DE STERKSTE BAND De Sterkste Band SUZE LA CHAPELLE—ROOBOC AMERSFOORT — VALKHOF? & Co. In den uitgestrekten tuin van het Familiehotel „Zilverberk" liep Prits Verborg ongeduldig op en neer. Af en toe tuurde hij naar de twee vensters om den hoek van het groote huis, waar hun slaapkamer was. Agatha talmde altijd, kwam op het laatste oogenblik, wanneer de gong al voor het diner geluid was. Niet dat ze zooveel werk van haar toilet maakte, o neen, de simpele, haast smaaklooze eenvoud, waarmee zij zich kleedde, was hem een ergernis. Hij zou het heerlijk hebben gevonden, als zij oog had gehad voor de bekoring die uitgaat van een elegante vrouw, als zij kleuren had weten te kiezen en de kunst verstaan had om zich te drapeeren in soepele stoffen, die de meest hoekige lijnen van een figuur toch nog gratie kunnen verleenen. Bij Agatha geen spoor van dat alles. Nu ja, hier buiten, behoefde men 6 zich niet bepaald te kleeden, maar zij had toch nog wel wat anders aan kunnen doen dan de onveranderlijke, lichte blouse met donkeren rok, waarin zij er burgerlijk uitzag. De andere dames knapten zich ook op voor het diner en kwamen in aardige zomertoiletjes voor den dag, bij Agatha bestond het opknappen hoogstens in het aantrekken van een schoone blouse, overigens niet mooi er of gekleeder dan die, welke zij 's morgens droeg. De tuin begon zich te vullen met de gasten, die wachtten op het sein om aan tafel te gaan. Frits hield er van om hier en daar een praatje te maken, wat te schertsen met de dames, een beetje het hof te maken aan de enkele jonge meisjes. Hij had zich dan ook aan bijna iedereen laten voorstellen, maar Agatha hield zich op een afstand. Zij was beleefd, maar sprak geen drie woorden als zij het met twee afkon. Daarom kwam ze ook altijd zoo laat, ze begreep heelemaal niet wat Frits aan al die vreemde menschen, die je toch nooit meer in je leven zien zou, had. Nu wilde ze er waarschijnlijk nog bij zijn, terwijl de kinderjuffrouw den kleinen jongen te- 7 bed bracht. Ook al zoo overdreven. Waar-om had den ze de juffrouw meegenomen als Agatha toch alles zelf wilde doen ? Niet dat hij haar groote zorg voor hun zoontje afkeurde. Neen, de kleine Ferrie was zijn afgod, evenals de hare. Het kind was nu drie jaar geleden geboren en een half jaar geleden hadden zij hun koperen bruiloft gevierd. Zij hadden reeds alle hoop op een kind opgegeven en het was een groote, verbijsterende vreugde geweest, die Agatha van een reeds bijna verwelkte vrouw gemaakt had tot een krachtige, bloeiende moeder. En hij zelf, die zich jong voelde, heel jong ondanks zijn twee en veertig jaar, hij was geweest als een schoolknaap, uitbundig in zijn levenslust. Zijn genegenheid voor Agatha, in den loop der jaren wel wat sleur geworden en verslapt, was weer opgebloeid tot een trouwe, vaste aanhankelijkheid steunende op de liefde voor hun kind. O, de toekomstdroomen, de plannen voor hun kleinen Ferdinand, daarin waren zy één; als zij daarover spraken was Agatha's gezicht niet stug, niet vervelend, dan schitterden haar oogen, dan glimlachte haar mond, dan was 8 zij bijna mooi. Altijd, wanneer Frits aan Agatha dacht als aan de moeder van zijn kind voelde hij zich verteederd en vervaagde de ergernis, die soms bij hem opkwam als hij haar vergeleek met andere vrouwen. Ooknu,zijwarendienheelenmiddaguitgeweest naar het bosch, waar zij een heerlijke plek wisten tusschen de boomen, een diepe, droge, zilveren zandplek, in de schaduw van een krans hoogopgaande, statige dennen. Hij had de uren verdroomd, lui liggend in het zand, terwijl Agatha ijverig naaide aan een jasje voor haar zoontje. Soms keek zij op van haar ingespannen arbeid en eindelijk vroeg zij verwonderd: „Verveel je je-niet Frits, met zoo lui te zijn en niets uit te voeren?" Maar hij schudde glimlachend het hoofd en zij hernam: „'t Zou een straf voor mij zijn, ik begrijp niet hoe je dat uithoudt, als je nu nog sliep." Neen, dat kon zij ook niet begrijpen. Zij moest altijd bezigheid hebben, haalde, als er nog maar vijf minuten verloopen moesten, eer ze aan tafel 9 gingen, een handwerk voor den dag en ergerde haar man met dat onophoudelijk vlijtig zijn. Ze kon niet droomen of peinzen, ze had nooit genoeg aan haar gedachten. Had zjj wel gedachten, vroeg hij zich af, terwijl hij keek naar haar bezige vingers en haar kalm tevreden gezicht, waarvan de" uitdrukkingzoo weinig wisselde. Fantasie bezat zij zeker niet en zoo miste zïj ook het genot om zoo heerlijk niets te doen, je maar te laten gaan, te staren naar de diep blauwe lucht en naar de zonnestralen, die schitterden tusschen de kronen der dennen en het zand warm stoofden. Op een kleinen afstand zag hij het kind dat met zijn schop speelde en met reeds krachtige armbewegingen een diepen kuil maakte. Naar dat plekje dwaalden ook dikwijls Agatha's blikken en dan kwam de uitdrukking in haar gezicht die het zoo vermooide en aie Frits soms deed denken dat zij toch wèl verbeelding had en alle gevoel voor poëzie haar niet vreemd was. De gong luidde voor den tweeden keer, en de gasten waren reeds allen naar binnen gegaan. Ongeduldig speurde Verborg; daar kwam Agatha 10 uit de gang, zonder zich te haasten, rustig als altijd. „Wat ben je weer laat," beet Frits haar humeurig toe, terwijl zij naast elkaar de eetzaal binnengingen. „Toch net op tijd." Hun tafeltje stond voor een der ramen. Het had Frits een extra fooi gekost om dat plaatsje te bemachtigen, maar hij vond het heerlijk om, tijdens de maaltijden, te genieten van het uitzicht in den tuin die aan den achterkant begrensd werd door een laan van zilverberken, waaraan het hotel zijn naam dankte. Agatha keek zelden naar buiten, zij had een tafeltje midden in de zaal ook goed gevonden en toen Frits beweerde dat dat zitje aan het raam hem meer waard was dan het heele diner,-zei zij kalmpjes: „Je houdt anders ook wel van lekker eten," waarop haar man een betoog begon waarin hij bleef steken met de korzelige opmerking, dat zij er toch niets van begreep en hij paarlen voor de zwijnen strooide. De zaal vulde zich met het geroezemoes van 11 stemmen. De dienstmeisjes, alle in het zwart met wit geborduurde boezelaars en mutsjes, dienden de soep. Bij het groote buffet, achterin, stond de eigenaar van het hotel en hield een wakend oog op het personeel en de bedienning. „De soep is heel lekker," prees Agatha, „ik ga eens probeeren of ik den kok te spreken kan krijgen, ik zou zoo graag een paar recepten van hem hebben." Frits keek naar een tafeltje, vlak bij den schoorsteen, het was gedekt voor één persoon. „Zouden er nieuwe gasten verwacht worden? gisteren stond dat tafeltje er nog niet!" „In een hotel komen toch alle dagen nieuwe menschen." „Ja, daar heb je al iemand." Langzaam ging een elegante vrouwengestalte door de heele lengte der zaal. Veinzend alleen met eten bezig te zijn, keek iedereen toch even met nieuwsgierigen blik en aan de verschillende tafeltjes werden zacht op- en aanmerkingen gemompeld, die de binnenkomende golden. Schijnbaar onverschillig voor den indruk die 12 haar verschijning maakte, schreed de vreemde rustig voort. De eigenaar kwam haar tegemoet en wees haar het tafeltje dicht bij de Verborgs. Frits kon haar van terzijde nauwkeurig gade slaan zonder dat zij het merkte. Hij vond haar heel mooi, niet bepaald jong, misschien wel van Agatha's leeftijd, maar in haar bewegingen, in haar heele voorkomen was zij veel jeugdiger. Haar matbleeke tint had niets ongezonds, want telkens schemerde er een zacht rood doorheen. Vuurrood waren de lippen van den bekoorlijken mond, het blonde haar kroesde natuurlijk om de slapen en was eenvoudig in een groote wrong op haar achterhoofd bevestigd. Haar oogen kon hij niet zien, maar hij zag de donkere wimpers en de zuivere lijn van voorhoofd en neus. Hij boog zich voorover tot Agathaenfluisterde: „Wat een mooie vrouw, hé?" Zij keek even, kritisch. „Ja," beaamde zij flauwtjes. „O, vind jij het soms niet?'t Is een pracht." „Wat is ze zonderling gekleed." 13 Hij haalde de schouders op, geërgerd. „Wat weet jij nu van een elegant toilet? Zoo als jij er uitziet." . „Ik zou me zoo niet willen kleeden. Niemand draagt zoo iets. Alle dames kijken er naar en vinden het gek." „Omdat ze er jaloersch van zijn en geen van allen smaak hebben." „Wel mogelijk.. maar het kan me nietschelen. 't Eten is hier toch buitengewoon goed, 't zal jou afvallen als we weer thuis zijn." Frits gaf geen antwoord. Hij was uit zijn humeur, zonder zelf goed te weten waarom. Af en toe keek hij naar de vreemde. Hoe oud zou zij zijn? 't Deed er niet toe. Mooi was ze en voornaam in haar kleed van licht gele crêpe de chine dat in losse plooien om haar heen hing, op de borst saamgehouden door een antiek zilveren broche. Verder droeg zij geen enkel sieraad, 't Was eigenlijk alles doodeenvoudig, maar een eenvoud die toch aanstoot gaf, dat begreep hij wel. Vóór het dessert werd gediend stond zij op en ging weer langzaam de heele zaal door.. de 14 oogen neergeslagen, zonder rechts of links te kijken. De hoofden aan de verschillende tafeltjes bogen zich nogmaals naar elkaar toe. „Wil je koffie?" vroeg Frits aan Agatha. „Ja, dat's goed". „Dan gaan we naar 't terras." Hij ging haar vóór naar buiten. Op het uitgestrekte terras, van waar men een verrukkelijk uitzicht had op een groot weiland door een donker bosch omzoomd, waren reeds verscheiden tafeltjes bezet. Frits keek met een snellen blik rond, de vreemde was er niet. „Wel mevrouw, hebt u van middag een mooien tocht gemaakt?" vroeg een dikke dame, die met man en dochter vlak bij de Verborgs zat. Agatha haalde haar handwerk uit haar zwart zijden werktasch. „We hebben heelemaal niet gewandeld, we hebben maar stil in 't bosch gezeten." „O hoe jammer," meende het jonge meisje, „wij zijn naar de ruïnen van St. Olof geweest. Prachtig, daar moet u bepaald heengaan meneer 15 Verborg, en liefst met maneschijn, over een paar dagen is 't volle maan." „Ga je dan mee?" vroeg Frits lachend. Mama veranderde het onderwerp van gesprek. „Weet u ook wie die vreemde dame is die van middag zoo laat binnenkwam ?" vroeg zij aan Agatha. „Nee mevrouw, ik ken hier bijna niemand." „Een deksels mooie vrouw," liet papa zich hooren, „wat een houding, chic hoor!" „Mooi, nu ja", zei de dochter, met al de brutaliteit van een bedorven, onopgevoed kind., „maar ik vind het een groote aanstelster." „Wel heb ik van me leven, waarom?" informeerde papa. „Omdat ze zoo laat binnenkwam toen iedereen er al was en weer wegging vóór dat iemand anders opstond, dat deed ze toch alleen maar om bekeken te worden." „Daar heeft Linda wel een beetje gelijk in", stemde mama toe en zich tot Agatha wendend: „vindt u ook-niet mevrouw?" 16 Maar nog vóór deze iets antwoorden kon zei Frits: „Als je zóó mooi bent, bewijs je de menschen een gunst door ze in de gelegenheid te stellen naar je te kijken". „Ja, zoo op de manier als je naar een mannequin in een modezaak kijkt," merkte Linda kwaadaardig op. Papa schaterde het uit. „Wat ben jij een scherp ding", lachte hij, zijn dochtertje onder de kin strijkend. „Weet je wel dat als de vrouwen zoo op elkaar afgeven, zij altijd eenbeetjejaloerschzijn?" „Ik, jaloersch op dat oude mensch ?" antwoordde Linda hevig verontwaardigd. „Nee, daar heb ik gelukkig geen reden voor". De post werd aan de gasten gebracht en Frits maakte van de gelegenheid gebruik om zich in zijn courant te verdiepen en het gezelschap aan het andere tafeltje een beetje den rug toetekeeren. Hij ergerde zich, tot nu toe had hij die Linda wel een aardig kind gevonden om af en toe een praatje mee te' maken. Een enkelen keer had hij ook wèl eens met haar gefietst als hij haar 17 's morgens tegenkwam, want Agatha fietste niet. Nu nam hij zich voor om dat nest, zooveel hij kon, te negeeren en toch moest hij om zichzelf lachen. "Wat kon 't hem schelen. De vreemde had natuurlijk de ergernis van alle aanwezige vrouwen opgewekt. Zelfs Agatha had zich daar niet heelemaal aan kunnen onttrekken. „Is er geen nieuws in de courant!" vroeg zij. Hy wierp haar het tweede blad toe. „Ach nee, zóó interesseert het mij niet. Als er iets bijzonders is zal je het my wel vertellen." v Haar gebrek aan belangstelling .voor alles wat buiten het kringetje van haar huishouden en haar kind lag, hinderde hem plotseling hevig. Zij haakte een tien minuten ijverig door, toen stond zij op: „Ik ga kijken of Ferrie goed slaapt," zei zij kalm, hier en daar een stijven groet wisselend, ging zij tusschen de verschillende tafeltjes, het hotel in. Dat gebeurde zoo iederen avond. Meestal sloot Frits zich dan een oogenblik aan bij de andere gasten. Hij maakte een gunstigen De sterkste Band. 18 indruk en men mocht hem graag. Linda's ouders hadden zelfs wel naar wat meer intimiteit getracht, maar dat stuitte af op de burgerlijke stijfheid van zijn vrouw, die zich met niemand bemoeide. Heden had Verborg echter geen lust tot praten. Hy stond verveeld op, stak zijn couranten bij zich en slenterde het terras over naar den voorkant van het hotel, waar de groote hall was. Met dit mooie weer waren al de rieten, fauteuils en canapé's onbezet. Hij zag alleen den eigenaar, die bij de loge van den portier stond te praten. Frits trad nader. „Heb je een paar aardige prentbriefkaarten voor me, portier ?" vroeg hij achteloos. „Een heerlijke avond meneer," zei de hotelier beleefd. „Prachtig," beaamde Frits, zijn briefkaarten uitzoekend, ,,'t Zal hier wel zoo langzamerhand vol zijn." „Ik heb nog een paar kleine kamers op de derde étage. Mijn laatste slaapkamer met salon 19 op de tweede is van middag genomen door mevrouw van Benten, ook uit den Haag." „Van Benten," herhaalde Frits „is dat de schilderes?" „Ik geloof het wel meneer, ja eigenlijk weet ik het wel zeker. Mevrouw komt hier schetsen maken, een prachtige streek, gelegenheid te over." * „Ja," stemde Frits toe. Hij betaalde de briefkaarten, groette en ging de hall door weer naar buiten. Hij stak een sigaar op en liep peinzend heen en weer. Machteld van Ben ten. Den naam had hij wel gehoord, hem af en toe aangetroffen als hij toevallig eens in de courant een artikel ovér schilderkunst las. Maar hij herinnerde zich niet ooit iets van haar werk gezien te hebben. Eigenlijk-interesseerde hij zich niet veel voor kunst, hij ging wel eens een enkelen keer naar een tentoonstelling, zonder er echter veel aan te hebben, hij was niet op de hoogte, zijn opvoeding had er niet toe geleid hem in dat opzicht te ontwikkelen. Hij kwam uit een gezin waar niemand tijd had, 20 zooals zijn moeder beweerde, om ook nog aan de kunst te doen. De eigenlijke reden was echter dat niemand er iets voor voelde. De vader, een man van den ouden stempel, die dertig jaar en langer aan een der ministeries werkzaam was geweest, had zich volkomen tevreden gevoeld, wanneer hij 's avonds, na i de courant gelezen te hebben, nog een uurtje naar de sociëteit kon gaan om zijn partijtje te maken. De moeder ging op in de zorgen voor het huishouden. Over litteratuur, tooneel of muziek werd weinig gesproken, men leefde buiten die sfeer en men gaf er niet om. Frits en zijn beide zusters hadden wel wat piano leeren spelen omdat dat nu eenmaal bij de opvoeding behoorde, 't Was echter al heel gauw gebleken dat geen van drieën ook maar èenigen muziekalen aanleg bezat en op herhaaldelijk aandringen .van de kinderen waren de lessen gestaakt. Na het gymnasium afgeloopen te hebben was Frits in Leiden in de wiskunde gaan studeeren. Van het studentenleven had hij volop genoten, gefuifd en meegedaan als de 21 beste, lauweren. geoogst in roei-, zwem- en tennis-clubs. Toen, heel spoedig na zijn promotie, die dikwijls was uitgesteld, werd hij benoemd tot leeraar aan het gymnasium in een klein stadje in het Noorden. Hij vond het er saai en vervelend, trachtte te vergeefs de stijve, in hun ouderwetsche denkbeelden vast gegroeide families, waar hij zich had laten presenteeren, wat te ontbolsteren. Maar hij leerde er Agatha kennen, zij trok hem aan door haar frisch uiterlijk, door de groote oprechtheid waarmee zij al heel gauw liet blijken dat zij hem bewonderde. Waarom zou hij haar niet trouwen? Het leven op kamers verveelde hem gruwelijk, hij snakte naar een eigen thuis, naar een huiselijken haard, waar zijn vrouw hem zou bederven en vertroetelen en hij wist wel dat het hem slechts een. enkel woord hoefde te kosten om dat alles deelachtig te worden. Zonder zich lang te bedenken sprak hij dat woord. Zijn huwelijk was geen bepaalde teleurstelling, ten minste niet in den beginne. Wel vond hij in Agatha niet het aanhankelijke schepseltje dat hem aan- 22 bad en in alles tegen hem opzag, maar hij begreep spoedig dat zij hem nog meer zou verveeld hebben, wanneer zij hem altijd en in alles gelijk zou hebben gegeven en zijn opinie gedeeld. Want, ofschoon hij zijn prettig, goed ingericht huis op prijs stelde, ofschoon hij het waardeerde, door Agatha's fortuin, tamelijk ruim te kunnen leven en aan sommige zijner liefhebberijen te kunnen voldoen, vervelen deed zij hem soms wèl door haar gelijkmatigheid, door haar volslagen gemis aan eenige verbeelding, door de prozaïsche manier, waarop zij door het leven ging. Zij was een goede vrouw, zeer plichtmatig, zij gaf in menig opzicht blijk van gezond Verstand en vooral van een sterken wil, maar charme bezat zij weinig en zij was geen vrouw die een man lang kan boeien. De omstandigheden waren echter gunstig, juist toen Frits na eenigé jaren gehuwd te zijn geweest, zich met beklemming begon vóór te houden dat zij hem onmogelijk zou blyven voldoen en hij verkeerd had gedaan met haar te trouwen, maakte hij een mooie promotie en werd hij overgeplaatst 23 naar den Haag. Het leven in de residentie gaf hem zooveel afleiding dat hij de eentonige gelijkmatigheid van zijn huiselijke sfeer, die hem in het kleine provinciestadje bijna ondragelijk was geworden, haast niet meer merkte. Zooveel hij kon stortte hij zich, zooals hij het uitdrukte, in het volle leven. Hij ging naar comedievoorstellingen en concerten, niet om iets waarlijk moois te zien of te hooren, maar om zich te amuseeren. Langzamerhand kreeg hij over die dingen een oppervlakkig oordeel, leerde hij er over meepraten, zooals het groote publiek dat gewoonlijk doet, en voor een tijd stelde het hem tevreden. Agatha maakte het hem niet moeielijk. Zij zelf hield niet van uitgaan. Een. enkelen keer vergezelde zij hem wel, maar het was haar een opoffering. Voor haar bestond er geen grooter genot dan thuis te zijn. Zij had haar woning ingericht naar haar eigen smaak, met volmaakte, bijna pijnlijke netheid en comfort, zonder eenige artisticiteit. Maar zij maakte ook nooit aanmerking of beklaagde zich wanneer Frits alleen uit- 24 ging. Zij was te verstandig om niet te weten dat men een man het best aan zich bindt door hem volkomen vrij te laten en ofschoon zij wel wist dat hij graag wat flirtte en heelemaal niet ongevoelig was voor mooie meisjes en vrouwen, zij vertrouwde hem volkomen en aan haar kalme natuur was alle kleingeestige jaloerscKheid vreemd. Zoo verliepen jaren. Langzamerhand begon het nieuwtje van in een groote stad te leven voor Frits wat van de bekoring te verliezen, zijn oude onvoldaanheid keer de terug, toen kwamhetgroote geluk waarop hij, noch Agatha meer hadden durven hopen en werd hun zoon geboren. Het gaf een omkeer in hun wederzij dsche verhouding. Zij werden dichter tot elkaar gebracht omdat zij het kind, ieder afzonderlijk, maar met overeenstemming en waardeering van elkander's genegenheid, liefhadden. Wanneer Agatha's eigenaardigheden hem ergerden, dan trachtte hij zich dat te ontgeven door alleen de moeder van zijn kind in haar te zien, en als zijn vrouw soms meende dat hij ten opzichte van haar een kalme onverschillig- 25 heid aan den dag legde die haar wel eens pijnlijk aandeed, dan troostte zij zich door te bedenken dat zijzelf hun kleinen lieveling niet meer kon liefhebben dan hij, dat zij daarin althans één waren. Verborg liep nog steeds op het terras en probeerde zich te herinneren of hij wel eens werk van die mevrouw van Ben ten gezien had. Wanneer hét hem gelukte zich aan haar te laten voorstellen was het toch noodig, zoo meende hij, dat hij toonde althans eenigszins op de hoogte te zijn. Maar hij wist zich niets te herinneren, hij had haar ook nooit gezien. Als hij nu iets over haar te lezen kreeg zou het hem zeker niet ontgaan. Haar verschijning had hem geimponeerd. Heel anders dan alle vrouwen die hij kende, ook heel anders dan de dames in het hotel, waarvan hij er sommige toch wel aantrekkelijk had gevonden. Hoe was het mogelijk ? Bij haar vergeleken kwamen ze hem alle burgerlijk en onbeduidend voor. „Kom je theedrinken?" vroeg de kalme stem van Agatha. 26 Zij stond naast hem. Hij had haar niet gehoord en bijna verschrikt keerde hij zich om en volgde haar naar een der tafeltjes waar het nikkelen theegerij met twee witte kopjes was neergezet. Op het terras begon het te schemeren, het uitgestrekte vergezicht hulde zich in sluiers van dauw. De meeste gasten waren binnen gebleven in de conversatiezaal waar bridge en hombre gespeeld werd. Agatha kende geen enkel spel en zij hield er ook niet van. Meestal ging zij dadelijk na de thee naar hun kamer, terwijl Frits dikwijls een partijtje maakte. Maar heden had hij er geen lust in, hij zat in gedachten verzonken. Agatha was als gewoonlijk weinig spraakzaam. Het was heel stil, nu en dan weer klonken de stemmen van een viertal heeren, die op een afstand van de Verborgs zaten te rooken. Peinzend tuurde Frits in het nevelig verschiet, zijn vrouw dacht aan den kleinen jongen. Opeens werd de vredige, droomerige atmosfeer brutaal verbroken door het ontsteken der twee groote, melkwitte, electrische ballons bij den ingang van het hotel. 27 Een onaangenaam, koud licht maakte een eind aan de rustige intimiteit. „'t Wordt kil," zei Agatha. „Ik denk dat ik maar naar boven ga."f „Willen we nog een eindje omloopen?" Verrast keek zij hem aan, 's avonds liet hij haar toch altijd aan haar lot over. „Dan zal ik even een sjaal gaan halen." „Ik zal 't wel voor je doen. Juf is toch bij 't kind?" „Anders zou ik niet gaan wandelen." Een paar oogenblikken later liepen zij op den weg achter het hotel. De maan was opgekomen en goot een tooverachtig licht over de heejie omgeving. Heel stil stonden de boomen, slechts nu en dan suisde even een zacht koeltje en trilden de fijne blaadjes der zilverberken. Er was zoo iets plechtigs in de volkomen rust en in de wondere schoonheid van de breede laan en van de daarachter in wazige, zilveren sluiers wegdeinende weiden, dat het Frits bijna onaangenaam aandeed toen Agatha's eentonige stem de stilte verbrak. 28 „Wat een mooie avond hé?" Hij antwoordde niet. Kon zij niets anders zeggen dan die gewone, banale opmerking? Was zij heélemaal niet onder den invloed van het maanlicht, dat alles vol geheimenis deed zijn? Hij keek haar van ter zijde aan. Neen, de uitdrukking van haar gezicht was als altijd kalm, zonder eenige extase. Zwijgend liepen zij naast elkaar. Agatha sprak niet meer. Zij dacht aan Ferrie en verder aan heel gewone, huiselijke dingen, hoe laat zij morgen met het kind uit zou gaan, aan de kleertjes die hij dragen zou, aan een jasje dat zij bezig was voor hem te maken. Maar Frits voelde een onbestemd verlangen in zich opkomen, wat wist hij zelf niet. Hij keek om zich heen, naar omhoog, waar de sterren fonkelden in de als met goudstof overpoeierde lucht, 't Was hem alsof die duizenden oogen ook naar hem keken, of zij hem riepen, iets ongekends trilde door hem heen en gaf hem een zonderlinge gewaarwording. Plotseling stonden beiden stil: bij een bocht, 29 die de weg maakte, zagen zij een lichte, slanke gestalte naar hen toekomen. Er was zoo iets geheimzinnigs, zoo iets sprookjesachtigs in de witte, door het maanlicht beschenen figuur, dat zelfs Agatha ontroerde. Maar even snel als die plotselinge ontsteltenis haar vastgreep, maakte zij er zich van los, want zij herkende de vreemde dame van dien middag. Langzaam ging mevrouw van Benten hen voorbij. Zij boog het hoofd toen Frits haar diep en eerbiedig groette. In den manenglans leek haar gezicht heel bleek, een kanten sluier was over het blonde haar, dat thans zilverig glinsterde, heengeworpen. Verborg staarde haar een oogenblik vol bewondering na, hij zag dat ook^zij even het hoofd omwendde. Zijn hart klopte, maar daar klonk weer Agatha's lijzige stem. „Waarom groette je? Je kent die dame niet." „Waarom zou ik niet groeten?" vroeg hij geërgerd. „Zij logeert toch in ons hotel,'t zou heel lomp zijn om haar voorbij te loopen." ,,'t Leek wel een spook, ze deed me schrikken. 30 Die kleine Linda heeft gelijk, er is iets aanstellerigs in dat mensen." „Ach jij," viel Frits heftig uit. „Houd toch op met je domme, kleinzielige gesmaal. 