1157 PENSIOENWET VOOR DE LANDMACHT. WET VAN DEN 17°en FEBRUARI 1922 (Staatsblad No. 66), TOT REGELING VAN DE MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE LANDMACHT. MET ALGEMEEN OVERZICHT, AANTEEKENING-EN EN ALPHABETISCH REGISTER door R. H. KROEF, hoofdcommies bij het departement VAN oorlog. D 8 's-GrRAVENHAGE, DE GEBROEDERS VAN GLEEF. 1922. PENSIOENWET VOOR DE LANDMACHT. WET VAN DEN 17°en FEBRUARI 1922 (Staatsblad No. 66), TOT REGELING VAN DE MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE LANDMACHT. MET ALGEMEEN OVERZICHT, AANTEEKENINGEN EN ALPHABETISCH REGISTER door R. H. KROEF, hoofdcommies bij het departement van oorlog. 's-Gravenhage, DE GEBROEDERS VAN CLEEF. 1922. INHOUD Algemeen Overzicht. Bladz. I. "Wording van de wet. § 1 v II. Doel van de wet. §§ 2—3 vi III. Bezwaren welke tegen de bestaande wetten kunnen worden ingebracht. § § 4—8. ... vm IV. Wijze waarop het onderzoek naar het recht op pensioen en de vaststelling der pensioenen zal geschieden. § § 9—10 xxm V. Enkele punten, waarop het ontwerp van de bestaande wet afwijkt. §§ 11—12 .... xxvi Pensioenwet voor de landmacht (Staatsblad 1922, No. 66). Eerste Hoofdstuk. Van de pensioenen der militairen. § 1. Inleidende bepaling. Art. 1 1 § 2. Van het recht op pensioen. Artt. 2—4 . 3 § 3. Van den voet waarop pensioen wordt verleend. Artt. 5—8 10 § 4. Van den diensttijd. Artt. 9—13 .... 14 § 5. Van den pensioensgrondslag. Artt. 14—15 23 § 6. Van het pensioensbedrag. Artt. 16—23 . 27 § 7. Van den ingang van het pensioen. Art. 24 34 § 8. Van het geneeskundige onderzoek. Art. 25 35 § 9. Van de herpensionneeiing. Artt. 26—34. 37 INHOUD. Bladz. Tweede Hoofdstuk. Van de pensioenen der weduwen en nabestaanden. Artt. 35—43 44 Derde Hoofdstuk. Van de cumulatie van pensioenen. Art. 44 52 Vierde Hoofdstuk. Van de behandeling van pensioensaangelegenheden. Artt. 45—58 55 Vijfde Hoofdstuk. Algemeene bepalingen. Artt.59—69 64 Zesde Hoofdstuk. Overgangs- en slotbepalingen. Artt. 70—81 . 71 Alphabetisch Register op de Wet. . 85 X ontstaan van deze ziekte in verband wordt gebracht met den militairen dienst, indien althans de aard van de nadeelige invloeden daartoe aanleiding zou kunnen geven. Toch zouden die ziekten niet zijn ontstaan indien de belanghebbende niet ware geïnfecteerd, en deze infectie, die overal kan zijn bekomen, is een factor die niet in verband staat met den dienst. Daarom werd in die gevallen steeds overwogen, welke der factoren in het bgzonder op den voorgrond trad. Waren de invloeden, waaraan de militair was blootgesteld geweest, bijzonder nadeelig, en was daarentegen eene persoonlijke voorbeschiktheid niet aanwijsbaar, dan werd een oorzakelijk verband met den dienst aangenomen. Waren de invloeden echter van weinig beteekenis, dan kwamen infectie en persoonlijke voorbeschiktheid vanzelf daardoor op den voorgrond en werd het oorzakelijk verband met den dienst ontkend. Met deze ruime interpretatie van artikel 2 onder 2°, was evenwel alles bereikt wat in het belang van de militairen kon gedaan worden zonder de grenzen van dit artkel te overschrijden. Daarmede konden niet worden geholpen de militairen, wier gebreken wel ontstaan, tot uiting komen of verergeren onder inwerking van nadeelige invloeden van den dienst, doch ten aanzien van wie deze invloeden niet van zoo overwegend belang zijn als in de andere hiervoren genoemde gevallen. Veelal toch speelt eene persoonlijke voorbeschiktheid voor eene ziekte eene belangrijke rol; in andere gevallen kan op medische gronden worden aangenomen, dat eene ziekte reeds latent aanwezig was, soms ook blijkt, dat de ziekte reeds vroeger bestond, doch van zóó weinig beteekenis was, dat zij geen aanleiding gaf tot wel omlijnde klachten of objectief waarneembare verschijnselen. In al die gevallen kunnen de nadeelige invloeden van den militairen dienst de aanleidende oorzaak zijn van het ontstaan, tot uiting komen of verergeren van het gebrek. Men gevoelt dat de dienst daarvoor in zekere mate aansprakelijk moet worden gesteld en toch kan de medicus, zelfs bij het aanvaarden van de ruimst mogelijke uitlegging van artikel 2 onder 2°, niet het daarin bedoelde oorzakelijk verband aanwezig verklaren. Deze leemte in de wet heeft vaak tot beslissingen geleid welke van hardheid niet waren vrij te pleiten. XXII na herplaatsing bewezen, mits na een diensttijd van een jaar, pensioen behoort'te ontvangen. Voor de hier bedoelde militairen is de rechtsgrond der herpensionneering gelegen in het feit, dat zjj reeds vroeger aanspraak op pensioen hadden verkregen. De bestaande bepalingen voorzagen echter in dit geval niet, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot moeilijkheden. In het ontwerp is thans de rechtsgrond van hunne pensionneering in eene afzonderlijke bepaling neergelegd. Verder moest bij den nieuwen opzetder herpensionneering rekening worden gehouden met het bezwaar dat zich in het bijzonder tijdens de mobilisatie heeft doen gevoelen, n.1. dat gepensionneerde militairen van het Indische leger niet in de termen vallen voor herpensionneering, doch ten aanzien van hunne pensioenrechten als nieuw-aangestelde militairen moeten worden beschouwd. De voorgestelde regeling is, op de gronden hierboven uiteengezet, gegrond op het stelsel van herpensionneering. Derhalve wordt bij de bepaling van het recht op pensioen de geheele diensttijd, dus ook die welke reeds met pensioen of gagement is vergolden, in berekening gebracht. Indien, in verband met den diensttijd, recht op pensioen bestaat, moet worden uitgemaakt op welken voet dit pensioen behoort te worden verleend (voortdurend of tijdelijk). Ook bij de beantwoording van deze vraag wordt de geheele diensttijd in aanmerking genomen. Ten slotte rest nog de vaststelling van het bedrag van het pensioen. Ten aanzien van dit onderdeel moet een onderscheid worden gemaakt tusschen de herplaatste militairen welke vroegev zjjn gepensionneerd als militair van de zeemacht of van de landmacht hier te lande, en die welke als militair van het Indische leger in het genot zijn van koloniaal pensioen of gagement. Voor eerstgenoemden kan het pensioen zonder bezwaar berekend worden met inachtneming van den geheelen diensttijd. Voor laatstgenoemden echter is dit niet mogelijk, omdat hun koloniaal pensioen of gagement niet kan worden ingetrokken, althans intrekking daarvan om verschillende redenen ongewenscht zou zijn. Het pensioensbedrag wordt voor deze groep derhalve bepaald naar den diensttijd na de herplaatsing. Dit pensioen zal worden toegekend boven het reeds toegekende pensioen. (M. v. T., Alg. Besch.) XXIII IT. WIJZE WAAROP HET ONDERZOEK NAAR HET RECHT OP PENSIOEN EN DE VASTSTELLING DER PENSIOENEN ZAL GESCHIEDEN. § 9. Bij aanvaarding van de hiervoren behandelde voorstellen zal het onderzoek naar het recht op pensioen en de vaststelling der pensioenen in eenigszins andere banen moeten worden geleid. Reeds onder de oude bepalingen bleek het niet altijd mogelijk aan de hand van ambtelijke gegevens die konden worden verkregen, met voldoende zekerheid vast te stellen of het ontstaan van ziekten en gebreken kon worden geacht in oorzakelijk verband te staan met den dienst en werd door den ondergeteekende en door zijn ambtgenoot van Marine op verzoek van den Militairen Pensioenraad enkele malen het oordeel gevraagd van medische specialiteiten van erkend gezag. Op die wijze kon eene billijke berechting van de betrokken personen worden gewaarborgd en werd tevens het euvel voorkomen, dat pensioenen zouden worden verleend,- waarop in den grond der zaak, geen recht bestond. Het laat zich echter aanzien, dat de moeilijkheden bij de beoordeeling van het recht op pensioen zullen toenemen. Het is dus te verwachten, wil men overbodige vrijgevigheid vermijden, dat zich meermalen vraagpunten van zuiveren medischen aard zullen voordoen, die het inroepen der voorlichting van erkende autoriteiten op medisch terrein zullen noodig maken. Ook zal het niet altijd mogelijk blijken, op grond van schriftelijke gegevens de fijnere onderscheidingen te maken, die de nieuwe bepalingen vereischen. Een kort persoonlijk verhoor van den belanghebbende of van door dezen bijgebrachte getuigen zal dikwijls waardevoller gegevens verschaffen dan eene uitvoerige correspondentie. Het komt op dien grond noodig voor, in de wet eene bepaling op te nemen, dat, op verzoek van den Militairen Pensioenraad, personen of lichamen kunnen worden uitgenoodigd mondeling of schriftelijk de inlichtingen te geven die voor de uitvoering van de taak van den Raad naar diens meening noodig zijn. Het opleggen eener bepaalde verplichting om aan die uitnoodiging te voldoen is beperkt tot die personen of lichamen, welke in dienst van den Staat werkzaam zijn. Door de hiervoren genoemde bepalingen wordt tevens eene XXIV juiste vaststelling van de mate van invaliditeit van personen; welke krachtens artikel 2, 2° worden of zijn gepensionneerd, vergemakkelijkt. Met de bepalingen welke het bedrag van hét pensioen van de bovenbedoelde personen mede afhankelijk stellen van het bij hen' geconstateerde invabditeitspercentage, wordt een voor de pensioenwetgeving nieuw beginsel ingevoerd, een beginsel evenwel, dat vrijwel analoog is aan dat, volgens hetwelk de bedragen der krachtens de Ongevallenwet uit te keeren renten worden geregeld. Daar nu de personen of lichamen die met de uitvoering der Ongevallenwet zijn belast, zich door eene jarenlange practijk met de moeilijkheden van de Ongevallenverzekering vertrouwd hebben gemaakt en voorts over waardevol feitenmateriaal beschikken, zal het vooral in den aanvang zijn nut kunnen hebben- in twijfelachtige gevallen van hen eenige voorlichting te ontvangen. Hierdoor wordt tevens bereikt dat, nu de Militaire Pensioenwetten en de Ongevallenwet op dit punt door ongeveer gelijke beginselen zullen worden beheerscht, de beslissingen welke op de desbetreffende bepalingen zijn gegrond, niet alte veeluiteenloopen. Deze gedachtengang heeft bij het ontwerpen van bijgaande voorstellen er tevens toe geleid het beroep tegen eene genomen beslissing nopens pensioen te doen behandelen door den Centralen Raad van Beroep, waardoor èn de juistheid van de eindbeslissingen, bepaaldelijk waar het geldt pensioenen, krachtens artikel 2, 2° toe te kennen, èn de eenheid van uitvoering der bepalingen van de Ongevallenwet en de Mihtaire Pensioenwetten op dit stuk ook voor eene meer verwijderde toekomst zullen zijn gewaarborgd. SDe taak van den Centralen Raad van Beroep zal hier echter eene andere moeten zijn dan hem bij de Beroepswet ten aanzien 1 van de uitvoering van de Ongevallenwet is opgedragen. ■ Het beroep op dat College van eene door de Kroon genomen j besbssing in zake mibtaire pensioenen, kan — althans voor j zooveel de officieren betreft — nimmer ten doel hebben eene I uitspraak uit te lokken waarbij dat College, verrichtende wat | des Konings is, het genomen Koninklijk besluit geheel of geI deeltelijk door eene nieuwe beslissing vervangt. In artikel 60 J van de Grondwet toch wordt het op pensioen stellen van officieren | van zee- en landmacht in het bijzonder aan de Kroon voor|behouden. XXV \ Moet dus de eindbeslissing bg de Kroon blijven berusten,; \ dan ligt het voor de hand, dat de uitspraak van den Centealen \Raad van Beroep geen wettelijk bindende kracht kan bezitten Idoch zal dienen als een leiddraad bij het nemen van die eindibesbssing. (M. v. T., Alg. Besch.) § 10. De loop van zaken bij de pensioensregeling is als volgt gedacht. Dient een mflitair een verzoek om pensioen in, of wordt hij ambtshalve voor pensioen voorgedragen, dan wordt de pensioenregeling aanhangig gemaakt bij den Müitairen Pensioenraad. Nadat dit College advies heeft uitgebracht wordt door de Kroon eene besbssing genomen. Indien de belanghebbende met die besbssing geen génoegen neemt, kan hij, mits binnen drie maanden, om herziening daarvan verzoeken. Zooals de practijk heeft aangetoond, worden bij die verzoeken om herziening meestal nieuwe feiten te berde gebracht. In het bijzonder bi gevallen van afwijzende beslissing, komt het vaak voor dat de belanghebbenden geheel nieuwe beweringen omtrent de wijze van ontstaan hunner gebreken aanvoeren. In die gevaUen is een hooger beroep niet dadelijk noodig, daar door de nieuwe gegevens of nader bijgebrachte beweringen de zaak eigenlijk eene geheel nieuwe wordt. Volgens het ontwerp worden die verzoeken derhalve eveneens voor den Pensioenraad gebracht. Eerst als vaststaat, dat de beweringen van den belanghebbende voUedig tot haar recht zijn gekomen, zijn er termen om, indien met de op het advies van den Raad gevolgde Koninklijke beslissing geen genoegen wordt genomen, gelegenheid tot beroep bij den Centralen Raad van Beroep open te stenen. Hierdoor wordt voorkomen dat dit CoUege met het onderzoek in een aantal zaken zou worden belast, waaromtrent ook door den Pensioenraad in anderen zin zou zijn geadviseerd, indien niet de belanghebbende eerst na de gevaUen besbssing met eenigszins steekhoudende mededeelingen voor den dag ware gekomen. Uit den aard der zaak heeft elk beroep van den belanghebbende ten doel eene voor hem voordeeliger beslissing te verkrijgen. Stond dus abeen voor hèm recht van beroep open, dan zou de wet abeen waarborgen bevatten tegen toekenning van te ALGEMEEN OVERZICHT. I. WORDING TAN DE WET. § 1. Bij Koninklijke boodschap van den 16den Juni 1920 werden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter overweging aangeboden twee ontwerpen: 1°. Pensioenwet voor de landmacht; en 2°. Pensioenwet voor de zeemacht. (Gedr. St. 1919—1920, 494, Noa. 1-5.) De wetsontwerpen werden gelijktijdig in de afdeelingen der Tweede Kamer onderzocht. Het Voorloopig Verslag werd den löden Februari 1921 vastgesteld en de Memorie van Antwoord daarop, vergezeld van twee nota's van wijziging en twee gewijzigde ontwerpen van wet, ingezonden den 9den April 1921, terwijl twee nota's van wijziging op deze gewijzigde wetsontwerpen bij brief van 22 April d.a.v. aan de Tweede Kamer werden toegezonden. Deze stukken werden op 1 Juni 1921 gevolgd door eene tweede nota van wijzigingen op elk wetsontwerp. (Gedr. St. 19201921, 101, Noa. 1-12.) Nadat de inmiddels nieuw opgetreden Minister van Oorlog had verzocht de behandeling der wetsvoorstellen voorloopig aan te houden, ten einde in de gelegenheid te zijn daarin de wijzigingen aan te brengen, welke noodig zouden blijken om de wetsontwerpen zooveel doenlijk te doen aansluiten bij het bij de Tweede Kamer aanhangige ontwerp-Pensioenwet voor de burgerlijke ambtenaren (Gedr. St. a. v. No. 14), werd op elk der beide ontwerpen van wet eene derde nota van wijziging ingezonden bij brief van 20 October 1921. (Gedr. St. 1921-1922, 229, Nos. 1 en 2.) De beide wetsontwerpen kwamen, gelijktijdig met bedoeld ontwerp Burgerlijke Pensioenwet, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 15 November 1921 in openbare beraadslaging (Hand. 2e Kamer 1921 — 1922, bh. 451-477), waarna — overeenkomstig eene door den Minister van Oorlog in die vergadering gedane toezegging, om de wijzigingen, welke alsnog VI zouden worden aangebracht in het ontwerp Burgerlijke Pensioenwet, voor zoover overeenstemming dient te bestaan, eveneens aan te brengen in de ontworpen militaire Pensioenwetten — bij brief van 26 November 1921 alsnog eene nota vau wijziging, waarin behalve bedoelde wijzigingen nog enkele andere wijzigingen waren opgenomen, werd ingezonden. (Gedr. St. 1921-1922, 229, Nos. 11 en 12.) De verdere behandeling van de ontwerpen geschiedde op 29 en 30 November 1921 (Hand. 2e Kamer 1921 — 1922, bh. 715— 736 en 772 en 773). Op laatstgenoemden datum was wel de behandeling afgeloopen, doch werd de eindstemming verdaagd. Nadat alsnog eenige wijzigingen door de Regeering in overleg met de Commissie van Rapporteurs waren voorgesteld (Gedr. St. a. v., Nos. 17—19), werden de ontwerpen van wet op 23 December 1921 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. (Hand. a. v., bh. 1337.) De Eerste Kamer der Staten-Generaal deed door hare Commissie van Rapporteurs het Voorloopig Verslag vaststellen onder dagteekening van 12 Januari 1922. Met de mededeeling aan de Vergadering der Kamer van de Memorie van Antwoord van de Regeering sloot die Commissie onder dagteekening van 30 Januari d.a.v. haar Eindverslag. (Gedr. St. Ie Kamer 1921 — 1922, Nos. 101 en 101a.) Na korte beraadslaging over de vraag of, na de plaats gehad hebbende verwerping van het ontwerp-Pensioenwet voor de burgerlijke ambtenaren, de ontworpen militaire Pensioenwetten al of niet van de agenda behoorden te worden afgevoerd, werden deze wetsontwerpen op 16 Februari 1922 in de Eerste Kamer der Staten-Generaal aan de orde gesteld en zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. (Hand. Ie Kamer 1921-1922, bh. 398 en 401-403.) II. DOEL VAN DE WET. § 2. Bij de besprekingen in de Tweede Kamer der StatenGeneraal op 9 en 10 Maart 1915 gehouden over een door de toenmalige Regeering ingediend voorstel tot het aanbrengen van enkele wijzigingen en aanvullingen in de Militaire Pensioenwetten werd van verschillende zijden aangedrongen op eene principieele herziening dier wetten. In het bijzonder werd door VII den heer De Meester, destijds Voorzitter van den Militairen Pensioenraad, de aandacht gevestigd op verschillende ernstige bezwaren, waartoe het stelsel der tegenwoordige wetten aanleiding geeft. Daar ook de Regeering in beginsel de wenschelijkheid eener grondige herziening dier wetten erkende, werd door haar toegezegd, dat ter inleiding van de daarvoor vereischte voorbereiding, het advies zou worden gevraagd van den Militairen Pensioenraad. Op het overeenkomstig die toezegging tot den Raad gericht verzoek is door dit College een rapport uitgebracht, welks zeer belangrijke inhoud aanleiding heeft gegeven tot het in het leven roepen eener commissie, aan welke de opdracht werd verstrekt eene herziening der bestaande wetten voor te bereiden door het formuleeren van een voor-ontwerp van wel met memorie van toelichting. Van den arbeid dier commissie is bij het samenstellen van bijgaande wetsontwerpen gebruik gemaakt. Daarbij is getracht, om, zonder wijziging te brengen in den grondslag van het huidige pensioenrecht, in de Militaire Pensioenwetten, die aanvuUingen en wijzigingen op te nemen, welke onder de werking der vigeerende pensioenwetten zijn noodig gebleken. Het terrein dat door deze wetten zal worden beheerscht, is vrijwel ongewijzigd gebleven; alleen de vrijwilbge landstorm zal niet meer onder hare bepalingen vallen, daar, gelet op de omstandigheid, dat een deel van deze groep van militairen slechts van tijd tot tijd militairen dienst verricht, het niet gewenscht is, de algemeene pensioenwetten ook voor hen te doen gelden. Te hunnen opzichte zal dus eene bijzondere regeling zijn te treffen. (M. v. T., Alg. Besch.) ») § 3. Het komt minder regelmatig voor om het reserve-personeel, waarvoor eene afzonderlijke wet bestaat, welke mede de regelen bevat waaronder het wordt gepensionneerd, voor zooveel de pensioensaanspraken betreft, in de nieuwe pensioenwetten op te nemen. Wel echter ligt het in de bedoeling om ook aan de pensionneering van dat personeel de bezoldiging ten grondslag te leggen in denzelfden geest als zulks thans geschiedt voor het actieve leger. (M. v. A., Alg. Besch.) 2) 1) M. v. T. beteekent: Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp. Alg. Besch. beteekent: Algemeene Beschouwingen. • 2) M. v. A. beteekent: Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer. VIII III. BEZWAREN WELKE TEGEN DE BESTAANDE WETTEN KUNNEN WORDEN INGEBRACHT. § 4. De voornaamste bezwaren welke tegen de bestaande wetten kunnen worden ingebracht, richten zich tegen: a. het samenstel van bepalingen krachtens welke de pensioenen worden toegekend uit hoofde van door den dienst ontstane gebreken; b. de standpensioenen; c. de regeling der weduwenpensioenen; d. de herpensionneering van herplaatste gepensionneerde militairen. (M. v. T., Alg. Besch.) § 5. Bezwaren tegen het samenstel van bepalingen krachtens welke de pensioenen worden toegekend uit hoofde van door den dienst ontstane gebreken. De hierbedoelde bepalingen zijn in de practijk niet doelmatig gebleken. Eenerzijds leiden zij tot toekenning van te hooge pensioenen of zelfs van pensioenen, die in het geheel geen reden van bestaan hebben, anderzijds zijn hare grenzen zoo eng gesteld dat een aantal militairen bij ontslag van pensioen verstoken blijven, hoezeer ook de billijkheid zou meebrengen hun eenig pensioen te verleenen. Te vrijgevig is het bestaande stelsel in de eerste plaats op dit punt, dat een militair, wiens gebreken dóór den dienst zijn ontstaan bij ontslag steeds verzekerd is van voortdurend pensioen. De ervaring heeft geleerd, dat in vele gevallen, hetzij reeds direct bij ontslag, hetzij eenigen tijd later, de lichaamsgebreken blijken de arbeidsgeschiktheid van den belanghebbende niet of niet noemenswaard te beïnvloeden. De schade die den militair door den dienst is toegebracht, is dus van slechts zeer voorbijgaanden aard geweest. Voor toekenning van een voortdurend pensioen bestaat in die gevallen dan ook geen reden. Dit klemt temeer daar die voortdurende pensioenen tenminste drie vierden bedragen van het volle pensioen. Ook bij een zeer korten diensttijd en ondanks het feit, dat van het dienstongeval dat aanleiding tot het ontslag heeft gegeven, geene nadeelige gevolgen meer worden ondervonden, worden de hier bedoelde militairen in het genot gesteld van een pensioen, dat anderen IX eerst na twee en twintig en een half jaar of eerst na dertig jaren dienst verkrijgen. Doch ook in die gevallen welke zich uit den aard der zaak evenzeer veelvuldig voordoen, dat de gepensionneerde door zijne gebreken in meer belangrijke mate blijvend in zijne werkkracht wordt benadeeld, zjjn, over het algemeen genomen, de pensioenen te hoog. Het volle pensioen, dat alsdan wordt toegekend, behoort toch slechts bij volledige ongeschiktheid tot het verrichten van behoorlijk loonenden arbeid te worden verkregen. Nu heeft de practijk van de Ongevallenwet aangetoond, dat de invaliditeit, tengevolge van bedrijfsongevallen zelden een percentage van zestig van het normale arbeidsvermogen overschrijdt en in vele gevallen zelfs daaronder blijft. Deze vrijgevigheid in de militaire wetten is niet alleen in het nadeel van de schatkist, doch ook menigmaal van de militairen of gepensionneerden zelf. Zoolang toch het uitzicht bestaat op het verkrijgen of behouden van een mooi pensioen, oefent dit, gelijk bekend is, in vele gevallen een zeer nadeeligen invloed uit op den lust om den arbeid weder op te vatten en wordt daardoor dé genezing van de ziekte of van het gebrek belemmerd. (Unfallsversicherungsneurosen.) Daartegenover staat, dat zich in de practijk de behoefte heeft doen gevoelen, de grenzen van artikel 2 onder 2°, ruimer te stellen. Zooals het artikel thans luidt, laat het alleen toe in die gevallen pensioen te verleenen, waarin de gebreken zijn ontstaan ten gevolge van de uitoefening van den militairen dienst. Neemt men dit begrip in engen zin, dan zou alleen dan pensioen kunnen worden toegekend indien de ziekte of het gebrek het gevolg is uitsluitend van den militairen dienst of van de bijzondere omstandigheden die zich daarin hebben voorgedaan, b. v. indien een militair een been breekt door een val met zijn paard. In vele gevallen zijn echter bij het optreden van ziekten of gebreken ook factoren werkzaam, die niet in verband staan met de uitoefening van den dienst. Indien toch een militair gedurende eenigen tijd uitputtende diensten heeft verricht of genoodzaakt was zich aan zeer nadeelige invloeden van anderen aard bloot te stellen waardoor zijn weerstandsvermogen is verzwakt, dan ligt het voor de hand, dat, indien in aansluiting daaraan zich bijv. een longontsteking of een acuut gewrichtsrheumatisme openbaart, het XI Aan deze bezwaren is bij de voorgestelde bepalingen getracht tegemoet te komen. Als uitgangspunt kan worden aangenomen, dat het pensioen, krachtens artikel 2 onder 2°, toe te kennen, het karakter moét dragen van schadevergoeding. Als te vergoeden schade kan in dit verband uit den aard der zaak slechts die schade worden aangemerkt, welke den militair door den dienst is toegebracht. De gevallen waarin schade als vorenbedoeld bestaat, behooren te worden onderscheiden in die, waarin de ziekten of gebreken in direct oorzakelijk verband staan met den dienst, of althans onder overwegenden invloed van dienstverrichtingen of diénstomstandigheden zijn ontstaan, en die waarin de ziekten of gebreken hun oorsprong vinden ten deele in dienstverrichtingen en dienstomstandigheden, ten deele in omstandigheden die met de uitoefening van den dienst niet in verband staan. In de eerste groep van gevallen, waarop thans artikel 2, 2° der wet toepasselijk is, is de schade, practisch genomen, uitsluitend door den dienst veroorzaakt en behoort deze dus ten volle door den Staat te worden vergoed. In de tweede groep van gevallen waarin thans geen aan1 spraak op pensioen krachtens artikel 2, 2° bestaat, vormen (de verrichtingen of omstandigheden aan den dienst verbonden, I slechts een der factoren welke tot het ontstaan van de schade hebben geleid. Hier is de dienst slechts ten deele voor het ontstaan van de schade aansprakelijk en zal dus ook slechts dat deel dier i schade door den Staat zijn te vergoeden. Het overige deel j dat kan geacht worden zijn oorsprong te vinden in de I persoonlijke voorbeschiktheid of andere omstandigheden buiten [verband met den dienst, is door den belanghebbende als een persoonlijk risico te aanvaarden. Wat dat deel der schade i betreft, staat hij op één lijn met andere militairen die ziekten ien gebreken bekomen, die niet in verband staan met de uitJoefening van den dienst. Deze redeneering heeft geleid tot het maken eener splitsing ■in artikel 2, 2°, waarin onder a en b de eerste groep van gej vallen en onder c de laatstbedoelde groep is ondergebracht. Met betrekking tot de nieuwe bepaling onder c van artikel 2, 2° opgenomen, moge nog worden opgemerkt, dat het als vanzelf XII sprekend kan worden beschouwd, dat niet elke kleine onaangenaamheid, die bij de uitoefening van den dienst wordt ondervonden (eene regenbui tijdens een marsch, een weinig tocht op een slaapzaal, enz.) aanleiding mag geven tot toekenning van pensioen. Er mag niet worden voorbijgezien, dat de storingen in den gezondheidstoestand, welke door den militair worden toegeschreven aan van buitenaf inwerkende ongunstige omstandig| heden, veelal als de eerste symptomen der ziekte zijn aan te merken. Een lijder aan longtuberculose vat gemakkelijk koude en meestal zal hij de ziekte, die hij voor het eerst na gevatte koude heeft gemerkt, uitsluitend daaraan te goeder trouw toeschrijven, aldus oorzaak en gevolg verwarrende. Zoo ook worden liesbreuken vaak aan op zichzelf onbeteekenende voorvallen toegeschreven: een kleine misstap, struikelen, enz. 1 Hier is in vele gevallen öf de voorbeschiktheid zóó overI wegend, dat het onbeteekenende voorval geheel op den aohterj grond treedt, öf heeft de ziekte reeds bestaan zonder dat de /belanghebbende dit wist en werd hij daarop eerst bij het ; ongeval opmerkzaam. Voor het verleenen eener schadeloosstelling is noodig, dat ) zich een concreet feit heeft voorgedaan of eene aaneenschakeling | van feiten, die daarmede is gelijk te stellen, welke een zoodanig voor de gezondheid van den belanghebbende nadeelig karakter dragen, dat kan Worden aangenomen, dat het ont1 staan of tot uiting komen of verergeren der ziekte achterjwege zou zijn gebleven, indien die feiten zich niet hadden | voorgedaan. Zijn daarentegen de persoonlijke voorbeschiktheid of de andere reeds genoemde, buiten verband met den dienst staande factoren, zóó overwegend, dat de dienstverrichtingen of dienstomstandigheden slechts als een geheel bijkomstige factor bij het ontstaan, tot uiting komen of verergeren van het gebrek kunnen worden aangemerkt, dan kan van schade door den dienst geleden, geen sprake zijn en dus evenmin I van schadevergoeding. Bij het formuleeren van deze bepaling is getracht de grens tusschen de verschillende groepen, zooals die hiervoren werd aangegeven, zoo duidelijk mogelijk te trekken. Het lijdt evenwel geen twijfel, dat tusschen die groepen zich overgangsgevallen zullen voordoen. Het kan met vertrouwen aan de practijk worden overgelaten daaromtrent eene XIII jurisprudentie te vormen. Ook bij het bestaande artikel 2, 2° deden zich grensgevallen voor, ten aanzien waarvan echter op den duur eene bevredigende rangschikking is gevonden. Uit het feit, dat het pensioen waarop krachtens artikel 2, 2° recht bestaat, het karakter draagt van schadevergoeding vloeit voort: a. dat het pensioen wordt verleend in de gevallen waarin werkelijk schade is geleden; b. dat het pensioen, dat uit hoofde van de invaliditeit wordt verleend, zal worden genoten boven en behalve het pensioen waarop ter zake van diensttijd aanspraak mocht bestaan; en c. dat het pensioensbedrag evenredig zal zijn aan den omvang der schade. Punt o heeft er toe geleid het recht op pensioen los te maken van den tot nog toe geldenden eisch van ongeschiktheid voor de verdere waarneming van den dienst. Het geval kan zich voordoen, dat een militair door den dienst lichaamsgebreken krijgt en daardoor in zijn arbeidsvermogen blijvend wordt benadeeld, en nochtans voor den militairen dienst in het algemeen niet