817 DE LICHAMELIJKE OPVOEDING FEESTNUMMER TER GELEGENHEID VAN HET 60 JARIG BESTAAN DER VEREENIGING VAN LEERAREN EN ONDERWIJZERS IN DE -: GYMNASTIEK IN NEDERLAND — OPGERICHT 7« SEPTEMBER 1862 — g^Jt LAATSTELIJK GOEDGEKEURD BH KONINKLIJK BESLUIT VAN 24 FEBRUARI 1922 No. 44 A 14 DRUKKERIJ NIJGH & VAN DITMAR BIJKANTOOR HAARLEM. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 5202 FEESTNUMMER TER GELEGENHEID VAN HET 60-JARIG BESTAAN DER VEREENIGING VAN LEERAREN EN ONDERWIJZERS IN DE GYMNASTIEK IN NEDERLAND. OPGERICHT 7 SEPTEMBER 1862. LAATSTELIJK GOEDGEKEURD BIJ KONINKLIJK BESLUIT VAN 24 FEBRUARI 1922, No. 44. L Voorwoord. De Redactie van „de Lichamelijke Opvoeding" ondervindt het als een vreugde en een groot voorrecht „de Nederlandsche" op haar zestigsten verjaardag te kunnen huldigen met een in feesttooi gestoken nummer van het vereenigingsorgaan, behelzende, naast der Redactie eigen korte wenschen en gedachten, de betuigingen van sympathie van eereleden, out- en insiders, van zoovelen, op wier sympathie „de Nederlandsehe" zoo hoogen prijs stelt. Want al staat „de Nederlandsche" hecht en vast in haar opzet en streven, ook de sterkste heeft in den voortdurenden, nimmer aflatenden strijd de bemoedigende, schorende overtuiging noodig, dat hij steeds een ruggesteun heeft in het welgevallen en medeleven van de besten en edelsten van ons volk. Zonder dat ze daardoor opgeschroefd zal worden tot eenige inbeelding van overdreven eigenwaarde, mag op een feestdag als deze de jarige zich wel eens even bewust worden, dat ze in ons volksorganisme een lid is geworden van waardevolle beteekenis. Niet, omdat hare leden door de domme macht der massa zich doen gelden, maar omdat haar wil: „de waarachtige belangen van ons volk. te dienen door zijn beste, zijn jeugd te veredelen," zich na jaren van strijd heeft meegedeeld aan breede volkslagen. Een enkel bewijs hiervoor? In de wet op het lager onderwijs van 1878 luidde in het bekende artikel 33 de tweeledige doelstelling van het onderwijs: lo. de ontwikkeling der verstandelijke vermogens der kinderen en 2o. hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. Het ontwerp-wet De Visser bracht hierin geen wijziging. De volksvertegenwoordiging echter .besliste in art. 42 der lager-onderwijswet 1920 de -drieledige doelstelling van het algemeen vormend lager onderwijs onder deze bewoordingen: lo.de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen 2o. hunne lichamelijke oefening 3o. de opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. Bewijst dit niet een kentering in de opvattingen van het volk omtrent de jeugdopvoeding, die dankbaar en hoopvol stemt? 4 Dankbaar, omdat door de penetratie van onze denkbeelden dit bereikt werd, hoopvol, omdat een land van belofte ligt achter de hoogte van dit bevochten standpunt. Het stemt ons gelukkig de zestigjarige te kunnen huldigen met zoo'n resultaat, waarin zij ongetwijfeld haar hand heeft gehad. Het is immers de verwerkelijking van de droombeelden der besten onder de groote paedagogen, die de geschiedenis der schoolopvoeding haar uiteindelijke doelen stelden en ze in bepaalde banen dwongen. Geenszins ontveinzen we ons, dat dit nog slechts een clausule in een wetsartikel beteekent en dat op de uitwerking daarvan alles aankomt, maar de zestigjarige heeft ervaring genoeg om te weten, dat hieruit de konsekwenties van de daad moeten voortvloeien, en dat o.a. in deze richting haar straks na den roerigen feestdag nieuwe arbeid wacht. Steeds heeft „de Nederlandsche" voor haar troetelkind het plaatsje onder de zon gevraagd, waarop het gedijen kan, onder de nieuwe regeling van ons lager onderwijs zal ze geen andere gedragslijn volgen. Een feit van groote beteekenis in haar leven is verder, dat volgens dezelfde onderwijs-wet 1920 in de toekomst de onderwijzers met de lichamelijke opvoeding hunner leerlingen belast zullen worden. Men mag hier en daar thans nog eenigszins sceptisch staan tegenover dit belangrijke feit, ontkend kan niet worden, dat de gedachte goed is. En is de goede gedachte niet steeds de moeder van de goede daad? Demonstreert de jarige door de herdenking van haar zestigsten geboortedag niet zelf de waarheid van deze uitspraak? Maar dat juist dit de jubilaresse tot groote waakzaamheid in de naaste toekomst zal aansporen, wie, die haar kent, zou daaraan twijfelen? Waakzaam vooral met het oog op wat men de schooljeugd door haar nieuwe dienaren zal doen aanbieden. Wanneer juist in deze jubileumsdagen in 's lands vergaderzaal de meening uitgesproken wordt, dat de bevredigende oplossing inzake het vraagstuk Duitsch of Zweedsch nog niet gevonden is, dan klemt dit te meer voor „de Nederlandsche" om haar beproefden weg in deze materie te doen vervolgen, na alzijdige kritiek het beste te verzamelen in een eigen Nederlandsch systeem. Met vertrouwen zien we ze straks verder arbeiden aan haar hooge taak, omdat we het in onze eigen macht hebben 5 mannen aan het roer te stellen in wier willen en kunnen we mogen gelooven.- Werden doel en wegen voor de lagere school opnieuw wettelijk vastgelegd, thans moeten door de volksvertegenwoordiging de bakens uitgezet worden, waarop het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs zich te richten zullen hebben. Dat onze vertrouwensmannen zich hierbij te juister tijd, te juister plaatse en op de haar eigen tactvolle wijze zich zullen doen gelden, behoeft aan geen twijfel onderhevig te zijn. Zóó zal „de Nederlandsche", haar roeping getrouw, haar levensdraad verder spinnen, al werkende aan de gezonde evolutie van ons schoolonderwijs. En wanneer eenmaal haar eeuwfeest luidt, dan wenschen we haar toe, dat Clio zal getuigen, dat zij als onderwijs-vereeniging steeds heeft getoond te beseffen, dat opvoeden beteekent: dienen, dienen de belangen en het geluk van die na ons komen. En waar de omstandigheden mochten dwingen tot acties voor de materieele belangen der leden zelf, dan geschiede dat dienen van het eigenbelang alleen om daardoor met vollere overgave te kunnen werken aan de verwezenlijking der groote, altruïstische, philantropische idee, die de vereeniging in het leven riep, die haar zestig jaren deed worden, die ons, haar discipelen op dezen dag in breede scharen samendringt om haar eenmoedig en luide te huldigen. -En uit dit feest rijze een sterker voornemen op, de liefde voor ons volk en onze jeugd heilig en hoog te houden, die liefde, die de echte Hollandsche dichter eens uitzong in zijn lied: U heb ik lief, mijn blauwgekielde Mijn Hollands frisch ontloken jeugd. Ik heb u lief, mijn fiksche knapen, Met rond gemoed en ronde vuist, En met een blauwen kiel tot wapen Van d'adel, die in 't harte huist! De Redactie. Dr. J. Th. de Visser, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. 