liTOCH'N UILTlf \M DÖOR F. DECQOTER. m Toch 'n Uil! r TOCH 'N UIL! Vlaamsch Verhaal Door F. DECOSTER. FIRMA R. M. SMITS - MIDDELBURG. I. Een vieze !) dief. c^^^^Musl van Hemelrijk stond bij de gezwollen gracht, leunend op de oude brug en keek in de donkere watermassa. Hij had pas de sluis gesloten, waardoor het waterrad, dat heel den molen binnen draaien deed, zijn wentelen gestaakt had. Het groote wiel hing tegen den groenbemosten muur langzaam te waterleeken. Van Hemelrijk had entwat in zijnen kop, dat daar zijn gedachten gedurig wentelen deed en hem zwaar onrustig miek. En zich tegen de brugleuning recht duwend, nam hij zijn besluit. Hij spuwde een keer in 't water, en zei in zijn eigen, dat het nu lang genoeg geduurd had en er een eind aan komen moest. Ja 't moest j dat stond al. lang vast; maar zijn pas gemaakt besluit was. dat het nu seffens moest. Seffens, van deze week nog, moest de andere molen in zen wettig bezit zijn. Zen moeder kon maar ophouden met zeggen dat ze geen geld en had. Ze was den duivel te plat 3). Ze had duiten genoeg. Ze zat met de dikke beurze en ze ging er moeten mee voor den dag komen! ') Vreemd, raar. 2) Slim. 1 2 „Ik zal ze wel hebben, ik zal ze wel hebben", mompelde hij, den molen intrekkend. Toen hij tegen den langen duur weer buiten kwam, was 't laat. De avond was al een pooske in 't dorp en 't ging gaan nacht worden, 't Was anders nijg vreedzaam. De locht hing in een groote ongerimpelde welving heur zuiver blauw te toonen, waaronder een onmeetbare ijlte openspande, waar kou noch wind in was. Gust knoopte een paar knoopen van zijn vest toe en lachte. Hij ging nu zen moeder vast hebben en ze dwingen den molen te koopen. En 't gedacht alleen, dat hij er zulk een middel op gevonden had, deed hem deugd. Lustig voette hij de brug over, volgde een smal wegelingsken, dat zich al kronkelende door 't veld wentelde, en genoot van den avond, 't Was ook zoo goed nu! Hij kon zoo eendelijk hoog en wijd zien en kreeg weer zulk een goed gedacht van de grootheid der wereld. Zooals hij hier ging, de klipsklak*) een weinig in den nek geschoven en de armen los zwierend naast zen lenig lichaam, was 't hem of het leven van 't begin tot 't end iets was, dat gemakkelijk voortrolde zonder schokken of haperen. Hij had nu een gevoel alsof de moeilijkheden, die er soms door een of andere grillige oorzaak komen konden, met een handige, steeds gereed liggende greep, makkelijk te vernietigen waren. En zulk een greep, gevoegd bij een fars2) ging hij evekens gebruiken om zijn doel te bereiken, dat heel zoetjes, als op een baan van vloeienden honingzeem, naar hem toe ging komen. Terwijl hij op zen gemaksken voortging, liet hij een paar ') Soort pet. 2) Grap, guitenstreek. 3 voorwerpen onder zen vest uitrezelen en trachtte ze fe bekijken, 't Waren een boor en een steekzaag. Zoo gauw hij de vormen er van gezien had, foefelde hij ze weer onder zijn jas en lachte, 't Ging effenaf leutig zijn I Dat hij geen uil en was zou hij wel toonen. Binst eenige dagen was zijn plan uitgevoerd en dan ging hij de boeren maar laten dorschen. Zonder dat hij het goed wist, stond hij voor het huis zijner moeder, dat daar rustig te droomen stond. Alles was er stil. Alleen hoorde hij het herkauwen der koe. Moeder scheen naar bed, althans 't licht was uit en de vensters zonder plaffeturen,*) gaapten doffig in den witgekalkten muur. Gust bleef evekes staan en luisterde met ingehouden asem. Hij draaide zich een keer of twee, drij op zen hielen rond om te loeren, of er nievers iemand te zien en was. En dan haalde hij vlug zen gereedschap van onder zen jas, lei de zaag aan zen voeten en begost met de boor gaten in de deur te boren op de plaats, waar de grendels zaten. Hij deed het evenwel kalm en op zen zeven gemakskens, maar zocht daarbij zooveel lawaai te verwekken als maar kon. De zwong der boor piepte bij eiken draai; het hout der vermolmde deur kraste gedurig. Gust zen lichaam teekende zich spookachtig af tegen de deur. Zijn gekromde rug, die gedurig op en neder ging, geleek op ik en weet niet wat, dat spookachtig was en leelijk. Zoodra hij twee gaatjes nevenseen geboord had, stak hij er seffens zen zaag in en begost te zagen. Het scheen of hij er werkelijk plezier in had, want terwijl hij even ophield om te luisteren of hij binnen geen geruchte en hoorde, lachte ') Vensterluiken. 4 hij weer. Met kleine, hardnekkige rukskens trok hij zen zaag gedurig in en uit de deur, alzoo een gleuf makend, die steeds langer en langer werd. Het geroefel van het zagen viel als een gebonden geluid in de hangende nachtstilte. Opeens zag Gust een rossig licht door 't venster van zijn moeders slaapkamer gesprongen komen, dat flauw in een lange lijn over den weg streepte. Toen sprong hij een paar stappen van de deur weg en riep zoo luide hij kon : „He, laffe sloebers, kom hier, dat ik u den nek omwring!" Hij liep hard stampend voorbij 't venster zijner moeder al grollend: „Ha, ge komt hier stelen, hier bij een arme weduwe, die nóg geen nagel en heeft om zich te krabben 1 Maar, als ik u van zen leven vastkrijg, zult ge uwen peren T) zien V Dan keerde hij terug en liep opnieuw voorbij het venster. Bij de deur gekomen liet hij zich neervallen en over den grond spartelend en scheirend, tierde hij: „Nu heb ik u bij uw pees, he lodder . .. Ha. ik heb u bij uw pees. 't Is maar spijtig, dat ge uw deugnieten facade 2) zwart gemaakt hebt." Het hoofd naar 't venster wendend, hernam hij : „Moeder, kom rap met het licht, en spoed u... toe trek de deur open. Ik heb een van de loefers gepakt. Maar hij heeft zen toot8) zwart gemaakt." Hij rolde zich omendom en stampte zooveel hij kon met de voeten tegen de steenen. Zooals hij daar met zen rug op den grond lag, zag hij onmetelijk hoog de sterren pinken in een getal, dat steeds scheen aan te groeien. Hij voelde ') Vader. 2) Aangezicht. 3) Gezicht. 5 terwijl evenwel de vochtige kilte van de eerde door zen kleeren dringen en in zen rug bijten. Daar hoorde hij een geloter aan de deur en sprong recht. Met sterk gespannen aandacht, bleef hij staan gluren. De houding gelijk iemand, die een gunstige kans bespiedt om zen prooi te bespringen. Hij had de vuisten toegenepen en 't eene been vooruit gezet, ten aanval gereed. En zoodra de deur openging, sprong hij vooruit, begon eerst langzaam te loopen, dan vlugger en vlugger en riep : „Wel, gij sloeber, nu zijt ge toch nog weg. Breek de been, val in een knoop, dat ik u opnieuw pakken en u uw rekening geven kan." De bejaarde vrouw stond in de deur, in der haast een rooden onderrok en een werkjak aangeschoten. Ze stak de lamp, die het licht in een cirkel in de donkerte spetterde, zijlings voor zich uit en keek haar zoon na. De schrik sloeg haar opnieuw om 't herte, als zij hem hoorde loopen en tieren. En vervaard, dat de dief hem een ongeluk ging doen, riep zij : „Gust, Gust, keer terug. Ge gaat een ongeluk oploopen. Ze gaan schieten I'' En toen ze zag, dat hij niet en gehoorzaamde, begon ze te jammeren: „Och, Heere, hij gaat zen dood halen, 't Zal een ramp zijn. Mijne Gust, toch!" De moeder bleef in de open deur staan turen naar de wijde donkerte, angstig over hetgeen daar alle oogenblikken kon afgespeeld worden. Heur rood gerande oogen pijnden ten slotte van 't overspannen gluren, en heur hand, die de lamp vasthield, beefde en deed krampachtig zeer. Ten slotte kwam er een donkere gestalte uit de duisternis 6 naar voren gedrongen. De moeder trok zich verschrikt een weinig terug, gereed om de deur dicht te slaan. „Gust... zijde gij het?" vroeg ze vervaard, zich een weinig veroverbuigend. „Ja," hijgde Gust. „Och, is me dat verschieten. Ik was zoo danig verveerd, dat ze u misschien met een overmacht op 't lijf zouden vallen, kom al gauw binnen." Gust keek nog eens naar de deur, raapte op den grond de boor en zaag op en huichelde : „Zie, hier is nog dievengerief, dat ze achtergelaten hebben. Wat duvels van hier te willen komen stelen! Jammer, dat ik dien eenen heb moeten loslaten, 't Waren echte lorejassen.*) Ze hadden hunnen toot zwart gemaakt en droegen klakken 2) met leelijke lange klippen. Kijk, hier is er een, die ik afgepakt heb." Hij trok een versleten hoofddeksel uit zen tesch en hield ze zijne moeder voor de oogen. „Da s zijn me toeren," lammeteerde het mensch. „Moet ik daarvoor zeventig jaar geworden zijn, om zoo iets voor te krijgen?" „Goed dat ik juist bijtijds kwam. Ze hadden u misschien dood gedaan en al uw acties en uw bankbiljetten gepakt," zei Gust, terwijl hij deed alsof hij nijg aangedaan was. Een rilling daverde door de moeder haar lichaam. „Jongen, zwijg!" zei ze haastig. „Zwijg, want als ik peis aan t gene had kunnen gebeuren, is 't alsof men bloed stil staat." Ze zweeg zelf een oogenblikske en liet alzoo een lapke stilte vallen tusschen het gesprek. ') Deugnieten. 2) Petten. 7 „Maar Gust,"' hernam ze, „g en moet gij niet peinzen, dat ik zooveel geld heb. G' en moet u daar geen verkeerd gedacht van maken. Ik ben maar een arme sloor en als ik men koppeke kom neer te leggen en zal er niet veel te ratten vallen." „Als een ander het komt stelen en er schoon weer gaat mee spelen, dan zeker niet," schoot Gust uit. „Iedereen op 't dorp weet genoeg, dat er hier centen zitten en 't bij u geen krot en is. Maar moeder, g'en wilt naar mij niet luisteren, naar mij, die uw eenig kind ben. Doch ik zeg u op voorhand ]) als hier van zen leven iemand binnen breekt en uw geld steelt, maak ik hem kapot. Hij zal er zijnen kees bij inschieten. Steken ze me dan in I kot, ik en zit er niets mee in, 't geld is dan toch weg." „Zwijg Gust, zwijg, ge moet alzoo niet beginnen" riep de moeder .met een gebaar van afkeuren en ongerustheid. „Liever de rest van men leven in 't kot zitten dan te moeten gedoogen, dat een ander met deze centen schoon weer speelt," hernam Gust onverschillig. „Maar waarom moet dat „in 't kot zitten" daar altijd bij?" vroeg de oude vrouw met de sporen van verdriet op 't gelaat. ' „Ik zeg dat zoo maar," antwoordde Gust, zichtbaar blij, dat zijn woorden indruk maakten. „In den lesten tijd spreekt gij daar zoo dikwijls van," wedervoer de moeder met droefheid in de stem. Een glimlach speelde bijkans onzichtbaar om Gust zen mond. Hij deed eenige stappen vooruit, zoodat hij zijn moeder bots in 't gelaat zag en zei dan : ') Vooruit. 8 „Ik vind dat vies, moeder, dat ge gij altoos zoo kunt verschieten als ik over 't kot spreek. Daar moet daar toch een vlieg op zitten."*) De moeder deinsde, als door een scherpe vlim onverwacht gestoken, eenige stappen achteruit. Een smartelijke ontroering liep door haar wezen. En Gust aankijkend met een blik, waar afkeuring en begeerte naar barmhartigheid beiden uit sprak, keef ze : „Maar hoor dan toch ne keer. De wereld wordt door en door slecht. Zoo iets tegen een ouder durven zeggen. Wel, ik en weet niet waar ge niet beschaamd en zijt. Ik wil hebben, dat ge zwijgt, hoort ge dat I Gust nam gauw een andere houding aan. ,,'t Is goed, ik zwijg al, g'en moet daarvoor al zoo niet te werk gaan. Ik zeg dat immers maar om te lachen. Doch moeder, luister nu naar mijnen raad: Beleg uw geld in eigendom. Koop den windmolen." Gust had intusschen een stoel genomen en zat daar schrijdebeens, met de borst tegen de leuning en de kin op de gekruiste armen. Alsof t heele spel hem geen sikkepit schelen en kon, liet hij zen beenen slingeren en keek naar den vorm der schaduw, welke door zen lichaam daarnevens hem op den grond geteekend lag. „Gij kunt nu toch eens een mensch het hert afpellen.s) 't Is altijd hetzelfde gezaag over dien molen," zei zen moeder, schijnbaar kalm. „Doe dan wat ik al zoo lang gevraagd heb en 't zal uit zijn", smeet Gust uit. ') Daar moet toch wat achter zitten. 2) Iemand gestadig verdriet aandoen. ..Uit of niet uit, ik en koop hem niet. Nu weet ge het," bitste de moeder hardnekkig. ,,'t Moet, 't moet. Zeker en vast, moet het... en deze week, of 't zal er stinken," bulderde Gust opspringend. Moeder verschoot. ,,Gustl" zei ze. „Niks te Gusten. Deze week wordt de molen gekocht. Kobe de Smet die hem nu in huur heeft, kan bij mij blijven, maar als knecht. En wil hij dat niet, welnu, dat hij dan in een mollegat kruipt en de wereld bedankt. De molen komt onder mijn behandeling." „Kobe de Smet bij u ... als knecht ?" riep moeder verbaasd uit. Gust met den vinger aanwijzend. „Al deedt ge op uwen kop een beeweg naar Rome. dan nog niet," kreet ze. „Als hij een paar jaar bij u is, zijt ge Protestant. Ge weet genoeg, hoe hij den grondigen dag in den Bijbel leest, t Is al erg genoeg, dat uw vrouw Protestant is, zonder dat ge nog een knecht hebt, die in die religie tien parten straffer is." „Dat hij dan loopt zoo wijd als zen beenen hem dragen kunnen. Ik zal wel een knecht vinden. Maar ... ik zeg het nog eens: moeder, gij koopt den molen, zoodat iedereen weet, dat ge daar uw geld in steken hebt. En ik gebruik hem. Deze week vervalt Kobe de Smet zijn huur. Als ge den molen nu niet koopt, zult ge in uwen ouden dag nog vieze stukken zien." Gust deed alsof hij barsten ging van kwaadheid en holde de deur uit. Maar nauwelijks was hij buiten of hij lachte. „Ze gaat hem koopen ; ik heb het gewonnen, 't Is gelukt!" En een vroolijk vooisken fluitend, voette hij weer het dorp in. 10 Zoodra Gust buiten was. liet zen moeder zich op een stoel vallen. „Wat een dingen!" zuchtte ze. Waarom moest nu Gust juist zen gedachte op dien molen zetten. Wat moesten ze beginnen ? Kon ze Kobe op straat zetten ? Kobe de Smet! Ze neep haar oogen toe en docht aan dingen, die haar vreeselijk ontroerden. Ze zag een kasteel, met een vleeschgezinden rijkaard : ze zag schande ; ze zag daarop iets, dat haar gelukkig miek en daarop kreeg ze weer een gevoel van wrok. Ze had een afkeer van al wat Protestant was nu. Ze wreef zich over het gelaat en schoof met haar stoel achteruit. Die brand was zoo groot: 't gevang zoo klein.... En . .. ze opende de oogen en balde de vuisten. II. Droog land, dat besproeid wordt. 's Anderen daags kwam er een schoone dag. De nacht verdween schier zoo onmerkbaar als hij gekomen was, om den dag te laten aanbreken. Zoodra al den kant van 't Oosten witte strepen in 't blauwe hemelgewelf barstten, kwam er uit ongekende hoeken langzaam toenemend licht over t dorp. De huizen en boomen, die in de donkerte als met een dun plooizaam vaal overtrokken waren, schenen stillekens-aan bloot gemaakt te worden, om de lijnen van hun vormen ten allen kanten te laten zien. Onder den windmolen tegen een afgedankten maalsteen, lag een jonge man van tusschen de twintig en dertig jaar 11 te slapen. Hij was tamelijk sterk en regelmatig gebouwd. Alleen zen rechterhand was wat kleiner van groei dan zen slinke en had vingers, die gekromd waren. Zen gezicht was pikzwart, doch aan de bruine strepen, die er doorliepen, kon men zien, dat hij blank was als de dorpelingen en de zwarte kleur hem op 't gelaat gesmeerd was. Hij en merkte niets van 't ontwaken van den wordenden dag. En toch, rondom hem had er een geheime werking en wroeting plaats van komend leven. Het licht werd al helderder en zuiverder ; de vogelen kwamen uit hun schuilhoeken en schudden den dauw van hunne pluimen en konden niet langer zwijgend blijven. Het gers rechtte zen eenigszins slapende pijlkens ; de vroege bloemen openden hunne kelken en de boomen spanden zich opnieuw in, om hunne botten met geweld naar buiten open te breken. Een massa insecten, die den nacht niet verdragen en konden, kwamen nu eveneens voor den dag en begonnen te gonzen of te kruipen. En dicht bij den molen, op 't opperste taksken van een populier, zat een merel te fluiten, zijn lied van onvervalschte schoonheid en zuiverheid. Eindelijk opende de slaper onder den molen zen plakkerige oogen en luisterde een oogenblik, geleund op zen elleboog, naar den komenden dag. En 't leven buiten hem duwde hem onwillekeurig een brok blijheid in zen wezen, zoodat hij ruimer asem haalde. Van achter hem, heel uit de verte, hoorde hij een trein zuchten, en in 't dorp, dichter bij hem, vernam hij t gerucht van opengaande deuren en rammelende emmers, gemengd met het gekrijt van uitgesleten pomparmen. Maar naast hem, daar in de hoogte, wiegde de zwarte merel, die zen reine tonen de ruimte in schuifelde. De slaper kroop recht in langzaam beweeg en sloeg de 12 stroohalmen van zen verkweddelde l) kleeren. Tijdens deze handeling kon men merken, dat zijn rechter arm onbeweeglijk naast zen lichaam hing en hij zen been sleepte. Hij tuurde naar 't dorp en luisterde naar een hond, die ievers om de een of andere reden begon te bassen. Dan stapte onze man eenige stappen vooruit en sleepte twee lijnen in 't natte gers. Hij wilde den restenden vaak uit zen oogen vrijven en streek met zen slinke hand over 't gezicht. Toen hij daarop zen hand bekeek, zag hij, dat ze zwart was en wreef nog eens over zen gelaat, om te zien of hij zich niet vergiste. ,,Laffe lorejassen!" siste hij, op den grond stampend. Dit bracht hem ineens tot zichzelf, zoodat hij zich herinnerde, wat er in den afgeloopen nacht voorgevallen was. Hij nam den hoek van zen jas en veegde met den binnenkant daarvan, zoo goed als 't kon, zen gelaat schoon. Onderwijl begon hij lichtelijk te beven van verontwaardiging. In zen wezen zwol 't gevoel van gekrenktheid zóó zeer, dat zen bevlekt gezicht zoo rood werd als vuur. Hij klom haastig op den molen, tot op den bovensten trap en bekeek 't dorp met de verschillige huizen, wier geschiedenis hij nagenoeg kende. Traagzaam liet hij zen blikken over 't heele dorp gaan, als beschouwde hij roerende tafereelen. Met oogen, die hoe langer hoe meer fonkelden, overkruiste hij al de woningen en straten. Dan klonk het plotseling, als uit een ketel, die te veel stoom had: ,,Zeveraars l"2) Half gebroken weergalmde het van den boschkant : e-v-e-r-a-a-r-s, waarop de gewone stilte weer meester werd van de ruimte. Alleen van op den boom liet de merel zen gefluit naar beneden rezelen. ') Vodden, lompen. 2) Flauwerikken. 13 De zon peuterde de wolken open en stiet haar glansen over 't dorp. Die op den molen stond, voelde een warme stroom zen gezicht en handen bekittelen. Maar hij en lette er niet op, doch boog zich over de leuning en riep : „Een groote troep hardhuidige vleeschklompen zijt ge I Ge zijt bevoorrecht en weet het niet. Ge zijt gezegend en voelt het niet, en ge zoudt moeten Christenmensch zijn en wilt het niet. Otters zijt ge I Ge en voelt niet wat warm of koud is. 't Loopt langs uwe ruig behaarde zielen af. Ge en weet niet wat goed en begrijpt niet wat kwaad is. Ge bezit maag en darmen en anders niet I Hartelooze zwabberaars... foert. foert... foert... voor u." Geweldig, als wilde hij het gansche dorp afranselen, zwierde hij zen slinken arm de ijlte in. „Ge moest kwalen en plagen krijgen in plaats van welvaart. Laat de luizen aan uw lijf vreten... tot ge weer „ziel" wordt. Zweren moesten op uw huid zijn, tot ge weer de begeerte krijgt om mensch te zijn en geest te bezitten. Wordt jaren den beesten gelijk... verlies uw sprake lot ge weer bidden en iemand troosten kunt. Al wat uit uwen mond gekomen is. zwaddere op u neer. Foert... foert... 1 Ik en klage u den nood van men herte niet meer. Ik en zeg u niet meer, dat ik honger heb naar liefde, naar iets dat goed is, naar „God." Neen, ik rochel 2) op u. Boogvormig hing hij over de trapleuning en beschouwde het dorp met oogen, flikkerend van razerni|. Beneden aan de trap stond een vrouw van ongeveer vijftig jaar, die naar boven, den toornige aankeek, spreken wilde en niet kon. Twee, drij keeren deed ze alsof ze de ') Uitdrukking, welke diepe verachting te kennen geeft. 2) Ik ipuw of ik braak op u. 14 trap wilde opgaan, en telkenmale herviel ze in dezelfde houding. De man op den molen opende opnieuw den wijden mond en 't klonk, nu evenwel klagend, terwijl hij zen slinke hand op 't herte lei: „Er is hier entwat, dat vraagt en niet ontvangt; een gedurig begeeren naar iets zoets, iets liefelijks. En ik en kan het niet krijgen, 't Schreit en pijnt gedurig meer en zeerder. Men herte treurt, bloedt, naar iets van den hemel, van God Zelf." Hij stak zen hand in de hoogte, boven zen hoofd uit, en keek smeekend naar de lucht: ,,0 God! waarom en kan men herte, men leven U niet bezitten?" kloeg hij. „Is er dan op 't heele dorp niemand, die mij den weg wijst, welke bots1) bij U leidt? O, 't is wreed, 't is bitter wreed I" Nog meer boog hij zich over de leuning en toen hij begon te zwijgen, leekten er tranen uit zen oogen, die blonken in den morgehzonneglans. In de vrouw beneden kwam nog een meerdere ontroering nu. Zij was blijkbaar aangedaan en vol medelijden met den man daar boven. En bijkans zoo liefelijk als 't merelgeluid klonk het: ..Klakske, 2) Klakske I kom beneden, ik heb wat voor u." Klakske keek door zen tranen heen de vrouw aan en kwam naar beneden. Nog op de trap staand sprak hij : „Omdat gij het zijt, Regine, vrouw van Gust, kom ik beneden. Hebt ge men woorden gehoord, en gelachen ? Zeg, en hebt ge niet gelachen, vrouw van Gust ? — Hier binnen . . . zie, hier brandt het, hier zoo ..." O Dicht bg. 2) Pet. 15 Klakske sloeg zóó geweldig met zen slinke vuist op zen borst, dat zen bovenlijf er van schudde. ,,'t Kan zijn. dat ge gelachen hebt. Maar ik moet troost hebben, zeg ik u. En ik ben blij, dat ik 't ü zeggen kan, vrouw van Gust. want uw flierefluiter1) heeft me gisteren avond bedrogen. Hij heeft gelachen met men verdriet, met men begeerte naar God. Zeg. Regine, en hebt gij ook niet gelachen lijk uw vent? Zoo heimelijk als uw bedorvendans, die het „hier" steken heeft, hier zoo !" Klakske stak zen hand in zen rechter mouw. „Weet ge wat hij gedaan heeft? Hij heeft me meegetroond naar de herberg, gisteren avond om twaalf uur toen ik buiten liep. opdat de koude men zweet, men begeerte-zweet drogen en men brandend gemoed koelen zou. En daar heeft hij mij zat gemaakt, geheel en gansch zat gemaakt. Een glas bier, waar jenever in gemengd is. maakt totaal zat. Wat hij wijders met mij uitgestoken heeft en weet ik niet. Maar men gezicht is nog zwart... Ik verlangde naar God I Hoort ge het, vrouw van Gust. En hij, uw zotte molendraaier, goot me vol van dat duivelsch goed! Wat hebt gij dan voor mij, fijne madam ? Sarcastisch, gevolgd van een demonenlach, vielen de woorden op de vrouw neer. De heele gebonden reesem werd gesloten met een ijzigen grijnslach. „Wat ik voor u heb, Klakske? Dit. dat de Heere Jezus tot u zegt: „Komt tot Mij, gij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. En als gij tot Mij komt, zal Ik u geenszins uitwerpen, maar u te drinken geven van de wateren des levens, en gij zult nimmermeer dorsten. ') Wispelturige man. 16 Forsig.1) cn met nadruk, als een brok woorden, die zóó op 't herte vielen, dat ze er diepen indruk moesten maken, had Regine het uitgesproken. Een oogenblikske bleef Klakske haar aangapen, als verwachtte hij, dat er meer komen ging. Dan zei hij : ..Regine, ge kunt gij serieuze 2) schoone klappen, en t doet men herte deugd. Maar hoe weet gij dat?" „Uit Gods Woord, uit de Heilige Schriftuur." „Is die werkelijk in 't molenaarskot? Vrouw van Gust, 't is waar, uw woorden doen mij nijg deugd. Maar als ge gij dienen boek hebt, waarvoor en tracht ge dan uw zotte sinte quintus niet beter, niet ernstiger te maken ? Eerst uw eigen volk. Eerst uwen eigen gevel witten, eer ge aan dien van een ander begint!" Een lichte ruiëring doorkroop Regine haar lichaam. Haar gelaat verwisselde eenige keeren van kleur. Ze beet zich op de lippen en antwoordde : „Klakske! ge zijt hardvochtig. Uw droefheid en toorn doet u onrechtvaardig zijn. Ge behandelt mij en 't dorp te streng I Zeg Klakske. hebt gij uitgerekend, hoe lang en hoe dikwijls ik met God geworsteld heb om de bekeering van mijn man? Klakske, zijt gij, die met uw eigen zielehonger geen raad en weet, ineens zoo bekommerd om hef heil van een ander? Let op 't gene ik u zeg.: Jezus Christus is hef brood des levens, ook voor u uit den hemel gedaald Klakske, ge moet de Heilige Schriftuur lezen en niet uw medemenschen vervloeken!" „Regine, wat ge zegt, doet me deugd, 't Is van God, ik voele hef. Spijtig, dat ge de vrouw van Gust zijt I" ') Krachtig. *) Ernstig. 17 ,,Klakske. g'en moet niet op ons zien. Zie op den Heere Jezus, of ge zult met uwen honger sterven." Opeens week Regine een stap achteruit en sloeg de hand op 't hart. „Ai, Kobe ! ge doet me verschieten. Waarom komt ge zoo stillekes bij ons, zonder klappen ?'' sprak ze afkeurend tot iemand, die bots achter haar stond. , ..Als er zielen over den Heiland bezig zijn, en mag een sterveling zoo iets niet storen," antwoordde de aangekomene, de huurder van den windmolen. Regine scheen zich seffens te bepeinzen. Haar makkelijke, natuurlijke houding veranderde. Toch deed ze moeite om zich goed te houden. Maar ze werd verlegen en bekommerd. „Kobe, als. er van zen leven iets voorvalt, bedenk dan, dat het mijn schuld niet en is. Mijn man wil mij dwingen u als een vreemdeling te beschouwen, en ge zijt nochtans men broeder in den Heiland. Maar Kobe, als er ooit iets met u gebeurt, dat niet goed en is, zult ge dan gelooven, dat ik mee met u zal grijzen?"1) „Ik en heb er nooit aan getwijfeld, dat gij den Heere Jezus liefhad. Als onze Heer iets, dat wij kwaad noemen, over mij homen Iaat, dan kan dat uwe schuld nooit zijn." „Ik dank u," hernam Regine, met een gelukkigen blik. Toen draaide ze zich om en vertrok, na Klakske den raad gegeven te hebben, Kobe naar boven te volgen. Het en duurde niet lang. of de twee mannen zaten tegenover elkander, elk op een meelzak. De wind, die met het opkomen van den dag wakker geworden was. blies tegen den molen en deed het droog eikenhout gedurig kraken. Zachtkens wiegde hij weg en weder. Kobe had een Bijbel genomen en op den schoot open') Schreien. 2 18 gelegd en las: ,,Voorwaar, voorwaar, wie Mijn woord hoort en gelooft Hem, die Mij gezonden heeft, heeft het eeuwige leven en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven. Zoo iemand Mij liefheeft, die zal Mijne woorden bewaren ; en Mijn Vader zal Hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken". Langen tijd las Kobe alzoo uit den Bijbel, totdat Klakske tenslotte recht sprong en riep: „Das balsem voor men gewonde ziel. Dat kan 't branden van men begeeren verkoelen. God komt tot mij. Lees verder, altijd maar verder. Ik heb veel honger. Hij moet veel tot mij zeggen. Laat Hem de woeste zee van men stormig herte stillen." De wind loterde aan de deur. Het dikke zeel, dat buiten hing, sloeg tegen den drogen planken gevel. De molen wiegde zachtkens weg en weder . . . Kobe las, en Klakske weende. III. Het bloed kruipt, waar het niet gaan en kan. Kobe de Smet woonde in den lommer van zen windmolen. Hij was een tamelijk lange man. weUte evenwel eerder grof dan fijn gebouwd was. Zen pikzwart haar begon reeds hier en daar grijs te worden. De dikke knevel streuvelde stekelig onder zen breeden neus omhoog. De oogen lagen hem droomerig in 't hoofd. Het gansche voorkomen van Kobe had iets plechtigs, evenwel doormengd met een weinig weedom en dweepzucht. 't Was een van die persoonlijkheden, die vervaard zijn 10 te veel woorden vuil te maken en 't grootste gedeelte van hun leven zwijgen; die uiterlijk kalm en van weinig beteekenis lijken en van binnen vol geheimen en beroering zitten. Hij was ongetrouwd. En niemand wist iets van zijn familie, 't Was alleen geweten, dat hij langen tijd in Amerika doorgebracht had, Kobe de Smet heette en niet meer van het Katholiek geloof was. Eenigen tijd, nadat Gust bij zen moeder op avontuur geweest was en Klakske op den windmolen zen zielenood uitgebalkt had, stond vrouw Van Hemelrijk, Gust zen moeder, heel laat in den avond aan de deur van Kobe, het hoofd in een zwaren neusdoek gehuld. Ze keek een paar keeren behoedzaam rond en gaf met een kneukel voorzichtekes drij tikskes op de deur. Ze wachtte een pooske en scheen eenigszins ongeduldig en gichfig. De deur ging nochtans seffens open en Kobe kon niet nalaten te zeggen: „Hal eindelijk, ge zijt dezen keer lang weggebleven." Doch vrouw Van Hemelrijk deed feeken, dat hij zich inhouden zou. ..Suusf! Als ge u niet stilhoudt, gelijk ge beloofd hebt, keer ik ineens terug," dreeg ze op bedempten toon. Kobe zweeg, ging een stap zijwaarts om de vronw in te laten en deed toen de deur weer toe, „Ik heb u gezegd, dat ge moet voorzichtig zijn. Ge weef wat ge zeggen en zwijgen moet," herbegon de vrouw, toen ze binnen was en een stoel genomen had. Ze wierp haar neusdoek op een hoekske van de tafel, sloeg haar voorschoot dubbel, zoodat de helft van haar roodgestreepten rok van voren bloot kwam, haalde een snuifdoos uit heur tesch en duwde met duim en vinger een priesken in haar neus. 20 Kobe bekeek de oude vrouw en zen gezicht begost te gloeien en in zen dweeperige oogen straalde iets, dat een bewijs was van een groot geluk, dat op 't oogenblik in zen wezen woelde. „Wilde een tas kafé met een stuksken peperkoek," vroeg hij. „Ik heb er juist verschen in huis. Ge proeft er zoo den honing in. En ik zal er veel boter op doen." De vrouw schudde het hoofd. „Ik en heb vandaag niets gegeten. Niet dat, zie. . ." Ze neep den wijsvinger tegen den duim. Kobe deed een stap vooruit, keek haar bots in de oogen en vroeg met plots groeiende ongerustheid: „Wat scheelt er?" „Ik en ben niets in men telloor1). Maar 't en is toch dat niet. Men keele is precies lijk toe en ik zou bijkans altijd moeten grijzen. Vandaag heb ik gewenscht dood te zijn. Kobe wilde een woord uitroepen, doch de vrouw dreigde met den vinger. „Houd dat woord tusschen uwe tanden of ik trek er seffens van onder . „Maar wat hebt ge?" vroeg Kobe zonder op de bedreiging der vrouw te letten. „Waarom en klaagt ge uw nood niet aan den Heere Jezus ?" „Och, 't is al om Gust en om u," kloeg de vrouw. „Waarom dat alles nu weer opnieuw in 't hoofd gaan steken ? Alles was goed zooals 't was. Laat 't zoo nog een tijdeke. We kunnen dan zien," vermaande Kobe. De vrouw schudde weer het hoofd. ,,'t En kon zoo niet blijven. *t Was onmogelijk. Ik en kon met Gust geenen weg meer. Ik heb den molen gekocht, 't Moest I" ') Ik ben niet wel. 421 ..Hemel I da s niet waar. 't Kan niet. Ge hebt me beloofd, Gust krachtig te weerstaan," kreet Kobe. „Ik wilde ook, dat het niet waar en was. Maar 't is gebeurd. Deze ellende heb ik nu bij al 't andere nog bij. Ik had gehoopt het zoo te kunnen houden. O I ik ben voor 't ongeluk geboren. Alles, alles slaat me tegen. O. dat ik al geen tien jaar dood en ben I" De vrouw lei haar verrimpeld gezicht in haar handen en snikte met korte schokkingen haar leed uit. 't Was een moeilijk grijzen, waarbij haar lenden en oogen spoedig zeer deden en ze troost noch verlichting vond. Kobe stond tegen de tafel in vertwijfeling en wanhoop. De wetenschap, dat hier mef een onverwachten slag zen leven in 't onzekere geworpen werd, was hem te machtig, en benam hem een oogenblik faal en feeken. De glans, die in zen oogen flikkerde, was in een oogenblik verdwenen, en er gaapte daar nu een wilde donkerte in, die goed was om iemand te doen beven. Een oogenblikske was 't in huis stil. De lamp op de tafel dreef af en toe een zwart wolksken verbrande-wiek boven 't glas uit, en op het tafelberd zaten eenige vliegskens aan «en kruimelken brood te eten. Het sijsken, dat nog niet sliep, wreef zen bek tegen de rinkelende staven van ijzerendraad. ,, t Is om dood te gaan," stiet Kobe uit. „En gaat Gust hem zeifin gebruik nemen?" vroeg hij, zich tot de vrouw wendende. „Ha I da s van eigen. Maar ge zoudt bij hem kunnen blijven als knecht." Uit de diepte van Kobe zen oogen doemde opnieuw een verre glans op. „Ik heb reden dit te wenschen. Al is 't stoffelijk in men nadeel," antwoordde hij gretig. 22 „Ja, maar op één voorwaarde," vervolgde de vrouw, Kobe zijn gelaatstrekken scherp beloerend. „Op de voorwaarde, dat ge uw Bijbel wegdoet, en over zen leering nooit of te nooit meer en spreekt." „Dat nooit, nog voor geen peerd van goud," schoot Kobe uit. De vrouw sprong van haar stoel op. „Gij. eeuwige koppigaard," bitste ze. „Ik weet waarom ge bij Gust wel als knecht zoudt willen dienen. Ge zoudt hem ook onder de macht van den Bijbel willen brengen, he ? Gust tusschen twee vuren zetten, daar lummert*) ge zeker op ? Gij en Regine zoudt hem willen op 't lijf vallen. Maar ik heb u in de gaten, manneke. Ik heb u fijn in de gaten. Maar met mij en hebt ge geen compatie2) he ? Liever er van door trekken dan dien verdoemden boek te laten." Ze liet zich op haar stoel vallen en begon opnieuw te weenen. „O, wat een ongeluk 1 Wat een ongeluk 1 alle twee zetten ze hun gril door. en alle twee staan ze elkander in den weg! En 't komt al door die eene ellendige daad ! En 't een is al zoo erg als 't ander. De een houdt zich aan het Katholiek geloof en is oppervlakkig, doet gedurig dwaze dingen ; de ander is voorzichtig en ernstig, maar verliest zen zinnen in de Heilige Schriftuur. O, wat moet ik beginnen wat moet ik beginnen! 't Ware beter, dat gij nooit teruggekeerd waart. Ik was u toch al bijkans vergeten. Dan hadden we dit niet meer voorgehad, en ik hadde weer alles van vroeger niet zoo meer beleefd." „Ik ben maar om één ding teruggekeerd, om u te komen zeggen, dat ik den Heiland gevonden heb en om u Hem ook te wijzen," zei Kobe met drang. ') Loeren, de geschikte kans zoeken. 2) Medelijden. 23 ,,Ja, aan u en is toch geen rechten tak te krijgen. Ge hebt altijd een »waarom* en >daarom* gereed. En ik zou gemakkelijker achterwaarts den muur oploopen. dan aan u iets te veranderen. Ik ga maar terug vanwaar ik gekomen ben, en zal ie midden mijner tranen nacht en dag lezen om spoedig een schielijken dood te sterven. Kom morgen avond tegen elf uur. Bons twee keer op de deur". Buiten gekomen hield vrouw Van Hemelrijk zich weer diep in haar breeden neusdoek gehuld en bukte zich onder t gaan een weinig voorover, om zich, bij 't geval dat ze iemand tegenkwam, onkennelijk te maken. Haar oude voeten sloften een beetje over den eerden weg, zoodat er een afgewisseld sleepgeluid weerklonk. Als ze alzoo een heelen tijd gegaan had, rechtte ze zich weer en liet haar neusdoek los om het hoofd hangen. Zoo vervolgde ze, in haar gewone houding langzaam haren weg, tot ze opeens iemand midden in de baan staan zag, die zich niet voor- of achteruit schenen te bewegen. „Is daar iemand?" vroeg vrouw Van Hemelrijk, evekes koud wordend. „Wel, laat me nu gerust. Straks vergaat de wereld nog," riep Gust spottend uit. „Gij moeder 's nachts om twaalf uur nog op de baan ? Maar zeg, als de wereld vergaat, dat hij dan maar vergaat in siroop, dan sterven we' zoet. Spookt het in huis al, dat ge zoo laat op straat zijt, moederke?" Gust liep naar zen moeder toe. „Och, Gust, gen moet niet altoos zulken ijdelen klap vertellen," bestrafte de vrouw. „Zijt ge vies gezind?1) menschke," vroeg Gust luchtig, terwijl hij zen arm onder die van zen moeder stak. „Kom, ') Slecht gehumeurd. 24 als er ievers een herberg open is, gaan we samen een pinke pakken." „Gust! houd u toch een beke in," grolde zen moeder, een poging doende om zich van z'n arm los te maken. Gust lachte eens en taterde over den nacht, over de sterren, die zoo helder door de blauwe lucht staken. Dan riep hij opeens: „Maar zeg eens meke, *) ge loopt daar te zuchten, alsof ge ons Heer zen oogen uitgestoken hebt. Wat hebt ge op uwen lever liggen?" „Gust, ge weet zoo goed als ik, dat ik verdriet heb, omdat ik Kobe op straat gezet heb." Gust schoot in een luidruchtigen lach. „Waar gij mee in zit! Kobeke zal wel drij dagen aan één stuk in zen Bijbel lezen, en dan draagt hij dat zonder spijt of verdriet. Als hij zen Bijbel maar heeft, kan hij alles verdragen. We hebben hem immers zen Bijbel niet afgenomen. Zie! als ik tegenslag moest hebben, ik zou ook in den Bijbel lezen. Ik zou dien van Regine nemen." „Gust, gij zijt 'ne zottekop" grolde zen moeder. ,.'t Kan zijn moederke. Ik en ga dat nu niet tegenspreken. Maar wil ik u eens wat zeggen in verband met Kobe? Weet gij, van waar Kobe gekomen is?" „Ja, neen ... ik," aarzelde de vrouw. „Wel, ik ook niet," viel Gust in, zonder veel op de woorden zijner moeder te letten. „En w'en moeten wij niet weten waar hij henen trekt, als hij den molen adieu zegt. We gaan wij daarmee onzen kop niet breken. Kom, ik ga u eens doen lachen." ') Moederke, van mère. 25 En eer zijn moeder er op peinsde zich te verweren, had hij haar om de lendenen gegrepen en danste met haar in t ronde, onder 't zingen van : O, Mieke pijpekop. Geef me nog een bobijntje. Liever een groot Als een kleintje. IV. De leute van 't dorp. Op 't dorp werden de hoofden bijeengestoken. Er was nieuws. Gust Van Hemelrijk had iedereen, die het hooren wilde, gezegd, dat zen moeder den windmolen gekocht had en hij hem ging exploiteeren. Gust stoefte niet weinig. Nu had hij eindelijk zen doel bereikt. Hij ging met twee molens malen en zou de wreedste handelaar worden van uren in den omtrek. Nu was hij zóó wijd, dat hij voor niemand meer uit den weg gaan en moest. Maar de dorpelingen zochten er meer achter. Zij beredeneerden de heele geschiedenis haarfijn, en vonden dat er rare knoopen in zaten. Ze zeiden elkander, dat ze ook geen ezels en waren, en met hun blokken tasten konden, wat daar allemaal zooal mee gemoeid was. Het viel iedereen danig erg op, dat Gust zen moeder, sedert hij met dien molen bezig was, nijg afgevallen én krikkel en korzelig geworden was; alhoewel ze den asem van Protestanten niet rieken en kon, gedoogde ze toch niet, dat er kwaad van Kobe verteld werd of dat de begijnachtige dibbetjes1) verklaarden, dat hij niet beter ') Dweepzuchtige vrouwkes. verdiend en had. Daarbij haalden ze nog eens de geschiedenis van Kobe zen onverwachte verschijning in 'i dorp op, en verklaarden, dat Jan, de duivel, alleen wist, op welken hoek der wereld hij geboren was. Hij kwam wel uit Amerika, maar was Belg en sprak plat Vlaamsch. Ze wisten daarbij niet eens allen zijn familienaam. Ook wisten zij uiteen te doen, dat Gust den molen wel kon gekocht hebben, omdat zijn vrouw somtemets met Kobe uren kon staan klappen over de Heilige Schriftuur en over den Protestantschen godsdienst, hetgene hij niet en kon uitstaan. Hij zei wel, dat de godsdienst van 't Evangelie de schoonste van alle godsdiensten was, doch 't stak hem seffens tegen, als men het, 't is eender met welken godsdienst, te serieus nam. Gust vond zen vrouw al veel te serieus op 't stuk van den godsdienst, zeiden de dorpelingen. Kwam zij veel bij Kobe, dan ging ze nog straffer in haar geloof worden en daar had Gust gauw zen bekomste van. De dorpelingen hadden er werkelijk leute in en verwedden een menigte pinten bier tegen de enkelen, die dorsten te zeggen, dat ze het mis hadden en hun veronderstellingen niet gingen uitkomen. V. Vruchten van 't gedrenkte land. Toen Gust tot zen moeder zei: „Kobeke zal wel drij dagen in zen Bijbel lezen en dan een slag kunnen dragen," had hij eenigszins gelijk. In de eenzaamheid van zen molenhuis liet hij zen ergernis en onfoombare razernij uitwoeden, terwijl hij zen God smeekte, dat Hij den storm van zen hert 27 op tijd en stond bedaren zou. Al lezend in den Bijbel en met de knieën op den kouden vloer, drong hij zen wil en gevoel zich te verzoenen met hetgene God over hem komen liet en het te aanvaarden als iets, dat ook weer zou moeten medewerken ten goede. En werkelijk, toen hij eenige dagen alzoo binnengeleefd had, was hij los van zen molen. Hij. kwam op een avond in de woning van Klakske en zette zich na korten groet op een waggelend stoelken. „Klakske, binnen eenige dagen zal ik zonder woonste zijn, mag ik dan bij u komen tot ik ievers iets anders gevonden heb ?" vroeg hij, Klakske in zen kleine flikkerende oogskes kijkend. Klakske stond van zen stoel op, wees met zen slinke hand de hut rond, en zei: „Kobe, ge ziet, ik ben alleen en zoo arm als Job, de dompelaar. Maar gij moogt altijd bij mij blijven. Als ik u zie afkomen, zingt men hert: „Hef uw hoofd omhoog, gij poort, opdat de brave binnenkomt," Da's gelijk we in de Heilige Schriftuur gelezen hebben, nietwaar?" „Ja, maar g' en moogt dat daarvoor niet gebruiken?" „Kan ik er aan doen ? Dat schiet zoo ineens in men wezen, als gij uwen voet naar men kot richt. Ik zou moeten lachen en zingen tegelijk dan. Dan springen er alle soorten van schoone woorden in men kop, die ik op u toepas. Gij zijt Andreas, die mij tot Jezus voerde. Paulus, die mij geteeld heeft, Johannes de Dooper, die tot mij gezegd hebt: Zie het Lam Gods. Ge zijt mijn geestelijke vader, en ik zou u altijd wel willen jakes1) geven, gelijk een klein kind doet." ') Kusten geren, ook wel streelen. 28 Kobe maakte een afwerende beweging, alhoewel zen gelaat van blijdschap glinsterde. „Onzen Heiland komt alleen de eer toe", zei hij. „Wil dat zeggen, dat ik u niet geerne en mag zien en u zou moeten verwenschen ?" viel Klakske in. .