ongeschikt is, omdat men hem voor bijzondere werkzaamheden, b.v. in een cantine, nog zeer wel kan gebruiken. Wordt hij daarna ontslagen, b.v. na beëindiging van zijn dienstverband, dan kan hij volgens de bestaande bepalingen geen recht doen gelden op pensioen. Niettemin behoort ook in dat geval de geleden schade te worden vergoed. • Deze vergoeding zal echter eerst kunnen worden vastgesteld nadat ontslag zal zijn verleend, en bebooren te worden uitgekeerd, te rekenen van den datum van ingang van dat ontslag, daar van eenige financieele schade ten gevolge van de gebreken geen sprake is, zoolang hij zich in militairen dienst bevindt. Verder volgt uit het gestelde onder a, dat indien bij ontslag blijkt, dat dienstomstandigheden als in artikel 2, 2° bedoeld, de arbeidsgeschiktheid van den militair niet hebben verminderd, geen schadevergoeding zal worden toegekend en dat, indien een gepensionneerde later weder geheel valide wordt, de schadevergoeding moet ophouden. Eene invaliditeit van minder dan tien pet. wordt, als van geen practische beteekenis, hierbij verwaarloosd. Punt b behoeft weinig toelichting. Het ligt voor de hand, dat indien de Staat eene vergoeding XIV geeft van schade door den dienst aan den militair toegebracht, deze schade als regel zal moeten worden verleend boven het bedrag, dat volgens den diensttijd aan den militair toekomt en dat hij ook zou hebben verkregen bij pensionneering wegens niet door den dienst ontstane gebreken. Hierdoor zal ook de diensttijd in het bedrag van het volgens artikel 2, 2° toe te kennen pensioen tot uiting komen, in tegenstelling met de tegenwoordige regeling, volgens welke het ten aanzien van het pensioensbedrag geen verschil maakt of de militair een of twintig jaar dienst heeft. Ten aanzien van dit diensttijdspensioen moge hier eene korte toelichting worden ingelascht, welke tevens geldt voor het diensttijdspensioen waarop aanspraak bestaat uit hoofde van gebreken niet door den dienst ontstaan, waarmede het in den grond der zaak overeenkomt. Het diensttijdspensioen werd tot nog toe gegeven na het bereiken van een tienjarigen dienst ingeval de militair wegens niet door den dienst ontstane gebreken werd afgekeurd. Het tijdelijk pensioen, waarop reeds na vijfjarigen dienst aanspraak bestond, was slechts bedoeld als een eervolle onderstand, welke gedurende hoogstens vijf jaren werd toegestaan, om den terugkeer van den militair in het burgerleven te vergemakkelijken. Deze eisch van tien jaren dienst wordt te hoog geacht. De meeste militairen treden op jeugdigen leeftijd in dienst en ontvangen gedurende hun militairen dienst eene zeer bijzondere opleiding. In de meeste gevallen hebben zij dus weinig gelegenheid bekwaamheden te verwerven, waarmede zij in het burgerleven in hun levensonderhoud zullen kunnen voorzien, of, indien zij zich dergelijke bekwaamheden bij hun indiensttreden reeds ten deele hadden eigen gemaakt, zullen deze gedurende hun dienst langzamerhand verloren gaan. Met elk jaar dienst wordt het voor den militair dus moeilijker om bij ontslag in het burgerleven eene hem passende plaats te vinden. Er moet derhalve eene grens worden getrokken, waar het gemis aan vakkennis in die mate wordt gevoeld, dat het toekennen van hulp door den Staat in den vorm van pensioen gerechtvaardigd is. Nu kan worden aangenomen, dat een jonge man, die in den aanvang van zijn loopbaan, dus in den tijd waarin de grond-, slag moet worden gelegd voor zijne vakkennis, gedurende vijf jaren de gelegenheid heeft gemist, zich voor een beroep behoorlijk te bekwamen, daarvan in de toekomst een blijvend nadeel XV zal ondervinden, indien hij door lichaamsgebreken belemmerd of zelfs belet zal worden deze schade in te halen. Op dien grond wordt voorgesteld om in geval van ontslag wegens lichaamsgebreken na een diensttijd van ten minste vijf jaren een levenslang diensttijdspensioen te verleenen. In verband hiermede, en op grond van soortgelijke overwegingen, is de diensttijd die wordt geëischt voor het verleenen van voortdurend pensioen in de gevallen, genoemd onder artikel 2, 4° van het ontwerp op tien in plaats van op vijftien jaren bepaald. Hier is de grens, iets hooger gesteld dan in het geval de belanghebbende afgekeurd wordt wegens lichaamsgebreken, omdat in de gevallen genoemd onder o en c van dit artikel eene belemmering om zich in het burgerleven eene plaats te verwerven wel bestaat, doch niet in die mate als zulks tengevolge van lichaamsgebreken het geval is, terwijl overigens aansluiting is gezocht met de bestaande burgerlijke wetten, waarin voor overeenkomstige gevallen de diensttijdsgrens op tien jaren is gesteld. Tot recht begrip van het bovenstaande wordt de aandacht er op gevestigd dat het nieuwe artikel 2, in tegenstelling met het oude artikel 2, het recht op pensioen in het algemeen bespreekt, terwijl de gevallen waarin levenslang dan wel voorloopig of tijdelijk pensioen wordt toegekend, zijn aangegeven in de artikelen 6—8. Het beginsel onder punt c aangegeven is in het wetsontwerp aldus uitgewerkt, dat de schadevergoeding (invaliditeitspensioen genoemd), wordt berekend in evenredigheid met de mate der invaliditeit. Hierbij dient evenwel te worden vooropgesteld, dat het totaal van invaliditeits- en diensttijdspensioen, zonder bijzondere verhoogingen, in geen geval meer zal mogen bedragen dan het zoogenaamde maximum-pensioen. Dit laatste moet worden geacht voor den gepensionneerde, die geen loonenden arbeid kan verrichten, eene behoorlijke tegemoetkoming te zijn, om hem in staat te stellen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Kan eenerzijds het pensioen niet stijgen boven het maximumpensioensbedrag, anderzijds kan het niet dalen beneden het bedrag dat den militair uithoofde van zijn diensttijd toekomt. Het bedrag der schadevergoeding die boven het diensttjjds-pensioen wordt toegekend, beweegt zich dus tusschen deze grenzen. >:vi Hieruit volgt, dat de schadevergoeding bij eene invabditeit van honderd pet. behoort te worden vastgesteld op het verschil tusschen het maximum-pensioensbedrag en het bedrag van het diensttijdspensioen. Bij eene mindere invaliditeit zal de schadevergoeding een daarmede evenredig deel van dat verschil zijn. Kan de militair uit hoofde van te korten diensttijd geen aanspraak op diensttijdspensioen maken, dan vervalt de benedenste grens en wordt de schadevergoeding berekend naar het maximum-pensioensbedrag. Zooals hierboven reeds werd uiteengezet, bestaat krachtens artikel 2, 2° alleen dan recht op pensioen, indien bij het ontslag eene invaliditeit van ten minste tien pet. wordt geconstateerd. Het diensttjjdspensioen dat op grond van dat recht wordt uitgekeerd, draagt zooals uit het bovenstaande blijkt, een hüjvend karakter. Anders is het met de schadevergoeding. Deze kan slechts worden gegeven, zoolang er schade is en dan in verhouding tot de bestaande schade. Indien bij ontslag met voldoende zekerheid kan worden aanI genomen, dat de invaliditeit in de toekomst onveranderd zal blijven, kan een blijvend invaliditeitspensioen worden verleend. In de meeste gevallen zal het evenwel niet dadelijk mogelijk zijn daarover een oordeel uit te spreken. Daarom is in het ontwerp eene regeling getroffen, waardoor jhet mogelijk zal zijn, om in die gevallen, waarin geen blijvend I invaliditeitspercentage kan worden vastgesteld, de schadeI vergoeding op voorloopigen voet toe te kennen, zoodat deze naar J bevind van zaken kan worden verhoogd of verminderd, ingeItrokken of opnieuw toegekend. ; Zoodra echter een blijvend invaliditeitspercentage voor de Itoekomst kan worden bepaald, behoort deze voorloopige schadeivergoeding in eene levenslange over te gaan. I In elk geval zal dit uiterlijk vijf jaren na het ontslag geschieden. Naar de ervaring met de bestaande wetten heeft geleerd, zal \ alsdan in de meeste gevallen een blijvende toestand zijn ingeI treden, terwijl kan worden verwacht, dat uit het beloop der ziekIte met vrij groote juistheid voor de toekomst een blijvend invaI liditeitspercentage zal kunnen worden aangenomen. Nog zij opgemerkt, dat gedurende die vijf jaren het verkregen recht op pensioen in elk geval blijft bestaan. Dit recht zal XVII evenwel, zoolang de invaliditeit minder dan tien pet. bedraagt en dus geen schadevergoeding wordt genoten, sluimeren totdat het óf weder actief wordt, indien de invaliditeit binnen dat tijdperk weer boven tien pet. stijgt, óf vervalt, indien na verloop van bedoelde vijf jaren geene invaliditeit van minstens tien pet. meer bestaat. (M. v. T., Alg. Besch.) § 6. Bezwaren tegen de standpensioenen. Volgens de tot 1918 geldende soldijregelingen bestonden de inkomsten van militairen, behalve hunne soldijen, uit toelagen en emolumenten van verschillenden aard, welke in denzelfden rang tot zeer uiteenloopende en steeds wisselende bedragen werden genoten. Een bedrag aan te geven, dat voor een bepaalden militair geacht kan worden zijn vast inkomen te vertegenwoordigen, was bij die regeling zeer moeilijk, daar door allerlei, dikwijls bijkomstige, omstandigheden dat inkomen telkens eene verandering kon ondergaan. De wetgever vond daarin aanleiding als grondslag van het toe te kennen pensioen een bedrag aan te nemen, dat geacht kon worden in billijke verhouding te staan tot het gemiddeld inkomen dat in een bepaalden rang werd genoten. Dat dit stelsel tot velerlei bezwaren moest leiden, kan geene verwondering wekken. In vele gevallen was inderdaad het aangenomen gemiddelde bedrag belangrijk lager dan het werkelijk genotene en moest dit ook wel zijn daar het een gemiddelde was. Bovendien konden in de standpensioenen die als grondslag voor de pensioensberekening dienden, de verschillen die tusschen de traktementen bestonden van mUitairen, die in denzelfden rang bij verschillende wapens of dienstvakken dienden, niet worden weerspiegeld en evenmin het verschil in traktement dat in denzelfden rang bestond bij verschülende diensttijden. Dit laatste bezwaar vond in de verhooging van pensioen voor meer dan zes jaren dienst in den rang slechts een zeer onvolkomen correctief. De totstandkoming van de bezoldigingsregebng, gegrond op de voorstellen, ingediend door de Staatscommissie-Idenburg, opende een weg waarlangs de uiteengezette moeilijkheden kunnen worden omgaan. Door het brengen van meer eenheid in de soldijen en traktementen, het stelsel van periodieke verhoogingen, het zooveel n XVIII doenlijk afschaffen van allerlei wisselende inkomsten, zjjn thans de moeilijkheden, voor een bepaalden militair het blijvende inkomen vast te stellen verminderd. Derhalve bestaan nu geen overwegende bezwaren meer tegen het aanvaarden, ook voor de militaire pensioenwetgeving, van het stelsel van pensioensberekening naar het laatstelijk genoten inkomen, dat ook in de Burgerlijke Pensioenwet, de wet tot regeling van het lager onderwijs en de pensioenwet voor de gemeenteambtenaren is neergelegd en heeft bewezen voor dienstvakken van het meest uiteenloopend karakter practisch zeer wel uitvoerbaar te zijn. Wordt hierdoor de zoozeer wenschelijke eenheid met de laatstgenoemde onderdeelen der algemeene pensioenwetgeving op een belangrijk punt bevorderd, verwacht wordt dat ook voor de militaire pensioenwetgeving op zich zelf, deze regeling eene groote verbetering zal brengen. Ieder militair ontvangt daarmede een pensioen in verhouding tot het door hem genoten inkomen. Bij verandering van loonschalen veranderen tevens de pensioenen automatisch, zoodat klachten over te lage standpensioenen en een in verband daarmede van tijd tot tijd opkomend streven om den militairen dienst niet te verlaten alvorens deze zijn herzien, zooveel doenlijk worden voorkomen. Hiermede kunnen ook de belangen van de weermacht niet anders dan worden gebaat. Het verleenen van bevredigende pensioenen toch bevordert de zoo noodige doorstrooming. De pensioenen zullen derhalve volgens het ontwerp worden berekend naar het bedrag van het blijvend inkomen, den zoogenaamden pensioensgrondslag. Voor de vaststelling van den pensioensgrondslag gelden dezelfde principes als in de burgerlijke wetten. Alleen inkomsten uit de dienstbetrekking zelve voortspruitende, komen hierbij in aanmerking en dan nog slechts indien zij niet van tijdelijken aard zijn. Wordt bijv. den militair eene opdracht gegeven welke uit den aard der zaak niet van blijvenden aard is, dan wordt de daaruit eventueel voortvloeiende vermeerdering van inkomsten niet in den grondslag opgenomen. Hier moet dus worden gezocht naar wat men zou kunnen noemen een kern-traktement, waarop de militair ten allen tijde kan rekenen, waarvan alle toevallige baten zijn uitgesloten en bij de vaststelling waarvan eveneens geen rekening wordt ge- XIX houden met tijdelijke vermindering der bezoldiging, als bij non-activiteit. Indien dat traktement naast de vaste wedde uit geldelijke inkomsten bestaat, die wel blijvend worden genoten, doch tot een wisselend bedrag, dan moet van deze laatste het gemiddelde bedrag worden genomen, terwijl ook de geldelijke waarde van andere baten als vrije woning, voeding en kleeding, behoort te worden geschat. Indien bij de vaststelling der inkomsten van den militair, rekening is gehouden met door hem te maken onkosten, wordt het deel dier inkomsten, dat hem daarvoor als eene vergoeding wordt verleend, niet in den grondslag opgenomen. In het ontwerp z^jn de algemeene lijnen aangegeven voor de vaststelling van den pensioensgrondslag. De gedetailleerde uitwerking daarvan, in aansluiting met de bestaande bezoldigingsbesluiten, zal in de wet zelve geen plaats kunnen vinden. Defce zal geschieden bij algemeenen maatregel van bestuur die bij wijziging van eenig aanbelang in de bezoldigingsbesluiten telkens in verband daarmede kan worden herzien. De pensioensgrondslag zal worden vastgesteld op het totaal der inkomsten over het laatste jaar van dienst. Ten slotte zjj nog opgemerkt, dat ten einde de pensioenen binnen redelijke grenzen te houden, is bepaald, dat het pensioen, behoudéns de verhoogingen genoemd in de artikelen 22—24 (= artt. 18—20 der wet), ten hoogste f 4000 zal kunnen bedragen. Daartegenover is, ten einde te voorkomen dat sommige pensioenen op te lage bedragen zouden moeten worden vastgesteld, als nuhimum-grondslag een bedrag gesteld van f 1700 voor officieren en van f700 voor militairen beneden dien rang. (M. v. T., Alg. Besch.) § 7. Bezwaren tegen de regeling der weduwenpensioenen. De regeling der pensioenen van de nagelaten betrekkingen van militairen die tengevolge van dienstverrichtingen of omstandigheden die zich bij de uitoefening van den dienst hebben voorgedaan, zyn overleden, houdt met het in § 5 behandelde onderwerp het nauwste verband. Ook hier ontstaat een recht tengevolge van schade die door de uitoefening van den militairen dienst is toegebracht. Die pensioenen dragen dus, evenals de invaliditeitspensioenen in § 5 behandeld, het karakter van schadevergoeding. XX Deze vergoeding vertoont in het wezen der zaak veel overeenkomst met de uitkeering die krachtens de Ongevallenwet aan een werkman of diens nagelaten betrekkingen kan worden toegekend. Bij het samenstellen der bepalingen volgens welke de invabditeitspensioenen van de müitairen zelf en de pensioenen van hunne nagelaten betrekkingen worden geregeld, is dan ook voor zooveel de aard van het onderwerp dit toebet, aansluiting met de Ongevallenwet gezocht. Inzake de regeling der laatstbedoelde pensioenen heeft dit geleid tot het voorstel, om recht op pensioen te verleenen, niet alleen aan de weduwen, en de wettige of gewettigde kinderen, doch ook, behoudens dan beperkende bepalingen, aan ouders of grootouders, ouderlooze kleinkinderen en schoonouders, voor zoover de overledene in hun onderhoud voorzag. Bovendien is pensioenrecht verleend aan natuurlijke kinderen, te wier aanzien den overledene onderhoudsplicht was opgelegd. 1) • Het gemis eener bepaling in de bestaande wetten, in den zin als in de voorgaande alinea bedoeld, heeft meermalen tot hardheden aanleiding gegeven. Er is toch geen enkele grond, om in geval van overlijden van een militair door den dienst wel schadevergoeding te geven aan zijne eventueel achtergebleven weduwe, doch niet aan zijne moeder, wier eenige kostwinner hij was en te wier aanzien hem eene wettelijke onderhoudsplicht was opgelegd. Het maximum van het totaal der uitkeering is bepaald op tachtig pet. van den pensioensgrondslag in de gevallen waarin de müitair overlijdt, tengevolge van een der oorzaken als in artikel 2, 2° onder a of b vermeld en op veertig procent van dien grondslag, wanneer de militair is overleden tengevolge van een der oorzaken als vermeld in artikel 2, 2° onder c. 2) (M. v. T., Alg. Besch.) *) Naar regelen, vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur, kunnen pleegkinderen met wettige kinderen worden gelijk gesteld. Zie artikel 37. 2) Aanvankelijk was bet de bedoeling om het recht op pensioen te beperken tot de gevallen waarin de militair overlijdt tengevolge van een der oorzaken als in artikel 2, 2° onder o of 6 vermeld, doch bij het gewijzigd wetsontwerp is dit recht uitgebreid tot het geval van overlijden door omstandigheden als bedoeld iu artikel 2, 2° onder c. Zie hieromtrent de aanteekeningen op artikel 36. XXI § 8. Bezwaren tegen de herpensionneering. Bij de regeling van de pensionneering van herplaatste militairen die reeds in het genot zijn van militair pensioen, staat de keuze open tusschen twee stelsels. De militair kan een pensioen ontvangen berekend over zijn geheelen diensttijd waartegenover natuurlijk het bestaande pensioen wordt ingetrokken (herpensionneering), of het oude pensioen kan behouden blijven, terwijl over den dienst die na de toekenning daarvan is bewezen, een aanvullingspensioen wordt toegekend. Bij de beantwoording der vraag welk van die stelsels de voorkeur verdient, werd vooropgesteld, dat de dienstinterruptie, welke tusschen pensionneering en herplaatsing van den militair heeft bestaan , geen invloed mag uitoefenen op hetgeen in totaal aan pensioen wordt genoten, en dat dus de pensioenen van militairen, die hebben doorgediend en van de militairen, die gepensionneerd en daarna herplaatst worden, bij gelijke diensttijden en belooningen en overigens gelijke omstandigheden even hoog zullen moeten zijn. Het stelsel van herpensionneering, waarbij voor de vaststelling van het pensioen de dienstinterruptie buiten beschouwing wordt gelaten, beval zich dus als vanzelf aan. Dit stelsel, dat ook volgens de tegenwoordige wet toepassing vindt, heeft aanvankelijk bevredigend gewerkt. Dat er later moeilijkheden zijn gerezen is niet zoozeer toe te schrijven aan het beginsel, als wel aan de uitwerking daarvan, die niet geschikt is gebleken voor de gewijzigde toestanden ten gevolge van de mobilisatie. Vroeger werden uitsluitend militairen herplaatst, die wegens langdurigen dienst waren gepensionneerd of althans den daarvoor vereischten diensttijd hadden bereikt. Werden dezen wederom ontslagen, dan hadden zij in elk geval recht op pensioen wegens langdurigen dienst. Tijdens de mobilisatie echter werden ook militairen herplaatst, die in het genot waren van pensioen wegens lichaamsgebreken, doch die zoover hersteld waren dat zij voor den militairen dienst weer geschikt werden bevonden. Het ligt voor de hand, dat deze groep van müitairen, die zich geheel vrijwillig voor den dienst had aangemeld en die in de moeilijke jaren, die door de weermacht in den mobilisatietijd zijn doorgemaakt, zich vaak zware diensten en ontberingen heeft willen getroosten, bij ontslag in elk geval over den dienst, XXVI lage pensioenen, doch niet van te hooge pensioenen. Ook dit laatste is noodig. Er moet dus een orgaan zijn dat tot taak heeft te waken tegen toekenning, hetzij van pensioenen waarop geen recht bestaat, of van te hooge pensioenen. Voor de vervulling dier functie ten aanzien van de militaire pensioenen, is de Mihtaire Pensioenraad als vanzelf aangewezen. Dit CoUege neemt bij de vaststeUing van zijn advies tot in bijzonderheden van elke zaak kennis en is voorts bekend met de jurisprudentie en met de gronden waarop deze steunt. Daarom is in het ontwerp ook aan den Militairen Pensioenraad het recht van beroep toegekend. Wordt een beroep bij den Centralen Raad van Beroep ingesteld, dan zal de behandeling van die aangelegenheid op overeenkomstige wijze plaats vinden als van een geding, als bedoeld in artikel 119 van de Beroepswet. De termijn binnen welken beroep moet worden ingesteld, is bepaald op eene maand. De termjjn van vjjf jaren gedurende welken volgens de bestaande bepaling van artikel 28 van de Pensioenwet voor de landmacht 1902 herzienbig van de genomen beslissing kan worden gevraagd, is te lang. In de practijk van de Ongevallenwet is gebleken, dat een termijn van eene maand aUeszms voldoende is. Na het verstrijken van dien termijn kan tot uiterlijk vijf jaren na het ontslag herziening van de genomen beslissing worden gevraagd op grond van verergering der gebreken uithoofde waarvan de militair is ontslagen. Nadat de Centrale Raad van Beroep in de aangelegenheid die aan zijn oordeel is onderworpen van zjjne meening heeft doen blijken, wordt door de Kroon de eindbeslissing genomen, die, behoudens in het geval in de voorgaande alinea genoemd, niet meer voor wijziging vatbaar is. (M. v. T., Alg. Besch.) V. ENKELE PUNTEN, WAAROP HET ONTWERP VAN DE BESTAANDE WET AFWIJKT. § 11. In artikel 2 is onder 4° b het recht op pensioen vastgelegd van militairen die wegens opheffing hunner betrekking of XXVII wegens verandering in de organisatie van het wapen of dienstvak waartoe zij behooren, worden ontslagen. Het is een eisch van billijkheid dat bij zoodanig ontslag, dat in het belang van den Staat moet worden gegeven, den militair eene blijvende of tijdelijke geldelijke tegemoetkoming wordt verleend, daar kan worden aangenomen, dat hij in de meeste gevallen van de onderbreking van znne loopbaan nadeel zal ondervinden. Zoodanige regeling sluit niet uit dat de militair, alvorens te worden gepensionneerd, gedurende eenigen tijd ter beschikking zou kunnen worden gesteld onder genot van vol of gedeeltelijk traktement, dan wel dat bij directe pensionneering het pensioen gedurende eenigen tijd werd verhoogd met eene toelage. Naar voortvloeit uit hetgeen hiervoren in de beschouwingen omtrent het diensttijdspensioen is gezegd, kan het verleenen van levenslang pensioen na tienjarigen werkelijken dienst eri van tijdelijk pensioen bij minder dan tien jaren, doch minstens vijfjarigen werkelijken dienst, voor gevallen als deze eene behoorlijke tegemoetkoming worden geacht. Het tijdelijke pensioen dat gegeven wordt om het terugkeeren van den müitair in de burgermaatschappij te vergemakkelijken, zal gedurende hoogstens vijf jaren kunnen worden genoten. Onderstanden zullen volgens het ontwerp, bij ontslag krachtens artikel 39 onder 3° van de Bevorderingswet voor de landmacht 1902, of in geval van niet-eervol ontslag krachtens artikel 42 dier wet, in het vervolg niet meer worden toegekend. De bepalingen van artikel 2, onder 2° en 3° sluiten van het recht op pensioen uit de müitairen wier gebreken door eigen schuld zijn ontstaan, terwijl artikel 4 van het ontwerp, evenals artikel 6 van de bestaande wet, dat recht doet verloren gaan voor officieren indien zij niet-eervol uit den dienst worden ontslagen en voor militairen beneden dien rang ingeval zij worden ontslagen wegens wangedrag enz., welk ontslag met niet-eeivol ontslag overeenstemt. Afgezien nog van het feit, dat uit het beginsel van' gelijke berechting van den officier en den militair beneden dien rang volgt, dat een recht, dat aan laatstgenoemde niet wordt gegeven, ook aan de officieren niet kan toekomen, moet het verleenen van onderstanden als hier bedoeld in het algemeen geacht xxvm worden buiten het kader dezer wet te vallen, daar het geen zin heeft, dat de Pensioenwet, die het recht op pensioen onthoudt of ontneemt, dit in een anderen voim, zij het dan gedeeltelijk, teruggeeft. De bepalingen van artikel 7 der bestaande wet, volgens welke het recht op pensioen verloren gaat in geval van overgang uit den militairen dienst in een anderen tak van Rijksdienst, alsmede van artikel 49 dier wet, betrekking hebbende op cumulatie van pensioen en militair traktement, zijn in het ontwerp niet overgenomen. Het pensioen heeft ten doel om, waar noodig, den belanghebbende tegemoet te komen in de zorg voor zijn levensonderhoud. Bij de wet zijn in algemeene lijnen de gevaUen aangegeven, waarin geacht kan worden, dat bij het ontslag van den militair voor het verleenen van die tegemoetkoming termen bestaan. Wat nu in het algemeen juist moet worden geacht, behoeft niet voor elk geval afzonderlijk te worden gecontroleerd. Vandaar, dat indien een pensioen wordt verleend, niet wordt nagegaan, of de gepensionneerde later ook blijkt zelf in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, behoudens dan bij toekenning van tijdelijke en voörloopige pensioenen, waar het karakter van het pensioen dit medebrengt. Indien nu het recht op genot van diensttijdspensioen niet in elk bijzonder geval wordt afhankelijk gesteld van de vraag of de belanghebbende nog loonenden arbeid kan verrichten, kan niet worden gebillijkt, dat, terwijl vele gepensionneerden betrekkingen vervullen, het pensioen alleen zou worden onthouden of geheel dan wel gedeeltelijk zou kunnen worden ingehouden in de enkele gevaUen waarin de militairen na hun ontslag in Rijks dienst worden geplaatst. Voor müitairen werkt eene bepabng, als in het tegenwoordige artikel 7 vervat, in het bijzonder onbiUijk, omdat zij na overgang in een anderen Rijksdienst, bij latere pensionneering wel hunne müitaire diensten in berekening zien gebracht, doch de toelage voor verblijf tusschen de keerkringen voor hen alsdan verloren gaat. Ook in de tegenwoordige Burgerlijke Pensioenwet komen bepalingen als hier bedoeld niet voor. XXIX Eene bepaling, overeenkomende met die van artikel 24 der bestaande Pensioenwet, is in het thans aanvaarde stelsel niet op hare plaats. De pensioenen zullen toch worden berekend naar de verleende bezoldigingen, die met de diensttijden in den rang verband houden. Eindelijk is de bepaling van artikel 50 der bestaande wet, voorschrijvende dat pensioen gelijktijdig wordt genoten met soldij of toelage verbonden aan de Militaire Willemsorde en aan de benoeming tot Broeder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, als overbodig weggelaten, daar de op die Orden betrekking hebbende wetten geene bepalingen bevatten welke dat gelijktijdig genot zouden kunnen verhinderen. (M.v.T., Alg. Besch.) § 12. Als laatste punt van afwijking van de bestaande wet zij vermeld dat de militair zich het recht kan verzekeren op een verhooging van het pensioen. Zie artikel 23, hetwelk bij de 4e nota van wijziging (Gedr. St. 1921—1922, 229, No. 11) in het wetsontwerp is opgenomen. Pensioenwet voor de Landmaeht (Staatsblad 1922, No. 66). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van OranjeNassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat hét noodig is over te gaan tot herziening van de wettelijke regeling betreffende de pensioenen van militairen der landmacht; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Aant. 1. De Koning heeft het oppergezag over zee-en landmagt. De militaire officieren wprden door Hem benoemd. Zij worden door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. (Art. 60 der Grondwet.) EERSTE HOOFDSTUK. Van de pensioenen der militairen. § 1. Inleidende bepaling. Artikel 1. Ten laste van het Rijk wordt onder de voorwaarden en naar de regelen in deze wet gesteld, na bekomen ontslag, pensioen verleend aan militairen van de landmacht, uitgezonderd het personeel der reserve en de vrijwilligers bij den landstorm. 1 Art. 1. 2 Aant. 2. De verlofsadjudanten-onderofficier, werkzaam ten bureele van een landweerdistrictscommandant of van den commandant van een der landweerbataljons 3, 32, 36 en 47 behooren bij hun indiensttreding als zoodanig tot het reservepersoneel. Overeenkomstig art. 1 der wet voor het reservepersoneel der Landmacht 1905, in verband met art. 2, alinea 6 der Pensioenwet voor de Landmacht 1902, verbinden zij zich totdat zij den leeftijd van vijftig jaar zullen hebben bereikt. Ingevolge art. 27 van het Koninklijk besluit van 8 Mei 1906, n°. 95, ter uitvoering van de Landweerwet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 160), kunnen zij echter — omdat zij vroeger bij de reserve hebben gediend — vrijwilliger worden en als zoodanig hunne functie blijven waarnemen. Tot hun vijftigste jaar zijn zij dus reservist, daarna dienen zij als vrijwilliger volgens de Landweerwet. In beide stadia worden deze miütairen, die doörloopend in dienst van het Rijk werkzaam zijn, in rechten en plichten geheel met den beroepsonderofficier op één lijn gesteld. In de bepalingen omtrent hunne bezoldiging en geneeskundige verzorging en omtrent de verlofsregeling en de toepassing van het Reisbesluit te hunnen aanzien komt de erkenning tot uiting, dat hunne dienstverhouding tot het Rijk dezelfde is als die van het beroepspersoneel. Met het oog daarop is het, naar het oordeel van sommige leden, niet meer dan billijk, dat ook hunne pensionneering naar de voor het laatstgenoemde personeel vastgestelde regelen geschiedt. In verband met de eigenaardige positie, welke de hier genoemde militairen blijkens het bovenstaande in het leger innemen, en met de dientengevolge bestaande onzekerheid ten opzichte van de vraag, of zij bij de voorgestelde redactie van art. 1 al dan niet onder de bepalingen van deze wet vallen, zouden deze leden den Minister wenschen te verzoeken alsnog in de wet uitdrukkelijk tot uiting te willen doen komen, dat de bedoelde verlofsadjudantenonderofficier onder de in dit artikel genoemde militairen van de landmacht zijn begrepen. (V. V., ad art. 1.) 