7 De overtuiging wint steeds meer en meer veld dat eene behoorlijke lichamelijke ontwikkeling op geheel het organisme van de jeugd een zoo gunstigen invloed kan uitoefenen, dat daardoor alle intellectueele, moreele enphysieke krachten worden gediend. Het instellen van een Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen deed de verwachting koesteren dat ook de lichamelijke opvoeding van jeugd en volk een betere toekomst zou tegemoet gaan. De groote achterstand op dat gebied in ons land gaf gereede aanleiding te hopen, dat men nu eens daden van beteekenis zou mogen ontmoeten om tot verbetering te geraken. Daarvoor was in de eerste plaats gewenscht, dat men in het Hoofd van het Departement zou mogen begroeten een overtuigd voorstander van een deugdelijke lichamelijke opvoeding, iemand met een warm kloppend hart voor de lichamelijke belangen onzer jeugd. Thans schrijven we 1922 en als we dan mogen opmerken wat in die korte tijdruimte wel is gewrocht ten bate van eene meerdere ontplooiing dier lich. opvoeding, dan moet ons dit stemmen tot groote erkentelijkheid. We hebben daden, direct of indirect van beteekenis, mogen ontmoeten en al gingen onze wenschen wel eens verder dan de verkregen resultaten, we hebben daarbij niet uit het oog verloren, dat die achterstand slechts geleidelijk kan worden ingehaald en ook de tijdsomstandigheden ongetwijfeld van invloed zijn geweest om daden van grooter omvang of meer intensiteit te verwachten. Het zal overbodig zijn hier te releveeren tot welke uitkomsten de voorstellen en besluiten van het Departement van O., K. en W. hebben geleid. Ze geven ons voldoende stof voor dankbaarheid die we hier volgaarne aan Z. Ex. de Minister van Onderw., K. en W., Dr. Th. de Visser brengen. Wij houden ons innig overtuigd, uitspraken als bovenvermeld zijn ons hiervoor een waarborg, als betere tijdsomstandigheden dit mogelijk maken eene nog ruimere ontplooing van onze lich. opvoeding zal volgen ten bate van een zoo groot belang van Neerlands volk en jeugd. 60 JAREN. Na het „historisch-o ver zicht" van ons gouden „feestnummer", zouden wij wellicht hebben kunnen volstaan met een recapitulatie van hetgeen het jongste decennium ons bracht. Het scheen ons echter van belang sommige antecedenten naar voren te brengen, teneinde belangstellenden in staat te stellen het huidige te spiegelen in het verleden, gedachtig aan de woorden van onzen dichter Bilderdijk: „in 't verleden ligt het Heden, in het Nu, wat worden zal." ORGANISATIE. Zooals de ouderen weten namen den 17den Mei 1862 een negental gymnastiek-leeraren, wonende in de provincie NoordHolland het initiatief tot de oprichting van onze vereeniging. Het waren de oud-collega's: M. A. v. d. Est, J. van Monsjou, F. J. Tusch en H. P. A. Wilhelm te Amsterdam, O. E. Besancon, P. van Cittert Jr., F. Troll en S. Vestdijk te Haarlem en J. G. Burggraaf te Alkmaar. Burggraaf was de eerste voorzitter. De hem door zijn medeleden geschonken voorzittershamer — met zilveren naamplaat — bevindt zich nog, als een kostbaar relikwie in ons archief. Gaarne brengen we hier een eerbiedige hulde, aan de nagedachtenis van deze dappere pioniers! In den loop van het oprichtingsjaar sloten zich ook uit andere provincies gymnastiek-leeraren aan o.a. H. J. Steenbergen te Gouda, G. Keijzer te Middelburg en E. de Jong te 's-Hertogenbosch. Einde 1862 telde de nieuwe organisatie 20 leden. De gymnastiek, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in ons land geïntroduceerd en gepropageerd was bij de herziening van de wet regelende het Lager Onderwijs in 1857 opgenomen onder de „facultatieve" vakken, en werd bij de tot standkoming van de wet op het Middelbaar onderwijs voor de Hoogere Burgerscholen verplicht. Door een en ander werd gaandeweg het aantal scholen waarin gymnastiekonderwijs werd geveven en daarmede ook het aantal gymnastiek-leeraren grooter en begon men behoefte te gevoelen ook locaal de gemeenschappelijke belangen onderling te behartigen. Tengevolge hiervan ontstonden naast de landelijke organisatie; plaatselijke vereenigingen van gymnastiek-leeraren en onderwijzers. Onder de oudsten vinden we de Amsterdamsche Gymnastiek Onderwijzers Vereeniging opgericht in 1871 en de 's Gravenhaagsche G. O. V. opgericht in 1883. Later kwamen nog de Rotterdamsche G.O.V. in 1887, de Utrechtsche G.O. in 1892 en de Groninger G.O.V. in 1896. In Amsterdam waren er eenige jaren zelfs twee, toen in 1889, naast de A.G.O.V., werd opgericht: de G.O.V. „Amsterdam". De laatste had echter slechts een kort bestaan. Niet enkel plaatselijk, ook in verschillende provincies en gewesten organiseerden zich de vakgenooten. Achtereenvolgens werden geconstitueerd: in 1874 de Zuid-Hollandsche G.O.; in 1884 de Noorder G.O.V.; in 1886 de Noord-Hollandsche G.O.V. en in 1892 de Zuider G.O.V. Het spreekt welhaast vanzelf dat bij zoo groote verscheidenheid van organisatie, veel meeningsverschil in allerlei vakaangelegenheden tot uiting kwam en het behoeft dus niet te bevreemden, dat nu en dan plannen werden bedacht en besproken om dien chaos te hervormen tot één geheel, een Bond van al die G.O. Vereenigingen. „Reeds in 1874 was er sprake van", zegt wijlen collega Labberté in zijn lijforgaan „Olympia" 11e jaargang (1896) No. 13. Toch kwam eerst in 1893 de daad! Wijlen collega Ch. Kok deed in de vergadering van de „Nederlandsche" d.d. 4 April 1893 het voorstel; „om met behoud der V. haar zoodanig te wijzigen, dat de verschillende vereenigingen onder één Hoofdbestuur samenwerken". Dit voorstel werd met 30 tegen 4 stemmen aangenomen. Door de daartoe benoemde commissie, bestaande uit de h.h. Kok, Keijzer en van der Maas, werd een ontwerp-reglement samengesteld, welk ontwerp in de verschillende G. O. V. werd behandeld. Het bracht echter geen resultaat, omdat de plaatselijke en gewestelijke vereenigingen een Bond wilden waarin de „Nederlandsche" zich zou oplossen. Toen bleek dat de laatste op haar voortbestaan bleef prijs- 10 stellen, nam de Rotterdamsche G.O.V. het initiatief afgevaardigden van de verschillende vereenigingen van G. O. bijeen te roepen. Het gevolg hiervan was dat in eene gecombineerde vergadering op 29 December 