DOOR 'ffl6#p^r Dl VERBËJBK, 29 ■ i,- . ..;; .. 's-oravenhage, "•'\v DE1 ÜEDËRL^IOT^^ '■ ' • ■$Mtii''. ' . :v.' ■ - Het Wetsontwerp omtrent de Ontginning van Steenzout bij Buursse van 22 Februari 1918 DOOR REIN1ER D. VERBEEK, Mijningenieur. 'S-QRAVENHAGE, DE NEDERLANDSCHE BOEK- EN STEENDRUKKERIJ, voorheen H. L. SMITS. 1918. Het Wetsontwerp omtrent de Ontginning van Steenzout bij Buursse van 22 Februari 1918. Toen gedurende het eerste ministerie Heemskerk de Regeering in de Kamer gevraagd werd hoe het kwam, dat de concessieaanvragen voor ontginning van steenkool in Limburg zoo lang op afdoening moesten wachten, antwoordde de Minister, dat sedert de afscheiding van België de kennis van het mijnrecht op den -achtergrond was geraakt en dat men dus opnieuw zich eerst op de studie daarvan had moeten gaan toeleggen. En sedert dien treft het toch telkens weder, dat die studie in ons land zoo. weinig vorderingen maakt; telkens weder bij de toepassing van de Fransche mijnwet van 1810, die ook in ons land nog van kracht is, wordt men herinnerd aan het gezegde van Aguillon in zijn leerboek over Mijnrecht, dat deze Fransche wet in Nederland tot uitvoering komt op eene wijze die haar onkenbaar maakt. Door de Regeering is opnieuw een wetsontwerp bij de Tweede Kamer ingediend, bedoelende de ontginning van steenzout bij Buursse. Dit wetsontwerp is gebaseerd op de voorschriften van de in Nederland geldende Fransche mijnwet van 1810 en op de veronderstelling: „als ware volgens de wet van 21 April 1810 „(Bulletin des Lois N°. 285) concessie verleend" en als ware dus hiervan het gevolg, dat „aan den staat bij deze wet de „eigendom kan worden toegekend van de zoutmijn in het „terrein der provincie Overijsel, groot 3030 H. A., dat op de „bij deze wet behoorende kaart door eene roode grenslijn is „aangeduid." Maar hoe is het mogelijk, zou men mogen vragen, dat een ') Professor in het mijnrecht aan de Ecole des mines te Parijs. > 4 wet gebaseerd wordt op eene daad die wel verondersteld wordt te zijn gebeurd, maar niet plaats heeft gehad en welke, indien ze werkelijk had plaats gehad, niet in overeenstemming zou zijn geweest met diezelfde mijnwet van 1810, waarop het ontwerp zich beroept, en buitendien in strijd zou wezen met art. 626 B. W. en art. 151 van de Grondwet? Het wetsontwerp gaat uit van de veronderstelling, dat het hier gaat om eene delfstof die in de mijnwet van 1810 gerangschikt is onder de mines, want anders zou er van geen concessie verleening spreke kunnen zijn. Die veronderstelling is niet juist; steenzout en steenzout houdende bronwateren zijn niet onder de mines genoemd in de mijnwet van 1810 en zoolang dit niet heeft plaats gehad, kunnen ze ook niet geacht worden daaronder te behooren. Artikel I van het ontwerp luidt als volgt; „Aan den Staat wordt, als ware voor de ontginning van „zoutlagen volgens de wet van 21 Apil 1810 (Bulletin des Lois „N°. 285) concessie verleend, de eigendom toegekend van de „zoutmijn in het terrein der provincie Overijsel, groot 3030 H.A., „dat op de bij deze wet behoorende kaart door "eene roóde „grenslijn is aangeduid. „Dit terrein wordt begrensd als volgt:" enz. Ik ontmoet hier weder die ongelukkig gekozen uitdrukking: „concessie-verleening voor de ontginning van zoutlagen" die ik zoo dikwerf heb moeten bestrijden bij de tot standkoming van de Indische mijnwet. Een mijnwet als die van 1810 is geen wet die de uitoefening van het mijnbouwbedrijf regelt of daarvoor vergunning verleent. Zij geeft aan hoe eene zekere categorie van delfstoffen kan worden opgespoord en binnen zekere grenzen het bezit- of eigendomsrecht daarover verworven en uitgeoefend kan worden; het spreekt dan vanzelf, dat daaraan het ontginningsrecht verbonden is. Als bewijs van dat bezit- of eigendomsrecht dient de uitgevaardigde acte van concessie. Aangezien in art. I een beroep wordt gedaan op de mijnwet van 1810, kan daar met de uitdrukking „concessie" ') in dit ') Het woord concessie op zich zelve wordt in Frankrijk in verschillende beteekenis gebezigd. Het kan eene door de bevoegde autoriteit uitgevaardigde vergunning beteekenen of, als bij een spoorwegovereenkomst b.v., een met onderlinge goedkeuring gesloten contraot. In de mijnwet van 1810 wordt het woord gebezigd als zijnde synoniem met eigendom. 