't Was prachtig zooals zij daar liep, iets bovenaardsch, ik dacht een wezen uit een andere wereld te zien. Maar jij, je bent zoo bot, je begrijpt heelemaal niets van zoo iets moois." „Ik begrijpt ten minste niet dat je me zoo afsnauwt," zei Agatha geraakt. „Je lijkt wel mal, wat kan mij dat vreemde mensch schelen?" „Jij komt ook nooit uit je plooi, je bederft altijd iemand's stemming. Laten we maar naar huis gaan." „Goed, maar als je zoo uit je humeur bent hoef je 's avonds niet met me te gaan wandelen, eerst zeg je geen woord en dan maak je ruzie." „Dat is niet waar, ik maak geen ruzie. Ik kan het alleen niet uitstaan dat je altijd zoo prozaïsch bent." Agatha lachte. Haar oogenblikkelijke geraakt- 31 heid* was alweer voorbij en zij stak haar arm door dien van haar man. „Kom vent," zei zij. „Wat zou je dan willen? Dat ik met je liep te dweepen in den maneschijn? Voor die dingen zjjn we te oud hoor, dat's goed voor pas verliefde lui, maar wij die al dertien jaar getrouwd zijn." Frits zei niets. Zjjn wondere stemming^ van straks was verdwenen. Met een verveeld gezicht liep hij, in het hotel gekomen, nog even de conversatiezaal binnen en verschool zich achter een courant, toen hij een der gasten op zich zag afkomen om hem te vragen of hij nog een partijtje wilde maken; daarin had hij nu niet den minsten lust. „Er is zeker hier of daar een onweer gevallen," zei Agatha den volgenden morgen, „'t weer is heelemaal veranderd, ik vind 't koud." Inderdaad woei er een frissche wind, groote witte en grijze wolken dreven in de lucht en dikwijls ging de zon schuil alsof zij pruilde 32 om. zich dan plotseling weer, als een grillige schoonheid, in al haar glans te vertoonen. De Verborgs ontbeten vroeger dan de meeste gasten. Agatha hield niet van laat opstaan en ze ging met Juf en Ferdinand naar beneden,om met het kind samen te ontbijten. Haar man kwam een oogenblik later. Toen hij nu in de eetzaal trad was die nog bijna geheel ledig. Het kind juichte en liep hem tegemoet toen hij hem zag binnenkomen. Verrukt tilde Frits het ventje van den grond en begon allerlei kunstjes met hem uit te halen terwijl Ferrie schaterde en babbelde en de moeder' met een^ glimlach toekeek. „Kom, nu is het genoeg," zei Verborg, „ga nu weer zitten" en toen tot zijn vrouw: „Wat ziet hij er heerlijk uit." Agatha knikte met dien glans op haar gezicht die het zooveel aantrekkelijker en jonger maakte. Inderdaad, de kleine Ferdinand was een mooi, flink gebouwd, kerngezond kind. Al de ij delheid, die de moeder voor zichzelf miste had zij overgebracht op haar kleinen 33 zoon, en in de kleeding van haar lieveling spreidde zij een goeden smaak en een kieskeurigheid ten toon, die men anders te vergeefs bij haaf zocht. „Iedereen kijkt naar hem als ik met hem wandel," zei Juf, „de menschen vinden hem allemaal even mooi en ze zeggen dat hij sprekend op meneer lijkt." Agatha en Frits begonnen beide te lachen. De kinderjuffrouw, een goed, fatsoenlijk maar erg onnoozel meisje keek met domme, groote oogen, heelemaal niet begrijpend dat zij iets geks had gezegd. Maar Frits was toch gevleid, ofschoon hij met een air alsof 't hem niet schelen kon zijn theekopje aan zijn vrouw toeschoof en luchtig zei: „Schenk me nog maar eens in." Plotseling voelde hij zich vuurrood worden als een schooljongen, want hoewel hij bij zijn binnenkomen zóó vervuld was geweest .met Ferrie dat hij voor niets anders oogen had gehad, nu zag hij dat mevrouw van Benten aan een tafeltje, dicht bij hen, zat te ontbijten. De vooruitspringende schoorsteen en een paar De sterkste Band. , 34 groote palmen hadden haar onopgemerkt doen blijven, maar zij moest alles gehoord hebben wat in de bijna leege ontbijtzaal was gesproken, en toen Frits zich -zooveel mogelijk herstelde en haar groette, meende hij een spottende uitdrukking op haar gezicht te zien, terwijl zij even licht het hoofd boog. „Had je haar zien zitten?" vroeg Verborg fluisterend aan zijn vrouw. Deze knikte en Frits overlegde bij zichzelf of hij de stoute schoenen zou aantrekken en de vreemde aanspreken, toen deze opstond. Eerst scheen zij hen voorbij te willen gaan zonder groet, toen haar oog op het kind viel. Haar eenigszins hooghartig gezicht ontspande zich in een glimlach zóó bekoorlijk, dat zelfs Agatha er door getroffen werd. Zij knikte het ventje met stralende oogen toe en groette gracieus en vriendelijk, daarna verwijderde zij zich langzaam. „Ze schijnt van kinderen te houden," zei Agatha en Frits staarde haar verrukt na. „Gaan we uit?" vroeg hij. 35 „Dat wil zeggen, ik ga met Juf mee. Met dat weer vertrouw ik haar niet alleen, dan gaat ze soms op plekken zitten waar 't tocht." „Je bent overdreven, ik wil niet dat je een kasplant van mijn jongen maakt." „Voor een klein kind kan je nooit teveel zorg hebben. Hoe minder ons kereltje sukkelt in zijn jeugd, hoe sterker en flinker hij later wordt." „Ach kom, hij is volmaakt wel." „Dat moet hij ook blijven," en Agatha verliet de ontbijtzaal met haar langzamen, ietwat schommelenden gang. Onwillekeurig dacht Frits terwijl hij naar haar keek: „Wat een onderscheid met die andere," en toen verwónderde hij zich over het wrevelige gevoel dat zich van hem meester maakte. Wanneer hij Agatha bij iedere mooie vrouw wilde vergelijken om zich te overtuigen van haar tekortkomingen, dan had hij wel dagwerk. Hij ging naar de hall om de couranten te lezen, want 'twas te koud buiten. Er waren nog geen menschen. Frits stak een sigaar op, 36 zette zich in een makkelijken stoel en verdiepte zich in de dagbladen, zij interesseerden hem slechts matig en na een half uur stond hij op, geeuwde en rekte zich uit. „Wat nu?" zei hij tot zichzelf met het verveeld gevoel van iemand die een langen dag voor zich heeft en niet weet wat hij met al dien tijd aan moet vangen. Tot nog toe was 'tgoed gegaan. Het mooie weer werkte mee en hij was heel tevreden geweest met de conversatie en de gewone praatjes der andere gasten. Nu ergerde hij zich ineens, zonder er zich rekenschap van te geven, over al die banaliteit. Hij had ook geen lust om Agatha op te zoeken en met haar en Juf te wandelen. Met zijn vrouw en kind-alleen ging 't wel, -maar die juf met haar onnoozel gezicht en haar béte opmerkingen verveelde hem verschrikkelijk. De hall begon zich te vullen, hij wisselde een paar opmerkingen, natuurlijk over 't weer, over de plannen van den dag, die dreigden spaak te loopen en toen liep hij, ontevreden met zichzelf en met iedereen, naar 37 buiten, de groote berkenlaan door en het bosch in. Eenmaal in de eenzaamheid zakte zijn netelige' stemming en kwam bij onder den invloed der frissche lucht -en der natuur. Soms verdween de zon achter een donkere wolk, dan leken de oude beuken en eiken dreigende gestalten in de sombere grijsheid, dan schudde een windvlaag hun dikke, zware takken en dan gierde een onheilspellend geluid door het woud. Maar na een paar minuten, joeg de zon de zwarte wolken uiteen en goot bundels stralen over het gebladerte, dan schitterden de druppels die van de stammen lekten in het licht en het geluid van den wind, die dan door de hooge kruinen floot, was als een blijde boodschap. Frits glimlachte over zijn fantasie. Hij voelde zich ineens weer prettig, opgeruimd en die stemming sloeg tot een uitbundige blijdschap over toen hij plotseling, geen vijf en twintig schreden van hem af, de vrouw ontdekte met wie zijn verbeelding steeds bezig was geweest. 38 Zij zat op een laag, linnen stoeltje, voor haar stond een eenvoudig schildersezeltje, waarop de pas begonnen schets van een knoestigen boomstam. Naast haar, op een droog plekje, lag haar kistje met penseelen en verf. Zij zag er nu niet zoo ongenaakbaar uit als den eersten keer in haar kleed van geel crêpe de chine dat, door de losse, sierlijke plooien aan een grieksch gewaad deed denken, of als gisteren avond in het maanlicht toen zij, gehuld in haar wit kanten sluier, hem als een bovenaardsch wezen was voorgekomen. Neen, nu leek zij gewoon in een korten, linnen rok en een wit wollen trui met omgeslagen kraag.Maar ook nu verloochende zij de haar aangeboren elegance niet. Om het blonde haar had zij een donkerrooden, gazen sluier gebonden, maar niets kon sierlijker zijn dan dit schijnbaar achtelooze hoofdtooisel, waaruit langs de slapen en in den nek de knellende lokjes guitig te voorschijn keken. Zij zag niet op. Langzaam trad Frits over het vochtige mostapijt dat het gerucht van zijn schreden dempte; hij 39 was nog onzeker of hij met een groet voorbij zou gaan of de gelegenheid aangrijpen om haar aan te spreken, toen het toeval hèm te hulp kwam. Een sterke windvlaag schudde de boomen en wierp het brooze schildersezeltje op zij. Frits haastte zich het op te rapen. „O, ik hoop niet dat uw werk beschadigd is, mevrouw." Zij was even geschrikt èn van het geval èn van zijn tegenwoordigheid, die zij niet vermoedde, maar.zij herstelde zich dadelijk: „Volstrekt niet. 't Is ook geen weer om stil buiten te zitten schilderen, maar ik dacht toch niet dat het zoo hard woei." Zij begon haar penseelen en palet in te pakken. Frits keek naar de half voltooide schets. Hij meende er iets van te moeten zeggen. „Dat belooft erg mooi te worden, niet Waar mevrouw?" Zij keek hem aan en sloot de schets in haar kistje. „Er is nog niets van te zien," antwoordde zij heel koel. Hij had een gevoel alsof hij iets geks gezegd had. \ 40 „Mag ik mij aan u voorstellen?" vroeg hij, „ik heet Verborg." Zij knikte. „Wij logeeren in 't zelfde hotel," zei zij vriendelijker. „Ik zag uw naam gisterenavond in het vreemdelingenboek. Natuurlijk was die mij bekend, maar ik had nooit het voorrecht gehad de kunstenares te ontmoeten. Het is mij een groote eer..." Nu lachte zij, een welluidenden lach. En ineens leek haar gezicht, dat, als het in rust was een ernstige, melancholieke uitdrukking had, vroolijk en jolig als dat van een jong meisje. „Die eer is niet groot, u zult wel eens meer een schilder of schilderes ontmoet hebben." „Ja, maar mevrouw van Denten is..." „Er een uit de achterhoede," viel zij hem in de rede. „Spreek mij maar niet tegen, want in dat opzicht heb ik heusch zelfkennis." „Ofschoon ik mij niet vermeten durf een oordeel uit te spreken geloof ik toch dat u veel te bescheiden is." 41 Zij vouwde het klapstoeltje, waarop zij gezeten had, dicht. „Wat een schat van een kind hebt u," zei zij, „ik zag u van morgen aan het ontbijt." Zij keken elkaar aan. In de oolijke tinteling van haar oogen voelde hij dat zij aan het gezegde van de kinderjuffrouw dacht. Hij kleurde. „Ja," antwoordde hij. „We zijn tot nog toe heel gelukkig geweest met onzen kleinen boy, hij maakt 't uitstekend." „Uw eenig kind?" Hij knikte. Gaat u terug mevrouw?" vroeg hij, toen hij zag dat zij haar stoeltje aan den arm hing. „Ik geloof dat het maar 't beste is. Met dat grillige weer kan ik buiten toch niet werken, 't Licht verandert ieder oogenblik." „Mag ik zoover met u meegaan?" „Graag." „En uw stoeltje en kistje dragen?" „Niet allebei," antwoordde zij, hem het stoeltje aanreikend, „ieder wat, het kistje draag ik' zelf." 42 ,,Omdat u 't mij niet toevertrouwt?" „Wel nee, maar u is toch geen lastdragende ..." „Ezel," viel hij haar in de rede, „dat hoop ik niet." „Ik wilde toch juist constateeren, dat u het niet is," zei zij, hem aankijkend en zij lachten beiden. Langzaam schreden zij naast elkaar voort onder de hooge boomeik Frits had luid kunnen jubelen, zoo gelukkig en blij voelde hij zich. Met iedere seconde steeg zijn bewondering voor zijn gezellin. Haar stem klonk hem als muziek en in haar bewegingen, in haar gang kwam zij hem als het ideaal van bevalligheid voor. Hoe had die Linda, dat nest, en Agatha kunnen beweren dat er iets aanstellerigs in haar optreden was. Zij was de natuurlijkheid, de eenvoud zelf zooals-zij daar naast hem ging en praatte met een gemak en een ongegeneerdheid, alsof zij hem jaren kende. „Vertel u mij eens," begon zij. „Zijn er aardige menschen in het hotel?" 43 „We hebben ons eigenlijk weinig aangesloten. Een praatje gemaakt met deze en gene, meer niet." „Als de lui vervelend zijn lijkt mij zoo'n familiepënsion verschrikkelijk en toch... verleden jaar ben ik op een boerenhoeve geweest, heel alleen^ dat voldeed mij ook niet." Dat kon hij zich voorstellen, in haar verfijnde elegance leek zij hem geen vrouw geschikt om zich in een boerengezin thuis te voelen. „Nee," ging zij voort, „overdag ging 't wel, maar de avonden! Als ik den heelen dag gewerkt had of met de boerin gepraat en met de kinderen gespeeld, dan bekroop mij 's avonds de lust om menschen te spreken, een mooie japon aan te trekken eri mij te amuseeren." Hij keek haar van terzijde aan. Zij praatte heel anders dan hij het zich had voorgesteld. „Dan kunt u hier uw hart ophalen," lachte hij. „De dames in het hotel kleeden zich ook wel voor het diner, en 's avonds, na de thee, wordt er in de hall gespeeld, bridge en hombre, 44 ook zijn er een paar die muziek maken en verleden Zaterdagavond hebben de jongelui gedanst." „Dat is heel aardig, maar ik heb geen esprit de jeu en bij de jongelui hoor ik niet meer." Hij wilde het tegendeel beweren maar hij hield zich in. Zooals hij haar nu zag leek zij hem jong, bijna een jong meisje, toch herinnerde hij zich Linda's uitspraak van den vorigen avond. Die had haar een oud mensch genoemd. Natuurlijk, voor zoo'n kind van even achttien, leek een vrouw van dertig al oud. „Waarom ging u gisteren na het diner dadelijk weg?" vroeg hij, „als u op het terras was gekomen hadt u dadelijk met deze en gene kennis kunnen maken." „Ik had er nog geen lust in en bovendien ik moest mijn kamer in orde brengen. Een week of drie, vier denk ik wel hier te big ven, maar in zoo'n hotelkamer kan ik niet leven als ik er ten minste niet een enkel hoekje naar mijn eigen zin heb ingericht.'* 45 Al pratend waren zij een der breede lanen van het bosch, die op den staat weg uitkwamen, ingegaan. „Als ik mij niét vergis dan komt mevrouw daar aan," zei zij. Inderdaad, van den anderen kant naderde Agatha met de Juf terwijl de kleine Ferdinand heel stevig en parmantig vooruit stapte. „U wilt wel even kennis maken met mijn vrouw?" en Frits pakte den kleinen jongen, die hem vroolijk tegemoet liep, in beide armen en wendde zich tot Agatha: „Mag ik je mevrouw van Benten voorstellen? Ik was zoo gelukkig mevrouw op mijn wandeling te ontmoeten," en toen tot de andere: „Mijn Vrouw en," den kleine hoog in zijn armen heffend, „mijn zoon Ferdinand, drie jaar en drie maanden oud." Machteld van Benten glimlachte en voelde sympathie met die uiting van trots, waarmee hij haar zijn kind toonde. Toen stak zij Agatha de hand toe en de beide vrouwen keken elkaar aan. Als bij intuitie voelden zij tegelijk hoe ver zij van elkaar afstonden, hoe hemelsbreed zij 46 verschilden. Er was niets aantrekkelijks in de ietwat plompe, burgerlijke figuur van Agatha en in den koelen blik waarmee zij de andere monsterde, las deze duidelijk den geheimen afkeer, misschien de ongeweten jaloezie van een vrouw, die de kunst om te bekoren mist en zich wijsmaakt die ookjiiet te begeeren, voor een wezen, dat zij bij zichzelf dadelijk een coquette, een ijdeltuit noemt. Bij Machteld wekte de verschijning van mevrouw Verborg een hooghartig medelijden, een onverschillige minachting. Zij hield niet van dergelijke types, maar zij was een vrouw van de wereld en zei vriendelijk: „Prettig u hier te ontmoeten en kennis te maken. Uw kleinen jongen heb ik van morgen al bewonderd. Wat een schat!" Meteen keerde zij zich tot het kind en begon er mee te praten. Het ventje was dadelijk met haar op zijn gemak en toen zij zich weer tot de ouders wendde, hield hij baar hand vast. Agatha voelde zich verteederd. Het liet haar nooit onverschillig wanneer iemand aardig was tegen Ferdinand en zij zei, terwijl een glim- 47 lach de stroefheid van haar gezicht verzachtte: „U hebt zeker ook kinderen, dat kan je wel zien." „Nee," antwoordde Machteld, „nooit gehad ook." Frits vond zijn vrouw onhandig en wierp haar een nijdigen blik toe. Juf wenkte den kleine en liep met hem vooruit, de Verborgs, met Machteld in hun midden, drentelden er achter. Agatha wist niets meer te zeggen, Frits vroeg zich vruchteloos af welk gesprek hij entameereh zou. Straks, met de vreemde alleen, was hij volkomen op zijn gemak geweest, nu, in de tegenwoordigheid van zijn vrouw was er een zekere gêne, waarvan hij zich" geen rekenschap kon geven. Maar mevrouw van Benten begon weer te praten en wendde zich 'tot Agatha: „Toen ik u van morgen in de ontbijtzaal zag mevrouw, had ik al dadelijk plan u een dienst te verzoeken, ik durfde niet zoo gauw, het toeval komt me nu zoo heerlijk te hulp." ,,Ik zou niet weten," zei Agatha stijf, ter- 48 wijl Frits vol verwachting naar zijn nieuwe kennis keek en deze Agatha lachend in de rede viel: „Schrikt u maar niet, ik wilde alleen maar vragen of u mij vergunnen wilt een portret van uw kleinen jongen te maken." „0 mevrouw", zei Frits verrast, „en dat noemt u ons een dienst vragen, 't zou verrukkelijk zijn." Maar Agatha keek niet verrukt. „Wou u Férrie uitteekenen ?" vroeg zij. „Ja, een pastelteekening van hem maken. U- weet misschien niet dat ik zoo'n beetje schilder." „Ja, dat heeft mijn man mij verteld, maar hij is toch veel te klein, hij kan toch niet voor u poseeren." „Dat is altijd een groote moeilijkheid met kinderen, maar als ik hem een week lang, iederen morgen een anderhalf uurtje op mijn kamer mag hebben zou ik misschien wel een aardig portretje kunnen maken. Ik beschouw het voor mezelf als een studie en " hier wendde zij ~ 49 zich meer tot Frits dan tot Agatha, „als 't goed uitvalt krijgt u 't cadeau." „We zouden u meer dan dankbaar zijn," zei Verborg. Hij ergerde zich vreeselijk over zijn vrouw, die zoo weinig op het aardige voorstel inging. . „'t Spijt mij," begon deze stijf, „maar dat zal toch niet gaan." „Waarom niet?" vroeg hij driftig, nog vóór • Machteld iets zeggen kon. „Omdat Férrie den heelen dag in de lucht moet zijn," antwoordde Agatha kalm, „'t is zeker heel vriendelijk van u mevrouw maar ik vind hem heusch te klein, hij kan geen vijf minuten stil zitten en ik geloof niet dat hij 't prettig zou vinden om iederen morgen anderhalf uur in een kamer te moeten zijn." Dan vervalt 't natuurlijk," zei Machteld vriendelijk, maar een beetje hooghartig. „U heeft waarschijnhjk gelijk, ik kreeg zoo'n lust in 't idee, omdat ik uw kleinen jongen zoo'n dankbaar onderwerp vind. Vergeeft u mij als ik onbescheiden geweest ben." De sterkste Band + 50 En" daar zij bij het terras van het hotel waren aangekomen, groette zij bevallig met een allerinnemendsten glimlach, steeg de trap op en liet het echtpaar alleen. Frits was woedend. „Ik wist wel dat je tusschenbeide heelemaal geen manieren hebt, maar hoe jezooplomp en grof kan zijn is mij eenraadsel," beet hij zijn vrouwtoe. Het bloed steeg Agatha naar het hoofd en veel driftiger dan zij ooit sprak, antwoordde zij: „En ik begrijp niet hoe jij 't velen kunt dat zoo'n mensch zich ineens zoo indringt. Ze is ons heelemaal vreemd." „Jij met je kleinzielige opvattingen. Sfc Is nog al geen eer wanneer een kunstenares als mevrouw van Benten, je voorstelt een portret van je kind te schilderen. Iedere andere moeder zou er verrukt over zijn." „Dan ben ik niet als iedere andere moeder," hernam Agatha bedaarder. „Ik weet niet of die mevrouw zoo'n groote kunstenares is, maar in elk geval wil ik niet dat Férrie dagen achtereen uren moet stilzitten, 't zou een kwelling voor 't kind zijn." 51 „Wat ben jij toch dom," zei Frits verachtelijk, „een portret schilderen is toch geen photographie nemeij. 't Kind hoeft niet stil te zitten, hij mag onderwijl spelen, 't Was een buitengewoon aanbod en we konden er niet dankbaar genoeg voor zijn." „Dan ben ik dubbel blij dat ik er voor bedankt heb. Aan een vreemde maak ik niet graag verplichtingen waarvoor ik niet dankbaar genoeg kan zijn." En heelemaal kalm nu, ging Agatha naar hun kamers, waarheen Juf met den kleine haar reeds was voorgegaan. In de banale hotelsalon, die Machteld tot haar gebruik was aangewezen, had zij zich, bij een der breede openslaande vensters, een gezellig hoekje weten te maken. De kamer, met haar rood fluweelen ameublement en klaterig vergulde spiegels, pendule en candelabres, was haar een ergernis en door'middel van een, in zachte kleuren beschilderd, vierdeelig japansch kamerschut had zij zich een klein interieur gevormd, waar zij 52 zich, met behulp van wat mooi getinte lappen en kleinigheden, de illusie kon vormen van in een eigen omgeving te zijn. Nu lag zij achterover in een grooten, wijden fauteuil, tuurde naar buiten, naar de lucht, waar groote vlakken blauw ronddreven en de zon een voortdurenden strijd voerde met de grijze nevels en donkere wolken. Zij geeuwde, zij verveelde zich en was ontevreden over zichzelf, waarom was zij zoo dom geweest om aan die vrouw, waarvan zij toch wel op het eerste gezicht had kunnen zien dat zij tot een geheel andere categorie van wezens dan zijzelf behoorde, te vragen of zij een portret van haar kind mocht maken? Zij was het niet van plan geweest, 't was ineens bij haar opgekomen toen zij het kind zag, dat mooie, aardige kind dat haar weer had doen voelen hoe arm en leeg haar leven eigenlijk was, niettegenstaande zij zichzelf wijsmaakte dat het gevuld was door haar kunst, door haar vrienden en kennissen, door de bescheiden weelde waarmee zij -zich omringen kon, door 53 haar onafhankelijkheid en den invloed die van haar persoon uitging. Toen zij, achttien jaar geleden, met van Benten trouwde, was zij een twintigjarig kind, de oudste van een vrij talrijk gezin. Vroolijke, fleurige herinneringen aan haar jeugd bezat zij niet. 't Was een altijddurend tobben geweest, een gehaspel en zorgvolle berekening om toe te komen met het kleine inkomen, van predikant. Haar vader was dominee bij de protestantsche gemeente in een kleine stad. Misschien kwam het door zijn zeer vooruitstrevende beginselen, misschien door zijn persoonlijkheid die rechtvaardig en eerlijk, maar niet plooibaar en meegaand was, hoe het zij, hij verstond de kunst niet om het schrale traktement van den predikant toereikend en zelfs ruim voldoende te maken door geschenken en gunstbewijzen der leden van zijn gemeente. Hij kreeg nooit een som in contanten om een reis te maken, hij moest het schoolgeld van zijn kinderen altijd zelf betalen, hem werd nooit door een milden gever, die de kieschheid 54 bezat van onbekend te willen blijven, een cadeau in geld thuis gestuurd op het oogenblik dat het huisraad een dringende verbetering behoefde, of dat zijn vrouw of een zijner kinderen, door ziekte of bloedarmoede, een verblijf van een paar weken buiten, of een sterke voeding hoog noodig hadden. Hij moest voor alles zelf -zorgen en hij deed het met dezelfde plichtsbetrachting waarmee hij zijn ambt waarnam. Hij oogstte er geen dank voor, men waardeerde hem niet, al vervulde hij trouw zijn plichten. Iedere minuut, waarover hij buiten zijn drukken werkkring beschikken kon, gebruikte hij om door extra verdriensten in de behoeften van zijn gezin te voorzien. Hij was een geleerd man, hij schreef wetenschappelijke artikelen in tijdschriften en couranten, hield lezingen en gaf in zijn stadje een cursus over wijsbegeerte. Maar evenmin als de wereld hem op prijs stelde om zijn kennis, werd hij door zijn huisgenooten gewaardeerd om zijn grooten ijver, om zijn verbazende werkkracht. Zijn vrouw zag tegen hem op. Zij was een 55 lieve vrouw, niet zoo bijzonder ontwikkeld, maar toch een vrouw die in zich had een fijn kunstgevoel, een groote begeerte om te leeren en zich aan te passen aan een ruimere en rijkere levensbeschouwing dan zij tot nog toe gekend had. Maar hij had den tijd niet om dat te zien, zelfs in de eerste jaren van hun huwelijk dacht hij er niet aan om zijn vrouw anders te beschouwen dan als de moeder van zijn kinderen, en zoo waren al haar hoogere aspiraties ten onder gegaan, verstikt door_ de huiselijke zorgen, door de beslommeringen van te moeten rondkomen. Zoo was zij geworden een huissloof, een moeder, die van den morgen tot den laten avond zwoegde voor man en kinderen, zonder dat het opgemerkt of naar verdienste beloond werd. En van haar eens gekoesterde idealen en illusies bleef haar niets over dan soms, op een Zondag achtermiddag, wanneer zij alleen was, te moe en te afgewerkt om mee uit te gaan, een medelijdenden glimlach om wat zij eens had gehoopt, een verren, stillen terugblik op wat zij zich vroeger had gedroomd. 