1895 te Rotterdam gehouden tot de oprichting van den Bond van G.O.V. in Nederland werd besloten en een voorloopig bestuur benoemd. Door een meeningsverschil over de waarde van den invloed van plaatselijke- en gewestelijke G.O.V. bleef de A.G.O.V. er aanvankelijk buiten. Later echter trad ook zij toe zoodat de Bond toen de volgende vereenigingen telde: Zuid-Holl. G.O.V.; Noorder G.O.V.; Noord-Holl. G.O.V.; Zuider G.O.V.; Amst. G. O.V.; Rotterdamsche G.O.V.; 's Gravenhaagsche G.O.V. en Utrechtsche G.O.V. Het bestuur werd samengesteld als volgt: J. S. G. Disse te Rotterdam, voorzitter, A. B. Meilink te Rotterdam, 2e voorzitter; Joh. W. B. Hage te Nijmegen, secretaris; Th. Keijzer te Groningen, 2e secretaris; G. O. Baerends te 's Gravenhage, penningmeester; J. H. Luiting te Amsterdam en W. N. Francken te Haarlem, Commissarissen. Zoo werden dus nu de belangen van vak en vakgenooten door twee naast elkander staande landelijke organisaties behartigd : de „Nederlandsche" en de Bond van G.O.V. Volkomen bevrediging gaf den nieuwen toestand niet en wat wel het meest merkwaardig is, in den pas opgerichten Bond kregen al spoedig de collega's werkzaam aan H. B. Scholen de fictie, dat hun speciale belangen in een algemeene organisatie niet voldoende tot behartiging konden komen. De vijf gymnastiek-leeraren aan H.B.S., die tevens bestuursleden van den Bond van Gymnastiek Onderwijzers Vereenigingen waren namen in 1899 het initiatief de collega's werkzaam aan H. B. S. tot eene vergadering bijeen te roepen. In deze vergadering gehouden den bO Juli 1899 te Utrecht werd besloten tot de oprichting van de Vereeniging van leeraren en leeraressen in de Gymnastiek aan H. B. S. Staande de vergadering traden 35 leden toe. Het bestuur werd geconstitueerd als volgt: J. S. G. Disse te Rotterdam, voorzitter; E. J. Stegeman te Gorinchem, secretaris; R. M. Roemer te Amsterdam, pennningmeester; J. W. B. Hage te Nijmegen en C. Mieremet te Utrecht, commissarissen. Met leede oogen hadden velen deze versnippering gezien. 11 De belangstelling in den Bond van Gr. O. V. begon te tanen en hier en daar kwamen bezwaren tegen het betalen van contributies aan verschillende vereenigingen, terwijl toch allen één zelfde doel poogden na streven en volkomen gelijke belangen zagen. Verlangend aan den onhoudbaren toestand een einde te maken, deed ondergeteekende destijds voorzitter van de Amst. GK O. V. in de alg. verg. van de „Nederlandsche" gehouden op 19 Mei 1902 te Haarlem een voorstel, dat — hoewel aanvankelijk heftig bestreden — aanleiding werd tot de zoo gewenschte en begeerde fusie. De „Nederlandsche" hervormd tot een landelijk-federatief-lichaam behield haar individueele leden die zich echter onder leiding van een door het referendum gekozen hoofdbestuur, groepeerden in plaatselijke- en gewestelijke afdeelingen, met enkele geïsoleerd wonende „correspondeerende"-leden. In 1909 kwam de langbegeerde reorganisatie eindelijk tot stand. De vereeniging van leeraren en leeraressen aan H. B. S. had zich vrijwillig ontbonden, de Bond van Gr. O. V. was doodgebloed. De gewijzigde statuten verkregen den lOen December 1910 de Koninklijke goedkeuring. Het door het referendum benoemde Hoofdbestuur verdeelde dé functies als volgt: J. H. Luiting, voorzitter, J. A. v. d. Boom, ondervoorzitter, C. J. G-. Mieremet, penningmeester, A. B. Meilink, le secretaris, W. Ketting, 2e secretaris, H. A. Elias, ) . T , ltT T. ,, > commissarissen. Joh. W. B. Hage, 1 Helaas de vreugde was betrekkelijk van korten duur. Reeds in 1912 meenden enkele „ontevredenen" zich weer afzonderlijk te moeten organiseeren. Een herhaling van 1899, met wisseling slechts van de personen. Alweer de fictie, dat de belangen van de vakgenooten bij het middelbaar onderwijs, in een algemeene organisatie niet naar behooren kunnen worden behartigd. Het hoofdbestuur trachtte nog de wenschen der malcontenten te bevredigen door een wijziging van het reglement voor te stellen waardoor het Grafische voorstelling van het ledental over zes decenniën. 13 houden van „sectie-vergaderingen" werd mogelijk gemaakt, een wijziging die door de alg. vergadering werd geaccepteerd. Het mocht helaas niet baten. Enkele „dissenters" zetten door en 200 beleefden we een nieuwe vereeniging van leeraren in de gymnastiek aan gymnasia, scholen voor M. O. en Kweekscholen. De „fakkel der verdeeling wederom ontstoken" zou niet zoo spoedig zijn te blusschen. Ook de Godsdienst ging, vreemd genoeg, een rol spelen. Parallel met het in de geheele samenleving zich openbarende verschijnsel voltrok zich ook in onze organisatie het confessioneele separatisme en moesten wij een ■deel van onze leden afstaan voor een afzonderlijke organisatie van R. Katholieke G. O. Verschil over een andere methode van lesgeven en geharrewar om een nieuwe „nomenclatuur'' eindelijk gaf een deel onzer „Zuider-broeders" aanleiding zich van de centrale vereeniging af te scheiden en zich te organiseeren in •de Nationale vereeniging van G. O. en als om de maat vol te meten verliet ons onze oudste dochter, de A. G. O. V. omdat zij voor de landelijke organisatie niet meer voelt, het oog alleen gericht op de behartiging van haar eigen plaatselijke belangen. "Wij willen ons te dezer plaatse van commentaar onthouden ■en volstaan met het citeeren van de gulden woorden van collega Scheffer (zie gouden feestnummer, blz. 71). „Wij kunnen niet anders, dan deze daad van onze collega's ten sterkste afkeuren, en den wensch uitspreken, dat zij tijdig zullen inzien, dat slechts in eenheid van optreden en in vaste aaneensluiting de kracht ligt. De gymnastiek zal daar niet anders dan goede vruchten van plukken." LEDEN. Hoe het was gesteld met het ledental in de „Nederlandsche" georganiseerd, moge blijken uit de hierbij gevoegde door ons, naar officieele gegevens bewerkte, grafische voorstelling. De ■daarin geschetste curve, spreekt voor zichzelf. ACTIVITEIT. Op de vraag: wat heeft de „Nederlandsche" in al die jaren gedaan kan het hier volgende „overzicht van de gehouden vergaderingen en lezingen der vereeniging van gymnastiek- 14 onderwijzers in Nederland van haar ontstaan tot heden" een antwoord geven. Dit „overzicht" werd door wijlen collega Ch. F. Kok in 1903 (zie jaarboekje „Ken U zelve", 14e jaargang) ontworpen, door den tegenwoordigen voorzitter J. H. Luiting vervolgd en door ons voltooid. 1862. Najaar te Amsterdam. Bespreking der gemeenschappelijke belangen. 1863. Najaar te Haarlem. Bespreking der gemeenschappelijke belangen. 