1) 3. Geüjk hiervoren onder de algemeene beschouwingen reeds werd aangeteekend (zie § 3 Alg_ overzicht), bestaat het voornemen om de pensionneering van het reserve-personeel op te bouwen op dezelfde basis als voor de beroepsmilitairen. Dit zal ten gevolge hebben, dat de pensioenen van de ter sprake gebrachte categorie van reserve-adjudanten-onderofficier zullen worden geregeld op overeenkomstige wijze alsof zij hadden behoord tot het beroepspersoneel. Hieruit vloeit voort, dat het , met betrekking tot dit punt, niet noodig is om deze groep van verlofsonderofficieren *) V. V. beteekent: Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer omtrent het ontwerp van wet. 3 Art. 2. expressis verbis bij het beroepspersoneel in te deelen. Deze maatregel zou ook minder regelmatig zijn, daar deze personen, ook na het bereiken van hun 50ste levensjaar, blijven behooren tot het reserve-personeel, zoodat zij blijven onderworpen aan de voor dat personeel bestaande rechten en verplichtingen, ook nadat zij zijn toegelaten tot eene vrijwillige verbintenis na afloop van hun verplichten dienstttijd bij dat personeel. (M. v. A. ad. art. I.) § 2. Van liet recht op pensioen. Artikel 2. Recht op pensioen wordt verkregen: 1°. ter zake van langdurigen dienst, nader omschreven ih artikel 3 en met het in dat artikel gestelde voorbehoud; 2°. ter zake van: a. verwonding of verminking, tijdens de uitoefening van den militairen dienst in den strijd bekomen, dan wel veroorzaakt door gevorderde of bevolen militaire diensten; b. ziekten of gebreken, welke het gevolg zijn van verrichtingen of vermoeienissen aan de uitoefening van den militairen dienst verbonden, of van bijzondere omstandigheden of toestanden die zich bij de uitoefenmg van dezen dienst hebben voorgedaan, dan wel, die tot uiting zijn gekomen onder overwegenden invloed van die verrichtingen, vermoeienissen, bijzondere omstandigheden of toestanden; c. ziekten of gebreken, niet ontstaan op eene der wijzen onder a en 6 genoemd, maar voor een deel hun oorsprong vindende in omstandigheden die met de uitoefening van den dienst niet in verband staan, of in den vroegeren lichaams- of zielstoestand van den militair, wanneer die ziekten of gebreken zijn ontstaan, tot uiting gekomen of verergerd, mede door inwerking van bijzondere, zeer nadeelige invloeden waaraan de belanghebbende, in verband met de uitoefening van den dienst, is blootgesteld geweest; een en ander voor zoover de verwonding of verminking, ziekten of gebreken zijn ontstaan, tot uiting gekomen of verergerd gedurende den dienst bij de landmacht hier te lande of bij de zeemacht en te dier zake nog geen pensioen werd toegekend en mits de toestand van den belanghebben- Art. 2. 4 de ten gevolge van deze verwonding, verminking, ziekten of gebreken bij ontslag blijkt eene invaliditeit te veroorzaken van ten minste tien procent; 1) 3°. ter zake van ongeschiktheid voor de waarneming van den dienst uit hoofde van verwonding, verminking, ziekten of gebreken, ontstaan door andere oorzaken dan onder 2° vermeld, mits de ongeschiktheid niet het gevolg zij van eigen moedwillige handelingen of ongeregeld gedrag en de belanghebbende ten minste vijf jaren werkelijken dienst hebbe; 4°. na een werkelijken dienst van ten minste vijf jaren, wanneer de militair ontslagen is: a. omdat hij den leeftijd van vijftig jaren had bereikt of overschreden en geacht werd, in verband met zijn leeftijd voor de waarneming van den dienst niet meer ten volle geschikt te zijn; b. wegens de opheffing van zijne betrekking of wegens verandering in de organisatie van het wapen of dienstvak waartoe hjj behoort; 2) c. ter zake van onbekwaamheid of ongeschiktheid om in den verkregen rang of stand bij de landmacht te dienen, wat de ongeschiktheid betreft, voor zoover het bepaalde onder 2°, 3° en 4° o niet toepasselijk is; d. wegens het eindigen van een dienstverband waarvan de vernieuwing, met machtiging van den Minister van Oorlog, is geweigerd, mits niet wegens wangedrag, handelingen of gedragingen die de tucht ondermijnen, onzedelyk- *) Een amendement- Wijlt, strekkende aan punt 2° toe te voegen: „of wanneer die invaliditeit binnen een tijdvak van vijf jaren na den datum van ontslag de 10 pet. bereikt of overschrijdt", werd door den voorsteller ingetrokken na de opmerking van den Minister, dat in het gevraagde geheel wordt voorzien door art. B7. (Hand. 2e Kamer 1921—1922, bh. 718.) 2) Een amendement-Wijk c.s., strekkende aan punt 4°, b toe te voegen: „wanneer hem geen wachtgeld wordt toegekend of het wachtgeld, dat hij ontving, vervalt, wordt ingetrokken of minder bedraagt dan het pensioen, berekend over zijn diensttijd", werd door de voorstellers ingetrokken. (Hand.2e Kamer 1921—1922, bh. 718.) 5 Art. 2. heid of verregaande nalatigheid in de vervulling der dienstplichten; 5°. na een werkelijken dienst van ten minste: a. twintig jaren voor officieren, met uitzondering van de officieren van gezondheid, militaire apothekers en paardenartsen; b. vijftien jaren voor officieren van gezondheid, militaire apothekers en paardenartsen, alsmede voor onderofficieren met den rang van sergeant (wachtmeester) of een hoogeren rang; wanneer de belanghebbende op zijn verzoek uit den dienst wordt ontslagen onder de verplichting na dat ontslag nog, op def^oet van het bepaalde bij de „Wet voor het reservepersoneel der landmacht 1905", in den laatstelijk door hem bekleeden rang of in een hoogeren te Onzer beschikking te blijven tot hij, wanneer hij officier is, den leeftijd van vijf en vijftig, of, wanneer hij onderofficier is, dien van vijftig jaren zal hebben bereikt. Aant. 4. Tot nadere toelichting moge hierbij een geval worden aangehaald, dat zich in de practijk meermalen heeft voorgedaan. Gedacht wordt hier bijv. aan het geval, dat iemand in dienst treedt met erfelijke voorbeschiktheid voor tuberculose, doch steeds gezond is geweest en zonder bezwaar de van hem gevorderde dienstverrichtingen heeft kunnen vervullen. Bij een marsch onder ongunstige omstandigheden (bijv. zware regens) wordt de belanghebbende doornat en heeft geen gelegenheid van kleeding te verwisselen. In aansluiting aan die dienstverrichting wordt hij ziek en openbaren zich verschijnselen van tuberculose. Naar de voorgedragen bepaling ontstaat in een dergehjk geval recht op pensioen, waarop hij naar de thans geldende regelen geen aanspraak kan maken. (M. v. T., ad. art. 2, onder 2°, c.) 5. Voorgesteld wordt de woorden ,,in eenige betrekking" voorkomende in het bestaande artikel onder5°,« (thans: 40, e) te doen vervallen, daar het mogelijk moet zijn ondanks eene tijdelijke plaatsing in eene andere betrekking dan die waarin de ongeschiktheid van den belanghebbende is gebleken, hem ontslag te verleenen met recht op pensioen. In de „Bevorderingswet voor de landmacht 1902" zullen bedoelde woorden in de bepaling, die het ontslag regelt, eveneens behooren te vervallen. De aanvulling van d van het onderwerpelijke punt beoogt pen- Art. 2. 6 sioengerechtigdheid uit te sluiten ook dan, wanneer het aangaan van een reëngagement wordt geweigerd, wegens stelselmatig ontevredenheid kweeken of gezag ondermijnen. (Af. v. T., ad art. 2, onder 40.) 6. Sub 40, d, van het artikel wordt bepaald, dat recht op pensioen bestaat na een werkelijken dienst van ten minste vijf jaren, wanneer de betrokken militair ontslagen is wegens het eindigen van een dienstverband, waarvan de vernieuwing, met machtiging van den Minister van Oorlog, is geweigerd, mits niet wegens wangedrag, handelingen of gedragingen die de tucht ondermijnen, onzedelijkheid of verregaande nalatigheid in de vervulling der dienstplichten. In de overeenkomstige bepaling van de bestaande Pensioenwet komen de gecursiveerde woorden niet voor. Op bladz. 17 van de Memorie van Toelichting (zie aant. 5) deelt de ^linlster mede, dat met de toevoeging van deze woorden aan de onderwerpelijke bepaling beoogd wordt „pensioengerechtigdheid uit te sluiten ook dan, wanneer.het aangaan vaneen reëngagement wordt geweigerd wegens stelselmatig ontevredenheid kweeken of gezag ondermijnen". Sommige leden wezen er op, dat de uitdrukking „handelingen of gedragingen die de tucht ondermijnen" zeer vaag is en in deze vaagheid eene veel wijdere strekking heeft dan blijkens de boven weergegeven passage uit de Memorie van Toelichting de bedoeling is geweest. De beteekenis van het hier gebruikte begrip „tucht" toch staat allerminst vast. Weliswaar geeft het Reglement van Krijgstucht van dit begrip eene definitie, doch de practijk is veelal geheel anders. De vraag, of door bepaalde handelingen of gedragingen de tucht wordt ondermijnd, is zoodoende voor beantwoording in zeer verschillenden zin vatbaar. En de vrees schijnt gewettigd, dat het antwoord op deze vraag bevestigend zal luiden in vele gevallen, waarin van een „stelselmatig ontevredenheid kweeken of gezag ondermijnen" geen sprake is. De voorgestelde aanvulling opent, kennelijk in strijd met de bedoeling der Regeering, de mogelijkheid, dat krijgstuchtelijke vergrijpen van betrekkelijk onschuldigen aard het recht op pensioen doen verloren gaan, indien den militair op grond dier vergrijpen een reëngagement is geweigerd. De leden, die deze zaak ter sprake brachten, achtten dit te meer onbillijk, waar tegen het weigeren van een reëngagement geenerlei beroep openstaat. Zij zouden den Minister wenschen te verzoeken de door hen bestreden uitdrukking — waaraan, naar zij meenden, in de practijk geen behoefte is gebleken te bestaan — te doen vervallen, of deze althans door eene andere, meer concrete vervangen, welke, in tegenstelling met de eerstgenoemde, den militairen een waarborg verschaft, dat niet betrekkelijk geringe inbreuken op de krijgstucht de oorzaak kunnen zijn, dat zij zonder pensioen worden ontslagen. 7 Art. S. Andere leden merkten in verband met het bovenstaande op, dat ook de uitdrukkingen „wangedrag", „onzedelijkheid" en „verregaande nalatigheid" niet zoodanige vaste begrippen aanduiden, dat bij de toepassing van het artikel, voor zoover deze uitdrukkingen betreft, geen enkele onbillijkheid zou zijn te vreezen. Deze leden waren van oordeel, dat, zoolang geen beroep tegen het weigeren van een reëngagement openstaat, het geheele voorschrift van art. 2, sub 4°, d, achterwege behoort te blijven. (V. V., ad art. 2.) 7. De opmerkingen, welke worden gemaakt ten aanzien van het onder punt 40, d van dit artikel voorgestelde, raken in de eerste plaats de rechtspositie van de militairen beneden den rang van officier. Gevreesd toch wordt voor willekeur bij het weigeren van een reëngagement wegens handelingen of gedragingen, die de tucht ondermijnen, te meer, omdat tegen de beslissing geen hooger beroep openstaat. Dat voor militairen, die zich schuldig maken aan handelingen als hier bedoeld, recht op pensioen moet blijven bestaan, wordt dan ook niet bepleit. Op dien grond kan dus niet worden ingegaan op het denkbeeld om de aangevochten bepaling te doen vervallen. Om echter te voorkomen, dat geringe inbreuken op de krijgstucht oorzaak zullen worden van het verlies van pensioensrecht, zou overwogen kunnen worden eene regeling te ontwerpen, waardoor van beslissingen op het al of niet toelaten tot een reëngagement beroep mogelijk wordt gemaakt. (M. v. A., ad art. 2.) 1) Artikel 3. *) 1. Onder langdurigen dienst, bedoeld in artikel 2 onder 1°, wordt verstaan: 1°. voor officieren, met uitzondering van die onder 2° genoemd: een diensttijd van veertig jaren; 2°. voor officieren van gezondheid, militaire apothekers 1) Amendementen van den heer Wijk, strekkende om in art. 2, punt 4°, d, en in art. 4, punt 3°, de woorden „handelingen of gedragingen die de tucht ondermijnen," te doen vervallen, werden ■door den voorsteller ingetrokken. (Hand. 2e Kamer 1921—1922, blz. 718.) 2) Een ameniemeat-Bijleveld c.s., strekkende aan artikel 3 een derde lid toe te voegen luidende: „Het bepaalde in het eerste en het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van den militair in wiens diensttijd krachtens het bepaalde b^j artikel 12, tweede lid, 3», een diensttijd voorkomt, welke dubbel wordt berekend", werd met 38 tegen 24 stemmen verworpen. (Hand. 2e Kamer 1921— 1922, bh. 723.) Art. 3. 8 en paardenartsen, alsmede voor militairen beneden den rang van officier: een diensttijd van dertig jaren. 2. Het recht op pensioen ter zake van langdurigen dienst wordt geacht niet te bestaan, ingeval ontslag is verleend op eigen verzoek: a. aan een officier, vóór het bereiken van den leeftijd van vijf en vijftig jaren; b. aan een militair beneden den rang van officier,-vóór het bereiken van den leeftijd van vijftig jaren. Aant. 8. Het stelsel van de bestaande wetten, hetwelk de bevoegdheid geeft om militairen die langdurigen dienst hebben, ongeacht hun leeftijd, op pensioen te stellen wanneer op hun behoud voor den dienst niet langer prijs wordt gesteld, en daarnaast het recht van de betrokkenen om op een bepaalden leeftijd dat pensioen aan te vragen, komt den ondergeteekende rationeel voor. Door een overgangsbepaling (art. j8a=art. 76 der wet) wordt er in voorzien, dat de aanspraken op pensioen bij het bereiken van de thans geldende leeftijdsgrens door korporaals en manschappen die in dienst zijn op het tijdstip, waarop de wetsontwerpen van kracht worden, verzekerd blijven. (3e Nota van wijziging, ad art. 2, onder i°, en art. 3.) 9. De heer Duymaer van Twist. . . . Art. 2, 5°, bepaalt, dat recht op pensioen verkregen wordt na een werkelijken dienst van ten minste 20 jaren voor de officieren en van 15 jaren voor de onderofficieren; het pensioenbedrag bedraagt 2 pet. van den pensioengrondslag tot een maximum van 70 pet. Daaruit volgt, dat reeds met 35 jaren dienst de officier op zijn maximum pensioen kan aanspraak maken, terwijl de wet inhoudt, dat dat maximum eerst wordt genoten met 40 jaren diensttijd. Hoe is dat met elkander te rijmen ? De heer van Dijk, Minister van Oorlog. .... De officieren zullen moeten hebben een diensttijd van 40 jaar en reeds na 35 jaar zal het maximum pensioen worden bereikt. Nu heeft de heer DuymaervanTwist gevraagd, hoe dat te rijmen was. Dat is aldus te rijmen, dat de officieren nog vijf jaar langer moeten dienen, alvorens op dat pensioen inderdaad aanspraak te kunnen maken. Voor de officieren geldt een leeftijdsgrens, die in de wet is opgenomen, van 55 jaar bij een diensttijdseisch van 40 jaar. Zij zullen dus — dit is ook in de toehchting tot de Nota van wijziging tot uitdrukking gekomen — boven de 35 jaar nog 5 jaar moeten dienen voordat zij recht op pensioen kunnen doen gelden. Ander- 9 Art. 4. zijds zal de Regeering hen ter zake van langdurigen dienst niet op pensioen kunnen stellen, alvorens die 40 dienstjaren bereikt zijn. (Hand. 2e Kamer 1921—1922, bh. 466 en 476.) Artikel 4.1) Recht op pensioen bestaat niet of gaat verloren: 1°. bij ontslag op eigen aanvrage, wanneer de belanghebbende niet verkeert in een der gevallen, genoemd in artikel 2 of in artikel 26 onder 2°; 2°. voor officieren, bij niet-eervol ontslag uit den dienst; 3°. voor onderofficieren en manschappen, in geval van ontslag, in verband staande met wangedrag, handelingen of gedragingen die de tucht ondermijnen, onzedelijkheid of verregaande nalatigheid in de vervulling der dienstplichten; 4°. in geval van verwijdering uit den dienst tijdens de belanghebbende aan de strengere krijgstucht onderworpen is; 5°. na ontslag uit den militairen dienst krachtens vonnis, waarbij de rechter tevens uitspreekt ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, door eene beslissing van den Minister van Oorlog dat, in verband met het bewezen verklaarde, grond tot ontslag, als bedoeld onder 2° dan wel 3°, aanwezig zou zijn geweest; 6°. na veroordeeling van een reeds ontslagen militair ') Een amendement-Wyk c.s., aanvankelijk strekkende om art. 4 te lezen: „Een niet op ' eigen verzoek ontslagen militair met een diensttijd van ten minste tien jaren, alsmede een militair die na een diensttijd van ten minste vijftien jaren op eigen verzoek wordt ontslagen heeft, indien hij niet later in eene betrekking wordt herplaatst waardoor hij aanspraak kan maken op pensioen ten laste van den Staat, recht op pensioen wanneer hij den leeftijd van 65 jaren heeft bereikt of uithoofde van ziekte of gebreken ongeschikt is geworden voor het vervullen van de betrekking of betrekkingen waaruit hij niet op eigen verzoek werd ontslagen." — daarna om een nieuw art. 4 bis van dien inhoud in te voegen, werd met 40 tegen 37 stemmen verworpen, nadat daarover eerst de stemmen hadden gestaakt. (Hand. 2e Kamer 1921—1922, bh. 721 en 772.) Art. 5. 10 tot de doodstraf of tot gevangenisstraf, tegen hem uitgesproken, hetzij op grond van een misdrijf als militair vóór het ontslag begaan, hetzij op grond van artikel 64 van het Wetboek van Militair Strafrecht, door eene beslissing van den Minister van Oorlog dat, in verband met het bewezen verklaarde, grond tot ontslag, als bedoeld onder 2° dan wel 3°, aanwezig zou zijn geweest. Indien hem na zijn ontslag reeds pensioen was toegekend, wordt dit pensioen ingetrokken met ingang van de maand, volgende op den datum waarop de beslissing door den Minister van Oorlog is genomen. Was hij in het genot van pensioen op grond van artikel 26, dan wordt hij bij intrekking van dat pensioen hersteld in het genot van het krachtens art. 34, eerste lid, ingetrokken pensioen, tenzij het misdrijf is gepleegd vóór de toekenning van het' laatstbedoelde pensioen. Aant. 10. De vraag, in het Voorloopig Verslag gesteld, of een sergeant, die gedegradeerd wordt, dientengevolge zijn recht op pensioen verliest, wordt ontkennend beantwoord. Degradatie op zich zelf doet het recht op pensioen niet verloren gaan; zulks is eerst het geval, wanneer belanghebbende komt te verkeeren in een van de gevallen, omschreven in art. 4 van de ontworpen wetten. In dit verband moge ook nog worden gewezen op het bepaalde bij het vijfde lid van art. 14 der wetsontwerpen. Een voorschrift als daar gegeven ware onbestaanbaar, indien het bloote feit van degradatie (verlaging) met verlies van aanspraak op pensioen zou gepaard gaan. Voor zooveel noodig, zij hierbij aangeteekend, dat in geval van ontslag na degradatie het pensioen, waarop eventueel recht bestaat, berekend wordt naar de vaste inkomsten, verbonden aan den stand van soldaat of matroos, en niet naar die van den onderofficiersrang. (Af. v. A. ie Kamer.) § 3. Van den voet waarop pensioen wordt verleend. Artikel 5. gfjg 1. Een pensioen kan levenslang, voorloopig of tijdelijk worden toegekend. 2. Een voorloopig pensioen kan tegelijk met een levenslang of met een tijdelijk pensioen worden genoten. 11 Artt. 6 en 7. Artikel 6. | Levenslang wordt toegekend: 1°. het pensioen waarop recht bestaat: a. krachtens artikel 2 onder 1°, 3° en 5°; b. krachtens artikel 2 onder 4°, mits de belanghebbende een werkelijken dienst kan aanwijzen van tien jaren; 2°. het invaliditeitspensioen waarop recht bestaat krachtens artikel 2 onder 2°; a. wanneer, hetzij- bij eerste toekenning, hetzij bij vernieuwing van pensioen, verandering van het invaliditeitspercentage voor de toekomst niet aannemelijk geacht wordt en de invaliditeit ten minste tien procent bedraagt; b. wanneer bij het verstrijken van den termijn van vijf jaren, genoemd in artikel 7, vijfde lid, de invaliditeit ten minste tien procent bedraagt; 3°. het diensttijdspensioen waarop mede recht bestaat in geval van pensionneering krachtens artikel 2 onder 2°. Aant. 11. Om de redenen, bij de algemeene beschouwingen uiteengezet (zie § 5 Alg. overzicht), wordt voor het toekennen van een levenslang pensioen bij afkeuring niet door den dienst, slechts een werkelijke diensttijd van vijf jaren vereischt. Tijdelijke pensioenen, op grond van physieke ongeschiktheid, komen dus in verband met deze regeling in het voorstel niet voor. (Af. v. T., ad art. 6.) Artikel 7. 1. Voorloopig wordt toegekend het invaliditeitspensioen waarop krachtens artikel 2 onder 2° recht bestaat, indien verandering van het invaliditeitspercentage voor de toekomst aannemelijk wordt geacht en de termijn van vijf jaren, genoemd in het vijfde lid, nog niet verstreken is. 2. Het voorloopig pensioen wordt voor niet korter dan een jaar ') en niet langer dan vijf jaren toegekend. i) De aanvankelijk hier gestelde termijn van „zes maanden" is vervangen door „een jaar" tengevolge van de aanneming z.h\s. van een desbetreffend amendement- Wijk. (Hand. 2e Kamer 1921—1922, bis.724.) Art. 7. 12 3. Is het voor korteren termijn dan vijf jaren toegekend, dan kan het eenmaal of meermalen opnieuw worden verleend, indien het geval, bedoeld in het eerste lid, aanwezig is en de nivaliditeit ten minste tien procent bedraagt. 4. Indien een voorloopig pensioen niet is vernieuwd, op grond dat de invaliditeit van den belanghebbende gedaald is beneden tien procent, en later mits binnén een termijn van vijf jaren na het ontslag, blijkt, dat de invaliditeit wederom tot ten minste tien procent is gestegen, wordt opnieuw voorloopig pensioen, of, indien een der gevallen, bedoeld in artikel 6 onder 2°, aanwezig is, levenslang pensioen toegekend. Het bepaalde omtrent den termijn van een jaar, bedoeld in het tweede lid, is in dit geval niet toepasselijk. 5. Het voorloopig pensioen kan in totaal niet langer worden genoten dan gedurende een termijn van vijf jaren, te rekenen van den datum van ingang van het ontslag, hieronder begrepen de tijd van schorsing ingevolge artikel 64 en de tijd waarover voorloopig pensioen niet werd toegekend. 6. Indien de voorloopig gepensionneerde in militairen dienst wordt herplaatst, wordt tijdens den duur der herplaatsing pensioen niet opnieuw toegekend. 7. Eene hernieuwde toekenning kan, nadat de belanghebbende den dienst andermaal heeft verlaten, geschieden wanneer artikel 26 niet op hem van toepassing is. Het pensioen gaat alsdan in met den datum van het laatste ontslag, indien op dat tijdstip het reeds verleende voorloopige pensioen is opgehouden. 8. Het pensioen waarop krachtens het vorige lid aanspraak bestaat, kan over een korter tijdvak dan een jaar worden toegekend, indien anders de termijn van vijf jaren, genoemd in het vijfde lid, zou worden overschreden. 9. Indien deze termijn verstreken is op het tijdstip van het laatste ontslag, wordt het pensioen waarop krachtens het zevende lid aanspraak bestaat, levenslang verleend. Aant. 12. Evenals thans het geval is ten aanzien van tijdelijk pensioen, wordt, ter berekening van den termijn van vijf jaren, méde in aanmerking genomen de tijd gedurende welken het voor- 13 Art 8. loopig pensioen is geschorst geweest om eene der redenen vermeld in artikel 67 van het wetsontwerp (= art. 64 der wet). Daarbij geldt ook de tijd gedurende welken het pensioen niet is vernieuwd op grond dat de invaliditeit minder bedroeg dan het wettelijke minimum-percentage . Treedt een voorloopig gepensionneerde weder in dienst, dan wordt het pensioen hem uitgekeerd gedurende het tijdvak waarvoor het hem is verleend. Op die uitbetaling heeft hij recht, daar het pensioen hem op wettelijke gronden is toegekend. Door het feit zelf van weder in dienst treding is echter de vraag vervallen of hij, na het verstrijken van dien termijn, gedurende zijn vernieuwd verblijf in militairen dienst in aanmerking komt voor vergoeding van schade geleden door gemis aan arbeidsgeschiktheid om verder in zijn onderhoud te voorzien.- Of hij wederom aanspraak kan maken op een voorloopig dan wel op een levenslang pensioen, wordt dan ook eerst beslist bij het andermaal verlaten van den dienst. Zulks geschiedt echter alleen wanneer de belanghebbende ter zake van zijne na herplaatsing bewezen diensten niet in aanmerking komt voor herpensionneering op een der daarvoor gestelde gronden. Ook in dit geval kan een voorloopig pensioen voor minder dan den tijd van een jaar worden toegekend. (M. v. T., ad art. 7.) Artikel 8. 1. Tijdelijk wordt toegekend het pensioen waarop recht bestaat krachtens artikel 2 onder 4°, indien de militair een werkelijken dienst heeft van minder dan tien jaren. 2. Het tijdelijk pensioen wordt voor niet korter dan één jaar en niet langer dan vijf jaren toegekend. 3. Is het voor korteren termijn dan vijf jaren toegekend, dan kan het, ingeval de belanghebbende, door omstandigheden onafhankelijk van zijn wil, geheel of ten deele buiten staat is om in zijn onderhoud te voorzien, eenmaal of meermalen opnieuw worden verleend. 4. Indien een tijdelijk pensioen niet is vernieuwd, op grond dat de belanghebbende in staat werd geacht om in zijn onderhoud te voorzien, en later blijkt, dat hij daartoe wederom geheel of ten deele buiten staat is, wordt opnieuw tijdelijk pensioen toegekend. Het bepaalde omtrent den termijn van één jaar in het tweede lid is in dit geval niet' toepasselijk. Art. 9. 14 5. Het tijdelijk pensioen kan in totaal niet langer worden genoten dan gedurende een termijn van vflf jaren, te rekenen van den datum van ingang van het ontslag, hieronder begrepen de tijd van schorsing ingevolge artikel 64 en de tijd waarover tijdelijk pensioen niet werd toegekend. 6. Het bepaalde in artikel 7, zesde, zevende en achtste lid, is op tijdelijke pensioenen van overeenkomstige toepassing. Aant. I'S. Het tijdelijke pensioen in artikel 2 onder 40, wordt verleend bij een werkelijken dienst van minder dan tien jaren, doch van ten minste vijf jaren. In overeenstemming met het voorgedragen artikel 7 wordt eveneens ten aanzien van het tijdelijke pensioen voorgesteld om, indien eene aanvrage om vernieuwing van pensioen geweigerd is omdat de belanghebbende niet buiten staat werd geoordeeld om in zijn onderhoud te voorzien, niettemin het tijdelijke pensioen opnieuw te verleenen, indien de betrokkene later, mits binnen vijf jaren na ontslag, blijkt daartoe wederom buiten staat te zijn. Evenals ten aanzien van een voorloopig gepensionneerde wordt ook hier voorgesteld, om bij weder in dienst treding van een tijdelijk gepensionneerde het pensioen uit te keeren gedurende het tijdvak waarover het pensioen is verleend en zijne aanspraken op vernieuwing van pensioen niet eerder te beoordeelen dan na het andermaal verlaten van den dienst. Dit onderzoek blijft echter achterwege, wanneer de belanghebbende, op grond van de daarvoor gestelde regelen, bij tweede ontslag uit den dienst recht kan doen gelden op herpensionneering. Is dit laatste niet het geval, maar bestaat bij tweede ontslag aanspraak op vernieuwing van zijn vorig pensioen, dan gelden ten aanzien van den termijn van dat pensioen overeenkomstige regelen als bij het vernieuwde ontslag bij het achtste of negende lid van artikel 7 zijn gesteld. (M. v. T., ad art. 8.) § 4. Van den diensttijd. Artikel 9. 1. Onder werkelijken dienst of werkelijken diensttijd wordt verstaan de werkelijke tijdsduur welke krachtens deze wet voor den belanghebbende voor vergelding met pensioen in aanmerking komt. 15 Art. 10. 2. Onder diensttijd of geldigen diensttijd wordt verstaan de al of niet werkelijke tijdsduur welke volgens de bepalingen dezer wet den belanghebbende als diensttijd wordt toegerekend. Aani. 14. Deze bepaling is gemaakt in het bijzonder om te doen uitkomen, dat onder werkelijken dienst niet is te verstaan tijd gedurende welken werkelijk dienst is gedaan, doch de werkelijk verloopen tijd die volgens de bepalingen van deze wet als voor pensioen geldig in aanmerking komt. Deze werkelijke dienst komt uitsluitend in beschouwing bij de bepaling van het recht op pensioen. De geldige diensttijd is de tijd waarnaar het pensioensbedrag wordt berekend en dat bovendien in één enkel geval n.1. bij pensionneering wegens langdurigen dienst, ook voor de vaststelling van het pensioenrecht in aanmerking wordt genomen. Deze geldige dienst is de tijdsduur van den werkelijken dienst, vermeerderd op den voet van de bepalingen van de voorgestelde artikelen 12 en 13 (dubbeltelling, afronding van dienst). Zijn laatstbedoelde artikelen voor een bepaalden militair van toepassing, zooals meestal wel het geval is, dan verschillen de werkelijke en de geldige dienst in duur. De eerste is, zooals gezegd, de werkelijk verloopen tijd, de tweede een fictief tijdvak, waarnaar het pensioen wordt toegekend. Zijn de artikelen 12 en 13 in een bepaald geval niet van toepassing, dan zijn de werkelijke en geldige dienst volkomen gelijk. Vandaar dat in het tweede lid de geldige dienst wordt aangeduid als al of niet werkelijke tijdsduur. (M. v. T., ad art. 9.) Artikel 10. Als werkelijke dienst komt, behoudens het bepaalde in de artikelen 11 en 22, in aanmerking de 4ijd, vóór en na de invoering dezer wet verloopen: 1°. gedurende welken een militair als zoodanig, anders dan bij het reserve-personeel der landmacht of als vrijwilliger bij den landstorm, bij de landmacht hier te lande in dienst? verhouding tot het Rijk heeft gestaan, hieronder begrepen de tijd, gedurende welken hij zich met Onze vergunning in vreemden krijgsdienst heeft bevonden; 2°. die is doorgebracht in militaire dienstverhouding bij de zeemacht, anders dan bij de koninklijke marine- Art. 10. 