56 De kinderen hielden niet van den stroeven, ernstigen vader dien zij, behalve aan de maaltijden, weinig zagen. Zij vermeden het ongezellige, kale studeervertrek, waar, als .zij er noodgedwongen binnentraden, meestal een kregele berisping" zelden een vriendelijk woord hen wachtte. Tot hun moeder voelden zij zich wel meer aangetrokken, maar zij had geen tijd om zich veel te bemoeien met hun kleine aangelegenheden. Zij zorgde voor hun lichamelijke belangen zoo goed zij kon, de omstandigheden brachten het met zich mee, dat zij naast haar kinderen, niet mèt hen leefde. Zij voedden elkaar en zichzelf op zoo goed het ging, vervreemd van hun vader, met een soort van goedig, egoïstisch medelijden voor de sjouwende, slovende moeder die zij, naarmaté zij opgroeiden en zich meer ontwikkelden, als hun mindere beschouwden. Machteld, de oudste leed het meest onder de liefdelooze omgeving waarin ieder zooveel mogelijk voor zichzelf zorgde en waaraan, door de altijddurende geldzorgen, alle gezelligheid en 57 vroolijkheid ontbrak. Zij ried wel in haar moeder de liefdevolle, fijnbesnaarde natuur die ten onder was gegaan in den strijd om het alledaagsche, zonder ergens een steunpunt te vinden waardoor zij zich er boven kon verheffen. Misschien had Machteld, toen zij ouder werd, dat steunpunt kunnen worden, maar daarvoor was zij te kerngezond, te levenslustig, te veel met zichzelf vervuld. Haar moeder's voorbeeld Wekte in haar slechts het vaste voornemen om niet te worden als zij. Haar jeugd was kleurloos en vervelend, de genoegens, die meer bevoorrechte kinderen en jonge meisjes in zoo ruime mate deelachtig werden, bleven haar ontzegd, zij beloofde zichzelf om geen slachtoffer van het leven te1 worden maar het aan zich te onderwerpen. Zij was een mooi meisje en in tegenstelling met haar beide broers en zuster ook in andere opzichten door de natuur bevoorrecht. Reeds op school prees men haar vlug verstand en spreidde zij een zekere artistieke begaafdheid ten toon, zij toekende aardig en was ook muzikaal. Maar de 58 middelen ontbraken om dien aanleg te ontwikkelen. In het kleine stadje was geen conservatorium voor muziek of een teekenacademie. Bovendien, de vader geloofde niet in den kunstenaarsaanleg van zijn dochter, hij zag er althans geen toekomst in en hij weigerde om haar extra lessen te doen geven. Het weinige dat hij aan haar opvoeding kon ten koste leggen wilde hij besteden om haar onderwijzeres te doen worden. Het was wel geen schitterend vooruitzicht maar zij kon ten minste haar brood verdienen, in den loop der jaren opklimmen, en, als zij oud was, rekenen op een bescheiden pensioen. Zulk een levensloop lag echter niet in Machteld's bedoeling ofschoon zij zich aan 's vaders wil onderwierp. Zij hield heelemaal niet van het onderwijs en talmde met haar examen; den eersten keer slaagde zij niet. Haar leven thuis werd er nog onaangenamer door, de lust om de omgeving die haar zoo tegenstond te verlaten, steeg tot een ondragelijke begeerte, die haar dag noch nacht meer met rust liet. Toen, zij was nog geen 59 twintig jaar, leerde zij van Benten kennen. Hij bezat een onafhankelijke positie aan het hoofd van een bankinstelling in den Haag, hij. was ongeveer dertig jaar, een man die het leven makkelijk opnam er van genoot wat hij kon, zonder in uitersten te vervallen en met geen enkele overheerschende eigenschap, noch ten goede, noch ten kwade. Toen hij Machteld toevallig leerde kennen werd hij dadelijk op het mooie meisje verliefd en zij bedacht zich geen oogenblik toen hij haar ten huwelijk vroeg. Zij gaf zich geen rekenschap van haar gevoel, zij wist alleen dat zij hem dankbaar, innig dankbaar was omdat hij haar verloste van alles wat haar zoo vreeselijk tegenstond. Het was haar eerste overwinnig in het leven en zij wilde er op voortbouwen. Van een groote, alles overheerschende passie was geen sprake, maar in de eerste jaren van haar huwelijk' voelde zij zich heel gelukkig en genoot zij als een kind van alles wat het nieuwe bestaan haar bood. Het was als de intrede in het beloofde land. Alles wat zij verlangd had was 60 nu haar deel. Zij woonde in een mooi huis, ging af en toe met haar man op reis, had vroolijke vrienden en kennissen, kon zich kleeden zooals haar luim en haar phantasie het wilde en zij stortte zich in den stroom van vermaken totdat het nieuwe er af was, zij zich begon te^ vervelen en zich van een innerlijke leegheid bewust werd. Zij verlangde hartstochtelijk naar een kind, al haar weelde had zij willen opofferen voor dat ééne groote geluk dat zij zich, omdat het haar ontzegd bleef, voorstelde als een alles overtreffende zaligheid. Toen, nadat zij bijna vijf jaar getrouwd waren geweest en de goede verstandhouding met haar man, die op geen hechten, zuiveren grondslag steunde, reeds verstoord dreigde te worden door ongemotiveerde kibbelpartijen, door kregele aanmerkingen op elkaar's gewoonten, door wëderzijdsche ergernis, stierf van Benten plotseling aan longontsteking. Het onverwachte en brutale van dien dood, het wreede toeval dat een kerngezond, jong en levenslustig man in een paar dagen van 61 het leven beroofde, versloeg en versufte haar in de eerste weken. Een groote leegte liet het heengaan van van Benten niet na en, zij moest het zichzelf wel bekennen,, diep ongelukkig voelde zij zich niet. Haar was geen wond voor het leven geslagen en zij herstelde zich spoedig van den schok. Door van Benten's goede zorgen kon zij onbekrompen leven. Het groote huis, waarin zij gewoond had, werd verkocht en in een kleine, aan den. buitenkant van de stad gelegen villa, richtte zij zich in. Geruimen-tijd besteedde zij om haar woning te maken tot eenv gezellig, artistiek en intiem tehuis, maar zij begreep dat die omgeving haar niet voldoen kon, dat zij op de een of andere manier haar leven moest vullen. Reeds gedurende haar huwelijk had zij schilderlessen genomen, maar alleen omdat zij behoefte had aan afleiding. Nu begon zij zich met ijver toe te leggen, zij werkte hard, besteedde al haar wilskracht en energie om iets te bereiken. Zij was geen rasartiste, een echte kunstenaarsziel bezat zij niet, wanneer dat zoo was geweest zou het zich 62 vroeger, veel vroeger reeds geopenbaard hebben, maar zij had talent, tact, een fijne opmerkingsgave, een groot vermogen om zich aan te passen aan den heerschenden smaak en veel werkkracht. Daarenboven was zij een vrouw van zeer bijzondere schoonheid, een vrouw die zich gewaagd durfde kleeden, die niet gaf om conventie, zich niet stoorde aan lasterpraatjes, en met hoogheid neerzag op iedereen die aanmerking op haar levensmanier maakte, zonder nochtans reden tot gegronde ergernis te geven. Dat alles deed haar binnen vier, vijf jaar naam maken als schilderes. Zij kwam in de mode, zij organiseerde een tentoonstelling; men kocht haar werk, ook al omdat zij geen al te hooge prijzen vroeg. Zij had succes* maar het verblindde haar niet. Voor zich zelf wist zij wel dat haar werk geen blijvende waarde bezat, dat het een modeartikel was. Misschien, omdat het op smaak en sierlijkheid^kon bogen, zou het zich lang in de gunst van het publiek verheugen, maar het einde zou toch zeer zeker vergetelheid zijn. En zij glimlachte fijntjes als 63 zij een zeer overdreven, ophemelende beoordeeling las en bleef zeer bescheiden bij den meest uitbundigen lof van bewonderaars en vrienden. Evenmin als zij zich Van de wijs liet brengen door het oordeel van de menschen, voelde zij zich ongelukkig door het besef dat zij geen wezenlijk uitverkorene in de kunst was. En de jaren verliepen, natuurlijk ging zij het leven niet door zonder emotie. Zij ontmoette veel kunstenaars, veel mannen die haar van liefde spraken, die haar begeerden. Maar zij bleef onbewogen, soms dacht zij wel een oogenblik dat het groote gebeuren nu komen zou, maar de illusie verdween, 't Was zoo dikwijls alleen om haar fortuin of om den naam dien zij zich gemaakt had en zij wilde dat men haar liefhad alleen om haar zelf. Ook ontmoette zij niemand die. zoo tot haar zinnen of tot haar hart sprak dat zij zich verder geen rekenschap gaf. Zoo bleef zij alleen en leerde haar vrijheid liefhebben en waardeeren. Slechts wanneer zij een gelukkige moeder zag voelde zij afgunst, het gemis van een kind bleef schrijnen, zij vulde het aan 64 zoo goed zij kon, ontgaf het zich dikwijls voor langen tijd maar soms, zooals dien morgen, werd zij er zich van bewust. Zij begreep nu haar plotselinge, impulsieve handeling, 't Was een behoefte geweest om op te gaan in en zich te vereenzel ven met dat kleine, aantrekkelij ke wezen en toen het haar zoo botweg geweigerd werd had zij wel kalme onverschilligheid voorgewend, maar het bloed vloog haar naar de wangen toen zij aan die vrouw dacht. Die vrouw, naar het uiterlijk ouder dan zij, een wezen zonder eenige charme, plat, alledaags en toch de gelukkige moeder van dat heerlijke, gezonde kind, misschien de gelukkige gade van een man als Verborg. Machteld stond op, rekte zich uit en lachte voor zich heen. Uiterlijk pasten die menschen heelemaal niet bij elkaar. Die dikke moeke met haar bedaarden ietwat schommelenden gang kon wel voor de moeder doorgaan van den slanken, bewegelijken Verborg. Hij had duidelijk laten merken dat hij haar bewonderde, 't Liet haar onverschillig, aan dergelijke bewondering was zij gewoon, zij lette er dikwijls niet op, maar 65 nu zij aan de rustige zelfgenoegzaamheid van zijn vrouw dacht, voelde zij den lust bij zich opkomen om zich ten koste van dat echtpaar te amuseeren. 't Kon een aardige afleiding zijn en mevrouw Verborg moest een les hebben. Zij begon met te besluiten om niet voor den lunch naar beneden te gaan. Verborg zou natuurlijk naar haar uitzien, haar wegblijven aan de een of andere oorzaak toeschrijven, misschien efeen redenen vinden om met zijn vrouw te kibbelen, in ieder geval zouden zijn gedachten zich met haar bezig houden. Inderdaad heerschte er een onaangename stemming tusschen het echtpaar. Zij waren niet meer op het onderwerp terug gekomen, -maar Agatha merkte duidelijk dat Frits erg uit zijn humeur was. Aan den lunch was hij stil, hij keek onophoudelijk naar de deur, mevrouw van Benten verscheen niet. Wat beteekende dat? Agatha voelde den lust bij zich opkomen om een stekelige opmerking aan het adres van hun nieuwe kennis te maken, maar zij deed het niet. Een onaangename gewaarwording De sterkste Band s 66 maakte zich van haar meester als zij aan die mevrouw van Benten dacht. Dat mensen was haar in alle opzichten antipathiek. Haar eerlijke, rechtvaardige natuur kwam daar tegen in opstand, zij hield zich voor dat er geen reden voor was. Zij beroemde er zich op niet jaloersch te zijn en lachend had zij dikwijls beweerd dat zij wel dagwerk kon hebben wanneer zij zichzelf plaagde door naijverig op haar man te zijn, want Frits maakte, graag het hóf aan mooie vrouwen, hij was toch een onverbeterlijke flirt en zij bleef er kalm en gemoedelijk onder, vast vertrouwend dat het bij flirten en hofmaken zou blijven. Waarom dan nu dat stekende, bijna pijnlijke gevoel, dien heftigen weerzin die het haar onmogelijk maakte om zelfs den naam van de vreemde te noemen? „Waar gaan we van middag heen?" vroeg zij, toen de gasten zich verspreidden en Frits een sigaar aanstak. „'t Kan me niet schelen." „'t Weer is opgeklaard, ga je niet mee naar de zandplek?" 67 „Dank je, ga maar met Juf." „En wat ga jij dan doen£' „Dat raakt je niet." Agatha keek hem van ter zijde aan. Ba,, eigenlijk was het toch al te flauw. De kalme uitdrukking van haar trekken verscherpte zich en bits voegde zij hem toe: „Je lijkt wel een kwajongen." Zonder haar te antwoorden keerde hij zich om, slenterde naar de hall en begon daar de tijdschriften in te zien. Agatha ging naar boven en een kwartier later zag hij haarmet de juffrouw en het kind uitgaan. Hij voelde een tikje op zijn schouder en omkijkend zag hij Linda staan. „Wel?" vroeg hij met de ongegeneerdheid van een man van over de veertig, tegenóver een jong meisje. „Gaat u fietsen van middag?" „Waarom wou je dat weten?" „Ik zag mevrouw uitgaan met Ferrie» ik wou vragen of u met mij meegaat. Ik weet een mooie tocht." 68 „Ik heb er niet veel lust in." „Is u nog boos om wat ik gisteren avond zei van die vreemde dame?" Frits ergerde zich vreeselijk over zichzelf omdat hij voelde dat hij een kleur kreeg. „Ik ben niet boos geweest," zei hij, ineens vriendelijker dan hij tot nog toe gesproken had. „Nu, gaat u dan met mij fietsen, toe, pa en ma gaan rijden, maar ik vind 't zoo vervelend om in zoo'n landauer rond te sjokken." „Ik heb van middag 't een en ander te doen en zooals ik zei ik heb geen zin om te fietsen." „Dan niet," zei Linda plotseling heel verontwaardigd, „verbeeld u maar niet dat ik er om soebatten zal." „Dat verbeeld ik me zeker niet," lachte Frits, „een anderen keer ga ik graag met je mee." „'t Zal lang duren eer ik het weer vraag," en met een boozen blik draaide zij hem den rug toe en ging heen. Frits keek haar na, ondanks' zichzelf een beetje gevleid, toen met een kregelige gewaar- 69 wording om die jongensachtige ijdelheid. Wat kon hem dat kind schelen? Hij trachtte weer zijn aandacht te bepalen bij het tijdschrift, maar het was hem onmogelijk, hij las de woorden, werktuiglijk zonder ze in zich op te nemen, zonder er iets van te begrijpen. Eindelijk gooide hij het boek neer, kwaad op zichzelf. Wat bezielde hem toch? Waarom zat hij hier in de nu geheel verlaten hall, niet wetende wat hij moest aanvangen, berekenend of hij geen gelegenheid kon vinden om .mevrouw van Benten weer te ontmoèten en zich toch niet willende bekennen dat dit eigenlijk het eenige was waarmee zijn gedachten zich bezig hielden? In godsnaam, hij zou maar een eind gaan loopen, ergens gaan liggen in het zand en probeeren zijn ergernis en zijn verveling meester te worden. Maar toen hij in de hall terug keerde om zijn hoed te halen kwam Machteld van Benten de breede trap af. Een groote blijdschap deed zijn hart kloppen en maakte hem duizelig. Wat 70 was ze aanbiddelijk mooi zooals zij daar rustig, maar met onvergelijkelijke bevalligheid, naar beneden daalde. Toen zij hem zag wilde zij hem met een groet voorbij gaan, maar dat lag niet in zijn bedoeling. „Ik zal u niet ophouden mevrouw van Benten," zei hij, haar staande houdend, „maar mag ik u even iets vragen?" „U houdt mij niet op, ik heb niets te doen. Ik wou maar wat wandelen of een plekje zoeken waar ik wat rustig kan zitten lezen of handwerken!" ,,'t Is misschien heel onbescheiden als ik vraag met u mee te mogen gaan. Ik heb ook niets te doen. Maar als u liever alleen wilt zijn, moet u 't mij' ronduit zeggen, dan heb ik niet meer dan mijn verdiende loon voor mijn brutaliteit." Zij bedacht bij zichzelf of hij zijn kans had afgewacht en daarom niet was uitgegaan. „CJ mag wel meegaan," zei zij onverschillig, „vooral als u mij een prettig, beschaduwd plekje kunt wijzen." 71 Hij knikte en zij gingen, ditmaal den anderen kant uit, naar de duinen. Machteld sprak niet. „Ik moet u mijn excuus maken voor mijn vrouw," begon Frits, „het spijt mij'vreeselijk dat zij uw aanbod van van morgen heeft afgewezen en ik verzeker u dat 't niet met mijn goedkeuring was." Zij keek hem met een betooverenden glimlach aan. „Wij leven in een vrij land, meneer Verborg. Als mevrouw 't niet prettig vindt dat ik een portret van haar kleinen jongen maak, dan mag zij dat toch wel zeggen. Ik houd van oprechtheid." „'t Was een schandaal," barstte hij los. „Ik schaamde me voor haar, maar zoo is Agatha nu eenmaal. Natuurlijk had zij niet de minste bedoeling om u te beleedigen door haar weigering. Maar zij heeft geen begrip van zulke dingen. Zij weet eenvoudig ~ niet waaraan zij zich schuldig maakt door zoo'n aanbod af te slaan." „Maak u er toch zoo'n ophef niet van. 't Zou, 72 nog zeer de vraag zijn of 't portret geen mislukking was geweest. Kinderen zijn buitengewoon moeielijk te treffen. Mevrouw had eigenlijk groot gelijk." Hij wilde haar tegenspreken; door die bescheidenheid leek zij hem nog aantrekkelijker, maar hij bedacht zich. Waarschijnlijk verveelde het onderwerp haar en wilde zij er niet meer van hooren, 'tleek hem tactvoller het thans maar te laten rusten. Zij waren aan de duinen gekomen en klommen de heuvels op en sj. 'tViel hem op met hoeveel jeugdige vlugheid zij steeg en daalde, als een jong meisje, zonder moe of warm te worden. Wanneer hij daar Agatha bij vergeleek die, als zij een heuveltje, niet hooger dan een molshoop, op moest, hijgde en pufte, vuurrood zag en haar gezicht afveegde. „Waar is nu het prettige, beloofde plekje?" vroeg zij. 'V:M „We zijn er dadelijk." De weg ging nog omhoog, toen kwamen ze aan een duintop, waar vier of vijf hooge boonïen 73 schaduw verleenden. Het mos, onder de knoestige berken, was als een zacht tapijt. Om hen heen overal de groenende duinen en heel in de verte de zilveren spiegel der Zuiderzee, waarop hier en daar de kleine zeilscheepjes, die op reusachtige witte meeuwen leken, te onderscheiden waren. Met een zucht fan welbehagen zette Machteld zich neer. Frits strekte zich in zijn volle lengte uit en lag aan haar voeten. Hij kon'-^iet spreken, hij moést eerst tot zichzelf komen, begrijpen dat het werkelijkheid was. Hij sloot de oogen en vroeg zich af of hij niet droomde. Hij was hier alleen in de wijde uitgestrektheid van de duinen, alleen met een vrouw, niet met Agatha, maar met de wondermooie, bekoorlijke vrouw die hij van het eerste oogenblik af bewonderd had, waartoe hij zich voelde aangetrokken met een nooit gekend verlangen. Zijn hart klopte, in hem was een groote, onstuimige vreugde, zijn wangen brandden. Luid had hij kunnen jubelen van genot, en hij keek naar haar op om te zien of hij in 74 haar gezicht ook iets kon lezen van dezelfde heftige vreugde die hem doortintelde. Maar hij kon niet zeggen of haar stemming aan de zijne beantwoordde. Door het loopen en klimmen hadden haar wangen zich zacht rozig gekleurd, maar in haar oogen was geen schittering van niet te bedwingen levensvreugde, zij staarden kalm en peinzend in de verte en toen, langzaam als iemand die zich volkomen rustig en op haar gemak bevindt, opende zij de groote tasch van chineesche ziüjfe die aan haar arm hing en nam haar werk; Hij keek naar haar handen, waarvan de blankheid voordeelig uitkwam tusschen de strengen van fel gekleurdewol en waarvan de sierlijke bewegingen hem troffen, evenals toen zij dien morgen palet en penseelen hanteerden. „Jammer dat u uw schetsboek niet mee hebt genomen," zei hij eindelijk. „O, ik zou nu toch niet hebben kunnen werken." „Waarom niet?" Een heerlijke gedachte schoot hem door het 75 hoofd. Was zij dan toch niet zoo kalm als zij voorgaf? Maar zij antwoordde: „Dat kan ik nooit wanneer ik niet alleen ben." „Maar ik zou u niet gehinderd hebben," hernam hij een beetje teleurgesteld, „ik zou heel stil hebben gezeten en alleen maar naar u gekeken hebben." „Juist en dat zou ik heel vervelend vinden," en als om de bitsheid van dien uitval te verzachten voegde zij er, hem met een vriendelijken glimlach aankijkend, bij: „Maar ik ben u toch heel dankbaar omdat u mij hier ge-, bracht hebt, het is een bekoorlijk plekje en ik denk er zeker gauw weer heen te gaan om schetsen te maken." „En dan mag ik niet mee?" „Nee, dan mag u wandelen met mevrouw en uw zoontje en juf." Hij meende iets spottends in haar toon te 'onderscheiden ofschoon zij hem heel onschuldig en vriendelijk aankeek; zenuwachtig en zelfs eenigszins wrevelig antwoordde hij: „Wat wilt u dat ik den heelen dag hier 76 buiten doe? Ik ben hier voor mijn vacantie en natuurlijk moet ik af en toe met vrouw en kind uitgaan." „Dat spreekt vanzelf meneer Verborg, hoe komt 't in u op mijn onschuldig gezegde als een verwijt te beschouwen? Het is heerlijk om „en familie" te zijn, ik zou u kunnen benijden." „Dat wil zeggen dat u ook graag met man en kind zoudt willen wandelen?" Zij wierp een streng wol om haar hals en begon die zoo op te winden. „De man zou ik kunnen missen; maar het . kind!" Er was een verlangende blik in haar oogen, hij herinnerde zich haar kort antwoord toen Agatha haar dien morgen vroeg of zij kinderen had. „Als ik de streng wol voor u ophoud, gaat 't veel gemakkelijker," zei hij, om 't onderwerp van het gesprek te veranderen. „Ik ben gewend mijzelf te helpen, dat is een voordeel van 't alleen zijn." „Alleen," herhaalde hij, „hoe kunt u zeggen 77 alleen te zijn ? Uw leven moet wél rijk en gevuld zijn door uw kunst." „O, ja," zei zij onverschillig. „Het is heerlijk om te kunnen werken." „U begrijpt toch ook wel," begon hij aarzelend „dat men zich eenzaam kan voelen al is men getrouwd en al heeft men zoogenaamde familiebanden." « Zij keek hem eens aan. Hij had een sympathiek gezicht en de uitdrukking van zijn oógen was heel aantrekkelijk, toch vond ze iets banaals, iets kinderachtigs in zijn klacht en zij antwoordde een beetje geringschattend: „De oude geschiedenis meneer Verborg, twee menschen die getrouwd zijn en niet bij elkaar passen, 't Geval zou niet zoo dikwijls voorkomen als we ons aanpassingsvermogen beter gebruikten." „Dat zal wel," zei Frits geërgerd. „Maar ieder geval is niet 't zelfde, 't Mijne b.v " Zij wierp hem de streng wol toe en viel hem in de rede: „'t Is nog beter dat u mijn streng ophoudt 78 dan dat-u confidenties doet, waarom ik niet vraag." „Die confidentie lokt u uit door er op te zinspelen dat mijn vrouw en ik niet bij elkaar passen." „Omdat u durft klagen over eenzaamheid terwijl u misschien een lieve vrouw en in ieder geval een schat van een kind heeft." „Mijn vrouw is goed," zei Frits ernstig, „zeker veel beter dan ik ben, een uitstekende moeder, dat alles moet ik apprecieeren en toch..." . „Ja, ja," viel zij hem ongeduldig in de rede, „ik weet het wel, zoo iets heb ik al zoo dikwijls gehoord. Maar wezenlijk u kent mij te weinig voor dergelijke mededeelingen." Verborg voelde dat hij een kleur kreeg. „U hebt volkomen gelijk," antwoordde hij, „het lijkt grof en banaal om over zulke dingen te praten met iemand die ik gisteren nog nieteens kende. Ik weet niet hoe het komt, ik heb een gevoel alsof u mij heelemaal niet vreemd is, maar mijn vertrouwen wil ik'u niet opdringen." 79 „Ach kom, daar is geen sprake van. Laten we over wat anders praten." Er was een oogenblik een onbehagelijke stilte. Toen begon zij hem op luchtigen toon te vragen naar zijn verblijf in het hotel, naar zijn werkkring, naar zijn leven in de stad. Het bleek dat zij enkele wederzij dsche kennissen hadden. Zij vertelde ook van haarzelf, van haar kuhst, hoe zij zich daar meer aan gewijd had sedert den dood van haar man en ondanks haar terechtwijzing van straks, kwam de vertrouwelijkheid, zonder dat zij er zich van bewust werden. Het was onweerstaanbaar, zij praatten als oude vrienden, hij, geheel onder de bekoring die van haar uitging, zich zóó gelukkig voelend dat hij soms geen woorden kon vinden, zij, zonder er verder over te denken, zich gevend aan het gevoel van sympathie, dat hij in haar wekte. Het was voor beiden als een betoovering die hen omspon met een doorzichtig, fijn waas, maar plotseling scheurde zij het, door op te springen: 80 „Moeten we niet naar huis?" „Waarom?" vroeg hij droomerig, „het is hier zoo heerlijk en in het hotel zijn al die vreemde menschen." Zij lachte: „Ja maar, het is al over vijven, ik moet me nog verkleeden voor het diner." Ondanks zichzelf schrok hij en kwam hij tot de werkelijkheid terug. Over vijven, dan I was Agatha al van haar wandeling terug, dan had zij hem te vergeefs gewacht met de thee, dan zou er misschien een onaangename scène volgen, maar terwijl die overwegingen bij hem opkwamen verweet hij zichzelf met diepe minachting, dat hij aan zooiets durfde denken nadat hij zulk een goddelijk uur doorleefd had en hij antwoordde, zonder op te staan: „Nu, 't zal wel later worden en 't is onmogelijk om u nog mooier te maken, dan u al bent." Zij glimlachte tevreden. Niet om het compliment, maar omdat zij gevreesd had dat hij ontsteld was. Hij zat dan toch niet onder de 81 plak van zijn vrouw, zooals zij een oogenblik had gevreesd. ,,'t "Wordt in ieder geval tijd om naar huis te gaan." Onwillekeurig toch wat sneller dan straks, keerden zij terug. Frits dacht er aan of zij het hotel niet aan den voorkant zouden binnengaan. Alle gasten zaten nu op het terras thee te drinken en wanneer zij met. hun beiden van een wandeling terug keerden zouden de spottende op- en aanmerkingen niet uitblijven. Hij trachtte het pad in te slaan dat naar den grooten ingang leidde, maar Machteld liep de berkenlaan door en hij wachtte zich wel om er iets van te zeggen, 't was toch ook een streelend gevoel voor zijn eigenliefde dat iedereen zien kon hoe hem de onderscheiding was le beurt gevallen om met mevrouw Machteld van Benten te wandelen. Het terras was tamelijk vol, maar... Frits kon zich niet weerhouden er zich met een snellen blik van te vergewissen.. ..Agatha was er niet. Hij zag Linda met haar ouders. De hoofden De sterkste Band g 82 werden opgeheven, hij las in de, hier verwonderde, daar spottende blikken de aanmerkingen die men zich zou veroorloven, de gissingen die men zou wagen. Dit alles scheen Machteld geheel onverschillig te laten. Met opgericht hoofd, vriendelijk links en rechts groetend, schreed zij tusschen de verschillende tafeltjes door. ,/t Is prachtig weer geworden, van morgen had ik 't niet durven denken," zei papa Dijkmeer toen zij langs kwamen, „prettig gewandeld mevrouw?" Frits keek naar Linda, zij zag hem aan met zulke booze en toch spottende blikken dat hij een brutaliteit vreesde, maar Machteld antwoordde onbevangen: „Heerlijk. Meneer Verborg heeft mij een van de liefste plekjes in den omtrek laten zien, ik wist niet dat het hier zoo mooi was." Zelfs het gezicht van de dikke mevrouw Dijkmeer ontspande zich even. Er was toch ook eigenlijk niets bijzonders in dat een heer en dame, die 's zomers in het zelfde hotel 83 logeeren, eens een eindje samen wandelden. Maar... zij waren 's morgens ook al samen gezien, dat had die oude dame met dat mooie, witte haar, die hier met haar gezelschapsjuffrouw logeerde, na den lunch aan Dijkmeer verteld. „Wilt u nog thee mevrouw?" vroeg Verborg. „Dank u, ik zal ze liever boven op mijn kamer laten brengen." En met een vriendelijken groet liep zij door, het huis in. Frits bleef nog even talmen. „Een sigaar?" vroeg papa Dijkmeer en toen met een oolijk knipoogje: . „Nou, dat's een buitenkansje om zoo'n heelen middag samen op mooie, eenzame plekjes te dwalen." „Pa," kwam. mevrouw waarschuwend met een blik op Linda, die het echter gehoord had. „Heel wat prettiger dan om met mij te fietsen," plaagde zij. Frits hield zijn gezicht in bedwang. Den ouden heer antwoordde hij heelemaal niet. Hij nam zich vast voor om de Dijkmeer's voortaan op een afstand te houden, wat ontmoette je in zoo'n .84 familie-pension toch onuitstaanbare, burgerlijke types, maar hij glimlachte tegen Linda en antwoordde : „Dat staat nog te bezien, maar een mensen kan helaas geen twee prettige dingen tegelijk doen." „Ik denk dat er wat voor hem opzit," zei mama Dijkmeer toen Verborg weg was. „Gelooft u dat zijn vrouw zoo jaloersch is?" vroeg Linda belangstellend. „Dat zijn alle vrouwen," bromde pa. „Niet waar, maar 't mensch heeft gelijk als zij daar een hartig woordje over zegt. Die man stelt zich gek aan." "; „Omdat hij een apartje heeft met een deksels mooie vrouw. Hij heeft gelijk, ik wou dat ik in zijn plaats was." „Linda, ga je mee naar boven? We moeten ons nog opknappen voor het. eten." De dames verwijderden zich. Mevrouw met een zeer verontwaardigd, geschandaliseerd gezicht, Linda proestend in haar zakdoek, nog eens omkijkend naar pa. 85 Agatha's kwade bui was alweer gezakt. Haar kalm, gelijkmatig humeur hielp haar altijd spoedig over kleine onaangenaamheden met Frits neen. Zij was zelfs verwonderd geweest over haar prikkelbaarheid want nooit werd zij jaloersch als haar man zijn bewondering voor een mooie, aantrekkelijke vrouw liet blijken. Zij gunde hem dat amusement graag, zoo was nu eenmaal zijn karakter, dat kon zij toch niet veranderen en, zij vond 't veel beter er geen aanstoot aan te nemen. Bovendien was er in haar een vast vertrouwen, een heilige overtuiging dat hij nooit te ver zou gaan. Daarvoor hield hij in den grond te veel van haar en was hij te fatsoenlijk. Agatha was een eenvoudige, niet gecompliceerde natuur en haar begrippen omtrent liefde en fatsoen waren zeer ouderwetsch. Maar die mevrouw van Benten! Van 't eerste oogenblik af had zij een onverklaarbaren afkeer gevoeld voor die vrouw. Zij poogde er zich tegen te verzetten. Dien middag, terwijl zij met het kind en juf door de stille bosschen liep, had zij er over nagedacht. Haar rechtvaardigheidsgevoel 86 hield haar vóór dat het geheel ongemotiveerd was en zij er zeker niet aan mocht toegeven. Mevrouw van Benten was haar vriendelijk tegemoet gekomen, had haar aangeboden een portret van Ferrie te maken en, Frits had gelijk, iedereen zou daar dankbaar voor zijn geweest. Waarom had zij het dan, toegevend aan een instinctmatig gevoel van weerzin, botweg geweigerd? Toen haar man haar haar onbeleefde handelwijs verweet, wilde zij niet toegeven, maar zij wist toch dat zij verkeerd had gedaan, zonder nogtans te kunnen besluiten het goed te maken. „Wat is het heerlijk weer geworden," zei zij toen Verborg binnentrad en aanstonds begon te spelen met het kind, „we hebben zoo prettig gewandeld in de dennenboschjes." Het kleine kereltje liet zijn vader zijn emmertje zien dat vol was met heel kleine, nog onrijpe dennenappeltjes. „Prachtig," prees Frits, „daar kunnen we mee schieten." Hij ging op den grond zitten naast het kind dat juichend de appeltjes heen en weer wierp. 