5 geval wel niet anders bedoeld zijn dan „de acte van concessie" en wil het ontwerp dus, dat op grond van de mijnwet van 1810 aan den Staat de eigendom van de bewuste mijn zal worden toegekend, zonder dat eene acte van concessie ten zijnen behoeve wordt uitgevaardigd, terwijl art. 5 van die wet zegt, dat mijnen slechts ontgonnen mogen worden op grond van zoodanige bij den Raad van State in behandeling genomen acte, die de eeuwig durende eigendom van de mijn schept. ') Ook aan den Staat, qua privaat persoon, als fiscus of domein, zal zoodanige acte van concessie uitgereikt dienen te worden van wege den Staat als publiek persoon, wil hij op het eigendomsrecht aanspraak kunnen maken. In artikel II van het ontwerp wordt voorgesteld, dat de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel gemachtigd wordt het recht van ontginning van de in artikel I bedoelde zoutlagen over te dragen aan een op te richten naamlooze vennootschap. Hier wordt dus verondersteld, dat het ontginningsrecht een afzonderlijk recht is, hetwelk door deze wet, op grond van de mijnwet van 1810, aan den Staat kan worden verleend. Dit zou echter niet kunnen of mogen geschieden, want het ontginningsrecht is een recht inherent aan het eigendomsrecht op de mijn, hetwelk daarvan niet kan worden afgescheiden, zonder het laatste waardeloos te maken. Het zou evenmin mogen geschieden als het verdeelen van zijn concessieterrein door een concessionaris. Het zou in dit geval ook niet noodig wezen. De concessionaris mag de mijn, zijn eigendom, door een ander doen bewerken, of aan anderen verpachten, even als ieder eigenaar van een stuk grond dit mag doen. Nu er geen concessie zou kunnen- worden verleend, zoolang niet uitgemaakt is of steenzout en steeneout houdende bronwateren al dan niet tot de m in es gerekend kunnen worden, is de Minister ten rechte van oordeel, dat hij onder de bestaande omstandigheeen geen vrijheid heeft de concessie te doen verleenen, d. w. z. de acte van concessie te doen uitvaardigen. Doch de motivèering, dat zonder de Staten-Generaal niet i) L'aote de concession donue la propriété perpétuelle zegt de wet en dit donne is bedoeld in de beteekenis van donner pour bon. De acte garandeert, bewijst, certificeert, schept den eeuwigdurenden eigendom. Het bezitrecht wordt hier niet, als bij het Duitsche en ons Indische mijnrecht, door occupatie verworven. 6 beschikt mag worden over de terreinen waarin met Rijksgeld door den Rijksopsporingsdienst delfstoffen werden aangeboord, zou niet aanvaard kunnen worden, en niet op grond van de mijnwet van 1810 te bewijzen of te rechtvaardigen wezen. Volgens die mijnwet wordt de concessie ook niet verleend onder goedkeuring van de Staten Generaal, maar bij Koninklijk besluit, de Raad van State gehoord (art. 28), en dan ook eerst nadat alle door de wet voorgeschreven formaliteiten en afkondigingen zijn vervuld, wat mede hier niet heeft plaats gehad. De wetten van 1903 en 1908, waarbij bepaald werd, dat het opsporen van delfstoffen in geheel Nederland van Staatswege zou geschieden, zondigden tegen de door de Grondwet gewaarborgde rechten van den eigenaar van den grond. Ik heb dit in der tijd, vóór het tot standkomen van die wetten, in den breede uiteengezet en mijne argumenten werden nimmer weerlegd. Toen de Tweede Kamer, niettegenstaande mijn betoog, het wetsontwerp zonder hoofdelijke stemmtng aannam, wendde ik mij tot twee van de meest in aanzien staande juristen, leden van de Eerste Kamer, met verzoek toch eens met aandacht te willen lezen, wat ik tegen het wetsontwerp geschreven had. Deze hebben daarop ook, bij de behandeling, daartegen hun stem uitgebracht. Maar toen Minister de Mares Oyens hunne bedenkingen met een stroom van tegenargumenten beantwoordde, bleken ze het onderwerp niet voldoende meester te zijn, om ook deze te weerleggen en het gevolg was, dat ook de Eerste Kamer het ontwerp aanvaardde. Het onder vigueur van die wet aanboren van steenzout kan nooit, op grond van de mijnwet van 1810, de eventueele rechten van den grondeigenaar op dat aangeboorde zout te niet doen, zoo lang dit niet uit de mijnwet zelve blijkt of bewezen kan worden. Ook kan de Regeering, uit het feit, dat zij steenzout aangeboord heeft, geen aanspraak doen