16 reserve of als vrijwilliger bij den landstorm, voor zoover deze tijd naar de daarvoor geldende regelen voor den belanghebbende met pensioen kan worden vergolden; 3°. die is doorgebracht bij het reserve-personeel der landmacht of bij de koninklijke marine-reserve, voor zoover deze tijd, volgens de daarop toepasselijke wetten, bij de berekening van krachtens andere wetten te verleenen pensioenen, voor vergelding met pensioen in aanmerking komt; 4°. die bij de regeling van burgerlijke pensioenen in den zin van de Burgerlijke Pensioenwet voor vergelding met pensioen in aanmerking komt en niet valt onder 1°, 2° of 3°; een en ander mits die tij d niet reeds in berekening is gebracht bij de toekenning van een levenslang pensioen of gagement. Aant. 15. Krachtens het onder i° voorgestelde is hetgeen onder c van het bestaande artikel 12 wordt voorgeschreven, ten aanzien van den diensttijd van den officier die zich met Koninklijke toestemming in vreemden krijgsdienst begeeft, eveneens van toepassing op den militair beneden dien rang. De wetten geldende voor het reserve-personeel van land- en zeemacht bepalen, dat van den tijd gedurende welken men tot dat personeel heeft behoord, voor berekening van krachtens andere wetten te verleenen pensioenen, als diensttijd slechts geldt de tijd gedurende welken actieve dienst is verricht. Door het voorgestelde onder 40 wordt mogelijke twijfel opgeheven of ook de tijd dien de militair te voren in gemeentelijke betrekkingen of als leeraar dan wel als onderwijzer heeft volbracht, met pensioen moet worden vergolden. De tijd, bedoeld bij de punten c en d van het bestaande artikel 11, is eveneens in 40 begrepen. Voorgesteld wordt om het bestaande artikel 12 niet over te némen. Daar de diensttijd bij de schutterij eerst aanving op ongeveer 25-jarigen leeftijd, wordt, gelet op het langdurige tijdvak dat is verloopen sedert de schutterijen laatstelijk mobiel zijn geweest (in 1870) vermeend, dat zich geen gevallen meer zullen voordoen waarbij belanghebbenden die periode als voor pensioen geldigen tijd in aanmerking zouden kunnen brengen. Bij de voorgestelde diensttijdartikelen is er van uitgegaan dat dienstttijd, als onder i° bedoeld, die niet wordt uitgeschakeld, geldt als tijd die in aanmerking kan komen voor pensioen, bijv. tijd van krijgsgevangenschap, interneering etc. Een bepaald voorschrift als vervat in punt b van artikel 12 der bestaande wet is dus overbodig. (M. v. T., ad art. 10.) 17 Art. 10. 16. Sommige leden verklaarden het gewenscht te achten, dat als werkelijke dienst ook in aanmerking zal worden gebracht de tijd, door een militair op non-activiteit of met verlof doorgebracht, ongeacht den duur daarvan, tenzij de non-activiteit of het verlof op verzoek was verleend. Van andere zijde werd opgemerkt, dat er twijfel kan rijzen, of onder den tijd, sub i° van artikel io bedoeld, ook is begrepen de tijd, gedurende welken een militair ter beschikking gesteld geweest is. Zij drongen er op aan, dat te dezen opzichte een uitdrukkelijk voorschrift in het artikel zou worden opgenomen. Ten einde buiten twijfel te stellen, dat art. 32 ( =• art. 29 der wet) niet slechts geldt voor voorloopige en tijdeüjke, doch ook voor levenslange pensioenen, zouden eenige leden de laatste zinsnede van dit artikel gaarne als volgt gelezen willen zien: „een en ander mits die tijd, behoudens het bepaalde bij art. 32, niet reeds in berekening is gebracht bij de toekenning van een levenslang pensioen of gagement." (V. V.ad artt. 10 en II.) 17. In artikel 11, onder i°, b, is eene wijziging aangebracht, krachtens welke nonactiviteit of gewoon verlof in aanmerking komt als werkelijke dienst, tenzij die nonactiviteit of dat verlof op eigen aanvrage is verleend en langer dan een jaar onafgebroken heeft geduurd 1). In verband hiermede is eene verandering aangebracht in artikel 12, derde lid, onder i°, welke door eerstbedoelde wijziging noodig is geworden, en is artikel 81 van het wetsontwerp als overbodig vervallen. Een uitdrukkelijk voorschrift, waaruit blijkt, dat tijd, gedurende welken een müitair ter beschikking is geweest, als werkelijke diensttijd geldt, komt overbodig voor. Immers de diensttijdartikelen rijn aldus geformuleerd, dat elk tijdsverloop, dat niet met zooveel woorden is uitgeschakeld, in aanmerking komt als werkelijke dienst. Bij het voorstel tot aanvulling van artikel 10 in fine is blijkbaar over het hoofd gezien, dat krachtens artikel 30 (= art. 27 der wet) alle bepalingen der wet bij herpensionneering van toepassing zijn, voor zoover daarvan in § 9 niet wordt afgeweken. Eene dergelijke afwijking is vervat in artikel 32 (=s art. 2g der wet) ten aanzien van de levenslange pensioenen. (Af. v. A., ad artt, 10 en 11.) l) Bij de 4e Nota van wijziging is aan deze bepaling nog toegevoegd dat, wanneer de nonactiviteit of het verlof is verleend in het algemeen belang, een langere nonactiviteit of een langer verlof als diensttijd kan worden medegerekend. Een hiermede verband hondend amendement-DecAer» werd na de regeeringswjjziging door den voorsteller ingetrokken. (Hand. 2e Kamer 1921—1922, bh. 725.) 2 Art. 11. 18 Artikel 11. 1. Met uitzondering op het bepaalde in artikel 10, komt niet in aanmerking: 1°. van den werkelijken diensttijd, genoemd in dat artikel onder 1°: a. diensttijd voorafgaande aan het tijdstip waarop het .zestiende levensjaar is vervuld; 6. de tijd gedurende welken een militair op verzoek op non-activiteit of met gewoon verlof is geweest, indien die non-activiteit of dat verlof langer dan een jaar onafgebroken heeft geduurd, met dien verstande, dat, wanneer de nonactiviteit of het verlof is verleend in het algemeen belang — welke omstandigheid in het besluit der verleening moet zijn vermeld —, een langere nonactiviteit of een langer verlof als diensttijd kan worden medegerekend; c. de tijd, in reserve of in het genot van groot verlof, onbepaald (klein) verlof, of langdurig bepaald (klein) verlof doorgebracht, voor zoover gedurende dien tijd geen werkelijke dienst bewezen is in betrekkingen als in artikel 10 bedoeld; d. de tijd gedurende welken een militair aan de strengere krijgstucht onderworpen is geweest, zoomede de tijd, bedoeld in artikel 33 van het Wetboek van Militair Strafrecht en die, bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Krijgstucht; e. de tijd gedurende welken een militair zich aan desertie of ongeoorloofde afwezigheid heeft schuldig gemaakt of niet heeft voldaan aan eene oproeping voor den werkelijken dienst, wanneer hg wegens een dezer feiten is veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, dan wel wanneer het reoht tot strafvordering te dier zake is te niet gegaan; /. de militaire diensttijd, voorafgegaan aan den onder letter e bedoelden tijd, tenzij er in de omstandigheden waaronder de onder die letter bedoelde feiten plaats hadden, of in het gedrag van den betrokkene gedurende zijn lateren diensttijd, door Ons termen zijn gevonden om het hier bepaalde niet te doen toepassen; 19 Art 11. 2°. van den werkelijken diensttijd, genoemd in artikel 10 onder 1° tot 4°: de tijd, voorafgaande aan een ontslag dat niet op eigen versoek verleend werd, om redenen die volgens de daarop toepasselijke bepalingèn verlies van het recht op pensioen of gagement ten gevolge hebben, indien dat ontslag niet is gevolgd door vrijwillige dienstneming als militair of door eene mdienststelling in een niet-militaire betrekking, waarin diensten zijn bewezen, welke volgens het bepaalde in artikel 10, onder 4°, voor vergelding met pensioen in aanmerking komen. 2. Onderbreking van de in het eerste lid onder 1°, b bedoelde non-activiteit of verlof wordt slechts aangenomen wanneer gedurende meer dan twee maanden achtereen metterdaad dienst is gedaan. Aant. 18. Naast het (groot) verlof is onder i°, c ook vermeld het in de mobilisatiejaren veelvuldig verleend onbepaald (klein) en langdurig bepaald (klein) verlof. Die tijdvakken zijn de facto gelijk te stellen met groot verlof. De belanghebbenden zijn alsdan krachtens de wet van 20 April 1918 (Staatsblad n°. 254) onderworpen aan de rechtsmacht van den burgerlijken en niet van den militairen rechter. Er wordt dan ook geen reden gezien om die tijdvakken met pensioen te vergelden. Het onder 2° voorgestelde is een nieuw voorschrift. Gedacht wordt hierbij o.a. aan het geval dat een Indisch militair is ontslagen om een reden die zijn recht op pensioen deed verloren gaan (bijv. wangedrag) en die daarna ten gevolge van nog op hem rustenden dienstplicht komt te behooren tot het leger hier te lande. Die vorige diensttijd komt dan niet in aanmerking voor vergelding met pensioen. Is hij echter vrijwillig weder in dienst getreden, dan wordt hij door zijne aanneming in Rijksdienst geacht te zijn gerehabiliteerd. (Af. v. T., ad art. 11.) 19. De wijziging, hier voorgesteld, betreft het weglaten van de voorwaarde, dat de betrokken militair „uit de sterkte van een korps der landmacht" moet zijn afgevoerd. Deze voorwaarde tot het instellen van een strafvervolging is volgens het geldende recht alleen gesteld bij het feit „niet voldoen aan eene oproeping voor den werkelijken dienst", ter zake waarvan de delinquent als deserteur wordt behandeld (art. 98 Militiewet, art. 36 Landweerwet en art. 19 Landstormwet). In het Wetboek van Militair Strafrecht is de voorwaarde ook bij de omschrijving van dat feit niet opgenomen. Art. 12. 20 In elk geval is het vermelden van de voorwaarde in de Pensioenwet onnoodig en ongewenseht. De wijziging van het bepaalde onder ï°, /, van het artikel is een gevolg van de verandering .voorgesteld ten aanzien van de bepaling, voorkomende onder i °, e. (4e Nota van wijziging, ad artikel 11, onder i°, e en f.) Artikel 12. 1. Als geldige diensttijd komt in aanmerking de duur van den werkelijken diensttijd, vermeerderd op den voet van de bepalingen van dit artikel en van artikel 13. 2. Dubbel wordt geteld van den werkelijken dienst in artikel 10 onder 1° genoemd: 1°. de tijd van verblijf in actieven dienst van het Rijk tusschen de keerkringen; 2°. de tijd van heen- en terugreis buiten de keerkringen van militairen, uitgezonden tot het verrichten van dienst als onder 1° bedoeld, indien die dienst langer dan een half jaar heeft geduurd. 1) 3. Van deze dubbeltelling zijn uitgesloten: 1 °. de tijd van non-activiteit of van gewoon verlof voor zoover die tijd onafgebroken langer dan zes maanden heeft geduurd; en 2°. de tijd gedurende welken de belanghebbende zich met Onze vergunning in vreemden krijgsdienst heeft bevonden. 4. Bij de berekening van den duur van diensten als genoemd in artikel 10 onder 2°, 3° en 4°, die volgens de daarop toepasselijke wetten of besluiten voor de vaststelling van het pensioensbedrag in hooger verhouding dan jaar voor jaar *) Een amendement-B//7we?(ï es., strekkende aan art. 12, tweede lid, toe te voegen: „8°. de tijd, gedurende welken een militair als zoodanig bij de LnchtvaartafdeeJing geplaatst of gedetacheerd is en nlt hoofde van zijn dienstbetrekking dienstvluchten verricht.'', werd door de voorstellers ingetrokken. (Hand. 2e Kamer 1921—1922, Uz. 725.) 21 Art. 13. worden toegerekend, wordt voör de toepassing van dit artikel diezelfde verhouding aangenomen. 5. Het eindcijfer van den diensttijd wordt opwaarts afgerond tot volle maanden. Aant. 20. Het eerste lid van het artikel houdt verband met de vroeger toegelichte (zie aant. 14) onderscheiding die in het wetsontwerp wordt gemaakt tusschen geldigen diensttijd en werkelijken diensttijd. Aangezien 's Rijks overzeesche bezittingen en koloniën alle gelegen zijn tusschen de keerkringen, is het bepaalde onder 2°, aenb van het bestaande artikel 13 samengevoegd in punt 10 van het tweede lid van het voorgestelde artikel. Hieronder is ook begrepen de tijd gedurende welken belanghebbende in zijn militair dienstverband, bij een' anderen tak van 's Rijks dienst niet-specifieke militaire diensten heeft verricht. Behoudens eene aanvulling, waardoor wordt voorkomen dat de tijd, bedoeld onder 2° van het tweede lid, viervoudig zou worden berekend, komt het daar voorgestelde overeen met het bepaalde onder 20, e van artikel 13 der bestaande wet. Met betrekking tot het voorgestelde bij het derde lid, zij er op gewezen, dat gewoon verlof of non-activiteit wegens ziekte niet door den dienst ontstaan, voor langer dan een jaar verleend, niet telt als diensttijd, volgens het voorgestelde in artikel 11 onder i°, b. Daar diensttijd tusschen de keerkringen dubbel wordt geteld, wordt voorgesteld om het tijdvak van verlof of non-activitiet als hier bedoeld, na hetwelk die dienstttijd niet meer dubbel wordt gerekend, te stellen op de helft van den tijd te dien aanzien bepaald voor den diensttijd bij het leger hier te lande. Bij het vierde lid wordt o.a. gedacht aan het geval dat een militair van de landmacht te voren heeft gediend bij de zeemacht. De actieve diensttijd door hem als schepeling tusschen de keerkringen doorgebracht, wordt dan volgens de Pensioenwet voor de zeemacht dubbel gerekend en dient eveneens dubbel te worden geteld ter vaststelling van zijn pensioen als militair van de landmacht. (M.v.T., ad art. 12.) Artikel 13. 1. Wanneer troepen der landmacht aan krijgsverrichtingen hebben deelgenomen, wordt door Ons bepaald of en voor welk tijdsverloop voor den tot die troepen behoord hebbenden militair diensttijd dubbel zal worden geteld. Art. 13. 22 2. Dubbeltellen van diensttijd krachtens dit artikel heeft niet plaats voor elk tijdsverloop waarop het bepaalde in artikel 12, tweede lid toepasselijk mooht z\jn. Aant. 21. Het komt gewenscht voor, de mogelijkheid te openen, te bepalen dat voor troepen die aan krijgsverrichtingen hebben deelgenomen, diensttijd dubbel zal worden berekend, ook zonder dat de geheele weermacht op voet van oorlog is geweest. (M.v.T., ad art. 13.) 22. Het eerste lid van art. 14 van de thans bestaande wet luidt: „Wanneer troepen der landmacht op voet van oorlog zijn geweest en aan krijgsverrichtingen hebben deelgenomen," enz. De gecursiveerde woorden komen in het eerste lid van het onderhavige artikel, dat het genoemde art. 14 zal komen te vervangen, niet voor. In de Memorie van Toelichting (zie aant. 21) wordt de schrapping van deze woorden gemotiveerd met de mededeeling, dat het gewenscht voorkomt de mogelijkheid te openen, te bepalen, dat voor troepen, die aan krijgsverrichtingen hebben deelgenomen, diensttijd dubbel zal worden berekend, ook zonder dat de geheele weermacht op voet van oorlog is geweest. De leden, die deze quaestie ter sprake brachten, wezen er op, dat de Minister bij deze toelichting is uitgegaan van eene huns inziens niet onaantastbare interpretatie van het genoemde art. 14 der tegenwoordige wet. Dit artikel toch wordt blijkens de bedoelde toelichting door hem zóó uitgelegd, dat er een onverbrekelijk verband bestaat tusschen het op voet van oorlog zijn der troepen en het deelnemen aan krijgsverrichtingen, zoodat alleen dan diensttijd dubbel kan worden geteld, indien de troepen, waartoe de betrokken militairen behooren, èn op voet van oorlog zijn geweest èn aan krijgsverrichtingen hebben deelgenomen, en niet wanneer deze, gelijk bijv. gedurende den jongs ten mobilisatietijd het geval is geweest, alleen op voet van oorlog zijn gebracht, zonder dat daarop krijgsverrichtingen zijn gevolgd .-Deze uitlegging achtten de hier aan het woord zijnde leden niet de juiste. Huns inziens laat de tekst van het tegenwoordige art. 14 ook toe, den tijd, gedurende welken troepen op voet van oorlog zijn geweest zonder aan krijgsverrichtingen te hebben deelgenomen, dubbel te tellen. En in verband met deze hunne opvatting verklaarden zij het zeer te betreuren, dat de bovenbedoelde wijziging in het artikel werd aangebracht. Zij zouden het dan ook op prijs stellen, indien de Minister bereid mocht worden gevonden alsnog tot eene zoodanige aanvulling van het artikel over te gaan, dat de eerste zinsnede daarvan geheel gelijk wordt aan die van het tegenwoordige art. 14, met dien verstande echter, dat, ter vermijding van alle onzekerheid over de vraag, op welke wijze het artikel moet worden uitgelegd, het woordje en 23 Art. 14. wordt vervangen door of. Voor zulk eene aanvulling bestaat naar het oordeel dezer leden te meer reden, waar de ervaring der laatste jaren maar al te duidelijk heeft geleerd, hoe vele en hoe groote beslommeringen en ontberingen het op voet van oorlog zijn medebrengt, hoe zwaar dientengevolge de dienst in zulk een tijd is, en hoe billijk het derhalve is, dat voor dé berekening van het pensioen deze diensttijd dubbel wordt geteld. Vele andere leden verklaarden zich met dezen wensch niet te kunnen vereenigen. Zij achtten het artikel, gelijk dat door de Regeering is voorgesteld, juist. (V. V., ad art. 13.) 23. Dat de tekst van het bestaande artikel 14 zou toelaten, dat de tijd, gedurende welken troepen op voet van oorlog zijn geweest, dubbel kan worden geteld, ook zonder dat aan krijgsverrichtingen is deelgenomen, acht de ondergeteekende minder juist; het in het artikel voorkomende woordje „en" verzet zich tegen deze lezing. De redactie stelt buiten twijfel, dat voor het dubbel rekenen van diensttijd aan beide eischen moet zijn voldaan. Aan het verlangen om het artikel dusdanig te wijzigen als door de hier aan het woord zijnde leden in overweging wordt gegeven, heeft de ondergeteekende gemeend niet te kunnen voldoen. De nadruk moet in het bijzonder worden gelegd op het deelnemen aan krijgsverrichtingen en niet op het „op voet van oorlog zijn." Hoewel niet onderschattende de bezwaren, welke tijdens den mobilisatietoestand verbonden waren aan de uitoefening van den mihtairen dienst, kan ondergeteekende niet toegeven, dat deze 'kunnen worden gelijkgesteld met die, welke de militairen zouden hebben ondervonden, wanneer de weermacht aan krijgsverrichtingen had deelgenomen. (M. v. A. ad art. 13.) 1) § 5. Van den pensioensgrondslag. Artikel 14. 1. Ingeval krachtens deze wet aanspraak op pensioen ontstaat, wordt de pensioensgrondslag vastgesteld, waarnaar het pensioen moet worden berekend. ') Een amendement van den heer Wijk, strekkende om de mogelijkheid, dat door de Kroon wordt bepaald dat diensttijd dubbel zal worden geteld, uit te breiden tot den tijd waarin de troepen op voet van oorlog zijn geweest, werd door den voorsteller ingetrokken. (Hand. 2e Kamer 1921—1922, bh. 726.) Art. 14, 24 2. Onder pensioensgrondslag wordt verstaan het vaste bedrag van geldelijke inkomsten, genoten over het laatste jaar werkelijken dienst als militair bij de landmacht, vermeerderd met de geschatte waarde van andere inkomsten of baten over dien tijd, een en ander, voor zoover die inkomsten of baten aan de betrekking van den militair zijn verbonden en geacht moeten worden uit hun aard niet tijdelijk te zijn. Als inkomsten of baten wordt niet aangemerkt hetgeen de militair kari geacht worden te genieten als vergoeding van door hem te dragen kosten. 3. Indien een militair gedurende het laatste jaar van zijn werkelijken dienst tijdelijk buiten het Rijk in Europa heeft gediend, wordt zijn pensioensgrondslag bepaald op het bedrag dat als zoodanig voor hem zou gegolden hebben, indien hij in zijn rang of stand en in zijne betrekking bij het leger hier te lande had gediend. 4. Bij minder dan een jaar werkebjken dienst als militair bij de landmacht worden de genoten inkomsten en baten, in het tweede lid bedoeld, herleid tot inkomsten over een jaar. &. In geval van ontslag binnen één jaar na verlaging wordt de pensioensgrondslag berekend, alsof de inkomsten en baten waarop de militair aanspraak had op den dag, voorafgaande aan zijn ontslag, over een vol jaar waren genoten. 6. Inkomsten of baten, welke tijdelijk worden verminderd of ingehouden, worden voor de vaststelling van den pensioensgrondslag geacht onverminderd te zijn genoten. 7. De pensioensgrondslag bedraagt niet minder dan zeventienhonderd gulden voor officieren en zevenhonderd gulden voor militairen beneden den rang van officier en wordt zoo noodig naar boven afgerond tot volle guldens. 8. De voorloopige vaststelling van den pensioensgrondslag, daaronder begrepen de schatting in het tweede lid bedoeld, geschiedt door den Minister van Oorlog naar regelen, voor de uitvoering dezer bepalingen bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen. 25 Art.vH. Aant. 24. Wordt een militair gedegradeerd en verlaat hij binnen een jaar na verlaging den diénst, dan zou bij het bepalen van den pensioensgrondslag het pensioen den invloed ondervinden van het traktement iri den hoogeren rang genoten. Voor een militair die na degradatie langer dan een jaar blijft doordienen, wordt daarentegen de pensioensgrondslag vastgesteld naar de bezoldiging verbonden aan den laagsten stand van soldaat. Zij nu, op wier behoud blijkens het hun verleend ontslag het minste prijs wordt gesteld," zouden ten aanzien van het pensioen voordeeliger worden behandeld dan diegenen die men na hunne verlaging nog in dienst laat blijven. De voorgedragen bepaling van het vijfde lid strekt om dezen ongewenschten toestand te voorkomen. De pensioensgrondslag komt eerst definitief vast te staan bij het verleenen vaneen pensioen door de Kroon. Daarom bevat de laatste alinea van het artikel de bepaling, dat de voorloopige vaststelling van den grondslag waarnaar het pensioen berekend moet worden, geschiedt door den Minister. (Af. v. T., ad art. 14.) 25. De vraag werd gesteld, of ook de toelagen, welke aan verschillende categorieën van officieren worden toegekend, tot den pensioensgrondslag zullen behooren. (V. V. ad art. 14.) 26. Of de toelagen, door verschillende categorieën van officieren genoten, bij de vaststelling van den pensioensgrondslag in aanmerking zullen komen, hangt af van den aard der toelage. Volgens het bepaalde toch bij het tweede lid van het artikel doen slechts die toelagen haar invloed op den pensioensgrondslag gelden, welke aan de betrekking verbonden en uit haar aard niet tijdelijk zijn. (Af. v. A., ad art. 14.) 27. De heer Duymaer van Twist. .... In de eerste plaats de berekening van den pensioengrondslag. Hier rijst de vraag: zullen de toelagen, die als vast inkomen bij het traktement worden genoten, ook bij den pensioengrondslag worden berekend ? Ik wijs bij voorbeeld op het geval, waarin de onderofficieren verkeeren, die in den loop van het jaar 1918 zijn gepensionneerd. De onderofficieren, die in den loop van het jaar 1918 zijn gepensionneerd zullen voor de berekening van hun pensioengrondslag ook met de genoten inkomsten over 1917 hebben rekening te houden. Deze onderofficieren genoten, als zij gehuwd waren, een toeslag van ƒ 200. Nu is de vraag, of bij het vaststellen van den pensioengrondslag van de bedoelde onderofficieren ook met dezen toeslag zal gerekend worden. Art. 15. 26 De heer Haazevoet. .... Ten opzichte van den pensioensgrondslag heeft de heer Duymaer van Twist reeds een vraag gesteld; in aansluiting daaraan zou ik een andere vraag willen stellen — door het instellen van het premievrij pensioen voor burgerlijke ambtenaren is de salarieering verhoogd met 7 pet. — nu zou ik willen vragen — en ik vraag dat omdat daaromtrent in de Commissie van Rapporteurs twijfel is gerezen — wordt die 7 pet. gerekend bij het salaris en zal die ook gelden voor de berekening van den pensioengrondslag ? De heer van Dijk, Minister van Oorlog. .... Voorts is gevraagd, of de vaste toelage, die de onderofficieren in 1917 als vergoeding voor woninghuur ontvingen, ook zal worden medegeteld bij hun salaris om te zamen uit te maken den pensioengrondslag. Waar de wet spreekt van vaste toelagen is het vanzelfsprekend, dat ook deze toelagen daaronder zullen worden begrepen. .... De tweede vraag (van den heer Haazevoet) was of, waar de salarissen met 7 pet. zijn verhoogd, deze verhooging ook geldt bij het vaststellen van de pensioengrondslagen. Het antwoord kan bevestigend luiden. (Hand. 2e Kamer 1921—1922, blz. 466, 470 en 476.) Artikel 15. Indien een gepensionneerd, in actieven dienst hersteld militair eene bezoldiging geniet tot een lager bedrag dan hem naar zijn rang of stand, zijne betrekking en zijne werkelijke dienstjaren zou toekomen, wordt bij zijne hernieuwde pensionneering als pensioensgrondslag aangenomen het bedrag dat door hem over het laatste jaar werkelijken dienst zou genoten z$jn, wanneer zijne bezoldiging ware bepaald met inachtneming van zijn rang of stand, zijne betrekking en zijn werkelijken diensttijd. Aant. 28. Voor sommige categorieën van tijdens den mobilisatietoestand weder in dienst getreden gepensionneerden is de bezoldiging, gelet op het door hen genoten pensioen , op een zeker bedrag bepaald, dat, tot jaarloon herleid, lager is dan de bezoldiging, vastgesteld naar hun rang en dienstjaren. Het artikel strekt om het pensioen van belanghebbenden bij het andermaal verlaten van den dienst, te berekenen naar denzelfden pensioensgrondslag die geldt voor hen die in overeenkomstigen rang, stand en betrekking denzelfden werkelijken diensttijd in aanmerking kunnen brengen. (M. v. T., ad art. 15.) 27 Art. 16. § 6. Van het pensioensbedrag. Artikel 16. 1. Het pensioen bedraagt voor elk jaar geldigen dienst twee procent van den pensioensgrondslag .9 Het beloopt zonder verhooging om bijzondere redenen als bedoeld in de artikelen 18—20 niet meer dan zeventig procent van dien grondslag en overschrijdt zonder die verhooging niet een bedrag van vier duizend gulden. Het pensioensbedrag, waarboven naar vorenstaande bepaling het pensioen van den belanghebbende niet mag stijgen, wordt aangeduid als maximum-pensioen. 2. De som van het maximum-pensioen en de verhoogingen in het vorige lid bedoeld, mag den pensioensgrondslag niet te boven gaan. 3. Wanneer de verwonding, verminking, ziekten of gebreken, bedoeld in artikel 2 onder 3°, den belanghebbende geheel buiten staat stellen om in zijn onderhoud te voorzien, terwijl afdoende verbetering in zijn toestand niet is te verwachten, zal het hem toe te kennen pensioen niet minder bedragen dan dertig procent van den pensioensgrondslag. 4. In de gevallen waarop artikel 8 van toepassing is, zal het pensioen niet minder bedragen dan twintig procent van den pensioensgrondslag. A ant. 29. Vaststelling van het pensioen op twee procent van den pensioensgrondslag voor elk jaar geldigen dienst met een maximum van zeventig procent tot ten hoogste / 4000, is in overeenstemming met den maatstaf welke ook voor de burgerlijke ambtenaren is voorgesteld. De handhaving van de in art. 3 opgenomen bepaling, dat officieren van den geneeskundigen dienst en militairen beneden den rang van officier, om recht op pensioen wegens langdurigen dienst te kunnen doen gelden, 30 dienstjaren moeten hebben, acht de ondergeteekende geen bezwaar tegen toepassing van denzelfden maatstaf. Verhooging van het aantal dienstjaren tot 35 voor deze groepen van militairen zou ongewenscht zijn: de Staat moet zich het recht voorbehouden hen op pensioen te stellen, wanneer zij geacht worden voor den dienst niet meer geheel geschikt te zijn; anderzijds hebben Art. 16. 28 de belanghebbenden het recht om, wanneer zij aan de gestelde leef tij ds- en diensttijdseischen voldoen, pensioen aan te vragen. Tegenover het voordeel dat de officieren, niet behoorende tot den geneeskundigen dienst, bij pensionneering wegens langdurigen dienst steeds het maximum pensioen zullen verkrijgen, staat dat zij vijf jaren langer moeten dienen dan het voor pensioen geldende aantal jaren bedraagt om recht op pensioen wegens langdurigen dienst te kunnen doén gelden. De officieren van den geneeskundigen dienst en de militairen beneden den rang van officier zullen echter thans ook,, naar den maatstaf welke voor de overige jaren geldt en met inachtneming van het gestelde maximum, de dienstjaren met pensioen zien vergolden welke zij eventueel boven de dertig in dienst blijven, terwijl bij invaliditeit hun pensioen mede berekend wordt naar 70 pet. van den grondslag. Het vergelden van elk jaar geldigen dienst met een pensioen, bedragende 2 pet. van den pensioensgrondslag zou, bij eene onbeperkte toepassing van het bepaalde in artikel 2 punt 50 ongewenschte gevolgen kunnen hebben: voor de onder a van punt 5 genoemden zouden de leeftijds- en diensttijdseischen, gesteld voor het recht op pensioen ter zake van langdurigen dienst, kunnen worden ontgaan en voor de onder b van punt 5 genoemden de leeftijdseisch. Het afwijzen van het verzoek om op pensioen te worden gesteld zal in dergelijke gevallen als rem moeten werken om toepassing van deze bepaling ten nadeele van den dienst te voorkomen. (3e Nota van wijziging, ad artt. 16 en 18.) 