87 Agatha keek toe, een gelukkige glimlach verhelderde haar gezicht. Hij was weer geheel in zijn humeur, wat zag hij er jong, stralend uit. Een beetje gestreelde eigenliefde kittelde haar. Zij mocht ook wel wat trotsch zijn op haar man met zjjn knap, flink en gedistingeerd uiterlijk. „Wat heb jij van middag gedaan?" vroeg —zij vriendelijk. „Gewandeld," en zich plotseling bedenkend dat Linda of iemand anders 't toch wel aan Agatha zou vertellen, voegde hij er langzaam, schijnbaar al zijn aandacht aan het spelletje met het kind wijdend, bij: „Ik ben met mevrouw van Benten naar de duinen geweest." Een donkere blos steeg Agatha naar de wangen. De zachte uitdrukking van haar gezicht maakte plaats voor iets hards en kouds, maar zij had de kracht om de bitse woorden, die haar over de lippen wilden komen, in te houden en te zwijgen. Frits keek haar aan. 88 „Daar hoef je zoo'n gezicht niet voor te trekken," zei hij geërgerd. Nog geen antwoord. „Ik was mevrouw wel een excuus schuldig voor jou lompheid. Toen ik in de hall zat, ging zij uit en ik vroeg om een eindje met haar mee te mogen loopen. 't Is waarachtig of 't heel iets bijzonders is." „Jij maakt er meer bijzonders van dan ik, ik zeg immers, niets." „Dat is het juist," hernam hij driftig. „Jij bent al net zoo kleinzielig, burgelijk bekrompen als de rest hier." „De rest?" vroeg zij verwonderd, „wat heeft die er mee te maken?" Hij begreep dat hij zich een beetje versproken had. „Niets, "antwoordde hij kort. „Nee, vader moet zichverkleeden," vervolgde hij tegen zijn zoontje dat weer wilde gaan spelen. Agatha bracht het kind in de kamer bij juf. Toen zij terug kwam stond Frits voor den spiegel en strikte zich een andere das om. Hij 89 ontmoette haar kalm, gesloten gezicht in .het glas en zij ergerde hem plotseling vreeselijk. „Die mevrouw van Benten," begon hij, opgewondender dan (hij zelf wist, „is niet alleen een mooie, maar ook een aardige vrouw. De eenige waar je eens mee praten kunt en die op heel wat hooger peil staat dan die botterikken hier. Ik ben blij dat wij haar ontmoet hebben, 't is een heerlijke afleiding en ik ben van plan zooveel mogelijk haar bijzijn te zoeken." „Dat moet jij weten." „Ja, al ben jij nog zoo jaloersch en aan de praatjes van dat uitgelezen gezelschap hier stoor ik mij niet." „O, zijn er al praatjes?" Frits voelde wel zijn domheid maar hij was zenuwachtig en zonder zich te bedenken ging hij driftig verder: „Dat zeg ik niet. Maar je had de gezichten maar te zien toen ik steaks met mevrouw van Benten thuis kwam. Natuurlijk worden de koppen bij elkaar gestoken en jij bent al niet beter dan de rest. Bespottelijk! Gelukkig schijnt 90 zij een vrouw te z|jn die zich boven dergelijke banaliteiten verheft." „Ja, heel gelukkig voor haar," antwoordde Agatha kalm, met neergeslagen oogen. „Jij, je brengt iemand buiten zichzelf met je bedaardheid en je halve insinuaties. Ik zal er mij niet aan storen, en wil zooveel mogelijk van het gezelschap van mevrouw van Benten profiteeren. Zij is hier alleen, ze zal 't dus prettig vinden als wij ons veel met haar bemoeien, en ik raad je aan om beleefd tegen haar te zijn. Nu weet je het." En met dat knaleffect sloeg hij de deur achter zich dicht en ging naar beneden. Agatha keek hem verwonderd en ontstemd " na. Wat bezielde hem? Zóó was hij nooit tegen haar opgetreden en nooit had zij de bittere gewaarwording gekend die zich thans van haar meester maakte. Waarom was hij zoo driftig geworden? Ze had niets gezegd dat hem daartoe aanleiding kon geven. Neen gezegd, had zij niets, maar haar gezicht, haar stem alles drukte, misschien meer dan woorden 91 het konden doen, haar antipathie voor mevrouw van Benten uit en daarover had hij zich geërgerd. Hij was als een groot kind dat door tegenwerking gedreven wordt om te doen wat men in hem afkeurt en zij zou verstandiger zijn geweest door het onverschillig op te nemen. Zoo'n bevlieging duurde bij hem altijd maar kort. Nog slechts veertien dagen bleven zij hier, dan keerden zij naar den Haag terug en dan zou het alles natuurlijk uit zijn. Wanneer hij zijn gewone werk had en zij in hun eigen huis waren, was de toestand immers geheel anders. Dus zij zou hem nu maar zijn zin geven en trachten zoo beleefd mogelijk tegen die schilderes te zijn. Haar gezond verstand zei haar ook dat het beter was, wanneer haar man zich niet uitsluitend alleen met de mooie vrouw bezig hield, als zij zich ook meer met haar bemoeide, zouden de praatjeV veel minder hatelijk zijn. Maar terwgi zij zich dat alles voorhield kwam er op haar anders zoo glad voorhoofd een diepe 92 rimpel en een ongekend gevoel van angst in haar hart. Zij had altijd eenigszins ongeloovig dè schouders opgehaald over verhalen van ongelukkige huwelijken en ongeoorloofde verhoudingen. Menschen, die, na jaren getrouwd te zijn geweest, nog gingen scheiden ter wille van een nieuwe genegenheid, vervulden haar met de grootste minachting en wanneer men dat wilde goed praten en verontschuldigen had zij slechts een antwoord: „Dat zijn menschen zonder plichtsgevoel en fatsoen." Nu, zij kon de gewaarwording niet van zich afzetten, was het haar alsof zij zich in 't duister tegen iets moest verzetten, iets dat zij wilde vertrappen maar dat sterker bleek te zijn dan zij en waar tegenover zij ten slotte machteloos zou staan. Voor zij naar benéden ging nam zij haar jongen nog even op haar schoot en kuste hem plotseling zóó hartstochtelijk dat juf haar verwonderd aankeek, want met al haar zorg en groote, innige teederheid voor het kind was Agatha toch zelden zoo uitbundig in haar liefkozingen., 93 „Neen meneer Verborg," zei_Machteld, „ik geloof dat ik beter doe met die uitnoodiging niet aan te nemen." P ,y- „Maar waarom dan toch?" vroeg Frits verdrietig. De zon was ondergegaan maar in de berkenlaan, waar zij samen op en neer wandelden, was het nog licht. Gezamenlijk hadden zij op het terras theegedronken en er was een plan gemaakt om den volgenden dag naar de ruïnen van St. Olof te rijden. Machteld had gezwegen en wat vaag geantwoord toen Agatha haar, heel op het laatst, voorstelde om mee te gaan. „Waarom ?" herhaalde zij nu zijn vraag. „Wel hebt u het gezicht van uw vrouw gezien toen zij mij voorstelde van de partij te zijn?" „Ik heb er niet op gelet en het kan me ook niet schelen." „Uw vrouw is heel jaloersch." „Dat geloof ik niet, daarvoor is zij te verstandig en te kalm." „U bent geen goed vrouwenkenner, maar...." 94 Zij keek hem plotseling vol aan en in het scheidende licht kon hij de uitdrukking van haar mooie, donkere oogen nog goed onderscheiden „vindt u 't heusch de moeite waard om ter wille van zoo iets misschien ernstige onaangenaamheden met uw vrouw te krijgen?" „Die krijg ik niet." Met een half spottenden, half weemoedigen glimlach wendde-zij haar gezicht af, toen vatte hij plotseling haar hand en fluisterde heesch van opwinding: „Het kan mij alles niet schelen, als ik een dag met u kan zijn. Nooit in mijn geheele leven ben ik zoo gelukkig geweest als de laatste acht dagen. Agatha — ach ik wil geen kwaad van haar zeggen maar — u moet nu toch wel weten dat we eigenlijk niets voor elkaar zijn; dat we nooit gelukkig geweest zijn en het ook nooit kunnen worden." Zij maakte haar hand los uit de zijne. „Ik weet," zei zij peinzend, „dat zij niet veel voor u kan zijn, dat u een heel andere natuur heeft. Maar ik weet ook dat u wel veel voor 95 haar is. Zij vertrouwt u volkomen en ze zou heel ongelukkig zijn als ze zich in dat vertrouwen bedrogen zag." „Nee, nee. Je kent haar niet. Zij is veel te nuchter, te laag bij den grond en vooral te koel." „Waarom heb je haar dan getrouwd?" vroeg Machteld en zij zag hem met eenige minachting aan. „Waarom? Ik weet het niet. Ik ben getrouwd op de manier waarop honderde, de meeste huwelijken tot stand komen. Mijn god, als je vooruit wist zou er immers nooit een ongelukkige verbintenis zijn. Zeg nu eens oprecht mevrouw van Ben ten. Bent u gelukkig geweest in uw huwelijk? Ik bedoel niet tevreden en berustend, maar gelukkig, waarachtig gelukkig?" „Neen," antwoordde zij kort, zonder zich te bedenken. „En op dat geluk heeft een mensch toch recht, ten minste eenmaal in zijn leven. Waaróm verwijt u mij wat u toch zelf ook gedaan hebt ?" „Omdat ik mij over niets beklaag." „Verlang je dan niet meer naar het groote 96 geluk?" vroeg hij heel zacht en aarzelend. „Ik weet niet wat ik verlang," zei zij. Er heerschte stilte. Hij keek haar van terzijde aan. De duisternis begon te vallen en hij kon de uitdrukking van haar gezicht niet meer zien. Maar door haar zwijgen vreesde hij toch te veel te hebben gezegd en na een oogenblik begon hij weer aarzelend: „Ik wil u alleen maar vragen of u morgen met ons mee wilt gaan. Over een paar dagen gaan we hier vandaam" „En dan is de droom uit. Nu, dat laatste verzoek wil ik dan misschien wel toestaan." Zij sprak ineens weer luchtig, heel anders dan een paar minuten geleden, het trof hem pijnlijk. „Waarom zou het uit moeten zijn? Is dan ons samenzijn van de laatste week voor u niets anders dan een gewone kennismaking, die van zelf ophoudt als de menschen van elkaar gaan?" „Ik denk dat dit de verstandigste opvatting is." 97 „Maar ik wil niet..." begon hij, toen zij zich plotseling omkeerde en hem dwong met haar stil te staan. Agatha kwam hen tegemoet. „We waren juist van plan naar binnen te gaan. Gaat u mee?" vroeg zij onbevangen. „Goed. Blijf jij nog buiten Frits?" „Ja, 'tis mij te benauwd, ik ga nog wat wandelen." „Dan gaat mevrouw zeker met u mee," hernam Machteld, „ik heb brieven te schrijven." „Hoe is 't nu met morgen mevrouw?" vroeg Agatha stijf. „Mogen wij op uw gezelschap rekenen?" Machteld voelde de uitdrukking van Verborg's gezicht meer dan dat zij die zien kon. Een oogenblik flitste het door haar hoofd dat zij goed zou doen met té weigeren, maar in plaats daarvan zei zij viendelijk. „Omdat u zoo aanhoudt, nu, dan heel graag." Frits zweeg, zij hoorde hem snel en kort ademhalen en Agatha hernam heel koel en op een afstand: De sterkste Band 7 98 „Wij hebben het rijtuig om half tien besteld, tot morgen ochtend, mevrouw." Machteld reikte man en vrouw de hand en ging heen. Langzaam liep zij de laan ten einde, het terras over en de gang door naar haar eigen kamer. Daar gekomen wierp zij zich in een stoel voor de openstaande balcondeuren. Zij stak geen licht aan, want zij wilde zich rekenschap geven van den toestand, zich afvragen wat haar bezielde, zoo mogelijk zichzelf en haar gevoelens onderwerpen aan een streng zelfonderzoek. En zij kon niet. Zij begreep niet waarom zij had toegegeven om morgen mee te gaan, terwijl zij toch wel vooruit wist dat de heele dag een kwelling voor haar zou zijn. Maar zij wist ook dat de kwelling van met die koele, stijve, teruggetrokken vrouw samen te moeten zijn, vergoed zou worden door de bewondering die zij zou lezen in de oogen van Frits Verborg, door de warme, spontane hulde die hij haar sprekend of zwijgend bewees, door de overtuiging dat hij haar in de enkele 99 week; dat zij- elkaar kenden, had liefgekregen. En zij, ze had gedacht een beetje met hem te coquetteeren, hem te gebruiken als een middel dat haar wat afleiding kon verschaffen, als een amusement. Zij had het niet gekund. Van het eerste oogenblik aan was zij natuurlijk, gewoon, oprecht met hem geweest, had zij zich eenvoudig gegeven, zooals zij was, niet zooals de wereld haar kende. Ze had zich tot hem aangetrokken gevoeld niet alleen, maar hij had een invloed op haar uitgeoefend zooals nooit een andere man. Waarom ? in 's hemelsnaam waarom ? Ze stampte met baar kleinen voet op den grond en begon haar kamer driftig op en neer te loopen. Hij had niets bijzonders. Nu ja, een heel gunstig uiterlijk. Maar zij kende zichzelf toch te goed om te weten dat het daarom niet was. Bovendien, mannen met een veel interessanter voorkomen hadden hgar het hof gemaakt en zij was er volmaakt koel bij gebleven. Hij was niet bijzonder intelligent, had geen buitengewone gaven en toch klopte haar hart als hij haar naderde, was zij ge- 100 lukkig omdat zij lezen kon in zijn blik dat hij haar liefhad en... hartstochtelijk begeerde. Waarom het dan was? Het kon haar niet schelen. Wist je ooit waarom je eigenlijk van iemand hield? Zij was bijna veertig jaar en het gevoel dat haar nu bezielde, had zij nooit gekend. Waarom dan trachten het te ontleden? Het was er en een oneindige dankbaarheid overstelptë haar. Zóó moest het hem ook gaan, hij had immers gezegd dar zij beiden recht hadden op het geluk, het groote geluk dat zij misschien eens lichtzinnig hadden verspeeld. O, wanneer hij het meende, het waarachtig meende, dan zou zij den moed hebben om alles te trotseeren, om te nemen en te geven, zonder zich te storen aan het oordeel van de menschen, om met opgericht hoofd zich te beroepen op het goed recht van haar liefde, om van haar vrijheid te genieten. Op een avond in 't laatst van November trad Frits Verborg, gekleed om uit te gaan, in de huiskamer waar Agatha aan tafel zat. 101 Met een snellen blik monsterde zij zijn onberispelijk avondcostuum, toen, vóór hij de uitdrukking van haar gezicht kon zien, keek zij weer op haar werk. Hij was eenigszins met zijn figuur verlegen. Om zich een houding te geven, nam hij, bij de tafel staande, een courant op en tuurde er in. Hij wenschte dat zij iets zeggen, iets vragen zou, want hij was er bijna zeker van dat zij wist waar hij heenging, maar zij zei niets. Onbewogen en volmaakt kalm leek haar gezicht, zooals hij het nu zien kon. Als zij werkelijk wist, zou zij toch anders zijn. In het vertrek was het heel stil. Als hij nu maar ineens weg kon gaan, maar hij vond het moeielijk om haar goeden dag te zeggen. Eindelijk kuchte hij. „Nu, ik ga dan maar," zei hij, zoo onverschillig als hij het vermocht, „tot straks." Zij boog slechts even het hoofd, vroeger, als hij 's avonds uitging, gaf hij haar toch altijd een kus. Dat deed hij niet meer sedert zij in den afgeloopen zomer van hun verblijf 102 buiten waren teruggekeerd; zij zou het ook niet verlangd hebben, maar toch... Hij had de deurknop reeds in de hand toen hij zich nog omkeeide: „Ik kom waarschijnlijk laat thuis." „Ja." „Je hoeft niet op te blijven." „Ik denk er niet aan." „Goed." Hij was weg, een oogenblik bleef zij nog döornaaien, totdat zij hem de straatdeur hoorde dichttrekken. Toen stond zij op, schonk zich een kop thee in en ging weer zitten. Werktuigelijk nam zij het kieltje van Ferdinand, waaraan zij bezig was, weer op, maar na een paar seconden schoof zij het terzijde. Neen, zij kon nu niet werken, zij moest denken, probeeren het gevoel van groote bitterheid, dat haar overstelpte, meester te worden en er zich boven te verheffen. Ze had geen bewijzen, maar ze wist zeken dat iederen keer, wanneer Frits uitging, die bezoeken Machteld van Benten golden. Haar 103 hoop dat die bevlieging, zooals zij het met eenige minachting uitdrukte, wel voorbij zou gaan als zij weer terug waren en Frits het te druk had voor dergelijke nietigheden, was ij del gebleken. Een nietigheid kon zij het niet langer noemen, want zelfs haar van nature bekrompen inzicht, dat zulke dingen moeieUjk begrijpen kon, moest toegeven dat er een geheele verandering met Frits had plaats gegrepen. Dit was geen voorbijgaande opwelling, maar een alles overheerschende hartstocht. Natuurlijk beschuldigde zij in hoofdzaak de vrouw. Zij beschouwde Machteld als een pervers, door en door slecht wezen, van wier kunstgrepen een fatsoenlijke vrouw geen flauw begrip had. In haar oogen was Frits nog slechts slachtoffer, niet bestand tegen den verderfelijken invloed die van Machteld uitging en ofschoon zij hem minachtte om die zwakheid, vond zij er eenige verontschuldiging voor. Maar toen zij zich eens, in de allerlaatste dagen van hun verblijf in het pension Zilverberk in dien zin tegen haar man had uitge- 104 laten was er een heftige scène gevolgd. Er waren harde woorden gevallen, hij had Machteld verheerlijkt als een bovenaardsch wezen. Agatha zei niets meer, zij keek hem alléén aan met een uitdrukking in haar gezicht die plotseling den lust in hem opzweepte er die uit te slaan, toen had zij hem alleen gelaten. Zij overwoog en overdacht. Voor haar denkbeelden was het huwelijk een heilige, ernstige instelling. Alle theorieën .over echtscheiding hadden haar koud gelaten omdat zij, in haar steile bekrompenheid, te' koppig was om er over na te denken en het uitgangspunt als niet te verdedigen beschouwde. Neen, zij zou nooit toestemmen als Frits zijn verpüchting en zijn verantwoordelijkheid tegenover haar en het kind zoover zou vergeten dat. hij haar een scheiding durfde voorstellen. Maar hij zou het niet doen, hij hield te veel van Ferrie, den kleinen jongen kon hij niet missen, en als hij er haar, opgehitst door zijn kwade geest en de hemel wist welke praktijken, toe nood- 105 zaakte, dan zou het kind haar toch worden toegewezen. Maar zij had vast besloten zich te verzetten zoolang zij kon. Zij wilde geen gescheiden vrouw zijn en evenmin wilde zij haar jongen aan de gevolgen van zulk een ellendige verhouding blootstellen. Maar zij wilde ook niet dat hij zou opgroeien in een omgeving van twist en tweedracht en daarom besloot zij te dulden en te zwijgen, zooveel mogelijk te doen alsof zij niets merkte. In de eerste weken was die taak haar te machtig geweest en had zij zich niet kunnen weerhouden om toespelingen te maken en te vragen waar hij heen ging. Hij zocht uitvluchten en loog haar voor. Toen bespaarde zij hem die vernedering door niet meer te vragen. Eens toen hij, zonder dat zij iets gezegd had, een vergadering voorwendde, keek zij hem aan en zei rustig: „Ik vraag je immers niet waar je heen gaat. Je bent vrij." Hij sloeg de oogen neer voor haar kalmen blik en sedert werd de naam van Machteld van 106 Benten niet meer tussehen hen genoemd. Zonder dat zij er over spraken was alle intimiteit, alle innigheid uit hun verhouding verdwenen. Agatha was nooit een temperamentvolle vrouw geweest, zij had zich slechts lijdzaam onderworpen aan hetgeen in dit opzicht van haar geeischt werd. Nu verlangde zij soms naar een liefkozing, voelde zij het als een vernedering dat haar alles onthouden werd. Maar zij was te trotsch om ook dat te doen blijken. Dekringen, waarin Machteld verkeerde, waren haar vreemd. De schilderes was nooit bij haar gekomen en, als door een zwijgende overeenkomst, was er ook nooit sprake van geweest dat zij haar man naar mevrouw van Benten vergezelde. Agatha had steeds stil en teruggetrokken ge-, leefd. Het kon niemand verwonderen dat Frits alleen uitging, dat had hij altijd gedaan, zij bemoeilijkte hem niet en nu minder dan ooit. In haar ernstig zelfonderzoek had zij vast besloten den toestand te aanvaarden zooals die was. Zij dwong zich tot een kalme gelatenheid in huis en ofschoon koel, zij vermeed eiken 107 twist en sprak met Frits over alles, behalve over dat ééne waarover zij niet spreken durfde. Al haar troost, al haar kracht putte zij uit de liefde voor haar kind en zij zag dat haar man ten minste aan die genegenheid niet ontrouw werd. Hij sloeg zijn zoontje met nóg meer angstvallige zorg gade, bewees het nog meer liefde dan vroeger. En al was er soms een opwelling in Agatha om hem het kind te onttrekken en hem met een bits, vijandig gezegde zijn liefkoozingen te doen staken, zij beheerschte zich en zweeg. Want in het kind zou haar redding zijn, zij geloofde in haar eenvoud dat Frits, ten slotte, door het kind gedwongen, tot haar zou terugkeeren en ondanks zijn afdwaling zou zij hem aannemen en vergeven, want zij wist het nu, meer dan zij het ooit geweten had, zij hield van haar man met een liefde die meer moederlijk teer en vriendschappelijk dan. hartstochtelijk, maar daarom niet minder innig was. * Toen hij de deur achter zich dicht had getrokken haalde Frits verruimd adem. Zijn tehuis met die zwijgende, alles in zichzelf opkrop- 108 pende vrouw,K werd hem tot een last, maar het gelukte hem ook nu die last van zich te werpen en zich zalig te weten in het vooruitzicht dat hij naar Machteld ging, Machteld waarvoor hij tegenwoordig alleen leefde, die al zijn geluk, al zijn heil was. Terwijl hij zich voortspoedde verdween alles wat hem soms beknelde en verontrustte. Hij wilde zoo graag gelooven dat Agatha misschien wel iets vermoedde, maar zelfs al had zij geweten wat er tusschen hem en mevrouw van Benten bestond, toch niet ongelukkig was door die wetenschap. Zij was er immers te koel, te apathisch voor. Als zij haar rustig leventje maar had, zich met niets, wat buiten het klein bestek van haar dagelij ksch bestaan lag, hoefde te bemoeien, dan was zij immers tevreden. Zij ging op in de zorg. voor haar huishouden en nu zij het kind had wilde hij beslist aannemen dat het haar verder onverschillig liet wat hij deed als er maar geen ruzie of twist was, als* alles maar kalm en rustig bleef. Hij kon beter naast dan met haar leven en met groote blijd- 109 schap had hij in de laatste .weken meenen op te merken dat zij zich in dien toestand scheen te schikken. Hij nam zich dan ook vóór zoo goed mogelijk voor haar te zijn en haar in niets te bemoeilijken. Misschien ook wist ze niets met zekerheid. Zoo er al over hem en Machteld van Benten gepraat werd dan gebeurde dit toch onder heel andere menschen en in heel andere kringen dan in die waarin Agatha verkeerde. Zij had zoo weinig kennissen en zelfs al zouden die iets te weten komen dan zouden zij toch in ieder geval te kiesch zijn om er ooit tegenover haar op te zinspelen. Aldus overwegend en zichzelf in één adem weerleggend en tegensprekend spoedde hij zich voort. De kleine villa, die Machteld van Benten bewoonde, lag aan het eind van een aan weerszijden met boomen beplante laan in een der buitenwijken van de stad. Het was niet ver van zijn eigen huis, maar in zijn ongeduld om bij haar te zijn leek hem de afstand toch weer lang. Terwijl hij denkleinen, fraai aangelegden tuin 110 doorliep en opkeek naar de vensters zag hij het licht door de terzijde geschoven overgordijnen heenschemeren. Haastig schelde hij aan, hij hoopte dat zij hem zelf open zou doen, dat zij alleen zouden zijn. Maar het dienstmeisje opende de deur en in de marmeren, met palmen versierde vestibule, zag hij aan den fraai gebeeldhouwden kapstok,een jas en hoed hangen. „Heeft mevrouw bezoek?" vroeg hij en in zijn toon klonk zóó diepe teleurstelling dat het meisje zich op de lippen beet om een glimlach te verbergen. „Meneer Forstens is binnen," zei zij, zijn jas en hoed in ontvangst nemend. Een kregelig gevoel, dat al de klare blijdschap waarmee hij gekomen was, vertroebelde, maakte zich van Frits meester. Waarom ontving Machteld bezoek als zij wist dat hij komen zou? Voor hem waren de hem veel te schaars toegemeten oogenblikken dat .hij met haar alleen kon zijn zoo kostbaar, dat hij ze met goud had willen betalen. Zij had toch makkelijk een uitvlucht kunnen bedenken, belet geven. 