„Men ziele neen," bekende Kobe haastig. „Hewel, ik en hebbe hier precies wel niet veel, maar wat ik hebbe is allemaal voor ul" Kobe keek de woning eens rond, en hij en had werkelijk geen moeite om te bekennen, dat Klakske niet veel en had. Klakskens gansche huis bestond uit twee vertrekken, een soort huiskamer en een slaapkamer. De huiskamer en zag er niet zoo heel aantrekkelijk uit. Een schappraiken,a) een waggelachtig tafelken, een stoof met doorgebrande gaten, en een koppel sioelkes maakten er al de meubelen uit. Toch was er dings genoeg in. Tegen den muur hing in 't midden een portret van den koning en de koninginne in helle kleuren, met veel rood en blauw. En daar rond alle soorten van uitknipsels uit geïllustreerde bladen, meestal uit goedkoope Fransche weekkranten, voorstellend een verongelukten vliegenier tusschen de ineengetuimelde machiene, een hollend paard, een treinongeluk, een vechtpartij, en dergelijke fraaie dingen meer. Aan de zoldering, aan in den balk geslagen nagelen, hing een geblutste2) trompet, een pastoorshoed en een ros kattevel. Tusschen den balk zelf staken van alle dingen, die Klakske in den tijd van zen alleenzijn verzameld had, waar hij niets mede doen en kon en toch niet van scheiden en wilde: een vrouwencorset, een paardentoom, een muilband van een hond en koperen handvatsels eener doodkiste. In ') Kast. 2) Gedeukt. 29 een hoek stond een verroest geweer, waar in geen jaren mee geschoten was, en een bijl, te bot om er een klont boter mee te klieven. De slaapkamer was de plaats, waar hij zen lievelingen kweekte. In een ijzeren kooitje op den grond had hij -twee ratten, echte ratten, die in staat waren een boer zen graanzolder te bederven. En in een glazen bol met eerde en gers gevuld een paar schorpioenen. Al die dingen, welke aan den muur en zoldering hingen, wierpen, wanneer de lamp brandde, grillige en schotsige schaduwvlekken in hunne omgeving. „Alles wat ik heb is voor u, schooner en kan ik toch niet klappen, hé," herhaalde Klakske, met zen gezonde hand zen lammen arm op zen knie leggend. ,,En als ge het geerne doet," vervolgde hij, „moogt ge ook de ratten eten geven en de schorpioentjes versch gers bezorgen. Gij, die mij tot den Heere Jezus gebracht hebt, moogt hier alles doen, waar ge plezier in hebt." Kobe glimlachte en zei: „Afgesproken." En zette dan weer het zwijgen in. Klakske verzonk daarop in gepeins. In de schuilhoeken van zen hobbeligen kop vroetten eenige gedachten, die hij niet seffens genoeg in een begrijpélijken samenhang en krijgen kost. Hij bekeek Kobe eenige keeren en dan plots berstte zen woord naar buiten, zoodat het door de kamer galmde: „Maar ik ben een dikken ezel. Ik laat me hier nu iets opvijzen, zonder eenig achterdenken. Zeg eens, Kobe, welke Heilige kan u buiten zetten, en maken, dat ge zonder dak zijt?" „Geen heilige, maar een zondaar," antwoordde Kobe droogjes. 30 „Wie dan? Voor den dag er mee,'' gebood Klakske, alsof Kobe zen knecht was. „Gust," zei Kobe korf. ,,H-a-a! Gust," herhaalde Klakske in langgerekte verbazing. „En hoe dat" vroeg hij. „Hij heeft den molen onder men handen uitgekocht en gaat er zelf op malen." Klakske deed een paar stappen achteruit, zoodat het rosse lamplicht hem schuin in zen gezicht viel. Een glimlach als had hij deugd van t heele geval, speelde om zen lippen. „Da s niks; als Gust het gedaan heeft, is 't niks." „Ge hebt gij schoon zeggen, dat het niks en is," spotte Kobe. „Ha ha! neen. 't is niks," bevestigde Klakske, zich opwindend. „Ik heb met Gust, die kust-men-elleboog, nog een eiken te pellen en zal hem wel van 't hammeken doen bijten, dat hij scheve gezichten trekt! Ge weet wel wat Johannes aan ons Heer voorstelde, als die stinkers Hem weigerden in hun huis te laten slapen. Hij wilde vuur van den hemel doen komen. Hewel, ik zal vuur van beneden doen komen; ik zal zen molen in brand steken!" „Klakske, zwijg, als f iemand moest hooren, hij kon u doen in den bak steken," vermaande Kobe verschrikt. „En daarbij : Zijt ge vergeten wat ons Heer tegen Johannes en zen broeder zei : Gij zijt zonen van Boanerges, zonen des donders? — Hebt uw vijanden lief, doet wel degenen die u haten en zegent hen, die u vervloeken en kwaad doen, heeft de Heere Jezus geleerd." Klakske veranderde in eens van houding, sloeg met de hand op zen voorhoofd en sprak : 31 ,,Ik ben (och nog maar een boerken. Daar en had ik alleens niet op gepeinsd. Maar.... zegt de Heere Jezus ook. dat ge degenen, die u kwaad doen, moet wèl doen?" „Ja, Hij heeft het verschillige keeren gezegd." „Als Hü dat zegt, is 't wat anders, dan wil ik trachten het te doen, omdat ik Hem geerne zie. Van in den bak te zitten en heb ik anders geenen schrik," verklaarde Klakske. VI. De komst van een onbermhertige. 't Was einde Juli. Gust was meester van den molen, en had er zen zoon met een knecht in geplaatst. Woensdagavond, 26 Juli, kwam het dorp in opschudding. Een ongewenschte mare als de inzet van een schrikkelijk bedrijf, werd het dorp rondgedragen. Er dreigde oorlog. De soldaten werden binnengeroepen. De veldwachter heimelijk blij, dat hij nu weer eens toonen kon, hoe gewichtig hij was, reed van huis tot huis met de oproepingsbrieven der soldaten in de hand. En gewapend met zulke onnoozele stukken papier, joeg hij den gewonen levensgang in de huisgezinnen overhoop, en schiep een vreeze en vervaardheid, welker omvang en einde niet te berekenen was. Hij kwam ook in Gust zen huis met de oproeping voor zen zoon Ward. „Allez, zeere, haast u, teekeh I Van den nacht om twaalf uur moet ge zien, dat ge in uw kazerne zijt," riep de veldwachter gejaagd. Ward teekende zen stuk, en kwam zwijgend in huis. 32 ,,Ik moet binnengaan, "1) zei hij op stillen toon tot zen moeder. ,,'t Is de derde klas. 't Zal dan zeker toch oorlog worden," jammerde Regine. ,,Ik geloof, dat het er zal opzitten, moeder," antwoordde Ward met beklemd gemoed. Hij schreed de trap op, en trok naar den zolder, waar aan een hanenbalk, overweven van spinnewebben, zen soldatenkostuum hing. Ward duwde het zoldervensterken open, en een straal zonnelicht schoof naar binnen, waar duizenden stofkens in dansten. Ward nam zijn piottenmuts van den nagel en sloeg er zijdelings mee tegen zen been om de spinnewebben er af te krijgen, waardoor een nieuwe stofmassa in de luchtstreep den dans ging meemaken. Dan trok hij op een, twee, drij zijn pak aan, en onderwijl voelde hij zich bekruipen van een pijnlijke gewaarwording. Nu moest hij gelooven, dat het serieus ging zijn, en 't uit was met rust en vrede. In den hoek stond zen bed, dat wegens de algemeene verwarring nog op een stoel lag afgetrokken, 't En ging niet moeten opgemaakt worden, 't En was niet van doen. Morgen vroeg om vier uur en zou hij hier zen oogen niet opendoen om te luisteren naar 't gekraai van den haan, om zich te vergewissen of er wind of geen wind en was. Terwijl hij zich bukte om het zoldervensterke toe te duwen, keek hij naar beneden en zag daar voor hem den kasseiweg blinken in de avondzon. Maar er was daar een gewemel van soldaten, die optrokken. De roode en gele banden der piotten- en jagersmutsen, verwekten tusschen de groene haag een eigenaardig kleurenspel. ') Soldaat worden. Hier naar de kazerne gaan. 33 Drij korte fluittonen klonken den zolder op. Een stem riep: „Ward ! we moeten aangaan, 't Wordt stillekes aan tijd." Ward boog zich voorover, en zag zen vriend op 't brugske staan, een paksken boterhammen in een rooden zakdoek geknoopt. „Ik kom seffens", beloofde hij. Maar 't leek hem zoo moeilijk, dat vensterke toe te duwen, t Was zoo goed hier! Het zacht zonnegekoester likfe en streelde zen gezicht en handen, en 't sprak hem van eeuwige liefelijkheid. Hij had dit geerne, en begeerde hier te blijven langen, langen tijd. Hij liet zen blikken wijden over 't veld, dat daar geheuveld lag als een gekristalliseerde golving. Sommig graan stond er nog ongemaaid, zich wegens 't windeke, dat er over wandelde, weg en weder buigend in golven, die altijd kwamen en verdwenen in eindelooze speling. De oogst en was nog nooit zoo danig schoon geweest als dees jaar. Maar tusschen dat koren door wipten gele en roode soldatenmutsen. De oorlog dreigde, 'f Ging gaan, en de boeren en zouden geen koeken bakken, als de laatste schoof binnen was. Ward duwde met plots bijeengeraapt besluit het vensterke toe, en kwam met zen zware soldatenschoenen naar beneden gebodderd. J) Een koude zenuwtrekking bewoog Regine haar ruggevel als ze hem alzoo komen zag. „Ik moet het nu toch gelóoven. Ge zijt ineens een andere mensch. 't Is precies alsof 't oorlogsgevaar al om uw lijf hangt, nu ge die kleeren aan hebt." sprak ze tof Ward. „En ik en weef niet, waarvoor ik zoo ongerust en verveerd ben. Zeg Fons, is uw moeder ook zoo ongedurig," vroeg ze, zich tot Ward zen vriend wendend. ') Gelawaaid, 3 34 „Ja, 't is allegelijk maar een vies dingen voor alle man. Maar 't zal overgaan. En we moeten wij ons daartegen verzetten," antwoordde deze. Regine sneed brood, maar haar lippen beefden, en langs haar kaken rolden een paar tranen, die ze met geen mogelijk geweld inhouden en kon. En ze likte ze heimelijk met de tong van haar bovenlip, om niet te laten zien hoe zwak ze was; doch ze proefde daarbij vol afkeer den zilfen smaak. Gust kwam van een ander dorp thuis. „Nu staat de heele boel op stelten," riep hij, toen hij zen vrouw zag. „Is me dat een vodderij! Wel, goeien domp, Ward, er zijn al waterlanders bij moeder." Regine bekeek haar man met droeven blik, maar ging voort met zwijgen. Ward en was geen oogenblik meer gerust, en liep het . huis op en neer, waar hij in alle hoeken en kanten zijn geschiedenis als geschreven zag. Het viel hem nu op, dat de groote hanghorloge als in gewijde stemming tikte, en de moor :) op de stoof borrelde met een nieuwen waterzang. Op sommige oogenblikken was hij inwendig kwaad, dat hij juist nu, op dees oogenblik — hij noemde het een vermalledijd 2) oogenblik — zoo eenig fijn voelde de eenigheid en 't geneugd van 't huis en de omgeving, waar hij gewonnen en geboren was. Hij liep nog even den stal in, waar zen moeder hem oogenblikkelijk volgde. „Hebt ge hier nog iets vergeten?" vroeg ze aan Ward. Ward schrok, en bloosde even. „Ha, neen, ik en weet gelijk zelf niet, waarvoor ik hier zoo kwam," antwoordde hij ontwijkend. ') Waterketel. 2) Tegenovergestelde van „gebenedjjd" vervloekt. 35 Regine had spijt van haar vraag. Ze voelde in eens, hoe moeilijk voor haar grooten jongen hef scheiden van huis en hef gaan naar dat gruwzaam gevaar was. En dan kwam weer plotseling die rare gewaarwording in haar op, die ze niet wegduwen noch overmeesteren en kon. En ze schoot aan f weenen. Ward keerde zich om en keek zen moeder zwijgend in de oogen, hetgeen haar goed scheen te doen, alhoewel ze nog meer tranen stortte. „Moeder, g'en moet zoo nijg niet grijzen," hokte hij als met verroeste stem. „Ward. zoo bijeen-zijn was toch gelukkig, en ik was zoo blij als ik u zag gaan en komen." „Ja, moeder," zei Ward. heel moeilijk. „En nu zoo moeten scheiden !" Ward keek zen moeder weer aan. En op kalmen, vasten toon zei hij: ..Ik vertrouwe op ons Heer, wat er ook voorvalt. Ge hebt immers altoos gezegd, dat ik dat doen moest, moeder. En vader en weet hef niet, maar ik heb hier in men fesch l) men bijbelken steken, dat zal me troosten en men herte tot ons Heere richten. Heb ik geen gelijk, moeder?" „Ja, jongen, ja ! En ik zal altoos op u peizen, en ook veel in den Bijbel lezen," haastte Regine te antwoorden. Toen schouwde Ward zen moeder voor de derde maal in de oogen, en kon zich niet meer weerhouden. Hij sloeg zen armen om haar heen en kustte haar op haar beide kaken. Dan liep hij weg. In de deur keerde hij 't hoofd nog eens om en vroeg : „Moeder, gen zijt toch niet kwaad op mij?" ') Zak, 36 „Maar Ward toch!" schreide moeder, terwijl ze steun zocht bij den haverbah. In huis zat GusJ met Ward zen vriend te klappen over 't oorlogsgevaar. ,,Ik ben gereed. Kom we gaan aan," zei Ward tot zen makker. Gust stond van zen stoel op en volgde beiden naar de deur. De zon neeg in 't Westen en streepte den hemel vol roode vegen. De wind was gaan liggen, en het koren rustte. Nevens het huis lag de molen stil, met aan eenen kant de beek het water hoog opgedrongen, en aan den anderen kant de beek leeg, met uitgeholte diepte, waar de gladgespoelde keisteenen bloot lagen. Ward keerde zich bij de deur nog evekes om. „Ik zal seffens een brief schikken,*) om te doen weten, dat ik goed aangekomen ben," zei hij tot zen vader. Een poosken lieten ze het daarop stil zijn, zoodat ze van ievers wijd op den weg stemmegeluid tot zich hoorden doordringen. „Van den windmolen is een der zeilen gescheurd. Ga een keer kijken. Allez, ik ben weg," vervolgde Ward ten slotte. „Ja, en nu moet ge maar kloeken moed houden. Aan ons en moet ge in 't geheel niet peinzen," zei Gust. En vlug staken ze elkander de hand toe. Zoo gauw Ward weg was, liep Gust binnen, haalde uit de lade van zen lessenaar een briefke van honderd frank. Als hij weer buiten was. floot hij op zen vingers. Ward en zen vriend keerden zich om. Gust wenkte met zen arm en liep achter Ward, welke een eindeke terug kwam. ') Een brief sturen. 37 „Hier. zie, hier is een brief ken, neem dat nog mee, zei hij tot Ward. ,,Ik heb centen genoeg, vader," weigerde Ward. ,,Pak vaste, onnoozelaard. G en moet op geen vijf centen zien," dwong Gust. „We kunnen tegen een stoot. We zijn te wege de felste handelaars van de .omgeving te worden. Als 't u daar tegensteekt en ge te veel op alles peinst, pak dan maar een goeie pint en bak uw kameraden eenige farsen. J) Ge moet u amuzeeren, ge zijt jong." Ward nam met eene hand het geld aan, maar neep met de andere op zen Bijbel. „Ik zal t wel doorspartelen," verzekerde hij, zich weder bij zen makker voegend. In den hof stond Regine over de haag gebogen. Ze had zich zóó diep tusschen de takken gewrongen, dat ze er gansch in verstopt zat, en beet zich op de lippen, toen ze Gust tegen Ward bezig hoorde. „O God, zal ik Gust dan nooit of nooit tot ernst kunnen brengen ?" zuchtte ze. Ze volgde Ward met den blik zoo wijd ze kon. Doch de donker, die langzaam neerzeeg, sloot zich achter hem, zoodat ze, hoe zeer ze heur oogen ook pijnde, hem niet meer terug zag. Alleen hoorde ze zen stap nog, die op de kasseiweg ketste. Ward stapte met zen vriend vlug door, onder 't volle besef van den ernst des tijds. Hij beklapte met zen vriend in poovere woorden het vreemde van 't geval, dat ze nu ineens gingen moeten dooden en dan op den koop toe zelf hun leven zouden moeten geven. Maar toch zouden ze hun vaderland met moed en kracht verdedigen. Dat ze hun ') Grappen. 38 vaderland liefhadden, en moesten ze elkander niet vertellen, dat sprak vanzelf. Ze gingen geen flauweriken zijn. Als boomen zouden ze pal staan, en als leeuwen zouden ze zich tegen iederen aanval verzetten. Onderweg liep Ward nog gauw bij zijn meter, x) Gusts moeder in. «Wel, heilige Barbara, wat een dingen," riep ze, Ward ziende. „En zijde gij niet verveerd ?" vroeg ze in haar onnoozelheid. „Ik heb nochthans vele paternosters gelezen, dat ik een sebiete dood zou mogen sterven, maar als ik er fijn op peins, krijg ik de bevende kwik." .Ik peize daar niet al te veel op. En daarbij ... ik ben in de handen van ons Heer," bekende Ward. „Hebt ge het gebedeken van keizer Karei niet op uw herte gehangen ?" vroeg ze nog. „Neen ik. Da s niet van doen," verklaarde Ward. „Ik heb er maar één, en dat bewaar ik zelf, tegen tooverij en alle andere soorten van ongeval. Anders zou ik het u geven. Maar ik zal beêwegen 2) voor u doen." Ze kwam naderbij, lei haar bevende hand op Ward zen schouder en hernam: „Zeg, Warreke, heb maar goeien iever. Na lijden komt verblijden. Als ge weer komt, zet ik den molen op uw naam. Dan is uw broodje gebakken. Zeg dat nu evenwel aan niemand." Ward bedankte zen meter en stapte verder. Bij de statie stond een drukke, wemelende massa soldaten. Sommigen er van waren erg opgewonden, en zongen strijdliederen, waaronder „De VlaamsChe Leeuw" het voor- ') Doopgetuige. 2) Ter bedevaart gaan. 39 naamste was. Vrouwen en moeders uit de buurt stonden rond de mannen, om zoo dicht mogelijk bij hen te zijn. En ze bespraken het geval onder elkander, de kansen van gevaar en uitkomst overleggend. „Als. de mijne daar mag van terug komen," zei een magere vrouw, doelend op haar man, „dan mag hij zich zoo zat drinken als een kanon." Doch opeens ging er een rilling door ieders leden. Als op afgesproken teeken vielen alle gesprekken stil en gingen de hoofden omhoog. Daar viel van uit alle richtingen het droevig geluid van de alarmklok ten eenzamen nacht inl Het kwam eerst van één punt, maar werd al spoedig gevolgd uit verschillige richtingen. De klokken van Leuven, Holsbeek. Wilsele, Herent, Kesseloo, Wesemael, ze riepen tegen elkander in, dat het land in gevaar was, dat de oorlog al feller en feller dreigde. „Nieuwe klassenI o, God! er komt zeker en vast oorlog," kloegen de vrouwen. De vrouwen, wier mannen nog niet opgeroepen waren en die hier stonden uit louter nieuwsgierigheid, weken zwijgend de duisternis in, terwijl ze met den tip van hun voorschoot in hun oogen wreven. En in de soldaten kwam iets als van 't besef van terging en uittarting. Ze begonnen te voelen, dat ze gekwetst waren in hun recht van vreedzaam bestaan. Geweld en wilskracht groeiden samen. En hoe feller van uit de duisternis de klokketonen neersloegen, hoe sterker in hen wies het voornemen om hun vaderland met kracht te verdedigen ! 40 VII. Géén uil. 't Was Zaterdagavond. De laatste lichtingen waren binnengeroepen. De dorpelingen leefden in 't besef, dat de oorlog onvermijdelijk was. Het deed hen ineens zien, hoe klein en machteloos zij als gewoon mensch waren. Ze vroegen zich af wat beginnen, als er gevochten werd bots in hun geburen ; als de bommen eens door hun huizen gingen vliegen, en als t grootste gedeelte van hun zonen en mannen verongelukte. Dat veranderde met één slag hun innerlijk en uiterlijk leven. Ze begonnen weer ernst te maken met hun godsdienst, en anders te doen tegenover hun medemenschen. Groote menigten trokken naar kapellekens en bedevaartplaatsen om te beêwegen.*) Tot laat in den avond gingen er nog bedevaarders over straat met den paternoster tusschen de vingers. En ditmaal was 't echt. De burgemeester had in overleg met de schepenen de burgerwacht ingesteld. Ieder burger, die geen soldaat en was, moest op beurt de ronde doen om te vernemen of er geen onraad dreigde, en te waken, dat er geen bruggen of spoorweggedeelten beschadigd werden. Regine zat met Kobe in de woning van Klakske. Ze voelde zich het herte benepen, en had behoefte gemeenschap te oefenen met haar God, en zich te laten troosten door een Bijbelwoord. Doch nu en had ze zelf geen moed om den Heer aan te loopen en te nooden tot haar te komen. Er was een stem die in haar fezelde, 2) dat God zoo maar niet iedereen hielp, en dat Hij toch nipt gereed stond om te luisteren naar alle klachten. En zen dorst in den Bijbel ') Biddend naar een bedevaartplaats gaan. 2) Fluisteren. 41 niet lezen nu. Waarom en wist ze zelf niet. Maar ze gevoelde zich zoo ongelukkig, zoo gejaagd, gedrukt en geprangd. Het gedacht, dat Ward in den oorlog moest gaan en dat Gust maar niet van zen oppervlakkigheid te genezen en was, lag haar zwaar op 't herte. Ze was bij Kobe gekomen in de hoop, dat hij uit Gods Woord eenigen troost halen en in haar gemoed neerleggen zou. Kobe die zelf in zijn tegenslag daar troost uitgeput had. moest haar kunnen helpen. En nu zat ze tegenover hem en tegenover Klakske. Het rossig lamplicht viel op haar gestalte en tooverde haar schoone leden vol eigenaardigheid. Haar stoelken was nog al laag, zoodat haar knieën evekes omhoog bultten. Heur handen lagen daarachter een puntje aan haar zakdoek te draaien. Ze liet Kobe verstaan, dat hij iets uit den Bijbel moest lezen en met haar bidden moest, en zweeg verder. Klakske zei, dat er nu wreedig veel soldaten weg waren en dat, als er vijanden goesting x) hadden hun voelen in ons land te zetten, ze dan wel vieze gezichten zouden trekken. Daarbij flikkerde een begeestering in zen oogen, die wel vreemd was in dees geval. Kobe van zijnen kant verklaarde, terwijl hij den Bijbel op zen knieën opendeed en met het platte van zen handen over de bladen vreef, dat hij het al lang gepeinsd had, dat er ievers iets komen ging, hetwelk niet goed en was. In den lesten tijd deden de menschen ook zoo raar onder eikanderen. De een wilde voor den ander niet meer uit den weg gaan. Als ze elkander aanspraken was 't ne hap en ne beet, alsof ze elkaar gingen opeten. God bleef buiten t leven, en de kinderen waren sebiet groot en zaten met ') Begeerte. 42 hun ouders zoo min iels in, als een hond met een dooden mol. God ging laten zien. dat het alzoo misliepi En als Hij zulks deed was 'f, omdat Hij de menschen geerne zag en hen wilde bewaren van 't eeuwig verderf. God was pure liefde en kon daarom de menschen niet vergeten. Klakske en Regine keken Kobe naar den mond. Ze luisterden gretig, en zeiden, dat Kobe woord van spreken had, omdat hij den nagel op den kop sloeg. Als Kobe gevraagd had of hij gelijk of geen gelijk en had, en Klakske en Regine alle twee met het hoofd geknikt hadden, las hij van alle schoone stukken uit den Bijbel, om te toonen, dat God van alle tijden af goed en heilig geweest was en slechts in alles de bekeering van den zondaar en de heiliging Zijner kinderen op 't oog had. Daarna verklaarde hij, dat ze samen zouden bidden. En hij en had dit woord nog niet fijn uit zijnen mond laten vallen, of Klakske zeeg op de knieën en begost te bidden in groote vervoering. Zen gezicht zag vuurrood en hij beefde lichtelijk over heel het lichaam. .O . . . God ... Gij moet een groot herte hebben om ons zoodanig geerne te zien," begost hij. Een stondeke snakte hij naar zen asem en liet dan zen gebed in een reesem aaneengeregen woorden zonder haperen tot God gaan. „Wij en zijn niets weerd. In 't geheel of ten deele niet," vervolgde hij. „We trekken op afgedaan allaam;1) op een molensteen, die te hard of te zachte is; op een stuk land, hetwelk een boer het bezien nog niet weerd en acht... op bezen die vergeven, en niet voeden. En Gij, Gij wilt ons tóch bezien ... ons aanveerden I Groote God, Gij hebt Uw schoonen Zoon voor ons gegeven. Ik geve me aan U, als ') Gereedschap. 43 Ge Gij iets of wat met mij doen kunt. Gij moogt van mij maken wat Gij wilt. Me dooden of doen leven. Men herte brandt, brandt voor U, en dat verteert me niet, maar doet me zoo een deugd. O God! en laat het zoo blijven 1 Brand me door zonnegloed, of laat me bibberen van de kou, maar laat het zoo blijven. Geef me de schoone kans, U altijd geerne te zien." Klakske en zei geen amen, maar bleef genieten van zen zoodanig geluk, en luisterde daarbij naar de stilte, die vlak achter zen woorden hoorbaar in de hut kwam wegen. Gust stond buiten aan de deur te luisteren. Hij had zen geweer, dat uiteengevezen en in drij stukken kon genomen worden, op zen schouder hangen. Hij moest dezen nacht zen ronde doen als burgerwacht. Hij stond lui en onverschillig tegen den muur geleund en luisterde zonder veel belangstelling naar hetgene daar binnen voorviel. Het was binst den dag heet geweest en t deed hem nu goed den wind in zen wezen te voelen flodderen. „Regine, doe gij ook een gebed, dan zal ik het mijne daaraan toedoen," zei Kobe. Als Gust dat woord hoorde, vertrok hij zich plotseling, beet op zen lippen, doch en maakte geen geruchte. Regine was verlegen geworden, toen Kobe haar vroeg om te bidden. Het bloed steeg haar naar het hoofd. Ze voelde haar kaken gloeien, en 't herte onstuimig kloppen. „Ik en durf bijkans niet hardop bidden. Ik en heb dat nog nooit hardop gedaan. Ik moet thuis altijd alleen lezen," zei ze, de oogen neergeslagen. „Ge moet toch een keer hardop bidden," antwoordde Kobe. „Ik zal 't thuis in stilte doen." beloofde Regine aangedaan. „Ja, maar, das niet goed, das niet goed. De duivel is 44 een veel le slimme gast. Eer gij thuis zijt. gaat hij u al uw iever om te lezen *) afnemen. Ge moet het nu seffens doen," vermaande Klakske met groot gebaar. Regine was hevig aangedaan. Ze wilde telkens neerknielen, en bleef toch zitten. Er was iets, dat haar drong, en toch ook iets, dat haar terughield. „Peis op Ward, hij zal uw gebed zoo nijg van doen hebben, *) dat het niet om te zeggen en is. En ge hebt allegelijk nog voor vele andere dingen te lezen," drong Kobe aan. „In dees dagen moeten we bidden, veel bidden." ..O Vader I men Ward. men Ward!" stotterde Regine. En ze wierp zich op de knieën. Eens de angst overwonnen, stortte ze gemakkelijk haar hart uit, en eindigde met in vurige woorden te bidden voor de verandering van haren man. Ze smeekte voor hem om een ander hart; om een nieuw, een God gewijd leven; om meer ernst. Gust stond buiten te knarsetanden. Waf een domheid van Regine om hier met zen gewezen concurrent te komen bidden! En wat recht had Regine hem te willen bekeeren ? Zen toorn duurde evenwel niet lang. Kort daarop lachte hij, en hij trok de schouders op. Toch bleef hij nog even staan, om naar het gebed van Kobe te luisteren, en groemelde onderwijl: „Ze zijn zot!" Wanneer Regine buitenkwam, voelde ze zich heel en gansch verlicht. Ze trok heur neusdoek dicht over hef hoofd, keek eens naar de sterren en liep toen haastig voort naar huis. Gust volgde haar eerst op een afstand, doch liep eindelijk het veld door, gerichter 8) naar zen woning. ') Bidden. *) Noodig hebben. 3) Nader. 45 Als Regine thuis kwam, hoorde ze hem in de slaapkamer hardop bidden. En dit was haar of ze droomde. Gust bad zelf om een ander hert en om bekèering. Hij deed dat wel op een rare manier, maar Regine wist nu bij ervaring, hoe moeilijk het was luidde te bidden. Een diepe ontroering doorschudde haar. De tranen sprongen haar van blijde ontroering in de oogen. Wat zou ze doen? In de kamer gaan? Mee met hem bidden, en zen smeekingen helpen tot God dragen? Of zou ze hier wachten en stil zijn en Gust in zen heilig werk niet storen? O, waarom was 't nu ineens in huis zoo anders ? 't Was nacht, maar 't was Regine precies alsof de zonne scheen, en de vogelen zongen, "t Was precies of er andere stemmingen zweefden. Waren er misschien onzichtbare engelen tegenwoordig? Regine was zoo gelukkig; zoo gelukkig. Ze stak haastig het licht aan om naar Gust te gaan. Met kloppend herte ging ze de kamer in. waar ze Gust op de knieën liggen zag. Ze ging de lamp neerzetten om bij hem te knielen en met hem mée bidden. O God, de hemel was bezig naar beneden te komen. Wat een groot geluk... Maar waarom stond Gust ineens recht, en waarom zette hij zulk een gezicht? „Gust 1" kreet ze. Gust wilde zich eerst goed houden, maar nu schaterde hij zijn wilden lach de kamer in. „Hal ik heb u beet, Regineke. ik heb u beet, men kind! G'en moet niet peizen, dat ik van zin ben me te bekeeren. Ha! wijd van daar! Ik en ben geen uil, Regineke. Ik ga Zondags wel een keer naar de mis, waar ik men winst, welke ik binst de week gemaakt heb. uitreken. En dan pak ik een pintje, en de zaak is in jorde. Vivat de libertijd I 46 Protestant worden en uw Bijbel lezen ? Zie zóó !" Hij toonde zen neus door het holleke van de toegevouwen hand. Regine werd koud over heel haar lichaam. Ze had kunnen weenen van teleurstelling, en van verontwaardiging. Doch ze beet op de lippen. Achter Gust gaapte de holle kamer vol donkerte, en Regine vergeleek daarmee de toekomst, welke haar te wachten stond. „Maar één ding." vervolgde Gust. „hetwelk ik u te zeggen heb is, dat me dat pezeweven met die twee labbekakken begint tegen te steken. Niet, dat ik vervaard ben, dat het kwaad kan. Ik lach er mee. Maar t steekt me fegerï en daarmee uit. Waar trekt dat nu op, allo? Ge gaat daar zitten lezen met dien Kobe, die nog geen nagel en heeft om zich te krabben, en met dien simpelen bloed van een Klakske I " Regine stond op 't punt boos te worden. Ze keek haar man bots in zen gezicht en schoot uit: „Hoe komt hef, dat Kobe niets meer en heeft, zeg? Omdat gij hem uitgekleed en op straat gezet hebt." Ze dreeg met haar ranken, fijnen vinger tot dicht onder zijnen neus, en vervolgde: „Manneke, als gij zoo voort gaat, dan gaat ge uwe oogskes nog met warm water wasschen." Gust bewoog zen platte hand op en neer. „Tuut. tuut," zei hij onverschillig. „In deze dingen en hebt gij geen woord van spreken. Da's commerce, en daarvan hebt gij geen begrip. En daarbij Kobe had bij mij als knecht kunnen blijven werken. Had hij maar niet zoo koppig vastgehouden aan zen Heilige Schriftuur. Maar, ik en dorst het niet reskeeren,x) meisken. Wat peist ge wel ? Gij zoo hevig ') Wagen, 47 met uw Bijbel, en Kobe daar nog bij. G en kunt nooit weten, dat ge me somtemets niet beet zoudt hebben. Oók geen uil I Hij stak zijn wijsvinger stijf tegen zen voorhoofd, en vervolgde op langzamen toon en met een wijs gezicht: „Hier in dat bolleken zit te veel verstand, men kind. „Ge zijt 'ne snul. Met u en kunt ge nooit eens serieus klappen," verweet Regine. ,,'t En zal liever niet van doen zijn. Ik en moet daar niets van hebben," lachte Gust. „Ga gij nu maar al gauw naar bed. Ik moet nog de ronde doen tot vier uur en ga eens al den kant van den windmolen. Slaap wel. Regine voelde zich zoo in 't verdriet geduwd, dat ze meende er nooit of nooit meer te zullen uitgeraken. Als iets, dat ze in de verte lichten zag, maar dat steeds wijder wegweek, herinnerde ze zich haar blije stemming, toen ze Gust bidden hoorde. En nu — 't werd haar weer zoo donker. Ze toornde als ze dacht aan zen spotternij. Ze weende als ze haar telleurstelling zag. Haar leven werd weer zoo zwaar. Zóó zwaar ! Ze wist wel, dat Klakske en Kobe haar hielpen bidden, ja, ze wist nog meer. Ze was er van verzekerd, dat haar Heiland haar niet alleen en liet. En toch was 't haar nu zoo moeilijk. Ze stak onwillekeurig de handen omhoog en zuchtte: „O Heere, sta me bij I" Zoodra Gust buiten was, floot hij een lustig deuntje. Hij slenterde met het geweer op den schouder naar zen windmolen, schreef onderweg op de poort eener hofstede: „De wacht omgeweest, twaalf uur. Gust van Hemelrijk, en luisterde dan naar de zwaar wegende stilte van den nacht. Vóór hem, 'iets zwarter dan de duisternis stak de windmolen boven een paar huizen omhoog. Het zien daarop, 46 bracht hem weer heel de historie, die hij afgespeeld had om hem in zen bezit te krijgen, te binnen. En hij dacht daarbij aan Kobe het meest. Van Kobe was hij toch wel heimelijk vervaard. Die kon soms zoo geheimzinnig doen. En hij zou zich wreken; dat was zeker. Doch Gust vreesde, dat hij zich op een ongewone wijze wreken zou. Dat hij zich wreken zou, door voor hem te bidden, en door met Regine samen te spannen om hem in de macht van Jezus Christus te spelen. Gust trachte wel die gedachten van hem af te zetten, maar 't en lukte niet. Kwam dat soms dqor oververmoeidheid? Die gedachten maakten 't hem lastig tot 's morgens toe. En toen hij zich te slapen legde, zette hij zen blokken *) averechts voor zen bed, om niet door een of andere booze nachtmerrie gekweld of beïnvloed te worden. VIII. De peerden der Apocalypse.2) 't Was Zondagmorgen. De dag, waarop door Duitschland het ultimatum aan België gezonden was. Onder de bevolking groeide de ontsteltenis en de verontwaardiging meer en meer aan. Maar toch schiep het iets goeds. Het volk begon zich in te spannen om degelijk en goed te zijn. De mobilisatie werd in koortsachtige haast doorgezet. Van in den vroegen morgen moesten de boeren met hunne paarden komen om ze aan 't leger af te staan. Gewillig kwam op 't gestelde uur ieder met zen beest aan 't gemeentehuis, ') Klompen. 2j Boek der Openbaring. 49 waar een adjudant en een veearts de dieren keurden, schatten en voor 't leger aankochten. En hoe de boeren ook van paarden hielden, ze groemelden niet. Ze leefden allen in 't volle besef, dat het vaderland recht had hunne hulp te eischen. Klakske had den ganschen morgen het heele spel bekeken en mee geleefd. Er was daarbij iets over hem gekomen, dat moeilijk te verklaren was. Men kon permintelijk zien. dat hij door blije gedachten bezield was. Zen gezicht geleek een klare, vroolijke morgen. Hij klapte gemoedelijk met de dorpelingen, liep tusschen de paarden, klopte hen al keuvelend op den vetten rug en haalde hen versch water. Na den middag werd de vlag op den kerktoren gestoken om te waarschuwen, dat het gevaar al meer en meer dreigde. Klakske hielp er aan, maar bleef, toen ze uitstak, een heelen tijd op den toren liggen koekeloeren. Als hij een langen tijd het bedrijf aanschouwd en in zen eigen bespiegeld had, voelde hij weer een geheimzinnige begeestering in hem wakker worden. Hij werkte er eerst tegen in, als was hij er voor bevreesd. Doch als hij eindelijk gewaar werd, dat het in zen wezen steeds meer en meer zwol, en hem gansch begon te vervullen, gaf hij geleidelijk aan den aandrang toe. Zen herte poppelde, zen kaken gloeiden, en een lichte ruiëring1) liep door zen lichaam. ,,'t Gaat goed, 't gaat goed," zinderde het in hem. En zen mond opendoend sprak hij, als was hij een profeet: „Ze beginnen wakker te worden... O, God! laat Uw Geest nu bij deze gelegenheid vast in hunne zielen zakken. Doe de schudding, die over hen gekomen is, hen bedoveren, tot ze heel en al hun herte voor U openzetten. Stamp ze ') Beving. 4 50 nu vol begeerlijkheid naar U, en duw ze door deze omstandigheden aan de voeten van Uw heerlijken Zoon." Hij wreef eenige keeren met de hand over zen voorhoofd, en neep een stondeken de oogen toe, waarna hij opnieuw naar de dorpelingen schouwde, die aan zen voeten wemelden, zoo klein alsof ze dwergen waren. „Hoort! hoort!" hernam hij, als sprak hij tot de dorpelingen. „Ge zijt bezig mensch te worden. Pas op daarmee, laat dat niet bederven. Kus uw handen van binnen en van buiten. Nog een weinig groei, en ge zijt er ! De Heere Jezus gaat uw herte vermurwen. En als dat gebeurt, zal 't in den hemel schoon zijn. De engelen gaan dan zingen. Maar in Gods naam, past op, dat ge niet verroest. Wordt nu vierkantig geest; ontwaakt totaal, en staat op uit de dooden. Laat Christus over u lichten I Laat Hij u door Zijn eeuwige liefde kunnen bezwangeren." Klakske voelde ten slotte den gloed, die in zen wezen brandde, langzaam bekoelen. Hij daalde daarop de wenteltrap af en begon weer aan zen eigen lot te denken. Waartoe leefde hij? Wat deed hij in de wereld? Niets. In 't geheel of ten deel niets! Zen verdorde rechterhand verhinderde hem iets te doen. En zou het hem nu nog lukken, beteekenis aan zen leven te geven? Eén begeerte was hem al voldaan. God was tot zen leven gekomen. De Heere Jezus had woning gemaakt in zen herte. Maar zou hij die andere begeerte, een levensdoel te hebben, ook voldaan zien? Hij overpeinsde den gang van zen leven en vond, dat het tegenviel. Tot nu toe had hij den eenen dag na den anderen doorgedraaid in leegloopen. Zen moeder had bitter medelijden met hem gehad, omdat hij ongelukkig was, hem verschoond van alle werk, dat 51 hij nog had kunnen leeren en hem op die wijze bedorven. Zen vader had zulk een hard levensbesfaan gehad, dat de tijd hem ontbrak, om zich met hem bezig te houden. En toen beiden, vader en moeder, overleden waren, stond Klakske daar als iemand, die ontnuchterd wordt. Iedereen had een doel in het leven. En hij? Als hij verdween, zouden de meesten zeggen, dat er niets veranderd of leeggekomen was. Klakske wandelde naar 't gemeentehuis, waar de adjudant zat. Klakske benijdde hem en den simpelen soldaat, die er bij stond. Die konden iets doen, dat waarde had. Zij mochten helpen aan de verdediging van het vaderland. En hij, Klakske, hij en kon hier ook al weer niets voor doen. Zen lamme hand, die nevens zen lijf verdroogd te zwengelen hing, maakte hem onwaardig en onbekwaam het vaderland te dienen. Eenige voermannen, die door het leger opgeëischt waren, om de aangekochte paarden naar Mechelen te voeren, stonden op een troppelken bijeen. De avond begon te vallen en 't zou nog lang duren eer ze vertrekken konden. Een der voentrans zuchtte, dat zen kind ziek was en hij gaarne thuis bleef. „Laat mij de peerden in uw plaats wegvoeren," vroeg Klakske gretig. De man bezag hem ongeloovig. „Ge zijt gebrekkig, Klakske," zei hij. „Ik weet het, ik weet het," groemelde Klakske. „Maar, manneke, hier in men slinke pollepel is evenveel kracht als in uw twee. Laat mij maar doen, ik zal de beeskens wel brengen waar ze wezen moeten. De zaak geraakte afgesproken en toen het bijkans donker was, kreeg Klakske drij paarden om naar Mechelen te 52 voeren. Hij klefferde op het middenste, en de teugels in zen machtigen linker klauw reed hij 't dorp uit ónder de goedkeuring der dorpelingen. Klakske zen oogen glinsterden van blijdschap en hij moest zich bedwingen om niet te lachen. Eerst wijd buiten het dorp liet hij de paarden stapvoets gaan. terwijl de warmte hunner lijven tegen zijn beenen stoomde. Hij zag de koppen op en neer zwikken bij eiken stap en de ruggen der paarden nevens hem blinken. Het was een gedurig dampspel van drij machtige lijven. De donkerte vouwde zich geruischloos over de velden open. Het was Klakske of hij al voortrijdend in een streek drong, waar de lichten uitgedoofd waren en de duisternis hoogtij vierde. En hij kreeg begeerte om 't nog zwarter om zich heen te zien en deed de paarden loopen, alsof hij dan gauwer den zwarten nacht in was. De boomen en de korenstruiken dansten grillig Klakske voorbij; af en toe sloegen eenige vuurgensters uit de kasseisteenen. Klakske verheugde zich'in 't feit, dat hij paarden voeren mocht, die dienen zouden om 't vaderland te verdedigen. Nu ten minste deed hij iet s, dat beteekenis had. En harder en harder deed hij de beesten draven, zoodat de warme wasem van hun zweet hem in 't gezicht dampte. Opeens bulderde een stem: .Halt! de garde civique!" J) „Uit den weg. Ja . . . Leve België! Weg met de vijanden," riep Klakske in dollen ijver. De paarden sloegen al vlugger de hoeven tegen de steenen en schoven als pijlen vooruit. Klakske zag een zwarte gedaante mopperende op zij springen. ') Burgerwacht. 53 In Klakske zen hoofd begon ineens een wereld van verbeelding le werken. Hij vergeleek zen paarden met de paarden der Openbaring. Eerst stelde hij zich voor, dat zen paarden rood waren en den vrede gingen nemen. En hij joeg zen beesten, dat ze opnieuw dolzinnig en schuimbekkend over de baan keften. Klakske en voelde op t oogenblik niet, hoe meedoogenloos wreed zen verbeelding was, maar hij verlustigde zich in 't simpele feit, dat hij een gedeelte uit den Bijbel zich levendig voorstellen kon. Als hij aan een nieuw korenstuk kwam, waar de gestuikte schooven in dichte menigte bijeen stonden, verbeeldde hij zich de ruiter met het zwarte paard en de weegschaal te zijn. Hij hief zen hand, waar de teugels in gespannen hingen, omhoog en'riep: Een maatje tarwe voor een penning en drie maatjes gerst voor een penning. Hij spande zich in om de korenschooven beter te zien, en zei dan, als sprak hij ze aan: „Koren . . . men gaat stukken van menschen voor u trekken I Hij vloog vlug het veld voorbij, en zag een muur met omhoog stekend kruis naast den weg. Even ruiërde hij, doch riep: „Het vale paard komt en brengt den dood in "t land. Kerkhof, kerkhof, ge gaat te klein worden!" Eindelijk zag hij in de verte de lichten van Mechelen pinken. Zen verbeelding zakte weg. Hij voelde daarbij zelfs eenigen spijt, omdat hij zich in die wreede dingen zoo verlustigd had. En als om dat goed te maken, dwong hij zich te verbeelden, dat hij het witte paard voerde. Het witte paard sprak van vrede. Vrede — dat zou een eenig ding zijn. En ja, als de Heere Jezus eens Zelf over de aarde zou rijden op een wit paard — dit gedacht deed iets zoets 54 en weekelijks in zen gespannen wezen opduiken. Christus vergeleek hij altijd bij alles wat liefelijk en schoon was. En hij had op den grond willen gaan liggen en de paarden over hem laten loopen, als hij den Heere Jezus had kunnen zien komen. Bij dit gedacht kwam een ander zich voegen: Dat Vlaanderen het nijg van doen had, dat de Heiland er kwam I Vlaanderen wist zoo weinig van den grooten Verlosser. En nu de oorlog kwam, zou de Heiland er dubbel en dweers noodig zijn. Alles zou vrede worden I Klakske werd heel en gansch week bij deze gedachte. Hij prevelde in zen eigen: „Heere Jezus zoudt Ge willen komen? We kunnen u niets geven, dan onze zonden. En och, ons land heeft veel zonden I Maar kom, o kom I En als 't somtemets mijn schuld is, dat Ge niet komen en kunt, verdoe me dan. Maar kom I O groote Koning kom! kom I Ik weet, hoe goed het zal zijn, wanneer Gij komt!" Toen Klakske Mechelen binnenreed, hing zen kop nog vol beelden, die hem zóó bezig hielden, dat hij niet zag en lette op de ongewone drukte vanwege soldaten, die er krioelden. En toen hij zen paarden afgegeven had, dacht hij niet eens aan 't feit, dat hij nu iets gedaan had, dat toch weerde had. Hij spoedde zich om terug in 't donkere veld te zijn, om rustig te beschouwen en te laten werken de beelden, die uit zen geest niet weg en wilden. IX. De dwaas zegt in zen hert: Leve de oorlog. De oorlog was al een paar dagen begonnen. Regine liep met een bang hert te luisteren naar 't kanongebulder, terwijl Gust aldoor zei, dat de Duitschers van 't hammeken 55 beten, en ze de afrossing der Belgen niet licht en zouden vergeten. Het was tegen den avond. Een trein kwam traagzaam, traagzaam aangestoomd uit Luik. De dorpelingen, welke aan beide zijden van de spoorbaan woonden, kwamen verschrikt toegeloopen. Regine kwam ook kijken en bleef al den kant van haar woning: Gust, welke van den windmolen kwam, stond aan de tegenovergestelde zijde. Roerloos en zwijgend wachtten de dorpelingen den trein af, want ze vermoedden, dat hij iets meevoerde, dat ongewoon en verschrikkelijk was. De trein reed zóó traagzaam, dat men hem gedurig wel hoorde steunen, doch bijkans niet vooruitkomen zag. 