30. De heer van Dijk, Minister van Oorlog. .... De heer Deckers heeft verder een vraag gedaan in zake de paardenartsen, nl. hoe het daarmede staat, naar aanleiding van art. 3 van het ontwerp, waarin is geschreven, dat voor officieren van gezondheid, militaire apothekers en paardenartsen, alsmede voor militairen beneden den rang van officier een diensttijd van dertig jaar zal gelden. Overeenkomstige vraag is ook gesteld door den heer Duymaer van Twist en andere sprekers. Voor deze groepen militairen geldt een diensttijd van 30 jaren als „langdurige dienst" en wanneer zij niet meer diensttijd hebben zal hun pensioen slechts bedragen 30 x 2 = 60 pet. van den pensioengrondslag. Nu is gevraagd: waaraan hebben zij dat te danken ? In het algemeen aan de omstandigheid, dat zij op lateren leeftijd in militairen dienst treden dan andere mmtairen, die soms reeds op 16-jarigen leeftijd in dienst komen. Daarbij moet men niet uit het oog verhezen, dat genoemde groep officieren van den geneeskundigen dienst, wanneer zij bijv. op 25-jarigen leeftijd in militairen dienst treden, na 30 jaren den voor pensioen gestelden leeftijd van 55 jaar bereikt 29 Art. 17 zullen hebben. Wanneer zij op dat tijdstip nog volkomen valide zijn en geen andere dienstbelangen het noodzakelijk maken hen te pensionneeren, dan zal er natuurrijk geen enkel bezwaar bestaan hen nog enkele jaren te laten doordienen om de 70 pet. of een percentage ,dat de 70 pet. zooveel mogelijk nabij komt, te verkrijgen. Wij moeten hierbij echter niet uit het oog verliezen, dat het bij deze regeling gaat om twee dingen: de dienstbelangen en de persoonlijke belangen; wanneer er een strijd tusschen die beide belangen mocht bestaan, zullen de dienstbelangen den doorslag moeten geven. (Hand. 2e Kamer 1921—1922, bh. 475.) 31. De heer van Dijk, Minister van Oorlog. .... Achter het woord „overschrijdt" (in het eerste lid van dit artikel) zou ik willen zien ingevoegd: „zonder deze verhooging", om buiten twijfel te stellen, dat de verhooging voor Indische jaren boven de / 4000 zal kunnen worden toegekend. (Hand. 2e Kamer 1921—1922, bh. 727.) Artikel 17. 1. In de gevallen, vermeld in artikel 2 onder 2°, wordt toegekend: 1°. een pensioen afhankelijk van de mate van invaliditeit (invaliditeitspensioen); 2°. een pensioen berekend over het aantal dienstjaren op de wijze als omschreven in artikel 16 (diensttijdspensioen). Met uitzondering op den in laatstgenoemd artikel gestelden regel zal dat pensioen alleen worden toegekend, indien de belanghebbende een werkelijken dienst van ten minste vijf jaren kan aanwijzen. 2. Het mvaliditeitspensioen onder 1°. genoemd, wordt berekend over het verschil tusschen het maximum-pensioen en het toe te kennen diensttijdspensioen, of over het maximum-pensioen, indien geen diensttijdspensioen wordt toegekend. 3. Het invaliditeitspensioen bedraagt: 1°. voor hen, bedoeld in artikel 2, 2° onder a en b, zooveel procent van het bedrag waarnaar ingevolge het vorige lid het pensioen moet worden berekend, als het voor den belanghebbende vastgestelde invaliditeitspercentage beloopt; en Art. 18. 30 2°. voor hen, bedoeld bi artikel 2, 2° onder c, de helft van het bedrag dat bij berekening volgens het bepaalde by 1* verkregen zou worden. 4. Invaliditeitspercentages boven tien procent worden uitgedrukt in veelvouden van tien procent. 5. Bij een percentage van minder dan tien wordt invaliditeit geacht niet te bestaan. 6. Ingeval naast een diensttijdspensioen een levenslang invaliditeitspensioen wordt toegekend, zal de som van de gezamenlijke pensioenen in één bedrag worden vastgesteld. Artikel 18. Het pensioen wordt met twintig procent van het maximumpensioen vermeerderd, wanneer ten gevolge van de verwonding, verminking, ziekten of gebreken, in artikel 2, 2* onder a en 6 bedoeld: 1°. een der ledematen (handen of voeten) is verloren gegaan, of voorgoed geheel onbruikbaar is geworden, dan wel een toestand is ontstaan, die met een zoodanig verlies of eene zoodanige onbruikbaarheid is gelijk te stellen; 2°. twee of meer ledematen dermate in beweeglijkheid of bruikbaarheid zijn verminderd, dat de toestand van den belanghebbende met dien onder 1° beschreven is gelijk te stellen; 3°. het gezichtsvermogen door organische oorzaken zoodanig is beperkt, dat het vermogen om zich zelfstandig te bewegen er ernstig door wordt getroffen; 4°. een toestand is ontstaan, die op den duur eene in verhouding tot de levensomstandigheden van den belanghebbende kostbare verpleging of behandeling vereischt; 5°. belangrijke misvorming van het gelaat is ontstaan, die door hulpmiddelen niet voldoende te verbergen is, zoodat den belanghebbende de omgang met zijne medemenschen ernstig wordt bemoeilijkt. 31 Artt. 19 en 20. Artikel 19. Het pensioen wordt met veertig procent van het maximumpensioen vermeerderd, wanneer ten gevolge van de verwonding, verminking, ziekten of gebreken, in artikel 2, 2° onder a en 6 bedoeld: 1°. twee of meer ledematen (handen of voeten) zjjn verloren gegaan of voorgoed geheel onbruikbaar zgn geworden, dan wel een toestand is ontstaan, die met een zoodanig verlies of eene zoodanige onbruikbaarheid is gelijk te stellen; 2°. het gezichtsvermogen in beide oogen voorgoed geheel verloren is gegaan, of een toestand is ontstaan die met blindheid is gelijk te stellen; 3°. onherstelbare krankzinnigheid is ontstaan, of een toestand die daarmede is gelijk te stellen. Artikel 20. 1. Het volgens de vorige artikelen berekende pensioen wordt verhoogd voor den tijd, doorgebracht in militairen dienst, welke krachtens artikel 12 wordt dubbel geteld: voor officieren met vijf en zeventig gulden per jaar; voor hoofdopzichters en opzichters van fortificatiën met acht en twintig gulden per jaar; voor de overige onderofficieren boven den rang van korporaal met vijf en twintig gulden per jaar; voor korporaals en militairen beneden dien rang met vijftien gulden per jaar. 2. Bij de berekening van dezen tijdsduur worden gedeelten van jaren bijeengeteld. Indien het aldus verkregen eindcijfer een gedeelte van eene maand oplevert, wordt daarvoor eene geheele maand gesteld. Het dubbeltellen van diensttijd is bij deze berekening uitgesloten. Art. 20. 32 3. De verhooging in dit artikel bedoeld, wordt toegekend naar den rang of stand dien de belanghebbende bekleedde bij zijne pensionneering. Aant. 32. Teneinde te voorkomen dat bij een diensttijd in Indië van 5 maanden en 29 dagen te dier zake geene verhooging als hier bedoeld zou kunnen worden toegekend, zooals thans het geval is, wordt in het tweede lid bepaald, zulks in overeenstemming met het vijfde lid van artikel 12, dat de geheele diensttijd tusschen de keerkringen voor verhooging in aanmerking wordt gebracht met afronding van een gedeelte van eene maand tot eene volle maand. (Af. v. T., ad art. 24 oud.) 33. Bij de vaststelling van het artikel is de vraag gerezen of, in overeenstemming met het stelsel van het ontwerp Burgerlijke Pensioenwet, het aanbeveling verdiende de afzonderlijke verhooging voor verblijf tusschen de keerkringen te doen vervallen. In het bijzonder nu de pensioenen berekend zullen worden naar een pensioensgrondslag, die ,als regel, tot aanmerkelijk hoogere bedragen voert dan de vroegere standpensioenen, zal ook de dubbeltelling van den diensttijd tusschen de keerkringen de vergoeding voor dat verblijf aanzienlijk doen stijgen. Het is dus aan gegronden twijfel onderhevig of buiten deze dubbeltelling, welke ook volgens het bovengenoemde ontwerp als afdoende vergoeding voor het verbhjf tusschen de keerkringen wordt aangemerkt, nog plaats zou zijn voor eene extra verhooging als in artikel 24 van het onderhavige ontwerp (= art. 20 der wet) omschreven. Hoezeer ondergeteekende overhelde tot eene ontkennende beantwoording dezer vraag, heeft hij gemeend die verhooging te moeten bestendigen, in het bijzonder, omdat de uitkeering daarvan voor alle in dienst zijnde militairen in zekeren zin als een verkregen recht kan worden aangemerkt. (Af. v. A., ad art. 24 oud.) 1) 34. Aanvankelijk kwamen in stede van de woorden „dezen tijdsduur", de woorden, ,den duur van dit verblijf" in het tweede lid voor. Daar niet alleen het verbhjf tusschen de keerkringen, doch ook de reis daarheen en terug dubbel wordt geteld, was het woord „verblijf" hier minder juist gekozen. (Nota van wijziging, ad art. 24 oud.) *) Een amendement van den heer Wijk, strekkende om de in dit artikel genoemde bedragen te verhoogen, werd met algemeene stemmen op één na verworpen. (Rand. 2e Kamer 1921—1922, blz. 728.) 33 Artt.. 21—23. Artikel 21. Onafhankelijk van het bepaalde in artikel 2, heeft een militair die als Minister is opgetreden, recht op pensioen krachtens deze wet, indien hij bij het nederleggen van genoemde betrekking tevens uit den militairen dienst wordt ontslagen. Het militaire pensioen wordt levenslang toegekend. Aant. 35. Het komt wenschelijk voor, om een militair, die Minister is, bij zijn ontslag als zoodanig, in elk geval de gelegenheid te openen, om den militairen dienst met pensioen te verlaten. Daarom is in dit artikel eene bepaling opgenomen dat het recht op pensioen in dat geval bestaat, onafhankelijk van het bepaalde bij artikel 2. (M. v. T., ad art. 25 oud.) Artikel 22. 1, De tijd, gedurende welken een militair als Minister is werkzaam geweest, komt niet als werkelijke diensttijd in aanmerking. 2. Indien een militair bij zijn ontslag in het genot is van pensioen als Minister, ot recht verkregen heeft op pensioen als zoodanig, wordt zijn militaire pensioen in dier voege geregeld, dat het gezamenlijke bedrag van de beide pensioenen de som van zes duizend gulden niet overschrijdt, tenzij die overschrijding voortspruit uit het bepaalde in de artikelen 18—20. Artikel 23. > 1. Een militair kan zich het recht verzekeren op een verhooging van het pensioen waarop hij volgens de voorgaande artikelen — met uitzondering van de artikelen 18—20 — recht zal hebben. 2. De verhooging geschiedt naar regelen, vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Zij bedraagt ten hoogste -vijftig procent van het in het eerste lid bedoelde pensioen. 3 Art. 24. 34 3. Hij die gebruik maakt van de bevoegdheid hem bij het eerste lid verleend, draagt jaarlijks bij tot een fonds, aangewezen bij algemeenen maatregel van bestuur, waarin mede het tarief der bijdragen wordt vastgesteld. § 7. Van den ingang van het pensioen. Artikel 24. 1. Het pensioen gaat in met den dag van het ontslag uit den dienst, behoudens in het geval, genoemd in artikel 57, en in het geval dat eene aanvrage later inkomt dan één jaar na den dag van het ontslag. Het pensioen gaat dan in met den datum waarop de aanvrage is ontvangen, doch in geen geval vóór het einde van den termijn waarvoor eventueel reeds voorloopig pensioen was verleend. 2. Een voorloopig of een tijdelijk pensioen dat bij vernieuwing wordt toegekend, alsmede een levenslang pensioen dat verleend wordt ter vervanging van een voorloopig pensioen, gaat in met den dag, volgende op dien waarop het vorige pensioen heeft opgehouden, behalve: 1°. in de gevallen, genoemd in artikel 7, vierde lid, en in artikel 8, vierde lid, in welke gevallen het pensioen ingaat met den dag waarop de aanvrage daartoe is ingekomen; 2°. bij toepassing van het bepaalde in artikel 7, zevende lid, of in artikel 8, zesde lid, indien het voorloopige of het tijdelijke pensioen op den datum van ontslag reeds was opgehouden. 3. Ingeval de aanvrage, bedoeld in artikel 45, vierde lid, niet is ontvangen binnen den daar gestelden termijn van een jaar, zal de vervanging of verlenging van voorloopig pensioen ingaan met den dag waarop de aanvrage is ingekomen, en gaat de aanspraak op het verdere genot van tijdelijk pensioen verloren. 4. Van het bepaalde in het vorige lid kan worden afgeweken, indien daartoe door Ons termen aanwezig worden geacht. 35 Art. 25. Aant. 36. Volgens axt. 27 (= art. 24 der wet), eerste lid, gaat een pensioen, dat wordt aangevraagd later dan één jaar na den datum van het ontslag, eerst in met den datum waarop de aanvrage is ontvangen. Deze regel kan niet gelden voor hen, die tusschen 1 Januari 1920 en den datum van afkondiging van deze wet recht op pensioen hebben verkregen. Van daar de bepaling van art. 786 (= art. 77 der wet). (3e Nota van wijziging, ad art. 78b oud.) § 8. Van het geneeskundige onderzoek. Artikel 25. 1. Geen pensioen ter zake van verwonding, verminking, ziekten of gebreken wordt verleend of gewijzigd, zonder dat over het ontstaan, den aard en de gevolgen van de verwonding, verminking, ziekten of gebreken, welke recht geven op pensioen, een geneeskundig onderzoek door officieren van gezondheid of oud-officieren van gezondheid heeft plaats gehad, naar regelen te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. 2. Zoodanig onderzoek wordt mede ingesteld, wanneer dit ter beoordeeling van de aanspraken op weder toekenning van tijdelijk pensioen in de gevallen, bedoeld in artikel 8, noodig mocht blijken. 3. Met afwijking in zooverre van den in de vorige leden gestelden eisch, kan, ingeval een voorloopig of tijdelijk gepensionneerde elders dan binnen het Rijk in of buiten Europa gevestigd is, ter beoordeeling van zijne aanspraken op vernieuwd pensioen, in plaats van een militair geneeskundig onderzoek, worden gevorderd eene behoorlijk gelegaliseerde verklaring omtrent den toestand van den belanghebbende, afgegeven door twee personen, bevoegd tot de uitoefening van de geneeskunde-in het Rijk, waar hij verblijft. 4. Het militair geneeskundige onderzoek zal op last of met machtiging van den Minister van Oorlog éénmaal worden herhaald, wanneer de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger het verzoekt, en voorts in elk geval waarin Art. 25. 36 eene herhaling door genoemden Minister wordt wenschelijk geacht. 5. Een herhaald geneeskundig onderzoek op verzoek van den belanghebbende, wordt niet ingesteld, indien dit verzoek wordt ingediend na de aanvrage om herziening van pensioen, als bedoeld in artikel 53. Aant. 37. Daar in de toekomst het samenstellen van de geneeskundige rapporten over het algemeen meer tijd zal vorderen dan tot dusverre en de mogelijkheid bestaat, dat deze arbeid niet in vollen omvang door de officieren van gezondheid naast hunne overige werkzaamheden zal. kunnen worden verricht, wordt voorgesteld de gelegenheid te openen om, indien noodig, voor de keuringen ook oud-officieren van gezondheid aan te wijzen. Bij aanneming van dit voorstel zal het Koninkhjk besluit van 5 Januari 1903 (Staatsblad n°. 2) niet ongewijzigd kunnen bhjven. Het komt wenschelijk voor om in de wet vast te leggen de thans reeds in de practijk gevolgde wijze van handelen ten aanzien van 'het vaststellen van de al of niet mogelijkheid om in het levensonderhoud te voorzien bij vernieuwing van tijdelijke pensioenen, toegekend op grond van andere redenen dan physieke ongeschiktheid voor den dienst. Het derde lid van het artikel strekt eveneens om wettelijken grondslag te verleenen aan de thans gevolgde handelwijze waardoor het mogelijk is om voorloopig en tijdelijk gepensionneerden die elders dan binnen het Rijk in of buiten Europa gevestigd zijn, vernieuwd pensioen te verleenen, ook zonder dat zij zijn onderworpen aan het gevorderde militaire geneeskundige onderzoek. Volgens het tweede lid van het bestaande artikel 5 kan eene herhaling van het geneeskundige onderzoek slechts éénmaal plaats grijpen. Naar de woorden der wet kan de belanghebbende, op zijn verzoek, niet andermaal aan een herhaald militair geneeskundig onderzoek worden onderworpen wanneer dit al is geschied in opdracht van of krachtens machtiging van den Minister van Oorlog. Ten einde eene herkeuring op verzoek van den belanghebbende mogelijk tfc maken, ook dan wanneer dit krachtens Ministerieele opdracht heeft plaats gegrepen, wordt de regeling voorgesteld, opgenomen in het vierde lid. Wordt na de beslissing nopens een pensioen verzocht om herziening dier beslissing, dan wordt 'andermaal de Militaire Pensioenraad te dier zake gehoord. Zou de belanghebbende ook nu nog de bevoegdheid hebben om, na eene aanvrage om herziening nopens de beslissing over zijne pensioensaanspraken, te verzoeken om herkeurd te worden, dan zou wellicht dat College ten derden male 37 Art. 26. moeten, worden gehoord. Daar in de voorgestelde regeling nopens de behandeling van pensioensaangelegenheden de rechten van de belanghebbenden voldoende zijn gewaarborgd, wordt voorgesteld deze mogelijkheid te voorkomen. Bovendien heeft de Militaire Pensioenraad de bevoegdheid om, na indiening van een verzoek om herziening van eene beslissing nopens pensioen, den Minister te verzoeken opdracht te verstrekken tot het instellen van een herhaald geneeskundig onderzoek. (M. v. T., ad art. 28 oud.) § 9. Van de herpensionneering. Artikel 26. 1. De militair die bij de landmacht is in dienst getreden, terwijl hij in het genot was van pensioen of gagement ter zake van vorigen müitairen dienst, wordt bij ontslag gepensionneerd met inachtneming van de artikelen 27—34, wanneer hij: 1°. op dat tijdstip recht heeft op pensioen krachtens een van de gronden, genoemd in artikel 2; of 2°. na wederindiensttredmg in tijd van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, bij door Ons aan te wijzen takken van dienst, uiterlijk één jaar na het einde van dien tijd, al of niet op zijne aanvrage, is ontslagen zonder het recht, onder 1° bedoeld, te kunnen doen gelden, en hij na de herplaatsing een werkelijken dienst, heeft van ten minste één jaar. 2. Het bepaalde in het eerste lid is ook van toepassing op den militair die weder in dienst is getreden binnen vijf jaren na zijn ontslag, en op het tijdstip van herplaatsing, om eene andere reden dan die voor het vervallen van pensioen zijn genoemd in artikel 65, niet meer in het genot was van het hem bij zijn vorige ontslag verleende pensioen of gagement. Aant. 38. Voorgesteld wordt om in een geval als in het tweede punt bedoeld, voor het recht op herzien pensioen een zekeren termijn van werkelijken dienst na weder indiensttreding te vorderen, binnen welken termijn geen aanspraak bestaat op herpensionneering. Artt. 27—29. 38 Om te voorkomen dat de in oorlogstijd in dienst getreden gepensionneerde, die na afloop der buitengewone omstandigheden in dienst blijft, steeds het recht zou behouden op herpensionneering bij ontslag op verzoek, ook al voldoet hij niet aan een der eischen van artikel 2, terwijl de gepensionneerde die in gewone tijden wordt herplaatst, voor recht op herpensionneering weder moet verkeeren in een der gevallen van dat artikel, wordt het wenschelijk geacht, dat het recht van de eerstbedoelde categorie van gepensionneerden verloren gaat, indien niet uiterlijk na een jaar na het einde van de buitengewone omstandigheden, ontslag is aangevraagd. De bepaling moet beperkt blijven tot die bij Koninklijk besluit aan te wijzen categorieën van personen, die bestemd zijn om oorlogsdienst te verrichten. (Af. v. T., ad art. 29. oud.) Artikel 27. De bepalingen dezer wet zijn op de krachtens artikel 26 toe te kennen pensioenen toepasselijk, voor zoover daarvan in deze paragraaf niet wordt afgeweken. Artikel 28. Bij de vaststelling van het recht op pensioen wordt van den diensttijd, ter zake waarvan reeds pensioen of gagement is toegekend als in den aanhef van artikel 26 bedoeld, in aanmerking genomen de tijd die, volgens de bepalingen dezer wet, als geldige of als werkelijke diensttijd in berekening zou komen. Artikel 29. De diensttijd waarnaar wordt vastgesteld het pensioen dat toekomt aan herplaatste militairen, in het genot van pensioen ter zake van diensten bij de zeemacht, de landmacht hier te lande, de koninklijke marine-reserve of het reserve- 39 Art. 30. personeel der landmacht, wordt berekend met inbegrip van den tijd die reeds bij de regeling van laatstbedoeld pensioen is in aanmerking gebracht, voor zoover die tijd volgens deze wet voor pensioen geldig is. Aant. 39. Evenals in artikel 31 (= art. 28 der wet) voor de vaststelling van het recht op een herzien pensioen, wordt in dit artikel voorgesteld het pensioensbedrag te berekenen naar den volgens deze wet geldigen diensttijd. Zoo zal van den diensttijd van een militair die pensioen geniet op grond van diensten bij het reserve-personeel van land- of zeemacht bewezen, slechts met pensioen vergolden worden de tijd van actieven dienst als reservist volbracht. Immers volgens het voorgestelde artikel 10 onder 30, komt van den tijd als müitair doorgebracht bij het reserve-personeel van land- en zeemacht, als werkelijke dienst alleen in aanmerking de tijd die krachtens de voor dat personeel geldende wetsbepalingen in berekening komt voor pensioen, te verleenen volgens andere wetten. Die tijd nu is geen andere dan de hiervoren aangeduide, daar de tijd als reservist met groot verlof doorgebracht bij die berekening niet in aanmerking komt. (M. v. T., ad art. 32 oud.) Artikel 30. 1. Het pensioen, toe te kennen aan militairen die in het genot zijn van pensioen of gagement als militair van het leger in Nederlandsch-Oost-Indië of West-Indië, wordt berekend naar den diensttijd, na herplaatsing bewezen, met inbegrip van vroegere nog niet met pensioen of gagement vergolden diensten. 2. Indien de belanghebbende, met inbegrip van zijne reeds met pensioen of gagement vergolden diensten, een werkelijken dienst van vijf jaren kan aanwijzen, wordt, ingeval artikel 17 op hem van toepassing is, naast het mvaliditeitspensioen een diensttijdspensioen toegekend, berekend over den tijd die ingevolge het vorige lid met pensioen wordt vergolden. 3. De som van het met toepassing van het eerste lid berekende pensioen en het reeds verleende pensioen of gage- Art. 30. 40 ment mag niet overschrijden het bedrag dat den belanghebbende bij eene berekening volgens artikel 29 zou toekomen. Aant. 40. Tot vaststelling van het recht op pensioen komt voor gewezen militairen van het leger in Nederlandsch-Oost- of West-Indië van den vorigen diensttijd in aanmerking het volgens deze wet voor pensioen geldende tijdvak. Aangezien het echter ten aanzien van deze gevallen niet mogelijk is het vorige pensioen bij nadere pensionneering in te trekken, wordt slechts met pensioen vergolden de termijn van dienst bij het leger hier te lande na eerste pensionneering doorgebracht. Daarbij komt dan ook in aanmerking diensttijd die volgens de regelen waarnaar de eerste pensionneering is geschied, niet met pensioen kon worden vergolden, maar die naar de bepalingen van het wetsontwerp daarvoor wel in berekening zou zijn gebracht. Heeft de Indische gepensionneerde na weder in dienst treding, volgens de regelen van dit wetsontwerp, een werkelijken dienst van korter dan vijf jaren bij het leger hier te lande volbracht, dan heeft hij, wanneer hij verkeert in het geval van artikel 2 onder 2°, naast het invaliditeitspensioen, recht op een diensttijdspensioen indien hij, met inachtneming van den reeds met pensioen vergolden dienst, ten minste vijf jaren werkelijken dienst in aanmerking kan brengen. De berekening van het pensioensbedrag geschiedt over den tijd, na de herplaatsing in dienst doorgebracht. (Af. v. T., ad art. 33 oud.) 41. Op bladz. 12 van de Memorie van Toelichting (zie §8 Alg. overzicht) wordt ten aanzien van het bedrag van het pensioen van herplaatste militairen van het Indische leger gezegd, dat het voor deze categorie van militairen niet mogelijk is het pensioen met inachtneming van hun geheelen diensttijd te berekenen, „omdat hun kolomaal pensioen of gagement niet kan worden ingetrokken, althans intrekking daarvan om verschillende redenen ongewenscht zou zijn". Op bladz. 25 der genoemde Memorie wordt, in de toelichting op het onderhavige artikel (zie aant. 40) hetzelfde argument gebezigd. De leden, die deze quaestie ter sprake brachten, wezen er op, dat dit argument van zuiver administratieven aard is, en dat het dus nimmer zou mogen strekken ter verdediging van een voorstel, gelijk het onderhavige, dat een regeling brengt, welke alles behalve billijk is te achten. Vergelijkt men de bepalingen, in de artikelen 32 en 33 (= de artt. 29 en 30 dér wet) vervat, met elkander, dan komt men tot de conclusie, dat herplaatste militairen van het Indische leger hun vroegeren diensttijd met een lager pensioen zien vergolden dan de zoodanigen, die vroeger bij de.land- of 41 Artt. 31 en 32. zeemacht hier te lande hebben gediend. Op gelijkstelling van deze beide categorieën werd door de hier aan het woord zijnde leden met .klem aangedrongen. (V. V., ad art. 33 oud.) 42. De léden hier aan het woord, betoogen de wenschelijkheid van gelijkheid van regeling ten aanzien van de herpensionneering van bij het leger hier te lande 'herplaatste gepensionneerde militairen van het Indische leger en van hen die weder in dienst worden gesteld, terwijl zij in het genot van pensioen zijn, gegrond op vorige diensten, bij land- of zeemacht bewezen, en wel in dien zin, dat het voor de eerstgenoemde groep, evenals voor de overige categorieën van oud-militairen, mogelijk moet zijn het hun bij herpensionneering toekomende bedrag, onder intrekking van het oorspronkelijk hun toegekende pensioen, te berekenen ook met inachtneming van hun geheelen diensttijd, voor zooveel die naar de bepalingen dezer wetten geldig is en waarvan een gedeelte met het aanvankelijk verleende pensioen is vergolden. Intrekking van het oude pensioen, dat ten laste van de Indische geldmiddelen wordt betaald, en vervanging daarvan door een pensioen, dat is berekend over den geheelen diensttijd, zou ten gevolge hebben, dat het volle pensioensbedrag zou drukken op de Nederlandsche Staatsbegrooting, hoewel het grootste gedeelte van den diensttijd in de meeste gevallen is doorgebracht bij het Indisch leger. Deze regeling zou indruischen tegen de scheiding, die ook in wettelijk opzicht bestaat tusschen de Indische begrooting en die van het Rijk. Voor het recht op herpensionneering wordt naar de voorgestelde regeling de Indische diensttijd wèl in aanmerking genomen. Ten aanzien van de berekening van het pensioensbedrag kan echter om de aangehaalde reden niet verder worden gegaan dan is voorgedragen. (M. v. A., ad art. 33 oud.) Artikel 31. Het pensioen waarop recht ontstaat krachtens artikel 26 onder 2°, wordt, behoudens in het geval genoemd in artikel 33, eerste lid, berekend naar het aantal dienstjaren, op de wijze als aangegeven in artikel 16. Artikel 32. 1. De voet waarop het pensioen wordt verleend, wordt bepaald naar den werkelijken dienst dien de belanghebbende Art. 33. 42 kan aanwijzen, met inbegrip van den tijd die reeds in aanmerking is gebracht bij de toekenning van een pensioen of gagement als in den aanhef van artikel 26 bedoeld. 2. Indien de militair als in artikel 26 onder 2° bedoeld, een werkelijken dienst heeft van ten minste tien jaren, wordt het hem toekomende, volgens artikel 31 berekende, pensioen levenslang verleend. Bij een werkelijken dienst van minder dan tien jaren wordt het pensioen, behoudens in het geval, genoemd in het derde lid, tijdelijk toegekend. Artikel 8 is dan van toepassing. 3. Indien de militair als in artikel 26 bedoeld, in het genot is van levenslang pensioen of gagement, is, in geval van herpensionneering, artikel 8 niet op hem toepasselijk. Het pensioen wordt alsdan in elk geval levénslang toegekend. Aant. 43. Om te voorkomen dat, wanneer het vroegere pensioen levenslang was verleend en de weder in dienst getredene bij tweede ontslag slechts aanspraak zou kunnen maken op een tijdelijk pensioen, het verleende voortdurende pensioen zou moeten worden ingetrokken en vervangen door een tijdelijk pensioen, wordt in het laatste lid voorgesteld om in een dergelijk geval den belanghebbende, in afwijking van den algemeenen regel, wederom een levenslang pensioen te verzekeren. Gedacht is hierbij aan de mogelijkheid dat een gepensionneerde die in het genot is van levenslang pensioen, bij ontslag na herplaatsing een diensttijd heeft van minder dan tien jaren en nu aanspraak verkrijgt op pensioen gegrond op artikel 2 onder 40. Volgens het eerste lid van het voorgestelde artikel 8 zou hij dan slechts aanspraak hebben op een tijdelijk pensioen. Naar het laatste lid van het onderhavige artikel wordt hem dan echter wederom een levenslang pensioen vérleend, berekend over zijn geheelen diensttijd. (M. v. T., ad art. 35 oud.) Artikel 33. 1. Heeft een militair als in artikel 29 bedoeld, bij zijn laatste ontslag recht op pensioen krachtens artikel 26 en bovendien op vernieuwing van invaliditeitspensioen, op grond van vóór de herplaatsing door den dienst ontstane gebreken, of wel, was hem reeds een zoodanig invaliditeits- 43 Art. 33. pensioen voortdurend verleend, dan wordt het opnieuw toe te kennen pensioen vastgesteld volgens de bepalingen van artikel 17. Indien reeds een levenslang bivaliditeitspensioen was verleend, wordt, indien artikel 2 onder 3°, 4° of 5°, of artikel 26 onder 2° toepasselijk is, het invaliditeitspercentage vastgesteld naar den toestand op het tijdstip van toekenning van dat pensioen. Is artikel 2 onder 2° van toepassing, dan wordt het invaliditeitspercentage niet lager gesteld dan dat, hetwelk bestond bij het verleenen van het levenslange invaliditeitspensioen. 2. In de gevallen als bedoeld in artikel 2 onder 3°, 4° of 5°, of in artikel 26 onder 2°, wordt, bij toepassing van het vorige Ed, het invaüditeitspensioen niet langer voorloopig verleend dan tot het einde van den termijn van vijf jaren, bedoeld in artikel 7, gerekend van den datum van ingang van het eerste ontslag. Het bepaalde in het achtste lid van artikel 7 is van overeenkomstige toepassing. Aant. 44. Het geval kan zich voordoen dat een herplaatst militair recht heeft op herpensionneering en tevens op vernieuwing van een volgens deze wet of eene vorige pensioenwet hem verleend voorloopig invaliditeitspensioen wegens gebreken in en door den dienst ontstaan. In een dergelijk geval wordt hem pensioen verleend, berekend naar den geheelen diensttijd en naar de invaliditeit, bestaande op het tijdstip van het tweede ontslag, op de wijze als is aangegeven bij artikel 18 (= art. ly der wet). Had hij bij zijn weder in dienst komen een levenslang invaliditeitspensioen en verkrijgt hij aanspraak op herpensionneering krachtens een der punten 30, 40 of 50, van artikel 2, of ontleent hij dat recht aan de omstandigheid dat hij na in oorlogstijd weder in dienst te zijn getreden, andermaal ten minste een jaar heeft gediend, dan ontvangt hij eveneens pensioen berekend op de wijze als hiervoren aangegeven. Als invaliditeitspercentage wordt dan aangenomen, het percentage hetwelk bestond bij het toekennen van het levenslange invaliditeitspensioen. Ontleent hij aan artikel 2 onder 2°, wederom recht op herpensionneering, dan geschiedt de berekening van het pensioen naar de invaliditeit bestaande bij het tweede ontslag. Echter mag het invaliditeitspercentage niet lager worden gesteld dan dat, hetwelk bestond bij het toekennen van zijn eerste levenslange invaliditeitspensioen. In het tweede lid wordt bepaald, dat wanneer recht bestaat Artt. 34 en 35. 