gelden op ontdekkersrechten, welke beweerd worden op de mijnwet van 1510 te berusten, zoolang dit niet ook inderdaad uit die wet zelve bewezen kan worden. De zaak is zoo helder en duidelijk, zoo weinig voor twijfel vatbaar, sedert ze in Frankrijk zelf zich heeft voorgedaan en daar gedurende twintig jaren van alle kanten bekeken werd en door verschillende rechterlijke uitspraken ter beslissing kwam. 7 In artikel 1 van de mijnwet van 1810 worden de delfstoffen, die in den schoot der aarde of aan hare oppervlakte aanwezig zijn, overeenkomstig de wijze van ontginning van ieder afzonderlijk, ingedeeld onder de drie benamingen van mines, minières en carrières en ter verduidelijking van de bedoeling worden bij iedere klasse een aantal delfstoffen genoemd. Intusschen zou het verkeerd zijn te meenen, dat de wet hier werkelijk eene classificatie bedoeld heeft overeenkomstig de wipte van ontginning die bij eene bepaalde delfstofafzetting in toepassing moet worden gebracht. De bewoordingen van de wet zijn in dit opzicht niet zeer gelukkig gekozen en is men in Frankrijk het er over eens, en de jurisprudentie heeft in dit opricht nooit anders geoordeeld, dat er hier eene classificatie bedoeld is overeenkomstig de aard van de delfstof en niet naar de wijze van exploitatie die in een gegeven geval in toepassing moet komen. De onder de mines gerangschikte delfstoffen zijn aan het beschikkingsrecht van den eigenaar van den grond onttrokken en kan het eigendoms- en beschikkingsrecht daarover slechts ten gevolge van eene door de regeering te verleenen concessie verworven worden. Als bij het Duitsche mijnrecht gaat de wet blijkbaar uit van de veronderstelling, dat de onder de mines gerangschikte delfstoffen oorspronkelijk res nullius, neerboze zaken, zijn, doch met dit onderscheid, dat volgens het Duitsche mijnrecht de ontdekker per se het recht heeft aanspraak te mogen maken op de concessie, terwijl volgens het Fransche systeem dit niet het geval is, maar de regeering vrijheid heeft de concessie ook aan een ander te verleenen, onder conditie, dat deze den ontdekker eene tweeledige schadeloosstelling uitkeert, n.1. eene voor de door dezen gemaakte kosten en eene andere voor geleden winstderving, door het niet verwerven van de concessie (den eigendom) der door hem opgespoorde delfstofafzetting. Onder de minières worden gerangschikt ijzerertsafzettingen, die door open groeven bewerkt kunnen worden. De eigendom daarvan behoort in beginsel den eigenaar van den grond, maar ze zijn met een servituut belast ten opzichte van naburige smelterijen: wil de grondeigenaar ze niet zelf in ontginning nemen, dan moet hij, met het oog op de behoeften van die 8 in de nabijheid gelegen smelierijen, toestaan, dat ze, tegen vergoeding, eventueel ook door anderen ontgonnen worden. De onder carrières ingedeelde delfstoffen staan, zonder reserve, geheel ter beschikking van den eigenaar van den grond. Ik zeide dat, tot verduidelijking van de bedoeling, de mijnwet van 1810 een aantal delfstoffen opsomt die onder de mines te rangschikken zijn. Daaronder behoort niet le sel gemme, het steenzout, omdat toen die wet afgekondigd werd, het voorkomen daarvan in Frankrijk niet bekend was. Toen in 1818 de eerste steenzoutafzetting door de Maatschappij Thonellier ontdekt werd, was men in twijfel, of deze delfsrof wel voor concessïe-verleening vatbaar was en meende de regeering de zich voordoende moeilijkheid te kunnen oplossen (het debiet van zout vormde toen reeds in Frankrijk een monopolie van den staat), door de concessie, bij de wet van 6 April 1825, aan het domein van den staat toe te kennen. Eenigen tijd later ontdekte Parmentier, concessionaris van de steenkoolmijn Gouhenan — hij was tevens eigenaar van den grond — eene steenzout-afzetting in zijn terrein. De concessie voor deze delfstof werd hem door de regeering geweigerd, aangezien de omtrek van het door hem aangevraagde concessie-terrein begrepen was in het mijnveld, dat bij de zooeven genoemde wet van 6 April 1825 aan het domein van den staat in concessie was verleend. Parmentier ging nochtans voort met de ontginning door middel van uitlooging. Het gevolg was, dat tegen hem procesverbaal werd opgemaakt, wegens overtreding van art. 5 van de mijnwet van 1810, hetwelk