't Was een akelige gedachte, dat zoo een trein in den zakkenden avond aankwam. Opeens kreten eenige dorpelingen : „Gekwetsten." Een rilling voer door aller leden. De vrouwen begosten al op voorhand te grijzen. En 't was zoo, de trein stak vol gekwetsten. De dorpelingen zagen de soldaten met witte doeken om arm of hoofd, doeken, zoo wit als sneeuw, waar hier en daar bloed doorzijpelde. „Och Heere toch, ziet 'ne keer," kloegen de vrouwen. Vlak bij de plaats, waar Regine zich bevond, bleef de trein voor een sein steken, 't Was er stil. Op rustbedden boven elkander lagen soldaten, die vier dagen geleden langs denzelfden weg gezond en sterk, met 't bruischend leven in hunne aderen al zingend naar Luik getrokken waren. Nu. waren ze stil. Ze geleken in hun gezicht op menschen, die jaren door pijn gefolterd, nu gereed waren om te sterven. En de witte doeken, met bloed doordrenkt, toonden de plekken, langs waar de kogels den dood in de lichamen gejaagd hadden. 56 ,,2eg, jongens, ziet ge veel af?" vroegen eenige vrouwen. ,,'t Is erg genoeg. Maar we dragen ons pak met verduldigheid, omdat het voor het vaderland is," zeiden de gekwetsten. Regine en zei niet veel. Ze luisterde naar de stem van haar gevoel. Dat was dus de oorlog. .. jongens kapot schieten I Stukken ijzer en lood hen in 't lijf jagen, dat de brokken er bij hingen. Ze neep evekes de oogen toe om die lijdende gezichten niet meer te zien, en vroeg zichzelven af, of er nog meer treinen zulke gewonde en geschoten jongens zouden voorbijvoeren. „God verhoede het en late het zoo wel zijn," zuchtte ze. Onderwijl stond Gust aan den anderen kant met eenige minst gewonden te klappen. „Zeg, ge hebt er zeker toch eerst wel twintig omvergeblazen, eer ge u treffen liet," vroeg hij. „We hebben ze doen vallen als kegelen. Maar 't is in alle geval maar een triestig iets, als ge gedwongen wordt zooveel menschen af te maken," antwoordde een soldaat. Daarop ontspon zich een gerégeld gesprek. Iedere dorpeling vroeg achter familieleden of zoons of broers, waar de gekwetsten veelal maar weinig bescheid konden opgeven. En toen de jongens vroegen of er nog treins met gekwetsten voorbijgekomen waren,, en de schare zei, dat er vandaag voor 't eerst een gekomen was, werden allen stil en lieten zich droef beïnvloeden door dit feit. „Wen hadden niet gepeinsd, dat de oorlog alzoo was," verklaarden de soldaten eindelijk weer. „We zagen vreemde soldaten komen, we hoorden kogels fluiten. Mannen vielen kermend nevens ons in hun bloed, en stierven of bleven klagen dat het door onze ziel sneed. En wij schoten terug 5f én zagen tegenover ons mannen tuimelen, anderen in de plaats komen en tuimelen en zoo altijd door. Wanneer ge daar midden in zijt en dat bloed ziet en de stervenden hoort rochelen en op hun geliefden roepen, dan peist ge op geen vaderland, noch vrede noch oorlog meer, dan schiet ge en schiet tot ge ievers op een heel klein punt van uw lijf een onuitstaanbare pijn voelt en daar dichte bij iets warm over de koude huid zijpelt. Dat is de oorlog I' Regine had achter uit den wagen een soldaat zien springen, die stillekens tusschen 't koren verdween. Zij alleen had het gezien en zonder goed te weten waarom, even geduizeld. Wie het eigenlijk was en had ze niet kunnen onderscheiden, doch ze holde naar huis. Waarom en wist ze niet. Maar ze liep, zooveel ze loopen kon. En toen ze bij de achterdeur van haar woning kwam, moest ze zich aan de klink vasthouden. Ward, haar zoon, stond bob voor haar en keek haar aan met oogen, waar een stomme razernij uit sprak. Wild en woelig draaiden ze in hunne kassen en lieten vreedig veel wit zien, precies lijk bij menschen, die gekweld worden door de herinnering aan ijzige rampen of ongelukken. „Ward, Ward!" kreet Regine. „Moeder, och moeder, ik heb 't zoo in mijnen kop, zei Ward. „Ik hoor altijd kermen en sakkeren en zie bloed en vertrokken en verwrongen gezichten, 't Is zoo wreed, dat ik zou willen dood zijn, om dat kwijt te geraken. De spieren van heel mijn lijf zijn als afgebroken. Moeder, ik en kan met mij zelf geenen weg meer! „Ward, men goeie Ward toch I" krochte Regine. Ze begon te ruiëren over heel haal lijf. Haar knieën knikten tegen een. Ze werd bleek als een doode. 58 „Och arme! kom toch al gauw binnen," schreide ze. Ward sleepte zich binnen en stiet een diepen zucht uit. Regine kreeg ineens haar volle tegenwoordigheid van geest. Met gichtige hand, maar onder 't volle besef harer daden, hielp ze haren jongen. „Zet u neer op 'nen stoel," zei ze, hem zachtkens neerduwend. Ze zette zich op haar knieën, maakte vlug zen schoenen los, zen schoenen waar de bloed-aarde aan hing. „Arme dompelaar! Ge hebt zeker nijg zeer aan uw voeten? Wanneer hebt ge uw schoenen nog uitgehad? vroeg ze. ,,lk en heb ze niet meer uitgehad, sedert ik ze hier aangedaan heb," verklaarde hij. Een weinig achteruit deinzend, trok Regine even wringend de schoeisels uit en kreet: „Hemel, Ward, de eerde aan uw schoenen is zoo verschrikkelijk rood. 't Is bloed, 't bloed uwer makkers. Hoe verschrikkelijk! Ward, jong, ge zit van onder tot boven vol bloed." ,,0, moederke, 't was zoo vreeselijk. Ik riek nog gedurig den akeligen reuk van t bloed. Men hoofd! men hoofd! Laat me toch slapen, moeder," steunde hij. Hij stond op en waggelde naar de trap om den zolder op te gaan. „Neen Ward, mijn jong. Ga in ons bed liggen. Da s malscher en dan zijn we korter bijeen. Kom," zei ze, hem zacht bij den arm nemend. Het duurde niet lang, of Ward lag in 't bed zijner ouders. Hij en sloot evenwel de oogen niet, maar keek zen moeder diep, diep in haar oogen, die nevens hem zat. „Tracht te slapen, Warreke, dat gaat u heel en gansch verlichten," raadde ze teeder. 59 „Och laat me naar u zien. Als ik u zie, vergeet ik dat bloed," smeekte hij en zweeg daarna. „G en gaat toch niet aangaan?" vroeg hij na een poosken. „Neen, Warreke, neen, peis vooral dat niet," beloofde ze hartstochtelijk. Hij zweeg en keek haar weer stijf in de oogen. „Moet ge 'ne keer niet drinken?" vroeg Regine. Ward schudde het hoofd. „Een beetje water met suiker?" Weer schudde hij 't hoofd. „O, 't is hier zoo goed en zoo stil," hernam hij. Achter zen moeder stond de groote kleerkast, daarnaast hing de kapstok met kleeren, en een weinig verder het geweer van Gust. Doch Ward en zag niets, niets dan de schoone oogen zijner moeder. Hij beefde, als ze haar oogleden verpinkte, en werd vervaard, als ze haar hoofd eens evekes vertrok. En zoo haar stijf aanziend en nadat hij nog eens gezegd had: „O, wat is het hier toch goed!" viel hij stillekens in slaap. Korten tijd daarop kwam Gust luidruchtig binnengelawaaid. „Daar is al een heelen trein gewonden hier voorbij gekomen, 't Moet ginder aan de grens vieze kermis zijn," zei hij luidruchtig. Regine liep hem op de toppen harer teenen tegemoet. „Zuutl Zuut!" waarschuwde ze, den vinger tegen haar lippen. „Hawel, is de pastoor bezig hier 'ne stervende te bedienen," *) fezelde hij. Regine bezag hem met afkeurenden blik en leidde hem ') Voorzien van de aacramenten der stervenden. ÓÓ naar de deur der slaapkamer. Daar gekomen zette hij een koppel groote oogen. „Slaapt hij ? vroeg hij, den mond aan Regines oor leggend. Regine knikte. Gust bezag de soldatenkleeren, die daar aan den bedstijl hingen, en merkte bij den eersten oogopslag, dat ze met slijk en bloed bevlekt waren. Dan ging hij de huiskamer weer in, waar Regine hem volgde, na eerst behoedzaam de kamerdeur toegedaan te hebben. „Da s zijn geen vodden," sprak hij in de huiskamer, al lachend. Hij wandelde eenige keeren in de huiskamer rond, terwijl hij Regine vroeg waar zij Ward gezien had. Wanneer hij nevens de stoofx) wilde gaan zitten, zag hij de schoenen van Ward staan. Hij nam ze in de handen, hief ze omhoog om er een straal van het lamplicht te laten opvallen. „Men ziele, ze zijn rood van bloed . . . 't Zal er een geduivel geweest zijn. Is Ward niet gekwetst?" „Hij en heeft geen schrampke of letsel," verzekerde Regine. Gust stak fier den kop omhoog. „Ik wist het wel," ging hij voort. „Om Ward te treffen moeten die Duitschers eerst nog veel pap eten. Hij zal ze me daar nog al eene schoone hoop blauwe erwten ingeblazen hebben I „Toe Gust, alzoo en moet ge daarover niet klappen", zei Regine. " ,,0, gij onnoozele trunte," riep Gust uit. „Ward zou zeker in 't Evangelie moeten lezen als de vijand komt!" „Dat zeg ik niet. Maar 't is zulk een wreed dingen. Er zullen er ook zoodanig veel dood zijn van onze mannen. ■) Kachel. 61 En ook van de Duitschers. De Duitschers zijn toch ook gewone jongens," weerlegde Regine. Gust trok de schouders op. .Ik en kan daarover met u niet klappen," grolde hij. .Ik zal eenige leege meelzakken halen en we gaan ons op den grond een beetje neerleggen, om onze oogen toe te doen. Regine hoorde uit de slaapkamer het moeilijk gesnork van Ward en van buiten door de openstaande deur het toenemend kanongebulder. Wat ging het nog worden I Kwam het door den vaak dat ze nu gedurig dien trein met gewonde soldaten zag? Z' en wist het niet maar z' en geraakte dit beeld niet kwijt. Daarbij meende ze nog het doodsgerochel te hooren, zooals dat uit duizenden kelen op 't slagveld opsteeg. Had ze nu maar in den Bijbel kunnen lezen en in 't gemeenschappelijk gebed den Heere zoeken, dat zou haar onrust doen wijken hebben. Doch Gust lachte daarmee. Dat Gust dan toch eens nooit of nooit ernstig worden kon! Kon ze maar met Klakske en Kobe samenkomen om te bidden. Dat deed haar telkenmale zoo goed. Ach, waarom moest dat alles zoo loopen ? Waarom en konden Klakske en Kobe niet bij haar komen ? Gust kwam binnen met een hoop leege meelzakken, die hij nevens de stoof neersmeet; dat het meelstof er uit opstoof. .We gaan ons daarop neerstrijken en morgen kunnen we dan een keer op ons gemakske klappen met Ward. Ze zijn ginder nog ferm bezig met fricadellen a) naar de Duitschers te blazen, ze geven er wind op, t zal kadrille ) zijn taterde hij, zich neervlijend. Regine en kon evenwel niet slapen. In de duisternis hield ') Balletjes gehakt; spottend voor de projectielen. 2) 't Zal er heerlijk toegaan. 62 ze de blikken gedurig op de kamerdeur, die in den witten muur somberde. Ze hoorde het horloge het uur en half uur slaan, zag hoe de laat opgekomen maan het venster voorbij wandelde en haar zilverlicht uit een anderen hemelhoek naar beneden tooverde. En om zich te kalmeerCn haalde ze al de schoone uitspraken uit den Bijbel, die ze kende, in haar geheugen. Tenslotte bleef ze steken bij 't woord van Mozes: .Ik heb gezien de tranen mijns volks en heb hun zuchten gehoord." Zou God haar niet hooren? Hij had haar toch al zoo dikwijls geholpen. Zou Hij het ook nu niet doen? Toen uit den nacht geruischloos de schoone morgen groeide en de hanen tegen elkander hun gekraai opzonden, stond Regine van haar leger op. Gust keek haar aan met nog half toegelijmde oogen. .Dit bed is een beetje hard, hé?" grinnikte hij, zich verwonderend, dat het morgenlicht al in huis speelde. „Zet den moor op, dat we een kommeken koffie drinken kunnen. Ward zal er nu ook wel goesting naar hebben." Regine wierp de achterdeur open, en voelde de vochtige morgenlucht tegen haar gezicht botsen. Ze ruiërde wel evekes maar kreeg toch een gewaarwording waar ze deugd van had. Alhoewel ginds, wijd, al den kant van Luik het kanon bulderde, hing hier het dorp vol morgenkalmte. De zon zat in 't oosten te werken en gaf datgene aan de velden, wat ze niet missen en konden om ten volle indrukwekkend te zijn. Hier en daar hoorde Regine een deur openkletsen, waaraan ze wel gewoon was en waarnaar ze toch iederen morgen met belangstelling luisteren kon. Als ze een kort poosje gemijmerd had, stak ze de stoof aan en maakte koffie. 63 Gust werkte zich eindelijk recht en trok de kamer in naar zijn slapenden zoon, die daar lag met de dekens half van zen lichaam gewerzeld, zoodat zen forserig bovenlijf op de witte lakens zen macht en levenskracht ten toon spreidde. Zen rechterhand hing buiten 't bed tegen de roode sponde, als was ze lam van 't gedurig schieten. Zen oogen waren vast gesloten. Het gezicht blonk een klein beetje van een dunne laag zweet, dat uit het vel vette. Gust trok hem bij den neus en lachte. ,,De ... de Duitschers komen af," riep hij. Ward sprong in een wipke op, en keek verwilderd in 't ronde ; als hij 't lachende gelaat van zijn vader zag, lachte hij ook eveneens. „Ge zijt toch een goeie soldaat, seffens gereed als er alarm geblazen wordt," prees Gust. „Ik en heb u gisteren niet meer gezien, hé?" vroeg Ward. „Neen, jongen. Toen ik thuis kwam, laagt gij onder de sargie te ronken gelijk een os". Gust trok het kamervensterke open, waar de zon haar stralen dadelijk door duwde. Kleine vliegskens vlogen er in en uit, als zwommen ze in vloeibaar goud. Gust kwam zich daarna bij Ward op 't bed zetten. „Zeg, hoe gaat het ginder?" vroeg hij, doelend op den strijd bij Luik. „Maar aardig1) vader. Ge kunt u daarvan geen gedacht geven. Doch 't is een wreed spel." „Hebt ge der veele omverre geblazen ? Zeg, als ge schiet, moet ge zóó schieten, dat ze hunnen kees geven zonder veel van hunnen theater te maken. *) ') Vreemd. -') Drukte maken. 64 „Ik doe men beste, omdat het voor het vaderland is, vader.'' Regine kwam met koffie en brood met spek. Ward wilde opstaan, doch ze dwong hem in zijn bed te eten, opdat hij daarna goed zou kunnen uitrusten. Gust bleef nog een heelen tijd met hem tateren, en liet door alles wat hij tot Ward zei, doorschemeren, dat hij er maar ferm op dorschen moest. Als 't ten volle morgen werd. ging Gust naar zen molens kijken en 't werk regelen, met de belofte, dat hij gauw zou weer zijn. Toen Ward met zen moeder alleen was. en ze getweeën elkander een poos genietend hadden aangekeken, zei hij: „Moeder, ge zoudt alleszins iets moeten lezen uit den Bijbel." „Ja jong. maar wat zoudt ge willen?" vroeg moeder, begeerig aan zen verlangen te voldoen. „Iets over 't nieuwe lichaam," antwoorde Ward. „Zode dat geerne hebben? Hoe komt ge daarbij?' Er kwam iets in Ward zen oogen als een vreeselijk wee. Een versche schaduw liep over zen gezicht. „Och, ik en kan dat tegen u allemaal niet zeggen. Ge zoudt te veel schrik hebben, moeder," hernam hij. „Maar gisteren heb ik over de honderd van onze mannen in één put helpen begraven. O moeder! 't is toch zoo eindelijk wreed, en wreeder nog dan 't schieten zelf. En die oogen! O moeder! die oogen, welke ons uit den put aankeken als een groote klacht! Ik gaf al wat ik heb als ik dat niet gezien en had." Regine viel haar zoon om den hals, iets wat ze sedert jaren niet meer gedaan en had. En ze schreide, hem kussend; 65 ,.0 Ward, Ward, jong I is dat de oorlog I" De zon spetterde door 't venster haar licht op de beide tranen natte gezichten. „En moeder, er waren Duitsche soldaten ook bij de dooden." hernam Ward. „Ik heb er helpen begraven, die den Bijbel in hun tesch hadden. Ik heb gegrezen als ik dat zag! 't Waren onze broeders. Och, waarvoor moest Duitschland door ons land willen komen? Dat ze wisten, hoe dobbel wreed het is, uw geestelijke broeders te moeten doodschieten. Moeder, lees tochl" Regine haalde den Bijbel, en hem naast Ward zen gezicht op den hoopeling *) leggend, las ze: „Want wij weten, dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels verbroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen". „Ja ook voor hen, die in den put liggen. Moeder lees voort, dat brengt me tot rust." onderbrak Ward. Regine las traagzaam voort, bijkans al fluisterend. Haar woorden roezemoesden liefelijk door de slaapkamer en werkten op Ward zen gemoed datgene uit. wat alleen de beloften Gods uitwerken kunnen. „Moeder, als ik somtemefs niet meer weer en kom, peis er dan aan, dat ik in den hemel een nieuw lichaam krijgen zal. Ik geloof vastelijk in den Heere Jezus," fezelde Ward, zóó stil, dat er in de kamer niets van 't geluid zijner stem weerklank en vond. „Ja en Ward ? Wat 'n geluk ! Maar arme Ward I O wat een dingen toch," grees Regine. ') Hoofdpeluw. 5 66 Op de messing klonken voetstappen. De klink tikte even tegen haar ijzeren kram en de deur piepte open. „Hela! waar zijn de menschen hier de?" klonk het. „Ha mekel zijde gij het," riep Regine, vlug haar gelaat afdrogend, terwijl ze den Bijbel onder Wards hoopeling lei. Gust zen moeder kwam binnengesloft, wierp heur neusdoek op 't voeteneinde van 't bed en babbelde. „Wel Warreke! 'ge hebt lijk zoo wreedig hard gevochten. Uw vader vertelt overal, dat ge er wel vijfduizend omver gelapt hebt. „De eerste, die zich bij u roert, vliegt er aan," zegt hij. Alleman op 't dorp is fier op u en ik ook '. „Meke, vader en mocht daar zoo niet over klappen. Ik ga seffens terug weg moeten," riep Ward verschrikt. „Ja, maar een dag of ,twee drij. moogt ge zeker toch wel hierblijven," zei meke. „Als we het eerst schoon vragen en er kennis van geven, zei Ward. „Ik ben weggeloopen zonder dat ik wist wat ik deed. Ze gaan straks peinzen, dat ik moedwillig men post verlaten heb". „En maak u niet ongerust, en heb geen nood. Ze zijn veel te blij, dat ze alzoo een soldaat bezitten," taterde meke. En toen ze een oogenblik met hem alleen was, zei ze: „Ge hebt met uw moeder uit den Bijbel gelezen, he ? Neen, strijd het niet af. jong. Ik heb het zelf gehoord. Maar g'en moet dat niet doen. De Heilige Schriftuur doet u veel te veel op alles peinzen, en daarbij, ge gaat dolen als ge er in leest. G'en kunt haar woorden niet meer vergeten, als ge ze een keer gehoord hebt . „Meke. g'en weet gij dat allemaal niet! De Bijbel geeft me licht en troost en courage." zei Ward. „Dat kan van zen leven niet waar zijn, jongen. Maar 67 onder ons gezwegen, luister naar dien Bijbel niet. Ik ga den windmolen op uw naam laten zetten ". — t Liep zooals Ward verwacht had. 't Werd op het dorp overal bekend, dat hij thuis was, en de burgemeester, ongerust, ried hem aan, zich toch maar spoedig bij zen leger te vervoegen. Hij vertrok dien avond onder begeleide van Gust. Vóór dien tijd had Meke nog tot Gust gezegd: „Weet ge wel, dat Ward ook in den Bijbel leest? Als dat zoo voortgaat, zet ik den molen niet op zijn naam. Ziet wat ge doet". En Gust had gelachen en geantwoord, dat zulks geen kwaad en kon, en Ward toch al een jongen was, die wel wist wat hij doen en laten moest. Maar onderweg, al gaande naar de statie, stookte Gust Ward op : „G en moet niet al te veel naar meke luisteren. Lees gij maar gerust in den Bijbel, doch zie, dat ge niet te straf in die religie en komt. Niets overdrijven. En blijf vooral maar plezier maken". Terwijl Ward ontwijkend antwoord gaf. overlegde Gust in zen eigen, dat hij meester van de beide molens blijven moest, koste wat koste. Regine volgde Ward met den blik. Z'en kon hem niet geleiden, ze zou te veel moeten grijzen. En terwijl ze hem in de verte verdwijnen zag, hamerde het in haar: „Als ge me soms niet meer weerom en ziet keeren, moeder, peis dan op 't nieuw lichaam hier Boven I" X. Een welverdiende klap. Gust stond omtrent tien uur in den morgen naar de lucht 68 te kijken, 't Zou heet worden vandaag. Een echt zomersche dag. Als Gust zen dorp rondzag en de klare helderheid beschouwde, waar 't geluchte vol van was, voelde hij in zich weer opbruisen den duwenden drang naar leute en pleizier. Wat het leven hem in de laatste dagen aangeboden had, stak hem tegen als zuur korenbrood. Bijkans iederen dag waren er treins met gewonde, soms halfdoode soldaten, van uit de richting Luik naar Brussel doorgevoerd. De dorpelingen stonden daar gedurig naar te kijken en de vrouwen weenden bij 't zien dier bleèke verwrongen gezichten en wit met bloed bespetterd verband. En dat alleen was al een stok in den wagen van Gust zen leute. Dat er bij Luik zwaar gevochten en dus gezucht werd, kon hij begrijpen ; daarom was 't oorlog. Doch dat en wilde niet zeggen, dat men daarom hier met zulke lange gezichten en waterlanders loopen moest 1 De Duitschers werden immers bij massa's omvergeblazen; bleven immers zeker bij Luik met hun botten1) in de Maas hangen, zoodat ze nooit of te nimmer op het dorp zouden komen. Waarom dan zoo te loopen genken?2) Gust vond dat Regine ook al zoo raar deed. Haar oogen waar vroeger zulk een blijde wereld uit blaakte, waren nu rood bekreten. En uit haar borst stegen nacht en dag zuchten op als van iemand, die zen ziel aan den duivel verkocht had. Dan kwam zen eigen moeder nog zen hert bezwaren over dien gekochten molen, en dien Kobe, die nu zonder werk was. Gust vond, dat dat geen leven meer en was, en zei in zijn eigen, dat men wel een heilige moest zijn om zoo iets te kunnen uitstaan. ') Laarzen. 2) Luid schreien. 69 Hoe 't eigenlijk bij Luik stond, wist het Belgische volk niet. De regeering, wier hart bloedde, omdat zij genoodzaakt was den oorlog in haar land te laten komen, verzweeg, misschien uit medelijden met haar arm volk, zooveel mogelijk de verliezen van 't Belgische leger en den vooruitgang der Duitschers. Dat de Duitschers in Luik reeds waren, wisten de burgers dus niet, en wat een Belgische soldaten in den met bloed gedrenkten bodem staken, was hun eveneens onbekend. Toch was de stemming al bedrukt zonder dat. en Gust snakte naar wat anders. Hij stond daar nog altijd te mijmeren als de veldwachter op zen velo gichtig kwam aangereden, en bij ieder trappelken huizen uitbelde, dat elke burger seffens op 't gemeentehuis de wapens, welke hij in zen bezit had, inleveren moest. Gust hoorde het, en rap als de wind bekende hij in zen eigen, dat hij het gevonden had wat hem vermaken zou. Hij ging nu een oorzaak van, leute hebben, waarop hij weer eenigen tijd in deez droeve dagen zou kunnen teren. Hij trad zen slaapkamer in, bleef daar eenigen tijd wat knutselen en kwam niet dan met een gedekselden korf te voorschijn, dien hij aan Regine gaf, al zeggend : „Ne draag dat naar 't gemeentehuis. Maar wees voorzichtig ! En kom er niet aan ; 't is men uiteengevezen geweer, met twee revolvers, benevens poeier en kardoezen. Laat de burgemeester het er zelf uitpakken. Neen, pruttel niet tegen. Ik zelf en kan niet gaan. Ik heb onmogelijk tijd. Ik moet malen, men kind." Regine schokte op met haar mand aan den arm. die al gauw begon zwaar te wegen. Z'en had nooit gepeinsd, dat dit geweer en de revolvers zulk een gewicht konden hebben. 70 Doch z en lichtte het deksel niet op. Z en kwam daar liever niet aan. 't Was intusschen heet geworden. De zon hing daar ongenadig te branden, zoodat haar hittegloed op de daken danste. De kiekens lagen in 't zand, met den bek open, al snakkend naar den asem. 't En duurde niet lang, of 't zweet berstte Regine overal uit, en liep in straalkes over haar rug. Ze voelde zich ongemakkelijk daarbij, en geraakte min of meer ontstemd, wegens den last, dien ze te dragen had. Ze streek gedurig met den rug harer hand over 't gezicht, en veegde hem daarna aan haar voorschoot af. De donderbeeskens kwamen onverpoosd op haar neergestreken, en wriemelden haar op de handen, in 't gelaat en den blooten hals. 't Gemeentehuis lag nog een tamelijk eind wijder. Boodje1) kwam aangegaan, eveneens puffend, de klak in de hand, waarmee hij af en toe een beetje lauwen wind zich in het gezicht waaierde, „Een brief, Regine! Een brief van Ward. Das altoos goed nieuws. Die schrijven, en hebben hun lepel nog niet weggeworpen," babbelde boodje. „Danke, danke, boodje," zei Regine. „Zoudt ge peizen, dat er al veel van onze jongens dood zijn," vroeg ze angstig. „Dat en kan bijkans niet anders, nietwaar," verklaarde boodje heel wijselijk. „Maar 't schijnt dat de Duitschers toch slechte schutters zijn. Z'en lonken niet. Ze steken 't geweer onder den oksel en trekken dan maar af. Onze soldaten lonken, en raken goed, zoodat de Duitschers ineens gedaan hebben met protokollen," „Is 't waar? Och wat eendelijk vreeselijke dingen toch,' zuchtte Regine. terwijl boodje zen weg vervolgde. >) Postbode. 71 Regine zette zich onder eenige elzenhouten struiken in den lommer. De houtreuk met de vochtigheid, die nog onder den struik zat, walmde er rond. Ze schoof zich zoo dicht mogelijk onder den struik, zoodat heel haar bovenlijf belommerd was. Haar voeten staken evenwel een eindeken op den weg, en werden door het heet zonnegestraal bepriemd. Eenigszins angstig scheurde ze den omslag open, waaruit twee brieven in haar schoot vielen, die ze gejaagd opscharrelde al duwend met de toppen harer vingeren tegen den gespannen voorschoot. De eene was voor haar, de andere voor Gust. Ze las eerst haar brief. En dat lezen wekte haar een hoop angst en schrijnende droefheid, en bracht haar rank gevingerde handen aan 't beven. „Het is nog altijd maar wreed hier," zoo schreef Ward. „Schrik en heb ik niet veel; doch wel veel verdriet. Nacht en dag. Ik peis aan u en aan 't dorp. Ik verdedig men land met moed, doch ik en had in heel mijn grondig leven niet kunnen peizen, dat het zóó zou gaan. We schieten menschen dood, zoodat ze kik noch mik meer kunnen geven. Da s toch eendelijken wreed. En moeder, bij ons vallen er ook zoo vervaarlijk veel. Dat ze daar neerslaan en bloeden en is nog niet het ergste, maar die gezichten welke ze trekken en dan die woorden, welke ze al grijzend zeggen. Dat gillen en schreeuwen I Sommigen roepen om moeder of om hun lief. Ik heb hier 'n man zóó naar zen vrouw en kinderen hooren roepen, dat een steenen herte er van breken zou I Lieve moeder! om goed te vechten en zoudt ge geen gevoel mogen hebben. Gisteren heb ik weer een aardigen *) strijd gehad. Een soldaat, waar ik al een week samen mee ') Vreemd. 72 gevochten heb, kwam, terwijl alles rustig was, bij mij met een vies voorstel. Hij zegde me, dat hij niet zoo zot en ging zijn om zen leven te laten in dezen oorlog, daar hij een goed middel wist om gespaard te blijven. Verblijd vroeg ik wat het was en hij beloofde het mij te zeggen, als ik deed zoo als hij. Ik en peisde daar niet straf over na en zeide van ja. Toen nam hij mij alleen en vertelde me stillekens in men oor: „Ik schiet een kogel in men voet en wordt buiten gevecht gesteld. Men denkt aan een ongeluk." Ik deinsde van verrassing achteruit, en zei, dat hij zulks zeide om te lachen. Doch hij was ernstig, en drong bij mij aan hetzelfde te doen. Hij wist, dat ik u nijg gaarne zag, en zei nog: „Doe het terwille van uw moeder." Als hij van u sprak, vond ik het lastig, maar toch en heb ik het niet gedaan. Ik wil niet laf zijn, maar trouw zijn jegens de overheid. Ik wil ook niet mijn eigen lichaam wonden. Dat zou God verzoeken zijn. Lieve moeder! het is in zekeren zin voor mij kiezen tusschen mijn plicht en u. Maar ik en kan niet anders doen dan lijk ik gedaan heb. En toch zie ik u zoo geerne, moeder. Gen gaat nu toch op mij niet kwaad zijn zeker? Schrijf me dat gauw terug. Die soldaat heeft gedaan wat hij gezegd heeft. Zen heele voet is verbrijzeld, en hij en zal nooit meer mee kunnen. Maar moeder, zeg, moet ik ook zoo doen? Laat ons veel voor elkander lezen1) en moest ik niet meer terug komen, peis op 't lichaam hier boven". De tranen sprongen Regine in de oogen. O, dat dat de oorlog was 1 Wat een strijd! Wat een strijd! Ward verkeerd gedaan ? Neen, neen, hij deed goed. De Regeering riep hem, en hij moest zich geven. En hij ') Bidden. 73 ging dat wreede spel van beginnen af aan moeten herdoen... menschen doodschieten ! Zoo véél als hij maar kon I Ze helpen in den put steken, hals over kop, zonder ceremonie, lijk beesten, en ten slotte misschien zelf gedood, en ievers in een put geduwd worden en vergeten I Zou ze hem moeten gaan missen? O, had ze hem daarom moeten opkweeken? Och, waarom moest dat zoo gaan!" Ze griezelde er van, en weende, weende, dat haar ribben tegeneen botsten en heur lijf er zeer van deed. Ze boog zich voorover om haar gelaat tegen haar voorschoot te duwen en zoo haar snikken te smoren. En terwijl kromde ze haar rug, zoodat de zon teekeningen van licht en schaduw er op speelde. Ze droogde ten slotte haar tranen en stond op. Z en wilde niet meer schreien. Ze dwong zich moedig te zijn. Maar 't was zoo moeilijk. Ze stond ook gansch alleen. Niemand en had ze om het hart uit te storten. Ze stak de beide brieven in de tesch, en voette verder. Den brief aan Gust gericht en las ze niet. Daar sprak Ward toch zoo zen hart niet in uit. In 't gemeentehuis stonden een menigte dorpelingen met allerlei soorten van vuurwapens, 't Was een grillig gezicht, de boeren daarmee bijeen te zien. Er waren er die geweren hadden, zóó oud, dat ze tot geen schieten meer te gebruiken en waren. Doch sommigen hadden er ook nieuwe, in staat om verschrikkelijke dingen mee te doen. De schepenen *) namen ze in ontvangst, teekenden den naam van den brenger, en gaven een bewijs van inlevering. Regine moest lang wachten. Ze dacht terwijl aan 't verschrikkelijke, dat ginder bij Luik afgespeeld werd, aan Ward, ') Wethouder. 74 die daar midden in was. Ze stond hem af aan 't Vaderland. Soms was 't alsof ze duizelde en ze aan haar voeten een breeden put gapen zag, waar honderden gesneuvelden met verglaasde oogen haar aankeken, en Ward tusschen al die dooden lag! Terzelfder tijd stond Gust in zijn molen op den uitkijk, tegen dat zen vrouw ging thuis komen. Hij begon soms te lachen, dat hij schokte, en sloeg zich van overdanige leute op de knie. Nu zou het al wel gebeurd zijn, dacht hij. Allen, die in 't gemeentehuis waren, zouden nu lachen zonder einde. En in 't dorp zou er over gesproken worden, zoodat het vanavond de moeite waard zou zijn, eenige herbergen te bezoeken. Gust hoorde stappen en deed wat hij kon om ernstig te lijken. Zou Regine het zijn? Even stak hij het hoofd buiten den molen en bekeek den door de zon bespetterden weg, waar hij Kobe zag aankomen, de klak op één oor. Dat maakte Gust in eens ernstig. Hij schoof gauw terug naar binnen en ging bij de geut staan, waarlangs het meel den zak in rezelde. Hij schudde eens aan den zak, trok er de plooien uit, stak zen hand in 't warme meel, wreef het tusschen zen vingeren en rook er af en toe eens aan. En wanneer hij voelde, dat de molen te grof maalde, regelde hij de steenen, door simpel eens aan een koordeke te trekken. Zooals hij daar stond, wit bestoven en in aandachtig bedrijf, zou men gezegd hebben, dat niets, niets in 't geheel of ten deel dan t malen hem bezig hield. Doch met zen gedachte was hij bij Kobe. En toen hij schuw opkeek, zag hij dezen in de deur staan. Hij zag hem met speurend oog rondgluren en hoorde hem zeggen : „Eindelijk heb ik u bij 75 uw schabbernak en kaa ik u eens een kolieken x) passen '. Gust grolde onthutst iets tusschen zen tanden en loerde schuw naar 't deurgat. ,.Wat moet ge van mij hebben?' zei hij op een toon, die al te duidelijk verried hoe vervaard hij was. Kobe stapte op zen gemakske binnen, de handen in de zakken. „Ik zal 't u stillehes zeggen, 't En is niet van doen, dat een ander het ook hoort," sprak hij. ,,G' en moet gij u hier niet al te dik komen maken, of ik smijt u gehoopt en gedeven de deur uit," dreigde Gust, al zen moed bijeen rapend. Kobe trok zen schouders op. „Ge zult u wel stillehes koest houden, en heb geen nood," zei hij. Gust deed onverwachts een sprong op zij, en schoot naar de deur, om er van onder te trekken. ,,G' en zijt me niet weerd, dat ik u bezie, veel minder dat ik hier met u ga liggen disputeeren," zei hij op minachtenden toon. Doch Kobe greep hem bij den arm, trok hem terug binnen. G' en gaat juist niet disputeeren. Ge moet niets doen dan luisteren," antwoordde hij. „Wilde me los laten!" riep Gust vertoornd „Houd u toch stil," gebood Kobe. „Voelt ge niet, hoe men arm beeft vanwege het bloed, dat te snel door men aderen stroomt ? Ziet ge men gezicht niet gloeien ? En vraagt ge niet hoe dat komt? 't En is niet van toorn, en peis dat maar niet. Ik en kan op u niet kwaad zijn. Ge zult later wel weten, hoe alles komt, en dan zult ge u met uw vuist op 't voorhoofd slaan." >) Boord. 76 Gust spartelde om los te komen. Hij keek nu eens schuw naar Kobe en dan naar de deur. Opeens klonk boven een licht belgeklingel. „Laat me gerust. De steenen loopen leeg, ik moet er nieuw graan op gieten," hernam Gust. „Niets te doen; ge zult luisterenI" gebood Kobe. „En hebt ge er nooit over na gepeisd, waarom ik, toen ge den windmolen onder mij uitgekocht hebt, u geen ongeluk gedaan en heb ? Vondt ge het zelf niet aardig, dat ik niet kwam om u te slaan ? Neen, ge moet nu alzoo niet beven. Maar dat ik zulks niet gedaan en heb, komt, omdat ik het Evangelie ken, en God dien, en omdat, neen, dat zeg ik u later, later... I Weet ge wat de Heere Jezus van uw molensteenen gezegd heeft?" „Neen !" zei Gust onwillekeurig. „Wel, dat het goed ware, dat hij aan den hals gehangen wierd van hem, die ergernisse geeft, en daarmee in 't diepste van de zee geworpen werd. Gij geeft ergernissen nacht en dag, En dat aan uw eigen vrouw I Gij tergt haar door uw oppervlakkigheid en grappenziekte. Gij tergt haar door uw hardnekkig spotten met de roepstem des Heeren. En ge zoudt daarbij uw vrouw den Heiland nog willen doen verliezen I" Gust werd van woede zoo rood als een haan. „Dat en gaat u niet aan ! Dat en gaai U niet aan ! Ge zijt een vreemde, en zoudt gij mij hier komen wetten stellen?" tierde hij. „Ik en ben in 't geheel of ten deel geen vreemde. Daarvoor stroomt men bloed te nijg als ik u zie. En uw toestond gaat me zeker aan. Ik heb recht me daarmee te bemoeien. Peist ge misschien, dat ik kan zien, dat ge naar 77 de hel wandelt ? Weet ge dan niet, wat de Heere Jezus van de hel gezegd heeft? Ze zullen er knarsetanden en hunne tongen kauwen. De wreedste smarten zullen daar doorstaan worden. De knagende worm van te late berouw en sterft daar nooit. En gij, die beter kondt weten, gij zult met dubbele slagen geslagen worden I" Gust voelde zich weer bekruipen van den ouden schrik. Hij verwenschte zichzelf op dit oogenblik, omdat hij niet beter tegen den invloed van zulke woorden weerstand bieden en kon. De molensteenen ... de hel. . . dat knarsetanden, dat tongekauwen .. . het deed hem beven. Buiten zong het water, dat langs het wiel neertuimelde, zen bruislied, en boven klonk gedurig de bel in den leegen graanbak. Kobe hield Gust nog steeds vast en ging voort met hem te spreken over het vervaarlijke van de hel. De woorden hamerden op Gust neer, zoodat hij al vlugger te ademen en al meer te sidderen begon. En als Kobe zei, dat de hel nog duizendmaal wreeder was dan de oorlog of iets wat er op aarde te vinden was, dan was Gust zóó verslagen, dat hij niet en wist waar te kruipen. Eindelijk liet Kobe hem los, maar zei hem nog: ,,En daar is maar Eén, die u redden kan, en dat is de Heiland, dezelfde Heiland, welken uw vrouw met heel heur herte dient, en welken gij verwerpt. Inplaats van de hel, geeft Hij u de eeuwige zaligheid. Ziet wat ge doet. Gust, ik kom later terug. Daarom alleen ben ik gekomen. Niet om mij te wreken. Maar om u te waarschuwen." Toen vertrok Kobe weer op zen duizend gemakskes, en Gust schold hem niet uit, noch vloekte hem. Hij was ver- 76 slagen. Hij hoorde het geruisch van 't water, noch 't geklingel der bel meer. Hij was vervuld van 't schrikkelijke lot. dat hem te wachten stond, zoo hij zich niet bekeerde. In 't gemeentehuis stond Regine te wachten op haar beurt. Eer ze vlak bij de tafel stond, had ze een groote massa geweren en poeier zien afgeven. Eindelijk kwam haar beurt. Ze zette den korf voor de mannen der wet neer. Een der schepenen vroeg zonder opkijken : ,,Is 't daar in?" Regine antwoordde bevestigend. De schepen hief daarop het deksel omhoog, stak zen hand de mand in, greep al tastend, aarzelde even, en lei dan hetgeen hij vast had op tafel neer. Doch op 't zelfde oogenblik gonsde er een geroezemoes door de zaal, dat openberstte in een algemeen gelach. ,,Hè, wa . . . wat... is dat nu?" vroeg de schepen haperend, eerst het volk in de zaal en daarna het voorwerp op de tafel bekijkend. Opnieuw schoot het lachgeluid de zaal rond. Het volk verdrong zich om de tafel en gluurde begeerig over elkanders schouders. „Das Gust zen werk," riepen eenige stemmen tegelijk. Regine beefde op haar beenen, terwijl alles om haar heen scheen te draaien. Ze had wel kunnen in den grond zinken van schaamte en ergernis. „Hoe kon Gust... hoe kon hij!" En terwijl iedereen het zijne er wist van te zeggen, keek ze nog eens naar de tafel, om zich te overtuigen of ze zich niet vergist en had. Neen, ze bedroog zich niet. Daar vóór haar lag de opgevulde otter, welke Gust eens gekocht, en dien hij nu in plaats van vuurwapens in den korf gestopt had! „Ik peisde, dat het een zak met poeier was," zei de 79 schepen, verbluft op zijn neus kijkend, terwijl het volk het weer uitschaterde. „Regine, keer maar terug naar huis daarmee. Uw man heeft u weer eens beet gehad. Hij zal zen streken nooit verliezen," sprak een ander schepen. Regine en zei niets. Zwijgend greep ze den korf en drong door de lachende menigte. Als ze bij de deur was, zag ze hun knecht met Gust zen geweer op den schouder. „Ziel zie! Lamme is daar met Gust zen geweer," riepen eenige stemmen tegelijk, waarop het stil gevallen gelach weer in gang gezet werd. Regine spoedde zich het veld in. Ze kookte van ergernis. O, dat Gust dan nooit of te nimmer te beteren was! Dat en was geen leven alzoo! Waar waren zen gedachten ? Besefte hij dan niets van 't gevaar, dat Ward liep ? Dacht hij er dan niet aan, dat hun eenig kind in den oorlog was. en daar misschien sneuvelen zou ? Wist hij niet hoe zij leed ? Kon het hem niet schelen, dat er rampen in t land gingen woeden ? O, 't was te erg; als dit hem niet ernstig maakte, zou niets ter wereld baten. In 't volle veld, terwijl de hittegloed haar met kracht op 't lijf viel, snikte ze haar leed uit. En daarbij peisde ze aan Ward. Ze voelde zen brief op heur herte branden. Ward lag misschien te sterven, riep misschien om zen ouders, smeekte God om bijstand, en zen vader gedroeg zich als een zot! O wat een dingen! wat een dingen! Toen ze in den molen kwam, vond ze Gust staan mijmeren, terwijl daar boven de bel klonk en riep, dat er geen koren meer op de steenen en lag. Als ze haar man zag, zwol haar verontwaardiging tot ondraaglijke hevigheid : het besef, dat hij haar zoo zottelijk 80 gekrenkt had, bracht haar buiten zichzelf. Ze vergat een oogenblik, dat ze een Christin was ; dat ze kwaad met goed moest vergelden. Ze ging vlak voor Gust staan, keek hem met vlammenden blik in 't gelaat en riep of eigenlijk siste ze van woede : ..O gij laffe zot! Ik zal u slaan, als ge u niet en verandert!... Daar!" En ze sloeg haar platte hand in Gust zen volle gezicht! Gust en lachte niet. Hij voelde naar zen kaak, en zag sterrekens. XI. Oorlogsjammer. Woensdag 13 Augustus hadden de dorpelingen in hun bladen de slag van Haelen gelezen. Het was dus zeker, dat de_ Duitschers al door Luik waren. Hoe dat nu overeenstemde met het zeggen, dat de forten nog standhielden, kon men maar niet begrijpen. De dagbladen toch hadden daarover nog niets gezegd. De dorpelingen redeneerden er echter niet veel over. Er was een feit, dat alle stof tot hun samensprekingen en overleggingen gaf. De Duitschers hadden een nederlaag geleden, Haelen was in handen der Belgen gebleven. Dat stampte de vreesachtige burgers weer vol moed; als de kleine Belgen den vijand al zulke slagen toebrachten, wat zouden Frankrijk en Engeland dan niet doen? Nog een kleinen tijd en de Duitschers zullen weten vanwaar de wind komt, en 't zal gauw vrede zijn, meende men. Men leefde in 't dorp voort, zonder veel kwaad te vermoeden. Doch 19 Augustus bracht de gemoederen in rep en roer, en verdreef alle vertrouwen. In de bladen verscheen 81 hef bericht, dat het Belgische leger, hetwelk zoo dapper zich tegen een overmachtigèn vijand verdedigd had, nu op Antwerpen zou terugtrekken, om onder het bereik der forten uit te rusten. Daaronder gaf de redactie zelf de bekentenis, dat Luik in handen van den Duitscher was. Sommige bladen schreven in 't wijd en 'f breed over de 42 centimeters kanonnen, waardoor de forten in splinters geschoten waren. Dien dag schreiden de vrouwen, dat hun oogen er van brandden. Hun tranen vloten niet alleen, omdat hun zonen of hunne mannen misschien gevallen waren, maar omdat het onrecht, het land aangedaan, een voldongen feit was. De mannen kookten en grolden als beren, en zeiden wel honderd keeren op een uur, dat het een schande, een eeuwige schande voor Duitschland was. Het werk viel stil. Niemand, die nog een klap deed. Men liep als verloren op straat, doolde door het veld of ging doelloos tot bij familie en keerde weer spoedig terug. En al schreiend of ook al groemelend, soms met verwensching van den vijand, namen de dorpelingen hun laatste toebereidselen. Geld en goud werd zorgvuldig ingepakt en in den grond begraven. Familie-stukken, waar men veel van hield, werden op veilige plaatsen gebracht. De meeste dorpelingen doodden hunne varkens, staken ze in de kuip, die in de schuur tusschen het stroo of soms ook wel in 't karrekot tusschen het hout verstoken werd. De beste meubelen en 't voornaamste huisraad droeg men in den kelder, waarvan men de deur toemetselde en de steenen witte, zoodat men den ingang niet zien en kon. De mannen van de burgerwacht verbrandden of verscheurden hun blauwen kiel, uit schrik, dat de Duitschers 6 82 hen voor soldaten houden en gevangen nemen zouden. De veldwachter en de postbode deden dienst in hun Zondagskleeren en lieten het dienstpak uit, om zeker te toonen, dat ze burgers waren. Op de roode en blauwe schuurpoorten verschenen groote plakkaten, uitgevaardigd door den burgemeester, meldend dat vijandelijke soldaten misschien in 't dorp komen zouden en de burgers aanmanend vooral niet te schieten en zich in alles waardig te gedragen. Denzelfden dag reeds vlogen dertig Belgische vliegers van Thienen naar Antwerpen. En daarop trokken de soldaten, die zoo dapper het land verdedigd hadden, eveneens af, met zich voerend kanonnen, ammunitie en ander verdedigtuig. Dat neep voor goed het hart der dorpelingen toe. Nu voelden zij, dat ze weerloos aan den vijand overgeleverd waren. De dijk, die den vloed van staal en ijzer tegenhield, was geweken en gebroken. Weerloos lag het land met zen bewoners open voor onheil en geweld. Gust had zen beide molens stilgelegd. Ook hij en kon niet werken. Langzamerhand begon hij te denken aan de veiligheid der beide gebouwen. Maar wat hem het zwaarste woog was, dat er nu met zulk een schoon zomer-seizoen geen gelegenheid tot leute meer en was. Het land in gevaar, de rechten van België met de voeten getreden, zen zoon misschien dood... het waren allemaal groote voorvallen, die hem zijn zwier en grappen benamen. Daarom, en daarom alleen verwenschte hij 't alles en was hij verontwaardigd, Midden in den achternoen slenterde hij naar een herberg in zijn geburen. 