44 op herpensionneering krachtens artikel 2 onder 30, 40 of 50, dan wel volgens artikel 29 (= art. 27 der wet) onder 2°, het invaliditeitspensioen niet langer op voorloopigen voet wordt verleend dan tot het tijdstip waarop het vijf jaren geleden zal zijn dat de militair voor de eerste maal ontslagen werd. De termijn waarvoor dat voorloopige pensioen andermaal kan worden toegekend, behoeft niet te zijn ten minste een jaar, over welken tijdsduur een voorloopig pensioen volgens den algemeenen regel ten minste moet verleend worden. Ligt het tweede ontslag vijf jaren af van het voor de eerste keer verlaten van den dienst, dan wordt in laatstgenoemde gevallen het invaliditeitspensioen dadelijk levenslang verleend. (M. v. T., ad art. 36 oud.) . Artikel 34. 1. Bij toekenning van een pensioen, volgens artikel 29 berekend, wordt het in den aanhef van artikel 26 bedoelde pensioen, voor zoover het nog wordt genoten, ingetrokken. 2. Indien het reeds toegekende pensioen of gagement hooger is dan het pensioen, berekend met toepassing van artikel 29, of wel dan het maximum-bedrag, bedoeld in artikel 30, derde lid, blijft de toekenning van pensioen krachtens artikel 26 achterwege. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de pensioenen der weduwen en nabestaanden. Artikel 35. Ten laste van het Rijk wordt, onder de voorwaarden en naar de regelen in deze wet gesteld, pensioen verleend aan weduwen, kinderen en nabestaanden van de militairen op wie deze wet krachtens artikel 1 van toepassing is, de tijdelijke officieren van gezondheid en de tijdelijke militaire apothekers daaronder begrepen. 45 Art. 36. Aant. 45- Zooals in de inleidende beschouwingen is te kennen gegeven (zie § y Alg. overzicht), wordt het wenschelijk geacht om het recht op pensioen bij overlijden van den militair door den dienst, behalve aan de weduwe of kinderen, ook te verleenen aan andere nagelaten betrekkingen. Vandaar dat in het artikel wordt besproken van „nabestaanden". (M. v. T. ad art. 38 oud.) Artikel 36. 1. Eene weduwe heeft recht op pensioen, ingeval haar echtgenoot ten gevolge van een der oorzaken als in artikel 2, onder 2° genoemd, het leven heeft verloren, dan wel aan de onmiddellijke gevolgen van verwonding, verminking, ziekten öf gebreken als daar bedoeld, binnen één jaar na het ontstaan, tot uiting komen, of verergeren daarvan is overleden, mits het huwelijk niet zij voltrokken na dat ontstaan, tot uiting komen of verergeren. 2. Van den termijn van een jaar, in het vorige lid bedoeld, wordt alleen dan afgeweken, indien uit eene met reden omkleede verklaring van een geneeskundige — waarvan zoo mogelijk de inhoud door hem onder eede voor den kantonrechter zijner woonplaats zal zijn bevestigd — duidelijk blijkt, dat de dood het onmiddellijk gevolg was van eene vroeger bekomen verwonding, verminking, ziekte of gebrek als waarvan hiervoren sprake is. 3. De in het vorige lid bedoelde afwijking is ten behoeve van de weduwe van reeds uit den dienst ontslagen militairen alleen geoorloofd, indien het overlijden van den militair plaats had binnen vijf jaren, nadat deze den dienst verliet. Aant. 46. Verscheidene leden gaven als hun oordeel te kennen, dat dit artikel belangrijke wijziging dient te ondergaan. Recht op pensioen zou naar hunne meening behooren te worden toegekend aan iedere weduwe van een militair of gepensionneerd militair, indien het tusschen hen bestaande huwelijk is gesloten vóór den dag, waarop de betrokken militair den zestigjarigen leeftijd bereikt heeft, zonder dat verder eenige voorwaarde wordt gesteld. Andere leden wezen er op, dat dezelfde motieven, welke er toe leidden de grenzen van art. 2, sub 20, der bestaande wet ruimer te stellen, evenzeer — zoo niet eerder — tot verniimimg der grenzen Art. 36. 46 van art. 32 der genoemde wet, overgenomen in art. 39 van het ontwerp (= art. 36 der wet), behooren te voeren. Gal het oude art. 2, sub 2°, dikwijls aanleiding tot beslissingen, die van hardheid niet waren vrij te pleiten, in dubbele mate geldt dit van de bepalingen betreffende het weduwenpensioen. Wanneer mede ten gevolge van nadeelige invloeden van den militairen dienst ziekten of gebreken ontstaan, tot uiting komen of verergeren, moet niet slechts bij invaliditeit, doch ook bij overlijden het Rijk aansprakelijk worden geacht voor de financieele schade, welke daaruit voor den betrokkene of diens gezin voortvloeit. Op grond van deze hunne opvatting gaven de leden, die deze zaak ter sprake brachten, in overweging het eerste lid van het onderhavige artikel als volgt te lezen: „Een weduwe heeft recht op pensioen, ingeval haar echtgenoot in den strijd of door gevorderde of bevolen militaire diensten het leven heeft verloren, dan wel aan de onmiddellijke gevolgen van verwonding, verminking, ziekten of gebreken, als bedoeld in art. 2, 20, onder a en b, binnen één jaar na het ontstaan daarvan is overleden ,dan wel binnen één jaar is overleden aan de onmiddellijke gevolgen van ziekten of gebreken, waarvan het ontstaan, tot uiting komen of verergeren voor de helft of meer moet worden geweten aan de inwerking van bijzondere, zeer nadeelige invloeden, waaraan de overledene in verband met de uitoefening van zijn dienst is blootgesteld geweest, als bedoeld in art. 2, 20, onder c, mits in vorenstaande gevallen het huwelijk niet na dat ontstaan, tot uiting komen of verergeren zij voltrokken." (V. V. ad art. 39 oud.) 47. De rechten op pensioen van weduwen van militairen of gepensionneerde militairen worden voor de verschillende categorieën geregeld en gewaarborgd door de Weduwenwetten voor de land- en zeemacht 1909, voor zooveel officieren betreft, door de regelen voor weduwenfondsen gesteld. Zou verruiming dier aanspraken derhalve noodig zijn, dan zou zulks dienen te geschieden door wijziging van die bepalingen. De bepalingen van deze wetsontwerpen beoogen echter slechts om het recht op pensioen voor de weduwe en nabestaanden vast te leggen voor het geval de militair het leven verliest door den dienst. Het moet geen onbillijke eisch worden genoemd, dat het huwelijk voltrokken zij vóór het ongeval waardoor de man is overleden, heeft plaats gehad.' Bij nadere overweging heeft de ondergeteekende gemeend op grond van hetgeen in het Voorloopig Verslag ter sprake wordt gebracht, over te moeten gaan tot verruiming van het bepaalde in het eerste lid van het onderhavige artikel. Eene daartoe strekkende wijziging is dan ook aangebracht, in verband waarmede eveneens daardoor noodige veranderingen worden voorgesteld in de artikelen 42 en 43 van de ontwerpen (= artt. 3g en 40 der wet). (M. v. A., ad art. 39 oud.) 47 Art. 37. Artikel 37. 1. Bij het overlijden van een militair door een der oorzaken als in artikel 36 bedoeld, ontstaat mede recht op pensioen voor: 1°. elk wettig kind van den overledene; 2 °. elk natuurlijk kind dat door den overledene wettiglgk erkend was ten tijde van den strijd of van de diensten in artikel 36 genoemd; voorts onder de voorwaarden in artikel 40 gesteld, voor: 3°. elk natuurlijk kind, te wiens behoeve den overledene onderhoudsplicht was opgelegd krachtens artikel 344a Burgerlijk Wetboek; 4°. de ouders, of bij ontstentenis van dezen de grootouders van den overledene, indien deze hun kostwinner was; 5°. elk ouderloos kleinkind van den overledene, indien deze zijn kostwinner was; 6°. de schoonouders van den overledene, indien deze hun kostwinner was. 2. Indien een kind, van hetwelk de echtgenoote van een militair bij het overbjden van haar man zwanger is, levend ter wereld komt, wordt het aangemerkt als reeds geboren, toen de vader stierf. 3. Recht op pensioen bestaat voor de onder 1°, 2°, 3° en 5° bedoelde kinderen, zoolang zij beneden den leeftijd van een en twintig jaren en ongehuwd zijn, en de Staat niet op andere wijze in hun onderhoud voorziet. 4. De bepalingen van artikel 36 zijn hier van overeenkomstige toepassing. 5. Naar regelen, vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur, kunnen pleegkinderen met wettige kinderen worden gelijk gesteld. Aant. 48. De in het voorgestelde artikel opgesomde personen zijn, met ééne uitzondering, dezelfde als die welke krachtens artikel 24a en c tot g der Ongevallenwet, bij overlijden van den verzekerde aanspraak hebben op rente. Ten einde er n.1. in te voorzien dat een natuurlijk kind te wiens behoeve op den rnilitair onderhoudsplicht Artt. 38 en 39. 48 rustte, bij het overlijden van den alimentatieplichtige, mogelijkerwijze niet geheel van steun beroofd wordt, komt het billijk voor de categorieën van rechthebbenden uit te breiden met de groep, genoemd in het eerste lid onder 30, van het onderhavige artikel. . In het tweede lid is eene bepaling opgenomen die in verschillende Pensioenwetten wordt aangetroffen. De leeftijd tot welken aan kinderen pensioen wordt uitgekeerd, is van 18 op 21 jaren gebracht, omdat tot dien leeftijd de onderhoudsplicht blijft bestaan. (Af. v. T., ad art. 40 oud.) Artikel 38. 1. Aan de in de artikelen 36 en37genoemdebetrekkingen van een militair als bedoeld in artikel 35, kan tijdelijk een pensioen worden verleend, ingeval deze is vermist geraakt bij de uitvoering van een gevorderden of bevolen dienst, dan wel ten gevolge van bijzondere omstandigheden die zich bij de uitoefening van den dienst hebben voorgedaan. 2. Het bedrag van dit pensioen zal gelijk zijn aari het bedrag waarop de belanghebbenden recht zouden hebben, wanneer de vermiste overleden was. 3. Dit pensioen gaat van rechtswege over in een voortdurend, zoodra het overlijden van den vermisten militair vaststaat, of indien omtrent hem eene verklaring is afgegeven, dat rechtsvermoeden van overlijden bestaat.- 4. De overige bepalingen van dit hoofdstuk zijn ook op het tijdelijke pensioen toepasselijk. Aant. 49. Om te voorkomen dat het pensioen andermaal bij Korh^nklijk besluit (thans definitief) zou moeten worden verleend wanneer het overlijden van den militair is komen vast te staan, wordt voorgesteld eene bepaling op te nemen als bedoeld bij het voorlaatste lid van het onderwerpelijke artikel. (Af. v. T., ad art. 41 oud.) Artikel 39. 1. Het pensioen, bedoeld in de artikelen 36 en 37, bedraagt: 49 Art. 39. 1°. ingeval de militair is overleden ten gevolge van een der oorzaken als vermeld in artikel 2; 2° onder a of b: a. voor eene weduwe vijftig procent van de eerste tweeduizend gulden en veertig procent van het overige gedeelte van des overledenen pensioensgrondslag; b. voor elk kind Van den overledene als bedoeld in artikel 37, eerste lid onder 1°, 2° en 3°, tien procent en, bijaldien dit kind ouderloos is of wórdt, twintig procent van den pensioensgrondslag; c. voor de ouders of bij ontstentenis van dezen voor de grootouders van den overledene als bedoeld in artikel 37, eerste lid onder 4°, zooveel als hij in den regel tot hun levensonderhoud bijdroeg, doch niet meer dan veertig procent van zijn pensioensgrondslag, en wel tot den dood van den langstlevende; d. voor elk ouderloos kleinkind van den overledene als bedoeld in artikel 37, eerste lid onder 5°, zooveel als hij in den regel tot diens levensonderhoud bijdroeg, doch niet meer dan twintig procent van zijn pensioensgrondslag; e. voor de schoonouders van den overledene als bedoeld in artikel 37, eerste lid onder 6°, zooveel als hg in den regel tot hun levensonderhoud bijdroeg, doch niet meer dan veertig procent van zijn pensioensgrondslag en wel tot den dood van den langstlevende of tot het tijdstip, bedoeld in artikel 377 Burgerlijk Wetboek, onder 1° of 2°; 2°. ingeval de militair is overleden ten gevolge van een der oorzaken als vermeld in artikel 2, 2°, onder c: de helft van het bedrag dat den belanghebbende zou toekomen volgens de regeling onder 1°. 2. Kinderen als bedoeld in artikel 37, eerste lid onder 1° en 2°, worden, indien het huwelijk van een militair door echtscheiding ontbonden is, met betrekking tot de aanspraak op pensioen met ouderlooze kinderen gelijkgesteld. 3. Voor de vaststelling van de in dit artikel bedoelde pensioenen komt van den pensioensgrondslag niet meer dan drie duizend gulden in aanmerking. 4 Artt. 40 en 41. 60 Artikel 40. 1. De pensioenen, toegekend aan de personen, bedoeld in artikel 39, eerste lid onder 1°, zullen te zamen niet meer mogen bedragen dan tachtig procent van den grondslag waarnaar het pensioen is berekend, die van de personen op wie van toepassing is artikel 39, eerste lid onder 2°, te zamen niet meer dan veertig procent van dien grondslag, met dien verstande, dat: de personen, genoemd in artikel 37, eerste lid onder 6°, alleen aanspraak hebben op pensioen, indien de personen, bedoeld bi artikel 36 en in artikel 37, eerste lid onder 1°, 2°, 3°, 4° en 5°, de personen, bedoeld in artikel 37, eerste lid onder 5°, indien de personen, bedoeld in artikel 36 en in artikel 87, eerste lid onder 1°, 2°, 3° en 4°, de personen, bedoeld in artikel 37, eerste lid onder 3* en 4°, indien de personen bedoeld in artikel 36 en in artikel 37, eerste lid onder 1° en 2°, allen hun vol pensioen hebben ontvangen. 2. Indien de pensioenen van de personen, bedoeld in artikel 36 en in artikel 37, eerste lid onder 10 en 2°, te zamen meer zouden bedragen dan het in het eerste lid voor hen gestelde maximum, zal elk pensioen eene evenredige vermindering ondergaan. 3. Indien de personen, bedoeld in artikel 37, eerste lid onder 3° en 4°, niet het volle pensioen kunnen ontvangen, zal het pensioen van ieder hunner eene evenredige vermindering ondergaan. 4. Het in het vorige lid bepaalde is ook van toepassing op de kleinkinderen als bedoeld in artikel 37, eerste lid onder 5°, indien van dezen meer dan één in leven zijn en elk kleinkind niet zijn volle pensioen kan ontvangen. Artikel 41. 1. Behoudens het hieronder bepaalde nemen de pensioenen aanvang met den dag, volgende op dien waarop de 51 Art. 42. bezoldiging of het pensioen van den overledene ophoudt. 2. Wanneer de tot Ons te richten aanvrage tot het bekomen van pensioen niet binnen één jaar nadat het recht daarop is verkregen, is ontvangen, gaat het pensioen eerst in met de maand, volgende op die waarin de aanvrage is ingekomen. 3. Wanneer de aanvrage niet binnen vijf jaren nadat op het pensioen recht is verkregen, is ontvangen, vervalt alle aanspraak op pensioen. Artikel 42. 1. Bij hertrouwen van eene weduwe houdt haar pensioen op met den dag waarop het huwelijk is voltrokken. 2. Eene weduwe, na hertrouwen opnieuw weduwe geworden en krachtens haar tweede of nadere huwelijk tot Rijkspensioen niet of tot minder bedrag gerechtigd, wordt op hare aanvrage in het genot van haar vorige pensioen hersteld. De ingang daarvan wordt bepaald op den dag, volgende op dien waarop haar laatste echtgenoot is gestorven, of waarop later het Rijkstraktement of -pensioen waarvan hij in het genot mocht zyn geweest, heeft opgehouden. 3. Wanneer de aanvrage om weder in het genot van pensioen te worden gesteld niet is ingekomen binnen één jaar na het overlijden van den laatsten echtgenoot, wordt het pensioen uitbetaald, te rekenen van den eersten dag der maand, volgende op die waarin de aanvrage is ontvangen. 4. Is de aanvrage niet ingekomen binnen vijf jaren na den datum van overlijden van den laatsten echtgenoot, dan is alle recht op wederuitbetaling van het pensioen vervallen. 5. De bepaling van het tweede lid geldt ook voor de weduwe wier nader huwelijk door echtscheiding is ontbonden. Het herstel in het genot van het vorige pensioen gaat dan in met den dag waarop de echtscheiding is tot stand gekomen, behoudens het bepaalde in het derde en vierde lid, dat hier overeenkomstige toepassing vindt. Artt. 43 en 44. 52 Aant. 50. De laatste alinea van het artikel komt overeen met het voorschrift vervat in het tweede lid van het bestaande artikel 39, behoudens dat niet vereischt wordt dat het nader huwelijk ,,op haar verzoek" door echtscheiding is ontbonden. (M. v. t., ad art. 45 oud.) Artikel 43. Indien het recht op pensioen van een der betrekkingen, bedoeld in de artikelen 36 en 37 , te niet gaat, of het recht op uitbetaling van pensioen krachtens artikel 42 verloren gaat, heeft zulks geene herziening van de pensioenen der overige rechthebbenden ten gevolge, met deze uitzondering, dat het pensioen der kinderen, volgens artikel 39, eerste lid onder 1°6, kan verhoogd worden, wanneer de moeder overlijdt. Aant. 51. Daar het mogelijk is, dat krachtens de artikelen 39 en 40 (= artt. 36 en 37 der wet) een groot aantal personen recht hebben op pensioen en deze achtereenvolgens het recht op pensioen verhezen, dan wel komen te overlijden, zouden, indien hun aandeel op de overigen overging, de pensioenen der overblijvende rechthebbenden telkenmale moeten worden gewijzigd. Dit is niet in overeenstemming met het beginsel dat het pensioen, zooveel mogelijk, eene standvastige grootheid behoort te zijn. Derhalve moet het pensioen waarop bij het overlijden van den militair voor ieder der rechthebbenden aanspraak bestaat, niet meer voor wijziging vatbaar zijn. Eene uitzondering is gemaakt voor het geval dat de weduwe overlijdt en nog pensioengerechtigde kinderen nalaat. Voor dezen kan het pensioen alsdan worden verhoogd. Voor de overige rechthebbenden evenwel niet. (M. v. T. ad art. 46 oud.) DERDE HOOFDSTUK. Van de cumulatie van pensioenen. Artikel 44. 1. Wanneer eenzelfde feit aanleiding zou geven tot het verleenen van pensioen aan denzelfden persoon, zoowel krachtens artikel 2 onder 2°, of de artikelen 36 en 37 dezer 53 Art. 44. wet, als krachtens eene andere wet, wordt het pensioen waarop naar eerstgenoemde wet aanspraak bestaat, slechts verleend, ingeval het hooger is dan het pensioen volgens de andere bovenbedoelde wet. 2. Indien aan personen als bedoeld in de artikelen 36 en 37, volgens het bepaalde in het vorige lid geen pensioen wordt toegekend, komt hun aandeel niet ten goede aan de overige rechthebbenden. Aant. 52. In overeenstemming met het bepaalde bij de wet van 24 Juni 1903 (Staatsblad n°. 245) wordt een artikel voorgesteld beoogende cumulatie te voorkomen van pensioenen die op dezelfde oorzaak zijn gegrond. Indien een- vrijwillig dienend militair beneden den rang van officier overlijdt ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in artikel 39 (= art. 36 der wet), dan kunnen zijne weduwe en kinderen een pensioen verkrijgen van 80 0/. van zijnen pensioensgrondslag. Bovendien hebben zij dan nog recht op een pensioen krachtens de Weduwenwet voor de landmacht 1909. Daardoor zou het totaal der pensioenen kunnen stijgen boven de bezoldiging van den overledene. Eene dergelijke cumulatie is ook mogelijk met pensioenen uit het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Nu door de voorgedragen bepalingen eene behoorlijke verzorging der nagelaten betrekkingen is gewaarborgd, is het naast elkander genieten van meerdere pensioenen ongewenscht. Indien krachtens deze bepaling pensioen aan een of meer der nagelaten betrekkingen wordt onthouden, mag zulks geen invloed hebben op het recht op of het bedrag van het pensioen waarop andere familieleden aanspraak hebben. Hun pensioen wordt dus geregeld op dezelfde wijze alsof eerstgenoemde personen tot pensioen gerechtigd waren. (M. v. T., ad art. 47 oud.) 53. Verschillende leden konden zich niet vereenigen met den inhoud van dit artikel, in zooverre het beoogt cumulatie te voorkomen van het krachtens deze wet te genieten pensioen met dat, krachtens een andere wet, welke ook, genoten. Het in het artikel vervatte voorschrift heeft tot gevolg, dat bij overlijden van een vrijwillig dienend militair beneden den rang van officier ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in art. 39 (= art. 36 der wet) zijn weduwen en kinderen nimmer het krachtens de onderhavige wet en het ingevolge de bepalingen der Weduwenwet 1909 uit te keeren pensioen gelijktijdig zullen kunnen genieten. Waar eerst betrekkelijk kort geleden, nl.bij de wet van 17 Juni 1918 (Staatsblad n° 404), na herhaalden aandrang zoowel van de zijde der belanghebbenden als van Art 44. die der Volksvertegenwoordiging, het oorspronkelijk bestaande verbod van cumulatie van de krachtens de Pensioenwet en de Weduwenwet te verleenen pensioenen werd opgeheven, achtten de hier aan het woord zijnde leden het niet billijk dit verbod thans wederom in te stellen. Zij gaven in verband daarmede den wensch te kennen, dat de pensioenen, verleend ingevolge de Weduwenwet 1909, aan de werking van de bij dit artikel voorgestelde bepaling, zullen worden onttrokken. Te meer reden bestaat er, naar deze leden meenden, om aan dezen wensch gevolg te geven, omdat voor de pensioenen, verleend krachtens de meergenoemde Weduwenwet, door de betrokkenen jaarlijks een zeker bedrag als premie moet worden gestort, zoodat zij daarop in elk geval recht hebben, ongeacht de omstandigheid, dat de Staat zich verplicht acht in bijzondere gevallen een bijzondere uitkeering aan de nabestaanden van in zijn dienst overleden militairen toe te kennen. Het in de Memorie van Toelichting aangevoerde bezwaar, dat door cumulatie het totaal der pensioenen boven de bezoldiging van den overledene zou kunnen stijgen, ware te ondervangen door te bepalen, dat het gezamenlijk weduwenpensioen niet meer mag bedragen dan de pensioensgrondslag van den overledene. (V. V. ad art. 47 oud.) 54. Aan de wijziging van de Weduwenwetten 1909, waardoor het mogelijk is geworden dat bij het overlijden van een militair beneden den rang van officier ten gevolge van een dienstoorzaak het weduwenpensioen, dat ten laste komt van het in die wetten bedoelde fonds, gelijktijdig kan worden genoten naast het Rijksweduwenpensioen, lag de overweging ten grondslag, dat bij verbod van cumulatie het financieel nadeel dat geleden wordt in redelijkheid niet kan geacht worden te zijn vergoed door toekenning van een pensioen ten laste van het Rijk, gelet op de geringe bedragen die volgens de bestaande militaire pensioenwetten worden uitgekeerd. Naar het voorkomt wordt thans echter die schade, voor zooveel doenlijk, door de voorgedragen regeling wèl vergoed. In dien gedachtengang is het dan ook niet meer noodig om in gevallen als hier bedoeld, twee pensioenen toe te kennen gegrond op hetzelfde feit. Dit is evenzoo uitgesloten bij andere weduwenpensioenen. Bij overlijden bijv. van een burgerlijk ambtenaar door een dienstongeval verkrijgt zijne weduwe evenmin aanspraak op twee pensioenen. Of het overlijden van den burgerlijk ambtenaar te wijten is aan een dienstoorzaak, dan wel of dit is gegrond op omstandigheden die in geenerlei verband staan met den dienst, maakt in dit opzicht geen verschil uit. Wanneer dan ook de regeling van het pensioen der weduwen van militairen, zooals in de bedoeling ligt, zal geschieden op denzelfden voet als die der burgerlijke ambtenaren, zal het weduwenpensioen krachtens deze wetten kunnen vervallen. Het argument dat het pensioen uit het weduwenfonds onverkort moet worden 55 Art. 45. genoten omdat door de betrokkenen jaarlijks een zeker bedrag als premie moet worden gestort, is krachteloos geworden sedert het bedrag der premie door toekenning van eene hoogere bezoldiging wordt vergoed. Op grond van deze overwegingen kan de ondergeteekende geen vrijheid vinden te bevorderen, dat de weduwen van door den dienst omgekomen militairen beneden den rang van officier in eene gunstiger positie worden gebracht dan de weduwen van de overige landsdienaren. (M. v. A., ad art. 47 oud.) VIERDE HOOFDSTUK. Van de behandeling van pensioensaangelegenheden. Artikel 45.') 1. Militairen of gewezen militairen der landmacht, die hun recht op pensioen volgens deze wet wenschen te doen gelden, moeten aan Ons eene aanvrage om pensioen inzenden. 2. Wij behouden Ons voor, aan een militair of gewezen militair pensioen te verleenen, ook zonder dat door hem eene aanvrage werd ingezonden. 3. Het recht op pensioen is verbeurd, wanneer de belanghebbende het niet heeft doen gelden binnen vijf jaren na ontslag uit den dienst. 4. De voorloopig en de tijdelijk gepensionneerden dienen binnen één jaar na het einde van den termijn waarvoor voorloopig dan wel tijdelijk pensioen werd toegekend, of, indien zij in militairen dienst werden herplaatst en wederom ontslagen, wanneer zfl niet meer in het genot jqjn van voorloopig of van tijdelijk pensioen, en niet voor herpensionneering in aanmerking komen, binnen één jaar na hun laatste l) Een amendement-jTer Hall c.s., strekkende in art. 4B een nieuw lid in te voegen betreffende toekenning van verhuiskosten bij pensionneering, werd door de voorstellers ingetrokken. (Hand. 2e Kamer 1921—1922, Ut. 728.) Artt. 46 en 47. 56 ontslag, aan Ons eene aanvrage in, om weder in het genot van zoodanig pensioen te worden gesteld. 5. Personen die verkëeren in het geval, bedoeld in het vierde lid van artikel 7 of van artikel 8, dienen, wanneer zij meenen opnieuw aanspraak op pensioen te kunnen dren gelden, aan Ons eene aanvrage in. Aant.hh.. In den regel wordt door de militaire Departementen zonder aanvrage van belanghebbenden het noodige verricht ten einde hen in het genot van pensioen te stellen. Slechts in die gevallen waarbij niet dadelijk recht op pensioen vaststaat, vindt het bepaalde bij het eerste lid toepassing. (Af. v. A., ad art. 48 oud.) Artikel 46. Omtrent de aanspraken op pensioen, de berekening en de regeling van pensioen, alsmede omtrent de herziening van een reeds toegekend pensioen van een militair of gewezen militair en diens nagelaten betrekkingen, wordt in elk daartoe dienend geval aan Ons advies uitgebracht door den Militairen Pensioenraad. Artikel 47. 1. De Militaire Pensioenraad is samengesteld uit vijf leden die door Ons worden benoemd, geschorst en ontslagen. 2. Wij wijzen uit de leden een voorzitter aan. 3. Drie der leden worden gekozen uit oud-müitairen der zee- en der landmacht, en een of meer leden bij voorkeur uit de leden van den Pensioenraad voor de burgerbjke ambtenaren. 4. De Raad wordt bijgestaan door een secretaris en door een geneeskundigen adviseur, die door Ons worden benoemd, geschorst en ontslagen. 5. In geval van vacature doet de Raad Ons eene aan bevelingslijst van twee personen toekomen. 57 Artt. 47. 6. De Raad kan geene wettige zitting houden, wanneer niet ten minste drie leden tegenwoordig zijn. 7. De voorzitter heeft bij staking van stemmen eene beslissende stem. 8. Bij ontstentenis of verhindering van den voorzitter wordt het voorzitterschap waargenomen door het oudste lid in rang van benoeming, en, in geval van gelijktijdige benoeming, door het oudste lid in jaren van de gelijktijdig benoemden. 9. De verplichtingen van den secretaris en van den geneeskundigen adviseur worden geregeld bij eene door den Raad vast te stellen instructie. 10. Aan den voorzitter en aan ieder der leden, wordt ter zake van hunne bemoeiingen een door Ons te bepalen jaarlijksch bedrag, aan den geneeskundigen adviseur een jaarlij ksch salaris toegelegd. 11. Benoeming en ontslag krachtens dit artikel geschie^ den op voordracht van de Ministers van Oorlog en van Marine. Aant. 56. De bepalingen omtrent de samenstelling, de taak en de bevoegdheden van den Militairen Pensioenraad zijn van de wet van 21 Maart 1896 (Staatsblad n°. 50) naar deze wet overgebracht. Zijn reeds nu de bemoeiingen van den Raad in hoofdzaak gericht op de uitvoering van de militaire Pensioenwetten voor de zee- en landmacht, en verdient het daarom aanbeveling de vorenbedoelde bepalingen in die wetten zelf op te nemen, in de toekomst zal de afzonderlijke wet van 1896 vrijwel alle reden van bestaan verloren hebben, indien, gelijk in de bedoeling ligt, de loodsen en werklieden gepensionneerd worden krachtens de Burgerlijke Pensioenwet. .Het aantal leden van den Raad is in het ontwerp teruggebracht tot vijf, waarvan drie leden uit oud-militairen van zee- en landmacht en een of twee leden bij voorkeur uit de leden van den Burgerlijken Pensioenraad zouden zijn te benoemen. Wordt in aanmerking genomen, dat de Rijksverzekeringsbank bestaat uit drie leden en de Raden van Beroep en de Centrale Raad van Beroep, in de Ongevallenwet bedoeld, beraadslagen en beslissen met onderscheidenlijk vijf en drie leden, dan kan eene behoorlijke uitvoering van de in hoofdzaak adviseerende taak van den Militairen Pensioenraad met een aantal van vijf leden alleszins gewaarborgd worden geacht. Hierbij is nog in aanmerking te nemen, dat, volgens het ontwerp, Art. 48. 