1864. Voorjaar te Botterdam. Bespreking der gemeenschappelijke belangen. Najaar te Den Haag. Bespreking der gemeenschappelijke belangen. 1865. 7 en 8 Augustus te Zwolle. Bespreking der gemeenschappelijke belangen. 26 en 27 December te Gouda. Lichamelijke beweging: M. A. van der Est*, Amsterdam. 1866. 27 en 28 Juli te Haarlem. Drie klippen: J. C. Klaar*, Zwolle. 1867. 26 Juli te Rotterdam. Openingsrede: H. J. Steenbergen, Gouda. 27 en 28 December te Utrecht. Meisjes-gymnastiek: H. Eshuijs*, Botterdam. 1868. Voorjaar te Middelburg. Bespreking der gemeenschappelijke belangen. 1869. Voorjaar te Alkmaar. Opmerkingen over gymastiek: C. Fogteloo*, Alkmaar. 1870. 19 April te Arnhem. Hinderpalen : C. Vogteloo*, Alkmaar. 1871. Voorjaar te Amsterdam. Eenheid in het gymnastiek-onderwijs: A. B. Meilink, Lochem. 1872. Voorjaar te 's-Hertogenbosch. Bespreking der gemeenschappelijke belangen. 1873. Voorjaar te Gouda. Bespreking der gemeenschappelijke belangen. 1874. 7 en 8 April te Amsterdam. Bespreking der gemeenschappelijke belangen. 1875. 10 en 11 April te Leiden. Bespreking der gemeenschappelijke belangen. 1876. 18 en 19 April te Gouda. Bespreking der gemeenschappelijke belangen. *) Overleden. 15 1877. 3 en 4 April te Utrecht. Gewestelijke vereenigingen: J. 8. G. Disse*, Leidei». Hoe dient men meisjes-gymnastiek te geven : A. A. Sprenger, Haarlem. Oefeningen aan de brug voor jongens: G. Hesse*, Amsterdam. De lessen op den langen langen en korten stok: J. H. Gisolf*, 's Gravenhage. Turn wandelingen: Ch. F. Kok*, Amsterdam. 1878. 23 en 24 April te Amsterdam. De gymnastiek zooals zij is uitgedrukt in de concept-wet van Z. Exc. den Minister van Binnenl. Zaken: P. C. Adrian*, Amsterdam. Is het in het belang der gymnastiek-onderwijzers verder bij den Minister aan te dringen om de gymnastiek als verplicht leervak op te nemen? H. A. Woelders*, Amsterdam. De heil-gymnastiek, hare waarde en hare toekomst: G. Hesse*, Amsterdam. Is bet niet wenschelijk de grenzen na te gaan, binnen welke de gymnastiek-leeraar zich moet houden, bij het uitoefenen der geneeskunnige gymnastiek: B. H. Habbema*, Tiel. 1879. 6 en 7 April te Arnhem. Hoe is de toestand van het onderwijs in gymnastiek in Nederland : F. G. Croesen*, Amsterdam. De gymnastiek met ijzeren staven: P. C. Adrian*, Amsterdam. 1880. 30 en 31 Maart te Botterdam. Grondbeginselen der paedagogische gymnastiek: Joh. Blom*, Arnhem. Klassikaal onderwijs in de gymnastiek: P. C. Adrian*, Amsterdam. 1881. 19 en 20 April te Tilburg. Adolf Spiess, zijn leven en werken: Johs. Blom*, Arnhem. Maul's leergang voor het gymnastiek-onderwijs: J. S. G. Disse*, Leiden. Over de doelmatige inrichting van prijskampen: Fr. Lamster*, Maastricht. 1882. 11 en 12 April te Nijmegen. Ontwikkeling onzer opvoedkundige gymnastiek: Fr. Lamster*, Maastricht. Een examen in de Gymnastiek: F. G. Croesen*, Amsterdam. Het onderwijs in de vrije- en orde-oefeningen: Johs. Blom*, Arnhem. 1883. 27 en 28 Maart te 's Gravenhage. De Nomenclatuur: Disse*, PfafF*, Meilink. Een variatie op een oud thema: E. de Jong*,'sHertogenbosch. Het gymnastiek onderwijs aan toestellen: J. S. G. Disse,* Rotterdam. De gymnastiek als verplicht leervak voor de lagere school: H. G. Stumpf*, Wageningen. *) Overleden. 16 1884. 15 en 16 April te Wageningen. De wettelijke bevoegdheid tot het geven van Middelbaar en Lager gymnastiek onderwijs, de examens ter verkrijging dier bevoegdheid en de voorbereiding tot de examens: Dr. M. Salverda*, 's-Gravenhage. Gymnastische spelen : Ch. F. Kok*, Amsterdam. Over het nut der gymnastiek : M. G. Stumpf* Wageningen. De Bataillon Scolaire: P. C. Adrian*, Amsterdam. 1885. 7 en 8 April te Deventer. De eischen van het examen ter verkrijging der bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs in de gymnastiek: Dr. M. Salverda*, Den Haag. Mogen kinderen die aan eene geringer afwijking van den normalen stand der wervelkolom of die der heupen lijdenden zijn, aan het klassikaal onderwijs deelnemen : A. A. Sprenger, Haarlem. 1886. 27 en 28 April te Leeuwarden. De gymnastiekleeraar als heilgymnast: Dr. S. Sr. Coronel*, Leeuwarden. Kan het onderwijs in de gymnastiek aan H.B.S. en Gymnasia in aansluiting met dat van de lagere scholen gegeven worden: S. v. Aken, Botterdam. De waarde der orde-oefeningen: J. A. v. d. Boom, Amsterdam. Eenige opmerkingen omtrent den leergang bij het gymnastiek onderwijs: H. Weidijk* Leeuwarden. Hoe moet een concours in vrije oefeningen ingericht worden ? S. van Aken, Botterdam. Muziek en zang beschouwd als niet te verwerpen hulpmiddelen ter bevordering van opgewektheid en ordelijken zin bij het onderwijs in de gymnastiek: H. J. B. Biekart, Heerenveen. 1887. 16, 17 en 19 Juli te Amsterdam. Lichaamsoefening en karaktervorming: Prof. Dr. Bellaar Spruijt*, Amsterdam. Feestverslag 25-jarig bestaan: E. de Jong*, 's Hertogenbosch. 1888. 21 en 22 April te Enschedé. a. ■ Kan het gymnastiek onderwijs aan de H. B. Scholen en Gymnasia klassikaal gegeven worden ? 6. Hoe kan de leeraar dat onderwijs werkelijk aantrekkelijk maken, als de indeeling der klassen hem noodzaakt van het klassikaal . onderricht af te wijken ? c. Op welke uren moet dat onderwijs gegeven worden om het meeste, nut af te werpen ? S. van Aken, Rotterdam. De noodzakelijkheid van de beoefening der gymnastiek door fabrieksleerlingèn en gezellen : E. de Jong* 's-Hertogenbosch. Sport, beschouwt in verband met de beoefening der gymnastiek: A. L. Clémens*, Enschedé. *) Overleden. 17 De schermkunst in haar nieuw en waar kleed: G. Hesse*, Amsterdam. 1889. 26 en 27 April te Rotterdam. De paedagogiek op het examen-piogramma voor gymnastiek (M.O.): J. M. Scheffer, Amsterdam. 1890. 8 en 9 April te Utrecht. Het onderwijs in de gymnastiek aan achterlijke kinderen C. D. Doeleman*, Den Haag. De beoefening der vrije-oefeningindegymnastiek-vereenigingen: Joh. Blom,* Arnhem, Het verplichte gymnastiek-onderwijs op de lagere school door de wet aangenomen, zal aan de gymnastiek meer nadeel dan voordeel aanbrengen: C. D. Doeleman*, Den Haag. Dansen en Turnen: J. A. Hijner, Amsterdam. Muziek in verband met gymnastiek : J. A. v. d. Boom, Amsterdam. De wijze waarop het examen in de gymnastiek (Middelbaar onderwijs) wordt afgenomen, en de tijd die daaraan besteed wordt, geven geen waarborg voor de geschiktheid der geslaagden: S. van Aken, Rotterdam. 1891. 31 Maart en 1 April te Dordrecht. De gymnastiek voor jongens en meisjes van de lagere school J. J. de Ruijter Jr., Dordrecht. Gymnastiek en Poëzy: C. Regoor, Dordrecht. 