83 De hitte, die eenige dagen zoo fel gebrand had, was in een onweer uiteengebarsten, dat dikke geuten water naar beneden gekletst had. Nu bleef het nog stillehes nazebberen, precies of daarboven de wolken 't allenkante lek waren. Hef deed evenwel goed. De dorpelingen voelden zich verlost van een nijpenden hittelast en vonden het leven op zichzelf minder lastig, 't Mullige stof, dat voeten dik op den eerden weg lag, was gebluscht, en de boomen, die er grijs van waren, hadden nu weer hun levendige groene kleur en blonken. Gust voelde hoe goed 't buiten was Hij snoof den waterreuk. En 't was precies, alsof zijn borstkas veel gemakkelijker de noodige bewegingen maakte. Dat deed de honger bij hem naar eeuwige leute en plezier weer opwaken. Oorlog? t was hier zoo rustig en vredig. Hij kon er nu weer minder en minder aan gelooven. Hef en kon hem fen slotte toch niet zoo heel veel schelen, nu toch niet. nu die aandrang in hem wroette. Hij genoot nu weer van de stemming, die de gansche omgeving in zijn gemoed wekte, en hij liet zich daarop drijven. In de herberg waren eenige jongelingen met veel gebaar de feiten van den oorlog aan 't beklappen. Hun algemeen gevoelen was, dat het land opgevreten werd van de spionnen. Gust, die dat hoorde, stemde daar ten volle mee in en smeet een vijf-franc-stuk op den foog*) om te tracteeren. En terwijl ze hun bekomste dronken, zei hij heel voorzichfekes, dat Kobe en Klakske daar in hun kot tenslotte toch ook deden wat ze wilden. Niemand, die eigenlijk wist wat daar gebeurde. Maar dat ze dikwijls naar Brussel gingen, was zeker, 't Was om de vergadering van Protestanfsche geloovigen bij te wonen, zoo gaven ze voor, maar Gust ') Toonbank. 84 verklaarde, dat hij zulks niet aan en nam. Kobe en Klakske waren toch te slim om met een handvol zout achter de musschen te loopen, en 't beste was, heimelijk eens achter hun vodden te zitten. De mannen vonden ineens, dat Gust overschot van gelijk had en zij otters waren, vermits ze daar niet eer aan gepeinsd en hadden. Als 't zoo wijd gekomen was, betaalde Gust nog een ronde en vertrok dan, terwijl hij zich in de handen wreef en lachte. Eer 't een uur later was, trokken de jongelingen, die in 't bier moed gevonden hadden, voorbij den molen. Ze waren opgewonden, dreigden en vloekten tegen al wat vijand van 't vaderland was. De regen had in tusschen opgehouden. De kasseisteenen waren schoongevaagd en lieten hun harde koppen blinken. Op den eerden weg stroomde het water rossig en vol schuimblaaskens in zelf gemaakte beekskens naar de gracht toe. De dronken mannen stonden nu dra voor Klakske zen schamele woning. „Kom er uit, landverraders I ruige spionnensoort I Kom er uit, dat we u vierendeelen ! Dood, dood aan 't volk zonder ziel I" schreeuwden ze tegelijk. Kobe en Klakske waren in eens van hun bijbellezen opgeschrokken. „Klakske, ze zijn dronken ; er gaan ongelukken gebeuren, als God het niét verhoedt," kreet Kobe verschrikt. „En heb geen nood I De laffe troep en zal geen kans hebben een vinger uit te steken," riep Klakske, door het venster kijkend. 85 De oogen van Klakske begonnen weer te schitteren van ongewoon vuur. Een oogenblikske beefde hij, terwijl hij zen slinke hand tot een harde vuist samenkneep. Zen gezicht gloeide als een oven. „Dat spreekt van menschen zonder ziel, en is zelf niets dan een klomp vleesch," toornde hij. „Weg met de verraders!" raasde de wilde menigte, woest dooreen springend en vuisten ballend. „Kom er uit of we steken 't kot in brand I" tierde er een, met de vuist op de deur bonkend, dat ze kraakte. „Wordt ge nu heel en gansch kegel?1) Schei uit I" riep opeens een versleten stemmeke. Onverwachts viel er een oogenblikske stilte, die bots daarop weer verbroken werd door sleepende voetstappen en ruischend rokkegeluid. „Wat zijde nu bezig ? allez I" groemelde Gust zen moeder, zich midden in den hoop plaatsend. ,,G' en hebt er geen zaken mee, Roos I G' en hebt er geen zaken mee, weet ge dat wel ?" raasde hij, die op de deur sloeg. „En toch en zult ge hier geenen vinger tegen dit huis meer verroeren,' pruttelde Roos, den mageren vinger onder den driftigsten zijn neus stekend. De mannen schoten in een lach. „Wel, kust nu mijnen elleboog! Roos, die zelf Kobe op straat gezet heeft, komt hem nu beschermen," spotte er een. „Toe, Rooske, dat en pakt niet, menschke, trek er hier maar al gauw van onder," lachte een ander. „De spionnen! de spionnen! aan den boom er mee. Een zeel, een zeel," riepen eenige stemmen tegelijk. ') Zijt ge krankzinnig. 86 Ongehoopt vloog de deur open. Klakske kwam naar buiten gesprongen en stoof op de schreeuwers los. „Daar, daar, zie, gij Belialskinderen 1" tierde hij, terwijl hij met zen kattevel op een wip en ommezien eenige in de oogen sloeg, dat ze niets dah warrelende sterrekens zagen. Zen slinke arm ging geweldig op en neer en 't rosse kattevel schreef vervaarlijke kringen in de lucht. „Kom nu af. allez, kom nu af als ge durft 1" schreeuwde hij. Maar geen enkele en dorst werkelijk een stap nader te doen. Dan rilde Klakske weer evekes. „Ge zijt een ellendige troep knechten van Beëlzebul. precies gelijk de Boek zegt," toornde hij. „Ge zijt vleesch, heel en al vleesch, en God geeft u nu de kans om geest te worden en g'en wilt niet 1 G' en voelt niet de kastijdingen, die God door dezen oorlog u zendt. Uw vel is beknobbeld en versteend. Gij zijt te slecht om de roede te voelen, die u slaat. Laat Gods liefde uw herte vernieuwen. Steek de witte vlag uit voor Christus en zeg, dat ge u overgeeft. Dat Hij Koning over u zijn mag. Rap, doe het seffens of ge gaat buiten geworpen worden . De dronken mannen en al 't volk, dat er bij gekomen was, waren verstomd en stonden daar met den mond open, gekopte beelden gelijk. „Als ge nu niet en voelt wat tot uwen geestelijke vrede dient, zijt ge kegel," hernam Klakske. „Maar sla hem dan toch op zijn toot", schreeuwde nu een uit de bende. Door dit woord kwam er beweging in de menigte. De woeste hoop drong naar Klakske henen. „O, gij koppigaards! Ge zoudt zelfs ons Heer steenigen 87 als ge er de kans toe zaagt. Achteruit I achteruit I" riep Klakske, hen weer met zen kattevel in de oogen slaand. ,.Pak eerst den dien, die binnen nog is", riep een van hen, die ver van Klakske af was. Daarop deinde de menigte zijwaarts naar de deur. ,.Kom hier gij," huilden ze. Doch Roos sprong in de deuropening en stak haar magere, machtelooze handen vooruit. ,,Ge blijft er afl Ge blijft er af," piepte ze angstig. ,,De Duitschers I" klonk het plotseling. De armen der woestaards vielen als verlamd naar beneden. Ieder draaide verschrikt het hoofd naar de baan. En een oogenblik was 't alsof zij, die nog maar pas zooveel leven en lawaai gemaakt hadden, hier gingen doodvallen. Dan schoten ze allen als een pijl uit een boog er van door. Klakske en Roos hoorden den hoefslag van verschillende paarden en zagen in de verte een twaalftal uhlanen aankomen. Kobe kwam naar buiten. Klakske stond nog altijd met zen kattevel in de hand, en keek nu eens naar de vluchtenden en dan weer naar de vreemde soldaten. Eer Klakske, Roos en Kobe er aan dachten naar binnen te gaan, waren de soldaten al bij hen. ,,Nach Brussel? Nach Brussel?" vroeg de aanvoerder. Kobe wilde antwoorden, maar Klakske, die het gemerkt had, duwde zijn voet op Kobe zen leenen, zoodat hij een hik liet van de pijn. Klakske keek met een onnoozel gezicht de uhlanen aan en trok de schouders op. De soldaten reden voort. 88 Maar zoodra ze evekes weg waren, gloeide Klakske zen gezicht en zen slinke arm omhoog stekend, kreet hij:,, Wee, wee . . . ons land is ontreinigd. Zwijgt vogelen en treurt u dood ; ge hebt den valschen hoefslag van den overweldiger gehoord. Verdort, gij boomen, want ons volk, dat door zen zonden deze ramp gelokt «heeft, wil niet beschaamd worden en schuld belijden ; het zal wel kermen, doch geen berouw toonen I" XII. De ijzeren zondvloed. De gewone doening van 't dorp lag nu voorgoed overhoop. De menschen leefden nu met de gedachte, dat hun leger weggetrokken was en zij onbeschermd en onverdedigd ieder schoon oogenblik konden overgeleverd worden aan al wat wreed en ellendig was. Men liep met rouw in 't herte en hoorde van de vele vluchtelingen, welke reeds uit hun huizen en dorpen gevloden waren. Hoe lang zou men hier in den omtrek van Leuven nog kunnen blijven ? Misschien rolde een vloed van rampen al dicht, zeer dicht op 't vlek aan. Sommigen vroegen, waarom ze dit alles verdiend hadden, en wezen daarbij op hun leven, dat volgens hun eigen meening smetteloos en onberispelijk was. Maar weinigen sloegen op hunne borst. Onder die weinigen waren Klakske, Kobe en Regine de voornaamste. Bij troepelkens werd er nu geklapt en geweend, 't Minste geluid deed hen opschrikken en binnenloopen. 't Eerste wat de moeders bij t verschieten riepen was: „Waar zijn de kinderen?" De herbergiers, die anders zoo geerne hun vocht verkochten, hadden hun uithangbord weggenomen. Zoo leek 89 't dorp ineens zonder estaminets, en had het een schijn, dat Vlaanderen van deze pest gezuiverd was. De winkeliers deden alle teekens, dat ze winkel hielden, verdwijnen, hierin voorzeker voorgegaan door hen, die de kunstige meesters der valsche balansen waren. En de vlag, die op den kerktoren gestoken had, ten teeken, dat het land in gevaar was. werd nu ingetrokken... hetgeen wel wat gek was,-nu het gevaar bij de deur stond. De groote boeren hielden hun vee uit den boomgaard, sommigen deden hun karren uiteen, staken het eene wiel op zolder, het andere in 't ovenkot, en den bodem met de berries op den graanschelf tusschen 't stroo. Alleenlijk zij, die een brokke van een karre hadden, zetten die op een plaats, waar ze door, 't is eender wie, gauw gevonden worden kon. in de hoop, dat, als de Duitschers iets opeischten, ze die nemen zouden en er misschien nog een centje voor betalen zouden I Donderdagsmorgens, toen de zon achter de wolken uitkroop en 't leven wekte, bracht de wind van wijd uit de verte een lomp geratel van ijzer en hout 't dorp in. 't Was een ongewoon geluid, dat gedurig sterker en luider werd, dat weemoedig maakte, en den mensch dwong, zijn kleinheid te gevoelen en te erkennen. Men vermoedde wel, wat het was, en kon 't eigenlijk toch niet goed verklaren, 't Was alsof 't sprak van eendelijk leelijke dingen, en of 't kwetste en dood deed alles wat men aan hoop en moed bezat. De vrouwen, welke de koeien zaten te melken, vloden haastig onder hun beesten uit en spoedden zich het huis in. Degenen, welke nog te bed lagen, sprongen haastig op en schoten raphandig hun kleeren aan. Die zen kelder niet toegemetseld en had, zette hem open om er in te vluchten. De moeders schreiden van angst. Hun hart klopte om te 90 breken. Met schuwen blik keken ze naar hun kinderkens en smeekten God middelerwijl om gratie. O, zóó iets hadden ze nog nooit beleefd 1 Het geratel zwol en zwol. Het botste eindelijk over de ruiten, en rinkelde over het glas. Eindelijk grepen de vrouwen hun mannen in radeloosheid bij den arm en kreten: „Och, zie toch eens wat wreedig veel soldaten, en hoe groot, hoe sterk ! We zijn er allemaal aan ; we zijn dood! En ze klappertandden en hadden een voorkomen, dat een steenen hart had kunnen doen breken. De mannen legden hun arm rond haar leden, en waren zoo diep ontroerd als bevreesd. Het Duitsche leger rukte zwaar en plomp, zonder muziek of tromgeroffel, naar Brussel op. 't Was een levend beeld van sterkte en geweld, van onverbiddelijkheid en dood. 't Was één breede lap grijze kleur, die daar voortschoof, zoo dicht aaneengesloten als 't water in een beek. Grijs waren de uniforms, grijs de ammunitiewagens, grijs de kanonnen, grijs de ovens en veldkeukens. De soldaten waren zoo zwart van stof en aarde, alsof ze weken in de koolputten gewerkt hadden. Hun oogen flikkerden evenwel, en hun tanden blonken schril uit. 't Was een gedurig gedaver, dat soms verminderde en overging in den zwaren marsslag der duizenden en duizenden soldaten, die te voet waren. De dorpelingen wisten geen weg met hun gevoelens. Als ze die geweldig groote kanonnen zagen, die in zulk een formidabel getal voorbijgesleept werden, werd alle zelfstandigheid en eigenbewustzijn in hen vernietigd. Op sommige oogenblikken hadden ze wel willen dood zijn. En ze peins- 91 den daarbij aan hun zonen, aan hun mannen, die daartegen hadden moeten vechten. Hun herte kromp ineen. Ze vonden het een ongewoon mirakel, dat hun eigen soldaten tegen zulk een geweldigheid zoo langen tijd hadden kunnen weerstand bieden. Ze en begrepen het niet, dat ze niet van angst verslagen waren geweest bij 't zicht van die wreedigheid. Soms beten de arme menschen zich de lippen ten bloede bij 't simpele gedacht, dat een naburig volk een vloed van ijzer en lood, van titanische forsigheid, over hun land had durven schuiven. Zij, die zich voelden wegkrimpen van kleinheid tegenover dit verkeerd gegroeid groote, schreiden van verantwoordiging. Maar als de infanterie-soldaten kwamen, veranderde de stemming, Men bezag het op en neer dansen bij iederen stap van de geweren, die wel geleken op een korenveld, dat door den wind weg en weder bewogen werd. Men luisterde naar den zwaren slag van de zwaar geschoeide voeten, die tegen de straatsteenen keften. En onwillekeurig kroop er medelijden in den boezem der overwonnen dorpelingen. Men dacht aan 't bitter lot, dat deze soldaten, die toch ook menschen waren, ginder langs den kant van Frankrijk wachtte. De meeste vrouwen begonnen nog feller te weenen, als ze al die mannen, gebogen onder hun zwaren ransel, daar voorbij zagen gaan, de stuk geloopen voeten soms half sleepend. Voor menigen dorpeling was 't schouwspel te zwaar om te dragen. Ze kregen een gevoel, alsof ze gingen ineenzakken of krankzinnig worden van 't aanschouwen van zulk een geschiedenis. En die indrukken werden nog verscherpt, als ze de groote hoeveelheid Roode-Kruiswagens zagen. Hoe velen gingen er niet in die wagens terecht komen, gebroken, stuk gescheurd, 92 of 't lijf vol zwaar lood ? Hoe weinigen slechts zouden het geluk hebben terug te keeren ? Dit was nu het gevolg van een ultimatum, of 't besluit van eenige menschen, die sterfelijk waren als iedereen. De dorpelingen en waren zich niet meester meer. Alle minuten deden andere gevoelens hen lijden of zuchten. Ze waren soms ontevreden over zichzelf. Ze hadden zelf zonen en mannen, die gedood waren door deze soldaten, en ze waren niet in staat ze te haten. Meestal hadden ze zooveel medelijden met hun vijanden als met hun eigen kinderen I Ze wilden zich daar in 't eerst tegen verzetten, maar dat en lukte niet. . . Denzelfden avond waagde zich bijkans niemand op straat. Men bleef met zen benepen herte zooveel mogelijk binnen. Roos van Hemelrijk, Gust zen moeder, trok evenwel, zoo gauw het donker was, de straat op. Ze had daartoe gewacht op de neerstrijkende duisternis. Er brandde iets op heur hert, dat haar dwong het huis te verlaten, niettegenstaande er buiten gevaar dreigde. Ze schudde menigmaal het hoofd en zuchtte, terwijl ze met haar gepeinzen nu eens in den tijd, die al veertig jaar voorbij was, en dan weer in den tijd, die nu zen historie afspon, verkeerde. O, had ze haar verleden kunnen herdoen I Waarom had ze ook gelet op den lach van dien laffen rijkaard? Ze had een schoone toekomst. Ze leefde toen zoo gelukkig en blij. En nu had ze als gevolg van dien misstap lijden en last, zorg en kwelling dag aan dag. Z' en kon nochtans hem, die het bewijs van haren misstap was, niet vergeten. Ze zag hem geerne, en daarin lag juist haar angst en zorg nu. Als Gust er maar niet achter kwam, en hem dan meer kwaad deed dan hij hem al gedaan had I 93 In haar neusdoek gedoken, strompelde ze bijkans geruischloos voort. Haar verschijning was amper te merken, omgeven van de dik opeengepakte donkerheid. Ze geleek slechts een streepken duisternis, die even dikker dan al de anderen was, en die door den wind voortgedreven werd. Bij Klakske zen woning gekomen, gaf ze met de hand drij tikskes op het houten deurken en trok zich dan schuw achteruit om te wachten. Het deurken ging nogal spoedig open, en in een flauwe belichting verscheen Kobe, die het hoofd neeg en met pinkende oogen de duisternis inboorde. „Kom buiten bij de dikke linde," zei Roos al fezelend, terwijl ze schier onzichtbaar tegen den muur geplakt stond, als een samenpakking van duisternis. „Ik ben alleenig, Klakske waakt ten nacht bij Weduwe Akkermans. Kom binnen." zei Kobe. „Zijde zeker, dat hij niet weer en komt eer 't morgen is ?" klonk het, als kwam 't uit den muur. „Het is waar," betuigde Kobe. „Zet iets voor het licht, dat de klaarte hier alzoo niet in t volle deurgat en valt," zei Roos weer op behoedzamen toon. Kobe deed wat gevraagd werd, en de zwarte streep raakte los van den muur en waggelde naar binnen. ,,'t Is zij; ik en trompeer mij nietl Da s ook geen zuivere koffie," grolde een stem, welke van de andere zijde der deur kwam, „ik zal ze dwingen te zeggen, wat ze met elkander uit te staan hebben." Het was Gust, welke zen moeder gezien had en gevolgd was. Hij sprong naar voor en inplaats van buiten te luisteren, sloeg hij t deurken open en holde naar binnen. „Ik zou wel willen ..." begon hij te zeggen, doch en kon zen zin niet voleinden. 94 Zen moeder was bij 't geruchte van zen binnenkomen achter 't deurke gesprongen. Ze stond nu ineens achter hem en sloeg haur magere hand op zen schouder. „Ha, ik heb u. Ik wist wel. dat ik u niet vertrouwen en kon. Bij u is er altijd een haar in de melk," keef Roos in rap neergereddelden woordenreesem. Gust stond plots zóó verbluft, dat hij niet wist wat te antwoorden. „Ge peist zeker ook Protestant te worden! 't En is nog niet genoeg, dat uw vrouw u die verderfelijke leeringen inprent! Ge moet daarbij hier nog om les komen ! Maar 't en zal geen waar zijn, zoo lang ik leef ten minste niet! En als ge van zen leven zoo iets durft te doen na men dood, dan kom ik alle nachten aan uw bed spoken. Ik en laat u rust noch duur". Gust herkreeg binst dien tijd evenwel zijn tegenwoordigheid van geest. Hij rukte zich los en schreeuwde woedend: „Gij zijt zot. Ik kwam om u. Het waart gij, die 't eerst uwen kop in dat kot staakt". „Om mij?" kreet Roos, de grootste verbazing veinzend. „Jongske, jongske, ik en ben niet van zin me te laten bedodden, terwijl ik er bij sta ! Ge zijt in de val geloopen en geen slimmen truk helpt u er uit. Allez! Ik en ga niet weg, zoolang gij niet weg gaat". „We blijven dan alle twee," spotte Gust droogjes. „Ja, blijft van eigen," riep Kobe ineens. „Waarom zoudt ge ook aangaan? Ik heb u al zoolang wat te zeggen". Als door een boozen geest achtervolgd, sprong Roos op. „Nooit!" kreet ze met schrik. „Ik en heb uw zeggenschap niet van doen," antwoordde Gust, schijnbaar achteloos, maar gedachtig aan 't woord 95 in den molen. „Als ge mee aangaat, ga ik ook," vervolgde hij tot zen moeder. „Allez! dan eerst naar buiten," gebood Roos. Ze deed een teeken tot Kobe, en volgde daarop Gust. Gust en had onderweg geen gelegenheid om te klappen over zen meening, dat hij zen moeder had zien binnen gaan. Roos kapittelde hem en dreeg hem met alle dreigementen voor 't geval hij Protestant mocht worden. Gust maakte van de gelegenheid evenwel gebruik om me^ het geval winst te doen voor zichzelf. ,,Ik blijf Roomsch, maar op één voorwaarde". „En?" vroeg Roos. „Als ge den windmolen niet op Ward zen naam, maar op den mijnen zet. Hij is nog te jong. Ik wil nog tien jaar lang in 't groot geld verdienen. Men plannen moeten eerst uitgewerkt worden, en dan mag Ward den molen hebben, om ook te toonen wie hij is en wat hij kan". ,, t En is nu geen tijd om daar veel over te klappen. Wie weet of Ward nog terug komt," zei Roos geslepen. „Och wat I Gij met Ward niet terug komen 1" schoot Gust uit. „Ge zijt allemaal onnoozele trunfen. J) Als ge een vlieg ziet omver vallen, staat ge al te genken.2) Maar enfin, ge weet men plannen en daarmee uit." „Ge zijt ne harde kop. En ge kunt voor mij dan uw goesting 8) doen met den molen," grolde Roos. Gust nam bij de woning zijner moeder afscheid van haar, en Roos deed alsof ze binnenging, maar bleef buiten staan kijken, tot Gust wijd uit haar gezicht verdwenen was. Dan keerde ze op haar stappen terug naar Kobe. Bij Klakske ') Dwaze. 2) Weenen. •) Begeerte. 96 zen huis gekomen, deed ze weer als den eersten keer en geraakte nu ongestoord binnen. „Ge had me nu moeten laten doen," begon Kobe, als Roos gezeten was. „Zijt ge ziek?" vroeg Roos heftig. „Ge weet toch wat ik gezegd heb ? Ik en kan zulk een schande op men ouden dag niet dragen. Als gij er durft over beginnen, zeg ik, dat ge een leugenaar zijt." „Moet het dan zóó blijven gaan?" vroeg Kobe. „Ja, het moet zeker en vast zoo blijven gaan, of ik maak van men hert een steen, en ik en zie van men leven naar u niet meer om". Bij die woorden sprong Kobe van zen stoel op. Terwijl zen oogen flikkerden, kreet hij; „Dat en kunt ge niet. Men ziele, dat en kunt ge niet. Ge stierft, als ge dat een jaar moest volhouden." Roos beefde lichtekes, doch wist zich te bedwingen. „Ik en heb u nochtans niet gevraagd, dat ge terug uit Amerika komen zoudt." zei ze schijnbaar onverschillig. „Da s van eigen, dat ge dat niet gevraagd en hebt. Ge wist men adres niet. Maar zeg, hebt ge niet gegrezen, hard gegrezen, toen ge me weerzaagt ? Hebt ge me niet omhelsd en gekust? Strijd dat 'ne keer af, als ge kunt!" „Ja, ik en ga dat niet afstrijden. Het was ook zoo ineens, en zoo onverwacht. Maar waarom en zijt ge in Amerika niet gebleven? Hadt ge daar niet goed uw brood? Waarom en zijt ge dan ginder niet gebleven, zeg ? Wil ik het u eens zeggen ? Omdat ge zonder mij niet voort en kunt. En wat wildet gij mij dan komen verwijten?" „Ik en verwijt u niets. Ik dank God, dat ik weet, dat ge me geerne ziet." bekende Kobe vlug. „Waarom ik terug- 97 gekomen ben? Waarom? Ik en kan u niet missen, neen. Dat en kan ik niet. Is men leven niet een gebroken leven? Ik peinsde, dat, nu ge weduwe geworden 'waart, gij mij datgene niet meer en zoudt onthouden, waar ik recht op heb. En daar is nog een ding, waarom ik weergekomen ben. Ik heb in Amerika het Evangelie leeren kennen, en dacht met die kennis ook uw herte blij te maken en uw geest te verlichten. Maar . . . men ziele, wat daar achter zit, en snap ik niet. Als ik van 't Evangelie spreek, dan gaat ge te werk, alsof ge den dood met zen zeis tegenkomt. En daarbij dreigt ge altijd me nooit meer te willen bezien I Ik en begrijp niet. hoe dat komt." De aandoening werkte op Kobe zen gemoed. Een oogenbleek deed hij geweld om haar te overwinnen, maar dan liet hij haar meester over zich worden. Hij snikte zen wee uit. moeilijk en hard, zoodat hetgene hem verlichten moest, hem slechts verzwaarde. Hij was op zen stoel neergezegen, en duwde zoo zen gezicht in zen handen. Roos stond dat een oogenblikske te bezien, al luisterend naar de moeilijk uitgestooten snikken, die in de stilte omhoog stegen. Zij zat schijnbaar achteloos op een hoekske van de tafel, terwijl één voet op den grond steunde en de andere lichtelijk te wiegelen hing. Ze draaide aan 't lintje van haren blauwen voorschoot, en wachtte een stondeke op het verloop van dezen oogenblik, terwijl ze sterk wenschte. dat Kobe gauw een eind aan zen weenen maken zou. En terwijl ze daar alzoo zat, was 't of het tooneel langzamerhand door een onzichtbare oorzaak veranderde. Ze meende, dat ze Kobe jong worden en weenen zag in een ander huis, kort bij de haven van Antwerpen. Ze lei in traagzaam beweeg haar hand voor haar oogen, en schouwde in dat 7 08 vaste punt van haar leven, dat zoo sterk in heur gedachten was blijven hangen. Ze zag de boot, de boot, die bewoog op 't slaande water, en altijd wijder en wijder van de kaai wegdreef. Ze zag Kobe wuiven en wuiven 1 O, wat was dat een lastig oogenblik 1 Ze gaf een snik en zou gaan weenen met Kobe mee, en ze beet daarom haar lippen ten bloede. Heur herte klopte zóó danig hard en onstuimig, en ze voelde zóó een vreemd wee in haar wezen wroeten, dat het machtiger was dan haar wil, machtiger dan haar verzet. Ze rees van tafel, aarzelde evekes. waggelde een stondeke, en viel Kobe om den. hals. De lamp op de tafel wiegelde door Roos' bewegingen, schoof haar schijnsel over den wand en den vloer vooruit en achteruit, de schaduw-scheiding telkens verleggend. „Kobe! Kobe! in Gods naam schei uit met grijzen. Ik en kan dat niet hooren," hokte Roos, zijn gezicht met haar voorschoot afdrogend. „O. Kobel jong, 'k en heb nooit gezegd, dat ik u niet geerne en zie. Ik zie u zoo geerne, nog liever dan Gust. Kobel Ik en kan geen van u tweeën vergeten. En 't is men eigen schuld, dat ik zoo moet doen, men eigen schuld, en dat doet me zoo wreedig veel pijn! O. Kobe, ge moet kompatie J) met mij hebben, 't En kan nu niet anders, Kobe. Laad die schande toch niet op mij in men ouden dag! Ik en kan ze nu niet meer dragen. Maak alles bekend als ik dood ben, maar nu niet! Neen. Kobe, nu niet I" Haar tranen mengden zich met die van Kobe. Zoo weenden ze samen een heelen tijd, en ze schaamden zich voor elkander niet. ') Medelijden. 90 De lamp, die nu niet meer en waggelde, belichtte de twee weenenden, wier samengestrengelde gestalten een spookachtige schaduwvlek op den grond wierpen. Toen Roos zich weer buiten bevond, was 't reeds laat geworden. Ze had zich opnieuw zorgvuldig in haar neusdoek gehuld, en schoof over de baan, een schim gelijk. De koelte van den nacht bracht haar meer of min tot bezinning. Ze was ontevreden over zichzelf. Ze was gegaan om Kobe over te halen zen Bijbel weg te doen, en ze had weer toegegeven aan den drang heurs harten en met hem geweend. In plaats van Kobe de les te lezen, had ze weer eens voor de zooveelste maal beleden, dat zij door haar vroeger leven de schuld was van alles. En een wreed berouw wroette in haar boezem I XIII. Bergen, valt op ons! Regine deed heur oogen open, en zag hoe de morgenklaarte in de kamer schemerde. Ze moest een oogenblik napeinzen om te weten, welken dag ze tegenging, en onder welke omstandigheid ze haar leven daarin dragen zou. Gelijk de nevel, die, traagzaam wegtrekkend, een landschap erkennen laat, zoo liet haar ontwakend bewustzijn haar heur eigen zwaren levensgang erkennen en gevoelen. Oorlog 1 De wreede oorlog spande zen netten over "t land! EJat was de inhoud van haren eersten geregelden gedachtengang. En dat deed haar weer rillen op haar bewoelde legerstede. Ze wilde inslapen, en alzoo weer terugtrekken in een langen stond van niets weten en niets gevoelen. Maar 100 ze en kon den slaap niet vinden, en was verplicht met de volle gedachten in de werkelijkheid van het oogenblik te dringen. Ward was in 't leger en ze kreeg van hem geen tijding meer. Of hij nog leefde, of dood, gezond of gekwetst was, 't was omhangen van onzekerheid. Waarom en kwam er nu geen tijding van hem, en van anderen wel? De postbode droeg behoedzaam de brieven rond, al kwamen er telkens Duitschers. O, hoe menigmaal had ze boodje nu al te vergeefs gewacht. Zou het vandaag weer hetzelfde droeve liedeke zijn? Zou boodje weer zen hoofd schudden, en zeggen, dat er morgen misschien nieuws zijn zou? Ach, kon ze maar weer slapen! De dag leek heden zoo vroeg te beginnen, en buiten zongen de vogelen zoodanig luid. Z' en kon het niet hooren, en trok de dekens over haar gezicht. Ward, en altijd weer Ward, speelde in haar gedachte, 't Was haar groote jongen, haar eenige zoon. En ze kon met hem zoo goed in de Schriftuur lezen en bidden. Op heel korten tijd dansten in haar gedachte wel duizend redenen op, waarom ze Ward zoo gaarne zag. En dat hij nu weg was, en geen tijding en liet! Ze had zichzelf wel kunnen slaan van wanhoop en radeloosheid. Ze kon er niet inkomen nu. Ze had nochtans God gebeden om hulp in 't dragen van haar leed en om vergiffenis over haar twijfel. Maar het was zoo donker — zoo donker! Waarom moest ze nu echter weer 't kwaadste 't éérs denken ? Wat zat er toch in haar oogen, dat ze altijd dien put zag vol lijken, met Ward er midden in? 't Was een zottigheid alzoo te peinzen; ze wist het genoeg; en anderen, vooral zij, die geen kinderen in den oorlog én hadden, zeiden het ook, wel twintig keer op een dag. Maar, z'en kon niet anders. Altijd gaapte de put voor haar oogen. 101 .Ha ... ou .. .w I" geeuwde Gust, eveneens de oogen openend. . t Is klaar in 't gelochte. Het zal vandaag een goeie dag worden. En de Duitschers gaan een ferme massa lood in hun ribben krijgen, 't Gaaf echte kadrille zijn," J) sprak hij tot 'Regine. Regine schouwde hem in 't volle gezicht en keek een fijdeke diep in zen oogen. Waarom was hij nu zoo, en niet anders? En was hij niet vervaard, dat Ward ook lood in zen lijf zou krijgen? Als hij zelf niet leed. vanwege die pijnlijke veronderstelling, kon hij dan niet een deel helpen dragen van haar leed? Ze was toch zijn vrouw. Ze opende een paar keer haren drogen mond en zei dan •heel voorzichtekes, vervaard dat haar woord verkeerd uitvallen of mis beantwoord ging worden: .Gust zou er nu vandaag een brief van Ward komen?" .Wel, gij onnoozele Mie Katrien tochl Hoe kan ik dat nu weten? Ik en ben ik geen profeet Tobias," antwoordde Gust luchtig en los, zonder dat zen vlug neergelegd woord den stempel van toorn of ontsfemdheid droeg. Hij lachte eens evekes en hernam dan: .Patiëntie, schaap! Patiëntie moet ge hebben. Met patiëntie kunt ge water in een zeeft dragen." .Maar ik heb voor, 2) dat hem ievers iets. mankeert. Misschien is hij wel dood," zei Regine nog, met benepen herte. .Och. ge zijt zot. gij," wierp Gust uit. .Ge trekt u dingen over uwen kop, waar niets van aan en is. Waarom zou Ward nu gesneuveld zijn, allo? Ge zult binnen eenige ') 't Gaat echt prettig sijn! 2) Ik meen, of vrees. 102 dagen wel tijding krijgen. En daarbij, als ge in vier of vijf maand geen tijding krijgen en zoudt. dan en zou dat nog niks beteekenen. Ward en is geen ezel. Hij zal er. zich wel doorslaan. Ik ben daar heelemaal gerust in." Regine zweeg. Was dat troost? Zóó licht en ging de oorlog toch niet z'n gang! Haar zenuwen trokken zich pijnlijk samen. Ze sprong op en kleedde zich haastig. Troost moest ze hebben, véél troost. En 't was of troost van Gust twintig maal meer waard zou zijn als van een ander. Maar Gust en kón haar niets geven, niets Het best van al was ze nog bij Kobe en Klakske. Daar kon ze bidden, en met hen in den Bijbel lezen! Buiten was 't onzeglijk goed. Daar hing iets in de locht. dat in gewone omstandigheden bezielt en 't wezen vol blijheid slaat. Maar 't en ging er niet in bij Regine nu. Ward. Ward moest ze hebben. .Ward, Ward!" schreide het in heur ziel! Waar was hij nu? Zou een ellendig brok lood zen leven gebroken hebben? Of zou een koude bajonet-stoot hem in 'tvleeschzijn geduwd, hem voor altijd doen verdwijnen hebben? .Ward, och. dat Ward niet hier en is!" Ze begon stil te weenen. en dat gaf haar wat verlichting. Gust kwam ook naar buiten gebeend en nam den invloed van den schoonen groeienden morgen gewillig in zich op. Maar het grijzen van Regine vertroebelde het zuivere van zen genieting. .Weeral aan 't genken? Nog een luttel voorts en ge gaat zoo uitgemergeld zijn als een bessemstok. Ge moet u nu toch eens anders gaan gedragen. Dat en kan zoo niet blijven gaan, en t een gezegd zooals 't ander, t en beteekent allemaal niets, juist niets", zei hij ontstemd. 103 Regine voelde zich gekwetst. .Och, laat me gerust, als ge niet anders te zeggen en hebt dan dat; laat me dan stillekes gerust." Ze liep terug in huis, maar sleepte daar ook haar leed mee. De morgen kroop langzaam voort en wachtte volgens Regine veel te lang om den noen te laten aanbreken. Gust werkte in zen watermolen, die draaide, dat het een lust was, en zij toefelde hier en daar wat. zonder veel haar hoofd op de bezigheden te zetten. Toen ze zouden gaan eten, wierp een onverwacht voorval een paniek in t dorp. Een paar mannen van een naburige parochie kwamen door 't dorp gehold, barrevoets, de blokken ]) in de hand. .Vlucht I vlucht I De Duitschers nemen alle mannen van achttien tot vijftig jaar mee, en jagen ze voor hun leger op," zoo riepen ze op ontstelden toon. De vrouwen sprongen met het eten in den mond naar buiten en de mannen volgden haar, met begeerte meer te weten. Het simpele geval zou gauw bekoeld zijn geweest, als er niet meer mannen gekomen waren. Doch bij troepen kwamen ze aangehold met den kreet zonder uitleg: „Vlucht! vlucht!" De meesten snelden voort, zonder zich den tijd te gunnen op de angstige vragen der dorpelingen te antwoorden. De vluchtenden en lieten niets achter dan schrik, welke den dorpelingen in t wezen sloeg. Spoedig kwam er dan ook ontroering. Er waren mannen, die vloekten; anderen, die beefden. Doch de vrouwen schreiden van angst, en de kinderen weeklaagden. ') Klompen. 104 „Vader, vlucht! vlucht tocht" riepen de kinderen. En de vrouwen zetten eveneens vol vertwijfeling 't mansvolk aan om te vluchten, en alzoo hun behoud te zoeken. Al wat man was, tuimelde weldra uit zen positie van onverschrokkenheid. Als de Duitschers eens kwamen, en hen dwongen mee te vechten tegen het Belgische leger en hun eigen volk te dooden! Men kon nooit weten. Er gebeurde zooveel in deze dagen. Vragen flikkerden in hun hoofd, vragen, waar ze geen bevredigende antwoorden op vinden en konden. .Vlucht! vlucht! we sterven allemaal, als we moeten zien, dat ze u kwaad doen," riepen de vrouwen. En 't dorp stond in enkele oogenblikken in rep en roer. Het noenmaal bleef onaangeroerd en stond bij sommigen op 't vuur aan te branden en te bederven. De mannen grepen in der haast eenige stukken kleeren en trokken er van door, zonder aan de angstig achterblijvende vrouwen te kunnen zeggen, waarheen ze ontkoming zochten en wanneer ze gingen terug zijn. Er waren er, die eer ze vluchtten, twintig tot dertig eieren uitzogen, om langen tijd verzadigd te zijn, en lange marschen te kunnen doen; anderen riemden een groot stuk hesp x) af en. namen dat mee, om zoo gauw ze zich veilig waanden dat te eten. En ze grepen allen naar 't geld, dat hun vrouwen hun gewillig gaven, omdat ze niet en wisten, wat er met het mansvolk in de eerste dagen gebeuren ging. Allen liepen wijd van 't dorp en de groote baan weg, en rustten niet alvorens de avond inviel. Gust lachte in 't eerst met het plotselinge voorval. Doch ') Ham. 105 naarmate dat de stroom vluchtenden aanwies, voelde hij zen stoutmoedigheid wankelen. Als 't toch eens waar was, vroeg hij zich eindelijk af. .Ik en wil me toch ook door die dikke Duitsche koppen geen stroo laten steken,'' zei hij ten laatste tegen Regine. „Tiens, J) nu wordt ge toch ook verveerd," zei Regine, nog eenigszins ontstemd over zen doenwijze van den morgen. .Verveerd I verveerd I da's precies het woord niet," hernam Gust. .Maar z en gaan me toch niet verwijten, dat ik te dom ben om alleen te loopen. G en kunt nooit van uw leven niet slim genoeg zijn, da's de zaak. me kind. Ik en zal ik evenwel niet wijd loopen, en peis dat maar niet. De aalkelder en is in geen jaren meer gebruikt en hij is leeg en zoo droog als een oven. Ik ga daar in kruipen." Het gewoel nam buiten nog steeds toe. De vlucht van mannen, welke over de groote baan Vlaanderen introkken, hield maar niet op. De vrouwen en kinderen weenden en jammerden, dat het door rrierg en been drong. Regine werd eveneens bang. .Doe het dan seffens, eer 't te laat is," riep ze in oprechte deelneming. Gust liep de schuur in. trok al lof erend 2) een schoof stroo uit dep tas en wierp dien in den Ieegen aalkelder achter 't huis. Daarna lief hij zich zelf naar beneden glijden. Hij aarzelde evenwel om er geheel in fe gaan en bleef steunend op zen ellebogen met 't bovenlijf er uit steken. Zen hoofd stak maar een paar voeten hooger dan den grond, wat in 't eerst een vreemden indruk op hem maakte. Hij blikte tegen de gerspijlkes 8) van den boomgaard en zag ') Zie. *) Waggelend. =») Gras. 106 de kiekens er over loopen zonder te merken, dat ze poolen hadden. En beneden onder zen voeten gaapte de onherbergzame kelder met een pak donkerte in den holte, en daarboven waaide een licht windeke en spetterde de zon haar warmte open. Boven blijven, genieten van de lucht, zich laten beflodderen van den wind. terwijl het lange gers in de voeten kittelde, was Gust zen plots opschietende begeerte. Maar zijn oor ving eenige wegstervende jammerkreten op, en dat sloeg met volle geweld op zen ziel. Hij trok zen armen boven zen hoofd samen en zakte met een pof de diepte in. In 't eerst en zag hij geen hand voor zen oogen. De donker lag in den put zóó diep, dat hij te snijden was, maar boven hem, daar hing de klaarte wijd en breed open. Regine kwam aan den rand staan, boog er zich over en riep op gedempten toon: „Zijde al beneden, Gust? „Ja, ik zit hier gelijk in een graf," trachtte hij te lachen, naar boven kijkend. „Hier is brood en vleesch," hernam Regine. „Laat het maar vallen. En zeg. als ze ooit in huis komen, dan speelt ge den stommen ambacht. Begrepen? „Dat en behoeft ge niet vragen," beloofde Regine. Ze hoorde, hoe Gust in den kelder al ritselend het stroo openspreidde. Er kwam een ongewone drang in haar op. Het bloed begon haar onstuimig door de aderen te bruisen. Ze legde onwillekeurig de hand op 't hart, als om het te dwingen kalmer te kloppen, en snakte een paar keeren naar haar asem. Dan had ze in eens de groote wetenschap vast. Gust. haar man, hem dien ze nooit of nooit'in al den tijd. dat ze getrouwd was. in haar macht gehad had, zat daar nu aan haar voeten in den aalkelder gevangen. Nu had ze 107 hem. Hij en kon er niet uit zonder haar hulp. Ze was meester over hem geheel en gansch. Ze staarde in den put. waar haar blik op de duisternis botste. Z' en deed evenwel geen moeite Gust in den levenden lijve te zien. Ze zag hem in den geest. In korten tijd zag ze hem een stuk leven van meer dan vijf en twintig jaar aan haar zij afwikkelen. Ze zocht er het goede, het waardevolle, in en vond niets dan oppervlakkigheid, zwansziekte, ijdelheid. Een gemakkelijke woordbreker was hij, anders niet. Hij had haar beloofd, den Heere Jezus aan te nemen volgens het Evangelie, maar had haar reeds kort na den huwelijksdag uiteengedaan, dat hij zulks maar beloofd had om haar te krijgen. Regine zag voor haar oogen alles wat ze tevergeefs gedaan had om hem aan de voeten van den Heiland te krijgen. Denkbeelden en gevoelens ontwikkelden en vermenigvuldigden zich bliksemsnel in haar. Doch ze nam een besluit. Het moest gebeuren I Ze zou hem breken, totaal breken. Als een verslagene, mak en tam, roepend om een nieuw leven, zou hij er uit komen. Ze holde binnen en haalde haar bijbelken. Als ze weer bij den kelder kwam, keek ze rond of niemand haar zien en kon. De boomgaard lag omgeven van een hooge haag, waarover nu evenwel een dof geratel aangedreven kwam, 't Waren nieuwe Duitsche troepen, welke doortrokken naar Frankrijk. „Gustl Gustl hoort ge het geratel? Houd u nu koest. De troepen zijn daar," sprak ze, over den put buigend. „ t Is niks, hoe eer ze voorbijkomen hoe liever. Doch ga nu binnen. Zet u in huis en houd u ook stil. Speel stommen ambacht," zei Gust bedeesd. Regine schudde haar hoofd .... 