58 in het College niet, zooals tot dusverre, een geneeskundige als lid zitting zal nemen, doch daaraan een geneeskundige adviseur zal worden toegevoegd. Al heeft de bestaande samenstelling van den Raad op dit punt tot nog toe geene aanleiding tot bezwaren gegeven, toch komt het op principieele gronden wenschelijk voor, dat de geneeskundige die aan het College voorlichting geeft, aan de beraadslagingen zelf geen deel neemt. Uit den aard der zaak kunnen vragen van medischen aard in de meeste gevallen door den medicus slechts met benaderende juistheid worden beantwoord. Het is derhalve wenschelij k, dat diens voorlichting slechts in zooverre op de te nemen beslissing invloed uitoefent, als het rechtsgevoel ook van den nietmedicus daardoor wordt bevredigd, hetgeen met de voorgestelde regeling, naar het voorkomt beter dan met de bestaande, kan worden bereikt. In het bijzonder wordt deze regeling thans wenschelijk geacht, nu door de voorgestelde bepalingen het aantal twijfelachtige gevallen zal toenemen, waarin niet uitsluitend medische overwegingen den doorslag zullen kunnen geven. In het tiende lid is het bedrag van toelage en salaris niet vermeld, opdat het mogelijk zij dit naar tijdsomstandigheden te regelen. (M. v. T., ad art. 50 oud.) Artikel 48. 1. De Raad is bevoegd, van de Departementen van Algemeen Bestuur de inlichtingen te vragen welke voor de uitvoering van zijne taak naar zijne meening noodig zijn. 2. Hij geeft insgelijks de gevraagde inlichtingen aan de Departementen van Algemeen Bestuur. 3. Hij doet aan den Minister van Oorlog de voorstellen die hg in het belang eener goede regeling van het militaire pensioenwezen noodig of nuttig acht. 4. Hij kan, door bemiddeling van den Minister van Oorlog, personen of lichamen uitnoodigen, mondeling of schriftelijk de inlichtingen te geven, die voor de uitvoering van de taak van den Raad naar diens meening noodig zijn. 5. Personen of lichamen, in dienst van den Staat werkzaam, zijn gehouden aan deze uitnoodiging binnen den daarbij gestelden termijn te voldoen, voor zoover zulks niet in strijd is met eene hun opgelegde verplichting tot geheimhouding. 59 Artt. 49—51. 6. De kosten, vallende op het verkrijgen van de in het vierde lid bedoelde inlichtingen, komen ten laste van het Rijk. Artikel 49. 1. De Minister van Oorlog doet den Raad, in elk daartoe dienend geval, de gegevens toekomen, welke voor het uitbrengen van advies noodig zijn. 2. Indien, krachtens het bepaalde in het vorige lid, door den Minister aan den Raad eene opgave wordt verstrekt van den door hem vastgestelden voorloopigen pensioensgrondslag, worden daarbij tevens vermeld het bedrag en de aard der samenstellende onderdeelen van dien grondslag. 3. Is de Raad van oordeel, dat de voorloopige grondslag op een ander bedrag had behooren te zijn vastgesteld, dan verzoekt hij den Minister, dien grondslag te herzien. 4. Indien de Minister voor wijziging van den voorloopigen grondslag geen termen vindt, alsook wanneer deze door hem nader wordt vastgesteld op een ander bedrag dan dat hetwelk de Raad het juiste acht, dan wordt door den Raad het pensioen berekend naar den vastgestelden voorloopigen pensioensgrondslag, en dienovereenkomstig advies uitgebracht. Artikel 50. Van de aan Ons uitgebrachte adviezen wordt afschrift gezonden aan den Minister van Oorlog en, voor zoover bij de vaststelling der adviezen ziekten of gebreken zijn in beschouwing genomen, mede aan den inspecteur van den geneeskundigen dienst der landmacht. Artikel 51. Onze beslissing in zake de toekenning en regeling van een pensioen strekt tevens tot vaststelling van den grondslag waarnaar dit pensioen is berekend. Artt. 52 en 53. 60 Aant. 57. Zooals gezegd, draagt de door den Minister vastgestelde pensioensgrondslag slechts een voorloopig karakter. De definitieve vaststelling heeft eerst plaats door de toekenning van het pensioen dat naar dien grondslag is berekend. Komt dus een gepensionneerde van de beslissing waarbij hem pensioen is verleend in beroep bij den Centralen Raad van Beroep, dan zal het onderzoek van dit College zich mede kunnen uitstrekken over de vraag of de pensioensgrondslag, waarnaar bij die beslissing het pensioen is berekend, juist is. Werd daarentegen de grondslag door den Minister definitief vastgesteld, dan zou de belanghebbende, indien naar zijne ipeening die grondslag niet juist is, beroep moeten instellen èn tegen het besluit van den Minister èn tegen het Koninklijk besluit waarbij het pensioen is toegekend, dat de eveneens niet op het juiste bedrag zou zijn vastgesteld. De behandeling van het beroep zou daardoor omslachtiger worden dan volgens de voorgestelde regeling. (M. v. T., ad art. 54 oud.) Artikel 52. 1. Van de beslissing, in het vorige artikel bedoeld, wordt kennis gegeven aan den Militairen Pensioenraad en aan den belanghebbende. 2. Bij de kennisgeving aan den belanghebbende wordt tevens mededeeling gedaan van het advies van den Militairen Pensioenraad, en, in het geval bedoeld in artikel 49, laatste lid, tevens van het bedrag dat naar 's Raads meening als pensioensgrondslag zou moeten gelden. Artikel 53. 1. Indien de belanghebbende met Onze beslissing geen genoegen neemt, kan hij, mits binnen drie maanden na de dagteekening der desbetreffende kennisgeving, aan Ons een verzoek om herziening dier beslissing indienen. 2. Op de behandeling van dit verzoek is van toepassing het bepaalde in de artikelen 46 en 48—52. 61 Art: 54. 3. Indien het verzoek, in het eerste lid bedoeld, binnen den daar genoemden termijn niet is ontvangen, is de belanghebbende daarin niet ontvankelijk, tenzij hij kan aantoonen, dat het overschrijden van dien termijn het gevolg is geweest van omstandigheden, van zijn wil onafhankelijk. 4. Indien ambtshalve herziening van eene genomen beslissing in zake pensioen noodig is, is het bepaalde in de artikelen 46 en 48—52, en in de eerste drie leden van dit artikel van toepassing. 5. Van een door den belanghebbende ingediend verzoek als in dit artikel bedoeld, wordt door den Minister van Oorlog onverwijld kennis gegeven aan den Militairen Pensioenraad. Aant. 58. Ambtshalve herziening van een pensioen of toekenning van pensioen is noodig, ingeval blij kt dat eene vroeger genomen beslissing berustte op onjuiste gegevens, dan wel, dat bij de behandeling zelve der zaak fouten waren ingeslopen. In dat geval behoort die aangelegenheid als eene geheel nieuwe pensioenregeling te worden behandeld. (M. v. T., ad art. 56 oud.) Artikel 54. 1. Een ieder wiens belangen rechtstreeks betrokken zijn bij eene door Ons genomen beslissing betreffende een verzoek als bedoeld in artikel 53, kan beroep instellen bij den Centralen Raad van Beroep, genoemd in artikel 1 der Beroepswet. 2. Tegen eene door Ons ingevolge deze wet genomen beslissing kan mede door den Militairen Pensioenraad zoodanig beroep worden ingesteld. 3. Het beroep wordt ingesteld: 1°. door den klager, bedoeld in het eerste lid, binnen ééne maand na de dagteekening der kennisgeving waarbij hem de beslissing is medegedeeld; 2°. door den Militairen Pensioenraad: a. indien de belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de hem in artikel 53, eerste lid verleende bevoegdheid, Art. 54. 62 binnen ééne maand na het verstrijken van den in die bepaling genoemden termijn; b. indien de belanghebbende een verzoek als bedoeld in artikel 53 heeft ingediend, binnen ééne maand na den dattim waarop de door Ons genomen beslissing ter zake ter kermis van den Baad is gekomen. 4. Na het verstryken van den in het vorige lid onder 1° of 2° voor het instellen van beroep gestelden termijn is de klager in zijn beroep niet ontvankelijk, tenzij hij ten genoegen van den Centralen Raad van Beroep kan aantoonen, dat hg' binnen dien termijn niet in de mogelijkheid is geweest het beroep in te stellen. Aant, 69. Het beroep op den Centralen Raad van Beroep kan door den belanghebbende eerst worden ingesteld nadat op het verzoek om herziening krachtens artikel 56 (= art. 53 der wet) eene beslissing zal zijn genomen. Voor den Müitairen Pensioenraad geldt uit den aard der zaak deze beperking niet, daar de mogelijkheid bestaat, dat de belanghebbende van het hem bij artikel 56 (=art. 53 der wet) gegeven recht geen gebruik maakt en ook dan voor den Raad de gelegenheid open moet staan in beroep te komen. Voor het instellen van het beroep zal de Raad moeten afwachten of de belanghebbende al of niet een verzoek indient als in artikel 56 (= art. 53 der wet) bedoeld. In het eerste geval zal het College het beroep kunnen instellen nadat op bedoeld verzoek eene beslissing zal zijn genomen, en in het tweede geval, zoodra vaststaat, dat eene nadere behandeling krachtens artikel 56 (= art. 53 der wet) is buitengesloten, dus, na het verstrijken van den in dat artikel genoemden termijn van drie maanden. (M. v. T., ad art. 57 oud.) 60. Over de beslissingen van het bestuur der Rijksverzekeringsbank, waartegen, ingevolge de bepalingen der Ongevallenwet 1901, beroep openstaat, wordt bij uitsluiting geoordeeld: in eersten aanleg door raden van beroep, in het hoogste ressort door een centralen raad van beroep. (Art. 1 der Beroepswet.) 1) De centrale raad van beroep is gevestigd te Utrecht. (Art. '3 der Beroepswei.) ') Wet van 8 December 1902 (Staatsblad n«. 208). 63 Artt. 55—5?. Artikel 55. 1. Bfl de behandeling van het ingestelde beroep als in het vorige artikel bedoeld, worden Wg vertegenwoordigd door den Minister van Oorlog die de bevoegdheid heeft zich te doen vervangen door een door hem aan te wijzen gemachtigde. 2. Voorts wordt ieder die beroep heeft ingesteld, beschouwd als partij. 3. De Militaire Pensioenraad wordt vertegenwoordigd door een door hem aan te wg'zen gemachtigde. 4. Is door den Raad beroep ingesteld, op grond dat naar zijne meening Onze beslissing in voor den belanghebbende nadeeligen zin behoort te worden herzien, dan wordt degene op wien die beslissing betrekking heeft, van rechtswege als partij beschouwd. Artikel 56. 1. Het beroep wordt op overeenkomstige wijze behandeld als dat, bedoeld in artikel 119 der Beroepswet. 2. De Centrale Raad van Beroep heeft in aangelegenheden als in het eerste lid bedoeld, tot taak vast te stellen, of de bestreden beslissing, al of niet met verbetering der gronden, zal behooren te worden gehandhaafd, dan wel geheel of gedeeltelijk te worden vernietigd, en in dit laatste geval, welke beslissing daarvoor in de plaats zal behooren te treden. 3. Overigens zijn de bepalingen van de Beroepswet en van de ter uitvoering van die wet genomen of te nemen besluiten, voor zoover z\j doelmatige aanwending kunnen vinden, van toepassing, met inachtneming van de wijzigingen welke de aard van het onderwerp vordert. Artikel 57. Indien de verwonding, verminking, ziekten of gebreken, ter zake waarvan de militair ontslagen is, hem later, mitö Artt. 58 en 59. 64 niet door eigen toedoen, in een toestand brengen die, had deze reeds op het tijdstip van het ontslag bestaan, recht zou hebben gegeven op pensioen of op hooger pensioen dan verleend werd, wordt de belanghebbende alsnog in het genot gesteld van dat pensioen of dat hoogere pensioen, mits de daartoe aan Ons te richten aanvrage binnen vijf jaren na het verlaten van den dienst zij ingekomen. Op deze aanvrage is opnieuw van toepassing het bepaalde bij de artikelen 46 en 48—56. Aant. 61. Bij de artikelen 56 tot 59 (= artt. 53 tot 56 der wet) is het recht van reclame behandeld voor gevallen , waarin, naar de meening van den belanghebbende, een pensioen ten onrechte niet werd verleend of onjuist werd geregeld. Artikel 60 (= art. 57 der wet) voorziet in het geval, dat de genomen beslissing juist was, doch de lichaamsgebreken waarvoor de rnilitair werd afgekeurd verergeren en hem in een zoodanigen toestand brengen, dat, had deze reeds bij het ontslag bestaan, hij pensioen zou hebben bekomen, of hooger pensioen dan hem werd verleend. Het is billijk hem in dat geval dat pensioen of dat hoogere pensioen alsnog toe te kennen. (M. v. T., ad art. 60 oud) Artikel 58. Indien eene ingevolge deze wet genomen beslissing door Ons in het nadeel van den belanghebbende wordt herzien, wordt hetgeen hem tot op den dag der herziening volgens die beslissing aan pensioen toekomt, niet teruggevorderd; voor zoover uitbetaling daarvan nog niet heeft plaats gehad, geschiedt dit nog. VIJFDE HOOFDSTUK. Algemeene bepalingen. Artikel 59. 1. Wij behouden Ons voor, de na 8 Mei 1913 wegens langdurigen dienst gepensionneerden beneden den rang van 65 Art. 59. officier, die jonger dan zestig jaren zijn, in tijd van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden op te roepen, om, na daartoe geschikt te zijn bevonden, in den rang of stand, bij hunne pensionneering bekleed, weder in dienst te worden gesteld. 2. Het pensioen van hem die zonder geldige redenen, ter beoordeeling van den Minister van Oorlog, aan die oproeping niet voldoet of zich aan de wederindienststelling onttrekt, wordt op uitspraak van dien Minister tijdelijk geschorst. ' 3. Deze schorsing neemt aanvang met den dag waarop de gepensionneerde voor den dienst had moeten opkomen en niet is verschenen; zijj eindigt met den dag waarop de gepensionneerden die aan de oproeping hebben voldaan, bij algemeenen maatregel van bestuur van hunne verplichting tot den dienst worden ontslagen. Aant. 62. Door verschillende leden werd er op gewezen, dat de bepaling, welke in dit artikel is vervat, niet billijk en ook nog uit anderen hoofde onjuist is. Niet billijk is zij, naar het oordeel dezer leden, in zooverre zij mogelijk maakt, dat aan eene bepaalde categorie van ambtenaren eene bijzondere dienstplicht wordt opgelegd, afwijkende van die, welke voor de overige burgers geldt. En bovendien is zij nog hierom onjuist, omdat de hierbedoelde miütairen een recht hebben op pensioen, omdat zij dit pensioen a.h.w. hebben verdiend, zoodat daaraan geenerlei voorwaarde en geenerlei bijzondere verplichting mag worden verbonden. Op grond van een en ander wenschten de hier aan het woord zijnde leden den Minister met aandrang in overweging te geven dit artikel uit het ontwerp te doen vervallen. (V. V., ad art. 62 oud.) 63. Bij de ontwerpen is uitgegaan van het standpunt, dat officieren en militairen beneden dien rang, voor zooveel mogelijk, ten aanzien van de aan de toekenning van pensioen verbonden rechten en verplichtingen op gelijke wijze moeten worden behandeld. Waar nu in de Bevorderingswet voor overeenkomstige categorieën van gepensionneerde officieren eene bepaling geldt van gelijke strekking als de ondérhavige ,volgt uit het vorenstaande, dat een gelijkluidend voorschrift voor gepensionneerde militairen beneden den rang van officier niet kan worden gemist. Op dien grond meent de ondergeteekende het artikel te moeten handhaven. (M. v. A., ad a/rt. 62 oud.) 5 Artt. 60—62. 66 Artikel 60. 1. De pensioenen worden, op voordracht van den Minister van Oorlog, door Ons toegekend. 2. Van de gronden waarop het pensioen wordt verleend en van de toepasselijke wetsbepalingen wordt in Ons besluit melding gemaakt. Aant. 64. Voorgesteld wordt de bepalingen, voorkomende in het derde, vierde en vijfde lid van het bestaande artikel 42 te doe* vervallen, daar ook de pensionneering van burgerlijke ambtenaren niet in de Staatscourant wordt vermeld. Uit de begrooting blijkt van den stand van den pensioenslast,. zoodat het onnoodig voorkomt daarbij opgave te verstrekken van den naam, ouderdom, enz. van de gepensionneerden. In de practijk wordt bovendien slechts van een deel van de betrokkenen opgavegedaan. (M. v. T., ad art. 63 oud.) Artikel 61. De pensioenen, met bijberekening van de verhoogingen, worden opwaarts afgerond tot volle guldens. Artikel 62. 1. De pensioenen worden, behoudens het bepaalde in het volgende lid, op naam van den belanghebbende ingeschreven in het Grootboek der pensioenen. Van die hischrijving wordt een bewijs uitgereikt. 2. De tijdelijke pensioenen, met uitzondering van die bedoeld in artikel 38, eerste lid, alsmede de voorloopige pensioenen, worden niet in gemeld Grootboek ingeschreven. De belanghebbende ontvangt wegens de toekenning daarvan eene beschikking van den Minister van Oorlog. 3. De pensioenen worden maandebjks bij vooruitbetaling betaalbaar gesteld. 67 Artt. 63 en 64. 4. De betaalbaarstelling van den eersten termijn heeft plaats zoo spoedig mogelijk na de toekenning, doch niet vóór den datum van ingang van het pensioen. 5. De termijnen van een pensioen, welke niet zijn ingevorderd binnen één jaar na-den eersten dag der betaalbaarstelling, worden niet meer uitbetaald. 6. De uitbetaling van een pensioen geschiedt op de wijze bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald. Aant. 65. Omdat de tijdelijke pensioenen, toegekend bij vermissing van een militair als bedoeld bij het eerste lid van het voorgedragen artikel 41 (= art. 38 der wet), een definitief karakter dragen, wordt voorgesteld die pensioenen dadelijk in te schrijven in het Grootboek der pensioenen. In overeenstemming met de algemeen geuite wenschen wordt in het derde lid in overweging gegeven te bepalen dat pensioenen maandelijks bij vooruitbetaling zullen worden betaalbaar gesteld. (M. v. T., ad art. 65 oud.) Artikel 63. Bij overlijden van den rechthebbende wordt het pensioen uitbetaald tot het einde van de maand, volgende op die van het overlijden. Artikel 64. 1. Aan een gepensionneerde, die is veroordeeld tot eene vrijheidsstraf van drie maanden, tot plaatsing in eene rijkswerkinrichting, tot plaatsing in eene tuchtschool voor drie maanden, of tot eenige zwaardere straf, of op bevel van den rechter ter beschikking van de Regeering is gesteld, wordt over den tijd gedurende welken hij zijne straf ondergaat of van Regeeringswege in zijne opvoeding wordt voorzien, of gedurende welken hij zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis onttrekt, pensioen niet uitbetaald. Art. 65. 68 2. Wij behouden Ons voor, over het pensioen van den rechthebbende over dien tijd, ten behoeve van zijne vrouw, zijne minderjarige afstammelingen in de rechte linie of zijne bloedverwanten in de opgaande linie, geheel of ten deele te beschikken. 3. Wij behouden Ons tevens voor, om, indien krachtens het vorige lid niet ten volle over het pensioen is beschikt, hem die al of niet voorwaardelijk uit de gevangenis, uit de rijkswerknirichting of uit de tuchtschool is ontslagen, of wiens opvoeding van Regeeringswege is geëindigd, in het genot te stellen van eene uitkeering, ten bedrage van ten hoogste de helft van het niet uitgekeerde bedrag, tot een maximum van de helft van het jaarlijksche bedrag van het pensioen. Aant. 66. Door de voorgestelde bewoordingen aan het slot. van het laatste lid wordt voorkomen dat een gepensionneerde die is veroordeeld tot gevangenisstraf van langer dan een jaar, eene uitkeering zou kunnen verkrijgen van meer dan de helft van het jaarlijksch pensioensbedrag. (Af. v. T., ad art. 67 oud.) 67. Aanvankelijk kwamen, in stede van de woorden „eene vrijheidsstraf", de woorden „gevangenisstraf van drie maanden, tot hechtenis" in het eerste lid voor. De wijziging heeft ten doel om ook de mihtaire gevangenisstraf en de mihtaire detentie te omvatten, welk straffen, naar de geldende Crimineele Wetboeken, volgens de oorspronkelijk voorgestelde lezing buiten de werking der bepaling zouden vallen. (Nota van wijziging, ad art. 67 oud.) Artikel 65. 1. Het pensioen vervalt: 1°. wanneer gedurende vijf achtereenvolgende jaren iedere invordering is achterwege gebleven; 2°. wanneer de rechthebbende: o. naturalisatie in een vreemd land of vreemden adeldom aanneemt; 1 6. zonder Onze toestemmmg zich in vreemden krijgs- 69 Art. 66. dienst begeeft of een ordeteeken, titel, rang, waardigheid of openbare bediening aanneemt, welke door eene vreemde mogendheid of regeering is verleend of opgedragen; 3°. wanneer de rechthebbende in het genot is van pensioen krachtens artikel 2 onder 5°, en hij den dienst bij het reserve-personeel der landmacht verlaat op eene der wijzen, genoemd in artikel 45 onder 2° tot 6° van de „Wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905". 2. In bijzondere gevallen kan een krachtens het eerste lid onder 1° en 2° vervallen pensioen door Ons met ingang van een door Ons te bepalen datum opnieuw worden toegekend. Aant. 68. Naar het voorkomt bestaat er geen reden om alleen voor den reserve-officier die met reserve-plicht is gepensionneerd aan on-eervol ontslag als zoodanig, verlies van pensioen te verbinden. Het in het eerste lid onder 30 voorgestelde strekt dan ook om eveneens het on-eervol verlaten van den dienst door den reserve-onderofficier die pensioen geniet krachtens artikel 2, punt 50, van het wetsontwerp, gepaard te doen gaan met verval van pensioen. In het tweede lid van dit artikel wordt voorgesteld om te bepalen, dat de Kroon een vervallen pensioen kan doen herleven. Deze bevoegdheid wordt niet meer beperkt tot die gevallen waarin het pensioen is vervallen ten gevolge van het niet invorderen binnen één jaar na den eersten dag der betaalbaarstelling, zooals is bepaald bij het laatste lid van het bestaande artikel 46. (M. v. T., ad art. 68 oud.) Artikel 66. 1. De pensioenen zijn onvervreemdbaar. 2. De rechthebbende kan daarover op geenerlei wijze beschikken, ook niet door verpanding of beleening. 3. Indien hij last geeft om het pensioen voor hem te ontvangen, kan hij die lastgeving altijd herroepen. 4. Alle overeenkomsten, hiermede strijdig, zijn nietig. 5. Deze bepalingen worden op het bewijs van inschrijving van het pensioen vermeld. 6. Indien een gepensionneerde in een gesticht of eene Artt. 67 en 68. 70 instelling van weldadigheid, door het openbaar gezag erkend, is opgenomen, of, op welke wjjze ook, door zoodanige instelling of door eene burgerlijke gemeente wordt verpleegd, wordt, zoolang dit geschiedt, zijn pensioen uitbetaald aan het bestuur van dat gesticht, die instelling of gemeente, welk bestuur zich in het bezit stelt van het bewijs van inschrijving. 7. Indien het bedrag van het pensioen dat der verplegingskosten overtreft, wordt het verschil door het daarbij betrokken bestuur aan of ten behoeve van den gepensionneerde uitgekeerd. Artikel 67. 1. Onverminderd het in het vorige artikel bepaalde, is pensioen tot een bedrag van achthonderd gulden per jaar niet vatbaar voor inhouding of beslag. Overigens is het vatbaar voor inhouding of beslag: wat de tweede achthonderd gulden per jaar of deel van dat bedrag betreft, tot een vierde daarvan; wat de derde achthonderd gulden per jaar of deel van dat bedrag betreft, tot drie achtsten daarvan; wat de vierde achthonderd gulden per jaar of deel van dat bedrag betreft, tot de helft daarvan; terwijl inhouding of beslag op het meerdere onbeperkt is toegelaten. 2. Op het beslag zijn van toepassing de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Artikel 68. De beperkingen ten aanzien van inhouding of beslag in artikel 67 neergelegd, gelden niet: 1°. ten aanzien van beslag tot verhaal van onderhoud waarop de beslaglegger volgens de wet aanspraak heeft; 2°. ten aanzien van beslag tot verhaal van belastingschuld, voor zoover bij eene wet of verordening eene andere regeling is getroffen. 71 Artt. «9 en 70. Artikel 69. In buitengewone gevallen waarin bij deze wet niet is voorzien, of waaromtrent hare bepalingen geacht moeten worden geen billijken maatstaf tot vergelding van bewezen diensten op te leveren, wordt bij afzonderlijke wet voorzien. ZESDE HOOFDSTUK. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN. Artikel 70. 1. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 Januari 1920, met uitzondering van het bepaalde in artikel 47 en in artikel 62, derde en zesde lid, waaromtrent door Ons een later tijdstip van in werking treden zal worden vastgesteld. 2. Met de invoering van deze wet vervalt, behoudens in de na te noemen gevallen, de wet van 9 Juni 1902 (Staatsblad n°. 90), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 16 April 1915 (Staatsblad n°. 191). 3. Met het tijdstip waarop het in het eerste lid genoemde artikel 47 in werking treedt, vervalt artikel 1 der wet van 21 Maart 1896 (Staatsblad n°. 50). Tot dat tijdstip treedt de Militaire Pensioenraad, in gemeld artikel 1 bedoeld, in de bevoegdheden en verplichtingen van den Raad, omschreven in het vierde hoofdstuk. 4. Tevens worden met de invoering van deze wet geacht buiten werking te zijn gesteld de artikelèn 2—7 der in het vorige lid genoemde wet, ten aanzien van pensioenen, te verleenen krachtens deze wet, de gewijzigde wet van 9 Juni 1902 (Staatsblad n°. 90), of de gewijzigde wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 129). Op de regeling van de pensioenen, krachtens beide laatstgenoemde wetten te verleenen, is het vierde hoofdstuk van deze wet van toepassing. Art. 70. 72 5. Aanhalingen van of verwijzingen naar de „Pensioenwet voor de landmacht 1902" of naar hare artikelen, voorkomende in andere wetten of ter uitvoering daarvan gegeven Koninklijke besluiten, worden geacht betrekking te hebben op deze wet of de met vorenbedoelde artikelen overeenstemmende artikelen dezer wet, tenzij de aard der bepaling noodzakelijk maakt dat de aanhaling of verwijzing ongewijzigd blijft gehandhaafd, in welk geval eerstgenoemde wet of hare artikelen daarvoor van kracht blijven. Aant. 69. Voorgesteld wordt om de nieuw voorgedragen bepalingen te doen in werking treden met i Januari 1920. Evenwel zijn ter inlossing van de toezegging, door den toenmaligen Minister van Marine gedaan, als antwoord op een vraag van het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, den heer Hugenholtz (zie aanhangsel tot het Verslag van de Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1918/1919, vel 49, vraag n°. 108), alsook van de overeenkomstige toezegging van den toenmaligen interimairen Minister van Marine gegeven op een vraag van gelijke strekking van het lid dier Kamer den heer A. P. Staalman (zie aanhangsel tot het Verslag van de Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1919/1920, vel 74, vraag n°. 139) in het ontwerp bepalingen opgenomen (artikelen 74—78 = artt. yi—75 der wet) krachtens welke, de pensioenen, waarop tusschen 1 Januari 1918 en 1 Januari 1920 recht is ontstaan, zullen kunnen worden herzien met toepassing van de bepalingen van de nieuwe wet. Aangezien de samenstelling van den Militairen Pensioenraad, bedoeld in artikel 50 (= art. 4y der wet) eene andere is dan die omschreven in artikel 1 van de wet van 21 Maart 1896 (Staatsblad n°- 5°). is het, met het oog op den datum van inwerkingtreden van de onderwerpelijke wet, noodig om eerstgenoemd artikel op een later tijdstip te doen van kracht worden. Ten einde de moeielijkheden in de uitvoering verbonden aan de nieuw voorgestelde regeling van het uitbetalen van pensioen te ondervangen, wordt voorgesteld, de mogelijkheid te openen de bepalingen te dier zake te doen ingaan op een tijdstip waarop zonder administratieve bezwaren kan worden overgegaan tot invoering van de nieuwe regeling. (M. v. T., ad art. 73 oud, eerste lid.) 70. In verband met het later van kracht worden van de bepaling betrekking hebbende op den op andere wijze samengestelden Militairen Pensioenraad, is het noodig om de bevoegdheden en verpUchtingen in het vierde hoofdstuk van dit wetsontwerp omschreven, te doen gelden voor den op de oude Wijze samengestelden Raad. (M. v. T., ad art. 73 oud, derde lid.) 73 Art. 71, 71. De artikelen 2—7 der wet van 1896 behooren vooralsnog te worden gehandhaafd voor de regeling van de daarin genoemde pensioenen, voor zoover deze niet vallen onder de hierbij voorgestelde of de vroegere pensioenwetten voor mihtairen van land- en zeemacht. (M. v. T., ad art. 73 oud, vierde lid.) 72. Van de verwijzingen in andere wetten of in Koninklijke besluiten naar de Pensioenwet 1902, alsook van de bepalingen, waarin die wet is aangehaald, zullen enkele ongewijzigd moeten worden gehandhaafd. In artikel -zd der Weduwenwet voor de landmacht 1909 wordt bijv. gezegd, dat in die wet onder standpensioen wordt verstaan het bedrag, dat in den staat, bedoeld in artikel 15 der bestaande pensioenwet, is aangegeven. Deze bepaling kan uit haar aard niet verwijzen naar de thans voorgestelde wet, waarin geen standpensioenen meer zijn opgenomen. Hiervoor moet dus de thans vigeerende wet van kracht blijven. Daarentegen heeft het geen zin om b.v. artikel 52 van de bestaande pensioenwet, dat volgens artikel 43 der genoemde Weduwenwet van toepassing is op de krachtens die wet toe te kennen pensioenen, te handhaven, daar de overeenkomstige artikelen 70 en 71 van het ontwerp (= artt. 67 en 68 der wet), naar het voorkomt, eene betere regeling van deze materie bevatten. Eene nominatieve opgave van de artikelen, waarvoor de oude wet en die, waarvoor de nieuwe wet toepasselijk zal zijn, is bezwaarlijk te geven. Daarbij zou men in eene casuistiek moeten vervallen, die stellig tot moeilijkheden aanleiding zou geven. Daarom wordt in de plaats daarvan in dit lid eene bepaling voorgesteld, waardoor het mogelijk is, hetzij de artikelen van de thans bestaande wet, hetzij de daarmede overeenkomende artikelen van de voorgestelde wet toe te passen, al naar gelang zulks in overeenstemming is met de strekking van de bepaling, waarin de aanhaling of de verwijzing, als vorenbedoeld, voorkomt. (M. v. T., ad art. 75 oud, vijfde lid.) Artikel 71. 1. Pensioenen, waarop tusschen 1 Januari 1918 en 1 Januari 1920 recht is verkregen, worden, behoudens in het geval, in het tweede lid genoemd: 1°. herzien met toepassing van de bepalingen dezer wet, indien die pensioenen bij de invoering dezer wet nog werden genoten; Art. 71. 