111 Hij opende de deur en trad in een vrij groote kamer. Zij was leeg en slechts schemerachtig verlicht door een enkele lamp, die in een hoek stond. In plaats van een porte-brisée voerde een breede, eikenhouten trap van drie treden naar het tweede vertrek waar Machteld doorgaans zat en ontving en dat zij als haar atelier had ingericht. Overdag kon men in de aangrenzende serre, waar het licht aan alle kanten binnenstroomde en getemperd kon worden door een gordijn of een luik, haar verschillende schetsen en al haar schildersmateriaal zien. Nu waren de perzische overgordijnen dichtgeschoven en brandde er slechts een kleine, koperen kaarsenkroon, maar met het schijnsel der vlammen in den uitgebouwden haard was het licht genoeg om al de voorwerpen in de kamer, die meer van een artistiek ingericht boudoir dan van een atelier had, te onderscheiden. En Frits zag met een enkelen blik alles. Hij zag Machteld, half zittend, half liggend tusschen de kussens van haar rustbank. En tegenover haar, gemakkelijk achterover zittend in zijn breeden, 112 gebeeldhouwden fauteuil zag hij Forstens, een man van zijn eigen leeftijd. Hij zag de trekken van zijn hoekig, intelligent gezicht, hij zag het een beetje voorovergebogen hoofd met het reeds sterk dunnende haar en het geheel kale voorhoofd. Verborg kende Forstens niet persoonlijk, wel had Machteld hem verteld dat hij een harer beste en meest vertrouwde vrienden was en die mededeeling alleen was genoeg geweest om hem achterdochtig, kribbig en jaloers te maken, maar zij had hem aangekeken met haar mooie oogen, waarin hij had leeren lezen en hem eenvoudig verzekerd dat Forstens een goede vriend van haar was, niets meer. Zijn argwaan was tijdelijk verdwenen, maar nu hij hen zoo samenzag in het intieme licht van het atelier, voelde hij zijn ijverzucht weer boven komen en het was slechts onwillig en met weerzin dat hij de toegestoken hand van Forstens vatte toen Machteld de mannen aan elkaar voorstelde. Hij verbeeldde zich een ironischen glimlach op het scherp gesneden gezicht van den bezoeker te zien. Norsch, onhandig en uit zijn humeur zat 113 hij op zijn stoel en mengde zich bijna niet in hét gesprek, dat over een der laatste tentoonstellingen in Pulchri liep. Maar na een kwartier stond Forstens op, hij nam een hartelijk, amicaal afscheid van Machteld, groette Frits beleefd met een ietwat spottende uitdrukking in zijn grijze oogen en vertrok. Toen zij alleen waren kwam Machteld vöor hem staan en legde hem beide handen op de schouders. „Je gedraagt je als een kwajongen, Frits." De zachte, welluidende klank van haar stem ontnam het hatelijke aan de opmerking, maar Verborg stoof toch op. „'t Maakt me gek, dol, als ik hier kom en ik zie eeuwig zoogenaamde vrienden en kennissen van je. Die kerels zijn natuurlijk allemaal min of meer op je verliefd." „Dat mag misschien waar zijn waar het de anderen geldt, maar van Forstens weet ik zeker van niét." „Onzin. Ik ken dat. Dat is onmogelijk voor een man die jou dikwijls ziet." De sterkste Band g 114 „Als ik een jong meisje was zou ik misschien antwoorden dat je aardige, lieve dingen kunt zeggen," hernam zij, toch eenigszins gevleid, „maar geloof jij dan absoluut niet Jat een man en een vrouw vriendschappelijk \a.et elkaar kunnen omgaan?" „Neen, dat kan alleen als ze beide een andere genegenheid hebben." „Nu, dan kun je omtrent Forstens gerust zijn, want hij heeft een lieve vrouw, waarvan hij dol veel houdt en een heerlijk huiselijk leven." Zijn trekken ontspanden zich. „En jij?" vroeg hij, half glimlachend, toch nog wantrouwend. „Ik?" Zij keek hem vol aan, zoodat hij zich schaamde over zijn opwelling, toen sloeg zij beide armen om zijn hals en zei: „Ik houd van iou." Hij drukte haar aan zijn hart en kuste de hem toegestoken lippen met een hartstochtelijke • en toch. zachte innigheid, die haar telkens en telkens weer opnieuw deed duizelen van geluk. „Wat zie je eigenlijk in dien kerel ?" vroeg 115 hij, toen hij nu weer rustig tegenover haar zat, zich behageiijk voelend in de smaakvolle, gezellige omgeving waarvan zij het geheim be, zat, en zich niet genoeg k'on verzadigen met haar aan te kijken. „Ik vind dat hij een onaangenaam uiterlijk heeft en dan iets zoo satirieks in zijn optreden." „Het eerste ben ik heelemaal niet met je eens, het tweede is soms waar. Maar van avond deed je ook zoo gek Frits en je liet zoo merken dat je jaloersch was, dat amuseerde Forstens een beetje." „Hij hoeft zich anders ten mijnen koste niet te amuseeren," hernam Verborg, alweer geprikkeld. „Vertel me eens wat doet die man eigenlijk? Hij is toch geen schilder?" „Nee, hij is letterkundige en kunstcriticus." „Dus hij matigt zich nóg een oordeel aan over je werk ook. Weet hij er dan zooveel van?" „Praat niet als een kind Frits," zei zij, even lichtelijk geirriteerd. „Ik stel Forstens hoog, vooral als mensch, maar ook als criticus. Hij is boven alle verdenking eerlijk. Het bitter 116 kleine beetje dat ik bereikt heb, heb ik aan hem te danken,- want hij heeft me geholpen, niet door lof maar door afkeuring. Aan zijn oordeel hecht ik meer dan aan dat van tien anderen." „Zoo," antwoordde Verborg, altijd nog wat korzelig, „en.... waaromkomtmevrouwForstens niet bij je?" Machteld keek hem aan, in haar oogen lichtte iets als verontwaardiging. „Die komt hier soms en ik ga ook veel naar haar toe. Ik heb meer tijd dan zij want zij heeft een druk huishouden. Datje haar nooit ontmoet hebt spreekt van zelf. Ik zou je graag ontvangen als mijn vrienden hier zijn, maar je komt liever alleen en je hebt altijd scrupules." Dat was waar. Machteld stoorde zich heel weinig aan het oordeel van de menschen. Het ken haar absoluut niet schelen wat men van haar verhouding tot Verborg dacht. Frits verweet haar soms in stilte haar roekeloosheid. „Forstens schijnt ook graag alleen te komen," zei hij. f Jr/v 117 Er kwam een tartende uitdrukking in Machteld's gezicht. „Ja," antwoordde zij heftig. „Hij komt alleen" hier, hij helpt me met mijn werk. Over alles kan ik met hem praten, kunst, litteratuur, muziek, hij is van alles degelijk op de hoogte en je leert altijd van hem. Daarom vind ik het heerlijk als hij komt en houd ik van hem." Frits voelde plotseling iets heel pijnlijks. „Waarom hou je eigenlijk van mij?" vroeghij. In eens was Machteld verteederd. Zij hoorde het weemoedige in zijn stem. „Dat weet ik niet," zei zij innig," „ik weet alleen dat ik van jou houd, zooals ik nooit van iemand gehouden heb. Is 't nu goed?" „Ja, ach ik voel zelfs soms wel dat ik onbillijk ben, maar zie je, ik kan 't mij niet begrijpen, jij zoo schitterend, zoo talentvol en ik zoo niets beteekenend. Er zijn er meer die alles zouden willen geven om iets voor je te mogen zijn en die je geestelijk veel meer nabijkomen. Ik voel zelf zoo goed mijn tekortkomingen. Begrijp je dan niet dat ik dikwijls gemarteld word door jaloezie?" 118 „Dat zal overgaan zoodra je me heelemaal vertrouwt." „Ik vertrouw je, maar ik zou graag op dezelfde hoogte staan als jij." „Onzin. Ik sta heelemaal niet op een hoogte en jij bent niets minder dan de anderen. Ik heb je niet liefgekregen om de een of andere eigenschap en nooit is het bij mij opgekomen je anders te willen hebben." „Je bent een engel." Weer maakte zij zich met zacht geweld uit zijn armen los, maar hij hield haar omvat terwijl hij dicht naast haar op de rustbank zat. „Machteld, ik moet je wat vragen." „Ja." „Heb je er nooit aan gedacht dat ik me van Agatha moet laten scheiden en met j ou trouwen?'' Zij wendde het hoofd af. „Dat zou toch niet kunnen," fluisterde zij. „Waarom niet?" „Zij zou het nooit willen." „Dat weet ik niet, ik heb het haar niet gevraagd." :M&M 119 Bruusk stond zij op. „Zou jij wèl willen Frits?" vroeg zij in spanning. „Ik denk er dag en nacht over. Ik zou het dolgraag willen als ..." Zij legde hem zacht de hand op den mond. „Ik begrijp je, bet kind is de groote hinderpaal." „Vin je het eigenlijk niet -zwak, niet laf dat ik zoo innig veel van mijn Ventje houd?" „Nee, het trekt me in je aan, er is iets teers, iets heel sympathieks voor mij in een man die zooveel voor zijn kind voelt." „Dus ben je er niet jaloersch op?" „Tk, jaloersch op Ferrie?!" „Ja, zie je in hem niet de oorzaak die mij belet jou te geven waarop je nu recht hebt? Ben ik in jou oogen geen egoïst?" „Je bent," zei zij glimlachend, „een tobber. Er is geen reden om je zelf zoo te kwellen." „Maar ik moet me wél kwellen als ik bedenk dat jij je reputatie, je goeden naam voor mij te grabbelen gooit. Het is mijn plicht ten minste alles in het werk te stellen om Agatha tot een 120 scheiding over te halen en jou te trouwen." „Plicht is een ellendig woord Frits. Tusschen ons is alleen sprake van liefde. Toen ik van je ging houden wist ik dat je een getrouwd man was. Ik heb er eigenlijk nooit aan gedacht, ik hield van je en ik liet mij gaan." „Maar nu we eenmaal zooveel voor elkaar zijn kun je eischen dat ik je trouw Machteld. Honderden vrouwen in jou positie zouden het doen." „Dan ben ik niet als honderden vrouwen. Wanneer je elkaar wezenlijk liefhebt, wil je elkaar's geluk. Als Agatha in een scheiding toestemt wordt het kind haar natuurlijk toegewezen en jij zoudt met mij niet gelukkig zijn als je je jongen maar eens een enkelen keer zou zien. Agatha schijnt zich in den toestand te schikken. Laat alles zooals het is, dan houdt je ons allebei, het kind en mij, zoo ben jij het gelukkigst." Hij voelde iets als ontspanning en toch durfde hij haar niet vol in het gezicht zien toen hij gesmoord vroeg: 121 „En jij Machteld? Zal men jou niet veroordeelen en denken dat ik je niet hoog genoeg stel om mij los te maken van andere banden? Je bent een fatsoenlijke vrouw en ik ben 't je verschuldigd dat je dat bhjven kunt." Nu lachte zij, ietwat geforceerd, maar dat hoorde hij niet. „Jij hebt nog een erg conventioneel begrip van'fatsoen. Wat de wereld voor een zoogenaamde fatsoenlijke vrouw houdt is dikwijls heel iets anders. Daarom hecht ik absoluut niet aan het oordeel van de menschen. Ik hoef dat ook niet te doen want ik ben vrij, aan niemand rekenschap verschuldigd en in mijn eigen oogen ben ik niets minder omdat wij niet getrouwd zijn." „Toch voel ik me schuldig tegenover je omdat ik je niet geef wat je toekomt." „Onzin, tegenover mij heb je geen schuld. Als je je met alle geweld schuldig wilt voelen, doe dat dan tegenover Agatha." „Nee," riep hij heftig, „Agatha heeft het kind, daar gaat ze zóó in op dat niets anders haar 122 schelen kan. Als er maar geen twist in huis, is, als zij 't materieel goed heeft en voor Perrie kan leven, dan is zij gelukkig." „Ik hoop het," zei zij peinzend, „en ik geloof het ook wel. In ieder geval, ik ben ook gelukkig als je maar van me houdt, en ..." „Nu?" vroeg hij in spanning. „Me niet kwelt met je jaloersche bevliegingen. Je moet nu toch begrijpen dat je daar geen reden voor hebt." „Ik begrijp dat jij de liefste, de goddelijkste vrouw van heel de wereld bent. Ik ben je niet waard, maar ik houd van je, god, zoo innig, zoo vreeselijk veel." ■ Er volgde een onstuimige, hartstochtelijke omhelzing. In de zaligheid van hun samenzijn vergaten ze al het andere. Toen Frits dien avond laat naar huis ging, voelde hij zich volmaakt gelukkig. Al zijn bedenkingen waren op den achtergrond geraakt. Machteld had gelijk, de toestand moest blijven zooals die was. Waarom niet? Ook van Agatha hield hij, zooals van een zuster of een moe- 123 derlijke vriendin. Die genegenheid had niets te maken met zijn gevoel voor Machteld dat hem verteerde en verschroeide, maar dat hem de grootste weelde gaf. Na zijn vertrek staarde Machteld nog geruimen tijd in het vuur. Het ging bijna uit, maar soms verleende de vlam van een stuk hout nog sterken gloed aan de asch. Ook zij voelde zich gelukkig, zelfs in de overtuiging, dat zij altijd veel meer zou geven, dan ontvangen. Frits had niet gelogen toen hij Machteld verzekerde te gelooven dat Agatha niet leed onder hun verhouding. Hij wilde het aannemen en met geweld verdreef hij den twijfel die soms in hem opkwam. Want twijfelen deed hij en dikwijls, als hij gewoon, alsof er niets was, met haar trachtte te spreken, sloeg hij de oogen neer voor haar koelen, klaren blik en durfde hij niets meer zeggen, als zij zich met een stug woord afwendde. In de tegenwoordigheid van Ferrie was het dragelijk, dan speelden en praatten zij met het kind, dan week de beklemming en ontspande zich 124 Agatha's strak gezicht, dan lachte Frits helder en vroolijk als vroeger, dan durfde hij zelfs een grap of een vriendelijk gezegde tegen zijn vrouw wagen, die, vooral als het hun lieveling gold, niet werden teruggewezen. Maar in de enkele uren die zij alleen doorbrachten, voelden beide den pijnlijken toestand van met één enkel ding geheel vervuld te zijn en er niet over te durven spreken. Want beide vreesden. Er was als een lont in hun huis. Zoolang ze die onaangeroerd lieten, bestond er geen gevaar, maaar als zjj haar aanstaken door een onvoorzichtig woord zou ze uit elkaar springen en een groote verwoessting aanrichten. Ondanks al haar kalmte, brandden de verontwaardigde woorden Agatha soms op de lippen. Wanneer zij Frits aanzag zonder dat hij op haar lette, wanneer zij in zijn afwezigen blik de stille verrukking las die niet haar gold, wanneer zij voelde, bitter en scherp voelde, dat zij als vrouw niets meer voor hem beteekende, dan had zij al haar zelfbeheersching 125 noodig om hem geen verwijten te doen, hem niet te zeggen hoe die andere vrouw in haar oogen slechts een gemeene dievegge was die haar haar eigendom had ontroofd. Maar zij beheerschte zich, zij begreep wei dat spreken niet baten kon, dan zou het hard tegen hard worden, dan zouden zij het woord „scheiding" waarvoor zij bang was, uitspreken en zij begreep ook dat wanneer het eenmaal tusschen hen genoemd was, het hen niet meer los zou laten en hen dwingen er telkens op terug te komen. Altijd wilde zij nog niet scheiden, ofschoon zij zich voorhield dat het waardiger, beter zou zijn als zij Frits zijn vrijheid gaf. Zij kon niet, zij wilde hem met missen, zij wist dat zij nog veel ongelukkiger zou zijn als zij hem geheel moest afstaan. Haar trots was haar te hulp gekomen om zich te schikken, zij wilde haar man niet deelen met een andere vrouw. Het was haar een raadsel hoe zij nu soms zoo kon verlangen naar teederheid en hartelijkheid, ofschoon zij toch wist dat zij die terugwijzen zou. Voor het oog van de wereld was hij toch 126 nog haar man, zij droeg zijn naam en nooit zou zij uit zichzelf daaryan afstand doen. Zij hield het voor haar plicht, want het stond bij haar vast dat Frits verloren zou gaan wanneer zij hem opgaf en hij dus geheel onder Machteld's invloed zou komen. Zij sloot zich hoe langer hoe meer in haar huis op en zonderde zich zelfs zooveel mogelijk af van de weinige kennissen die zij had. Want zij vree3de in de oogen van anderen een medelijden te lezen dat haar vernederde, zij wilde alleen dragen en dulden om het kind. De winter was voorbijgegaan en het werd voorjaar. Anders hadden Frits en Agatha tegen dezen tijd reeds lang hun zomerplannen gemaakt, i ditmaal was er niet over gesproken. Er kwam een invitatie uit de stad, waar zij vroeger gewoond hadden. Haai' eenige broer noodigde hen uit om de Paaschvacantie bij hem te komen doorbrengen. Agatha las den brief en gaf hem aan Frits. Zij keek hem aan terwijl hij las en zij zag de wolk van ontevredenheid op zijn gezicht. 127 a't Spijt mij, maar ik kan in de vacantie niet van huis," zei hij. . „Waarom niet?" Hij aarzelde even, toen begon hij snel en haperend te spreken: „Ik moet een leerling bijwerken uit de vijfde klas. De jongen moet beslist van het jaar eindexamen doen t en ik heb hem beloofd om hem in de vacantie te helpen, 't Is een wees en er staat veel voor hem op het spel. Je begrijpt, ik kan nu niet zeggen dat ik het niet doe." Zij verwonderde zich over de gemakkelijkheid waarmee hij loog, maar zij bedwong de minachtende woorden die haar op de lippen zweefden en zei enkel: „Dan zullen we Willem afschrijven." Zenuwachtig woelden zijn vingers door zijn haar. Als in een visioen zag hij zichzelf alleen in huis, veertien dagen lang geheel vrij, niet gebonden door wat ook, veertien dagen die hij metMachteld zou kunnen doorbrengen. Misschien zouden zij zelfs een paar dagen uit de stad 128 kunnen gaan. Hij wist toch dat zij alles voor hem over had, zich niet stoorde aan het oordeel van de menschen. Het denkbeeld dreef hem het bloed naar het lioofd, maar hij verwenschte zichzelf omdat hij slechts schuchter en aarzelend durfde vragen: „Waarom zou je niet alleen met Perrie gaan? 't Zou aardig voor het ventje zijn en jij hebt heusch ook wel eens wat afleiding noodig." „Ik dank je voor je bezorgdheid," zei zij, hem strak aankijkend. Maar ik denk er niet aan, ik ga niet alleen met het kind uit logeeren, nu niet, en niet in de groote vacantie, nooit." Zij ergerde hem vreeselijk door haar besliste manier van spreken en hij hield haar blik uit toen hij brutaal vroeg: „Waarom niet?" „Man en vrouw behooren samen uit te gaan. Als dat niet kan, blijven we thuis. Zoolang 't mij mogelijk is wil ik de menschen geen aanleiding tot praatjes of veronderstellingen geven." Zij ging de kamer uit en hij balde de vuisten. 129 In zulke oogenblikken haatte hij zichzelf omdat hij het juk niet afschudde. Toen hij Machteld vertelde wat er voorgevallen was keek zij zwijgend voor zich. „Begrijp jij zoo'n vrouw?" vroeg hij bitter. „Ik weet niet. Je moet bedenken, we hebben haar onrecht gedaan en van haai" standpunt " „Wat standpunt, " riep hij driftig. „Onrecht, dat is maar zooals je het noemt. We kunnen toch niet helpen dat we van elkaar houden. Dat moest ze begrijpen. Een andere vrouw zou " „Wat?" „Ach, ik heb soms nog getwijfeld of zij wel wist. Ik verbeeldde me dat zij toch niet heelemaal vermoedde wat we voor elkaar zijn, dat ze alleen maar geloofde aan een flirt, aan een hofmakerij. Maar als ze zoo kijkt als vanmiddag, zulke dingen op dien toon zegt dan " „Nu?" „Dan is het toch duidelijk dat ze weet en dan begrijp ik niet dat ze me niets verwijt en me niet uit zichzelf voorstelt om van elkaar te gaan." De sterkste Band g 130 , Je bent geen groot vrouwenkenner Frits. Zij houdt van je en een vrouw die van haar man houdt staat hem niet vrijwillig aaneen andere af." „Nee, liefde is het niet. Treiterij, kleinzielige koppigheid, angst om 't geen de menschen er van zouden zeggen." „Maar ik begrijp je niet. Je hebt haar toch nooit van een scheiding gesproken. Hoe kan je van haar eischen dat zij iets voorstelt wat je niet eens zelf wilt?" Onrustig liep hij het vertrek op en neer. „Ik weet niet wat ik wil," barstte hij los, „maar ik verkeer in een gedurigen tweestrijd. Aan den eenen kant lijkt het mij een zaligheid om jou te kunnen trouwen, om het voor alle menschen te mogen uitschreeuwen: Machteld van Benten is mijn vrouw. Aan den anderen martelt me het denkbeeld dat zij mij het kind onthouden zou, dat zij mijn jongen zou leeren mij te haten en toch' komt al mijn trots in opstand tegen het idee dat zij de sterkste is, dat zij mij dwingen kan." Machteld keek hem aan. Zij voelde iets bit- 131 ters, iets pijnlijks, want het mengsel van ijdelheid en van armzaligen trots dat uit zijn woorden sprak kon haar niet ontgaan. Maar dadelijk ontgaf zij zich die opwelling. Zij wilde het niet zien, zij wilde zich alleen voorhouden dat de toestand voor hem'zooveel moeilijker was dan voor haar, begrijpen hoe hij geslingerd werd en het op prijs stellen dat hij niet gelukkig" of tevreden kon zijn, omdat hij haar niet vermocht te geven wat hij vond dat haar toekwam. Zij vatte zijn hand en streelde die. „Tob niet zoo," zeLzij zacht. „Op die manier vergallen we ons geluk. Laten we nemen wat het tegenwoordige ons geeft en niet aan de toekomst denken. We houden van elkaar. Zoolang dat zoo is, hebben we niets te duchten." „En zoolang ik leef zal ik jou liefhebben," zei hij met plotselinge, hartstochtelijke teederheid. „Hoe kom je daaraan ?" vroeg hij een oogenblik later en hij wees op een kristallen vaas> waarin een prachtige tak donkere orchideeën bloeide. „Die heeft Forstens mij gegeven om te schilderen." 182 „Alsof jij geen bloemen genoeg hebt, je heele atelier, de serre, alles-staat vol en ik bracht je gisteren nog seringen en amandelbloesem." „Die waren ook prachtig en 't was heel lief van je. Maar tot de schets, die ik maken wil, leenen ze zich niet zoo goed." „O, als je schilderen wilt, moeten het bepaald bloemen van meneer Forstens zijn, maar ik wil niet dat die kerel je cadeaux geeft." „En ik wil niet dat je jaloersch bent," antwoordde zij, nu ook geirriteerd, „dat kan ik niet uitstaan." „Je hebt makkelijk praten. Jij hebt geen reden. Agatha.... voor haar hoef je waarachtig niet bang te zijn, maar ik zou jou willen zien als je mij omringd zag door een coterie van vrouwen die mij het hof maakten, zooals al die vrienden het jou doen." 't Zou mij niets kunnen schelen, jaloesie is altijd een bewijs van minachting, van achterdocht." - „Neen, altijd is het een bewijs van liefde. Ook daarom zou ik zoo zielsgraag met je getrouwd 183 zijn, dan zou het leven heel anders worden." „Dan zou je van mij eischen dat ik al mijn vrienden opgaf, alleen om met jou te zijn." „Ja," riep hij heftig. „O, ik zou wel maken dat je alleen aan mij genoeg hadt. Je moogt het kleinzielig vinden maar ik ben jaloersch op alles. Op je kunst, op je vrienden, op iedere minuut die je met een ander doorbrengt, op iedere gedachte die ik niet met je deelen kan, ik wil alles van jou, alleen voor mij." En voor de zooveelste maal dacht zij niet aan de tegenstrijdigheid die uit zijn woorden sprak of, zoo zij er al aan dacht, vond zij er verontschuldiging voor. Het was eenige dagen later. In de zon doorstoofde serre stond Forstens en"keek naar een schets op den ezel. De glazen deuren waren geopend en in den tuin zag hij Machteld. Zijn aandacht voor haar werk werd afgeleid door haar persoon. Zij liep langzaam, nadenkend en het viel hem op dat er iets in haaf veranderd was. De rustige zekerheid van vroeger kon hij niet terugvinden, niet dat er iets aarzelends of 134 schuchters in haar gekomen was, neen juist het tegenovergestelde. In plaats van de kalme hoogheid, was er nu iets overmoedigs in haar optreden en tevens was er een uitdrukking in haar gezicht die daar nooit geweest was, maar die een hieuwen glans verleende aan haar vroeger misschien ietwat te strenge trekken. Forstens keek weer naar de schets, toen riep hij: „Machteld!" „Ja," antwoordde zij van uit den tuin. „Kom eens hier." Zij gehoorzaamde onmiddellijk en stond nu in de geopende deur. Het helle licht hulde haar ücht kleed van soepele stof in gulden gloed. Hij maakte een beweging en kwam naast haar staan. Even zweeg hij, toen stak hij zijn arm door den haren en zei zacht,.als om het onaangename van zijn woorden weg te nemen: „Je werk wordt er niet beter op in den laatsten tijd." Hij verwachtte een uitroep van teleurstelling, maar zij haalde de schouders op en bijna onverschillig antwoordde zij: 135 „Ik kali het niet helpen." „Jawel, je kunt veel beter. Er is heelemaal geen gevoel in die orchideeën. Ze zijn koud en droog." „Ik heb toch mijn best gedaan." „Zooveel te erger," hernam hij. „Zelfs de kleur, waarin je vroeger toch nog al sterk was, deugt niet. Ik mis tegenwoordig de kwaliteiten die je werk nu wel niet geniaal, maar soms toch meer dan verdienstehjk maakten." En weer trof het hem dat er geen smartelijke klank in haar stem was toen zjj zacht antwoordde: „Het is wel mogelijk, ik kan het niet beter." „Je moet die schets wegdoen- en opniew beginnen." „Ja", zei zij, zonder er zelfs naar te kijken* Met groote schreden liep Forstens in het atelier op en neer. Machteld zat op haar divan en staarde afwezig voor zich uit. „Geef je heelemaal niet meer om je werk?" vroeg hij plotseling. „Ach jawel." „Denk je te kunnen teren op het beetje 136 naam datje gemaakt hebt? Jij bent alleen vooruitgekomen omdat je aan de mode hebt geofferd en. door de groote charme die uitgaat van je persoonlijkheid." „Je hoeft me dat niet zoo hard te zeggen." „Dat wil ik. Ik heb je altijd precies de waarheid gezegd, omdat ik wezenlijk belang in je stel. En we waren op den goeden weg. Je werk werd beter, persoonlijker en nu ineens is dat weer uit.. Als je je zoo laat beheerschen door je stemmingen bereik je nooit iets." 