108 .Ha neen." riep ze bijkans luid. .Dat en doe ik niet, neen, neen.' „Wat?" kreet Gust vol ontzetting, „Dat ik niet binnen en ga en geen stommen ambacht en speel. Nu is 't mijn toer, manneke. Nu ga ik u de les lezen." „Hemel, worde gij zot?" stiet Gust uit. „Neen, Gust, maar als 'tzoo nog een jaar voortgaat, dan word ik totaal krankzinnig. En 't zal uw schuld zijn. De uwe alleen. Gij moet uw leven veranderen, heel en gansch. Ge staat met uw beide voeten op den breeden weg, die ten verderve leidt. Weet .ge wat dat is? Luister Gust, luister." Gichtig met iets scherps in de stem, las ze; .En wanneer de Zoon des menschen komen zal in Zijne heerlijkheid en alle de heilige Engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid, en vóór Hem zullen vergaderd worden alle volkeren, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt. En Hij zal de schapen tot Zijn rechter hand zetten, maar de bokken tot zijn linkerhand. Dan zal Hij zeggen tot degenen, die ter linkerhand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is. En ze drukte op het: „Ga weg, gij vervloekte," zoodat het klonk als een wreede verschrikkelijkheid. „VervloektI vervloekt gaat ge zijn, als ge u niet en bekeert," gilde ze. „Weet ge het, Gust? Iedereen zal u vervloeken: God, Christus, de Heilige Geest, de Engelen, Ward en ik zelf, Hemel 1 alles zal u vervloeken I En 't zal voor eeuwig zijn. Er en zal niets meer aan te doen zijn. De liefelijkheid van Christus zal in toorn veranderd zijn. De duizenden jaren zullen de duizenden jaren opvolgen. Ge 109 zult ze zien komen en gaan, zonder dat er hope is op verandering. O, Gust, nu moet ge u bekeeren of anders zal 't vreeselijk zijn. Hoor verder." Ze las weer met een kleine wijziging. „En de dooden klein en groot, zullen voor God staan en de boeken zullen geopend worden; en een ander boek zal geopend worden, namelijk dat des levens is; en de dooden zullen geoordeeld worden uit hetgeen in de boeken geschreven is, naar hunne werken. Maar den vreesachtigen en ongeloovigen en gruwelijken en doodslagers en hoereerders en toovenaars en afgodendienaars en al den leugenaars, hun deel is in den poel. die brandt van vuur en sulfer." Gust voelde beneden de woorden met de eeuwigheidsdenkbeelden als mokerslagen op zen ziele neerkomen. Hij werd weer bang en kon met zen zeiven geenen weg meer. „Schei uitl Schei uit! ga naar binnen, laat me gerust,', kreet hij. Maar Regine en stoorde zich niet. en ging door. Ze bad hem, dat hij nu op dezen stond breken zou met zen vorig leven en zich in de armen werpen zou van den Heere Jezus. Gust, die altijd bang was, zoo gauw als er over bekeering en over eeuwigheid gesproken werd, zweette van den angst. Hij hoorde het woord: „Vervloekt," en „Ga weg," gedurig in de ooren klinken. En 't was daarbij zoo eendelijk donker beneden, dat hij een oogenblik meende, dat hier de ellende beginnen zou. Maar boven hem was het klaar en wierp de zon haar stralen. „Doet ge het? Geeft ge u nu over aan den Heere Jezus? Gaat ge voor Hem leven?" drong Regine aan. Gust en antwoordde niet, 110 Het geratel van 't aankomend leger was sterker en sterker geworden. De grond begon te dreunen. „De legers zijn daarl Belooft ge nu, uw leven te veranderen? Ge kunt kiezen. Rap nul of ik roep." dreigde Regine met vervaarlijken ernst. „Ik zal t doen, stil!" kreunde Gust. „Zweer het," gebood Regine. „Ik beloof het. Ik ga schoon met u in den Bijbel lezen, en ik zal gelooven alles wat er in staat. Stil Regineke, me kind, och, houd u nu toch stil. Ik ben toch uwe man. En ik zie u geerne, maar zwijg, ik hoor de legers! Regine sloop naar de haag en keek behoedzaam door de bladeren. Een vijftal burgers werden door de Duitschers meegevoerd. Ze ruiërde even van den angst, doch hield zich goed. Ze liep weer terug naar den put en zei daar heel stil: „Vijf burgers worden door de soldaten meegevoerd. Zweer, dat ge uw leven veranderen gaat, zweer het, of ik verraad u op den staanden oogenblik en ge gaat mee! Gust duizelde bij 't besef, dat hij van zen leven geen meester meer en was. Hij moest zich overgeven aan den Heere Jezus of aan de soldaten. Hij moest kiezen. Maar hij wilde 't een noch 't ander. Hij peinsde aan zen levenswijze, terwijl hij den ernst van 't Evangelie voelde. Maar zen wil en begeerte zeide neen. Hij en wilde niet, dat Jezus koning over hem was. „Zweer het! Ik vraag het voor 't laatst," klonk Regines stem. „Ik zweer het!" riep hij nu plechtig en luide, maar voegde er binnensmonds onhoorbaar bij: „Dat ik het u betaald zal zetten!" „O, Gust. mijne jong. Nu gaan we gelukkig zijn." riep 111 Regine. „Gust, 'k ben om te sterven van blijdschap. O, als Ward dat moest weten, wat zou hij blij zijn I" „Ja, Regineke, ja me kind. Maar ga nu gauw schoon naar binnen toe," fleemde Gust. „Goed, houd u stil. Ik ben al weg. Ik ga al binnen," riep Regine opgetogen, de Duitsche legers en alles vergetend. Ze liep heen, bijkans al huppelend, en sloeg de handen ineen, al zeggend, drij, vier keeren achtereen: „Eindelijk! eindelijk!" Toen het leger een heelen tijd voorbij was, ging Regine opnieuw naar den aalkelder. Ze ging er op handen en voeten zitten en riep dan opgewekt: „Gust! Gustl Ze zijn al voorbij. Kom er nu maar uit." „Komen er nievers geen meer af?" vroeg hij. „Neen, ik en hoor of zie niets meer," antwoordde ze. „Haal dan het ladderke uit de schuur." Regine had het gauw gehaald en naar beneden laten zakken. Gust verblijdde zich in den stond van zijn verlossing en klom vlug naar boven, waarbij hij bij eiken sport, dien hij betrad, meer en beter het daglicht zag. Eindelijk stond hij half boven en half in den kelder. Hij pinkte eens'met de oogen en keek dan bezijden de fruitboomen naar 't breede open geluchte, dat daar in een zuivere blauwheid heel hoog uitgespannen hing. Daarna keek hij Regine in 't volle gelaat en de oogen en lachte een keer. En Regine lachte ook. „Zijde blij nu?" vroeg hij. „Gust, ja," bekende Regine seffens. „Ik ook," hernam hij, zonder evenwel te zeggen, waarom hij blij was. Ze gingen samen op hun gemaksken binnen, slierend hun voeten door het lange gers. 112 ,,Ge gaat een keer zien, hoe gelukkig ge nu gaat zijn," begon Regine, zoodra ze in huis waren. ,,Ja," zei Gust. Regine klapte al maar door over haar blijdschap en haalde de schoonste teksten uit den Bijbel om te bewijzen, hoe goed hij gedaan had. Maar ineens vroeg Gust: „Waren er burgers bij de soldaten?" „Ja een stuk of vijf." „Ze hebben er dus meegepakt, da s genoeg. Ik blijf hier van den nacht niet," verklaarde Gust plots. „Maar Gust, wat gaat ge uitsteken? Gaat ge me hier alleen laten," begon Regine. „Vrouwen en worden geen kwaad gedaan," trachtte Gust gerust te stellen. „Aan vrouwen en doen ze niets, 't Is maar de mannen, waar ze op gebeten zijn. Dezen nacht en blijf ik hier niet. Ziet ge, dat er hier nog meer troepen voorbij komen? 't Is hier de groote baan naar Frankrijk. Ik ga naar nonkel *) Rik, en als ik niets verkeerds hoor, kom ik morgen terug." Redeneering van Regine en hielp niet veel. Ze vond zelf. dat Gust wel eenigszins gelijk had ook, maar ze zag er tegen op, alleen te blijven. Doch, ze was blij, omdat Gus' een nieuw leven ging beginnen, en rekenend daarop, liet ze hem gewillig trekken. XIV. Gevlucht van het aangezicht des Heeren. Regine wachtte en wachtte op bericht van Ward, en merkte daardoor niet eens, dat Gust zoo lang weg bleef. ') Oom. 113 Hoe langer haar vergeefsch wachten duurde, hoe sterker de vrees, dat Ward gesneuveld was, haar pijnigde. De postbode en ging nu maar zelden uit. Hij moest zijn brieven steelsgewijze halen en rondbrengen, want gedurig kwamen er Duitsche troepen door. En felkemale Regine het boodje zag, schudde hij het hoofd, alsvorens zij iets gevraagd had. Ward. Ward! schreide het hart. Gust bleef ook al zoo lang weg. 't Was al de derde dag. Doch om hem kon ze wel eenigszins gerust zijn. omdat hij bij nonkel Rik was. Maar Ward, Ward, tijdingen van Ward! Ze stond op den boomgaard nevens den watermolen en keek vlak op 't vensterke, waar Ward zoo dikwijls had uitgekeken, terwijl het water het wiel wentelen deed en binnen het meel in den zak rezelde. In haar gedachten zag ze hem weer in 't vensterke liggen en haar aankijken. Och, dat waren zulk gelukkige oogenblikken geweest. Ward, waar was Ward nu? De fruitboomen spreidden hunne takken boven Regine open, waar dicht op elkander appelen aanhingen, die in de zon blonken als goudballen. En onder eiken boom onder t lange gers, vertoonde zich een kunstig spel van licht en lommer geweefsel, dat geleek op fijn kantwerk. De bladeren aan de boomen bibberden slechts heel evekes en schenen elkander te aaien. Er klonken voetstappen. Regine richtte heur blikken van 't vensterke naar den ingang van den boomgaard en zag boodje. welke zonder brieventasch en zonder dienstklak daar aangeschreden kwam. Ze moest hem een tijdeken aankijken, want ze verwachtte, dat hij weer het hoofd schudden en zeggen zou. dat hij niets en had. Maar hij kwam al dichter en dichter bij haar. Zou hij toch bericht 8 114 hebben van Ward? zou hij? .Tegen den langen duur toch iets voor u," riep boodje. Regine sloeg de handen op 't hart en jubelde; .Ah . . . I" Ze holde naar boodje, greep haastig het briefke aan en scheurde het open, terwijl het angstzweet haar uitbrak. Ze frutselde een stondeke met onzekeren vinger in de enveloppe en trok ten slotte het papierke er uit. Evekes wierp ze er een blik in, een blik, die de letters verslond. Dan voelde ze een rare opborreling van 't bloed, dat naar haar hoofd stuwde. Haar gedachte * en bezinning week in eens weg. Alles draaide voor haar oogen, terwijl ze een gevoel had, dat ze ging tegen den grond tuimelen en nevens haar naar den boom greep. .'t Is van Gust en hij schrijft uit Antwerpen." stiet ze uit. .En zegt hij niets van Ward?" vroeg boodje. .Zoo min als deze boom," hokte Regine. Boodje schudde zen hoofd, troostte met een paar woordekes en ging dan weer aan. Regine sloeg haar handen voor de oogen, zoodra ze weer alleen was en schreide van droefheid en ergernis. O, dat was te erg. Hij had haar bedrogen, bedrogen! „O, Judas, Judas!" siste ze. Ze las nog eens den brief, omdat ze het nog niet gelooven en kon. Maar 't stond er zwart op wit. .Slimmer dan ge peinst," schreef Gust. .Ik en bekeer me niet! 't Evangelie is te streng en te serieus. Als ik dat doen wil. kan ik het nog altijd doen. Nog tijd genoeg, me kind. Maar ik moest in den lesten tijd toch op men stekken staan, want ge waart met behulp van Kobe en Klakske bezig, een net rond mij te spannen, om mij omver te 115 werpen. Ik weet 't goed genoeg. Al wie eens begint met Jezus, en kan er niet meer af. Ik ben geen uil! Peis dat maar niet. En om een beetje uit uw strikken te geraken, heb ik mij geëngageerd als vrijwilliger bij 't leger te Antwerpen. Eer de oorlog uit is, en zal er met de molens toch niet veel meer te doen vallen. De Duitschers zullen 't graan wel opeischen. En gij weet van de oorlogsgebeurtenissen te goed gebruik te maken om mij te bekeeren. Als alles voorbij is, kom ik terug. Regine balde de vuisten! O, dat hij zoo iets over zen hert krijgen kon, ze en had het nooit gepeinsd. Hij liet haar dus alleen, alleen met de twee molens. Hij en zat met haar niet in, en wierp zich in 't avontuur. Haar laatste middel was mislukt. Het stond nu vast, dat hij zich niet bekeeren en wilde; dat hij een huichelaar was. O, wat ging ze beginnen? En dan geen woordeke over Ward! Hij en had er voorzeker niet eens achter gevraagd. O, wat een wreede historie. En ze schreide, schreide, zonder end, terwijl haar hart riep: „Ward! Wardl" Maar ze leerde ook over zichzelve schreien. Was het niet haar eigen schuld, dat ze Gust tot man genomen had? Was het naar de gedachten van haar God geweest, dat zij, die Jezus liefhad, met zoo iemand trouwde? Deze gedachte deed haar grijzen over zichzelf. Ze gaf haar ook verlichting. Want nu beschuldigde ze niet Gust, maar zichzelf. En was het niet nog meer eigenliefde dan liefde tot Gust, dat ze zoo dwong om zijn bekeering? Was het niet, omdat ze 't zelve makkelijker zou hebben dan ? Ze en bracht het alles tot God. en beleed schuld, en bad, en smeekte, smeekte nu ook waarlijk voor Gusts ziel; 116 voor hem, die vluchtte van 's Heeren aangezicht. Smeekte ook voor Wards lichaam. En de tranen van verluchting stroomden haar over de kaken. XV. Hetgene aan den boom der zonde groeit. Klakske en Kobe zaten bijeen en beklapten den oorlog aan de hand van den Bijbel. Kobe had hem open liggen bij Matth. 24, en deed Klakske uiteen, dat de Heere Jezus voorzegd had, dat de oorlogen komen zouden, toen er buiten plotseling paardengetrappel klonk. Klakske. die steeds met volle aandacht en begeerte naar 't Bijbelsch onderwijs luisterde en de leeringen in zen wezen opnam, liet Kobe nu alleen en sprong buiten. Aan zijn deur stonden vier lansiers. .Houd een keer onze peerden vast," geboden ze Klakske. ^Geef hier de teugels, ik heb maar eenen poot, doch hij is "sterk en ik geef hem gansch aan u ." zei Klakske, terwijl hij weer opgewonden werd. De soldaten gingen voorzichtekes een eindeke de straat op. .Hebt ge niets gezien?" vroegen ze aan de dorpelingen, die op 't geruchte buiten gekomen waren. .Pas op. Aan 't ander eind van 't dorp zitten de Duitschers," waarschuwden de dorpelingen. De lansiers knikten en slopen verder. Opeens klonken eenige schoten, die seffens gevolgd werden door een geratel 117 van honderden geweerknallen. De dorpelingen vluchtten onverhoeds in hunne woningen. ,,'t Zit er op, t zit er op I Nu krijgen we oorlog bob bij ons huis,' schreiden de vrouwen. De lansiers kwamen teruggehold. „Loop binnen, er zijn wel duizend Duitschers in den bosch en ze komen naar hier. Als ze u zien, gaan ze zeggen, dat burgers geschoten hebben. Laat de peerden," riepen ze uit de verte Klakske tegen. De soldaten wipten op hun paarden en renden 't dorp uit, hun leger tegen. t Was nu voor goed uit met den vrede van 't dorp. Er kwam een angstaanjagende bedrijvigheid van Duibche soldaten. Ze verklaarden, dat de burgers in huis moesten blijven tot nader order, en dat niemand, die het dorp verliet, er nog mocht in komen. Men reed weg en weder met kanonnen, die men op den top der heuvels sjouwde, zette schildwachten op de hoeken der voornaamste straten en haalde de roode-kruiswagens in de kom van 't dorp. De dorpelingen voelden zich vreemd te moede. Nu waren ze totaal onder de macht van vreemden en gingen getuigen zijn, hoe vijanden met alle geweld zich gingen meester maken van 't dorp en 't land. Zé gingen nu misschien gaan getuige zijn van den dood hunner eigen soldaten, hunner eigen zonen en mannen. Ze hadden willen wegvluchten, maar voelden zich aan den grond gebonden en hoopten, hoopten steeds, dat het keeren zou; dat de Duitschers misschien zouden genoodzaakt zijn het dorp te verlaten, zonder gelegenheid te hebben ter plaatse zelf te vechten. Den ganschen dag zaten de dorpelingen met doodsangst 116 in hunne zielen. De Roomsche vrouwen staken gewijde keersen aan nevens den kruis-lieven-heer of nevens het beeld van St. Barbara. Regine was bij Klakske en Kobe gevlucht, die zich versterkten in .'t lezen van den Bijbel en het bidden tot den levenden God. die een schild is en borg. De nacht kwam evenwel gewoon als op andere dagen over 't dorp hangen, zonder dat er iets gebeurde. Maar de Duitschers verboden hun, de lampen aan te steken. Bij 't schijnsel der maan, dat zij langzaam door hun raam verschuiven zagen, bleven de dorpelingen al wakend hun vrees beleven. Niemand en ging naar bed. Men bleef opzitten, las paternosters, beloofde novenen en klapte af en toe met ingehouden asem over de oorzaken, die nu die ellendige oogenblikken op hun zielen duwden. Zooals de dorpelingen daar nu zaten, al klappend met schuwe gebaren, al fezelend in elkanders oor, geleken ze soms veel op geslepen dievenbenden, die rake aanslagen belegden. 's Morgens, toen de klaarte in 't gehuchte begon te spelen, daverde geronk van een vliegmachine over 't dorp. „Da's verlossing, 't Zullen de onzen zijn", riepen de dorpelingen elkander toe. Doch ze hadden dit nog maar fijn gezegd, of er schoof een gehuil als van een ongekend wangedrocht door de lucht, dat bij ieder, die het hoorde, een angst wekte, alsof hij plotseling een aanval van vervolgingswaanzin onderging. De menschen sprongen recht, voelden een pijnlijk trekken en stooten hunner zenuwen en toenijpen hunner maag en werden bleek en keken elkander wanhopig aan, niet in staat een woord te uiten. Plots daarop joeg een ontzettend gekraak, alsof ijzeren ketels bij duizenden barstten, een nieuw angstgedaver door hun leden. 110 En eer de dorpelingen tot zichzelf gekomen waren en er aan dachten om te vluchten, kwamen Duitsche soldaten binnengestormd met het bevel: „Allen herausl vort! allen heraus!" De dorpelingen en verstonden de Duitsche soldaten niet seffens, l) en opnieuw klonk het: „Rücken sie aus! Vort! vort!" Dat bracht ieder tot bewustzijn. „Hemel wat moeten we nu beginnen?" kreten de vrouwen, terwijl ze naar hun kinderen grepen. In het kortst mogelijk oogenblik stonden de dorpelingen op straat in een bonte dooreenmengeling van standen en seksen en leeftijd. De pastoor, de veldwachter, burgemeester, schoolmeester, dokter, ze liepen tusschen het volk, zoowel als de bakker, steenhouwer en smid. Toen ze allen bij elkander stonden, kwamen nieuwe Duitsche soldaten, welke tusschen den hoop kwamen en riepen; „Die Weiber hier! .. . die Manner da! ... vort. . .' vort!" Een geschrei en gehuil, dat niet te beschrijven en was, volgde. Ieder vluchtte het dorp uit, terwijl de obussen boven hunne hoofden huilden en openbarstten. Regine was met Klakske en Kobe eveneens op straat gevlucht, maar door 't bevel der soldaten waren ze alle drij al gauw van elkander gescheiden. Regine dacht plots aan haar schoonmoeder, wier woning even buiten t dorp alleen stond. Regine vluchtte er henen om haar te halen. In de lucht was inmiddels een helsch schouwspel in gang gezet. De obussen der Duitschers en der Belgen vlogen tegen elkaar in en kruisten elkander, 't Was een gehuil als van woedende wangedrochten, die na lange jaren gevangen- ') Spoedig. 120 schap kwamen ontketend te worden en bij 't openbarsten hun verdelgingslood openspuwden. Regine heek met draaiende oogen hunne snelle vlucht na en trok haar zweetend hoofd tusschen haar schouders bij elk nieuw gehuil, dat van boven uit in haar wezen sloeg. Gevoelens werden daarbij in haar gewekt, die in 't hart des duivels schenen uitgebroeid te zijn. Soms wenschte ze plotseling te mogen sterven of in een steen veranderd te worden. Dan weer stak ze vermetel de vuist omhoog en siste: „Schei uit, duivelsch gebroed I" Maar op 't zelfde oogenblik bukte ze zich weer en kreet: „O, God I wees me genadig!" Van tijd tot tijd sprong ze in een droge gracht en liep daar op handen en voeten honderden meters voort en verwenschte zich, dat ze geen gevoelloos beest en was. Soms bleef ze plat op den buik liggen, greep haar hoofd met beide handen en riep: ,.0, 't gaat breken!" Daarbij hief ze den blik schuins omhoog en vervolgde: „O God, Gij zegt: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid en Ik zal er u uithelpen!" O, 't is zoo benauwd. Ik roep, hoor! O God, hoor! Ik roep." En een gil vermengde zich met het obussengehuil. Ze kroop traagzaam weer op handen en voeten naar boven, doch het was alsof haar armen en beenen voos waren als uitgedroogde rapen. Ze loerde van op den kant der gracht de deinende vlakte over en rilde als een paard, dat beijzeld wordt. De obussen hadden stillekes aan een vaste plaats genomen. Vele sloegen in den kerktoren, dat de stukken steen tn 't ronde spetterden. Sommige vlogen door boomen, die omplooiden en hun kruin tegen den grond lieten vallen als afgeknipte stroohalmen. De bronnen, van waar de shrapnells en obussen uitgezonden werden. 121 waren onuitputtelijk. De een kwam achter de ander met hetzelfde verfoeielijk gehuil, langs denzelfden luchtweg aangesnord om op het te voren bepaald punt haar verwoesting in boomem en huizen te bijten. Regine raapte al haar moed bijeen, pufte een zekere kracht uit haar halven waanzin en holde verder. Het zweet gudste haar overal uit. Heur haartressen hingen los op haar hoofd, van door 't hout te loopen, en heur gescheurde kleeren waren besmeurd met rosse aarde. Eindelijk zag ze het huis harer schoonmoeder achter een hoogen barm opduiken en liep met versnelden pas voort. Bij het huis gekomen, voer ze als een razende tegen de deur, welke met krassend geluid op haar verroeste pinnen opendraaide. Binnen liet ze zich op een stoel neervallen en jammerde al tandenklappend: „Oei! „Oeil" Doch dan dacht ze weer aan de oude vrouw. „Moeder waar zijt ge ievers?" vroeg ze angstig. Een gerucht van een beddegekraak klonk haar uit de slaapkamer tegen. „Hemel, moeder, zijt gé er nog? riep Regine, de kamer inhollend. Op den drempel der deur bleef ze evenwel verplet staan. „Moeder, ach, arme moeder! ziet ge zoo nijg veel af?' stiet Regine uit. De oude vrouw zat half opgericht in haar bed, leunend op den elleboog. Haar magere kaken waren ingevallen en opgevreten van den angst. Heur jukbeenderen staken scherp uit als 't beeld van een versteende vervaardheid. De oogen draaiden in donkere diepe holten. En -ze had haren jak op de borst opgescheurd om niet te stikken. Als ze Regine zag, snakte ze een paar keeren naar heuren asem. 122 .Regine, ik moet... sterven... en ik... en kan niet niet." kreunde ze. Regine vloog naar 't bed en pakte haar in de armen. „Wat hebt ge, moeder?" grees Regine. „Dat duivelsch geweld daar buiten breekt me. O, dat ik niet dood en ben," steunde moeder. „Leg u schoon neer. Wacht, ik zal uw hoopeling1) opschudden, 't Zal wel overgaan," raadde Regine. Ze liet vlug den platgelegen hoopeling in haar handen draaien en keeren en schikte hem terecht. De oude vrouw liet er zich machteloos inzakken. Haar magere handen grepen naar de borst, waarbij de lange ontvleeschde vingeren zich akelig heen en weer bewogen. „Ik en kan ... en mijnen . i. asem niet krijgen," snakte ze. „Wacht, ik zal 't venster open zetten," stelde Regine voor, naar 't vensterken loopend, dat ze met vluggen, korten ruk opentrok. Het gefluit en gehuil der obussen drong nu de kamer in, in al zen snijdende scherpte. De oude vrouw begon in haar bed te wentelen om zich te. versieken en t gehuil en gekraak te ontgaan. Ze stopte heur ooren met de vingeren toe en huilde: .Oei, doe .., 't venster toe ... 't gehuil is zoo vreeselijkl" Regine flapte het venster weer dicht en liep dan naar de schapraai om de azijnflesch. Als ze er mee bij 't bed was, goot ze van 't zure vocht in de holte van heur hand en wreef dat heur schoonmoeder over 't gezicht en de polsen en hield haar daarna de flesch onder haren neus. .Dat verlicht me gelijk heel en gansch," stamelde het ') Oorkussen. 123 wijveken. Buiten klonk het gehuil en gekraak nog steeds door; af en toe rinkelden de ruiten. Op de schouw nevens een heiligen St. Antonius stonden twee kandelaars, beloopen met het vet van uitgebrande keersen, die Roos in haar angst aangestoken had. En op de breede roode kist lag tot Regines groote verbazing een opengeslagen Bijbel. Roos liet een tijdeke heur oogleden toeglijden, waardoor de akelige holten een weinig gevuld waren. Een nieuw vervaarlijk ijzergeknetter schrok haar evenwel wakker. „Wat is me dat verschieten," zei ze, het hoofd weer naar Regine wentelend. „Regine, om de moeder Gods, vlucht..." vervolgde ze vlucht. Laat mij. .. hier maar sterven ... aan mij en is niets meer gelegen. En .. . en ,.. men sterven zal verschrikkelijk zijn . . . Loop ... er van weg ... terwijl ge nog kunt... I" „Nooit. Dat van ze leven niet," sprak Regine met klem. Roos zette zich ineens recht, en leunend op heur elleboog schouwde ze Regine lang in de oogen. „Ja ... ge hebt... overschot van gelijk ... blijf dan, tot ik u alles gezegd heb, wat als een steen op men herte ligt," zei ze heftig. „Moeder, ge moet u stil houden, menschke. Leg u al gauw weer neer," gebood Regine met zachten drang, niet toegevend aan heur verbazing. „Neen ... neen ... stil. . . hoor me dat nu toch een keer," hernam het wijveken, den vinger omhoog stekend, bij een nieuw kanongebulder. „Luister dan goed." „Wilde nog een beetje azijn, moeder? G' en moogt u alles zoo niet aantrekken, da s niet goed." „Haal... een stoel en zet u nevens mij," gebood Roos ineens. 124 Regine gehoorzaamde gedwongen. Ze schudde evenwel vol vertwijfeling het hoofd en mompelde: „Ze begint te ijlen. O, wat moet ik nu gaan doen I" „Ik moet u de historie van mijn leven vertellen eer ik sterf, begon Roos, zoodra haar schoonmoeder gezeten was. „Ik en kan niet sterven, omdat ik men leven voor me zie, als een groote mislukking, 't Is goed geweest tot op men achttiende jaar. Maar toen, toen had ik moeten sterven. Een of andere ziekte had me den dood moeten brengen, 't Ware een weldaad geweest... Ik heb me zeiven al verwenscht...; ik heb boete gedaan ,.. gevast. .. hier op den grond geslapen en stokken in men bed gestoken om men consciëntie tot zwijgen te brengen. Maar... 't en heeft niet geholpen... Ik ben een ellendige vrouwI" „Moeder, scheid uit, scheid uit!" kreet Regine, haar de hand op den mond leggend. Roos weerde haar af en vervolgde. „Laat me gerust... Ik ben nu .. . een moment goed. Weet ge wat ik uitgestoken heb, toen ik achttien jaar was! Ik heb me laten omtinkelen en betuitelen door een rijkaard, die schoon klappen kon. 't Was... de pachter, die... te Rodhegem op Beukestein woonde. Gij en zult hem wel niet meer gekend hebben. Maar die toeterde mij zen valsche woorden in men ooren. Hij zag me geerne, zei hij.. . maar 't was een leugen ... En ik... ik geloofde hem. Ten slotte was ik achter hem, zoo zot als een musch. En toen kon hij mij om zen vinger winden als een draadje garen, 't Gevolg was, dat. . . ik een kind ter wereld bracht, een kindeke, waarvoor de leugenaar zich schaamde. En weet ge, wie... dat kindeke... nü is?" Roos bezag haar schoondochter met oogen, die haar als 123 't ware in de ziel wilden kijken. Regine meende nog half, dat haar schoonmoeder ijlde, waarvoor ze evenwel veel te geregeld sprak. ,.Och, moeder!" was al wat Regine zeggen kon. ..Dat kind, dat is Kobe. die mijn eigen naam draagt." „Moeder, ge ijlt, ge moet u stil houden en rusten," kreet Regine, haar met zachten dwang neerduwend. ,.Ja, als . . . ik ijl.. . dan heeft Judas ook geijld, toen hij beleed Ons Heer verloochend te hebben en zich ophing. Maar ik ben tien parten slechter als Judas, omdat ik den moed niet en had mijn zonde met den dood te boeten. Luister.... Toen het kindeke moest geboren worden, zocht hij. die mij verleid heeft, een tijdelijk kosthuis. Hij vond er een in de Minderbroederstraat te Leuven, en wat hij niet en wist was dat die menschen Protestant waren. Ik ben daar vier maand geweest, en toen was ik gelukkig. Zij hadden compatie met mij en hebben me veel uit den Bijbel voorgelezen, zoodat ik hun beloofde men hert aan den Heere Jezus te geven en volgens Zijn' voorschriften te leven. In dien tijd zweeg mijn consciëntie en was ik gerust. Doch . . . toen... die ongelukkige dag kwam, waarop die sloeber zei, dat hij mij verliet om met een vrouw uit zen stand te trouwen, toen ben ik razend geworden. Ik heb alles, alles verloochend... ook de Roomsche kerk ... En heb me door men jalouzie zóó laten leiden, dat ik zen huis in brand stak. Het gevolg was 't gevang. . . waar ik nu met angst aan terug peis. Daarvan vrijgekomen, heb ik voortgesukkeld tot Kobe vijftien jaar was, en hij naar Amerika trok. Dan ben ik getrouwd met een man, welke veel te oud voor mij was en heb me weer bij de Roomsche Kerk gevoegd. En ziet.. . toen Gust, men tweede kind, al tot man 126 gegroeid en zijn vader gestorven was, komt Kobe plotseling weer. Kobe, welken ik in geen dertig jaar meer gezien en had. Daar was ik in 't eerst zoo blij mee, dat ik het niet zeggen en kon. Maar toen ik hoorde, dat Kobe Protestant geworden was, toen kwam 'f besef van mijn zonden en ontrouw weer duidelijk voor men geest. En juist daarom trachtte ik Kobe er van af te brengen. Kobe wilde evenwel zijn Heiland niet verlaten, hetgene men strijd verscherpte. Soms wilde ik Kobe kwaad doen en tergen, omdat hij de zoon was van hem, die mij bedrogen had. Onder zulk een aanval, die samenviel met den eisch van Gust, welke niets van mijn vorig leven weet, heb ik den molen gekocht en Kobe op straat gezet. Doch toen ik meende, dat ik Kobe kwaad doen kon zonder zelf te lijden, bedroog ik me. Ik zag Kobe geerne. Mijn leven is een voddeleven geweest. Een leven ... zoo slap als een lotervent. x) En 't ergste is, dat ik van Gust een bedorven man gekweekt heb, Dat gij zoo nijg afziet, is mjjn schuld I" Roos boog zich meer naar haar schoondochter henen en bekeek haar met fonkelende oogen. Om haar mond speelde een lach, die tegelijk het stempel droeg van droefheid, sarcasme en vergevorderde onverschilligheid. „Niet waar? Ik ben de schuld uwer miserie?" vervolgde ze. „Ge zit daar nu alzoo verslagen gelijk Pilatus, toen hij hoorde, dat Ons Heer uit den dood was opgestaan. Maar ge hebt overschot van gelijk. Vervloek me nu, verwensch me. Ik heb men leven bedorven. Ik sterf, terwijl men beide zonen afwezig zijn ; — dat is mijn straf. Nu weet ge alles ; vlucht nu. Zeg aan de Belgische soldaten, dat er Duitschers in men ') Voddepop. 127 huis zijn, en aan de Duitschers, dat er Belgen zijn ... dan zullen de bommen mijn zondig lichaam dooden." Regine zat met haar brandend hoofd tusschen haar bevende handen. Ze gevoelde zich ziek, en 't bloed stroomde zoo geweldig door haar slapen. De belijdenis harer schoonmoeder had haar in een hel gesmeten, die nog wreeder was dan hetgeen er buiten door de lucht vloog. Ze vergat nu, dat ieder oogenblik de bommen door het huis vliegen en haar dooden konden. Ze peinsde aan zich zelf en aan den gang yan haar huwelijksleven. Nu wist ze in eens de oorzaak van Gust zen ongewone doenwijze. Hij was bedorven door zen eigen moeder, en dat maakte haar een oogenblik boos op 't oude mensch, dat daar zwijgend in 't omgewoelde bed lag. Roos sprong weer recht, stak haar magere hand naar haar schoondochter, duwde haar 't hoofd omhoog en zei: „Regine ... ge zijt goed .. . veel te goed . . . voor mij en Gust. Ik had u moeten waarschuwen. Maar vloek me nu ... liever dan te zwijgen en te grijzen . . . Uw tranen branden me op men knagende consciëntie. Toe . . . roep me de leelijkste woorden in men oor. Sla me. . . maar blijf niet grijzen I" Regine keek haar schoonmoeder in de oogen en dat deed de stem, die van wrake spreken wilde, zwijgen. Als ze weer de verwrongen trekken harer schoonmoeder zag, kreeg ze diep medelijden met haar. „Moeder, ik ga liever iets uit den Bijbel lezen; dat zal ons beiden troosten. Bij den Heere is vergeving van alle zonden," zei Regine, den Bijbel grijpend, die op den koffer lag. Roos maakte evenwel eenige vlugge bewegingen met de handen en riep dan s 128 „Niet doen . .. Regine... 't en helpt toch niet. Ik heb dezen morgen in den Bijbel gelezen . . . keersen gebrand ... geroepen tot God en de heiligen, gevloekt, geschreewd en gegrezen. Ik en kan geen vrede krijgen. Vloek mij nu of sla mij, da s allemaal wijd eender." „Moeder, alzoo en moogt ge niet te werk gaan. Luister wat God zegt. Luister met geduld." betoogde Regine. Regine bladerde handig in haar Bijbel en las op verschillende plaatsen de uitspraken over de goedertierenheid en barmhartigheid Gods. Roos hief de hand omhoog en zei: „O, vroeger vond ik dat toch zoo schoon ... 't Troostte mij. Doch nu is 't te laat. Ik heb er mee gespot. .. Men hart lijkt zoo hard als een kei . . ." „Zwijg, zwijg," gebood Regine. „Laat God spreken I" Regine wilde verder lezen. Doch Roos sprong op in 'tbed. en schreeuwde: „Daar. . . daar! ... zie een keer wat een vuurgloed!" Regine liep haastig naar 't venster. „O, de molen, de windmolen staat in brand," steunde Regine zacht, en kwam daarop terug bij 't bed. „Wat is 'ti?" vroeg Roos. „Niks, moeder. 'tEn is niet nijg erg," antwoordde Regine. „Ik wil weten, wat het is," kreet Roos. En met dezelfde woorden liet ze zich uit het bed glijden en wankelde naar 't raam. Ze plakte haar gelaat tegen de ruiten en zocht naar het punt van den vuurgloed. In 'teerst en scheen ze niet te vinden wat brandde. Doch ten slotte liep een schudding over haar uitgemergeld lijf en schreeuwde ze: „Regine... 't is de molen... Hij en is niet verzekerd .. . Men laatste... straf. .." 129 t Menschke voelde alles voor haar oogen draaien. Heur knieën begonnen te knikken, 't Was of haar beenen door haar voeten schoten en vaneen brokkelden, tot ze eindelijk niet meer en voelde, of ze beenen of voeten had. Ze grabbelde naar den muur. Maar ze zag den muur wegwaggelen en viel in Regine heur armen. De doodrochel schoot in heur keel. Ze deed heur lange vingeren over de borst krabben en naar 't hart tasten. „Moeder! moeder!... „Wie tot Mij komt en zal Ik geenszins uitwerpen," zegt de Heere Jezus." riep Regine haar in 't oor. Roos haar oogen draaiden naar Regine: „Kobe . . . Gust. . . zeg. .. hun . . ." Z en kon niet voleinden. Een versche rochel schoot in haar keel. Regine trok het venster open om meer lucht te geven. De stervende richtte zich plotseling nogmaals overeind. Ze sloeg met beide handen en riep: „Weg... weg...!" Toen viel ze terug, en liet den laatsten snik. Een tijdeke keek Regine haar aan, vergetend haar de oogen toe te drukken. Ze voelde al de gewaarwordingen van heel den dag zich weer samentrekken. Ze wierp zich met het gelaat op 'tbed, en ze kreet: „Ol" XVI. 't Bloed. Toen Klakske met Kobe door de Duitsche soldaten uit het dorp gedreven werd, verloor hij al seffens zijn beheersching. Er ging een vreesdijke ding afgespeeld worden en dot trok 9 130 hem op 't eerste zicht aan. Zen gewijde stemming maakte plaats voor zen kokende driften, en hetgene hij uit den Bijbel in zich opgenomen had, en liet hij niet tot hem spreken. Hij liet Kobe met opzet terzij, omdat deze te kalm was en hem voorzeker hinderen zou, als hij zen schoonste oogenblikken komen .zag. De lucht hing dien morgen dik en zwoel over 't dorp. Eerst had de zon geschenen, maar nu was zij verdwenen achter de wazigheid. Klakske gevoelde zich eenigszins beklemd, doch dat vond hij wel passend bij zijn vrees voor hetgeen te gebeuren stond. Toen hij de eerste obussen hoorde fluiten, keek hij haar na en lachte. .Ik ga komen helpen. Wacht maar een beetje." riep hij, de vuist in de hoogte stekend. Hij hinkte voort, zoo vlug als zen stijf been het maar toeliet. Hij schoot voorbij de weenende vrouwen en angstige kinderen, doch gaf op dat alles geen acht. Ginder op den top van den heuvel hadden de Belgen hunne kanonnen staan, waaruit de obussen naar den vijand gespuwd werden en daar wilde hij zijn. De vluchtelingen drongen rechts af, langs de groote baan, naar Antwerpen heen; Klakske kroop meer links den heuvel op. Als hij een tijdeken op den kant voortgeloopen had, zag hij de Belgische soldaten, bruin gebrand van de zon en zwart van 't stof, met tanden, die daar tusschen blonken, en de roode oogleden, die glommen als iets spookachtigs. Ze waren doende vervaarlijke bezigheden, alsof ze krankzinnigheden en helsche scheppingen verwekken moesten. Klakske bezag dat en liet er zich door in vervoering brengen. Hij en kon niet voort, zoo zeer pakte het hem. En weer kwam in hem alles in opstand tegen zen gebrek- 131 kelijkheid, die hem verhinderde mee te doen aan 't geen hier begonnen was. Weer peinsde hij aan 't vaderland. Een oogenblik vond hij het wel vreemd, dat het vaderland op zulk een wijze moest verdedigd worden. Doch dat ging nog al seffens over. Hij peinsde een oogenblik aan den vijand, en vond, dat, als die op zen kazak krijgen moest, wat hier klaar gemaakt en weggezonden werd, dat ze dan wel zouden bekennen, dat het een rare kermis was. Klakske drong zonder moeite door de heen en weer loopende Belgische soldaten. Een strenge wacht en was er niet. Men waarschuwde hem alleen voor zen leven, maar daar en gaf hij toch niet om. Zoo geraakte hij tot bij de soldaten, die de kanonnen bedienden. Hij zag de mannen de amunitie-caissons bijvoeren, en de kanonnen kuischen en laden. De soldaten en zeiden niet veel, maar waren zoo ernstig als grafmakers. Ze gingen hunnen gang met kalme zekerheid, hetgeen hun nog meer een ijzingwekkend voorkomen gaf. Men en zou niet gezegd hebben, dat hier in die soldatenpakken jongens staken, die eenige weken te voren nog lustig den aardbodem bewerkt hadden, die hier nu verwoest en met lijken ging bedekt worden, 't En was niet te merken, dat hier mannen stonden, die gebeefd hadden en wier oogen nat geweend waren, toen ze vrouwen en kinderen moesten verlaten. Als Klakske er fijn midden in was, werd hij plotseling ontnuchterd, zen enthousiasme scheen ineens te verdampen en te verdrogen, zoodat hij plotseling gevoelde, den drang kwijt te zijn. die hem hier boven geduwd had. Hij en vond geen ziel en geen mensch meer in de soldaten. De ziel, die hij steeds bij de dorpelingen zoo dikwijls tevergeefs gezocht had, was hier totaal weg. 't Waren in zen oogen wezens. 