1892. 23 en 24 Juli te Amsterdam. Toesteloefeningen voor leerlingen beneden 14 jaar: J. A. v. d. Boom, Haarlem. Een en ander over het spel: J. v. Essen, Amsterdam. De akte J (vrije en orde-oefeningen); A. B. Meilink, Rotterdam. 1893. 4 en 5 April te Nijmegen. Het klimmen voor de jeugd der lagere school: J. A. v.d. Boom, Haarlem. Reorganisatie der N.G.O.V.: Ch. F. Kok*, Amsterdam. Maat en thempo bij de gymnastiek: J. A. Hijner, Amsterdam. De barren (brug): R. M. Roemer, Amsterdam. 1894. 15 en 16 Juli te Haarlem. De opleiding van den a.s. Gymnastiek-onderwijzer: J. H. Luiting, Amsterdam. Gymnastiek een nationaal belang: 8. vari Aken, Rotterdam. Tegenstrijdigheden : A. B. Meilink, Rotterdam. Reorganisatie: Ch. F. Kok*, Amsterdam. Maat, rythmus en tempo: J. A. Hyner, Amsterdam. Methodische rangschikking der leerstof aan het rek, voor lagere en middelbare scholen: R. M. Roemer, Amsterdam. 1895. 4 en 5 Augustus te Utrecht. Gymnastiek onderwijs op Fröbelscholen : W. v. Daatselaar, Utrecht. *) Overleden. 18 Het turnonderwijs voor meisjes-leerlingen der Hoogere Burgerschool : J. A. v. d. Boom, Haarlem. Enkele grepen uit de schoolhygiëne: H. v. Kreel*, Utrecht. Het Bek: B. M. Boemer, Amsterdam. De vrije- en orde-oefeningen op de lagere school: S. van Aken, Rotterdam. ■ 18%. 6 en 7 April te Arnhem. Bespreking der brochure: „sport en gymnastiek" door F. Wesseling te Amersfoort: R. M. Roemer, Amsterdam. Agitatie tegen de schoolgymnastiek: J. A. L. de Ladhouderr Arnhem. 1897. 19 en 20 April te Amsterdam.' De beginselen van het Spiessische gymnastiekstelsel, getoetst aan de opvoedkunde en de physiologie van den tegenwoordigen tijd: W. Jansen, Deventer. De gymnastiek in de schooluren — een dringende eisch : J. H. Luiting, Amsterdam. Het paard: R. M. Roemer, Amsterdam. 1898. 11 en 12 April te Nijmegen. De gymnastiek der toekomst: H. van Kreel*, Utrecht. Een en ander naar aanleiding der gehouden bespreking over de gymnastiek in de 2e Kamer der Staten-Generaal: C. G. JMieremet, Utrecht. Eenige oefeningen aan het paard, theoretisch en praktisch toegelicht : R. M. Roemer, Amsterdam. 1899. 3 en 4 April te Amsterdam. Staan, gaan en loopen : S. v. Aken, Amsterdam. Gymnastiek is arbeid onder het masker van vermaak: J. A. Hijner, Amsterdam. Vereenvoudiging der leerstof: J. H. Luiting, Amsterdam. 1900. 16 en 17 April te Utrecht. De gymnastiek der toekomst: J. H. A. Eckhardt, Amsterdam. Volksweerbaarheid : S. van Aken, Rotterdam. Het gymnastiseeren in de buitenlucht of in lokalen: A. B. Meilink, Botterdam. De gymnastiek en de gymnastiekleeraar op de middelbare school in verband met volkeweerbaarheid: J. H. Luiting, Amsterdam. 1901. 8 en 9 April te Botterdam. De opleiding van den Gymnastiek-onderwijzer(es) in verband met de examens voor dat vak: J. H. Luiting, Amsterdam. Een bijdrage tot de kennis van de waarde van het oefenen: S. van Aken, Amsterdam. 1902. 19 en 20 Mei te Haarlem. School-hygiëne: R. M. Roemer, Amsterdam. *) Overleden. 19 Een bijdrage tot de methode van het gymnastiek onderwijs: S. van Aken, Rotterdam. De voorstellen der commissie aan welke door Z.Exc. den Minister van Binnenl. Zaken werd opgedragen, het voorbereiden van voorstellen tot wijziging van de artikelen der wetten tot regeling van het M. O. in betrekking tot de gymnastiek, ook in verband met de opleiding tot gymnastiek-leeraar(es): J. H. Luiting, Amsterdam. 1903. 5 Juli te 's-Gravenhage. De lichamelijke opvoeding van onze schooljeugd uit een maatschappelijk oogpunt: J. A. van der Boom, Haarlem. Meisjes-gymnastiek: W. H. Hengevelt* Den Haag. De eischen voor een gymnastiek-lokaal: R. M. Roemer, Amsterdam. 1904. 4 en 5 April te 's-Gravenhage. 1. Het Zweedsche Gymnastiek Onderwijs: M. F. Graafland, den Haag. 2. Voordracht met lichtbeelden: N. J. Cupérus te Antwerpen. 3. De lichamelijke opvoeding door de school: J. H. Luiting, Amsterdam. 1905. 24 en 25 April te Amsterdam. 1, Methodisch onderwezen Gymnastiek sluit belangrijke hersenarbeid buiten, toegelicht door practische voorbeelden: J. A. v. d. Boom, Haarlem. 2. Gymnastiek en Sport: Prof. Dr. Wenckebach, Groningen. 1906. 13 en 17 April te Arnhem. 1. De opleiding van den Gymnastiekonderwijzer : J. H. Luiting, Amsterdam. 2. Een vrije middag voor alle leerlingen van lagere- en middelbare scholen, tot verplichte deelname aan het openluchtspel: E. M. Roemer, Amsterdam. 1907. 1 en 2 April te Utrecht. De toestand van het Gymnastiek onderwijs vóór 1857, belangrijke wijzigingen na '57, de toestand op heden en wat er voor de toekomst wenschelijk wordt geacht: J. H. Luiting, Amsterdam. 1908. 20 en 21 April te Haarlem. 1. Lichaamsoefeningen.: Mr. H. Verkouteren te Amsterdam. 2. De toestellen : rek, ringen en ladder kunnen niet door wandrek en bank vervangen worden (3 stellingen): J. A. v. d. Boom, Haarlem. 1909. 11 en 13 April te Botterdam. 1. De lichamelijke opvoeding onzer schooljeugd en hare belangen tot bevordering van Volksgezondheid, — kracht en — weerbaarheid, J. H. Luiting, Amsterdam. 2. De Nederlandsche Schoolgymnastiek: W. Ketting, Botterdam. 1910. 28 en 29 Maart te 's-Gravenhage. (20 Juni Buitengewone vergadering te Utrecht). 1. De lichaamsoefeningen in het programma tot toelating tot het Kon. Instituut voor de Marine te Willemsoord: S.v.Aken, Botterdam. 20 2. Mag in het belang eener goede lichamelijke opvoeding, aan een bepaald soort lichaamsoefeningen de voorkeur worden geschonken : W. Ketting, Rotterdam. 3. School en sport: J. H. Luiting, Amsterdam. 1911. 17 en 18 April te Amsterdam. 1. Centralisatie van de zorgen voor de lichamelijke opvoeding: Dr. I. J. Soesman. 2. Verdient de Zweedsche methode van borstverruiming een plaats in onze leerstof: C- van Hessen te Groningen- 3. Kan het verschil in algemeen volkstype „lang en slank" tegenover „kort en gedrongen" zijn ontstaan door beoefening van verschillende gymnastiekstelsels: J. H. Luiting te Amsterdam. 4. Het rapport van de Staats-Commissie „Ineenschakelingscommissie" met betrekking tot de gymnastiek: H. A. Elias te Amsterdam. 1912. 8 en 9 April te Nijmegen. 1. „De school moet menschen vormen": Dr. D. Brocx te Maastricht. 1913. 23 en 24 Maart te Amsterdam. Feestrede gehouden door Dr. D. Brocx te Maastricht. 1914. 13 en 14 April te Rotterdam. 1. De waarde van de bijzondere gymnastieklessen: Dr. J. Leda te Amsterdam. 