't Was of zij maar half luisterde. Ongeduldig greep hij haar hand. „Versta je mij niet Machteld? Ik zeg je dat op zoo'n manier je heele kunst naar de maan gaat en je nooit iets wordt." ,,'t Hoeft ook niet," zei zij droomerig. „Wat bedoel je?" Zij keek hem aan en in zijn scherp gezicht met de harde trekken las zij zoowel ergernis als belangstelling. „Ik kan geen twee dingen te gelijk doen." „Ik begrijp je niet." 137 „Luister Willem," zei zij, plotseling haar droomerigen toon latende varen. „Je weet hoe het mij gegaan is. Toen mijn man stierf liet hij geen groote leegte na, hij had mijn leven niet tot iets bijzonders weten te maken, maar het werd wel eenzamer en ik had niets om die eenzaamheid te vullen. Toen vond ik iets in mijn werk. Het werd mij een troost, een afleiding en ik gaf er mij aan met al de kracht en het talent dat ik bezat. Ik had niets anders, nu " „Nu.." herhaalde hij, haar vragend aanziende. „Is er iets anders gekomen, ik kan mijn ziel niet meer in mijn werk geven, het is byzaak voor mij geworden, dat andere is mij alles." Forstens zweeg geruimen tijd, eindelijk zei hij: „En nu meent de wereld nog wel dat jij coquet en harteloos bent, omdat je jaren lang de hulde van anderen hebt aangenomen en nooit iets terug gegeven hebt." „Dat kon ik ook niet, ik bleef er altijd koel bij." „Maar kind," hernam Forstens op gemoede- 188 lijkertoon. „Je overdrijft, ik wil wezenlijk niets onaangenaams zeggen, maar denk toch eens na, als je nu nog een jong meisje was," „In dat opzicht ben ik jong Willem, ben ik achttien jaar. O, je hebt gelijk, ik ben misschien als vrouw oud, want ik word veertig. Maar ik 'heb nooit liefgehad. Ik heb nooit geweten wat het zeggen wil heelemaal in een ander op te gaan. Ik heb de zaligheid niet gekend van alles te willen geven, alles te willen offeren voor een ander. De man die dat gevoel in mij wakker heeft gemaakt heb ik niet alleen lief, maar ik ben hem ook oneindig dankbaar." „En wat geeft hij je terug?" vroeg Forstens bitter. tg#tC: „Alles wat hij kan." „Wat hij kan! Zal hij je ten minste hoog houden voor de wereld en je zijn naam geven?" „De meening van de wereld is mij onverschillig. Ben ik in jou oogen minder Willem, sedert?..." „Nee, zeker niet,", haastte hij zich haar te overtuigen. „Integendeel, maar ik zou willen 139 dat je niet minder kreeg dan je geeft. Waarom trouwt die man je niet?" „Je vergeet dat hij niet vrij is, hij heeft een kind ^en ... 't kan mij ook niet schelen, ik ben gelukkig zoo..." „Misschien voor het oogenblik, maar geloof me Machteld, het is niet goed dat je je werk verwaarloost voor iets dat je op' den duur niet bevredigen kan evenmin als hem, wanneer hij wezenlijk van je houdt." „'t Heeft niets met onze liefde te maken. Ik zou geen scheiding willen want daardoor zou hij misschien zijn kind moeten missen en dat zou vreeselijk voor hem zijn. „Jij bent dus niet alles voor hem?" „Hoe kan dat? Ik sta alleen op de wereld, maar hij heeft andere banden." Forstens schudde het hoofd. „De oude geschiedenis," zei hij bitter. „Als twee menschen van elkaar houden is er altijd een..." ,,Ja, ik weet het wel," viel Machteld hem ongeduldig in de rede, „maar ik zeg je, ik ben gelukkig zooals het nu is en dat zou ik niet 140 zijn, wanneer ik met Frits getrouwd was en ik moest zien hoe hij zijn jongen miste en hunkerde om hem altijd bij. zich te bebben." „Je houdt dan wel heel veel van dien man. Je zult altijd meer geven dan je krijgt, maar daarin vindt jij je geluk." „Juist." „Toch mag dat geen reden zijn om je werk te veronachtzamen. Daarover ben ik bezorgd. Waarom kan die liefde niet maken dat je beter, rijper werk geeft, dat er meer ziel in komt? Je mag je kunst niet beschouwen als een redmiddel wanneer je niets beters kunt krijgen. Als je zoo verslapt dan zou zij zich wel eens 1 van je kunnen afwenden bij een nieuwe teleurstelling." WÊÊ „In Frits zal ik nooit teleurgesteld worden." Zij zei het rustig, toen hij haar aankeek was haar heele gezicht met een glans overtogen. Hij zuchtte en stak haar de hand toe. „Ik hoop het, maar ter wille van mij, beloof me dat je je best zult doen. Begin die schets op nieuw en geef er al je kracht aan." 141 „Ik zal 't probeeren," antwoordde zij, maar toen hij vertrokken was, nam zij haar penseelen niet ter hand om met lust en energie te beproeven haar belofte gestand te doen. Zij wierp zich op haar rustbank, vouwde de handen achter het hoofd en verdroomde de uren. Tusschen Frits en 'Agatha was niet meer gesproken over het plan om in de Paaschvacantie uit de stad te gaan. Zij had voor de uitnoodiging bedankt. Heimelijk zagen beiden er tegen op genoodzaakt te zijn heele dagen in elkaar's gezelschap door te brengen. Nu was de toestand nog dragelijk, al werd die met den dag, ja met het uur moeilijker. Hij had zich wel voorgenomen vriendelijk en goed tegenover zijn vrouw te blijven, maar hij begreep dat dit zich niet makkelijk zou regelen naar zijn wensen. Agatha was geen onbenullig schepsel dat zich voegde en dankbaar die smadelijke toegeworpen aalmoes aanvaardde. Zonder iets te zeggen wees zij zijn voorkomendheid terug. Op een der eerste mooie lentedagen had hij haar een 142 paar prachtige takken mimosa meegebracht. Zij bedankte er niet voor, noch weigerde ze, maar zij liet ze op de tafel liggen en hij zette ze zelf in een vaas. Een paar dagen later vond hij ze terug op een vergeten plekje in de hall, zij waren niet van versch water voorzien en hingen geheel verdroogd en in elkaar geschrompeld. Frits durfde er geen aanmerking op maken. Hij hunkerde er soms naar dat Agatha hem rechtstreeks zijn verhouding met Machteld zou verwijten, dat er desnoods een scène zou komen, waarin hij zich zou kunnen opwinden en haar zou voorstellen óm maar van Elkaar te gaan. Maar Agatha gaf geen aanleiding tot heftige tooneelen, integendeel zij vermeed alles. Zij ging hem zooveel mogelijk uit den weg. In zijn overprikkelden zenuwtoestand, in zijn gemakkelijk, onbewust egoisme had hij verwacht dat zij zich goedmoedig zou schikken; haar zwijgend, hooghartig verzet maakte hem woedend. En toch, als hij haar zag met het kind, als hij het onuitputtelijk geduld bewonderde waarmee zij met den kleinen jongen speelde, 143 den tact opmerkte waarmee zij het ventje opvoedde, vol liefde, zonder hem te bederven, dan verdween het gevoel van haat waarmee hij haar soms beschouwde als de eenige hinderpaal die zijn geluk in den weg stond. Dikwijls dacht hij hoe het zijn zou als zij eens ziek werd en stierf, maar als die gedachte tegen zijn wil bij hem opkwam was hij er zich toch altijd zeker van bewust dat bij niet naar haar dood verlangde, die oplossing wenschte hij niet terwille van het kind. Voor Ferdinand zou Agatha nooit te vervangen zijn, zelfs niet door Machteld. Hij kon zich zijn zoontje niet voorstellen zonder de moeder. Die twee hoorden samen en als hij ze aanzag voelde hij altijd nog een opwelling van teederheid voor Agatha tegelijk met een gewaarwording van blijden trots voor het mooie, kerngezonde, door iedereen bewonderde kind, dat zij hem geschonken had. Hij werd geslingerd door den wensch om Machteld te geven waar zij recht op had, niet alleen om harentwil, ook voor zichzelf want hij leed omdat hij- haar niet geheel voor 144 zich bezat, niet altijd met haar kon zijn, jaloersch was op iedere minuut, die zij met een ander doorbracht, op iederen blik, dien zij een ander schonk. En aan den anderen kant huiverde hij terug om aan Agatha een scheiding voor te stellen. Bij den angst dat zijn jongen, dien hij zoo oneindig liefhad, dan voor hem verloren zou zijn, kwam nu ook nog de vrees dat hij haar diep ongelukkig zou maken. Want al ontgaf hij het zich, al verzekerde hij Machteld dat zijn vrouw te koel, te temperamentloos was om onder hun verhouding te lijden, dat zij zich volkomen tevreden stelde met haar kind en haar makkelijk, weelderig leven, hij wist wel beter, hij kon niet langer blind zijn voor den stroeven trek, die zich in de laatste maanden gegrift had om haar mond, voor de droef smartelijke uitdrukking in haar vroeger zoo rustig kijkende oogen en hij had medelijden met de trotsche onverschilligheid waarmee zij hem behandelde, omdat hij voelde dat die was voorgewend. Machteld dwong hem niet, zij was tevreden 145 als de toestand dezelfde bleef, maar Frits kon er niet tevreden onder blijven. Ieder oogenblik stuitte hem het valsche, onware standpunt, hij begreep dat hij oneerlijk handelde èn tegenover Agatha èn tegenover Machteld, die hij toch zoo hoog stelde, die in zijn gedachten zijn wezenlijke vrouw, zijn alles was. Toen besloot hij eens kalm met Agatha te praten, hij wist dat anderen, die in dezelfde omstandigheden verkeerden, dat gedaan hadden. Hij. wilde een beroep doen op haar gezond verstand, haar uitleggen hoe zijn gevoel voor Machteld hem geheel overheerschte, maar dat zijn liefde voor die andere vrouw toch niet iets vernederends voor haar was, hij zou probeeren tot een vergelijk te komen, tot een minnelijke schikking. Hij sprak niet met Machteld over zijn voornemen, want hij vreesde dat zij het hem zou ontraden, het als iets onmogelijks zou beschouwen dat Agatha zich in hun toestand kon verplaatsen, en hij wilde het nu doen, het denkbeeld had zich vastgezet in zijn hersens, De sterkste Band. lo 146 het leek hem een redmiddel om een einde te maken aan den tweestrijd, waaronder hij dagelijks meer gebukt ging. Zij hadden, als altijd, onder het middagmaal vermeden rechtstreeks met elkander te praten, ieder het woord richtend tot het kind, dat tusschen hen in zat, en zich niet bewust was hoe hij als bliksemafleider dienst moest doen. Zij luisterden naar zijn aardige, kinderlijk snedige gezegden, maakten elkaar opmerkzaam op zijn goeden, gezonden eetlust, vergaten nu en dan voor enkele seconden de scheidsmuur die zich tusschen hen had opgeworpen. En na het eten had Frits met Ferrie gespeeld, in zijn zenuwachtigheid, doller en opgewondener dan anders. Eindelijk, toen zij beiden verhit en moe waren, klom de jongen op vader's schoot, nestelde zich in zijn armen en vleide: „Nu verhaaltje vertellen, papa." „Nu moet je naar bed," kwam Agatha tusschen beiden. „Nog een oogen blikje, even vertellen van „De wilde Zwanen," pleitte Frits. 147 „Heusch niet, je maakt hem te opgewonden, als je hem nu nog zoo'n wonderverhaal gaat doen, kan hij heelemaal niet slapen." Zij zei het zacht, overredend, bijna vriendelijk. Wanneer zij Frits zóó met hun kind zag, werd de overstelpende bitterheid van haar weggenomen, dan voelde zij hoeveel zij toch van hem hield en bleef alleen de haat voor de vreemde vrouw, die haar bestolen had. Frits wist wel dat ze gelijk had. „Ga zoet met moeder mee," zei hij, het kind neerzettend, „morgen vertellen we." Zonder dwingen of tranen gehoorzaamde Ferdinand. Hij was van heel klein af, gewoon zijn moeders wil te doen en niet tegen te stribbelen. Onbewust voegde het kind zich naar de zachte, liefdevolle strengheid waaamee zij hem opvoedde. Frits bleef alleen. Langzaam vulde de kamer zich met schemering. De banale smakeloosheid, waarmee het vertrek was ingericht vervaagde. Hij had de intieme, weldadige sfeer van een artistieke woning leeren 148 waardeeren en ook daardoor was zijn eigen tehuis hem ondragelijk geworden. Nu, in de zachte schemering verdoften alle schreeuwende kleuren en heerschte er een zekere behagelijke gezelligheid. Nadenkend leunde hij het hoofd in zijn grooten leunstoel, totdat Agatha terugkwam. Hij zag hoe zij de lucifers van den schoorsteen nam en het gas wilde aansteken. „Steek nog geen licht op," verzocht hij. „Waarom niet?" „Ach, 't is nog niet donker, en 't is gezellig om wat te schemeren." Zij verwonderde zich evenals zij zich verwonderd had, toen zij hem, bij haar binnentreden, nog in de kamer vond. Hij was toch gewoon om dadelijk, als zij met het kind naar boven ging, uit te gaan. Zij voelde zich onrustig worden. Zou er iets gebeurd zijn? Zou hij getwist hebben met die vrouw en eindelijk tot inkeer komen? Zoo iets was toch mogelijk. Zij hield niet van schemeren omdat zij dan niets doen kon, haar bezige vingers zochten altijd arbeid, vooral in den laatsten tijd, niets 149 doen en stil zitten was haar 'onmogelijk geworden. Maar zij wilde niet weigeren. Zij stak he> gaskomfoor aan en zette er den koperen ketel met water op, dat verspreidde genoeg licht om thee te zetten. Toen dwong zij zich tot bedaard gaan zitten, maar het hart klopte haar in de keel. Br gingen een paar minuten voorbij. Frits staarde naar buiten in den tuin, die zich meer en meer in schemering hulde. Hij overlegde nog met zich zelf of hij nu spreken zou. „Agatha!" zei hij eindelijk en zij schrok, omdat dat eene woord zoo schril de geluidlooze stilte stoorde. „Ja?" „Ik wou eens met je praten." Het was gezegd en hij kon nu niet meer terug, er bestond geen ander onderwerp waarover hij met haar wenschte te spreken en dat begreep zij ook toen zij gesmoord vroeg: „Waarover?" „Over alles, over onzen toestand en over wat er tusschen ons gekomen is." 150 Zij wist nu waarom hij in 't donker had willen blijven, zij kon de uitdrukking van zijn gezicht niet zien, maar zij hoorde het beven van zijn stem en zich meer kunnende beheerschen dan hij, antwoordde zij koel: „Als we daarover willen praten Frits, moet ik eerst één ding met zekerheid weten." „Wat bedoel je?" „Dan moet ik weten of je eindelijk tot inkeer bent gekomen^' ondanks zichzelf sprak zij al minder ingehouden, „of je je hebt losgemaakt uit de strikken van die slechte vrouw die jou en mij ongelukkig heeft gemaakt." „Als je zoo begint Agatha kunnen we zeker niet praten. We moeten op een zuiver standpunt staan." „Juist, en daarom moet je..." Maar hij viel haar in de rede. „Daarom moet jij eerst overtuigd zijn dat Machteld van Benten. heelemaal geen slechte vrouw is en dat zij, noch ik het kunnen helpen dat we van elkaar zijn gaan houden." Agatha antwoordde niet maar zij stond op 151 en stak de gaskroon aan. Het brutale licht verbande ineens al de intimiteit uit de kamer. Het was hard en koud evenals de woorden die dreigden gesproken te worden. Zij zag heel bleek toen zij, de hand op de tafel geleund en Frits recht aanziende, zei: „Dus je durft nnj in mijn gezicht zeggen dat je van een andere vrouw houdt?" „Ja. „En dat je," haar stem werd zachter, als schaamde zij zich het vreeselijke te zeggen, „met die vrouw..." „Ja, ik kan er niet om liegen, die vrouw heeft rechten op mij die jij niet meer hebt." Ze was nog bleeker geworden en zonk in haar stoel terug. Hij zag hoe haar mond krampte als om uit te barsten in een stroom van verwijten en klachten, maar hoe zij de lippen op elkaar perste. Hij zag hoe zij .de leuning van den stoel omklemde en langzaam in zooverre de heerschappij over zichzelf terugkreeg dat zij schor vermocht te vragen: „En wat moet er nu?" 152 Hij wilde haar geen leed doen en het pijnigde hem te zien dat zij toch leed, dat de schok, hoe lang misschien ook voorzien, vreeselijk was nu zij die voelde. „Agatha," zei hij zacht. „Ik wilde in de eerste plaats dat je me bedaard aanhoorde." „Dat is onnoodig, ik weet wel wat je zeggen wiltt" „Dat weet je niet. Ik smeek je, luister naar mij. Laat ik je alles biechten, alles uitleggen. Laten we niet zoo vijandig tegenover elkaar staan, maar trachten elkaar te begrijpen." De uitdrukking van haar gezicht verzachtte zich niet. Maar zij zat nu rechtop en krachtig. Zij toonde geen zwakheid meer, haar mondhoeken waren minachtend neergetrokken. „Zeg dan maar wat je te zeggen hebt, ik luister." Hij begon te praten maar onzeker en zoekend naar zijn woorden, want hij wist wel dat het onbegonnen werk was, dat hij eerder een berg zou kunnen verschuiven dan die vrouw afbrengen van wat zij in haar steile, duidelijke 153 begrippen voor rechtvaardig en goed hield. „Je weet dat ik altijd gevoelig ben geweest voor den invloed van mooie, geestige vrouwen en je hebt me daar nooit een verwijt van gemaakt, dat pleit toch voor je ruime, verstandige opvatting in die dingen." „Ik gunde je dat spelletje want ik zag er geen kwaad in, totdat..." „Juist," viel hij haar in de rede, „totdat je zag dat het geen spel meer was. Kun jij je niet begrijpen dat, al ben je getrouwd, er iemand anders in je leven komt, xlie zoo'n invloed op je uitoefent dat 'je haar hartstochtelijk lief krijgt?" „Jawel," antwoordde zij smadelijk. „Ik kan mij voorstellen dat er slechte, coquette vrouwen zijn, met zulke listen en streken als waarvan wij, fatsoenlijke vrouwen, geen flauw begrip hebben, en dat zulke wezens van een zwakken man maken wat zij willen." Met geweld dwong hij zijn ergernis terug. „Je vergist je," zei hij, zoo bedaard als hij het vermocht; „Machteldheeft geen streken gebruikt. 154 Toen we elkaar leerden kennen voelden we ons onweerstaanbaar tot elkaar aangetrokken, begrijp me wel, zij zoowel als ik. Ze houdt evenveel van mij als ik van haar, misschien nog meer, want ze eischt niets voor zichzelf. Wat we je ook hebben aangedaan, je moogt niet met minachting over haar spreken, dat kan ik niet dulden. Het is zoomin haar schuld als de mijne dat we van elkaar zijn gaan houden." „Ik wil over haar liever heelemaal niet spreken. Maar jij!... Een man met vrouw en kind heeft toch zijn plichtsgevoel, zijn gezond verstand om zich tegen zooiets te verzetten." „Plichtsgevoel en gezond verstand vermogen niets als er een groote hartstocht in het spel is." „Dan ben je gelijk aan een redeloos dier dat alleen zijn instinkt volgt; een mensen staat toch hooger." Frits zweeg, hij voelde dat hij niet verder kwam, overal stuitte hij tegen haar vaststaande denkbeelden. Zij begreep niet, ze zou nooit begrijpen. Onrustig liep hij de kamer op en neer. 155 Ze zat stil, het hoofd gebogen, tegen haar gewoonte de handen werkeloos in den schoot. „Kun jij je voorstellen?" begon hij opnieuw, „dat ik een -andere vrouw lief heb gekregen, waarachtig innig heb liefgekregen, maar dat ik ook van jou houd?" „Spaar mij je onzin en je frases," zei zij hard, maar luj ging op denzelfden toon voort: „Ik houd van jou omdat je de moeder bent van ons kind." Nu verloor zg haar met zooveel moeite bewaarde kalmte en barstte zij los: „Ons kind! Durf jij van het kind praten en beweren dat je van hem houdt? Als je ook maar een greintje liefde voor je zoon voelde dan zou je mij, je wettige vrouw, niet zoo durven beleedigen. Heb jij aan je kind gedacht en wat de gevolgen voor hem zullen zijn?" „Ja, ik heb aan hem gedacht, want van hem boud ik, al lijkt jou dat onmogelijk. Juist omdat ik zooveel van hem houd, heb ik zoo lang gedraald om je een scheiding voor te stellen." 156 „Scheiding!" herhaalde zij, „dus je wou scheiden?" „Geloof je niet dat 'thet beste is?" Zij antwoordde niet. Zij sloeg de handen voor het gezicht en hij meende dat hij haar hoorde snikken, maar toen zij de handen wegnam en het hoofd weer ophief zag hij geen sporen van tranen op het bleeke, harde gelaat. „Om te kunnen scheiden moeten we allebei willen," zei zij gesmoord. , „Ik meen je toch in zoover te kennen dat je je niet verzetten zult." „Je zoudt je kunnen vergissen, en ik zou mij kunnen verzetten omdat ik niet wil dat je met die vrouw trouwt en zeker je ongeluk tegemoet loopt." „Als jij je verzet," zei hij en zijn stem beefde van ingehouden toorn, „dan doe je dat alleen uit jaloezie, uit laffe wraakzucht." „Voor mij is het huwelijk een heilige instelling. Jij schijnt 't als een huurcontract te beschouwen datje naar believen kunt opzeggen." 157 , „Ik heb altijd gedacht dat jij te hoog stond om de vrouw te willen blijven van een man die je eerlijk en ronduit verklaart dat hij van een andere vrouw houdt." Zij bleef hem zwijgend aanzien en hij ver. volgde, driftiger nog: „Daarenboven, wat heb je er aan als je weigert? Je maakt Machteld en mij rampzalig en je zelf ook. Want of we scheiden of niet, verloren heb je mij toch. Jij met je koele, zelfgenoegzame karakter zal je daar wel over heenzettenenhet kind zal jou wel worden toegewezen. Wat offer je dan in 's hemelsnaam op?" „Jij weet niet wat ik opoffer," zei zij dof. En weer kwam de twijfel of die vrouw met haar apathische, nuchtere, laag bij de grondsche natuur niet meer voelde dan hij ooit had gedacht, of hij haar niet veel meer deed lijden dan hij ooit voor mogelijk had gehouden. Maar hij durfde niets vriendelijks of aanmoedigends zeggen. „Ik moet er over denken," zei zij, „ik kan niet ineens een besluit nemen." 158 „Dat hoeft niet, maar als je mij mijn vrijheid terug geeft, als we van elkaar gaan dan zou ik willen dat het niet. in haat of vijandschap gebeurde, ook vooral om het kind. Er zou toch een zekere vriendelijke verhouding tusschen ons kunnen blijven bestaan." „Dat geloof ik niet. Als ik er toe besluit om je je zin te geven dan moet het ook uit zijn. Van den man dje mij weggooit als een afgedragen stuk kleeren, die het heiügste wat voor mij bestaat zoo schandelijk vertreedt, wil ik niets meer weten. Als we van elkaar gaan, moeten we dood voor elkaar zijn." Dat was volkomen in haar lijn, hij had het vooruit kunnen weten dat zij niet meeging met de moderne opvattingen omtrent dit punt, toch ergerde zij hem weer toen hij, hu ook hard, antwoordde: „Dat kunnen we niet Agatha, want onze jongen staat altijd als iets levends tusschen ons." „Maar Ferdinand wordt mij toegewezen," zei zij heftig. „Geld heb ik goddank niet van je noodig, ik ben heelemaal onafhankelijk, ik 159 hoef dus niets meer met je te maken te hebben." „Neen, jij niet, als je niet wilt, „maar ik behoud de rechten op ons kind." „Jij, die die rechten weggooit? Kun je mij beletten om met het kind ergens anders te gaan wonen, ver hier van daan, bij mijn eigen familie?" Hij voelde hoe het bloed wegtrok uit zijn gezicht, zij was de sterkste en dat zou zij blijven, maar hij gaf den strijd niet op. „Nee", zei hij dreigend. „Dat kan ik je natuurlijk niet beletten maar ik kan eischen het kind te zien zoo dikwijls ik wil en dat zal ik natuurlijk doen." „Om mij te plagen, wat geef je om het kind?" „Misschien meer dan jij, want jij vergeet dat hij er de dupe van zal zijn als je zoo vijandig blijft. Wanneer je hem opvoedt in haat tegen mij zal de toestand voor het kind des te ongelukkiger zijn en vergeet niet Agatha, dat er een tijd kan komen dat hij dat begrijpt en het je verwijt. Want al zou jij honderd- 160 maal het tegendeel beweren, ik zou mijn jongen toch wel laten voelen dat ik van hem houd." Zij keek hem aan, de hardheid week uit Tiaar gezioht, zij voelde zich van alle kanten ingesloten en zij zei dof: „Dan is het beter ter wille van Ferdinand dat we bij elkaar blijven en dat ik verdraag wat je niet veranderen wilt." „Dat heb ik gemeend," hernam h\j zacht. „Ik heb het gehoopt en heel in den beginne was ik er tevreden mee. Maar het is valsch, ik zie er nu het onmogelijke duidelijk van in. Als de toestand zoo blijft dan doe ik slecht èn tegenover Machteld èn tegenover jou. Ö zij, zij eischt niets, zij verlangt geen scheiding, zij is heelemaal gelukkig met het weinige dat ik haar geef." „Het weinige," viel zij hem in de rede en haar toon klonk weer smadelijk. „Ja zeker, het weinige, want hoewel zij er boven staat, ik heb haar toch gecompromiteerd in de meening van de menschen. Zij heeft de algemeene achting verbeurd en iedereen kan. denken dat ook ik haar niet hoog genoeg stel, 161 haar niet genoeg waardeer om die fout goed te maken, om haar te geven waarop zij recht heeft." „En ik?" „Jij blijft aanspraak houden op de algemeene achting en belangstelling, niemand kan ook maar het kleinste steentje op jou gooien, maar je zoudt dat alles kunnen verliezen als je blijft samenwonen met een man die feitelijk je man niet meer is en die je je vrijheid wil teruggeven." Er heerschte stilte, geluidlooze stilte. Beiden voelden dat alles nu gezegd was, dat meer woorden niet konden helpen. Alsof er niet gesproken was stond Agatha op en schoof zij hem zijn thee toe, toen, na enkele minuten, zei zij bedaard en beheerscht: „Zou je nu heen willen gaan ? Ik zou graag alleen zijn, over een paar dagen zal ^ik je mijn besluit zeggen." Langzaam voldeed hij aan haar verzoek en zij hoorde hem de deur dicht trekken. Een oogenblik bleef zij nog stil zitten, in gedachten voor zich uitstarend. Toen stond zij op en De sterkste Band. ÏÉSm ': 11 162 kreeg haar naaiwerk, even als alle avonden zat zij alleen in de doodstille kamer. Haar bezige vingers werkten rustig voort, haar oogen werden niet verduisterd door tranen, slechts nu en dan streek zij zich over het voorhoofd en alleen in dat enkele, korte gebaar lag een groote wanhoop, een groote angst voor wat komen ging. Twee dagen later, toen zij het kind weer naar bed had gebracht en Frits nog beneden toefde, bleef zij ✓even staan bij zijn stoel en zei zacht, op haar gewonen toon: „Ik heb er over gedacht en het is goed. De scheiding kan worden uitgesproken wanneer je wilt." Het bloed vloog hem naar het hoofd, hij beefde. Ontroerd stamelde hij: ', • „Agatha, ik ik dank je, ik weet wat dit voor jou beteekent " en hij trachtte met trillende handen de hare te, vatten. Maar zonder hem aan te zien wendde zij zich af. I „Ik wil liever over niets meer praten," zei 163 zij kalm. „Je moet later maar zeggen wat ik doen moet, het-kind blijft bij mij, en de rest is mij heelemaal onverschillig." Zij ging de kamer uit en hij oogde haar na. Was zij werkelijk onverschillig of leed zij? Voor zijn ijdel egoïsme zou het hem sympathieker zijn geweest wanneer zij smart, althans weemoed getoond had, wanneer zij hem onder tranen haar besluit had meegedeeld. Die bedaarde, koude rust ergerde hem bovenmate en tegelijk verwonderde hij zich over zichzelf. Hij was vrij, de vrouw die hij zóó vereerde, zóó liefhad, zou de zijne zijn, niet stil in het geheim onder leugen en bedrog, maar openlijk. Al het leelijke zou uit zijn leven verdwijnen. O, hij was Machteld innig dankbaar voor alles wat zij voor hem gedaan had, nu eerst, nu hij haar kon geven waarop zij recht had, voelde hij goed wat hij haar verschuldigd was. Met haar ging hij een gezegende, heerlijke toekomst, een leven zooals hij het nooit had kunnen droomen tegemoet. Wat zou zij hem niet leeren, hem niet geven 164 van haar rijke ontwikkeling, hij was nog jong, hij kon zich nog aanpassen aan de sfeer van schoonheid, waarin zij hem zou binnenleiden en toch.... niettegenstaande dat alles doorstroomde hem geen jubelend gevoel van groote, zalige vreugde, stormde hij niet dadelijk opgewonden naar Machteld om haar deelgenoot te maken van zijn blijdschap. Hij bracht zich te binnen dat zij dien avond enkele vrienden ontving en dat was hem altijd een kwelling, waarvoor hij slechts vergoeding vond in het half uur dat hij dan nog nableef. Maar zelfs in die enkele, heerlijke oogenblikken dat hij haar voor zich alleen had, zei hij nog niets, en hij begreep zelf niet, waarom hij zweeg, waarom de woorden hem nog niet over de lippen wilden. Die weifeling duurde echter maar kort, want nu de tweestrijd gestreden en het besluit genomen was voelde hij zich toch van een grooten last ontheven. Hij herademde, zijn vroolijk optimisme, dat door de slingering der laatste maanden geleden had, kwam terug. 