132 die wegens geheime gegeven bevelen en met een zekeren dommen aandrang, dien ze zelf anders nooit gekend en hadden, den dood zonden naar het punt, waar ze wisten, dat hij noodig was. Vaderlandsliefde? Klakske en hoorde er niets van. Op andere punten had men de Vlaamsche Leeuw gezongen. Waarom zweeg men hier ? Hoe kwam het nu, dat men niet en riep: .Leve BelgiëI" .. . .Leve de KoningI" Was men door dit vreeselijk gedoen nu al dood alvorens gestorven te zijn? Ineens dreunde de grond. Klakske waggelde en voelde den daver in zen voeten en beenen singelen. Hij zag in een rechte lijn, een vijftig meter vóór hem, een kanon schudden en rook uit zijne stale keel asemen. Op 't zelfde oogenblik liep er een nieuwe daver door den grond en klonk weer een doffe slag, die lang na bleef grollen. De Belgische soldaten hadden hun eerste schoten tegen de Duitschers ingezonden. Nu gingen de mannen onder wie er waren, die Klakske gekend had, hnnnen mond opendoen en kreten van liefde tot het Vaderland lossen. Nu gingen ze plots toonen, dat de mensch in hen nog lang niet gestorven en was, wijd van daar. Klakske luisterde en keek de soldaten in 't gelaat en volgde hef bewegen hunner lippen, 't Ging komen en 't zou aandoenlijk zijn, en Klakske en zou dat nooit of nooit meer vergeten. Maar... er en kwam helaas niets De soldaten zwegen als een graf. En nu werd Klakske plotseling woedend op zen eigen zeiven. Waarom was hij hier in die helsche geschiedenis willen doordringen? Waarom en was hij niet liever bij Kobe gebleven, die weer het beste strooiken getrokken had ? Soms keken eenige soldaten hem met loerende oogen aan 133 cn dan meende hij, dat zij zagen hetgeen er in hem omging. Hij werd zoo schaamrood als een schooljongen, die op een misdaad betrapt wordt. Hij wilde vluchten, toen er een vijftal soldaten uit een andere richting bij hem voorbij kwamen. In hen meende hij wat anders te zien. Die waren misschien nog zooals hij ze hebben wilde, en plotseling haalde hij diep asem en met zware, vaste stem riep hij: „Leve België! Vive La Belgique!" Hij keek hen aandachtig in 't gezicht, om te zien wat die kreet bij hen wekte. De soldaten lachten evekes, maar *t was een lach, die leek op een misgeboorte. En wijders en gebeurde er niets. De soldaten en riepen niet, maar stapten dichter achter Klakske aan. Klakske kreeg nu het gevoel, alsof hij in den grond zinken ging. De soldaat, die het dichtst bij hem was maakte met de hand een rappe beweging naar den mond toe en vroeg: „Bruurke, en hebt ge geen eten? We zien scheel van den honger." „Eten? Beneden in de huizen steekt brood en vleesch genoeg," riep Klakske. „Wacht, ik ga er achter." En hij holde den berg af naar de huizen heen. Hij was tamelijk gauw bij de woningen en wist daar wel, waar hij het wegestopt eten vinden moest. Uit eenige woningen sleepte hij een massa brooden en hespen bijeen, trok een hondenkar buiten, waar hij een botervat op smeet, dat hij vol water schepte. Daar laadde hij het vleesch en het brood bij, spande er een hond voor en martelde de kar, zoo vlug hij kon, den berg op. Doch intusschen nam het schouwspel in de lucht toe. De Belgische kanonnen spuwden hun obussen 134 naar de Duitschers, maar de Duitschers zonden de hunne naar de Belgen, die dan in Klakske zen omgeving openspatten en gaten in den grond sloegen, waar de hondenkar heelemaal in verdwijnen kon. Klakske zen hond begon meewarig te huilen en te janken, streek de ooren in den nek, trok den staart tusschen de beenen en ging af en toe plat op den grond liggen. En hoe dichter Klakske bij de soldaten kwam, hoe wreeder en onmenschelijker het schouwspel was. Hij zag somtemets soldaten plotseling weggeslingerd worden, zonder dat hij merken kon, waar ze bleven. Anderen zag hij tegen den grond geslagen worden, waar ze bleven liggen en van de onuitstaanbare 'pijn armen of beenen omhoog sloegen en schreeuwden als onnoozele kinderkes. Als hij bijkans bij de amunitiewagens was, hoorde hij een wild gesnuif en gebriesch van paarden, en op 't zelfde oogenblik zag hij de arme beesten voorbijhollen den staart omhoog, het schuim op den mond. Er waren er, die vlogen als hadden zij honderd pooten te hunner beschikking. Klakske wankelde en ruierde. Het bloed gutste uit de stukgeschoten lijven der arme dieren. De rauwe lappen vleesch sleepten hen achterna. Sommige paarden sprongen tegen de boomen op, steigerden op hun achterste pooten en sloegen hun voorste in de lucht, als wilden ze om hulp en tot getuige roepen, en vielen daarna ter aarde, wachtend op den dood, die nu zoodanig welkom was. En daar tusschendoor kwamen de brankardiers, die de gekwetsten droegen. Dit te zien deed Klakske zen zenuwen breken. Zen knieën sloegen tegen elkander, zen ingewanden wrongen zich in een. Hij bibberde over gansch het lijf en wilde zich laten vallen, waar hij stond, toen een paar soldaten 135 hem kwamen tegengeioopen. „Hebt ge eten?" vroegen ze. Klakske en kon niet antwoorden. Doch zij snelden naar de kar en sneden brokken brood en vleesch ... en begonnen er van te eten met dierlijke gulzigheid. En zoodra zij voldaan waren, sleepten zij de hondenkar verder de hoogte op, na Klakske een vluggen „merci" gegeven te hebben. Klakske had genoeg gezien. Hij gruwde er van, Dat het zóó gaan zou, en had hij niet kunnen peinzen. Hij had het zich heelemaal anders voorgesteld. En terwijl hij de hoogte afdaalde, voelde hij, dat zen ziel gekwetst was. Meer smart als hij nu leed, en zou hij nooit of nooit meer kunnen lijden. Zen gedachten gingen evenwel weer aan 't werken. Als de Heere toeliet, dat zoo iets over het land geschoven werd, moest 't land veel zonden en schuld hebben. En hij herinnerde zich maar al te goed. hoe het leven tot vlak voor den oorlog was God en was daar niet in. Gerechtigheid en liefde was bijkans niet te vinden. Geestelijk handelen en begeeren was er ook niet. Alles droeg het stempel van aardschgezindheid. Klakske, die alle uitingen van het Vlaamsche leven door en door kende, doorschouwde dat in zen geest, terwijl hij langzaam voortstrompelde en vergat het groote gevaar, waar hij zich in bevond. Dat bracht het laatste, wat in zen gemoed te beroeren was, tot beroering. Neen, zulk een leven, als er in den Iaatsten tijd geleefd werd en kon geen goede vruchten dragen. De Heere en kon dat niet zegenen. O, dat ze toch niet anders geleefd en hadden I De verschillende aandoeningen overmeesterden Klakske zóó, dat hij begon te grijzen als een kind. „O, wat zijn we een arm volk!" snikte hij. Dat beweenen van de zonde zijn volks scheen hem eenigzins zen verkropt gemoed te verlichten. Hij vergat steeds t36 m«*r en meer 't gevaar, dat hier woedde, en leunde tegen een boom. Het obnssengeschuifej begon stdlekensaan op te houden en weïd vervangen door het geknetter van geweren. Klakske en wist daar de beteekenis niet van. Doch plotseling voelde hij een stekende pijn in de zij, begon te duizelen en zeeg ten gronde. Er scheen iets in zijn vleesch te bijten, dat diepe in zijn lijf gekropen was an hem de krachten uitzoog. Hij bewoog zen hand naar de zeer doende plaats en wreef zen; vingeren in zen eigen lauwe bloed, dat seffens koud werd en stolde. .Ik ben geschotenI" kreet hij. Het bloedverlies bracht hem weer tot zichzelf en vaagde een oogenblik den indruk der hevige gemoedsaandoeningen uit Zen wezen. Hij vergat zen land en verwijlde met zen gedachten in zen eigen persoonlijk ongeluksgeval. De pijn beet ongenadig in zen zij en plaagde de teerste deelen in zen lichaam, terwijl ze daarbij brandende koortsen door heel zen lichaam stoomde. Hij wilde zich verroeren en verleggen, maar en kon niet. Zen armen en beenen schenen nu zoo zwaar te wegen. Door dat ééne stomme stuk lood was gansch het samenstel van zen lichaam in de war gestuurd en ontredderd. Zoodra hij zen toestand besefte, begon hij aan Kobe en Regine te peinzen. Was hij nu maar bij hen of een van beide hier! Maar ze waren voorzeker wijd van 't dorp weg. Doch hip herinnerde zich daarbij alles, wat ze samen in den tijd van een jaar uit den rijken schat van de Heilige Schrift gelezen hadden. Een massa beloften Gods en predikingen van den Heiland!, zag hij als rond den persoon van Kobe en Regine geweven. Hij zag zoovele uitspraken als groote brokstukken werkelijkheid vóór zich staan, en wist heel goed wat Kobe en Regine gezegd of gedaan hadden bij 't lezen daarvan. Door al de wederwaardigheden van den laatslen tijd, die zich mef zijn vurig temperament vermengd hadden, had zen geloof een eenigszins zieke wending genomen, waar evenwel de breede liefde tot den Heiland de spil van was; onder dien invloed riep hij nu opeens: .O Heere Jezus, men Heiland, laat me afzien als Stefanus, die gesteenigd. of als Jakobus, dk onthoofd werd. Doe me zulke bittere pijnen ondergaan als zij, die uitgerekt en in stukken gezaagd zijn, maar blijf Gij me geerne zien. . . Dat ik bij U in de eeuwige zaligheid komen magl Heere, ik vertrouw op Uw heilig bloed, dat voor mij gevloeid heeft I" Na eenige oogenblikken zei hij weer: „O — ik zie bloed. Bloed overal. Maar Gij, mijn Heiland, Gij hebt Uw Woed vrijwillig vergoten voor mij. Wij zijn booze menschen. Onze voeten zijn snel om bloed te vergieten. Maar Gij wist dat. En daarom hebt Gij Uw bloed gestort om ons van onze zonden te wasschen. Bloed met bloed!" Eenige stonden verloor hij de kracht om zen oogen open te houden en scheen zijn bewustzijn te vervagen. Doch daarna flikkerde zijn verstand weer op, en riep hij: „Heere Jezus, ik ga nu seffens komen! Zend Uwe engelen en laat ze mij in Uwen schoot dragen of aan Uwe voeten ..." Hij en kon niet voleinden, maar blies den laatsten asem uit en ging de eeuwigheid in, om daar zen Heiland te ontmoeten, die hij zoo nijg lief had gehad I 136 XVII. Dood bij dood. Regine had lang op 't bed liggen grijzen, toen ze zich met inspanning rechtte en nog eens naar 't lijk harer moeder bekeek. De kamer ging vol doezeligheid en doffe walgingwekkende warmte. Tegen de ruiten kropen eenige vliegskens op en neer, en van de houten zoldering kwam een spinnekop op haren fijnen draad naar beneden gereden. Regine schudde het hoofd en voelde zich vermoeid, alsof ze wreed slavenwerk verricht had. En als ze aan den tijd begon te peinzen, was 't alsof ze hier in die eenige uren een eeuwigheid vol pijnlijke emotie beleefd had. Terwijl ze alleen naast het lijk harer schoonmoeder stond, schreide haar hart weer naar Ward. Ach! waar was hij ? Leefde hij nog? .Ward. Ward, arme Wardl" mommelde ze op heur tanden bijtend. Z'en hoorde geen kanongeluid meer. Zou de slag gedaan zijn? Ze schreed naar buiten, terwijl ze luisterdenaar haar eigen voetslag. die in het huis de stilte ophouden deed. Toen ze de deur opende, asemde ze met volle longen om met wat frischheid haar heeten boezem af te koelen. De dikke lucht was evenwel broeiend en gaf daarbinnen geen verandering. Als een ziedende damp sloeg de warmte haar in 't gelaat. Regine blies een asem tusschen haar opeengenepen lippen door en sloeg met de handen als om de koelte te wenken, welke nievers te vinden en was. Ze keek naar 't dorp, begeerig om menschen te vinden. Ze voelde zich zoo alleen met deze doode. Doch. die simpele blik deed haar opnieuw ruieren. Het dorp stond in vollen vuurgloed. De vlammen sloegen uit de huizen, uit de school en hoog daarboven uit den kerktoren. 139 .Hemel, wat een wreedigheid!" stief ze uit. Z'en vluchte evenwel niet. Waarheen zou ze ook gaan? En daarbij, het kon haar op 't oogenblik niet veel schelen, wat er met haar voorviel. Op 't oogenblik was ze zoo goed als zedelijk dood. Z en had geen kracht meer om te bidden, te hopen of te wanhopen. Ze strompelde weer naar binnen, smeet zich daar op een stoel en verzonk in stomme vertwijfeling. De dag had het grootste gedeelte van zen lengte afgewenteld en de avond stond te komen, toen Regine weer 't besef kreeg, dat ze toch iets doen moest. Ze sleepte zich naar de kamer, waar het lijk harer moeder lag. Bij het eerste zicht verschoot ze. Het gelaat was zoo zwart als een pekpot en scheen zen vel te bewegen. Doch als ze naderbij kwam, zag ze dat het vol vliegen zat. De beesten zaten in 't volle gelaat, in de puttekens der oogen. in den open mond, in ooren en neusgaten. Regine gruwde en sloeg ze er af. waarna ze een laken over het lijk legde. Wat moest ze beginnen? Alleen en kon ze den gestorvene toch niet lijken. Hulp moest ze hebben. Ze smeet zich gauw een neusdoek over den schouder en holde naar 't dorp. zonder zich af te vragen of er nog Duitschers waren of niet. Het scheen uit te zijn met het helsche spel, want in de nabijheid was alles stil, slechts heel wijd buiten 't dorp klonken flauw geweerschoten. Regine holde naar den grafmaker, van wien ze wist nu in dees geval het gauwste hulp te hebben. Zijn huis, dat eveneens even buiten het dorp stond, was ongedeerd, alleen waren door de deuren en vensters slechts eenige geweerkogels gevlogen. Regine stak haar hoofd binnen en riep: .Ela, is hier niemand?" 140 Ze wachtte een kort pooske op antwoord, doch z' en hoorde niets dan het zwijgen van de stilte. Ze liep naar binnen, riep den naam van den grafmaker herhaalde malen zoo luid ze maar kon, doch telkens te vergeefs. Dan snelde ze naer den kelder, trok de deur open, keek in den donkeren muil en scheeuwde: „Zijde hier niet?" Ze hoorde wel een lichten weerslag harer eigen woorden, maar anders niet. „Men ziele, ze zijn gevlucht, allemaal gevlucht, en in t dorp en zal van zelf ook niemand meer zijn," steunde ze. Op de stoof stond een pan met uitgebakken spek en een kan, waar de melk uit overgekookt was. De tafel was gedekt 't brood lag er nog opgesneden en de kotfie stond in de rondbuikige kommen uitgeschonken. Regine werd opnieuw ten prooi van hevige wanhoop en geraakte buiten zichzelf. Zenuwachtig holde ze naar 't dorp, alhoewel ze wist, dat het uitgebrand was. Hoe dichter ze bij de huizen kwam, hoe meer en duidelijker, ze den stinkenden brandreuk gewaar werd. De rooten huizen stonden hun zwart gerookte gevels in de hoogte te steken als een versteende weeklacht. In de holte hunner uitgebrande ruimte lagen hoopen gruis en assche, met ijzer en koperwerk van verbrande voorwerpen er tusschen. De stoven staken met verwrongen staven omgekanteld en gebuild hun ellende te toonen. Op sommige plaatsen liepen katten, die van hun schrik bekomen waren, achter de woningen hunner meesters te zoeken, terwijl de honden, die aan hun kot niet mee verbrand waren, jankten om hulp en medelijden. In de stallen walmde een stank van leeftig verbrand vleesch op. Het vee lag er met opengebrande rompen en uitpuilende oogen, den mond open waar de tong uithing. Aan hun hals had de heet 141 geworden ketting zen schakels in de verechrooide huid gebrand. Regine ruierde van vervaardheid en afschuw, en wendde telkens het hoofd al een anderen kant om van dit vreeslijk schouwspel verlost te zijn, doch zag overal hetzelfde. En ze zocht hier menschen! Ze snelde al de straten door. om te zien of er dan toch nievers geen huizen stonden, die niet afgebrand en waren en waar zich nog menschen bevonden. Doei in een groote cirkel om de kom van het dorp was alles, alles uitgebrand. En als ze kwam, waar de vlammeu doodgesmoord waren, vond ze de heel gebleven huizen leeg. Ze riep verschillige keeren ten allen kante, schreeuwde heur keel heesch, en kreeg geen antwoord I Ze was hier alleen . . . gansch en al alleen tusschen deze puinhoopen. Geen mensch en kon haar kwaad doen en toch sloeg de schrik haar om t hart. Ze liep door, zonder goed te weten, waarheen ze haar schreden richtte, en kwam weer uit het in het huis harer schoonmoeder. „O God ! o God ! heb compatie met mij," kreet ze en sloeg haar beide handen tegen de slapen en prangde haar bonzend hoofd er tusschen als om te verhoeden dat het barsten ging. Ze wilde wegkruipen, in zich zelf verdwijnen en zich verbergen tegen de eendelijke onuitstaanbare aandoeningen en gewaarwordingen. Maar ze en kon niet. De gruwel danste in haar oogen en speelde in haar geest. Daarbij voelde ze in de koele huiskamer het zweet, dat buiten, onder 't loopen, haar overal uitgebroken was, verkillen, zoodat ze af en toe rilde! Ze greep den Bijbel, waaruit ze haar schoonmoeder voorgelezen had en sloeg hem op om een woordeke van 142 troost en sterkte te vinden in deez rampzalig oogenblik. Gelijk een hongerige op versche spijze aanvalt, alzoo viel zij nu op Gods Woord aan. Ze kreeg Jes. 24 en las terwijl het boek in heur handen beefde: .,Zie, de Heere maakt het land ledig en Hij maakt het woest en Hij keert zijne gestaltenis om en verstrooit zijn inwoners." De woorden schemerden voor haar oogen. Ze hield even op om haar zweet en tranen af te vegen en las dan verder: „Dat land zal ganschelijk ledig gemaakt worden, en het zal ganschelijk beroofd worden." Af en toe hield ze even op om de geweldigheid der woorden nog eens te overwegen. En dan las ze weer voort, knikkend met bonzend hoofd, telkens als ze de treffend uitgevallen woorden las, en het haar opviel, dat haar volk, waar ze zich onafscheidelijk een mee gevoelde, de zonden bedreven had, die hier gefeekend stonden. Ze las het heele hoofdstuk ten einde en borst dan opnieuw in tranenvloed uit: „O God! Gij zijt heilig en kunt de zonden niet verdragen. Gij oordeelt ons naar onze werken. O, bewaar ons in Uwen toorn of we vergaan allen voor eeuwig", steunde ze. Een jankend geluid sneed haar door 't hart. Het waren eenige kaiten. die bij elkander gefroept aan de deur zaten en de eenzaamheid schuwden. Regine stond op om ze weg te jagen, omdat ze dit akelig geluid, vooral nu, niet hooren en kon. Zoo gauw ze evenwel de deur opentrok, sprongen er seffens vier naar binnen, die zich onder de tafel. neervleiden. Regine klapte de deur toe en ging bij de stoof zitten, waarop de katten naar haar toekwamen en ruggewrijvend tegen haar beenen liepen. Ook de dieren zochten dus menschen. Maar wat ging 143 Regine hier zoo moederziel alleen doen ? Z' en kon hier onmogelijk alleen blijven. Wie wist. wat er nog eens gebeuren zou als de honden en katten honger kregen. Ze rilde bij de gedachte. Het beste was te vluchten, vluchten ... tot waar ze menschen vond. Maar het lijk harer moeder dan? Kon ze dat hier laten liggen? ,,Men ziele wat een dingen, wat een dingen I" kreet ze, met beide handen op haar knie slaand „En 't gaat gauw donker worden," vervolgde ze, een blik door 't venster werpend. Onder den invloed van dit besef nam ze spoedig een besluit. Ze liep de schuur in, haalde daar den kruiwagen en een spa en reed er mee de huiskamer door, de slaapkamer in, waar ze hem naast het lijk plaatste. Ze zette daarna heur handen in de heupen en keek naar 't bedekte lijk en naar den wagen en naar de spa. En ze schudde het hoofd. Moest ze nu dat akelig werk nog gaan doen, na al de bittere gewaarwordingen van den laatsten tijd, die voleindigd werden in dezen ongelukkigen dag? Z' en kon niet, neen, z' en kon niet. . , 't was te veel. Het lijk lag daar nu zoo schrikwekkend. De scherpe vormen teekenden zich onder 't dunne laken af, dat hier en daar omhoog geduwd werd en elders in breede plooien hing, waar een paksken somberte in gekropen zat. En toch ... z' en kon dat hier niet boven de aarde laten liggen, om alzoo te vergaaan, terwijl het half verslonden werd door hongerige honden en katten. Z' en overwoog of overlegde al niet meer, maar greep met beide handen het lijk in de lenden, terwijl ze er schrijdebeens over stond en hief het al martelend den wagen op. Dan volgde ze zonder 144 Teel ^gedachten te gebruiken kaar voornemen en reed haastig keen, terwijl ze soms de eene koude rilling na de andere over "t lichaam voelde loopen. Ze liep een weinig voorover en duwde met haar laatste krachten den wagen hardnekkig vooruit, nu en dan op de tanden bijtend. Haar rug kromde zich een weinig en haar knieën bultten als voren door haar rokken. En terwijl ze zoo liep, was ze gedwongen haar griezeligen last te aanschouwen, die op den wagen te wiegelen lag en waarvan de beenen al voren wijd uitstaken en het hoofd over de sponde boven het wiel een weinig naar beneden zakte. Als Regine een te grooten stap nam, sloeg ze haar beenen tegen het koude lijk, dat soms spookachtig opschokte, telkens het piepende wiel op een steen botste. Regine had nu een fortuin gegeven, als ze menschen ontmoet had. Maar niemand, niemand en was er te zien; ze reed gansch alleen met de doode door de drukkende verlatenheid. Bezijden den weg zag ze graven van pas gesneuvelde soldaten en groote hoopen gesneuvelde paarden, die met een dunne laag eerde bedekt waren, en de pooten omhoog staken als de schrikwekkende teekenen van hetgeen hier gebeurd was. Ze had bij dit alles een gevoel, dat deze .dingen bezig waren, haar zedelijk en lichamelijk te breken en haar de krachten uitzogen. En alhoewel ze er niet aan toegaf, meende ze, dat het een weldaad zijn zou, als de Heere haar nu binnenkort opriep naar de zalige gewesten. Hier, waar ze de hel alzoo zien woeden had, en kon ze nooit meer met ruste leven. Daar voor haar lag het kerkhof, met de afgebroken poort en de gracht. De steenen van sommige grafzerken waren 145 bijeengezet en hadden voor de vechtende soldaten tot verschansing gediend. Eén grafkelder was geheel opengebroken en door de vechtenden gebruikt als een loopgraaf, van waaruit dood en jammer naar de andere partij gestuurd werden. Op de droge doodsbeenderen lagen ledige hulzen en uitgegeten vleeschblikskensi Regine zette haren last neer, veegde zich met den voorschoot 't zweet van 't gezicht en nam de spa om een graf te delven. Ze bukte zich naar den grond toe. zette den rechtervoet vooruit en stak met een zucht de spa in de eerde, om zonder opzien voor te doen haar ongewoon werkv vreezend, dat de avond haar met zen donkerheid omvangen zou aleer ze klaar was. De grond was droog en hard. Toch dreef ze de spa er door met volle geweld en gooide dan de aarde bezij weg, waar ze geelachtig tusschen het gras openrezelde. Regine haren rug deed seffens zeer, alsof haar ribben verroest waren en niet meer bewegen en konden. Daarbij scheen de steel der spa in haar handen gloeiend te worden. Maar ze werkte toch voort in koortsachtige haast, en kreeg zoo tegen den duur onder haar voeten een holte in den grond, die stillekesaan om haar heen begon te gapen. Ze zag zich mee naar de diepte gaan, waarbij het was, alsof de kanten van den put ongezien omhoog zwollen. Achter haar stond de wagen met het hjk, waar ze nn evenwel niet naar keek, daar ze de oorzaken van angst vermijden wilde. Eindelijk stond ze tot boven de knieën in den put. Toen en kon ze niet meer en wreef ze de handen over de kleeren om dat branden weg te krijgen. Duwend met beide handen op de beenen, rechtte ze zich, terwijl er in horen nrg verschillende vleeschvezels schenen te scheuren. 10 146 Ze smeet de spa naar boven, klauterde uit den put en keek evekes om zich wanneer ze aan den rand stond. Ze kreunde: ,,0. wie had dat gedacht! 't Is te straf!" Maar ze merkte, dat de avond bezig was zen duisternis over het dorp te weven, en voor niets ter wereld wilde ze met dit werk nog doende zijn, als 't heelemaal donker was. Ze neep een oogenblik de oogen toe, als ze de berrie van den kruiwagen vastgreep, en duwde hem met volle geweld door het lange gras over den ongelijken grond naar 't graf, waar ze haar wagen een beetje schuins klonk, zoodat het lijk er zachtkens afgleed. Heffend en met de knieën duwend zwoegde ze het den put in en trok dan in wilde haast eenige handvollen gras af, dat ze op "t gelaat strooide, En terwijl grees ze : „O moeder, 'ten is men eigen schuld niet, dat ge alzoo in den grond gestoken wordt. Ik en kan er niets aan doen." Ze nam een handvol aarde, strooide dat over 't lijk en sprak : „Moeder, ik geef u aan de eerde weer, opdat Gods woord vervuld worde: Stof zijt ge en tot stof zult ge wederkeeren." Ze hokte en slikte heur tranen in Rust zacht." Ze aarzelde en dacht aan 't sterven der vrouw. „Och arme moeder!" zei ze dan, het hoofd over het graf buigend. Daarna begon ze het te vullen. De spa ging weg en weder van den hoop aarde naar den put en glinsterde boven de opening. En toen het gevuld was, liep ze al grijzend henen, buiten de poort nog eens omkijkend naar 't eendelijk griezelige werk, dat ze verricht had. Ze holde nu vlug naar huis toe om daar te overleggen, waarheen ze verder gaan zou. In heur woning, die ongeschonden was, lag nog alles, zoqals ze het verlaten had. Als ze heur eigen beeld in den spiegel zag, verschoot ze. 147 Ze zag er uit, alsof ze terug kwam van een langen lastigen arbeid, die twintig keeren meer van haar gevergd had, dan ze geven kon. De kaken waren ingevallen en 't voorhoofd lag vol rimpels. Het heele gezicht droeg de onbedriegelijke sporen van diepe vermoeidheid en de sporen van ondraaglijk zielelijden. Daarbij waren heur kleeren zoo verhakkeld, ) dat de kweddelen 3) er bij hingen. Heur jak hing aan den hals een weinig open en de spanning van het sleutelbeen lag even bloot. Waar henengaan? Z'en wist het niet. Heur gedachten stonden stil, en z' en was niet bij machte een simpele overlegging te maken. Ze voelde in den zak de hoekige rimpels der papieren, welke ze uit de tesch van heur schoonmoeder gehaald had en greep ze en lei ze op tafel neer, toen ze merkte, dat er een bij was. waar het teeken; „Service militaire" op stond, hetgeen haar weer aan Ward deed denken. O, t leek nu zoo lang, zoo lang, sedert ze nog tijdinge van Ward gehad had. De brief, die hier voor haar lag, kwam wel uit het oorlogsleger, maar en was toch van Ward niet . . . 't Was zijn hand niet. Maar z' en kon evenwel aan de begeerte hem te openen niet weerstaan. Hoe dat nu zoo kwam. daar en dacht ze niet verder over na. Doch ze had er nog maar fijn eenige regels van gezien, of ze sloeg de vuist op t voorhoofd. „Neen dat en kan niet zijn 1 't Is geen waar.'t kreet ze. „Ik begin te missen. De naam van dien gesneuvelden soldaat en is Wards naam niet. Neen . . . neen . . . nooit. .. Ze sloeg den brief met geweld tegen het tafelblad. „Daar, daar, ik en wil .u niet bezien," siste ze, en duwde ') Verfrommeld en gescheurd. *) Uitgerafeld. 148 de voorschoot tegen haar oogen en schreide bijkans woest; „O God ! da s te veel. .Ik en kan 't niet dragen, o God! h(b compatie met mij I Heb compatie ! O ... dat Ik arme vrouw dat doormaken moet I" jammerde ze. Haar schouders schokten op en neer in moeielijke beweging en haar hoofd lag voorover in heur handen, die ze steunend omhoog hield. Na een tijd gegrezen te hebben, dwong ze met een uiterste inspanning haar zenuwen om een oogenblik dat pijnlijk singelen te staken. En in dien overlas ze nog eens den brief, vlug evenwel, gelijk iemand een bittere medicijn inzwelgt. Als ze hem bijkans gelezen had. rees het papier heur uit de hand. Ze sloeg de armen omhoog en gilde : „Mij n ziel I Ward is zeker dood, 't is zen kameraad, die 't schrijft." Ze stiet daarbij nog een gil uit, waarin al haar zielesmert van den laatsten tijd samengevat scheen, stak de handen steun zoekend om zich en zonk in onmacht neer. XVIII. Als in de hel! Regine schrok uit haar smartverdooving op en sprong naar 't venster. Er waren Duitsche soldaten bots bij haar huis. Ze zag ze daar staan, bestoft en zwart in hun dof grijs pak, waar niets aan en was dat glinsterde of blonk. De schrik sloeg Regine heur beenen vol lamheid. Maat t«* kon haar nu niets schelen, wat er voorviel, en z* heek de soldaten ten slotte met verachting aan. Zouden ze haar kwaad doen ; werd ze doodgeschoten, 't was haar t-49 allemaal wel, overmits ze maar bij Ward kwam, die ntt 4n de eeuwigheid was. De soldaten drentelden naar het huis. De zware botten keften tegen de harde koersteenen, waarna een paar bonzen op de deur dreunden. Regine en bewoog zich niet, maar bleef door 't venster staren. De deur draaide open, eenige soldaten verschenen, het geweer onder de oksels, 'schietend gereed, En als de soldaten binnen waren, loerden ze naar a!le kanten, hoeken en deurgaten der huiskamer, een twintigtal geweerloopen, gereed om moordend lood uit te braken. „Geen Belgisch soldaat in huis?" klonk de ■vraag der mannen. Regine keek de soldaten bots in de oogen, zonder wijders eenig antwoord te geven. Hier was ze dus ineens 'in de tegenwoordigheid van de indringers, die haar land verwoedt en haar eigen, eenigen zoon gedood hadden. Ze zond toorn en verachting den soldaten in 't aangezicht. Haar hoofd rechtte zich werktuigelijk en haar borst spande zich vooruit van fierheid en onbuigzaamheid. De lamheid in haar beenen veranderde oogenblikkelijk in kracht, en heel heur houding werd gevormd door 't besef harer eigenwaarde en van haar zelfbewustzijn. Ze keek naar de soldaten, naar hun gelaat, hnn uitrusting en de loopen hunner geweren en draaide toen hun den rug toe. Een kommando klonk door de kamer, waardoor de soldaten in beweging kwamen en hun zware botten weer op den vloer keften. Vier mannen bleven bij Regine staan; de anderen duwden de deur der slaapkamer open, waar ze den loop hunner geweren in staken en dan er behoedzaam zelf in traden om ze af te zoeken. Van de slaapkamer gingen ze naar den zolder, den kelder, de schuur, den stal en den 150 molen. En toen ze niets en vonden, trok een deel er van verder en bleef de rest achter om ingekwartierd te worden. De officier beval Regine, hem een bed voor den nacht klaar te maken. Ze knikte toestemmend, terwijl haar oog fonkelde. De vijand wilde slapen in haar eigen huis, waar ze nu zooveel afgezien en waar ieder stuk .meubel en iedere hoek riep, dat Ward dood en vermassacreerd x) was. Hij wilde het, en Regine vond een zeker genot in het sarcasme van den oorlog. De officier wilde te slapen hebben. Ze zou het hem bereiden in 't eigen bed, waar Ward 't laatst in gelegen en haar de wreedigheid van den oorlog verteld had. Ze luisterde voort naar de slem van heur harte, die nu zulk een nijdige sprake sprak. Ze schudde het bed, terwijl in heur boezem de wreedste wenschen kookten. Af en toe rolden tranen op het beddelaken, dat ze openrekte en glad streek in rimpellooze effenheid. Ze wenschte hem zonder beven of blozen het kwade toe, en schiep daar troost in, vergetend en ongebruikt latend alles wat haar Bijbel, die op de schouw lag tot haar sprak en haar beloofde. En ze rukte met een woesten greep een tekst weg, welken boven 't bed hing, en waarop stond: „Mijn oog zal op u zijn!" En ze hing er Ward zen nummer, waarmee hij er ingeloot had en dat nu geworden was het nummer des doods. Daarnaast hing ze aan den eenen kant Ward zen portret in zijn soldatenkleeren en aan den anderen kant dit, waarop hij afgebeeld was als burger. Ze bezag het bed, en het nummer, omringd door beide photo's, en ze grijnslachte. De officier ging al vroeg te bed en stond de soldaten, >) Vermoord. 151 welke in den molen verbleven, toe eveneens te slapen. Regine woog onderwijl de grootte van haar verwenschingen en peilde heur eigen nijdigheid. En ze herinnerde zich ineens, dat er in den Bijbel ook vloek-psalmen waren, en vergat nu maar liefst dat wat er in stond over 't liefhebben van den vijand. Ze sloeg het boek op en las in de psalmen. Maar terwijl ze las en van sommige woorden genoot, schitterde haar opeens de naam van Jaël voor den geest. Jaël en Sisera 1 Hoe dom, dat ze daar niet eer aan gedacht en had I 't Warrelde in haar hoofd. Gedachten stormden zóó door haar hoofd, dat ze er van duizelde. Ze luisterde naar de duizenden stemmen, die worstelden om haar vreeselijke dingen in 't wezen te stampen 1 Ze las nu de geschiedenis van Sisera haastig, gedreven als door een onweerstaanbare macht. En dan bruiste iets in haar op. dat verschrikkelijk was. Ze meende een oogenblik, dat ze volkomen krankzinnig was. Maar 't ging seffens over, waarna ze opsprong en de spinde inliep, waaruit ze terugkeerde met een hamer in de hand, terwijl haar gelaat woest stond en een weinig schuim in de scherpe mondhoeken hing. Ze liep de, kamer in, naar 'tbed, waarop de Duitsche soldaat onuitgekleed te slapen lag. Ze bezag hem en merkte, dat zen hoofd bezweet was en zen boezem scheen te zwoegen en de handen tot vuisten gewrongen lagen. Ze zocht evenwel niet achter de oorzaak van dit verschijnsel, maar sloeg haar verwilderden blik op 't nummer en het portret van Ward, en ze grijnslachte opnieuw. Nog eenige weinige oogenblikken en 't bloed, Duitsch bloed, zou daar opspetteren. En Wards dood zou verzoend zijn I En zij zou rust hebben. Dat ondraaglijk geknaag aan heur hart zou over zijn ; die 152 sk*R. die altijd vroeg achter Werd. zou zwijgen. Nog een enkelen stond en dan .., don , . . ! Adaar o, wot was dat ? Een andere stem, een echte stem, en die verstaanbaar in haar ooren klonk, sprak eveneens VOB Woed. van bloed en vuur! Vanwaar kwam dat ? Ze wendde zich om en keek naar de deur. maar en zag daar niefc. Een pijnlijke verrassing schokte door haar wezen. De stem kwam van 'i bed; van den officier zelf ,'t Bloed . . . 't Bloed ... wil niet van mijn handen. Ach Laura, ., men handen ruiken naar 't bloed en naar lijken. O. ik die mij gegeven had om vrede te brengen en wèl te doen, ik heb dood en veiderf gebracht. Schuw, schuw me, Laura I" . . . . .O, 't brandt, 't brandt," klonk het weer. „Laura achteruit. . . weg . . . weg ... van dien brand. Hij gaat u verslinden en ik zelf heb den brand helpen aansteken. Weg .. . weg . . O, Laura is er in ! Vooruit, red ze ... spring haar na... toe vlug...! O... 'tis te laat. te Iaat!" De officier opende de oogen en keek Regine verdwaasd aan zonder haar evenwel te merken, en schreide. Regine haar woede ontspande zich ineens. Een nieuwe wereld van gewaarwordingen folterde haar gemoed. Ze sloeg de hand op 'f hart en begon zelf weer te grijzen. In plaats van haat, groeide er medelijden in haar. en ze keerde terug in huis, waar ze den hamer achteloos onder de stoof gooide, Z en kon niet slapen dien nacht, en hing op een stoel Ze was kwaad op zichzelf, omdat ze den vijand van haar land in huis had en hem niet haten en kon. Waarom moest ze ook weer geroerd worden door de eenige poovere zuchten, die hij in zen slaap liet? Haar hart was te week, veel te week en liet zich veel te gauw vermurwen. Ze gelooüe 153 seffens aan de goedheid van den aeralen den besten mensch en werd er zoo dikwijls mee bedrogen. Ze was nog een keer bedot door Gust ook. Z' en had Gust niet moeten gekloven, kern eerst moeten op de proef stellen. Ze had hem in haar macht gehad en hem op zen leugenachtig woord er laten vandoor gaan. En waar was hij ? Ze zat hier nu alleen, gansch alleen met haar ellende. Kobe was ook al weg, en Klakske, die altijd zoo vurig was en zoo fel kon klappen, waar bleef hij nu ? 21e sloop dien nacht wel twintig keer naar de slaapkamer om door hei zien van den vijand den wrok weer op te wekken. Maar 't gevolg was net omgekeerd. Het medelijden mei den officier, die look ook .,mensch' was, .zoo goed als zij zelf, groeide en groeide in haar, terwijl stillekens aan de uitspraken en de woorden «van den Heiland weer in haar gedachten opkwamen, waar ze met echte goesting naar luisterde, omdat ze haar Heiland toch innig liefhad, ook al liet ze zich dikwijls leiden door haar vleesch. Neen. z' en kon' het over zich krijgen, datgene te doen, wal hij verbood, en waarvan Hij verdriet had. Ze zocht evenwel in haar geheugen om zich te vergewissen of haar Heere niets gezegd of gedaan had. waaruit bleek, dat ze haar vijanden haten en kwaad doen mocht. Doch z' en vond niets dan een reeks van uitspraken, die bevolen hen wel te doen, te drinken te geven en eten voor te zetten." Den volgenden morgen was de officier reeds ie been vóór de andere soldaten wakker waren, en 't viel Regine nu op, dat hij geen Duitsch maar Nederlandsch sprak. ..Maar ge zijl gij zoo min Duitschman als ik," riep ze vol verbazing. De officier lachtie eens schamperkes en antwoordde dan : 154 „Ik ben wel Duitscher, maar spreek goed Nederlandsen, daar ik als kind in Holland opgevoed ben en steeds veel in Holland kom." ,,'t Is toch geen waar zeker," zei Regine, terwijl haar verwondering nog toenam. „Zooals u zeg," vervolgde de officier, ^,Ik ben zelfs eens in Brussel geweest ook om met een Duitsch Evangelieprediker Evangelische samenkomsten bij te wonen. O, toen was t hier allemaal zoo goed en vredig." „Ik wil u bijkans gelooven. Waarom kwaamt ge ook met uw leger in ons land," schoot Regine uit, onmachtig zich in te houden. „Zwijg, en doe mij geen verwijten. Ik kan dat niet helpen. En daarbij, ik lijd al genoeg," hernam de officier. „Iedereen lijdt nu, g' en weet gij niet wat ik afzie," viel Regine in. De officier lette niet op 't geen Regine gezegd had. Doch hij scheen behoefte te hebben, zen hart uit te spreken en begon: ,,De oorlog heeft men schoonste en heiligste idealen in duigen geslagen en verwoest. Toen ik mijn hart aan den Heiland gaf, heb ik dadelijk roeping gevoeld om zendeling te worden." „Gij ? Ziet gij den Heiland gaarne ?" riep Regine verrast. „Ja, al sedert tien jaar." „Dan zijt ge mijn geestelijke broeder," kreet Regine beschaamd. „Is 't waar ? Ik dank er mijnen God voor. Maar laat mij dan toe, u mijn wederwaardigheden mee te deelen, dat zal me goed doen. Mijn gemoed is zoo bezwaard, en ik zoek een Christen, die mij mijn last helpt dragen. 155 „Toen de oorlog uitbrak, was ik klaar als zendeling en zou eerst in 't huwelijk treden en een maand later afreizen naar mijn zendingspost. Ik heb om dien stond tien jaar lang gebeden en gewerkt, en ziet, nu hij gekomen is, word ik ineens opgeroepen om te gaan oorlogen. Zendeling en oorlogssoldaat! Welk een verschil. Mijn verloofde en ik, wij hebben geweend, geweend om te sterven, toen dit rampzalig uur aanbrak. We hebben geworsteld in den gebede gelijk Jakob bij Pniël om ons met 't feit te verzoenen, en ons ten slotte getroost met de gedachte, dat de oorlog misschien in drie weken zou gedaan < zijn. En nu, er is geen uitzicht, dat hij spoedig zal gedaan zijn." De officier was opgestaan en steunend op de leuning van zen stoel vervolgde hij : „En wat ik gevoel, sinds ik den Iaatsten slag heb meegemaakt, is niet te vertellen. Men spreekt van demoraliseering in den oorlog. Wel ik ben gedemoraliseerd. Ik heb de hel gezien, ze helpen brengen. Ik, die den hemel begeerde te brengen. „Wat ik eergisteren heb meegemaakt en meegedaan is met niets ter wereld uit mijn ziel te wissen. Ik heb Leuven helpen in brand steken. Mijn handen ruiken nog naar vuur I Ik heb 't gedaan vanwege de van hoogerhand als noodzakelijk bevolen oorlogsdaad. Maar o, dat ik, juist ik daar bij was I Dat ik mijn mannen heb moeten bevelen, het vuur aan te steken I O, het ligt als een molensteen op mij. In plaats van leven heb ik dood gebracht I" Een siddering reed door het lichaam van den jongen man, terwijl hij voortging: „In de hel kan het niet vreeselijker en afschuwelijker zijn, dan t in Leuven bij den grooten brand was. Qnze soldaten. 156 zoo goed «Is de burgers, geleken op wangedrochten. Ze schenen in 't heetste van deze tragedie bezeten te zijn door booze machten en demonen. Onze soldaten waren niet meer te herkennen. En dan de gedoode en verongelukte burgers I Nooit, nooit zal ik de uitdrukking van hun gelaat en den wilden klank hunner woorden hurmen kwijt geraken I Ik heb vrouwen, arme moeders, voor de ijzeren staven der kelders van de in vuur staande huizen hooren smeeken met woorden, die een steenen hart zouden kunnen doen breken l Ik heb er ook gehoord, die vloeken, rauwe vloeken over de aarde en haar volken slingerden, die zulk een toestand mogelijk had gemaakt. En als we de staven van sommige kelders wilden open breken en niet spoedig genoeg konden, wurgden de moeders haar kindertjes of sloegen hun eigen hoofd tegen de staven te pletter. ,,En 't ergste van al is, dat ik, die barmhartigheid wilde gaan prediken bij de Heidenen, hier bij de Christenen onbarmhartigheid en wreedheid heb moeten plegen, en gedwongen was den geest van het Evangelie te verkrachten. „Dat is nu de oorlog I Ik ben verongelukt. Ik wilde liever zelf doodgeschoten worden, sneuvelen. Want mijn heerlijke, heilige zaak met behulp van Laura, kan ik nooit meer aanvatten. Mrjn geestelijke kracht, mijn vrijmoedigheid is weg, mijn roeping is bezoedeld, en niets, niets kan dat meer heiligen. O, Heere Jezus. Gij moet over mij weenen en bedroefd zijn!" Die woorden sloegen Regine eerst met stomheid. Ze was onder den indruk van de hel van den oorlog. Maar dan stond ze in 't volle bewustzijn van haar geloof en leven in en met den Heiland, hetgeen haar tot een zieneres maakte. Dat de oorlog in haar land zulk een wending nam en het i37 middel was om de hel los te laten, kwam door de schuld van haar volk, door haar eigen schuld. Ach, haar volk en zij zelf, hoe hadden ze geleefd in den laatsten tijd ? Hadden ze allen God gezocht en geëerd, had zij zelf en de andere bijbelsche Christenen meer geworsteld in 't gebed, de Heer* had den oorlog voorzeker anders door het land geleid en 't verderf gebonden. En nu .... I Ze dacht aan Gust, haar eigen man, die een verpersoonlijking was van den geest des lands in de laatste jaren. Leven voor zichzelf en voor vermaak. Onoprecht. Huichelachtig. Lui .... Ze snakte naar asem. Haar borstkas scheen tegen de wanden van haren rug te drukken. Ze trók aan haar jak, veegde met de hand over 't bezweet gelaat en steunde: „O, God, schenk mij de kracht om alles aan te nemen uit Uw hand tot ons heil. Wij, geloovigen, moeten door dit alles leeren. En de onverschilligen moeten wakker worden. Maar o God I hoe vreeselijk is toch de oorlog I Hoe vreeselijk vooral voor hen, die den Heiland liefhebben en de zielen XIX. Misgerekend. Gust was bij 't leger ingelijfd en voorloopig zóó geoefend, dat hij bij den voedingsdienst werkzaam zijn kon. Nu zat hij in een schoollokaal te Berchem, waar hij een Duitscher bewaken moest, die wegens spionnage ter dood veroordeeld was. Gust bezag een keer zen eigen zeiven en schudde zen hoofd. Hij moest er heimelijk mee lachen, dat hij hier- nu in soldatenkleeren stak, hij, die gewoon wast in een licht 158 flodderend molenaarspak te loopen. De kleeren prangden hem om zen leden en waren zóó dik en stijf, dat men ze wel tegen den muur had kunnen rechtzetten. De katoen- en lijnwaadreuk hing er nog in en volgde Gust op zen schreden. Nu had hij zen bonnet de police :) op zen knie liggen, en 't geweer tusschen de beenen staan. Hij verveelde zich nevens dezen spion, die niets deed dan naar den grond kijken en 't stomme zwijgen bewaren. Hij vatte wel, dat deze gevangene zich verslagen en overwonnen gevoelde en dat hinderde hem. Had hij den dood met verachting in de oogen gezien en gestoefd op zen begane daden, dan had Gust hem de hand gegeven en voor de laatste uren vriendschap met hem aangeknoopt. Gust was overtuigd, dat dit mager manneke wel een ingewikkelde levenshistorie achter den rug had, waar een rijke bron van eigenaardige leute en fopperij in stak. En hij vond hem een grooten flauwerik, dat hij, gewapend met zulk een ervaring, bleef zitten als een stom kieken. Gust bekeek hem eens nieuwsgierig. Hij zag er een fijn menheerke uit, met teere handen en lange rildevingeren, die zoo rank waren, dat ze slechts in staat schenen om bewogen te worden voor datgene wat rein en goed is. Zen bleek-bruine broek, die onberispelijk met een rechte streep doorstreken was, was van onder voorzien van omgeslagen boorden, die ongekreukt om zen beenen hingen. Daaronder staken zen profijtelijke voetjes uit, geschoeid met hooggehielde molière-schoenen, waar de breede rijgsnoeren op opengestrikt lagen. De weinige keeren, dat hij zich verroerde, toonden genoeg, dat hij den invloed eener hoogere bescha- ') Politiemuts. 