2. Het nut der toesteloefeningen in de lich. opvoeding: H. A. Elias te Amsterdam. Sectie vergaderingen M. O. en L. O. a. Salarieering aan gemeentelijke H. B. S. b. Vak J. 1915. 5 en 6 April te Utrecht. Behandeling van de ontworpen examen-programma's voor de akten J. S en P. 1916. 24 en 25 April te Dordrecht. 1. Hygiënische waarde der Gymnastiek: Dr. D. Brocx. 2. Paedagogische „ „ „ H. W. J. H. Schook. 3. Practische beteekenis „ „ J- M. Scheffer. 4. Lichaamsoefening en Volksontwikkeling: J. H. v. d. Veke. 5. De waarde en beteekenis onzer schoolgymnastiek van militair standpunt: L. Koning. 6. Uiteenzetting van de regeling van het onderwijs in gymnastiek en openluchtoef. a.d. H. B. S. te Schiedam: Chr. Krijger. 7. De geestelijke moeilijkheden bij het G. O. en de wijze, waarop deze kunnen worden verminderd om het lichamelijke effect te vergrooten: H. C. Th. W. Kok. 8. Het roeien en zwemmen te brengen onder de taak der school: H. A. Elias. 9. Is het wenschelijk in de richting van het G. O. voor meisjes eenige wijziging te brengen? J. Zeeman. „ 22 Oct. Buitengew. Verg. te Utrecht. 1. Bespreking van het Normaal programma: H. A. Elias. 21 2. Het Kon. Besluit in zake de lich. oefening der rijperen jeugd: J. H. Luiting. 1917. 9 en 10 April te Groningen. (Zie plaat pag. 40 en 41). 1 Beteekenis en grenzen der Lich. Opvoeding, Prof. G. Scheltema te Groningen. 2 Verslag van het 4e Internationale Congres voor Schoolhygiëne te Buffalo door den vertegenwoordiger der Vereeniging C. M. van Hessen. 3 Bationeele Gymnastiek, H. C. Th. Kok. 4 Het klassikaal Zwemonderzioht.J. vahde Griendt te Groningen. Buitengewone Vergadering 15 Juli te Utrecht. Nomenclatuur der Gymnastische Oefeningen, W. H. Nijsten, Inspecteur v.d. Lich. Opvoeding. 1918. 31 Maart, 1 en 2 April te Amsterdam. 1. Gymnastische Oefeningen voor verminkten: Dr. P. H. van Eden te Amsterdam. 2. Bespreking van het nieuwe examen program voor de acte M.O. a. De eischen voor anatomie en physiologie: Dr. E. v. d. Minne te Utrecht. b. Het boksen en worstelen : G. A. van Dijk, den Helder. 3. Sectie vergaderingen a voor het lager onderwijs (de toestand in Amsterdam, Botterdam en den Haag). 6. voor het middelbaar onderwijs (salariëering v.d. Bijks H.B.S. de éénheid in 't onderwijs). 1919. 22 April te 's Gravenhage. Strijdvraag: Nederl. Duitsche of Zweedsche Gymnastiek J. M. J. Korpershoek. 1920. 4, 5 en 6 April te Zwolle. 1. Doelmatige ontwikkeling der spierfunctie (met lichtbeelden) Dr. C. Otto Boelofs te Amsterdam. 2. Overheidszorg voor een doeltreffende opvoeding onzer jeugd, een groot volksbelang, Dr. Feisser te Groningen. 1921. 28 en 29 Maart te Utrecht. De physiologische grondslagen der lichamelijke opvoeding (voordracht met lichtbeelden), Dr. J. H. O. Beijs. te 's Gravenhage. 1922. 18 en 19 April te Botterdam. 1. Feestrede ter gelegenheid van het 60 jarig bestaan der vereeniging. Uitgesproken door het Eerelid Prof. Mr. D. Josephus Jitta, lid van den Raad van State te 's Gravenhage. Rolprenten op het gebied der lichamelijke opvoeding, ook voor wetenschappélijken aard. (Theater Tuschinsky te Rotterdam). Het zij ons vergund uit dit overzicht enkele feiten naar voren te brengen: 23 1. Invoering van de gymnastiek als verplicht leervak in de lagere scholen: Reeds vanaf 1878 heeft de „Nederlandsche" daarvoor geijverd. In dat jaar en in 1883 en later bij herhaling werden vertoogen tot de Regeering gericht. Bij de herziening van de wet op het lager onderwijs van 1920 kreeg de zaak haar beslag. Ook werd in dat jaar de gymnastiek voor de gymnasia verplicht. 2. Opleiding van den a.s. gymnastiek-leeraar. In 1882 reeds werden door de „Nederlandsche" pogingen aangewend om te komen tot een betere opleiding. Dit had tengevolge dat door wijlen Dr. M. Salverda, Inspecteur van het M. O. aan de Regeering een voorstel werd gedaan, waarbij (zie: antwoord No. 622, op Mis. Binnenl. Zaken d.d. 1 Sept. 1882, No. 1791, Afd. O.) een compleet plan voor de stichting van een „centrale normaalschool" voor de opleiding van gymnastiek-onderwijzers in de Gemeente Amsterdam was gevoegd. Toen de Regeering daarop niet reageerde, werden achtereenvolgens in 1890, 1894, 1901 en 1915 ontwerpen voor een verbeterd examenprogram in de „Nederlandsche" geredigeerd en der Regeering aangeboden. In 1912 stichtte de afdeeling Amsterdam het Nederlandsen Instituut voor de Lichamelijke Opvoeding, kweekschool ter opleiding voor de gymnastiek-akten. Dit N. I. L. O. werd bij referendum van 1914 door de „Nederlandsche" overgenomen en leverde sedert zijn oprichting af: 15 leeraressen en 28 leeraren, die in verschillende scholen in den lande eene werkkring gevonden hebben. Leeraren N. I. L. O. (zie nevenstaande plaat) eerste rij (zittend van r. n. 1.) H. A. Elias, K. H. v. Schagen, A. v. Elk. Tweede rij (staande van r. n. 1.) Dr. C. Otto Koelofs, J. M. Hundt, J. Zeeman, Dr. J. Lubsen. 3. Sport en gymnastiek: In 1888 werd in de alg. vergadering te Enschedé overwogen wat kon worden gedaan om sport en gymnastiek, die toen nog golden als tegenstellingen, gunstig op elkander te doen inwerken. In 1896, 1900 en 1906 kwam het vraagstuk wederom onder de aandacht. In 1903 verscheen van de hand van collega P. J. Schuil te Amsterdam: „Partijspelen" gereglementeerde openluchtspelen ma Deelnemers aan den eersten vacantiecursus tot vorming van spelleiders(sters) in den zomer van 1907 te Utrecht. Leiders W. van Daatselaar, R. M. Roemer en H. A. Euas (tweede rij zittend van rechts naar links no. 3, 4 en 8.) 26 voor lagere- middelbare scholen, gymnasia, gymnastiek- en spelvereenigingen. Collega Schuil, die voor rekening van den Amsterdamschen Bond voor Lichamelijke Opvoeding, een spelleiders-cursus te Bonn had gevolgd, geeft in dit werk de eerste waardevolle aanwijzingen voor het leiden van verschillende voor de school geschikte openluchtspelen. In 1907 werd door de „Nederlandsche" met financieelen steun der Regeering de eerste centrale vacantie-cursus tot theoretische- en practische vorming van leiders(sters) van openluchtspelen te Utrecht georganiseerd. Leiders van dien cursus waren de collega's W. van Daatselaar, H. A. Elias en R. M. Roemer. Deze cursus is drie achtereenvolgende jaren gehouden. Sedert 1910 is op verlangen van de Regeering deze vorming van leiders overgedragen aan den Ned. Bond voor Lichamelijke Opvoeding. Door de alg. vergaderingen van 1915 en 1917 werd de mogelijkheid aangegeven roeien en zwemmen in de scholen in te voeren. In Amsterdam en Rotterdam is dit tot een begin van uitvoering gekomen, onder medewerking van de plaatselijke organisaties. 