74 2°. toegekend met toepassing van de bepalingen dezer wet, indien die pensioenen, hetzij nog niet ware» verleend, hetzij reeds waren verleend, doch vóór de invoering dezer wet zijn opgehouden; een en ander voor zoover debelanghebbenden volgens de bepalingen van deze wet aanspraak op pensioen zouden hebben gehad, indien die wet op het tijdstip waarop hun recht op pensioen ontstond, van kracht ware geweest. 2. Indien voor de belanghebbenden toepassing der bepalingen van de gewijzigde wet van 9 Juni 1902 (Staatsblad n°. 90) in verband met de wet van 29 Mei 1920 (Staatsblad n°. 283) voordeelig is, blijft herziening of nadere toekenning van het pensioen met toepassing van de bepalingen van deze wet, achterwege. 3. Dit artikel is niet van toepassing op voorloopige en tijdelijke pensioenen, waarop voor de eerste maal recht is verkregen vóór 1 Januari 1918, en evenmin op voortdurende pensioenen, die voor voorloopige pensioenen als vorenbedoeld zijn in de plaats getreden. 4. Vernieuwing van voorloopige en tijdelijke pensioenen als in het vorige lid bedoeld, alsmede van tijdelijke onderstanden, geschiedt met toepassing van de wet volgens welke die laatstelijk werden verleend. Deze bepaling is niet van toepassing op het voorloopige of het tijdelijke pensioen van herplaatste militairen, die worden herpensionneerd. Aant. 73. Bij de samenstelling van dit artikel is van het standpunt uitgegaan, dat de militairen, alsmede de nagelaten betrekkingen van militairen, die tusschen i Januari 1918 en 1 Januari 1920 recht op pensioen hebben verkregen, ten aanzien van hun recht op pensioen, voor zoover dit voor hen voordeelig is, behooren te worden gelijk gesteld met hen, die na de invoering dezer wet pensioengerechtigd worden. De pensioenen, waarop de belanghebbenden na verhooging krachtens de wet van 29 Mei 1920 (Staatsblad n° 283) recht hebben, zullen dus worden herzien, indien de gepensionneerden aan de nieuwe wet aanspraak op hooger pensioen kunnen ontleenen. De pensioenen, waarop reeds recht bestond, doch die nog niet zijn toegekend, of die — zooals het geval kan zijn met tijdelijke pensioenen — op 1 Januari 1920 reeds waren opgehouden, worden, indien daarvoor termen zijn, volgens de nieuwe wet verleend. 75 Art. 72. De op grond van de vorenbedoelde bepalingen herziene of toegekende pensioenen gaan in met den datum van invoering der nieuwe wet. (M. v. T., ad art. 74 oud.) 74r. De heer van Dijk, Minister van Oorlog. .... De bedoeling van deze wet is : de wet krijgt terugwerkende kracht tot 1 Januari 1920; voorafgaande aan den termijn van 1920 is er een periode van 1918 tot 1920, een tijdvak dus van twee jaren, waarin pensioenen zijn toegekend. Die pensioenen zullen worden herzien te rekenen van 1 Januari 1920,' zoodat er dus een „potje" gemaakt is dat uitgekeerd zal worden. .... De heer Wijk vroeg nog of de duurtebijslagen in aanmerking zullen komen bij de vaststelling van den pensioensgrondslag. In art. 14 wordt gezegd, dat die bijslagen zullen worden meegerekend, die uit hun aard niet tijdelijk zijn. Nu is door de Regeering voor alle bijslagen uitgemaakt, dat de duurtebijslagen zouden worden aangemerkt als te zijn van tijdelijken aard, en daarin kan ik bij dit wetsontwerp geen wijziging brengen. (Hand. 2e Kamer 1921—1922, blz. 729 en 730.) Artikel 72. 1. Indien een pensioen, waarop recht is ontstaan tusschen 1 Januari 1918 en 1 Januari 1920, is geregeld met toepassing van de bepalingen dezer wet, dan wei is toegekend krachtens de gewijzigde wet van 9 Juni 1902 (Staatsblad n°. 90) en de wet van 29 Mei 1920 (Staatsblad n°. 283), en later eene herziening van dat pensioen met toepassing van de bepalingen onderscheidenlijk van de beide laatstgenoemde wetten of van deze wet in het voordeel van den belanghebbende mocht zijn, wordt dat pensioen naar die voordeeliger bepalingen opnieuw geregeld. 2. Deze nadere regeling geschiedt, behoudens in het geval van vernieuwing van voorloopige en tijdelijke pensioenen, slechts op eene aan Ons te richten aanvrage van den belanghebbende. 3. Het recht op nadere regeling vervalt bij het verstrijken van een termijn van vijf jaren en drie maanden na het tijdstip waarop het recht op pensioen is ontstaan. Art. 78. 76 Aant. 75. Het geval kan zich voordoen, dat een pensioen is herzien volgens de nieuwe wet, terwijl later de oude wet — in verband met de wet van 29 Mei 1920 (Staatsblad n°. 283) — voor den belanghebbende wederom voordeeliger wordt. In dat geval komt het wenschelijk voor, zijn pensioen dan weder naar laatstgenoemde wetten te regelen. Is daarentegen de belanghebbende in het genot van een pensioen, geregeld volgens de oude wet en wordt daarna de nieuwe wet voor hem voordeeliger, dan kan het verleende pensioen worden vervangen door een pensioen, vastgesteld naar de bepalingen van de nieuwe wet. De termijn, binnen welken de nadere herziening moet worden gevraagd, is gesteld op vijf jaren en drie maanden, o.m. met het oog op het geval, dat een rnilitair recht heeft op tijdelijk pensioen volgens de bestaande wet en op voortdurend pensioen tot lager bedrag volgens de nieuwe wet. Heeft hij het tijdelijke pensioen gedurende vijf jaren genoten, dan is het niet meer voor vernieuwing vatbaar. Hij kan dan toekenning van het lagere, voortdurende pensioen volgens de nieuwe wet vragen, waartoe hij krachtens de voorgestelde bepaling dan nog drie maanden tijd heeft. Het antwoord op de vraag, welke der wetten voor den belanghebbende het voordeeligst werkt, zal afhangen van het pensioensbedrag. Zoolang eene nadere herziening nog mogelijk blijft, zal daarbij dus buiten beschouwing moeten blijven of het pensioen voortdurend, voorloopig of tijdelijk zal zijn te verleenen. (M. v. T., ad art. 75 oud.) Artikel 73. 1. Het recht op pensioen krachtens deze wet wordt voor de personen genoemd in artikel 71, beoordeeld naar de omstandigheden op het oogenblik, waarop hun recht op pensioen volgens de gewijzigde wet van 9 Juni 1902 (Staatsblad n°. 90) is ontstaan. Het bedrag van het pensioen, alsmede de voet waarop het pensioen wordt verleend, wordt met inachtneming van den pensioensgrondslag, welke krachtens artikel 14 wordt vastgesteld, bepaald naar den toestand, bestaande bij de invoering van deze wet. 2. Indien het pensioen, waarop een persoon tusschen 1 Januari 1918 en 1 Januari 1920 recht heeft verkregen, hem niet of niet meer wordt uitbetaald en hij op het tijdstip 77 Art. 7$. waarop dat recht ontstond, tevens voldeed aan de eischen voor het recht op pensioen in deze wet gesteld, doch zjjn . toestand of zijne omstandigheden bij de invoering dezer wet van dien aard zijn, dat toekenning van laatstbedoeld pensioen is uitgesloten, kan hij, wanneer daarin eene wijziging komt, welke toekenning van pensioen volgens deze wet mogelijk maakt, daartoe aan Ons eene aanvrage indienen. Artikel 7, vierde lid, artikel 8, vierde lid of artikel 42 is in daartoe dienende gevallen van kracht. De belanghebbende wordt alsdan geacht reeds vroeger in het genot van een pensioen te zijn geweest, als in de toepasselijke bepaling bedoeld. Aant. 76. Volgens dit artikel wordt het recht op herziening óf toekenning van pensioen beoordeeld naar de omstandigheden, waarin de belanghebbende verkeerde op het tijdstip, waarop het recht op pensioen zou zijn ontstaan, indien de voorgestelde wet op i Januari 1918 in werking ware getreden. Of het pensioen voortdurend of voorloopig zal zijn te verleenen, wordt beoordeeld naar den toestand, op het tijdstip van invoering dezer wet. Niet altijd zal dit pensioen evenwel kunnen worden toegekend. Het is bijv. mogelijk, dat een nrihtair, die tusschen i Januari 1918 en i Januari 1920 den dienst heeft verlaten met lichaamsgebreken, als bedoeld in artikel 2, onder 30, en op dien grond recht had op tijdelijk: pensioen volgens de bestaande wet, bij de invoering der nieuwe wet niet buiten staat was om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het recht op tijdelijk pensioen, berekend naar de nieuwe wet, bestaat üu wel, doch blijft sluimeren totdat de belanghebbende, binnen vijf jaar na zijn ontslag, weder buiten staat mocht geraken om in zijn levensonderhoud te voorzien. In dat geval wordt zijn pensioen geregeld met toepassing van artikel 8, vierde lid. Heeft die omstandigheid zich niet binnen vijf jaar na het ontslag voorgedaan, dan is het recht op tijdelijk pensioen volgens de nieuwe wet uit den aard der zaak vervallen. (M. v. f., ad art. 76 oud.) 77. In artikel 73 (= art. 70 der wet) wordt bepaald, dat de onderhavige wet geacht wordt in werking te zijn getreden met ingang van 1 Januari 1920. Op hen, die in den loop van het jaar 1920 gepensionneerd zijn, zijn dus alle bepalingen, ook die betreffende den pensioensgrondslag, van toepassing. In art. 74 (= art. 71 der wet) wordt bepaald, dat de pensioenen, waarop tusschen 1 Januari 1918 en 1 Januari 1920 recht is verkregen, in oveireenstenmnng met de bepa- Art. 73. 78 lingen der nieuwe wet zullen worden herzien of toegekend, terwijl in het eerste lid van art. 76 (= art. 73 der wet) de bepaling voorkomt, dat in dit geval bij de berekening van het pensioen de pensioensgrondslag, welke krachtens art. 14 wordt vastgesteld, zal worden in acht genomen, Ten aanzien van beide hierbedoelde categorieën van gepensionneerden dus, de categorie van hen, die tusschen 1 Januari 1918 en 1 Januari 1920, en die van hen, die na 1 Januari 1920 zijn gepensionneerd, zijn dus de voorschriften van art. 14 van toepassing. Het tweede lid van art. 14 nu bepaalt, dat onder pensioensgrondslag wordt verstaan „het vaste bedrag van geldelijke inkomsten, genoten over het laatste jaar werkelijken dienst als militair bij de landmacht, vermeerderd mét de geschatte waarde van andere inkomsten of baten over dien tijd, een en ander, voor zoover die inkomsten of baten aan de betrekking van den militair zijn verbonden en geacht moeten worden uit hun aard niet tijdelijk te zijn". In verband met deze bepaling was bij verscheidene leden de vraag gerezen, hoe bij de voorloopige vaststelling van den pensioensgrondslag, in het achtste lid van art. 14 bedoeld ,ten opzichte van de door de hierboven genoemde categorieën van militairen genoten mobilisatietoelagen en duurtebijslagen zal worden gehandeld. Tot den isten Januari 1920 toch werden de ten gevolge van de veranderde levensomstandigheden ontoereikend geworden mihtaire salarissen door middel van mobilisatietoelagen en duurtebijslagen eenigszins op peil gehouden. Met ingang van den genoemden datum werd een nieuwe salarisregeling vastgesteld, waarbij deze toelagen kwamen te vervallen en de waarde daarvan in de verhoogde salarissen werd verdisconteerd. Over den pensioensgrondslag van hen, die na 1 Januari 1921 zijn gepensionneerd, kan in verband met den inhoud van het boven weergegeven tweede lid van art. 14 geen twijfel rijzen. Zij toch hebben gedurende een vol jaar alle aan hun betrekking verbonden inkomsten in den vorm van een vast salaris genoten. Doch voor hen, die vóór 1 Januari 1920 of in den loop van het jaar 1920 zijn gepensionneerd, staat de zaak anders. De eerstgenoemden ontvingen in hun „laatste jaar werkelijken dienst", de laatstgenoemden gedurende een gedeelte van dat jaar in de eerste plaats een in verband met de omstandigheden laag salaris en daarnaast een mobilisatietoelage en een duurtebijslag. Ten aanzien van deze personen doet zich nu de vraag voor, of de genoemde toelage en bijslag al dan niet zullen worden beschouwd als inkomsten, welke — gelijk het in het meergenoemde tweede lid van art. 14 Wordt uitgedrukt — „geacht moeten worden uit hun aard niet tijdelijk te zijn". Worden zij als tijdelijke inkomsten beschouwd, dan zal daarvan het gevolg zijn, dat de pensioensgrondslag der betrokkenen geheel of gedeeltelijk naar het destijds door hen genoten, door de Regeering als te laag erkende salaris wordt berekend. Dit zouden de leden, door wie de bovenstaande beschouwingen werden gehouden, 79 Art. 73. verre van billijk achten. Te minder zou naar hunne meening zulk een berekening mogen plaats hebben, waar vele militairen gedwongen werden vóór i Januari 1921 hun ontslag te nemen, en dus niet gevolg konden geven aan hun voornemen om met het aanvragen van pensioen te wachten tot de nieuwe salarisregeling een vol jaar van kracht zou zijn geweest. Ten einde elke mogelijkheid ,dat een zoodanige berekening van den pensioensgrondslag voor de bedoelde categorieën van rnihtairen zou plaats vinden, af te snijden, zou naar het oordeel dezer leden aan art. 76 (= art 73 der wet) de bepaling behooren te worden toegevoegd, dat ten aanzien van hen, wier pensioensgrondslag ingevolge de bepalingen dezer wet moet worden vastgesteld, voor zoover zij vóór 1 Januari 1921 zijn gepensionneerd, als het vast bedrag van geldelijke inkomsten, genoten over het laatste jaar werkelijken dienst, wordt beschouwd het salaris, dat zij over het laatste jaar van hun diensttijd zouden hebben genoten, indien gedurende dat geheele jaar de salarisregeling, welke is ingevoerd met ingang van 1 Januari 1920, van kracht zou zijn geweest. (V. V., ad art. 76 oud.) 78. Daar er van is uitgegaan, dat zij, die tusschen 1 Januari 1918 en 1 Januari 1920 recht op pensioen hebben verkregen, te dien aanzien zullen worden gelijkgesteld met hen, die na de invoering der nieuwe mihtaire pensioenwetten pensioengerechtigd zullen worden, voor zooveel dit voor eerstgenoemde categorie voordeelig is, zullen, gelijk terecht wordt opgemerkt, voor beide groepen, ter berekening van het pensioen of van het herzien pensioen, de voor hen geldende pensioensgrondslagen moeten worden vastgesteld. In verband met de in het achtste lid van artikel 14 voorgenomén voorloopige vaststelling van den pensioensgrondslag wordt de vraag gesteld, of daarbij voor de categorieën hier bedoeld mede in acht zullen worden genomen de door belanghebbenden hetzij over het geheele laatste jaar van werkelijken dienst dan wel over een gedeelte van dat tijdvak genoten mobilisatietoelagen en duurtebijslagen. Het antwoord op die vraag wordt in de eerste plaats beheerscht door de in het verslag aangehaalde omschrijving van hetgeen krachtens de voorliggende wetsontwerpen als pensioensgrondslag in aanmerking zal komen. Als grondslag voor den pensioensgrondslag wordt, naast het vaste bedrag van geldelijke inkomsten, genoten over het laatste jaar van werkelijken dienst als militair, mede in berekening genomen de geschatte waarde van andere inkomsten of baten over dien tijd, voor zooveel die inkomsten of baten aan de betrekking van den militair zijn verbonden en uit hun aard niet als tijdelijke moeten worden beschouwd. De mobilisatietoelagen en duurtebijslagen aan dit laatste criterium toetsende, noopt tot de gevolgtrekking, dat deze soorten van gedurende zekere tijdperken genoten financieele voor- 80 Art. 73. deelen geen invloed mogen uitoefenen op het bedrag, waarop het pensioen moet worden opgebouwd. Die beide soorten toch zijn uit hun aard tijdelijk en kunnen derhalve ten deze niet in aanmerking worden genomen. Naast dit principieele bezwaar, om mobilisatietoelagen en duurtebijslagen in aanmerking te nemen, staat de moeilijkheid, dat, indien nochtans daartoe wel werd overgegaan, eene ongelijke werking op het pensioensbedrag zou worden uitgeoefend. De mobilisatietoelagen toch waren wat hun grootte betreft afhankelijk van verschillende omstandigheden. Op hun bedrag immers werd invloed uitgeoefend niet alleen door den rang van den betrokkene en indirect ook door de bezoldiging, waarop recht bestond, maar evenzeer door verschillende omstandigheden, van den wil van den betrokkene onafhankelijk. Hierbij wordt bijv. gedacht aan de omstandigheid, dat een militair bij de landmacht verplicht was zijn dienst uit te oefenen in een andere plaats dan die zijner inwoning. Voor hem was de mobilisatietoelage hooger dan voor zijn collega van gelijken rang en gelijken diensttijd en bezoldiging, die zijn dienst kon verrichten in dezelfde plaats als waar zijne woning was gevestigd. De mobilisatietoelagen dienden in beginsel dan ook ter goedmaking van de meerdere kosten, waartoe de mihtair, in het eerste geval bedoeld, verplicht was. En nu zou het een te ver strekkend gevolg zijn, wanneer dergelijke financieele tegemoetkomingen ten gevolge zouden hebben, dat de een, voor wie die omstandigheden recht op een hoogere vergoeding van onkosten deden ontstaan dan voor den ander, ook in het vervolg dit voordeel steeds in het bedrag van het pensioen tot uiting zoude zien komen. Wat het karakter der duurtebijslagen betreft, moge worden verwezen naar hetgeen voorkomt in de Memorie van Toelichting tot de wetsontwerpen tot wijziging en verhooging der verschillende begrootingshoofdstukken, in verband met toekenning van duurtebijslagen iqiq (Zitting 1918—1919, n°. 362). In dat stuk wordt er op gewezen, dat duurtebijslag nimmer het karakter heeft gehad van belooning voor diensten. De aard zoowel als de werking van mobilisatietoelagen en duurtebijslagen verzetten zich derhalve tegen het denkbeeld om deze mede in berekening te nemen ter bepaling van het pensioensbedrag. Ten einde deze, in het oog der leden hier aan het woord, onbillijke regeling te voorkomen, zou men aan artikel 76 (= art. 73 der wet) eene bepaling wenschen te zien toegevoegd van deze strekking, dat ter bepaling van den pensioensgrondslag voor hen, wier pensioen is ingegaan vóór 1 Januari 1920, als pensioensgrondslag zal gelden het salaris, dat zij over het laatste jaar werkelijken dienst zouden genoten hebben, indien gedurende dat jaar voor hen van kracht zou zijn geweest de bezoldigingsregeling, welke met ingang van 1 Januari 1920 is ingevoerd. 81 Artt. 74 en 75. Eene toevoeging aan artikel 76 (= art. 73 der wet) in den zin, als hier voorgesteld, zou ten gevolge hebben, dat het pensioen zou worden berekend naar eene bezoldiging, welke metterdaad nooit is genoten en waarop bovendien nooit recht heeft bestaan. Een en ander zou in strijd zijn met het aan de onderwerpelijke wetsvoordrachten ten grondslag liggende denkbeeld om de pensioenen in het vervolg af te leiden van en te berekenen naar het vaste traktement, dat door ieder gepensionneerde individueel gedurende het laatste jaar van werkelijken dienst, aan zijn ontslag voorafgaande, in werkelijkheid is genoten, vermeerderd met eventueele bovendien nog in aanmerking komende vaste toelagen. Op dien grond is aan artikel 76 (= art. 73 der wet) niet eene uitbreiding gegeven als in het verslag wordt gevraagd. (M.v.A., ad art. 76 oud.) Artikel 74. 1. De pensioenen, welke met toepassing van artikel 71 worden herzien of toegekend, gaan, behoudens in de gevallen, voorzien in artikel 73, tweede lid, in met den datum van invoering van deze wet. 2. Het pensioen, bedoeld in artikel 72, gaat in met den dag, waarop de vereischte aanvrage is ingekomen, doch niet vóór den datum, waarop het vorige pensioen is opgehouden. Aant. 79. Bij vernieuwing van voorloopige en van tijdelijke pensioenen, is eene af zonderlij ke aanvrage om toepassing van de voordeeligste wet niet noodig. De ingang van het pensioen wordt dan bepaald naar de daarvoor geldende algemeene regelen. Indien echter een reeds verleend voortdurend pensioen, bijv. een z.g. £ pensioen volgens de bestaande wet (artt. 2, 20. en 186) zou moeten worden vervangen door een voorloopig pensioen volgens de nieuwe wet, of ook, indien een tijdelijk pensioen volgens de oude wet, dat vijf jaar is genoten, afloopt en recht bestaat op voortdurend pensioen volgens de nieuwe wet, dan is het indienen van eene aanvrage vereischt en zal het nieuwe pensioen als regel ingaan met den datum, waarop deze is ingekomen. (M. v. T., ad art. 77 oud, tweede lid, j° art. 75 oud, tweede lid.) Artikel 75. 1. De herziening of toekenning van pensioen met toepassing van artikel 71 geschiedt op eene aan Ons te richten 6 Artt. 76—78. 82 aanvrage van den belanghebbende. Op deze aanvrage is van toepassing het bepaalde in de artikelen 45, tweede lid, 46 en 48—56. 2. Het recht op herziening of toekenning als in het eerste lid bedoeld, vervalt, indien de aanvrage niet binnen één jaar na de afkondiging van deze wet is ingekomen. In dat geval vervalt ook het recht op eene nadere herziening als in artikel 72 bedoeld. Artikel 76. Voor militairen beneden den rang van onderofficier, die vóór den datum van afkondiging van deze wet in dienst waren, wordt, met afwijking van het bepaalde in artikel 3, het recht op pensioen ter zake van langdurigen dienst geacht niet te bestaan, ingeval ontslag is of wordt verleend op eigen verzoek vóór het bereiken van den leeftijd van vijf en veertig jaren. Artikel 77. De pensioenen van hen, die tusschen 1 Januari 1920 en den datum van afkondiging van deze wet recht op pensioen krachtens deze wet hebben verkregen, gaan, met afwijking van het bepaalde in artikel 24, eerste lid, in met den datum van ontslag uit den dienst, mits de aanvrage om pensioen is ingekomen binnen één jaar na die afkondiging. Artikel 78. 1. De eerste, tweede, derde en vijfde afdeeling van. de gewijzigde wet van 9 Juni 1902 (Staatsblad n°. 90) en de wet van 29 Mei 1920 (Staatsblad n°. 283> blijven van kracht voor gewezen militairen die vóór 1 Januari 1918 den dienst hebben verlaten, alsmede voor weduwen en weezen van 83 Artt. 79 en 80. militairen of gewezen militairen, die vóór dien datum zijn overleden. 2. De in het eerste lid genoemde bepalingen blijven mede van kracht indien dit voor de belanghebbenden voordeelig is: 1°. voor de militairen die tusschen 1 Januari 1918 en 1 Januari 1920 den dienst met recht op pensioen hebben verlaten, alsmede voor de weduwen en weezen van militairen of gewezen militairen, die in dat tijdvak zijn overleden; 2°. voor militairen die tusschen 1 Januari 1920 en den datum van afkondiging van deze wet in dienst waren, alsmede voor hunne weduwen en weezen. Artikel 79. In artikel 13 van de „Pensioenwet voor de landmacht 1902" wordt het bepaalde onder g en h, zooals die punten worden gelezen krachtens artikel 65 van de Invoeringswet Militair Straf- en Tuchtrecht (Staatsblad 1921, n°. 841), vervangen door: „g: de tijd gedurende welken een militair zich aan desertie of ongeoorloofde afwezigheid heeft schuldig gemaakt of niet heeft voldaan aan eene oproeping voor den werkelijken dienst, wanneer hij wegens een dezer feiten is veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, dan wel wanneer het recht tot strafvordering te dier zake is te niet gegaan; h. de militaire diensttijd, voorafgegaan aan den onder letter g bedoelden tijd, tenzij er in de omstandigheden waaronder de onder die letter bedoelde feiten plaats hadden, of in het gedrag van den betrokkene gedurende zijn lateren diensttijd, door Ons termen zijn gevonden om het hier bepaalde niet te doen toepassen". Artikel 80. 1. In verband met het bepaalde in artikel 53 onder 4°, der wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 78) blijft de daarbij Art. 81. 84 bedoelde bepaling van de artikelen 19bis en 446is der gewijzigde wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 129) gehandhaafd ten aanzien van burgerlijke ambtenaren die als zoodanig vóór 1 Januari 1891 werden aangesteld. 2. Bij verdere toepassing der gewijzigde wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 129) worden de woorden; „zonder eenige verhooging" voorkomende in artikel 23, vierde lid, dier wet als vervallen beschouwd. Artikel 81. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel: „Pensioenwet voor de landmacht", met vermelding van den jaargang en het nummer van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, én-dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 17den Februari 1922. De Minister van Oorlóg, Van Dijk. Uitgegeven den zesden Maart 1922. De Minister van Justitie, Heemskerk. ALPHABETISCH REGISTER OP DE WET. (De getallen zijn die van de artikelen der wet.) A. Aanvragen om pensioen. — van weduwen en nabestaanden van militairen. 41, 42. — van militairen. 45. — in geval van verwonding enz., binnen 5 jaren na het verlaten van den dienst. 67. Aanvragen om herziening of toekenning van pensioenen van 1918—1920. 72, 73, 76. Afronding. — van den diensttijd tot volle maanden. 12. — van den pensioensgrondslag tot volle guldens. 14. — van pensioenen tot volle guldens. 61. B. Beleening van pensioen. 66. Beroep. — tegen eene Koninklijke beslissing in zake toekenning en regeling van pensioen. 54, 55, 56. Beslag op pensioen. 67, 68. Betaalbaarstelling pan de pensioenen. 62. Buitengewone gevallen. Regeling van pensioen in —. 69. C. Centralen Raad van Beroep. Beroep tegen eene Koninklijke beslissing in zake toekenning en regeling van pensioen bij den —. 54. Behandeling van het beroep bij den —. 56, 56. Cumulatie van pensioenen. 44. 86 D. Diensttijd. Wat onder — wordt verstaan. 9. — welke al of niet in aanmerking komt. 11, 12, 79. Afronding van den — tot volle maanden. 12. Dubbeltellen van —. 12, 13, Diensttijdspensioen. Toekenning en bedrag van —. 2, 6, 8, 17. Dubbeltellen van diensttijd. 12, 13. G. Geldigen diensttijd. Zie: Diensttijd. Geneeskundig onderzoek. — voor toekenning van pensioen. 25. Grootboek der pensioenen. 62. H. Herpensionneering. 15, 26—34. Herziening. — van eene Koninklijke beslissing in zake toekeniiing en regeling van pensioen. 53, 58. — of nadere toekenning van pensioenen van 1918—1920. 71—75. I. Ingang van het pensioen. — van militairen. 24, 74, 77. — van weduwen en nabestaanden. 41. Inhouding op pensioen. 67, 68. Inschrijving. — van pensioen in het Grootboek der pensioenen. 62. Bewijs van —. 62, 66. Invaliditeitspensioen. Toekenning en bedrag van —. 2, 6, 7, 17. In werking treden. — der wet. 70. 87 E. Koninklijke beslissing. — in zake toekenning en regeling van pensioen, 51, 52. Herziening van eene — in zake toekenning en regeling van pensioen. 53, 58. Beroep tegen eene — in zake toekenning en regeling van pensioen, 54—56. Kinderen. Pensioenen van — van militairen. 35—43. L. Langdurigen dienst. Wat onder — wordt verstaan. 3. Toekenning van pensioen ter zake van —. 2, 3, 76. Levenslang pensioen. Toekenning van — aan militairen. 5, 6, 21. H. Maximum-pensioen. 16. Militairen Pensioenraad. Adviezen van den —. 46, 49, 50, 52. Samenstelling enz. van den —. 47. Verdere werkzaamheden van den —. 48, 49, 64, 55. Minister. Pensioen van een militair bij ontslag als —. 21,22. N. Nabestaanden. Pensioenen van — van militairen. 35—43. 0. Ontslag. Pensioen wordt aan militairen eerst verleend na bekomen —. 1. Onvervreemdbaarheid. — van pensioen. 66. 88 P. Pensioen. — wordt aan militairen eerst verleend na bekomen ontslag. 1. Wanneer door militairen recht op — wordt verkregen. 2. Wanneer voor militairen recht op —niet bestaat of verloren gaat. 3, 4, 76. Toekenning van levenslang — aan militairen. 5, 6, 21. Toekenning van voorloopig — aan militairen, 5, 7. Toekenning van tijdelijk — aan militairen. 5, 8. — ter zake van langdurigen dienst. 2, 3. Twkenning en bedrag van invaliditeitspensioen. 2, 6, 7, 17. Toekenning en bedrag van diensttijdspensioen. 2, 6, 8, 17. Bedrag van het — van militairen en verhooging daarvan. 16—20. — van een militair bij ontslag als Minister. 21, 22. Verzekering van het recht op verhooging van — 23. Ingang van het " pensioen van militairen. 24, 74, 77. Geneeskundig onderzoek voor toekenning van —. 25. Recht op — van weduwen en nabestaanden van militairen. 35—38. Bedrag van het — van weduwen en nabestaanden. 39, 40, 43. Ingang van het — van weduwen en nabestaanden. 41. — van weduwen van militairen bij hertrouwen en bij ontbinding van dit nader huwelijk door echtscheiding. 42. Cumulatie van —. 4*. Aanvragen om —. 41, 42, 45, 57, 72, 73, 75. Verbes van recht op —. 41, 45, 75. Herziening van eene Koninklijke beslissing in zake —. 53, 58. Beroep tegen eene Koninklijke beslissing in zake —. 54—56. — in geval van verwonding enz., binnen 5 jaren na het verlaten van den dienst. 57. Schorsing van — van militairen. 59. Toekenning van — geschiedt door de Koningin. 60. Afronding van — tot volle guldens. 61. Inschrijving van-—. 62, 66. Betaalbaarstelling en uitbetaling van —. 62, 63, 64, 66. Vervallen van —. 65. Onvervreemdbaarheid, verpanding of beleening van —. 66. Inhouding of beslag op —. 67, 68. Regeling van — in buitengewone gevallen. 69. Herziening of nadere toekenning van pensioenen van 1918— 1920. 71—75. Pensioensbedrag. — van militairen. 16, 17. Verhooging van het — van militairen. 18—20. — van weduwen en nabestaanden. 39, 40, 43. Pensioensgrondslag. Wat onder — wordt verstaan. 14. Vaststelling en minimum bedrag van den —. 14, 49, 51, 52. Afronding van den — tot volle guldens. 14. — bij hernieuwde pensionneering. 15. 89 R. Recht op pensioen. — van militairen. 2, 8, 4, 45, 76. — van weduwen en nabestaanden van militairen. 35—88. Recht op verhooging van pensioen. Verzekeren van het —. 23. S. Schorsing. — van pensioen van militairen. 59. T. Terugvordering. Geen — van pensioen bij herziening. 58. Titel der wét. 81. Tijdelijk pensioen. Toekenning van — aan militairen. 5, 8. — wordt niet ingeschreven. 62. U. Uitbetaling van pensioen. 62, 63, 64, 66. Uitkeering.— na ontslag uit de gevangenis enz. 64. V. Verhooging van pensioen. Verzekering van het recht op —. 23. Verpanding. — van pensioen. 66. Voorloopig pensioen. Toekenning van — aan müitairen. 5, 7. — wordt niet ingeschreven. 62. W. Wederindienststelling. — van gepensionneerden. 59. Weduwen. Pensioenen van — van militairen. 36—43. 90 Werkelijken dienst(tijd). Wat onder — wordt verstaan. 9. Welke tijd als — in aanmerking komt. 10,11, 79. — van een militair werkzaam geweest als Minister. 22. Wetten. Vervallen van —. 70. Van kracht big"ven van —. 78, 80.