159 ving ondergaan had, en daar ook nu in zijn débacle geen afstand van doen wilde. Als soms bij verandering van houding zen kleeren gevaar liepen te verkreuken trachtte hij ze zóó te schikken, dat zulks voorkomen werd. Doch bij dit alles zweeg hij. Gust nam het strooiken, waarop hij zitten knabbelen had, en kittelde er mee acnfer hef oor van den spion, die voorzichtekes zijn hand aan zen hoofd bracht, en met zen ranke vingeren de kitteling wilde wegwrijven. Gust nam dan het strooike weer in den mond en keek naar de vingeren, die daar wit als stukken krijt over het zwarte haar en de min of meer bruine huid wentelden. En als de hand weer op de knie lag te blinken, liet Gust zen strooiken iets lager in den hals wriemelen lijk het huiverig gekruip van een veelpootig insectje. De spion draaide zen nek eens tegen zen hoogen boord, en nam dan het rood pronkzakneusdoeksken uit zen vestzaksken. en wreef daarmee over den hals zoo zachtkens of was hij van satijn. Als hij het beestje meende verdreven te hebben, vouwde hij zen zakdoeksken in een driehoek en stak het weer in zen vestzaksken, zoo dat het er met een puntje uitlonkte. Gust hield af toe zen hand tegen den mond om zen lachen te verbergen en vermeide zich in dat voor hem zoo plots gekomen genot. Hij herhaalde langzaam hetzelfde spel, zoolang hij er naar zen meening genoeg leute kon uittappen en niet vervaard hoefde te zijn, dat de geplaagde den truk merken zou. Maar als Gust er zelf zen bekomste van had, verschoof hij zich op zen bank en verzette zen geweer zóó, dat het op de teenen van den spion stond. Gust trok daarbij een gezicht als een onnoozel kind. Md De spion rokte zen vöft w*g, k«k Gust in 't gelaat en grolde in goed Fransch: „Imbécile! Est-ce que tu dors" dortc?" *) Gust deed alsof hif rtijg verschoten was. en sprong van zen bank op. „Tens, menheerkei Ge kunt gehjk toch uwen oven open doen. zoowel gelijk ieder ander I" riep hij uit. „Maar en hebt ge «iet eenige woordehes Vlaamsch op uwen register. w«nt ik en kan zoo min Fransch Mappen als onze kat vioolspelen". De spion haalde de schouders op en zei op minachtenden toon: „Laat me gerust!" Gust stak de handen in de zakken en ging vóór hem staan, de borst voorflit gestoken. „Allez, allez, geen vodden in de biecht," snebberde hij. „Laat ons liever eens wat raisonneeren, want nog eenige uren en uw koolblad is stijf en dan hebt ge gedaan met piepen." De spion en antwoordde evenwel niet, doch staarde naar den grond. „Wat rtu? Begint uw herteken te kloppen van schrik, omdat ge ziet wat ge allemaal op uwen kerfstok hebt? Jw, bruurke, dat komt er van, van altijd zat te loopen, gehjk het liedeken zegt. Maar luister naar fflij. Begin nu niet aan uw leven te peizen. want dan gaat ge uw laatste stonden ver* gallen. Kijk me ne keer aan en laat verder de boeren maar dorschen. Toe. lach een keer!" Op hetzelfde oogenblik ging de deur open en trad een kapitein1 met een in 't zwart gekleeden heer binnen. Gust slöeg haWstig zen hielen tegen een, en maakte den militairen groet, zó* fluks, alsof hij reeds een oud- soldaat was. ') Domkop, slaap je dan? 161 „Monsieur le pasteur, sprak de kapitein. Het gelaat van den spion klaarde zichtbaar op, zoodra hij den predikant bij zich zag. Na een korte kennismaking, merkte de predikant, dat de spion ook Vlaamsch kende. Hij haalde dan zen Bijbel te voorschijn en las den veroordeelde een gedeelte voor over de heiligheid Gods, die de zonde straft, en daarna een gedeelte over de liefde, waardoor Hij in Christus den boetvaardigen zondaar zen misdaden vergeeft. Een trek van korzeligheid liep over Gust zen gelaat, zoo gauw als hij den Bijbel zag en er hoorde uit voorlezen. Het viel hem als koud water op zen lijf, dat hij, die gemeend had Christus en Zen Woord te ontvluchten, er nu bij het leger ook moest mee in aanraking komen. „Die Bijbel en zen lastige leer vervolgt mij gelijk de wielen de paarden, welke de kar voorttrekken," grolde hij in zen eigen. Maar hij was vast van plan, alles wat hier gesproken werd, t eene oor in, 't andere uit te laten gaan en zich in geen geval te laten vangen. Daarvoor en was hij nu juist niet naar 't leger gekomen ! En hij begon kwaad te worden en in zen tesschen de vuisten te ballen, iets wat niet zoo gauw gebeurde. Ging Christus hem dan steeds achtervolgen ? Hij werd vervaard, dat hij nooit meer onder de macht van den Heere ging uitgeraken. Nu gingen reeds een massa uitspraken uit de Heilige Schriftuur in zen geheugen, die hij er met geen mogelijkheid uitkrijgen en kon, en die op zekere oogenblikken kwamen opdansen en hem kwelden met hun eischen en bedreigingen. Onder die uitspraken waren de woorden, die Kobe hem in den molen en Regine in den aalkelder in 't gezicht geslingerd hadden, de voornaamste. En nu, nu hij er weer door bedreigd werd, en merkte, dat 11 162 de woorden, die hier kwamen gelezen te worden, zich daar nog gingen bijvoegen, en wist hij geen raad meer. En dat was hij mi. die den spion den raad gegeven had, zich te verzetten, vroolijk te zijn en wat hem verontrustte weg te duwen ! O. hij voelde, dat hij achteruit ging. Hij ging het verliezen en de Bijbel zou het winnen, e^ls hij zich niet buitengewoon en weerde. In zen vrees zocht hij naar hulp tegen Christus en beloofde een beeweg naar Scherpenheuvel en deed een gelofte aan St. Barbara, dat hij haar een koppel vette kiekens offeren zou, als hij weer zen oude rust terugkreeg en de Bijbel voortaan zen geweten niet meer wakker maken kwam. Terwijl hij dit beloofde, klonken hem evenwel de woorden van den predikant in de ooren : „Vreeselijk is het te vallen in de handen van den levenden God. Want dan zullen al onze zonden geopenbaard worden en wij het loon der ongerechtigheid dragen. Ieder valt in de handen van den levenden God. Doch we kunnen het oordeel ontkomen als we ons aan den Heere Jezus geven, die reeds eer we geboren waren, onze straf gedragen heeft. Dat is de eenige redding. Ook voor u, mijn vriend I Gust wilde .zich dwingen niet te luisteren, doch 't was hem alsof de predikant zich van den spion afwendde om alleen tot Gust te spreken. Gust verwenschte dit oogenblik en had duizend maal liever ie vers in een heet gevecht geweest, dan hier! Hoe kwam het nu toch, dat hij er op die wijze in den laatsten tijd altijd inliep ? Was dat Regine haar schuld, die zooveel voor hem bad en in dat werk ook de hulp van Kobe en Klakske inriep? Dat ze die twee labbekakken in den draai van zen leven gemengd had, nam hij haar nog 't kwalijkst En als hij zich van zen leven 163 bekeeren moest en de Bijbel en Christus het won, dan zou hij het Klakske en Kobe wel betaald zetten ook. Het viel hem op, dat de spion zulk een vreemd gezicht begon te trekken. Zen aangezicht leek verwrongen en woest, precies alsof hij vol zat met zwellenden toorn, dien hij op niemand uitgieten en kon I De predikant hield op, en de ter dood veroordeelde zeide nu: „Mijnheer, laat me toe u iets te zeggen. Ik word in men binnenste opgegeten van wroeging. Dat ik nu door een kogel sterf, is men eigen schuld. Ik heb niet geluisterd naar de smeekingen en tranen mijner moeder, maar haar woorden in den wind geslagen, en gespot met de beloften, die zij mij uit den Bijbel voorlas. En toen ik het huis verlaten heb, heeft ze me gezegd: Als ge niet luisteren wilt naar de beloften van den Heiland, zult ge later naar Zen bedreigingen moeten luisteren. En die woorden, gepaard met het schreien mijner moeder, klinken mij nu in de ooren. O, dat ik niet geluisterd, maar met men geluk gespot heb 1 Dat is nu men groote wroeging 1 Ik zou soms men hoofd tegen den muur kunnen te pletter loopen." De spion weende niet, maar knerste de tanden. En Gust geraakte heelemaal van streek en verzonk nu zelf in een dof gemijmer, zonder nog te letten op 't verder verloop van het gesprek. Kort nadat dit afgeloopen was, moest Gust met een anderen soldaat den spion buiten leiden, om hem zen straf te doen ondergaan. Gust moest bekennen, dat hij nooit in zen leven een lastiger oogenblik had gehad. Alles wat hij al was tegengekomen, en had er geen gelijkenis aan. Als die ellendige spion, die zoo dom geweest was. zich juist bij 164 Antwerpen te laten pakken, nu zen mond maar hield. Toen Gust wenschte, dat hij iets zeggen zou, zweeg hij, en nu, nu hij zoo zeer wenschte, dat hij zwijgen zou, ging hij misschien spreken! Als hij nu, eer hij den kogel kreeg, iets ging roepen over Christus en den Bijbel, dan zou iGust dat nooit of nooit meer kwijt geraken en had hij weer een gedachte bij, die hem vervolgen en kwellen kon. Gust vloekte van toorn en woede. En toen hij den spion den doek voor de oogen bond, zei hij hem heel stil: „Houd u kloek; 't is seffens gedaan !" Gust vond zelf, dat zen raad niet veel te beteekenen en had, maar was toch blij hem gegeven te hebben. Als de spion maar niet ging genken, wanneer er vuur bevolen werd, dan had Gust zen doel bereikt. Gust moest met drij andere soldaten den spion fusileeren. Hij plaatste zich tusschen hen en hield zen geweer gereed, terwijl hij beefde als een riet. De kapitein riep op bevelenden toon : „Allons donc, calme, Cesl un ennemi le plus lache et le plus coupable. II ne faut pas hésiter! Attention I Apprêtez armes ! Section jou, feu ! l) Het was Gust, alsof hij dronken was en schokte op zen hielen. Hij keek den spion, die bleek als een doode legen den muur stond, in 't gelaat en zag, dat hij den mond opende: „O Gott, ich bin schuldig, klonk het op pijnlijken toon. Gust trok zen haan af en neep de oogen toe. Vier schoten weerklonken bijkans tegelijk. En toen hij het waagde i) Komaan, kalm wezen, 't Is een vijand van de lafste en schuldigste soort. Geen aarzeling!' Geeft acht! Leg aan I Vuur! 165 zen oogen weer te openen, lag de spion ten gronde met drij gaatjes in 't vaal bleeke hoofd, waar 't bloed uitzijpelde. De mond bewoog een paar keeren, een kortstondige trilling liep door de leden en toen bleef het lichaam zonder beweging. „Trois balles ont réussi une a manqué, *) zei de kapitein, naar Gust kijkend. „Allons, Gust van Hemelrijk, prends un soldat et enterre le spion au cimétière. Je te donnerai un certifïcat." 2) Aan de locht begonnen zich langzamerhand wolken bijeen te trekken, die gestadig naar de zon henen samendikten. Eerst vlekten ze als bleek grijze koppelkens tegen het blauwe hemelgewelf, en dreven, door een geheime macht getrokken, naar elkander toe, om voor dé zon hangend in een groote donkere effen grijsheid te veranderen. En zoo schoon als de eerste koppelkens geweest waren, zoo somber leelijk was nU de onmetelijke onwederswolk. Hetgene daarachter broeide en kookte, begon zijn gerommel het luchtruim uit naar de aarde te slingeren. Eerst en was er niets te zien en bleef het grijze daarboven onbeweeglijk toegeplakt. Doch als het rommelen krachtiger werd, sloegen onverwacht de flitsende vuurstrepen hun scherp gehoekte teekeningen door de ijdele ruimte, hetgeen wel scheen te zeggen, dat het onweder gereed was om zen hevige woede uit te razen. De wind, die zoo zeer den ganschen dag achter zich had laten roepen, kwam opeens uit zen ongekenden schuilhoek gesprongen, blies in barstende razernij het stof omhoog, pakte de toppen der boomen in zen onzichtbare klauwen, ') Drie kogels hebben getroffen, een heeft gemist. 2) Vooruit, neem een soldaat mee en begraaf den spion op het kerkhof. Ik zal je een bewijs geven. 166 boog ze sarrend om, en holde dan verder, om zen geweld tegen de deuren en vensters der huizen te slaan. Gust spande met zen makker gauw de paarden in, laadde het stijf wordend lijk van den spion op den wagen en rende in razende vaart naar 't kerkhof. Het was wel een verwenschte dag; eerst die woorden van den spion en den predikant, dan dat fusileeren en nu die begrafenis in dat onweer I Zoo was er langzamerhand zooveel gekomen, dat zich rond zijn leven weefde en hem schudden en beven deed. Hij joeg de paarden, zoodat het gekef hunner hoefslagen en 't geratel der droge wielen zich mengden met het dondergerommel. Op 't kerkhof had hij met zen makker gauw een gat in den grond gegraven, dat als graf dienen moest, waar zij zwijgend het lijk in legden. Doch op hetzelfde oogenblik sloeg een kwaad slingerende bliksemflits door de lucht en beklaarde 't graf en 't lijk. Gust waggelde achterover en liet zen spa vallen. Hij meende weg te loopen, maar en deed het niet uit vrees uitgelachen te worden door zen makker. Maar hij kwam daarbij het gezicht van den spion te zien, op zulk een wijze, dat het in zen 'ziele sneed. Dat gelaat leek nu zoo eendelijk, en zoo vaal, vaalbleek, alsof honderd doodskleuren er op samengetrokken waren. En de kogelgaatjes waren gezwollen en streepten bloedbaantjes over het bleeke gelaat. „Ich bin schuldig I Ich bin schuldig I" klonk het weer in Gust zen ooren. En 't invallend dondergebodder scheen tergend te schreeuwen : „Vreeselijk is 't te vallen in de handen van den levenden God." Gust kromp ineen en meende zich te kunnen bergen in 167 zen eigen zeiven. Hij pakle zen armen stijf tegen zen lichaam en trok den nek tot aan zen ooren tusschen de schouders, En nu, de eerste maal sinds den oorlog, peinsde hij met schrik op Ward. Hemel, als Ward eens op die wijze in den put gestoken werd I Als Ward, zen eenige, fiere, flinke zoon eens sneuvelde, en nooit, nooit meer weer en keerde I De angstgedachten sloegen Gust zen gemoed klein en te morzel, zoodat hij zen eigen zeiven niet meer erkende. Hij keek opnieuw naar den put en ruiërde. ..Da's toch maar een vies dingen, he!" zei hij tot zen makker. ,,Ja! Doe maar al gauw voort, dat we hier weg zijn," beval deze gichtig. Ze duwden verder zonder spreken den put vol eerde, terwijl gedurig het dondergerommel in hun ooren sloeg en de bliksem het kerkhof wit verlichtte. Dan sprongen ze gauw op hun wagen en renden henen. De paarden steigerden, als ze nu en dan plotseling het bliksemlicht flikkeren zagen. Ze draafden evenwel voort op 't driftig gekijf van Gust, die gedurig de dunne klets over hun huid striemde. Ze legden de ooren schuw in hunnen nek en schudden hunnen kop, dat de manen er van waggelden. De gescheurde wolken en waren nu niet langer meer in staat het opgezogen water vast te houden en lieten het neerregenen. In volle geuten tuimelde de droppelen naar beneden, steeds nieuwe met zich sleepend. Ze kletsten op de dampende ruggen der paarden omhoog en gaven plotseling het veld een nieuw uitzicht. Gust en zen kameraad werden doornat, hetgene Gust goed vond, omdat hij koelte vandoen had. Het brandde in hem. Zen lijf was heet van de warmte en . . . zen geweten 168 stookte daar nog zen eigen hitte bij, 't Water, 't koude water, zou dat misschien wel afkoelen. Want hij dacht aan huis, aan Regine. aan de molens en alles wat hij gedaan had. Hij schouwde voor 't eerst in zen leven in zen eigen daden, en vond, dat hij een uil, een groote uil was! Hij had zichzelf wel kunnen met vuisten slaan. En nu, nu had hij tien jaar van zen leven willen geven voor één woord uit den Bijbel, dat Regine hem voorlas,, en voor 't gebed van Kobe en Klakske. XX. Niet zonder oorzaak. De officier nu was nog geen uur vertrokken toen Kobe bij Regine binnénstrompelde. Hij bezag haar met schuwen blik en sloeg de oogen seffens neer. «Hemel. Regine, ik ben een groote lafaard," bekende hij met oprechte spijt. „Ik heb u en Klakske alleen gelaten en rondgedwaald met men eigen angst, zonder moeite te doen iemand bij te staan of te troosten. Ik en heb zelfs niet gebeden. O, ik ben een lafaard, een slecht Christen 1" .Kobe, hebben we niet allen schuld? O, dat zoo iets mogelijk was I Kobe, wij allen en hebben niet voor onzen Heiland geleefd gelijk we leven moesten. Wen hebben ons volk niet op 't herte gedragen, gelijk priesters en priesteressen. Kobe, we moeten ons buigen, diep buigen en op onze borst slaan 1" „Ja, Regine I" beaamde Kobe. .Maar dat gij dat zoo voelt, meer dan ik, is mij tot schande. Gij hebt misschien nog iets gedaan te midden van dezen doodendans, maar wat 160 heb ik gedaan? Niets, niefs dan met vrees rondgesleurd. Ik had moeten sterk zijn in mijn God en helpen, zooveel ik kon, om leed te verzachten. Ik ben wel teruggekomen, maar dan was 't te Iaat. Regine, ik heb Klakske op den weg dood gevonden: een bloedende wond in de zij." „O Kobe, is Klakske dood? Klakske, onze goede geestelijke broeder," kreet Regine. .Ja, en toen ik hem vond, heb ik gegrezen I 'k Heb mij over hem gebogen, en zijn gelaat besproeid met men tranen. O, dat ik niet voor hem heb kunnen sterven. Ik heb op men borst geslagen I Wie weet, hoe long Klakske daar liggen bloeden en kermen heeft I En 't is of ik gestraft werd. Ik wilde Klakske een goede begrafenis bezorgen, toen Duitsche soldaten kwamen en zen lijk meenamen en mij deden voortgaan. Wen weten nu niet eens waar hij ligt. Is dat niet wreed, Regine?" De tranen kwamen in Kobe zen oogen. Hij keek Regine evenwel aan en verschoot van haar voorkomen. .Men ziele, Regine. ge zijt heel en al grijs geworden," schoot hij uit. .Regine, hoe komt dat? Waar zijt ge geweest? Wat hebt ge afgezien? Was 't zóó wreed?" „Kobe. wees kloek. Sterk u in den Heere. Bedenk, dat ge een man zijt. G en moogt niet zoo gauw verschieten." vermaande Regine. „Och Regine, zeg me dat niet. En verwijt me niets. Ik ben een zwak man, veel te zwak," beleed Kobe. „Juist gelijk Gust," antwoordde Regine. „Kobe, jong, alles komt nu tegelijk op onzen kazak slaan. Eerst die affaire van Gust met uwen molen, dan Gust zen moeder, die in den lesten tijd zoo vies deed, en bots daarop de wreede oorlog, die in ons land de poort der hel openzette. En een 170 keer. dat het zoo wijd was, kwam het ergste. Ward naar den oorlog. Ward weg. Och, ik heb hier zoo nijg zeer, hier zie, Kobe." Regine lei heur hand op 't hert. „Zie," vervolgde ze, „zie, 't is somtemets of ze er met scheermessen jn snijden. Kobe, voor al dat er is, en wil ik niet meer meemaken wat ik meegemaakt heb. O. ik heb afgezien, dat het met geen pen te beschrijven en is I Gust zen moeder was gansch alleen, Kobe," Regine bekeek hem aandachtig, terwijl ze dit zei. „Men ziele, ik ben een lafaard," stiet Kobe uit, zich op de borst slaande, terwijl hij verbleekte. „Houd u kloek, Kobe," vervolgde Regine. „Gust zen moeder was alleen, en ik heb haar bijgestaan onder het gedonder der kanonnen. Houd u kloek, Kobe! Zie, men maakt boeken, maar van mijn leven zou men 'nen dikken boek kunnen maken I Ik ben gelijk gebroken, men armen en beenen, men rugge en men borst, 't Heeft allemaal zoo een aardige pijn. Gust zen moeder is gestorven, terwijl het geschut buiten woedde." Kobe rilde over gansch zen lijf en sprong naar Regine. „Men ziele, Regine, is ze dood? kreet hij, de hand op haar schonders leggend. „Ja, gen moet gij daarom zoo nijg niet verschieten, antwoordde Regine. „En Regine . . . hoe. . . wat heeft ze gezegd?" stiet hij uitl „Heeft ze niets gezegd over Gust, over mij?" „Ja, Kobe, ze heeft van alles gezegd. Och, Kobe, we zijn allegaar slappe menschen, w en deugen geen van allen. Als de Heer Almachtig niet bermhertig was, gingen we we allegaar verloren 1" „Ja, Regine, maar wat heeft ze gezegd?" riep Kobe. 171 „Ai, ge nijpt! Ge doet me zeer," kreet Regine. Kobe, ge doet ineens zoo raar." Regine wrong zich los, en diensde achteruit. „Oei, wat leelijke oogen! Hij wordt zot," kreet ze, bevend van angst. „O, God, bewaar ons." „Dood, ze is dood en ze heeft niets over me gezégd," borst Kobe uit, terwijl hij zich op een stoel liet vallen, waar hij verdwaasd bleef zitten, met het hoofd in de handen. Regine, die gezien had, hoe er stillekesaan een zachte lijdelijke uitdrukking op zijn gezicht kwam, herstelde zich van haar angst. Ze liet Kobe evenwel een tijdje peinzen en dan ging ze bij hem zitten en zeide: „Kobe ik weet alles. Ge zijt Gust zen halfbroer. Gust zen moeder is ook uw moeder, ik weet het. Ze heeft me alles verteld. Luister! Houd u kloek! Ik zal u zeggen hoe ze gestorven is." „Ja, gij hebt u gedragen als een heldin. Ik ben een lafaard. Vertel," antwoordde Kobe, onder den invloed van hevige aandoeningen. Regine zette zich op een stoel nevens Kobe, en begon toen alles te verhalen. Kobe luisterde, terwijl hij het hoofd schudde en van tijd tot tijd op zen knie sloeg. Hij en was zich zelf niet meester meer en wist soms niet al te goed wat hij deed. Gedurig onderbrak hij. „O, we zijn een ongeluksfamilie," kreet hij, terwijl Regine midden in haar verhaal was. „Ziet ge nu, dat we tot niets en deugen, en begrijpt ge nu, hoe het komt, dat Gust zoo is?" „ t Is zeker eendelijk wreed, maar zwijg daarover. Ik heb toch zelf ook verdriet genoeg," viel Regine in. „Men ziele, ja. Ik heb altijd zooveel compatie met u 172 gehad, als ik zag, dat ge in zulk een verongelukte familie kwaamt en leven moest. Gij waart te goed daarvoor* „Zwijg, zwijg, ik zag Gust geerne. Maar luister, ik zal u wijder vertellen, hoe het met uw moeder gegaan is. Wees nu sterk." Regine vertelde toen in éenen asem, zonder Kobe den tijd te geven om te onderbreken. Het verhaal van den dood zijner moeder verpletterde Kobe. O, nu begreep hij, waarom ze zoo tegen den Bijbel en 't Evangelie gekant was en ze hem steeds tegengestaan had. ais hij er over gesproken had. En nu was 't misschien te laat I . .. 't Scheen wel of ze als een rampzalige was gestorven. Dat het leven, de begane daden, zulk een invloed op een mensch konden hebben, en wist hij nog niet. Tot op den laatsten stond had ze nu moeten boeten voor haar begane zonden. En hoe wreed waren de laatste vruchten, die zij er van geplukt had I En wat was nu het hiernamaals voor haar? Regine wilde hem vertroosten, maar hij smeekte: „Laat me een oogenblikske stille zitten met men smart. En toen werden zijn vingeren nat van zijn tranen. XXI. Er in geloopen. Dertig duizend Belgische soldaten waren de Hollandsche grens overgetrokken, waar zij zich liever lieten intemeeren, dan in Duitschland krijgsgevangen gemaakt te worden. Onder die soldaten was Gust ook. Hij werd met veertien duizend zijner wapenbroeders in 't kamp van Zeist gebracht. 173 Gust was er al eenige weken, toen hij op zekeren dag op zijn stroozak te mijmeren zat. Hij verveelde zich en begon, wat hij in den laakten tijd al eens meer gedaan had, aan zen eigen leven te denken. Hij kreeg schrik als hij er aan dacht, dat de dagen hier zoo eendelijk lang en steeds aan zich zelf gelijk waren. Het onderscheid der dagen werd hier totaal uitgevaagd. De Zondag was steeds gelijk aan den Maandag en de Maandag aan den Dinsdag, en zoo voort. De beteekenis van den hoogdag of werkedag en was hier niet te vatten. Men had steeds dezelfde kleeren aan, had gedurig evenveel — dat is niets — te doen en kreeg Zondags gelijk eten van de week. Maar daar stond tegenover, dat het hier met recht alle dagen Zondag en kennis in de week was. In de cantine kon men bier drinken en met alle soorten van spelen zich vermaken. Voor vijf centen kon men den ganschen grondigen avond in het theater tooneelstukken zien spelen, en in een cinema kon men voor denzelfden prijs tot diep in den nacht zien wat er bijvoorbeeld in Amerika of ievers elders voorgevallen was. En als men dan te lang opgebleven en te Iaat slapen gegaan was, kon men s morgens om zeven uur zen koffie aan zen bed krijgen, hem daar gebruiken en seffens daarop weer terug gaan slapen, precies gelijk de rijken. Maar 't grootste ongeluk bij dit alles was, dat men zich zoo gauw verveelde en men dan aan zen eigen zeiven peinzen ging. Gust had ik en weet niet wat gegeven, als hij nog eenige maanden zen huis, zen vrouw, zen zoon en zen moeder en zen land had kunnen vergeten. Maar dat lukte niet. Hij vroeg zich steeds meer en meer af, waar Ward toch zijn 174 mocht en vond het vervelend, dat hij op al zijn informaties geen tijding en ontving. Daarbij begeerde hij nu sterk naar een woordeke van Regine. Hij en was al lang niet meer kwaad op haar, dat ze hem in den aalkelder zoo beet gehad had. Hij had haar nu al eenigen tijd geschreven, maar geen antwoord gehad. Ging ze hem verstooten ? Hij was nu lijk heel en gansch anders tegen haar als vroeger. Indien hij nu thuis was, hij zou met Regine anders handelen, beter voor haar zijn. Hij zou voor haar alles doen wat zij vroeg, alles . . . behalve dat ééne . . . zen leven aan den Heere Jezus verbinden. Als de oorlog afgeloopen was en hij terug kon. ging hij met de molens ook anders doen. Den windmolen zou hij aan Kobe verhuren en aan geen concurrentie denken. Wat was die Kobe toch een rare gast! En wat deed zen moeder altemet vreemd met hem. Zou daar toch iets achter zitten? Opeens verschoot hij. „Kameraad, wilde een Evangelieboekske om te lezen," klonk het nevens hem, terwijl een hand op zen schouder gelegd werd. Hij had een paar seconden noodig om tot de werkelijkheid te komen. Doch dan schudde hij het hoofd, terwijl hij zen lippen bijeenneep en vooruitstak onder het zetten van een bedenkelijk gezicht „Neen manneken. Ik ben armer dan St. Job. Die had nog een potscherf om zich te krabben, maar ik en heb niks meer, weigerde hij. „Ja, maar ik vraag niet of ge het koopen wilt. Ik vraag, of ge het voor niet hebben wilt om er in te lezen en u te vertroosten,'' hernam degene, die nevens Gust stond. Gust keek hem eens aan, lachte een keer en vroeg dan : „Ge zijt gij al ze leven een domino?" 175 De persoon met het Nieuwe Testament lachte eveneens: „Neen, ik ben Profestantsch aalmoezenier," verklaarde hij. Gust maakte met de hand een afwerende beweging, terwijl hij het hoofd schudde. „Schei dan maar uit. Ik weet er al genoeg van! Gij komt met den Bijbel." „Ja, en is dat niet goed ?" vroeg de aalmoezenier. „Da s van eigen, dat dat niet goed en is. G' en moet er mij in 't geheel of ten deel niet meer van klappen. De Bijbel speelt u in de handen van Jezus, d's veel te dangereus. x) Ik en heb in alle geval geen goesting, mij te laten vangen. Die mij zal vangen, moet eerst nog veel pap eten I Zeg, dat ik het u gezegd heb !" Gust draaide zen rug naar den aalmoezenier, ging op zen beenen zitten lijk een kleermaker, en begon een lustig vooisken te fluiten. „Wilde dan geen gazetteken hebben om eens wat te lezen ?" hernam de aalmoezenier. ,, t En zal liever niet van doen zijn," antwoordde Gust en floot dan verder. De aalmoezenier gaf z'n boek aan andere soldaten en noodigde hen uit in de Protestantsche kerk in 't kamp naar de prediking des Evangelies te komen luisteren. Gust zag hem vertrekken en schudde het hoofd, terwijl hij het fluiten staakte. Het was voor hem nu een uitgemaakte zaak, dat de Bijbel hem meer en meer beroeren kwam en hem niet meer en ging loslaten. Zen belofte om een bedevaart naar Scherpenheuvel te doen en aan St. Barbare kiekskens te offeren, hielp hem ook al niet! Hij ging nu ') Gevaarlijk. 176 meer en meer moeten strijden, en als hij een oogenblik, één oogenblik maar, niet op zen tellen paste, dan was hij verloren. ,,Zeg Gust, willen we vanavond een keer naar den Protestantschen tempele gaan ?" vroeg een makker hem. „Laat me al gauw gerust," grolde Gust. „Zie 'ne keer. Guske is kwaad. Zijt ge nu zoo 'ne tepperaar geworden, dat ge niet mee en durft gaan? spotte zen makker. „Wat zoude gij daar gaan doen, zeg?" vroeg Gust. „Ge komt nog maar pas kijken, manneke. Ge moet nog over 'nen grooten put en zoudt er kunnen invallen. G' en weet nog niet vanwaar de wind komt. „Wat we er gaan doen? Wel, ons amuzeeren en eens ferm lachen." Gust trok een koppel groote oogen. „Da's nog geen slecht gedacht," zei hij dan, „kom eens mee naar buiten.' Gust slenterde met zen kameraad door de groote laan tusschen de twee rooten barakken. En de oude guitige trek kwam weer op zen gezicht spelen. Hij fluisterde zen makker gedurig wat in 't oor. waarop deze goedkeurend knikte en af en toe al fezelend een antwoord gaf. Ze werden daardoor beiden zóó blij, dat ze nu en dan stil bleven staan om te lachen, dat ze schokten. En toen ze meenden, dat ze genoeg afgesproken en overlegd hadden, trokken ze weer naar binnen en togen in een hoek aan 't werk op geheimzinnige wijze. Kort na het eten gingen Gust en zen makker naar de Protestahtsche kerk. Z en gingen er evenwel niet seffens in, maar bleven buiten wat staan schilderen, tot de kerk bijkans 177 vol was. Dan gingen ze eveneens binnen en voegden zich bij de anderen. 't Was in den vooravond, en de zon, die fen ondergang neeg, zond haar dikke goudstralen door de ramen de kerk in. waar zij de mannen geel bespetterde. 'tWas stil in 't kamp. Geen windeke en woei er. In de zaal roezemoesde een stil stemgefezel der mannen. Af en toe kraakte er een bank. Hier en daar steeg een luttel paksken zwarte rook omhoog van sommige personen, die nog smoorden. ) 't Lokaal geraakte heel en al vol, zoodat er nog een heele massa achter Gust zaten. Eindelijk opende de aalmoezenier de samenkomst door het opgeven van een lied. Zwaar en forsig klonk het uit honderden mannenkeelen: .Gods trouwe wankelt niet.' t Gezang golfde door de ruimte, en drong op de muziek, gedragen door 't venster of botste tegen de planken muren. Het werd Gust wel eenigszins vreemd te moede. Hij kreeg een gevoel over zich, hetwelk hij niet meester en kon, en in plaats van aan zen guitenstreken te denken, zette hij een ernstig gezicht en dacht aan zen vrouw, aan den aalkelder en den spion. En 't was of hier iets op hem gevallen was, dat hem dwong om aan zen ziele te denken. Hij was ineens weer iet of wat huiverig en voelde zich beklemd gelijk een kind, dat 's nachts door een bosch gaan moet. Als het gezamenlijk gezang stil viel, zong een dame: „Wat wilt gij doen met Jezus?' Gust schokte op zen bank en voelde zich koud worden. Weeral die Jezus, eeuwig en altijd die Jezus 1 Wat hij met Hem wilde mee doen? Hem wijd, wijd van zich afstooten, zoo wijd als 't maar eenigszins kon I ') Rookten. 12 178 „Gustl zal ik nu den mijne er uit halen?" fezelde zen makker hem in 't oor. „Ja, hem wijd van mij weg houden," herhaalde Gust in zen eigen, terwijl hij onwillekeurig met het hoofd knikte. Zen makker, welke meende, dat Gust hem begrepen had en al knikkend antwoordde, trok onder zen jas een papier uit. Het was een teekening, die een varken voorstelde, waar een vrouw opreed, Het ding was tamelijk goed geteekend, gekleurd en volgens de vormen uitgesneden. De soldaat hief het langzaam omhoog en bewoog het naar den rug van een anderen toe, die voor hem zat. Op hetzelfde oogenblik klonk het als een noodkreet, waaraan geen weerstand bieden mogelijk was: „Zeg, wat wilt gij doen met Jezus?" Gust rilde. Hij sprong evekes van zen bank op, en stiet tegen den arm, die de teekening vasthield. De soldaat, voor wiens rug de teekening bestemd was, voelde een stootje in zen zijde en keerde zich om. De teekening viel op den grond en de heele fars liep op niets uit. Intusschen was de aalmoezenier opgestaan en sprak hij : „Mannen broeders, ik lees u een vraag voor uit de Heilige Schriftuur en wel deze: „Wat zal ik met Jezus doen ?" „Wie Jezus is, moet ik u zeker niet zoo haarfijn uiteen doen. Gij hebt er allemaal wel iets van gehoord. Uw moeder, uw vrouw misschien, of vriend, heeft er wel over gesproken. Maar wat gaat ge met Jezus doen ? Johannes, Petrus, Paulus en duizenden met hen namen Hem aan als hun Heiland... en vonden vrede. Judas verkocht Hem voor geld en hij verhing zich uit spijt en wroeging. Pilatus leverde Hem den Joden over om den vriend van den keizer te blijven, en hij wierp zich later, vanwege te laat gekomen 179 berouw van een berg te pletter. Wat gaat gij doen ? Ge moet toch een besluit nemen.'' Er woog een stilte in de zaal, die toonde, dat de woorden invloed hadden. Gust woelde eenige malen op. zen bank en begon te zweeten. Hij was er ditmaal wéér eens ingeloopen, op en top er ingeloopen ! 't Was dom,_ dat hij er niet eer aan gepeinsd en had, dat men hier zich. niet amuzeeren en kon. De woorden sloegen op zen ziel. De prediker sprak van oordeel en verlossing, maar de beteekenis van 't oordeel kwam Gust het sterkst ontroeren. Hij voelde zen zieleleven waggelen en 't was hem, of hij zedelijk zichzelf ging verliezen. Doch dat en wilde hij niet I Hij wilde zich niet aan Christus overgeven. Hij wilde de oude Gust blijven, die lachen en zingen kon, en in staat was dagen aaneen stuk grappen en leute te maken .... en aan niemand noch aan iets peinzen moest. Zich overgeven, nu ? Nooit I nooit I Hij knerste de tanden, balde de vuisten en liep naar buiten . . . XXII. De ware vaderlandsliefde. 't Was Regine vreemd . te moede, toen zij eenige dagen na den slag, door Kobe vergezeld, buiten kwam. Ze was gansch en al van uitzicht veranderd. Haar fijne ranke gestalte was nu door ontbering en uitputting vervormd en door magerte verleelijkt. Ze geleek iemand, die een schrikkelijke ziekte in 't lichaam omdraagt, en afschuw en medelijden 180 bij zen kennissen verwekt. Z' en liep daar nu niet meer fleurig, met goed bewaard wezen, maar sleepte zich voort als een hoop beenderen met bet vel over, waar 't leven ieder oogenblik scheen te zullen uit ontvlieden. Haar gezicht was ziekelijk bleek, eenigszins verrimpeld, haar oogen stonden flets en waterachtig, omboord met blauwe randen en de anders zoo schoon gevormde hals peesde nu mager omhoog en scheen uitgetrokken en te lang. Ze strompelde nevens Kobe voort en wees af en toe de plaatsen, waar zij de vreeselijke aandoeningen beleefd en afschuwelijke tooneelen gezien had. Met haar magere doorschijnende hand schreef ze af en toe een teeken in 't ijdele om te toonen, vanwaar de verschillende bommen kwamen aangehuild en waar ze neerzakkend openberstten. In het dorp en waren nog maar luttele menschen teruggekeerd. De meeste huizen, welke onbeschadigd waren, stonden leeg en verlaten. De honden jankten er om eten en de koeien blaatten op pijnlijke wijze. Wijders was 't er stil en verlaten en hingen er overal de sporen van een geweldige catastrofe. De menschen, die hier gewonnen en geboren waren en nooit langer dan een dag hun dorp verlaten hadden, en niet gewend waren buiten huis te slapen, waren nu gevlucht .... achterlatend alles wat hun lief en dierbaar was. Regine en Kobe hunne voetstappen lawaaiden schril door de leege straten en hunne woorden vielen er neer als^ brekende de heilige stilte. En ze konden heele rooten leege huizen voorbijloopen, zonder een mensch te ontmoeten, en als ze iemand tegen kwamen, en wisten ze bijkans niet, wat te zeggen van ver1 bazing. 181 De spoorlijn van den ijzeren weg lag daar davertoos zen verroeste richels te toonen. Hier en daar lagen er telefoonpalen omgekapt en tegen den grond gesmeten met verbroken draden. Regine en Kobe besproken dat alles met korte woorden, die gedragen werden door verbazing en droefheid. Zonder er aan te denken dat ze hunne smart tot het oneindige gingen vergrooten en zich zeiven onvermijdelijk tot nog grooter bitterheid gingen dwingen, richtte zij hunne schreden naar Leuven. En hier ontmoetten zij een en al verwoesting. Zoo wijd het betraande oog zien kon, was 't een kalkachtige steenhoop, tot verschillende vormen ineengefuimeld I Kobe en Regine konden zich met moeite voorstellen, dat hier menschen gewoond hadden. Alleen soms een nog rechtstaande schoorsteen herinnerde het hen weer. Maar verder bleven er heel weinig sporen van het vroegere uitzicht over. Tegen een schaars heel gebleven gevel teekenden zich evenwel de lijnen af van de uitgebrande kamers met de schuinsloopende lijn, waar de trap gehangen had. Dan hing tegen zulk een klacht verwekkend stuk muur hier soms een gebarsten spiegel en stak op een andere plaats in den schoorsteen nog een vulkachel. Beneden in 't gruis, verwrongen en gekromd, stak grillig het vuurbelekt ijzer van verbrande naaimachines, fietsen of kachels. Maar wat 't meeste Regine het hart verscheurde, waren de ijzeren kinderbeddekens. Daar lag nu dat in elk jong huisgezin aangebeden meubel, verwrongen, ineengedrukt, terwijl de moeder met haar kinderkens er schuw van gevlucht was. Uit de vensters der nog rechtstaande huizen staken witte vlaggen, in haast gemaakt van een stuk beddelaken, een 182 handdoek .... een zakdoek zelfs. Het was alsof uit de vlaggen de angst der bewoners sprak; op de deuren was een gedrukt briefke genageld met het Duitsch stempel bezet luidende: Dieses Haus ist zu schützen. Es ist streng verboten, ohne Genehmigung der Kommandatur, Hauser zu betreten, oder in Brand zu setzen. Tegen den avond kwamen Kobe en Regine lichamelijk en zedelijk vermoeid thuis. Regine liet zich als een vod op een stoel zakken. Ze steunde de ellebogen op de magere knieën, hield het hoofd tegen de vuisten. Het was doodsch in de woning, die vol scheen van bange gewaarwording, dat de uren onbarmhartig voorbijsnelden, gevoelloos voor hetgeen hier allemaal voorgevallen was. Doch dien avond las Kobe het eerste hoofdstuk van het boek Nehemia voor. En nog nooit had de Bijbel zoo scherp en duidelijk tot Regine gesproken. Ze zag hier de oplossing van heel de wreede historie, maar 't was een oplossing, die haar bitter, bitter weenen en oprecht schuld belijden deed. Ze hief het hoofd op toen Kobe las: „Zoo kwam Hanani, een van mijne broederen, hij en sommige mannen uit Juda; en ik vraagde ze naar de Joden, die ontkomen waren (die overgebleven waren van de gevangenschap) en naar Jeruzalem. „En zij zeiden tot mij: De overgeblevenen, die van de gevangenschap aldaar in 't land zijn overgebleven, zijn in groote ellende en in vermoeidheid, en Jeruzalems muur is verscheurd, en zijne poorten zijn verbrand. En het geschiedde, als ik deze woorden hoorde, zoo zat ik neder en weende en bedreef rouw eenige dagen.' „Waar is 't mogelijk? Waar is 't mogelijk? De overgeblevenen in ellende, de muren verscheurd, de poorten ver- 183 brand, en Nehemia welke grijst... Is dat niet precies ons geval?" schoot Regine met tranen uit. Kobe lei zen platte hand op den opengeslagen Bijbel, wreef een paar keeren over de fijne bladen, knikte en zei: „Ja Regine, t is altoos zoo. Ik ken nu twintig jaar Gods dierbaar heilig Woord, en altoos, in alle gevallen van men leven, heeft het 't ware licht geworpen, 't Is mij wel een keer voorgevallen, als een woord ervan een daad van mijn leven berispte, dat ik kwalijk gezind was, maar 't en duurde niet lang of ik moest bekennen, dat hij toch gelijk had. En juist daarom heb ik mijnen God al zoo menigmaal op de knieën met tranen gedankt, omdat ik Hem heb leeren kennen. Maar luister, ik ga wijders lezen." Kobe nam zen Bijbel in zen beide handen, hief hem een weinig dichter bij de oogen en las: „En ik zeide: Heere God des hemels. Gij groote en vreeselijke God, die het verbond en de goedertierenheid houdt degenen, die Hem liefhebben en Zijne geboden houden: Laat toch Uw oor opmerkende en Uwe oogen open zijn, om te hooren naar het gebed Uws knechts, dat ik heden voor Uw aangezicht bid, dag en nacht, voor de kinderen Israëls, Uwe knechten: en ik doe belijdenis over de zonden der kinderen Israëls, die wij tegen U gezondigd hebben. Ook ik en mijn vaders huis, wij hebben gezondigd. Wij hebben het ganschelijk tegen U verdorven en wij hebben niet gehouden de geboden, tnoch de inzettingen, noch de rechten, die Gij Uwen knecht Mozes geboden hebt." „Kobe, jong, dat is de beeltenis van ons en van ons volk. Ziede dat wel ? 't Is zoo, precies zoo gelijk de boek het zegt. Wij hebben gezondigd tegen God; wij en onze vaders. Ons heele land, van den kleinste tot den voornaamste. 1S4 Neen, laat me uitspreken. Onze zonden, onze volkszonden zijn grof geweest, zóó grof, dat alle geestelijke gevoel van ons volk er door verstomd is. Alles richtte zich naar 't stoffelijke en «ardsche, en daarvoor werd naast het bedriegen en vergeten van God nog gepleegd een bedriegen van menschen. De molenaar bedroog den steenkoolkoopman; de boer, die zen kalveren leverde, gaf zen beesten eten bots voor hij ze leverde, hetgene verboden was; de eene verzette de palen van den ander; men vocht zich dood om een stuk land van een ander af te huren en koesterde daarom tien en twintig jaar een nijdigen haat. En dan de herbergen hij onsl Men ziele, Kobe. De herbergen, zeg... wat is daar al niet gebeurd I De groote zonde der herbergen bij ons is niet alléén het drinken, maar hetgene men er doet en zegt; dat men er z'n leven verzevertl En nu zegt men, dat de Duitschers hier veel gedronken hebben, en ik heb er ook gezien, die dronken waren. Maar wat hebben ze gedronken? Wat? Immers de jenever, dat duivelsgoed, dat we zelf stookten, dat we klaar hadden als ze hier kwamen I ln alles en in d' alles hebben we ons zelf gestraft. Ge moet uwen kop niet schudden! Ik en kan er niet aan doen, dat ik dat zoo vurig er uit smijt, t Kookt hier in mij, zie I Weet ge waarom bij ons de schepenen en de burgemeester het eerst zijn gaan vluchten ? Ze voelden hun herten kloppen van wroeging, omdat ze nu gestraft werden voor de wijze, waarop ze aan de regeering gekomen zijn. Waardoor hebben ze de stemmen der kiezers verworven ? Men ziele, Kobe, we mogen dat hier tegen Een wel zeggen. We belijden het voor Gods aangezicht. Maar antwoordt nu een keer, hoe hebben de schepenen en burgemeesters gemaakt, dat ze gekozen werden? Kobe knikte. 185 ' „Zoo, ge weet er iets van." hernam Regine. .Telken male als 't kiezing was, werd hier gezopen, neen. niet gedronken I En ik heb geestelijke, zoogenaamde geestelijke mannen hooren zeggen, dat het koren er niet voor niks groeide, en dat het reeds door Caesar beschreven was, dat de Belgen goede vechters, maar ook goede drinkers waren I Welnu, laat ik als vrouw tegen u als man nu ne keer men beklag doen. Als 't kiezing was, dan zat iedere vrouw in Vlaanderen te beven, want de man, die anders niet dronken en was, was 't dan. Bijna geen vrouw kreeg haar man dan nuchter thuis) Als er één instelling was. die wij, Vlaamsche vrouwen, vervloekt hebben, dan is 't de kiezinge I Met de kiezing, dan hebben onze schepenen en burgemeesters, welke anders voor eerbare mannen doorgingen, zichzelf vergeten, en het volk, dat ze zouden moeten opvoeden en fraaie manieren leeren, dat volk, hun eigen volk, hebben ze dronken gemaakt, om maar een paar stemmekes meer te hebben I Zie Kobe, zeg gij nu, dat het geen waar en is." „Helaas, helaas, de Heere is getuige, en 't is zoo," zuchtte Kobe. „Maar als ge dat van ze leven tegen iemand van ons volk zegt, moet ge dat toch verzichtekes zeggen, want iedere wagen en wil niet kort gekeerd worden." „Goed, dat neem ik aan. En ge ziet toch ook wel, dat ik er zelf verdriet genoeg af heb," hernam Regine. Men zegt, dat er burgemeesters en schepenen gefusileerd zijn, en dat wel uit misverstand, en ik en zal nu niet zeggen, dat zij gestraft zijn wegens hun zonden, maar zij zelf zullen wel op de borst geslagen hebben, gedenkende dat zij het volk bedierven en bedrogen om aan de regeering te komen, die hen nu in 't gevaar bracht." 