165 Waarom zou hij nog tobben? Het kind, nu ja, hij zou het niet altijd meer bij zich hebben, er niet dagelijks van genieten en soms, heel even, voelde hij zijn keel dicht krampen in benauwenis als hij daaraan dacht, maar hij hield zich vóór dat hij een armzalige sukkel was, wanneer het bezit van een vrouw als Machteld hem daarvoor niet. ruimschoots schadeloos stelde, en Agatha?.... Over haar hoefde hij zich waarachtig niet te bekommeren. Dien avond, toen hij met haar gesproken had was het wel moeilijk geweest, maar zij scheen er al over heen te zijn, ten minste dat wilde hij nu maar aannemen en vooral, Mf wilde dat Machteld het zou gelooven. Voor haar moest alles zonnig en vroolijk zijn, zij mocht zich met niets kwellen. In een opgewonden stemming, bevend van verlangen om haar nu deelgenoote te maken van zijn geluk, was hij naar haar toegegaan en terwijl hij haar in de armen klemde had hij haar gezegd dat alles goed ging worden, dat hij zich van Agatha zou laten scheiden 166 en dat zij, zijn aangebeden Machteld, zijn vrouw zou worden. Maar, ofschoon een trilling van zaligheid haar door de leden schoot, had zij bezwaren. Zou hij het kind niet te veel missen? Zouden zij Agatha niet rampzalig maken? Zij wilde haar geluk niet ten koste van de ellende van een andere. Maar hij had aan al haar twijfel een eind gemaakt. Agatha stemde niet alleen toe, maar zij vond het veel beter, de toestand zooals die was, leek haar toch ook onhoudbaar. Ach neen, zij zou er niet onder lijden, zij behield Ferrie en al haar vermogen om lief te hebben had zich geconcentreerd op het kind. Zij kon onafhankelijk leven, zij zou misschien ergens buiten met den kleinen jongen gaan wonen, en als- zij berusten kon in het feit dat zij een gescheiden vrouw was, een denkbeeld dat misschien wat moeilijk te verwerken bleek voor haar bekrompen opvatting, dan zou hij volmaakt gelukkig zijn. En Machteld liet zich gaan. Waarom zou zij het niet volkomen gelooven? Zij kende Agatha 167 eigenlijk niet. Wat zjj van haar gezien en ondervonden had strookte geheel met het beeld dat Frits van haar ophing. Als hij er vrede mee had, als hij het kind kon missen, o dan.... z« zou het hem vergoeden, duizendmaal vergoeden en zij was hem dankbaar voor het eerste, echte bewijs van liefde en opoffering dat hij haar gaf, dat zij hem nooit had willen vragen, maar waarnaar zij toch, al had zij 't zichzelf niet willen bekennen, in stilte gesmacht had. Voor het eerst in haar leven was zij volkomen gelukkig, een overstelpend geluk dat haar nog mooier en vooral jeugdiger en fleuriger maakte. Ook Frits voelde een laaiende, uitbundigëVroolijkheidinhem gisten. Iedereminuut, die hij ontstelen kon aan zijn nu nog triestiger thuis waar de kalme, zwijgende, voor alles zorgende figuur van Agatha hem een ergernis was en waar alleen de helle, onbewuste vroolijkheid van het kleine kind een lach deed weerklinken, bracht hij door in de woning van zijn aanstaande vrouw. Even als het contrast tus- 168 schen haar en Agatha hem steeds feller in het oog sprong en hij zich steeds meer verwonderde dat hij ooit, ook maar tevreden had kunnen zijn tijdens zijn eerste huwelijk, zoo vroeg hij zich telkens in deze heerlijke omgeving, waar Machteld's handen alles en alles tot vreugde en schoonheid hadden weten te maken, hoe hij toch ooit had kunnen leven in een huis als het zijne, waar Agatha's persoonlijkheid alleen reeds een stempel van banaliteit en alledaagschheid op alles drukte. In de korte, zakelijke gesprekken, die hij nu nog met zijn vrouw voerde en waarin zij het beiden angstvallig vermeden om ook maar even buiten dat zakelijke te gaan, waren zij overeengekomen dat de scheiding niet wereldkundig zou gemaakt worden alvorens alles beslist „was. Agatha zou voor de zomermaanden met Ferdinand naar een pension, dat zij kende, in Velp gaan. In dien tijd zou het scheidensproces worden gevoerd en zou zij uitzien naar een geschikte woning, een kleine villa ergens in den 169 omtrek. Zij wilde beslist niet in den Haag blijven wonen. De manier waarop Frits zijn kind zou zien, of bij zich hebben, moest later geregeld worden. Het was aan den vooravond van haar vertrek. Frits was uitgegaan en Agatha had het kind te bed gebracht. Zij bevond zich alleen in huis. De geopende koffers stonden in haar slaapkamer. Hier en daar zocht zij nog bijeen wat zij mee wenschte te nemen. Speelgoed van den kleinen jongen, haar eigen handwerk en naaigerij. Opzettelijk talmde zij, want zij had niets meer te doen, haar wachtten nog een paar uren van volkomen eenzaamheid en zij zag er tegen op die te doorworstelen. Maar eindelijk had zij toch alles gereed gemaakt, beneden gekomen keek zij in kasten en buffet, neen, alles was in orde, zij had voor alles-, ook voor de nietigste kleinigheid, gezorgd. - Plotseling voelde zij dat het benauwd was in de kamer en zij opende de tuindeuren. De milde luclit van den Juni avond stroomde naar binnen. Agatha keek in den tuin maar zij zag 170 niet de bloeiende pracht van het kleine seringenboschje, zij had geen oog voor den gouden regen, die als een fonteintje van louter goudstukken, het prieeltje oversprenkelde. Een bitter gevoel van ellende kwam over haar. Zij had er tegen gestreden al die dagen lang, er niet aan willen toegeven, niet er aan willen denken vooral, afleiding gezocht en gevonden in haar drukke bezigheden. Nu, in de geluidlooze stilte van den prachtigen zomeravond kwam het over haar als een golf van smart en zij verzette zich niet. Morgen zou zij heengaan en als zij weer terugkwam in dit huis, zou het zijn als een vreemde. Dan was zij gescheiden, dan was zij niet meer Agatha Verborg, dan droeg zij een anderen naam als haar jongen, dan was Frits de man van een, andere vrouw. Zij had getracht zich vertrouwd te maken met het denkbeeld maar het pijnigde haar vreeselijk. Veertien jaren was zij getrouwd geweest, eerlijk en oprecht had zij haar best gedaan om Frits gelukkig te maken. Zij had gegeven alles wat zij te geven had en zij had gemeend dat hij 171 toch ook wel van haar hield. En hij zeide haar eenvoudig weg te gaan omdat hij een andere vrouw had liefgekregen. Agatha begreep het niet. Zij had van die dingen gehoord, ze een enkelen keer gezien bij haar kennissen en er de schouders voor opgehaald. Menschen die dat deden moesten krankzinnig of misdadig zijn. Nu het haar zelf gebeurd was voelde zij zich als verpletterd. Zij was ook bevreesd voor de groote eenzaamheid die haar wachtte. Het kind was nog zoo klein, in Frits had zij toch altijd haar raadsman, haar steun gevonden, nu zou zij. voor alles alleen staan. Maar het gevoel van haat dat haar overstelpte gold hem niet, dat gold die vreemde vrouw, die haar bestolen had, gemeen en laag bestolen. Voor Machteld kende zij geen verontschuldiging en wanneer z^ bedacht dat zij zelfs haar kind niet heelemaal zou kunnen onttrekken aan den omgang met die verleidster, dat de jongen, wanneer hij grooter werd, zich misschien thuis zou gaan voelen in de omgeving van zijn vader, dan klemde zij de handen wanhopig samen. 172 Zij zag nergens uitkomst, zij had toegegeven omdat zij wel wist dat, wanneer zij bleef weigeren, haar toestand nog onhoudbaarder zou zijn. Dan bleef Frits meester over het kind, dan kon hij het meenemen, zoo dikwijls hij wilde en het brengen bij zijn maïtresse. Voor een kleingeestige wraakneming stond zij toch ook te hoog, in de oogen van haar jongen zou zij later meer geacht zijn wanneer zij vrijwillig ging, maar het besluit woog haar zwaarder dan zij vermoedde, toen zij het nam. Het was haar laatste avond. Als zij weer hier kwam zou het enkel zijn om de meubels uit te zoeken die zij mee wilde nemen naar haar toekomstige woonplaats en zij zou alleen zijn. Van heel haar huwelijksleven, van al het geluk dat zij met Frits gehad had moest zij afstand doen. Morgen zou z^ haar man voor het laatst zien, voortaan stonden zij als vreemden tegenover elkaar. Zij zonk in haar stoel en kreunde van pijn, het was het eerste uur dat het haar te machtig werd, dat zij zich haar ellende geheel te binnen bracht, dat 173 zij zich zwak voelde en onmachtig om er tegen op te werken. Voor een oogenblik vergat zij alles, vergat zij zelfs het kind, voelde zij alleen het overstelpend wee van haar man te verliezen. O, als^ hij gestorven was zou zij het hébben kunnen dragen, troost hebben geput uit het verleden, berust hebben in een verdriet dat haar niet door menschenhand werd aangedaan, maar nu — Al de herrinneringen aan haar huwelijksleven die haar dan met weemoedige smart zouden hebben vervuld, werden nu bitter als gal, de grievende vernedering van weggeworpen te worden deed alles te niet. Haar vast geloof in het heilige van een huwelijk, haar onomstootelijk vertrouwen in den band die man en vrouw vereenigde, had zij verloren; de brandende tranen, zoolang weerhouden, welden haar naar de oogen, maar zij brachten haar geen verlichting, het was haar niet gegeven om uit te schreien in hartstochtelijke droefheid en daarna, verkalmd en gesterkt, haar levenstaak met moed te aanvaarden. Haar tranen waren bitter 174 en pijnlijk zooals alles wat zij nu voelde en met een ongeduldige beweging over haar zwakheid wischte zij ze weg. Plotseling schrok zij op. Zij meende het kind te hooren roepen en luisterde, ja, het klonk duidelijk door het doodstille huis: „Mammie, mammie, boven komen!" „Ik kom lieveling, ik kom," riep zij terug en terwijl zij haastig de kamer uitging en de trap opklom, vermengde zich met de vage verwondering waarom Perrie, die altijd rustig doorsliep, haar nu noodig had, een weldadige gewaarwording dat haar leven toch niet geheel verarmd en leeg 'was, dat zij in het kind alles zou kunnen vinden om dat leven voortaan te dragen. Ondanks het schrijnende van het naderend afscheid had Frits zich de laatste dagen gelukkig gevoeld en nu was die stemming tot een uitbundige blijdschap overgeslagen. Hij snakte er naar dat Agatha weg zou gaan, dat hij heelemaal zichzelf en vrij zou zijn, dat hij de lange, prachtige zomerdagen met Machteld 175 kon verdroomen en genieten, dat hij zich in het openbaar met haar kon vertóonen, omdat iedereen nu weten mocht dat hun huwelijk aanstaande was. In zijn jongensachtig verliefde stemming had hij haar tuin geplunderd, het atelier overal versierd met witte en paarsche seringen, trossen gouden regen in het oude, als brons gloeiend, aardewerk gezet, en haar bekers en vazen met de eerste bloeiende Junirozen gevuld. Zij hadden samen gegeten en het was een prachtig, intiem leest geworden. Lachend om zijn grillen en toch verheerlijkt en gelukkig, had zij aan zijn wensch voldaan en zich gekleed, zooals hij het 't liefst wilde, in een van haar soepele, eenvoudige japonnen met loshangende open mouwen, om haar blanken hals had hij een dun gouden kettinkje geslingerd waaraan een enkele brilliant, als een traan, fonkelde en schitterde. Dat was zijn verlovingscadeau fluisterde hij gelukzalig en zij berispte hem niet om de buitensporigheid van zijn kostbaar geschenk, zij was er blij 176 mee als een kind en genoot er van zooals zij nooit genoten had van het mooiste en rijkste wat zij in haar leven had gekregen. Nu, terwijl de avond langzaam aandonkerde zaten zij samen op den divan en bespraken zij hun toekomst. Opgewonden lieten zij zich gaan, het leven zou één enkel genot zijn. Terwijl zij luisterde en met schitterende oogen en een verheerlijkt lachje instemde met zijn plannen, genoot zij in Stilte als zij bedacht hoe hij in dat enkele jaar veranderd was, hoe, door haar invloed, zijn blik was verruimd en zijn schoonheidszin ontwaakt. Hij zei haar hoe zij hem ontdekt had aan zichzelf, hoe hij van een doodgewoon, zelfs ietwat banaal en burgerlijk wezen, geworden was tot een mensch die het leven kon zien en genieten, die er eindelijk het mooie in had gevonden. En zij luisterde verrukt toe, voor het oogenblik voelde zij alleen de goede bedoeling van zijn woorden en vergat er de eigenlijke leegheid van. Het was laat toen hij eindelijk afscheid nam. Zij konden bijna niet scheiden en zij 177 ging met hem mee tot aan het hekje van de villa. „Tot morgen." Zij hield hem nog een oogenblik terug. „Je bent heel gelukkig, niet waar?" Hij antwoordde niet, maar drukte haar vast aan zich, toen, aarzelend, fluisterde zij: „En morgen Frits? Ik weet dat het je, ondanks alles, zwaar zal vallen. Als je verdrietig mocht zijn, schroef je dan niet op, doe niet om mij alsof je 't te boven bent. Ik wil alles samen met je dragen, we moeten samen veel over het kind spreken, het vooral niet doodzwijgen, zóó alleen zal ik je kunnen helpen." Waarom roerde zij dat donkere punt nu aan? Hij was het dien avond vergeten, had er niet aan willen denken. Toen voelde hij hoe sterk haar liefde was. Zij deinsde niet laf terug voor bezwaren. Zij wilde ze met hem deelen, hem tot een waarachtigen steun zijn. Hij drukte haar nogmaals in de armen en zei eenvoudig: „Met jou hulp kan ik alles dragen, alles te boven komen." De sterkste Band. 18 178 Toen ging hij heen. Zij bleef nog een oogenblik staan bij het hekje en oogde hem na totdat zijn donkere gedaante zich verloor in de schaduw der boomen. De hemel flonkerde van sterren in den prachtigen zomernacht, de tuin was half verlicht en de heerlijke geuren der rozen en bloeiende planten vervulden de lucht. In het nog ijle loover van een notenboom zong een nachtegaal. Diep ademde Machteld op, een paar minuten nog genoot zij van de stille, droomerige schoonheid rondom zich, toen schudde zij dat weeke gevoel van zich af en met rustige schreden betrad zij -haar huis. De druk, waaronder zij door de besluitloosheid van Frits geleefd had, was van haar afgenomen, een warme golf van levenslust en levensmoed doorstroomde haar. Zij was sterk en moedig om het nieuwe leven te aanvaarden. Ook Frits ging naar huis in een blijde, rustige stemming. Hij ontgaf het zich niet dat den volgenden dag hem nog een paar zware uren wachtten, maar een kracht, zooals hij nog niet gevoeld had, doorstroomde ook hem. 179 Goddank, aan allen twh'fel, aan allen tweestrijd was een eind gemaakt, hij wist dat hij goed had gekozen. Toen hij bij zijn huis kwam en opkeek naar de ramen zag hij dat op Agatha's slaapkamer nog licht brandde. Waarom zou zij zoo laat nog op zijn? Om hem, als een verwijt, te toonen dat zij toch niet slapen kon, dien laatsten nacht? Neen, dat was niets voor haar, alle aanstellerij was vreemd aan haar natuur. Maar terwijl hij de straatdeur grendelde en de donkere trap opklom naar zijn eigen vertrek, verscheen Agatha op het half duistere portaal. „Ferrie is niet heel wel," zei zij. In een oogenblik was Frits in de slaapkamer bij het bedje van het kind. „Wat is er ventje, wat heb je?" Maar het kind wendde zich kribbig af, zijn anders zoo zonnig gezichtje was betrokken en hij kreunde onwillig toen Frits hem wilde liefkozen. „Wat heeft hij?" vroeg hij aan Agatha. „Ik weet niet, hij is den heelen avond on- 180 rustig geweest en klaagde over pijn in zijn hoofdje." „Heeft hij koorts?" „Niet noemenswaard, enkel wat verhooging." Hij talmde een oogenblik. Zal ik nog om den dokter telefoneeren ?" vroeg hij besluiteloos. „Nee, het is bijna twee uur. Als het noödig is kan het morgen ochtend vroeg." Morgen ochtend! Wanneer Ferdinand ongesteld was, kon Agatha niet met hem op reis gaan, dan werd haar vertrek uitgesteld. Een wrevelige, ongeduldige gewaarwording maakte zich van hem meester, maar hij wilde er zich tegen verzetten. „Natuurlijk," antwoordde hij op haar laatste gezegde, „maar ik denk niet dat het noodig zal zijn." „Ik hoop het. Goeie nacht." Bij de kamerdeur keerde hij zich nog even om. „Wanneer je mij van nacht soms noodig mocht hebben dan roep je mij 'toch, Agatha?" „Ja." 181 Zij deed de deur achter hem dicht en hij ging naar zijn slaapkamer. Zijn blijde, gelukkige stemming was geweken. "Wat moest er gebeuren als het kind eens ziek werd? Malligheid, de jongen was niet ziek, zij waren verwend omdat hij nooit wat mankeerde, een nietsbeduidende kleinigheid maakte hen ongerust. Scherp luisterde hij of hij nog gerucht hoorde in Agatha's kamer, neen, alles bleef stil. Waarom was zy eigenlijk nog op geweest? Vrouwen waren altijd zoo overdreven. Natuurlijk zou 't kind morgen weer heelemaal in orde zijn. Haastig ontkleedde hij zich en ging te bed. Nu de stilte, in huis bleef aanhouden sliep hij spoedig in. Ofschoon zij niets hadden afgesproken wachtte Machteld hem den volgenden morgen aan de lunch. Zij wist dat hij Agatha met het kind naar den trein zou brengen en zij voelde dat hij een zwaar uur te doorworstelen zou hebben. Hij had dien dag slechts tot elf uur les en 182 zij waren met een vroegen trein vertrokken. Om half twaalf kon hij dus al bij haar zijn. Tegen dien tijd stond zij voor het raam en keek naar hem uit. Haar villa was de laatste van de laan en van het hoekvenster kon zij hem reeds in de verte zien komen. Maar hij kwam niet. Niet om half twaalf, niet om half één, ook niet om één uur om met haar te lunchen. Zij werd onrustig. Er moest iets gebeurd zijn. Zij trachtte zich voor te houden dat er iets op school kon zijn, misschien was er een leeraar ziek en moest hij onverwachts een lesuur vervullen. Zij hadden immers geen vast uur afgesprokén, er Was geen enkele reden om zich zenuwachtig te maken. Zij at alleen en vond het bespottelijk dat zij haast niet eten kon. Van werken was geen sprake ofschoon zij zich voor haar schildersezel zette, toen zij haar penseelen in de hand nam beefden haar vingers. Om drie uur had hij weer les, dus zou hij pas na vieren komen. Hij had natuurlijk na Agatha's vertrek nog veel in zijn huis te " doen gehad. Door die laatste 183 gedachte eenigszins gerust gesteld nam z\j een boek op, maar zij legde het dadelijk neer, want er werd gescheld. Zij kende zijn manier van bellen en rees haastig, vol verwachting, overeind. „Ik kom maar een oogenblik," zei hij zenuwachtig, „zij ztfn niet gegaan. Ferrie is ongesteld." Goddank dat het niets ergers was, zij wist eigenlijk zelf niet wat zij zich in 't hoofd had gehaald. „Wat mankeert hij?" _Frits haalde de schouders op. „Toen ik van nacht thuis kwam was Agatha nog op. In den nanacht schijnt hij heel onrustig te zijn geweest, van morgen vroeg heeft zij al om den dokter getelefoneerd." „En wat zei die?" Hij wist het nog niet. Hij heeft hem onderzocht, want bet ventje klaagt aldoor maar over pijn in zijn hoofd." „Het kan toch niets ergs zijn?" „Ik denk het ook niet. Over een paar dagen zal hij wel weer in orde zijn." 184 „Wat zei Agatha?" „Niets anders dan dat zij dadelijk weg zou gaan als het-kind weer beter is." „Waarom ben je van morgen na schooltijd niet even gekomen om het mij te zeggen? Je kon toch wel begrijpen dat ik je wachtte?" „Ik wou dadelijk naar huis om te zien hoe 't met hem was." „En...." „Nog net eender als van morgen vroeg. Hij is nogal koortsig. Maar nu moet ik weg, om drie uur heb ik les." „Je komt toch van avond?" „Ik zal zien, ik weet niet," aarzelde hij. Zij-voelde als een scherpe pijn. „Je begrijpt toch dat ik ook verlang om te weten hoe 't met het kind is," zei zij zacht, „als je niet kunt komen, schrijf mij dan ten minste een briefje." „Ja, ja, maar ik zal wel komen.". Hij kuste haar haastig en spoedde zich weg. Hij keek niet meer om, zooals anders altijd. Zij bleef in gedachten verzonken in haar atelier, toen, plotseling, voelde zij dat zij niet 185 alleen de uren, die haar nogvandenavond scheidden, kon doorworstelen. Zij kleedde zich en ging uit, zij zou een bezoek gaan brengen bij Forstens. Frits kwam dien avond later dan gewoonlijk. Het kind was niet bepaald erger, ofschoon de temperatuur steeg. Toch had de dokter gezegd dat er in de eerste week niet aan uit de stad gaan viel te denken. „Maar wat is het dan toch eigenlijk?" vroeg Agatha. „De dokter laat zich niet veel uit, maar die pijn in zijn hoofdje maakt mij bang." „Je moet niet dadelijk zoo ongerust zijn." „Neen, maar hoe komt hij er aan? Onze jongen, hij heeft nooit iets gemankeerd." Hij streek zich met de hand over het voorhoofd en staarde afwezig voor zich uit. Machteld kwam dicht bij hem staan. „Ieder kind heeft wel eens wat," zei zij zacht. „Natuurlijk," antwoordde hij bijna kregelig, „maar ik vind' t vervelend als het ventje ziek is. Ach, daar sta jij buiten, zoo iets kan jij niet begrijpen." 186 Zij had een gewaarwording of hij haar een slag gaf, maar dadelijk verontschuldigde zij hem. Hg was zenuwachtig, prikkelbaar, hij zei het niet om haar pijn te doen, hij wist niet eens dat hij haar kwetste. „Ik sta buiten niets dat jou leed doet of verdrietig maakt," hernam zij. Hij hoorde toch den droevigen klank in haar stem die zij niet bij machte was te verbergen, en hij begreep: „Vergeef me maar lieveling/'fluisterde hij, terwijl hij haar kuste. „Je zult 't wel kinderachtig vinden, maar ik ben mijzelf niet, nu het kind ziek is." Tot alle antwoord streelde zij zijn wangen, streek met haar zachte hand door zijn haar, haar oogen stonden vol tranen maar hij zag het niet. Hij poogde zijn ongedurigheid weg te schertsen en begon over iets anders te praten, maar zij zag wel dat hij er met zijn gedachten niet bij was en na een half uur. vroeg zij: „Frits, zou je niet liever naar huis gaan? Ik zie dat je er naar verlangt." 187 Hij aarzelde, toen plotseling barstte hg los: „Ik kan het niet helpen Machteld en je moet er niet boos om zijn. Wezenlijk, als Ferrie weer beter is zal alles goed gaan. Ik zal 't kind niet missen, wanneer ik maar weet dat hij gezond en vroolijk is, maar nu, of ik 't me zelf al wil voorpraten dat 't gek is, 't geeft niets, ik maak me angstig." „Ik begrijp 't heel goed schat," zei zij innig, „en ik heb er je te liever om."" „Je bent mijn alles, hoe zal ik ooit goed en lief genoeg voor je kunnen zijn en je vergelden wat je voor mij doet?" „Onzin," weerde zij glimlachend af. „Ga nu." „Ja. Laat ik maar geen vaste afspraak maken, wanneer ik kom. Natuurlijk zal ik hier zijn, zooveel ik kan, maar ik wil nu niet zoo lang achtereen van huis en ik moet Agatha ook wel eens helpen." „Dat spreekt van zelf." Hij was al bij de deur, toen zei zij gesmoord: „Ik moet toch tijding hebben Frits als je zelf niet komen kunt. Anders houd ik het niet uit." 188 „Ik kom in ieder geval wel even tusschen de lesuren, maak jij je nu in 's hemelsnaam niet ongerust, dat hoeft toch heelemaal niet." En hij ging. Den volgenden dag vernam zij niets. Zij wilde niet toegeven aan het gevoel van angst dat haar bekroop, en de toekomst niet al te zorgvol inzien. Met geweld schudde zij alle sombere gedachten van zich af, zij zou maar uitgaan, menschen spreken en afleiding. zoeken totdat het avond werd en hij toch misschien wel komen zou. V,; Maar de avond verliep zonder dat zij iets hoorde en langzaam sloop het schrikbeeld in haar ziel dat hij in leed en zorg verkeerde met de moeder, dat er thans in zijn gedachten geen plaats was1 voor haar en voor de folterende onzekerheid waarin zij verkeerde.' „Zou je nu niet een paar uur gaan rusten, Agatha? Je bent geloof ik van nacht ook niet naar bed geweest." „Jawel." 