4. Stelsel-strijd. Naar aanleiding van eene door hem gemaakte studiereis door Zweden en Denemarken verzocht het bestuur der Nederlandsche collega M. F. Graafland in de alg. vergadering van een en ander over deze reis mede te deelen. De heer Graafland, voldeed aan dit verzoek en gaf voor zijn collega's eenige beschouwingen over de Zweedsche gymnastiek die hij met een klasse van zijn leerlingen practisch toelichtte. Het blijkt dat de heer Graafland zijn collega's niet kon overtuigen, althans door de alg. vergadering werd met bijna algemeene stemmen aangenomen de volgende motie : .,De Vereeniging van Gymnastiek-Onderwijzers in Nederland, gehoord de discussie over de verschillende stelsels 'der gymnastiek, komt tot het besluit, dat de Duitsche schoolgymnastiek, zooals die in Nederland wordt beoefend en onderwezen, voor onze toestanden de beste is." (Zie Ken U Zelve 1903—1904). Later in 1905 verscheen van de hand van den heer Graafland een boek getiteld : „Eenige moderne beschouwingen over Gymnastiek" wat de 's Gravenhaagsche G. O. V. aanleiding gaf coll. S. van Aken te Rotterdam uit te noodigen zijn bevindingen over de door hem, als afgevaardigde van de Ned. Regeering bijgewoonde congressen te Luik voor de vergadering ten beste te geven. (Zie „Nederlandsche (Duitsche) of Zweedsche Schoolgymnastiek) extra nummer van het „Correspondentieblad"). Ongeveer ter zelfder tijd werd in Amsterdam een fanatieke propaganda voor de Zweedsche gymnastiek gevoerd door wijlen collega Hage en mej. Nora Goemans, wat de Amst. G. O. V. aanleiding gaf een commissie naar Denemarken en Zweden uit te zenden om zich door het volgen van een cursus en het bezoeken van scholen met de Zweedsche gymnastiek op de hoogte te stellen. In het rapport dier Commissie (zie: „Zweedsche-gymnastiek" door H. A. Elias, J. M. Scheffer en P. J. Schuil) komen waarin ik — èn in de praktijk èn in theorie — zijn ontwikkeling heb mogen gadeslaan, enthans de groote vlucht mag waarnemen, die het met krachtigen vleugelslag heeft genomen in tal van 47 richtingen, dan is mijn paedagogisch hart van groote blijdschap vervuld. Sport en spel voor de jeugd, waarvan bij de lichamelijke opvoeding in het begin onzer eeuw zoo goed als geen sprake was, hebben als blijvende bewoners hun intrede gedaan. De oefeningslokalen zijn tot onherkenbaar wordens toe verbeterd. Van de openlucht wordt zooveel mogelijk gebruik maakt. De opleiding der onderwijzers is verbeterd. Vooral de eischen voor de hoogste bevoegdheid waaraan — men vergeve mij het woord — vroeger kon worden voldaan door de algemeene ontwikkeling van een keukenmeid, die een goed geheugen paarde aan geschiktheid voor gymnastische oefeningen, zijn in nauwere overeenstemming gebracht met de eischen, aan een man van beschaving te stellen. Een en ander heeft de leeraren uit hun vroeger isolement binnengeleid in den kring hunner academische en niet-academische collega's en hen materieel op ongeveer gelijke hoogte gebracht als dezen. Ik denk aan zoovelen, bij wie het hooghouden der lichaamsoefeningen in zulke goede handen was, en mag wel even onder velen den practisch-volhardeuden Adrian, een bijna historische figuur in de gymnastiekwereld, en den intelligenten en hoogwetenschappelijken Van Aken gedenken, wiens physiologische studiën nog zijn roem uitmaken. Maar we zijn er nog niet. Nog altijd doortrekt en beïnvloedt de oude zunrdeesem, alsof het lichaam des menschen minderwaardig was, 'ons onderwijs. Er behoort moed toe, openlijk er voor op te komen, dat lichaam en ziel elkander evenzeer steunen, en met de dichters Robert Browning en Walt Whitmah te getuigen, dat beide gedurende ons aardsche leven elkander vooruitbrengen. Het „Mens sana in corpore sano" is al eeuwen oud, iedereen heeft het in den mond, de verschillende regeeringen en gemeentebesturen bewonderen de spreuk, maar . . . doen ze er naar ? Zoolang de lichaamsoefeningen zich moeten tevreden stellen met de kruimels die van den intellectualistischen lesrooster vallen, zoolang komt het lichaam te kort. Alleen een gelukkige ommekeer, waarbij de eischen, thans aan het geheugen gesteld, in ons onderwijs veel plaats afstaan aan waarneming en rustig doordenken, zal ons brengen waar we wezen moeten, en lichaam en ziel gezond maken. Zoolang dit niet gebeurt, blijven we „frazenhappers". Zeist, 29 Maart 1922. K. ten Bruggencate. Het Eerelid: Jhr. G. A. A. Alting von Geusau. De lichamelijke opvoeding van ons volk moet niet in de -eerste plaats worden beschouwd als een defensiebelang, doch in veel hooger mate als een algemeen belang. Velen zien in de lichamelijke opvoeding der jeugd slechts -een onderdeel van de militaire opleiding. Waar nu in ons land helaas bij een groot deel der bevolking een groote onverschilligheid heerscht ten aanzien van het vraagstuk der landsverdediging, ja zelfs bij velen eene beslist vijandige houding, ontstaat er allicht ook in ruimen kring ■een zeker wantrouwen tegen het streven van hen, die de lichamelijke opvoeding willen bevorderen. Jhr. G. A. A. Alting von Geusau. Oud-Minister van Oorlog. 49 J. Melvill van Carnbee. Met genoegen constateerde ik bij bet overlezen van de wenschen, die ik heb uitgesproken bij het 50-jarig bestaan der Vereeniging van Gymnastiekon der wijzers in Nederland, dat eenige daarvan min of meer in vervulling zijn gekomen. Toch blijft de hoofdzaak, het instellen van een Centraal Instituut van Lichamelijke Opvoeding onvervuld. En toch meen ik dat daardoor eenvormigheid in het geheele land op dit gebied meer tot haar recht zou komen als thans; dat hierdoor de L. O. zeer gebaat zou zijn. Ik geef dus opnieuw te kennen dat ik het beste wensch voor den bloei uwer vereeniging maar tevens blijf hopen dat niet opnieuw een decennium zal noodig zijn om te bereiken wat mijns inziens zoo noodig is: het tot stand komen van bovengenoemd instituut onder uwe leiding. Hoogachtend, J. Melvill v. Carnbee, Oud dir. der M. Gym. school. 50 „Zestig jaar". Mijne herinnering gaat, gelukkig, nog niet zestig jaar terug. Toch zijn mij jeugd-herinneringen op sportief gebied bijgebleven van vóór 40 jaar! Was het misschien onder den invloed der studenten dat wij als jongens van 12—18 jaar te Delft eene Het Eerelid: Dr. D. Brocx. gymnastiek-vereeniging oprichtten, roeiden, schoten, wandelden, cricketten alsof toen reeds de sport hoogtij vierde. Wat herinner ik mij nu nog mijn geestdrift toen ik, met Adrian als voorganger, achter het Rijks-museum in Amsterdam voor het eerst mededeed aan eene uitvoering van het Nederlandsch-Gymnastiek-Verbond. 