186 Opeens hield Regine op. en luisterde aandachtig naar een geluid dat van buiten kwam. „Zeg, en hoorde gij niets?" vroeg ze gichtig, den vinger omhoog stekend. „Ja," antwoordde Kobe. „Ik meende al lang wat te hooren, maar peinsde, dat ik mij vergiste, 't Is precies een trein. Doch dat en kan niet zijn. Al de machines en de treins zijn naar Frankrijk gedaan." „Ja, maar hoe het ook zij, ik hoor algelijk het gedaver van een trein. Kom, ik wil weten wat t is. Zoo moe als ze waren, liepen ze naar den ijzeren weg, waar ze tot hun verbazing een langen Duitschen trein vol nieuwe Duitsche soldaten traagzaam zagen voortrijden. De jonge soldaten zongen het bekende lied van Von Fallersleben: „Deutschland über alles," en zwaaiden met Duitsche vlaggen, groene takken of zakneusdoeken. De wagens waren alle buiten beteekend met caricaturen. Wel twintigmaal stond op denzelfden wagen: „Nach Paris." Daar rond en er om waren dan de teekeningen gekrast: Een kist, waar een Fransch generaal in zat. wiens hoofd slechts even boven den rand uitstak, en daaronder: „Joffre im Koffre." Daarop volgden er allerlei anderen : de 42-obussen, Fransche soldaten, die bang waren voor de Duitsche en er haastig van door beenden, enz. Zoo gauw de Duitschers Regine en Kobe bemerkt hadden, begonnen ze te juichen en opgewonden met hun vlagskens te wuiven. „Hemel, Regine I De Duitschers vervoeren hun troepen reeds langs onze ijzeren wegen. Nu zijn we heelemaal in hunne macht. Ze zijn geheel meester 1" „Kom mee, kom mee I Ik en kan dat niet zien. 't Is 187 een steek in men herte! Kom mee, mee," kreet Regine. Regine holde naar hare woning terug. In huis gekomen bleef ze tegen de schouw leunen. „Das hard, da's zeker en vast hard, zoo iets te moeten beleven," schoof ze uit. „Kobe, he gaat het zien, Iet op hetgene ik u gezegd heb. Morgen voeren ze langs hier onze eigen soldaten weg om ze in Duifschland gevangen te zetten. Nu zou ik ... „Stil, Regine 1 Houd u nu stil. Ge weet toch wat ge zoo pas gezegd hebt. God kastijdt ons in deze rampen." ,'tls waar, in men smert zou ik gaan haten en booze dingen zeggen," beleed Regine. „Ge weet toch wel, dat door onzen ijzeren weg ook schrikkelijk gezondigd is! Het meest van al is er kwaad, hevig veel kwaad bedreven door hen, die hem bestuurden. De ijzeren weg is immers een middel geweest om de zelfstandigheid van een massa van ons volk te versmachten. Men kweekte er huichelachtige lieden. Ge weet gij dat zoo goed, misschien nog beter dan ik. In het gedeelte van 't land, waar de Roomschen hem bestuurden, moest men, wilde men er een plaats krijgen, Roomsch zijn, en in het gedeelte waar de bestuurders liberaal waren, dwong men zich als liberaal voor te doen. De meeste bedienden vervloekten dezen dwang en huilden nochtans met de wolven, waarmee ze in 'tbosch waren. Wat had men in den laatsten tijd alzoo gekregen ? In heel België een klasse burgers, die. als een aparte stand, een huichelachtig leven leefden, een bedriegelijke rol speelden en wier karakter en mannelijkheid verkracht was. Het eenige goeds wat er nog in over bleef, was de zucht om van dien dwang vrij te komen en het recht te krijgen zichzelf te zijn I Ge knikt met uw hoofd en 188 zegt nu ook. dat het waar is. Ge weet dan ook. dat er nog meer is. Wat is er geworden van onzen werkmanstrein ? Hoe kwam het, dat daar zoo gevloekt, gekaart en slechte klap verteld werd ? Omdat men er niet na omkeek, en men de zwoegers maar vervoerde gelijk men vee vervoert. Hoe ze zich in den trein gedroegen en kwam er niet op aan, als ze maar op hun bestemming geraakten I Zie, Regine, we hebben reden om te grijzen, groote reden om te grijzen. Als Nehemia hoorde wat hem geboodschapt werd, zat hij neer en grees. zoo staat er. Maar 't is met ons precies eender. Ja, nog meer. Wij hebben zwaar gezondigd. We moeten ons verootmoedigen. En dan zal God, die bermhertig is, ons verhooren. Laat ons nu ook tot Hem bidden 1 Ze knielden samen neer en leunden met hun elleboog op een stoel, zoodat de teekening van ,'t hout zich in hun armen prentte. Ze baden hartstochtelijk, en weenden I Wie had hun vaderland meer lief dan zij ? XXIII. Toch een uil. Gust erkende zen eigen zeiven niet meer. Hij en was nog wel niet geheel overwonnen, doch en had geen kracht meer om zich te verzetten noch om iets te willen of te wenschen. Alles wat nu kwam, kon meester worden over hem. 't Was alsof dat gedwongen gevangen zitten zen invloed bij al 't andere gevoegd had, om daar binnen bij hem datgene los te maken en uiteen te schakelen, wat hem zoo zeer getee- 180 kend had. Heele dagen en deed hij nu nieb dan op en neer slenteren, soms alleen, soms in kleine bendekens, veelal zonder opkijken noch dag zeggen. Hij was nu een soort gevangen roover. die geen gelegenheid meer en heeft zen perten uit te voeren. Daarbij voelde hij zich nu zoo arm en alleenig. Goesting om grappen te maken of farzen af te draaien en had hij ook al niet meer. Nu en wist hij niet waar stof tot deze dingen te halen. Zen hoofd leek precies alsof daar etwat uit weggehaald was. 't Eenige wat er nog in stak. waren uitspraken uit de Heilige Schriftuur, die daar tot beelden gegroeid waren, welke zich evenwel iet of wat wazig vertoonden. Hij zat alzoo op een avond op zen stroozak, toen er een brief van Regine gebracht werd. Daardoor kreeg hij weer terug gevoel, en 'twas of de voosheid, die zen wezen bedwelmde, een oogenblik weg week. Een lichte singeling liep hem over de leden, die een koude kriebeling achterliet. Het duurde een heel poosken. alvorens hij den brief openmaken kon, maar als 'tzoo wijd was, verslond hij de letters in een oogwenk. Dat lezen scheen hem evenwel te beuken, dat hij zweette van angst en verwondering, van verontwaardiging en zelfverwijt. Hij werd er zoo duizelig van als iemand, die door te lange vasten zwak en slap geworden is. Gewaarwordingen van heftigen toorn kwamen zich daar nog bij voegen. Hij had zich dus misrekend. De oorlog was anders geloopen en had hem anders te pakken gehad, dan hij docht, Ward dood, gesneuveld I Dat sneed Gust niet alleen door de ziel, maar was hem ook een streep door de rekening. De grootste handelaar van heel den omtrek worden en kon 190 hij niet, wanneer Ward weg was. Hij grees over Ward, wan! hij zag hem werkelijk gaarne. Maar bij zen verdriet over Ward kwamen zich nog een massa andere dingen voegen. De molen, dien zen moeder gekocht had, was afgebrand, en Kobe was zen halfbroeder I En dien had hij dus genegerd, broodeloos gemaakt. . .. ! En zen moeder was een akeligen dood gestorven. Wat een leven had ze achter den rug I Nu zag hij t ineens, dat achter haar verhouding tot Kobe wat schuilde! Waarom en had ze hem dat niet gezegd ? Wat moest hij nu doen ? Haar verfoeien, beklagen, of er zich voor schamen ? De wetenschap van deze dingen werkte Gust op zen gemoed en gevoel, gelijk stoom op de machine. Hij vond nu, dat Regine gelijk had. Als 't zoo voort ging, zou hij zeker en vast zen oogen met warm water wasschenl Neen, hij moest het nu al doen. Hij wond zich op en geraakte buiten zichzelf. De oude hartstochten begonnen weer te ontwaken, evenwel met een nieuwe nuanceering. Weer kwam de begeerte om zich tegen Christus te verzetten op, nu evenwel gemengd met heeten haat en vlammende woede. Wat er voorgevallen was zou hij dragen, geduldig dragen, maar zich aan Christus overgeven, zooals Regine hem nogmaals smeekte, en deed hij nu niet, vooral nu niet... nu Regine zei, dat dit ajles was om zen ongehoorzaamheid. Zen hoofd begon te gloeien, zen heele wezen scheen te doorlaaien van een brand, die hem verteerde. Zoo slap en voos als hij een paar uur geleden was .... zoo energiek, doenziek en woelig was hij nu. Op Regine en was hij nu zoo nijg nog niet kwaad. Hij was heimelijk nijdig op zen moeder, die zulk een raar leven geleefd had. Doch hij keerde 191 zen vollen toorn nu tegen Christus. O, ware de Protestantsche aalmoezenier nu op dezen oogenblik gekomen, hij zou hem geslagen hebben uit louter pleizier om Christus te tarten I Het werd Gust te moeilijk hier. Hij stoof naar buiten, terwijl hij den brief in zen zak verfrommelde. Het was tamelijk schoon weer, daar de winter nog steeds achter zen teekens liet wachten. De hemel hing klaar en helder, en de maan goot haar wit licht ijzig over de vlakte. De lucht lei haar koelte om Gust zen hoofd, doch en bracht hem niet tot bedaren. Hij doorliep het heele kamp om den woede-brand ievers te kunnen kwijt geraken of achterlaten. Hij doorschreed het kamp eerst zijwaarts en dan benedenwaarts, tot hij telkenmale bij den pinnekesdraad omkeeren moest, waar hij eerst zonder reden of oorzaak den schildwacht begroemelde. Zoo beulde hij een heelen tijd met zen eigen zeiven zonder baat te vinden, en smeet zich dan op zen stroozak. De morgen, dien Gust na lang werzelen zag aanbreken, en bracht geen verandering. Hetgene in zen boezem te vreten zat, had met den nieuwen dag nieuwe kracht en liet hem rust noch duur. Hij liep weer naar buiten, zonder doel evenwel. Bij de burgerscantine zag hij eenige soldaten samengetroept, die dicht nevenseen stonden. Zij waren erg opgewonden, en bespraken dingen, waar Gust ten slotte niet veel acht op en gaf. Doch hij bleef bij hen, omdat hun opgewondenheid hem aantrok. Hij merkte, dat er iets buitengewoons roerde, iets dat slecht was en den regel van t goede en ordentelijke verbrak. Daarom wilde hij hier blijven, en als 't vandoen was, zen eigen boosheid en hardnekkigheid bij den hoop gooien. Dat zou hem verlichten en deugd doen. 192 In de cantine gaapten gebroken ruiten. Steehen lagen in 't gebouw en er naast. Als Gust er een tijdeken had staan ronddraaien, kwam er een kwade beweging onder de mannen. Een roezemoezig gejoel steeg uit de menigte. Gust sprong een paar malen als een bezetene rond. Hij vond het nu plotseling jammer, dat hij niet en wist, wat er eigenlijk gaande was en waarom het ging. Maar hij zette zen keel open en blies daar zen woede door uit en brulde zonder te weten tegen wie. Er kwam een wenteling en dringend geduw onder de soldaten. Ze stuwden voor- en achteruit, schimpten en schampten, met gloeiende oogen en verwilderden blik. Steenen vlogen naar de cantine; ruiten rinkelden vaneen. Gust hoorde stemmen van Hollandsche oversten, die tot gehoorzaamheid aanmaanden, waardoor hij begreep, dat de actie tegen die mannen plaats had. Hij en zocht wijders naar geen uitleg, maar wrong zich door de mannen heen tot dicht bij den Nederlandschen luitenant, welke daar stond met een piket van vijftien man. „'t Zijn kwatta-soldaatjes," riep er een. „Neen, Duitschers, echte Duitschers," schreeuwde Gust. vooruitspringend om hen meer uit te tarten. De soldaten volgden. De Nederlandsche luitenant maande met veel tact en wijs beleid moedig tot kahnte en gehoorzaamheid aan. maar de menigte en luisterde niet. Steenen werden nu naar de richting der Hollandsche soldaten gegooid. ,, Wijlie zijn de mannen, wijlie hebben 't vuur gezien en zijn nog van geen duizenden gelijk gij vervaard," tierde Gust. „Derft gè schieten? Nog geen vliegen derft ge den poot aftrekken I" 193 De geïnterneerden draaiden nader en nader bij de cantine en de Hollandsche soldaten. Ze joelden en schreeuwden, terwijl er van achter hen een nieuwe steenenregen gezonden werd. „Achteruit I" gebood de dienstdoende luitenant. „Zot 1" lachte Gust op tartende wijze. De luitenant kommandeerde zijn piket: „Geeft acht, met standvizier." Het piket schouderde het geweer. Een kleine deining kwam onder de geïnterneerden. Doch dan bleven ze weer pal staan. „Past op I Ze gaan musschen schieten. Houdt u gereed, spotte Gust. Hij stak zen armen omhoog en vervolgde, zich tot den luitenant wendend: „Allez, doe maar schieten, bedorvendans. W' en gaan toch niet aan. Ge peist zeker, dat we bestedelingen zijn." De geïnterneerden werden driester en driester en volgden Gust in zen uittarten. Sommigen raapten nog steenen om te smijten. ..Salvo I vuur I" — klonk het. Eerst weerklonk een salvo, kort daarop twee achter elkaar. Een woest angstgehuil steeg uit de menigte. Gust had rap als de wind omgewend om te vluchten en stak de armen omhoog. Hij beefde als een riet en voelde koude rillingen over 't lichaam loopen. „Op zij, laat me door, ze schieten," kreet hij tot de andere geïnterneerden. Doch niemand en hoorde, maar ieder drong en wrong om zen eigen behoud te zoeken. De gedachten stormden op den kortst mogelijken tijd door Gust zen brein. Hij dacht ineens aan den spion, hoorde weer den kreet: „O Gott, ich bin schuldig I" 13 194 Plotseling sloeg hij zen hand tegen zen heup. waar hij een scherpe pijn als den bitteren beet van een of ander beest voelde en wilde daar iets pakken om het wijd, wijd weg te smijten. Maar zen hand was nat van zen eigen bloed en bleef verder leeg, terwijl hetgene hij niet grijpen en kon, al dieper en dieper in zen vleesch vreette. Zen oogen begonnen te schemeren, 't Was alsof er op dien klaren morgen langzaam mist opdoemde. Hij zijlde zijlings neer. Wat er nu om hem heen voorviel, en voelde noch vatte hij meer. De pijn scheen ook weg te gaan. 't Was evenwel net, alsof zen vleesch bevrozen werd. 't En deed geen zeer, maar legde zulk een raar gevoel in zen lijf, dat het was alsof duizend slibnatte slakken hun kille kriebelingen er over trokken. Hij wilde zen vel vertrekken en doen beven gelijk paardebeesten, die alzoo de vliegen verjagen, maar hij en kon niet. Hoe lang dat duurde, en wist hij niet. Maar slechts na een heelen langen tijd kwamen er nieuwe beelden in zen hoofd. Hij zag eerst van alles, waar hij kop noch steert en kon aankrijgen, en dat te zot en te dwaas was om voort te vertellen. Doch na een poosken was 't precies alsof bots voor zen gezicht een gordijn weggeschoven was en een dans van licht en goudberande wolken begon, welks schoonheid een liefelijken indruk maakte. En een weinig verder, gelijk op den achtergrond eener schilderij, zag hij een manspersoon bewegen, die geruischloos nader en nader bij kwam. Gust vond hem zóó schoon en zóó aantrekkelijk, dat hij hem wilde tegemoetsnellen. De oogen schenen groot en waren toch zacht en om den mond speelde een glimlach als een reine engelenzang. Gust voelde zich zóó warm, zóó warm 195 worden als iets, dat op geluk geleek, dal hij wel had kunnen grijzen. Achter dien persoon kwamen andere wezens te voorschijn, die Gust seffens herkende. Hij zag Regine en Kobe. Én Regine scheen te grijzen. Opeens hoorde hij haar zeggen : „Gust. waarvoor en geeft ge uw leven nu toch niet aan den Heere Jezus? Zie eens hoe heerlijk Hij is. Dat deed Gust een gil van verrassing slaken. Was dat de Heere Jezus? Zóó aantrekkelijk, zóó lieflijk, zóó goed? Was dat dien Heiland, welken Gust had weerstaan? Was tde uitnoodiging uit dien mond, welke hij veracht en bespot had ? O! er sneed nu een hevig, oprecht berouw door zen ziel. Hij vond, dat hij een uil, een grooten uil geweest was. O, hoe en had hij toch niet eer begrepen, dat de Heere Jezus zoo heerlijk en goed was ? Hij schaamde zich daarbij over zen eigen goddeloosheid. En zen tranen kon hij niet en weerhouden. Toen vroeg een stem hem in 't oor: „Hebt ge zooveel pijn, vriend ?" Gust kreeg evekes een schok in zen leden. Hij opende de oogen en zag een ziekenoppasser, welke over zen bed boog. „Waar ben ik?" vroeg Gust. ..In het Militair Gasthuis te Utrecht. Ge zijt gewond, doch 'ten is niet erg. Houd u maar rustig," antwoordde de oppasser. Gust vroeg seffens achter den Protestantschen aalmoezenier van 'tkamp. En aan hem beleed hij, welk een groot zondaar hij was. Hij vertelde hem zen gansche leven en weende, weende bittere tranen I Hij vroeg daarbij telkens. 196 dat de aalmoezenier hem van den Heere Jezus spreken zou en of God hem nog zou willen aannemen, nu hij zoo lang Gods Zoon had afgewezen en tegengewerkt. De aalmoezenier sprak lang met hem en las hem verschillende gedeelten uit de redenen van den Heere Jezus voor. Toen bad Gust! Hij bad om reiniging van zen zonden, en om een nieuwen geest I XXIV. Met bitterheid verzadigd. De mist verzwaarde steeds in plaats van op te klaren en omgaf in nauwen kreits de hoevekens en andere woningen. Ondoordringbaar walmde hij over de velden, welke doodstil er onder lagen. Nu en dan had zich een bloedroode zon afgelijnd, die telkens weer verbleekte. De rapenvelden waren doornat van den dauw en de dikke druppels verzilverden de spinnewebben in het naakte elzenhout. De slanke populieren lijnden zich hoog af in de vochtige lucht. Op de daken lagen de vuil-roode pannen te blinken van de natheid. Regine en Kobe schreden haastig voort, elk een pakskcn in de hand. Hunne voeten drukten de rotte bladeren dieper in den sompigen grond. Af en toe keek Regine nog eens om naar de voornaamste punten van het dorp, die ze voorbij trok. Maar .alles scheen er vol te hangen van pijn, lekende tranen. En dat verscherpte nog haar leed. O, ze had in haar boezem willen wroeten met eigen vingers, om daar uit los te wringen en weg te rukken het 197 ongeneeslijk verdriet, dat daar te knagen zat. 't Leek haar wel, dat een of andere ziekte of kwaal daar binnen draaglijker zijn moest' dan hetgeen er haar nu plaagde. Ze hinkte voort, en alhoewel haar lijf afgeteerd en ontvleeschd was, was t toch twintig keer moeilijker te verplaatsen dan vroeger. Haar kniespieren schenen verschrompeld en verdroogd en maakten den gang lastig, terwijl in haar schoenen, die nu veel te groot geworden waren, haar beenderige voeten heen en weer schoven. 't Was eenigszins frisch en toch zweette ze seffens, hetgene haar het gevoel van onbehaaglijkheid nog vermeerderde. Af en toe keek ze naar Kobe en het viel haar nu op, dat hij zoo sterk en forsig was. Doch het hinderde haar, dat hij zoo kalm scheen en zoo weinig kloeg en zuchtte, waardoor ze vreesde, dat hij iets bezat van de oppervlakkigheid van Gust. En toch was ze blij. dat hij bij haar was. Hij was immers haar zwager, en daarbij, wat haar meer waard was, een medebelijder van haar Heiland en alzoo haar geestelijke broeder. Als ze voorbij het gemeentehuis kwam, dat vol Duitsche soldaten lag. begon ze weer stil te grijzen. Zij en haar volk hadden gezondigd, zwaar gezondigd voor God, en daardoor de deur geopend, waardoor deze vernedering in 't land gekomen was. Maar toch en kon ze het niet zien, dat die vreemde soldaten, welke met die pinhelmen zoo wreed leken, hier den meester speelden. En dan die meiskens en jonge vrouwen, die er rond fladderden, er te gichelen stonden en met gemaakte gebaren wilden Duitsch spreken. Ze had ze wel kunnen in 't haar vliegen 1 „Regine, ge trekt het u te veel aan. da's niet goed. Ge moet er toch een reden in maken," zei Kobe om haar te troosten. 198 „Ze moesten zich diep schamen I In plaats van schuld te voelen, trekken ze oogskens op die soldaten I' Kobe keek Regine aan en schudde het hoofd. „Regine ! de toon, waarop je spreekt, is niet goed; veel te bitter, 'tZijn toch ook kinderen van uw eigen volk." ,,'t Is juist daarom, dat ik zoo kwaad ben," bitste Regine. En dan droogde ze plots haar tranen, terwijl een bittere trek vol wrevel over haar gelaat liep. „Zie Kobe, ik en kan dat niet langer uitstaan. Kunde gij verdragen, wat ge van die slonsen daar ziet ? Daar zijn er bij, wier verloofde, ja zelfs wier man aan 't front vecht. „Regine. in Gods naam niet zoo driftig," vermaande Kobe, „Ik ben toch uw geloofsgenoot en lijd mee met ons volk, al toon ik het niet zooals gij. Gebreken heb ik ook, ja. Maar ik zal u zeggen, waarom ik niet zoo driftig en fel kwaad ben gelijk gij. Sedert ik het Evangelie ken, heb ik veel boeken gelezen,, en daardoor komt het, dat ik iets van de geschiedenis van ons volk weet. Zie, ik en kan dat niet zoo fijn zeggen, gelijk iemand, die straf geleerd is. Maar luister, ik zal 't doen zoo goed als ik kan. „Ons volk is twee keers verkracht en zedelijk gedood. „Den eersten keer in den tijd van de Hervorming; toert is hier in heel Vlaamsch België een vervolging gekomen, omdat de menschen het Evangelie aannamen. En 't beste deel onzer mannen en vrouwen is toen naar Holland gevlucht. De ijverigste, eerlijkste en geleerdste burgers zijn gevlucht of gedood. En weet ge wat er overgebleven is ? Regine, zie, nu heb ik verdriet en nu kan ik grijzen, als ik daaraan peis. Het minst edele, het minst ontwikkelde en armste is hier achtergebleven. Wat kon daar uit opgroeien ? „Vele jaren later nochtans was ons volk in de gelegen- 190 heid van veredeld te worden. God schonk ons een groote kans om den invloed te ondergaan van onze gevluchte landgenooten. welke vermengd met het Hollandsche volk, de Nederlandsche natie uitmaken. Het was in 1815, toen België, met Nederland vereenigd werd. Dat was een rechtvaardige vereeniging. Stam kwam bij stam, en wij werden niet alleen één met een taalverwant volk. maar ook met een volk, dat het Evangelie kende. Toen kregen we weer volop gelegenheid het Evangelie machtig te worden, onze eigen taal te spreken en onze beschaving terug in ons op te nemen, die in den Hervormingstijd door de Inquisitie buiten onze grenzen gejaagd is. „Waren we met Holland één gebleven, ons volk zou de rampen des lands anders gedragen hebben dan nul „Doch wat is er voorgevallen? 1830 is gekomen. En, toen, toen hebben de Franskillons, waaronder Parijsche burgers de voornaamste drijvers waren, ons volk opnieuw gewurgd! De omwenteling in 't leven geroepen! Vlaanderen is van Nederland gescheurd met verkrachtend geweld. Nu en kon ons volk niet meer den invloed van de Nederlandsche beschaving, noch van het Evangelie ondergaan. „Taal en Evangelie werden verdreven! „Alles werd Fransch. Rogiers, een der leden van 't voorloopig bewind, zei: In België zijn geen Vlamingen. Zie, Regine, ons volk is verbasterd. Wat goed is, is goed niettegenstaande den ongunstigen toestand. Wij kunnen flink en hard werken, onze nijverheid ontwikkelt zich als nievers anders. Maar er is iets, wat daarnaast en daarin moest werken, en dat is: Vlaamsche beschaving, doortrokken van ') Pranschgezinden. 20Ö 't Evangelie. Zie Regine, we zijn strafbaar. Ik weet het. Doch we zijn toch ook te beklagen." Regine had maar half geluisterd. Er haperde iets in 't samenstel van haar hoofd. Z'en kon geen geregeld gesprek volgen nog aaneen spinnen. Ineens schoot ze vooruit, onder de oogen van den verdwaasden Kobe weg, en holde naar een hoop Duitsche soldaten, welke met spa en houweel een eindeke zijlings in 't veld aan *t werk waren. Ze sprong over de gracht, liep door een rapenveld, zoodat haar zwierend rokkekleed over het natte loof slierde. Haar gespannen zenuwen begonnen te singelen, alsof ze waanzinnig ging worden Er brandden gevoelens en een stuwkracht in haar wezen, die haar verteerden. Ze stak eindelijk de beide handen omhoog en slaakte een kreet, die wijd over de velden heenkloeg. Dan berstte ze in jammerklacht uit: „O Ward, Warrekel Moet ik u. . . zóó . . . vinden!" Ze wankelde naar links en rechts, zakte door haar knieën en zeeg als een vod in de natte aarde, Kobe was haar inmiddels achterna gehold, en wilde haar ter hulp komen, doch eenige Duitsche soldaten stonden rond haar met een Duitschen veldprediker. Kobe griezelde en voelde een reeks schokkingen zen lijf doordaveren. Daar nevens Regine lag het lijk van Ward, dat de soldaten hadden opgegraven om naar 't kerkhof te brengen. Regine had haar zoon herkend! 201 XXV. Op weg naar Nederland. De begeerte van Regine was, naar Nederland te gaan, om een tijd uit het lijden van België uit te zijn. Ze martelde haar ziel bij het gedurig aanschouwen, dat het land door vreemden bezet was, en bij de bittere ervaring, dat sommigen harer landgenooten zich zoo slecht gedroegen. Ze had, zooveel gehoord van de gastvrijheid der Nederlandsche bevolking en ze wist ook, dat daar het Evangelie beleefd werd, en zei daarom, dat de Heere er woning 'gemaakt had. .Daarom vertrok ze met de begeerte te komen in dat vrije land, en achter te laten en af te scheiden, datgene wat haar in heur eigen land zoo kwelde. Maar het zien van 't ontgraven lijk van haar zoon had haar voor goed gebroken. Het beeld van zijn lichaam, dat reeds de sporen der ontbinding droeg, en kon ze niet kwijt geraken. Drie vormen van Ward kwamen nu duidelijk in haar geest: Ward als kindeke van een jaar, spelend op haar schoot met pollekes x) zoo rein als van een engelken — Ward als jonge man, die lustig en opgewekt aan haar zij leefde in zijn gezonde, onbevlekte mannenkracht, met de onbedriegelijke begeerte zen leven aan den Heiland te wijden: en eindelijk Ward, gelijk de Duitschers hem daar opgegraven hadden, het piottenpak nog aan, vermassecreerd, vernietigd en verdaan, de wormen der vertering in het anders zoo schoone lijf. Altijd en altijd draaiden die vormen om beurten voor haar oogen. Ze zag aan de twee eerste steeds nieuwe schoonheid en aan den laatsten nieuwe verfoeilijkheid. Of ') Handjes. 202 ze ook haar oogen toeneep, naar beneden of naar boven keek, altijd en altijd zag ze het. Onbedacht bad ze dan soms de vreemdste gebeden. Nu eens vroeg ze haren God om gelijk de vrouw van Lot in een zoutpilaar te mogen veranderd worden, en dan weer smeekte ze gelijk Saffira schielijk te mogen doodvallen. Ze sleepte zich voort aan de zijde van Kobe, die met haar naar Nederland week. Zooals ze daar nu voortstrompelde, was ze het ware lijdensbeeld van Vlaanderen. Het gelaat was bleek als linnen; de oogen verglaasd en de handen doorschijnend, waar de beenwortels bijkans in bloot lagen. De kleeren hingen haar om 't lijf te fladderen, het lijf, dat nu zoo eendelijk smal en slank was. De schouders bultten scherp omhooge, de sleutelbeenderen schenen uit 't vleesch te kruipen, en in den rug, die iet of wat gekromd was, staken als twee ziekelijke oneffenheden, de schouderbladen uit. Kobe en redeneerde nu niet veel. Zen wezen stak vol medelijden met de arme vrouwe, die zoo bovenmenschelijk had afgezien. Hij voelde, hoe onbekwaam een gewoon sterveling was om hier te troosten. Maar van tijd tot tijd veegdé hij met de rug van zen hand in zen tranennatte oogen, want hij en kon zen tranen niet weerhouden. Ze geraakten tegen den langen duur over de grens onder de leiding van een bekwamen smokkelaar, die de patrouilleerende Duitschers wist te verschalken. Maar zoodra Regine goed en wel op den Nederlandschen bodem'stond, wendde ze het droeve gelaat naar heur land; ze voelde nu in eens, dat het moeilijk was en zwaar, haar eigen land te verlaten, en dat de banden, die er haar aan bonden, sterker waren, dan ze besefte. Ze liet haar blikken 203 weg en weder wijden zoo verre ze kon, en schudde het hoofd. .Kobe. zie. als ge men herte moest opendoen, zoudt ge zien, hoeveel ik van ons land en ons volk houd," riep ze uit. .Kobe, jong! 't is zoo curieus met mij. Zeg, zijde gij ook zoo? Ik houd van Ward, ja, van Warreke, van Gust, van u en van ons land. Kobe, ik heb voor, dat er veel te veel dingen zijn, die ik geerne zie, en men herte er te klein voor is en daarom breekt gelijk een nootje. Zeg, Kobe, is dat bij u ook zoo? ■• <» .Ja Regine, 't is bij mij precies hetzelfde," antwoordde Kobe. 't Is zoo moeilijk, vooral in dezen tijd uw land te verlaten. Maar Regine, zeg, g' en moogt u niet zoo opwinden. Zij stille! 't En is niet goed voor u. Ge hebt al veel te veel dborsfaan." .Oei, Kobe, ik word zoo vreemd," kreet Regine. .Regine, schaap, wat hebt ge?" riep Kobe verschrikt. .Ik en kan 't niet zeggen." .In vredesnaam, houd u sterk," smeekte Kobe. Kobe leidde zen schoonzuster" zachtkens voort van de grens weg, terwijl hij beefde van vrees en niet en wist wat te beginnen. .Kobe, zou ons land dan nooit of nooit vrij en gelukkig worden?" vroeg Regine na een poosken iet of wat kalmer. „Och, Regine, wat vraagt ge allemaal? Is 't over," vroeg Kobe. .Ja. 't is voorbij. Maar Kobe, g' en antwoordt niet op mijn vragen. Zie Kobe, ge weet, hoeveel ik van Ward houd, maar zoude willen gelooven, dat ik zooveel van Vlaanderen houd als van Ward? Kobe jong, ik en weet niet wat er in mijn lijf zit. Men beenen, men rug, men hoofd, och, 't doet alles zoo nijg zeer. Ik en zal het hier niet lang meer 204 trekken. Ik ga dan naar den Heer en naar Ward. We krijgen een nieuw lichaam. Maar zoude men niet kunnen zeggen, of Vlaanderen nog zal gelukkig worden ? Kobe, gij, die zoo straf veel boeken gelezen hebt. zou Vlaanderen eens zen eigen taal krijgen en daarbij het Evangelie aannemen? Kobe, als ge me geerne ziet, zeg me dat dan, en wat er voorts met mij ook voorvalt, ik zal gerust zijn. Kobe keek Regine verschrikt aan. „Regine, ge beeft zoo en ziet zoo rood in uw gezicht," kreet Kobe. „Regine, ijlt ge? „Neen, ik en ijl niet. Och Kobe. Vlaanderen is zoo ongelukkig! Och, wat zien we af," kloeg ze. „Ik en kan u op dit alles geen bescheid geven," zei Kobe. „God weet, hoe het gaan zal. Doch de Heer is genadig. Laat ons' stille zijn. „Ja Kobe. ik zal stille zijn, maar er gaat nu in den lesten tijd zooveel door men hoofd. Kobe. men heele lijf doet zeer alsof 't geneteld is." ,,'t Is moeheid, 't zal overgaan," bemoeidigde Kobe. Een dag later kwam Regine bij 't kamp van Zeist, waar Gust was. En nu was 't wonderlijk, hoe ineens de begeerte om hem te zien en te spreken in haar wakker wierd. Gust had haar veel kwaad gedaan en veel verdriet bezorgd, en toch en kon ze heur hert niet dwingen hem te haten noch hem te vergeten. Haar leven was met hem samengeweven, en 't docht haar, dat het zonder hem waarde noch beteekenis had. Ze was nu zoo langen tijd van hem gescheiden, en ze zag nu, dat ze hem miste. Zen woord, de klank zijner stem. zen lach, al waren die zelfs zoo menigen keer verkeerd en hadden ze haar gekrenkt, 't was toch iets, dat ze zoo geerne hoorde en welks missen haar als een groot tekort voorkwam. 205 En ze had spijt, dat ze hem zoo heftig zijn verkeerde leven berispt had. Och I ze was dikwijls veel te kwaad en veel te heftig tegen hem geweest. Ze had hem te weinig den milden, reddenden Heiland laten zien. Z en was voor hem niet ten volle geweest een geschreven brief van Christus. Ze ging het alles anders doen. Ze had hem te kort gedaan, en zou hem zulks belijden en vergoeden. En in plaats van hem te slaan, omdat hij weggeloopen was, ging ze hem kussen. Ze had hem met geweld willen dwingen, in plaats van door liefde te trekken. O, ze zou wel weenen met Gust vanwege verdriet over Ward, maar ze zou toch ook gelukkig zijn, als ze hem weer zag. De schoonste, schoonste woordekes zou ze hem in 't oor fezelen, heel zoetekes, en ze zou hem streelen en zeggen, dat de Heere Jezus hem nog liever had dan zij.. . en dan ... o dan I" Wat flikkerden er weer blijde stemmingen in haar op ; ze draaide met Kobe den weg om en zag 't kamp. ,,0 Kobe, daar zijn onze soldaatjes," juichte ze. „O Kobe, zie, zie ze daar wandelen. Kijk Kobe, er zijn piotten, jagers, karabiniers en grenadiers .... alles, alles is er ! Spoed, spoed u. O Kobe, zie, daar zal Gust bij zijn 1 O Kobe, men herte klopt toch zoo. Neen, g en moogt nu niet kwaad zijn op mij. Ik en zal niet grijzen, kijk me maar aan. Ik houd me goed. Let maar, men oogen glinsteren. Ik geloof, dat ik meer kleur heb ook. Kom, Kobe, kom I Gust heeft me wel veel kwaad gedaan, maar ik zie hem toch geerne. Hij was toch een goeie bloed en 'tis toch mijn man." Van achter een roode-kruisbarak kwam een soldaaj gegaan, die onverwachts naast Regine stond. Regine sloeg drij këeren de handen te zamen. „Wel, wel, Cies Koremans I Jong, jong, zijde gij het ?" 206 „Regine! Kobe! gijlie hier? En komde nu regelrecht van onze parochie?" riep de soldaat. „Zoo regelrecht I" hernam Kobe. „Zeg, hoe is 't met onzen Gust ? Hebbe hem gezien ?" vroeg Regine, opgewonden. „Ha ! ge hebt het zeker al wel vernomen ? Gust is geschoten en ligt in 't gasthuis," vertelde de soldaat onnadenkend. „Men ziele! wat? Gust in 'tgasthuis? En Gust geschoten? O, Kobe, houd me vast," kermde Regine. ,,'t En is niet nijg erg," troostte de soldaat. „Neen, 't en zal niet nijg erg zijn. Geschoten zijn en is niet nijg erg. Alle steenen vallen tegelijk op mijnen kop. O! ik moet er zekers heelemaal aan," kloeg Regine. „Kobe, ik ga, geloof ik, vallen I Ik ben zoo raar. Och, men beenen, men armen, men rugge. O, Kobe !" Regine en kon niet meer. Ze zakte op den grond, evenwel zonder het bewustzijn te verliezen. Soldaten droegen haar in een roode-kruisbarak, waar een dokter na een nauwkeurig onderzoek bestadigde, dat ze de typhus had ! XXVI. De arbeid harer ziel voleindigd. Regine was in 't Diakonessenhuis te Utrecht gebracht om er verpleegd te worden. Ze lag te hijgen naar haar asem. Heur zeer doende borstkas ging op en neer in moeilijke schokskes. En gedurig zag men het beddelaken stijgen en dalen; de twee einden, die langs weerszijden af het bed hingen, schoven tegen de sponde op en neer. 207 Regine keek met oogen, waar een mysterieuze wereld in verborgen lag, naar de dienstdoende diakones, die gaaf en gezond bij haar stond. „Nu ben ik er bijkans aan," fezelde Regine. „Vertrouw op den Heiland. „Ik ben met u tot aan het einde der aarde," heeft Hij beloofd," troostte de diakones. „Zou Gust nu seffens niet gaan komen," hernam Regine. „Uw schoonbroeder is hem gaan zoeken. Uw man is wel gekwetst, maar niet al te erg. Hij zal wel kunnen komen." „Da's goed," zei Regine. De diakones verzorgde haar met medelijden. Ze had Kobe bevolen. Gust zoo spoedig mogelijk bij haar te brengen, omdat de ziekte in het verzwakte gestel zoo gemakkelijk uiterst gevaarlijk worden kon. De diakones had al zooveel zieken verzorgd en vertroost, doch en had nooit met iemand zooveel medelijden gehad als met Regine. Ze wist iets van haar smartelijke geschiedenis, en het pakte haar, dat beenderige gezicht, waar de verwerzelde haren tegen afstaken, daar te zien liggen. Regine haar magere hand, waar de beenderen door blonken, lag op de witte deken, zonder grijpkracht. Regine en kost bijkans niet meer peinzen. De namen van Ward en van Gust speelden vaag, heel vaagkens in haar hoofd, en ze voelde slechts, dat ze groote goesting had om Gust terug te zien en hem te blikken in zen oogen. O, het moest toch zoo zoet zijn, dit weer te kunnen doen, na zoo langen tijd. Eindelijk draaide ze het hoofd weer naar haar verpleegster. De diakones zag dat gezicht, hetwelk bleek was, met een flauwe koorts-blos er dunnekes overgeverfd, langzaam 208 wentelen, naar haar toe, en zooals het daar van de schaduw in het licht gekeerd werd, viel het haar op, dat de koortskleur iet of wat toegenomen was. Groot stonden de oogen in 't hoofd met oneindig veel wit, vragend en verlangend. ..Gustl" hijgde ze. ,,Hij zal komen," beloofde de diakones. De zieke knikte traag met het hoofd. Haar oogleden vielen een paar keeren toe, zoodat die ijle holten meer gevuld waren en als ze de diakones weer aankeek, zei ze heel flauwkes klagend: ,,'t Duurdt... zoo lange ... Ik ... heb . .. schrik ... Ik heb voor, dat ik . . . hem niet meer zien en zal." „Kom ! kom! niet zulke zwarte gedachten hebben, vrouwtje," vermaande de diakones. ,,'t Is . . . goed . . .!" Weer deed de zieke haar oogen toe en zakte weg in doffe onwetendheid. De koortshitte speelde haar van alle soorten van gedachten in 't hoofd, waar ze kop nog steert en kon aan krijgen. Er suisde iets in haar ooren en ze meende, dat het een gezoef van vliegende bommen was. Af en toe wilde ze zich verleggen of zijwaarts wegkruipen, maar het was of ze ievers aan vastgeplakt zat. Op toer zag ze Gust en Ward voorbij zich trekken en ze wenkte hen tevergeefs. Ze kwamen altijd op denzelfden afstand terug en Ward scheen te grijzen en Gust te lachen. O, ze had zoo geerne beiden willen omhelzen, maar 't was dan, of ze haar schuwden als de pest. Als ze lang tevergeefs gewenkt had, dan werd ze hevig boos en beet ze op de tanden, terwijl ze met gebalde vuisten naar hen sloeg zonder hen te kunnen treffen, waarop iemand haar armen scheen vast te grijpen en naar beneden te drukken. ril 209 Onderwijl geraakte Kobe na lang loopmartelarij bij Gust in 't militair hospitaal. En toen Kobe zoo onverwacht bij hem gebracht werd, schoot hij aan 't grijzen. Gust en had geen broeder, en de wetenschap, dat Kobe zen halfbroeder was, scheen hem rijker te maken. Alleen had hij spijt, groot spijt, dat hij hem zoo slecht behandeld had. Hemel, wat keken Kobe zen oogen vriendelijk. Er lag iets in zen blik, dat Gust heel en al roerde en hij keek er soms een stondeken in, om uit dat genot een beetje troost te halen. ,,Kobe ! Kobe! ik ben een groote slechterik," zei hij door zen tranen heen. „G'en zult nu wel geen vertrouwen in mij meer stellen. Maar ik ga heel den loop van men leven veranderen. Ik heb hem eigenlijk al veranderd. Zie, Kobe, als God me de onverdiende kans geeft, ga ik goed zijn voor u en voor Regine. Ik heb me aan den Heiland gegeven. Kobe, ge doet alsof ge verlegen zijt. Zeg, Kobe, als ik den naam van Regine uitspreek ruiër ik. Regine is zoo goed als brood. Een eenig deugdelijk wijveke, en ik heb haar verkeerd behandeld, vijf en twintig jaar lang. Maar ik ga dat nu allemaal herdoen. Ik ga een nieuw leven met haar beginnen. En gij, Kobe, gij blijft bij ons, niet waar, ge blijft bij ons?" Kobe zat bewogen bij zen halfbroer. „Gust I het leven is zoo ingewikkeld. We moeten allemaal over vele putten en we vallen er lichtelijk in, als we niet en kracht zoeken bij den Heere, zei Kobe aangedaan. Hij redeneerde daar op door en begost Gust aan zen verstand te brengen, dat Regine in stervensgevaar verkeerde. Doch zoo gauw als Gust dat begrepen had, schoten hem de tranen in de oogen. Maar hij bedwong die. Hij at ze op vanwege berouw en zelfverwijt. Hij sprong van zen 14 210 stoel op en liep rond met gebalde vuisten. Zen bloed kookte, omdat hij nu machteloos was. het ongeluk, hetwelk hij zelf helpen verwekken had, te overwinnen. Zen boezem zwoegde, zen hart klopte en hij neep de vuisten nog vaster toe. zoodat de nagels der vingeren in zen handpalmen drongen. O, kon hij maar die ziekte grijpen en er tegen vechten. En nu zag hij, dat Regine haar woord uitgevallen was. Hij wièsch nu werkelijk zen oogen met warm water. Daar lag nu het resultaat van haar leven ! Hij sloeg zich met de vuisten en trok zich aan de haren, en was tevens overtuigd, dat dit alles tot niets en diende. En zen eerste kreet, dien hij als een leeuw uitbufkte, was het woord van den spion, dat hij nu tot het zijne miek: „O God I ik ben schuldig I" Als hij tegen den langen duur wat hekomen was, ging hij, vergezeld van Kobe en een Hollandschen schildwacht, naar t Diakonessenhuis. Hij en werd er evenwel niet seffens bij zen vrouw gelaten, maar moest in een kamer een heelen tijd wachten. En dat wachten was Gust de felste marteling. Maar tegen den duur werd hem verklaard, dat hij bij zén vrouw kon, doch er geen woord tegen zeggen en mocht. Dat maakte hem aan den eenen kant blij, en sloeg hem aan den anderen kant met vuisten. 't Was, zooals Regine zelf voorspeld had. Vijf-en-twnYtig jaar had hij dwazé zotteklap verteld, en nu, ja nu en was htj met waard zijn mond Open te doen. En nu had hij haar nochtans wat te Zéggen. Ze zou zoo blij zijh met hetgene hij haar in "t oor ging laten vallen en 'z'ert zou niet moeten vreezen bedrogén te worden. En nu, 'nu éi» mocht hij niét Spreken. 211 Zen knieën knikten, als hij de kamer betrad. Het was avond, en de suizende gasbek lei een zacht getemperd licht in 't vertrek. Gust rook den medicijnreuk, en voelde stemmingen hem er tegen komen, die hem verveerd maakten. Hij wankelde een paar keeren. hield zich aan den deurstijl vast en bleef er staan zonder kracht of moed zich te bewegen. Hij had een gevoel, alsof hij geen recht en had hier binnen te komen. De diakones deed evenwel een paar stappen vooruit) Haar rokkegeruisch zoefde zachtkens door de kamer, die wijders vol aangrijpende stilte hing. Ze lei defl iHnger tegen de lippen ert wenkte Gust, dat hij binnenkomen zou. Gust naderde met vrees en schuchterheid. Maar naarmate hij dichter bij het bed kwam, zag hij het beeld zijner vrouw duidelijker en beter. Ze was mager ja, maar Gust vond, dat ze nu veel schooner geworden was. Het grijs geworden haar lag een weinig Om haar hals gestrengeld, en 't gezicht had een uitdrukking, die veel scheen te gelijken op een engelengelaat. Maar 't was zen vröuw, hemel, 't was zen vrouw ; ze had nu weer zoo duidelijk en onmiskenbaar de trekken om haar mond, die ze had. toen ze met hem trouwde. Hij naderde en naderde. De diakones deed teeken, dat hij vooral niet spreken en zou. De gevoelens vermeerderden zich in hem en hij beet zich de lippen ten bloede. 'tEn hielp niet. Hij brieschte het uit en liet zich op een stoel vallen; zen herte scheen te willen breken. Door dit geluid gewekt opende Regine de oogen, wendde het gelaat naar den stoel henen en keek Gust aan. Dat wekte ineens haar volle bewustzijn weer op. ,,Gust I" kreet ze. 212 „O Regineke, men klein, beste vrouwke, och, ik ben zoo slecht," kermde Gust. „Ik en durf u niet bezien." Regine bewoog traagzaam de hand naar Gust en deed teeken, dat hij dichter bij komen zou. „O Gust ik zie u toch .. . zoo geerne," zei ze. Gust legde het hoofd op den hoopeling naast het gelaat zijner vrouw. „O Regineke," snikte hij. „Ja . . . Gust . . . mene Gust!" fezelde Regine hem streelend. „Regine, men engelken, ik heb nu men leven aan den Heiland gegeven. Maar ik vreeze, dat het te late is, kermde Gust. Regine wipte het hoofd een weinig achteruit en Reek Gust een langen stond diep in de oogen. „O ... nu .. . zijt... ge heelemaal. . . anders ... nu is 't oprecht," juichtte ze. „Eindelijk ... eindelijk 1" En ze pakte Gust in haar armen, en kuste hem onstuimig. Maar bots daarop viel ze slap in haar kussen. Ze draaide een paar keeren de oogen ... en stierf I Ze had haar werk volbracht. Ze ging in den zaligen hemel juichen. EINDE. li 1. Typ. Firma R. M. SMITS, Middelburg. WÊË