189 „Maar je hebt niet geslapen, ik hoorde telkens dat je op was." Even schoot de gedachte door haar moede hersens dat hij dan ook niet geslapen had, maar zij zweeg. „Ga nu een beetje op de bank liggen," hield hij aan. „Ik kan Ferrie niet alleen laten." „Nee, maar ik blijf dan bij hem. Ik ga niet uit. Zij wist zelf niet waarom zij nu iets bitters voelde terwijl het haar toch zachter moest stemmen, dat ook hij zoo in zorg verkeerde over hup lieveling. „Je kunt gerust gaan," zei zij ijskoud, „zoo ziek is hij niet." „Goddank niet, maar ik blijf liever thuis, ik heb toch nergens rust." Dat wist zij, dien dag en ook den vorigen was hij telkens dadelijk uit de school thuis gekomen, hij had haar gehinderd en vermoeid met zijn onophoudelijk vragen hoe het nu ging, wat de dokter gezegd had. Hij was thuis blij- 190 ven eten en onmiddellijk weer boven gekomen, hij zat in de ziekenkamer, stil en bedaard maar met angstige oogen, haar helpend waar hij kon, evenals zij, dadelijk de minste behoefte van den kleinen patiënt radend. Zij wist dat zij de zorg voor het kind gerust aan hem kon overlaten en zij was moe, doodmoe, slapen zou zij . wel niet, maar het leek haar een ontspanning om voor een enkel uur de brandende oogen te kunnen sluiten. Nog even keek zij in het bedje, ook Frits had zich over den kleine heengebogen. Hij scheen te slapen, maar zelfs in die rust was er een doffe, zonderlinge uitdrukking op het voor weinige dagen nog van gezondheid stralende gezichtje en het woord, dat zelfs door den dokter nog niet was uitgesproken, het vreeselijke woord hersenvliesontsteking, kwam hen in de gedachten. Beiden klemden de lippen op elkaar als om het niet uit te spreken en in plaats daarvan zei Frits aarzelend en als smeekend om bevestiging van hetgeen hij zelf niet geloofde: 191 „Hij ziet er toch veel beter uit, vin je niet?" Zij knikte slechts, onmachtig om iets te zeggen. Ben paar minuten later herkreeg zij haar kalmte: „Ik zal dan een uurtje op de bank in de studeerkamer gaan liggen," zei zij. Hij keek haar even aan. In den laatsten tijd had zij er niet anders uitgezien dan vroeger, ten minste dat had hij willen denken, omdat zij niet zichtbaar vermagerde en niet bleeker zag, maar nu was er iets in haar gezicht dat hem schrik aanjoeg en hem tegelijk met een groot medelijden vervulde. Hij waagde het even haar hand te vatten. „We hebben toch geen reden om zóó ongerust te zijn," fluisterde hij. Maar met een beweging als van ondragelijke pijn trok zij haar hand terug en ging heen. Frits bleef alleen, hij zette zich voor het raam en tuurde in den tuin. Het prachtige zomerweer van de laatste dagen was voorbij, egaal grijs welfde zich de Junihemel, een bijna 192 koude wind schudde het jonge loover aan de takken der boomen en deed de bloeiende heesters krimpen, de kleuren waren verdoft, de geuren van sering en gouden regen verloren zich in de kille atmosfeer. En Frits tuurde zonder te zien. Hij dacht aan zijn zoontje, de angst dat het kind erger zou worden, dat het sterven zou lag loodzwaar op zijn ziel, hij kon er niet aan ontkomen, hij was bang voor die angst, trachtte ha£),r weg te redeneeren als iets bespottelijks, als een gevolg van de overspanning waarin hij den laatsten tijd verkeerd had, maar telkens als hij het gesloten gezicht van den dokter zag, als hij, tersluiks, wanneer zij dacht dat hij niet op haar lette, naar Agatha keek kwam het benauwende gevoel en wist hij dat zij gemarteld werd door dezelfde vrees. Agatha... in zijn gedachten was zij zoo onafscheidelijk met Ferrie verbonden dat er bijna niets anders meer was. In de angst om het behoud van hun.kind waren zy thans vereenigd, hoe ver zij ook in al het andere van elkaar afstonden. 193 Ongedurig wendde hij zich weer van het venster. Hij durfde de kamer niet op en neer loopen uit vrees den kleinen lijder te storen, en toch, stil zitten en nadenken was hem ondragelijk. Er werd zacht aan de deur geklopt en de meid trad binnen om hem een brief te overhandigen. Hij keek. naar het adres, zóó ver weg met zijn gedachten dat hij niet eens dadelijk het schrift herkende. Toen, terwijl hij het couvert openscheurde, begreep hij dat het van Machteld was. Den vorigen dag was hij nog even bij haar geweest, een oogenblik maar, alleen om te zeggen dat het toch niet goed ging met den kleine, dat hij zich ongerust maakte. En toen zij trachtte hem moed in te spreken, hem op te beuren en zijn vrees te niet te doen was hij kregelig geworden. Wat wist zij er van? Natuurlijk dat zij zich niet bevreesd maakte. Zij toch kon niet voor het kind voelen, zij kende het bijna niet. Hij was wel bij machte geweest om die harde woorden niet uit te spreken, maar zijn bezoek had maar heel kort geduurd, hij was verlangend De sterkste Band, 13 194 om weg te komen, om naar huis te gaan waar het kind was en Agatha, die hem begreep en die met hem leed. En nu, in meer dan vier en twintig uren was hij niet bij haar geweest en had hij haar ook geen tijding gezonden. Hij verweet zich dat wel, terwijl hij haar brief las, een brief waarin zij al de benauwdheid, Waardoor zij zelf gefolterd werd, terug hield, hem alleen om tijding verzocht, maar waaruit, ondanks de eenvoudige, kalme woorden haar groote liefde toch zoo duidelijk sprak, dat het hem voor het oogenblik weldadig aandeed en een warm gevoel van geluk hem doorstroomde. Het verlangen om Machteld te zien om door haar getroost te "worden werd plotseling machtig in hem, hij zou gaan, dadelijk, als Agatha terugkwam. De kleine jongen was nu rustig, dat moest toch wel een goed teeken zijn. Hij keek weer eens in het bedje, maar de oogen van het kind waren geopend en de hulploos, pijnlijke blik in het smaller en smaller wordend gezichtje maakte hem weer half waanzinnig van angst. 195 „Slaap je niet ventje?" Maar Ferrie bewoog zich niet. Zou hij hem niet verstaan? Frits meende dat zijn blik zich richtte op een tafeltje waar eenig speelgoed stond, een doos waaruit zij gewoon waren samen te bouwen. „Willen we wat spelen?" vroeg hij gesmoord. Wezenloos keek het kind hem aan. De vader kneep de handen saam. Hij voelde wel dat hij het ondragelijkste zou willen lijden om zijn jongen van pijn te verlossen. Mijn God, dat je zoo vreeselijk veel van zoo'n kind kon houden en zoo machteloos kon staan! Het kind kreunde: „Mammie," stamelde hij. „Ze slaapt een beetje ventje, wil ik bij je komen zitten en je wat vertellen?" „Mammie," herhaalde het stemmetje dof, haast onverstaanbaar. Frits voelde iets smartelijks afgunstigs, omdat het kind niet genoeg aan hem alleen had, toen tikte hij aan de deur van zijn studeerkamer. Een paar seconden later kwam Agatha tiinnen. „Is er iets?" „Nee, maar hij vroeg naar je." 196 Zij boog zich over het bedje, glimlachte tegen het kind. Toen zij opkeek zag Frits haar bleek gezicht met de donkere kringen onder de oogen, hij zag de met geweld bedwongen emotie, de smartelijke kracht waar mee zij zich beheerschte en een gevoel van eerbied en bewondering maakte zich van hem meester. Zij nam den koortsthermometer en legde hem aan. Gedurende tien minuten spraken geen van beiden ; toen zij den thermometer weg nam keek Frits vragend. Zij hield het gloeiend handje van het zieke kind in de hare. Het ventje scheen er rustiger door te worden. Frits stond weer voor het venster. Hij durfde Agatha bijna niet aanzien. Hij verbeeldde zich ih haar oogen de vraag te lezen waarom hij eigenhjk daar was. Wat deed hij ook in de ziekenkamer? Hij voelde wel dat zyn tegenwoordigheid voor de moeder een smartelijke kwelling te meer was, maar hij kon niet weggaan, zijn oogenblikkelijk verlangen om bij 197 Machteld te zijn was alweer verdwenen, hij dacht niet meer aan haar. De stilte in de kamer werd alleen verbroken door het pijnlijk kreunen van Ferrie. Als Agatha tegen hem sprak klonk haar stem geruststellend, kalm en opgewekt, maar Frits hoorde er, ondanks die voorgewende vroolijkheid, de smartelijke klank van tranen in. Het begon te schemeren in de kamer, het regende, de wind stak meer op. Zou de dokter van avond nog komen?" fluisterde Frits. Hij wenkte haar, maar zij kon niet opstaan, zij hield het kind nog altijd vast en zóó, met zijn handje in die van moeder, was hij ingedommeld. „Zouden we niet aan den dokter vragen om een verpleegster te sturen?" Zij schudde het hoofd. „Althans voor den nacht. Je kunt het niet volhouden." „Ik wil geen verpleegster." Hij drong niet verder aan, wel wetend dat 't noodeloos was. Hij voelde zich weer klein 198 en ellendig, als een vreemde, wiens tegenwoordigheid een wanklank was, toen vroeg hij ootmoedig, bijna smeekend. „Mag ik dan van nacht hier in de kamer blijven?" „Waarom?" „Ik kan toch niet slapen. We kunnen dan om de beurt waken, af en toe een oogenblik rusten, al is het maar in een stoel." Zij wist op dat oogenblik zelf niet of zijn daarzijn haar pijnigde. Zij voelde alleen dat zij het recht niet had om hem van zijn ziek, misschien stervend, kind te verwijderen en zij zei zonder hem aan te zien: „Zooals je wilt." Hij had haar bijna willen danken voor die toestemming maar hij hield de woorden terug. Nu dacht hij weer aan Machteld en ook tegenover haar bekroop hem een gewaarwording van schuld, van afkeer voor zichzelf. Wat was hij toch een egoïst dat hij geen deernis had met haar en haar angst die zij toch voelen moest, al was het dan niet om Ferdinand, dan toch zeker om hem. Ook met haar voelde hij medelijden, hij wilde wel naar haar toegaan, 199 alleen hij kon niet en schrijven kon hij ook niet, het was hem onmogelijk om over het kind te schrijven. Toen schoot het hem te binnen dat hij haar kon opbellen, en met een paar vage woorden eenigszins geruststellen, opdat zij ten minste den nacht niet'slapeloos zou doorbrengen. Nog nooit had hij met Machteld van uit zijn woning getelefoneerd. Het toestel hing in de huiskamer en hij had het gelaten uit kieschheid tegenover Agatha. Maar nu zou niemand het merken. Als ze maar thuis was. Zenuwachtiggafluj hetnummerop,luisterde,ja, daarwas ze al, hij hoorde haar angstige, verwijtende stem. „Waarom heb je mij den heelen dag niets laten hooren? Ik ben toch zqo ongerust en zou zoo graag alles weten." Haar woorden maakten hem kregelig zonder dat hij er zich rekenschap van gaf. Wat beteekende haar onrust, haar angst vergeleken met die van hem en Agatha? „Ik kon niet komen, je begrijpt toch wel dat ik nu thuis noodig ben." „Is hij erger." 200 „Nee, alles hetzelfde. Ik moet nu weer naar boven." „Toe, blijf nog even." Hij hoorde den smeekenden klank maar het ontroerde hem niet. Er werd gebeld, dat zou de dokter zijn en, verlicht omdat hij een verontschuldiging kon vinden, sloot hij haastig af: „Nu niet, daar is de dokter. Morgen hoor je wel weer wat." Hij durfde niet vragen en keek den dokter alleen maar aan. Agatha had het handje zacht uit de hare weten los te maken en het kind sliep. Frits trilde van blijde verwachting, dat zou toch misschien een gunstig teeken zijn. Maar de dokter bestudeerde het papiertje waarop Agatha de temperatuur genoteerd had, daarna wendde hij zich weer uitsluitend tot haar en niet voor den eersten keer schoot Frits de gedachte door het hoofd of de man misschien ook van hun verhouding gehoord had en wist dat zij op het punt stonden te scheiden. Weer voelde hij zich verlegen door zijn tegenwoordigheid in de ziekenkamer. 201 „Hoe vindt u den toestand?" vroeg hij. De dokter haalde de schouders op. „Kan nog niets bepaalds zeggen," en toen weer tot Agatha: "„Ik heb meteen collega gesproken mevrouw, ik denk dat ik morgen ochtend met hem terugkom." Er kwam als een floers voor Frits' oogen maar daar hoorde hij Agatha's klanklooze stem: „Is hij erger?" De dokter hield zijn gezicht in bedwang en sprak ook niet meewarig. — „Wel neen, maar twee weten toch altijd meer dan één. Rustig blijven mevrouw en vooral kalm." „Natuurlijk," antwoordde zij en toen hij haar aankeek, vond hij dat hij dat eigenlijk niet had hoeven te zeggen. Uit het bleeke en smartelijke, maar vastberaden gezicht sprak een kracht die hem een waarborg tegen alle zenuwzwakte was. Hij drukte haar vast en hartelijk de hand. „Als 't u rust geeft, dan belt u vannacht 202 nog maar eens op. Het zal niet noodig zijn maar als u het wilt, dan kom ik graag." „Dank u." „ Wil ik niet om een verpleegster telefoneeren?" „Liever niet." ' Hij drong niet verder aan, toefde nog, gaf Agatha verschillende aanwijzingen, besprak nog enkele dingen die zij doen moest. Eindelijk ging hij heen. Verborg liet hem uit. Beneden in de vestibule hield hij hem staande. „Is er gevaar dokter?" „Ja, ik wilde het niet zeggen aan mevrouw, de toestand is ernstig." Het was Frits, of de grond onder zijn voeten wegzonk, maar hij vermande zich en vroeg schor: „Zal— zal hij doodgaan?" „Wie kan dat zeggen meneer Verborg? We zullen alles doen wat in ons vermogen is óm hem te redden, misschien, wanneer mijn collega het aanraadt, morgen nog ingrijpen. De ziekte heeft een verbazend snel verloop, het is hersenvliesontsteking." „En is dat doodelijk?" 203 „In ieder geval heel gevaarlijk, maar ik geef de hoop volstrekt niet op. Zegt u nog maar niets aan mevrouw, als we machteloos zijn, weet ze dat morgen vroeg genoeg." Frits sloot de deur, met loodzware voeten sleepte hij zich de trap op naar boven. Als Agatha nu eens vroeg wat de dokter had gezegd, dan, hij voelde het, zou hij niet kunnen zwijgen, haar niet kunnen geruststellen. . Maar zij vroeg niets. Zij zat weer bij het bedje. Het kind dommelde nog steeds, kreunde af en toe zacht, maar zij wist niet of hij bij zijn bewustzijn was. Soms sprak zij tegen hem, hij gaf geen enkel teeken dat hij het verstond en geruimen tijd bleef alles doodstil. Frits wilde iets zeggen, die geluidlooze stilte maakte hem half gek, maar hij durfde niet spreken en hij kon ook niet langer naar die gebroken gestalte kijken. Hij ging naar den anderen kant van het vertrek en zette zich zooveel mogelijk in de schaduw van het groote kamerschut. Zou zijn tegenwoordigheid voor Agatha niet een kwelling te meer zijn? Mis* 204 schien wel, maar hij had den moed niet om heen te gaan, alleen in zijn slaapkamer te blijven. Hij voelde zich kleinmoedig en bang als een kind, hier in de kamer, vlak bij zijn, lieveling, was het toch nog het beste. Hij leunde met het hoofd achterover in zijn stoel en voelde zijn oogleden zwaar worden. O, slapen, een paar uur ontkomen aan de ellende. Even 'vervaagden zijn gedachten, maar het was of een nachtmerrie hem drukte. Hij zag het lijkje van zijn kind en hij zag Agatha met een star, wit gezicht en een hopelooze uitdrukking in de oogen. Weer kwam hij tot zichzelf. Hij had niet gedroomd, want hij keek naar de moeder, zij zat volmaakt stil, in dezelfde houding en hij voelde dat hij dat smartelijke gezicht nooit zou kunnen vergeten, dat de herinnering hem zou bijblijven en hij er onder gebukt zou gaan als onder een eeuwig-durende schuld. Onrustig stond hij op, naderde het bedje: „Slaapt hij nog?" Zij knikte, maar toen hij weer naar zijn plaats terug wilde gaan, zei zij: 205 „Je kunt gerust naar bed gaan. Als het noodig mocht zijn zal ik je wel roepen." „Hindert het je als ik in de kamer ben?" Zij schudde even het hoofd, het denkbeeld dat zij het recht niet had om hem van zijn kind te verwijderen nu dat misschien nog maar enkele uren te leven had drong in haar vermoeide hersens. „Dan blijf ik liever hier." En weer begonnen zij hun droevige nachtwaak. Hij, in de schaduw van het kamerscherm met alle kracht zijn zenuwen beheerschend en zich niet durvende bewegen uit vrees de onwezenlijke stilte te storen, zij strak voor zich uitstarend in de halve duisternis van het maar spaarzaam verlichte vertrek. Zij poogde haar gedachten te bepalen bij Ferrie, bij- zichzelf te herhalen wat de dokter gezegd had, de kansen te berekenen die ex. toch nog waren voor zijn behoud. En zij kon niet, zij wist dat zij haar kind zou verliezen, zij had zich niet vertrouwd gemaakt met die gedachte, maar als een loodzwaar gewicht voelde zij die 206 zekerheid. Ferrie zou sterven en zij zou alleen blijven met haar smart, die zoo groot zou zijn, haar zoo geheel in beslag zou nemen dat er zelfs geen plaats zou zijn voor de bitterheid tegenover Frits en Machteld. Thans deerde die haar niet; wat was het verdriet,,dat zij gevoeld had om den man, vergeleken bij de smart om het kind? Alles zou zij immers kunnen dragen als zij haar lieveling maar behouden mocht. Toen dat andere over haar gekomen was, had zij niet gedacht dat een grooter ramp haar treffen kon, het denkbeeld dat haar sterke, gezonde jongen haar zou ontnomen worden was nooit bij haar opgekomen. Zij had gedacht rampzalig te zijn, nu leek die eerste ellende haar bijna een paradijs, vergeleken bij de hel die haar wachtte. Zij wist wel dat zij niet alleen leed. Zij had de groote, ondragelijke vrees in het gezicht van Frits gezien en soms drong het even tot haar door hoe hun beider smart gelenigd zou worden als' zij elkander hadden kunnen troosten. Maar zij voelde dat het niet kon zijn. 207 In beiden was nu en dan een groote behoefte om het uit te spreken, om elkaar te zeggen hun angst, om een enkel woord te hooren van bemoediging of van gedeelde smart. Het stervende kind kon de groote kloof die hen scheidde, niet overbruggen en zoo waakten zij in een star, hopeloos zwijgen totdat de grijze morgenschemering aanbrak en zij elkaar aankeken in het besef van een nieuwen nog zwaarderen dag tegemoet te gaan, een dag van niet meer hopen tegen het benauwende weten in, een dag van enkel wachten, totdat het kleine, nietige leven den strijd had opgegeven. Gedurende twee dagen had Machteld niets gehoord. Tevergeefs wachtte zij in onduldbare spanning. Zij durfde niet schrijven, noch veel minder Frits opbellen. Den tweeden' dag kon zij het niet langer uithouden en zij was naar het gymnasium gegaan op een uur dat zij wist dat hij les had, om hem buiten op te wachten. Hij kwam niet, zij zag enkele van de leeraren, zij verbeeldde zich dat zij 208 haar aankeken, maar zij ontgaf't zich. Toen schelde zij en vroeg aan den pedel of meneer Verborg in 't gebouw was. Neen, meneer was er niet, gisteren ook niet, meneer had thuis een ernstige zieke. Zij vroeg niet verder. Met loodzware voeten sleepte zij zich huiswaarts. Het prachtige zomerweer was geheel voorbij, de wind stak meer en meer op en nu loeide er bijna een storm om de kleine villa. Machteld liep in haar atelier op en neer. Zij kon niet stilzitten, niet rusten, niet eten. Zij luisterde naar het ruischen van den wind in de hooge populieren, zij stond uren lang voor het venster, van waar zij hem in de verte kon zien aankomen, maar hij kwam niet. Een smartelijke bitterheid sloop in haar ziel. Dacht hij dan heelemaal niet aan haar? Begreep.hij dan niet dat ook zij ontzaglijk veel leed? Verbonden de angst en de hoop op het behoud van het kind hem thans geheel met de moeder? Stond zij dan zoo ver van hem af dat hij haar nu, in de ure van zijn diepe smart, geheel vergat? Was 209 het kind dan zooveel meer voor hem dan zij, die hem toch alles gegeven en alles voor hem geofferd had? Maar toen, met geweld, verjoeg zij die bittere gewaarwording. Zjj wilde niet verwijten, niet egoïstisch zijn en aan zichzelf denken. Een ondragelijk verlangen om bij hem te zijn, om hem te troosten, hem haar medelijden te zeggen maakte zich van haar meester. Zou het kind dood zijn? In vertwijfeling wrong zij de handen. Als dat vreeselijke gebeurd was, hoe zou zij hem dan helpen, hoe het duidelijk maken dat zij zijn leed deelde, dat ook zij het kind liefhad, omdat het het zijne was? O, als hij maar kwam! Als een vlam sloeg het door haar heele wezen. Zij was zich bewust van haar groote, sterke liefde. Die kon niet machteloos zijn, die zou hem steunen, hem opheffen. Zij zou de armen om zijn hals slaan, znn lippen kussen en hem toefluisteren dat hij niet mocht vertwijfelen, dat hij niet alles verloren had, want dat z\j hem toch overbleef en dat zij hem troosten en zijn De sterkste Band '4 210 verdriet lichter zou maken door het met hem te dragen, dat zij hem liefhad en hij haar léven, haar alles was. Maar de trage uren van den langen zomerdag verliepen en het werd avond. De storm was veel minder hevig geworden en plotseling, voor zij onderging, verdeelde de zon de grijze, dreigende wolkgevaarten. In het scheidende licht verlevendigden zich alle kleuren. De zonnestralen weerspiegelden zich in de metalen ornamenten, het. koper vonkte als goud, het brons gloeide in den warmen glans, alles schitterde in het gouden licht. Toen verdoften weer de tinten, de bloedroode zonneschijf verzonk in den schoot der loodgrijze wolken. De sonore klank van de oude klok verbrak de stilte. Machteld telde negen slagen. Nu zou hij ook heden niet meer komen.. Ineens voelde zij dat zij den langen nacht niet meer kon doorworstelen zonder tijding. In een wilde, roekelooze begeerte om te weten, besloot zij naar zijn huis te gaan en te vragen. Zij kon niet anders, het hamerde in haar hoofd, zij 211 dacht gek te worden van angst. O, weten, al was het het allerergste, alles was beter dan die martelende onzekerheid. Toen, terwijl zij zich haastig in een mantel wikkelde, klonk de schel door het stille huis. Onbewegelijk bleef Machteld staan. Zij voelde dat hij daar was maar zij miste de kracht om hem tegemoet te gaan. Met bonzend hart wachtte zij, misschien één, twee minuten maar het leek haar een eeuwigheid. Zacht opende hij de deur en zij keek hem aan, toen wist zij, zij hoefde niet te vragen. Langzaam liep hij door de kamer en zij bleef staan, star als een beeld. Eindelijk bewogen zijn lippen en zij zag meer dan dat zij het hoorde, hoe hij stamelde „Dood." Hij keek haar aan als begreep hij niet waarom zij zoo doodstil daar stond, zij trachtte het loodzware gevoel, dat haar belette zich te bewegen, meester te worden en vroeg zacht: „Wanneer?" „Van middag," antwoordde hij toonloos en hij ging zitten op de bank, waar zij weinige 212 dagen geleden samen gezeten hadden, zalig in de zekerheid van hun toekomstig geluk. Een doffe stilte hing in de kamer. Langzaam zakte de mantel Machteld van de schouders. Als in een droom raapte zij die op, keek naar de beweginglooze gestalte. Nu was hij bij haar. Waarom ging zij nu niet tot hem, sloot zij hem niet in haar armen, waarom verwarmde zij hem niet met haar liefde? Zij voelde zich machteloos. Zij durfde niet eens vragen waarom hij haar zoo lang zonder tijding gelaten had. Zij begreep het nu duidelijk, voor haar had hij in die vreeselijke dagen geen gedachte gehad en nu, met groote bitterheid kwam het bewustzijn in haar ziel, nu had hij haar troost niet noodig. Maar het klopte en hamerde in haar hoofd, met geweld verbrak zij de strakheid die haar gevangen hield, zij ging naar hem toe en legde de hand op zijn schouder. Hij hief zich op. Zij wist niet wat zij las in zijn smartelijk vertrokken gezicht, een beklemmende angst sloot haar weer de lippen. Maar zij vermande zich: 213 „Zeg toch iets," fluisterde zij. „Hoe is het gegaan? Heeft hij geleden?" Moe schudde hij het hoofd, toen hoorde zij zijn stem, maar hij keek haar niet aan, het was of hij niet tot haar sprak. „Hij niet, maar wij! O God, die vreesehjke dagen en nachten. Wij hebben samen zoo oneindig geleden." Het trof haar als een slag, zij wilde hem toeschreeuwen dat ook zij wanhopend geweest was, hem heen en weer schudden en hem dwingen aan haar te denken, maar toen zij hem aanzag verdween die hartstochtelijke begeerte en zij voelde alleen medelijden met zijn groote ellende. „Arme lieveling," zei zij zacht, „dat ik niet bij je was om je te troosten! Het is zoo hard om in zulke dagen niets voor elkaar te kunnen zijn." „Ja," antwoordde hij toonloos. „Maar je hebt hem bijna niet gekend. Je mist niets. Je kunt niet weten wat wij verliezen, je kunt niet lijden omdat hij van ons weg is gegaan." „Maar ik lijd om jou," riep zij bijna heftig. 214 „Omdat het jou kind is en jij om hem treurt. Jou verdriet is toch het mijne." Nog pijnlijker vertrok zijn mond, hij wrong de handen en hulpeloos stamelde hij: „Ik weet het niet meer. Nu dit over mij gekomen is, heb ik een gevoel alsof ik geen recht meer heb op geluk, het is alles voor mij uit." Daar was het dan, de onuitgesproken angst der laatste dagen nam vaste vormen aan, werd zekerheid. Een oogenblik verlamde het haar, toen werd zij bijna kalm. „Wat bedoel je?" vroeg zij. Hij voer zich met de hand over het voorhoofd. Het kostte hem veel moeite om zijn gedachten te verzamelen, eindelijk begon hij weer te spreken, afgebroken en haperend: „Je moet me wel laf, wel gemeen vinden... Alles wat ik zeg, wat ik doe, is verkeerd. Ik weet den weg niet. Er is maar één ding dat ik nu weet. Ik heb veel goed te maken aan mijn vrouw." Zijn vrouw! Honderdmaal had hij haar, Machteld, zoo genoemd, honderdmaal haar bezworen 215 dat zij en zij alleen recht' had op dien naam. Hij had het zelfs niet kunnen dulden dat zij over Agatha als over zijn vrouw sprak. Zij voelde het nu, dat waren slechts woorden geweest, zij moest wijken voor den band van het gezin, van de familie, die hij zoo dikwijls waardeloos had genoemd. De minachtende, honende woorden welden haar naar de lippen, maar toch, zij bedwong ze weer. Het was niet zijn schuld, hij kon het niet helpen dat gedeelde smart sterker bindt dan gedeeld genot. Zij wendde den blik van hem af en luisterde terwijl hij moeilijk voortging: „Je zult niet kunnen gelooven dat ik van jou houd Machteld, van jou alleen, maar ik weet nu dat Agatha veel geleden heeft. O, als je haar had kunnen zien, zoo zwijgend, zoo wanhopend. Ik heb den moed niet om haar alleen te laten in haar groote ellende. Het was alles niets zoolang zij het kind had. Maar nu, nu voel ik het als iets onmogelijks om haar te verstooten en voor mij alleen geluk te zoeken. Ik.... ik durf het niet meer. Begrijp je mij?" 216 „Ja," klonk het toonloos. Voor het eerst keek hij haar aan. Zij was te diep getroffen om den ganschen omvang van het leed, dat haar te wachten stond, reeds te kunnen beseffen. Het korte antwoord, de strakke uitdrukking van haar trekken kwamen hem voor als een verwijt. „Je minacht me," fluisterde hij, „en je hebt gelijk, wat ik pok doe het is alles slecht, maar ik kan niet anders en daarom " „Is dit een afscheid," voleindigde zij. Hij antwoordde niet, maar na een paar minuten verbrak Machteld de doffe stilte. „Ga dan heen," stamelde zij. Hij stond op, met onzekere schreden bereikte hij de deur, hij voelde wel dat zij beiden gebroken waren. Bij haar verdreef dat bewustzijn iedere egoïstische gedachte, bij hem vergrootte het zijn schuldbesef. De storm wa§ bedaard, Machteld stond alleen in de nu geheel duistere kamer.