zegt, dat geen ontginning van onder de mines gerangschikte delfstoffen mag plaats hebben, zonder dat concessie-is verleend, den Raad van State gehoord. Parmentier werd in het ongelijk gesteld, doordat het Hof van Cassatie, bij vonnis van den 8en September 1832, als zijn oordeel te kennen gaf, dat indien er eenige twijfel bestond over de vraag, of steenzout wel onder de mines te rangschikken was, volgens de mijnwet van 21 April 1810, en dus het onderwerp kon vormen van eene mijnconcessie, deze twijfel was opgeheven door de bovenbedoelde wet van 6 April 1825. Bij die wet was immers de regeering geautoriseerd geworden om de betreffende steenzoutmijn aan het domein van den staat in 9 concessie te verleenen, overeenkomstig de bepalingen van de mijnwet van 21 April 1810, en was daardoor dus uitgmaakt, dat deze soort delfstof concessibel was overeenkomstig de bedoeling van die wet. Dat was geen algemeen bevredigende en voor alle voorkomende gevallen toepasselijke uitspraak. Parmentier wierp nu de zaak over een anderen boeg. Middels uitlooging had hij het zout gewonnen. Hij had dus niet het vaste steenzout geëxploiteerd, maar het in water in oplossing gebrachte steenzout. En behoorde zoo'n zoutwater-bron nu ook tot de mines waarover de mijnwet spreekt en was het ontgonnen .bronwater nu een natuurlijke dan wel kunstmatig gevormde bron? Ik zou te uitvoerig moeten worden, wilde ik hier alle phasen van deze opnieuw aaH de rechtspraak onderworpen quaesties behandelen. Genoeg zij het, het resultaat te vermelden, waartoe men eindelijk, na jaren van strijd, kwam. Steenzout en steenzout houdende bronwateren zijn, als zijnde delfstoffen, zonder twijfel onder de mijnwet van 21 April 1810 te rangschikken. Dit volgt reeds uit den aanhef van art. 1 van die wet. Maar de vraag onder welke categorie eene niet uitdruWWijk in die wet genoemde delfstof gerangschikt dient te worden, en of het beschikkingsrecht daarover dus eerst ten gevolge van een door het Hoofd van den Staat uit te vaardigen acte van concessie verkregen kan worden, dan wel dat ze een deel van den eigendom vormt van den grond, dient eerst bij de wet in algemeenen zin te worden vastgesteld. En aan die overweging heeft het ontwerp eener wet in Frankrijk het aanzijn te danken gehad, hetwelk den 17 Juni 1833 aan de kamers werd aangeboden, maar dat, na verschillende wijzigingen te hebben ondergaan, eerst den 17 Juni 1840 afgekondigd kon worden. Deze wet heeft aan den langjarigen strijd een einde gemaakt, door steenzout afzettingen en steenzout houdende bronwateren onder de mines te rangschikken. Zoo'n wet bestaat in Nederland niet, en zoo lang dit niet het geval is, blijft het twijfelachtig, of zout en zouthoudende bronwateren concessibel, dan wel of ze tot den grondeigendom te rekenen zijn, in welk geval ze natuurlijk niet concessibel zouden wezen. 10 Het feit van het aanboren door den Staat van steenzout te Buursse heeft in dit geval het bestaande recht van den grondeigenaar slechts in zooverre gewijzigd, dat hij te voren wel een vermoeden kan hebben gehad van de aanwezigheid van steenzout onder zijne bezitting, maar dat hij dit nu met alle zekerheid weet aan te geven. Eene door de Regeering voorgestelde en door de Kamers aanvaarde verklaring, dat de eigendom van de bedoelde afzetting van steenzout, overeenkomstig de mijnwet van 1810 aan den Staat toekomt „als ware de concessie verleend", terwijl die mijnwet zegt, dat zoodanige eigendom en het daaraan verbonden ontginningsrecht voor een ieder, ook voor den Staat dus, eerst kan bestaan na eene de facto plaais gehad hebbende uitvaardiging van de acte van concessie en deze weder eerst na de vervulling van alle voorgeschreven voorafgaande formaliteiten en afkondigingen, terwijl aan den anderen kant, nu het niet uitgemaakt is, dat het betreffende object onder de mines gerangschikt moet worden, in dit geval het gerechtvaardigde vermoeden bestaat, dat het, op grond van art. 626 B. W. deel uitmaakt van den grondeigendom, en die verklaring dan ook afgegeven wordt zonder te letten op art. 151 van de Grondwet, zou eene ongewenschte, echt bolsjewikische maatregel zijn, waarbij men zich in ieder geval niet op de mijnwet van 1810 zou kunnen beroepen. jgpt| REIN1ER D. VERBEEK. 's-Gravenhage, Februari 1918.