51 En sedert dien heb ik op allerlei wijzen gevoeld wat een geluk het voor een mensoh meebrengt als hij zorgt voor goede lichaamsontwikkeling. In die 40 jaar is veel veranderd; ook verbeterd? Verbeterd is er zeker veel als wij nagaan wat er nu en toen werd gedaan voor de ontwikkeling van het lichaam en tóch — wat zijn wij nog ver van de plaats waarop wij in dit opzicht moesten staan. De oorzaak daarvan zie ik allereerst hierin dat de geneeskundige wetenschap zich voor kort zoo bedroefd weinig heeft aangetrokken van het vraagstuk der lichamelijke opvoeding. Zoo tasten wij nog voortdurend in het duister, indien wij wetenschappelijke grondslagen zoeken voor een stelsel dat zonder vooringenomenheid of napraten van buitenlandsche theorieën kan aanvaard worden als „Nederlandsch". De „Nederlandsche" heeft zich zeker niet veel te verwijten op dit gebied; die heeft genoeg gestreden en gezocht naar en gevraagd om wetenschappelijke voorlichting. Zal zij thans als „zestigjarige" haar doel bereiken? Er zijn gunstige voorteekenen. Hebben Nederlandsche geneeskundigen niet eene vereeniging opgericht om het vraagstuk der lichamelijke ontwikkeling te bestudeeren? Heeft de regeering niet de bedoeling om een centraal instituut te maken voor opleiding van leeraren en .... voor studie? Laten we hopen dat, als er weer feest is, als de „75" gehaald is, dat dan de lichamelijke ontwikkeling een vraagstuk is geworden dat op gelijke lijn staat naast de 'wetenschappen die reeds lang aan de universiteiten worden bestudeerd. Als dat bereikt is dan zal ook de Vereeniging van Gymnastiek onderwijzers in Nederland daarin het succes kunnen zien van haar werk. D. Brocx. Amsterdam, 18 Maart 1922. 52 Aan de feestvierende Vereeniging. Zestig jaren! wat een tijd, en toch heeft zoo'n leeftijd weinig waarde als ze doorleefd is zonder dat het doel, dat tot stichting der vereeniging aanleiding gaf, niet eenigszins bereikt is. Onze vereeniging is het doel zeer nabij gekomen en heeft recht dezen dag jubelend te herdenken. A. B. Meilink. In de eerste jaren van haar bestaan was men hoofdzakelijk aangewezen op het elkaar voorlichten, het van elkaar overnemen der leerstof, die destijds zeer beperkt en uiteenloopend was en van verdeeling dier stof voor de verschillende klassen, was nog weinig sprake. Handboeken in onze taal bestonden niet, men moest dus geheel op elkaar steunen zou er iets goeds van de zaak terecht komen. Maar dit bracht ook mede, dat men zich van elkander afhankelijk gevoelde, waardoor een intieme ver- 53 houding, een groote aanhankelijkheid ontstond. Het getal leeraren en onderwijzers was destijds ook zeer gering en minder op de hoogte dan de tegenwoordigen, maar toch hebben die oudjes getoond een werkkracht en ijver te bezitten, om van lieverlede, allereerst zich zelf te ontwikkelen en daarna den grondslag te leggen voor het stelsel der hedendaagsche Nederlandsche Gymnastiek. Dat liep niet steeds maar van een leien dakje, er is bij meeningsverschil ook strijd gevoerd, hetgeen bij het grooter worden van het ledental natuurlijk was, want niet waar? Zooveel hoofden, zooveel zinnen. Maar zeker is, dat door het werk der vereeniging, ook bijgestaan door geneeskundigen en hooggeplaatste voorstanders, een Nederlandsch stelsel gevormd is, dat natuurlijk eclectisch moest worden, omdat het goede in andere stelsels voorkomende, overgenomen werd, maar dat daardoor nu ook niet voor andere bestaande stelsels behoeft onder te doen. Alles te noemen wat door de Vereeniging tot stand is gebracht ligt niet op mijn weg. Het is voldoende te wijzen op de gunstige resultaten die verkregen zijn, vooral in de laatste jaren. De appreciatie van het vak is veel verhoogd, eene grootere beoefening op de scholen is verkregen en hoeveel gunstiger is de finantieele toestand geworden voor hen, die bij het M.O. en ook voor hen die bij het L.O. werkzaam zijn. In 1876 genoot ik f400.— als leeraar H.B.S 5j.c. en onderw. aan de U.L. School te Schiedam voor ± 16 werkuren. Deze vooruitgang is zeker niet alleen te danken aan het werk der Vereeniging, maar zij heeft in den strijd om dit te verkrijgen, toch aan de spits gestaan. Een ding is jammer n.1. dat de splijtzwam ook in de Vereeniging werkzaam is geweest, dat was toch niet noodig, de Gymnastiek werkt toch op neutraal gebied en de onderwijzers bij het L. en M.TJ.L. Onderwijs zijn allen bezitters der Middelbare acte. Laat ik eindigen met het uitbrengen der volgende wenschen: dat allen weer in hooge mate zullen gevoelen, dat het „Eendracht maakt macht" nog altijd waarheid is, dat de gescheidenen zich gedrongen zullen gevoelen, zoo niet als lid tot de Moedervereeniging terug te keeren, dan toch in alles wat strekken kan tot bevordering van de belangen van het vak, zullen samenwerken, 54 dat het onderling éénzijn, zooals dat bij de oudjes gevoeld werd, zich ook uiten zal bij het hedendaagsche corps, dat er van beunhazerij en betweterij voortaan geen sprake meer zal zijn, dat er bij een volgend feest, getuigd zal kunnen worden, dat de vereeniging, door eendrachtig samenwerken, haar prestige zoo heeft weten te verheffen, dat geen Eegeeringsbesluiten op het gebied der lichamelijke oefening genomen worden, voordat het advies der Vereeniging is ingewonnen. Zoo worde het, dan zijn de wenschen vervuld van Uw Eerelid A. B. Meilink. P. C. Adrian. Voorzitter van 1871—1910. N. J. CÜPÉRÜS. Dr. C. J. Vinkesteyn, Eerelid. Inspecteur der Gymnasia. C. J. G. Mieremet. 57 Het Eerelid: Joh. Heynen. Publicatiefonds. Dit fonds, gesticht in het jaar 1921, waarvoor een onbekende milde gever door bemiddeling van Mr. T. A. Wagtho f 5000 als grondkapitaal beschikbaar stelde, heeft ten doel om uit de gekweekte rente van het kapitaal te bestrijden de kosten, verbonden aan het propageeren voor een Nederlandsch stelsel van Schoolgymnastiek, Openluchtspel en alles wat verder aan de lichamelijke opvoeding dienstbaar kan worden gemaakt. Het Hoofdbestuur hoopt te bereiken dat binnen niet al te langen tijd het grondkapitaal wordt uitgebreid tot f 50.000. Door vergrooting toch van het kapitaal zal het eerst mogelijk zijn in rtiime mate en op deugdelijke wijze te arbeiden aan dè verwezelijking der gestelde, hierboven geschetste doeleinden, waarvoor het fonds werd gesticht. Het fonds wordt beheerd door een Commissie bestaande uit de heeren Mr. T. A. Wagtho, Voorzitter fondsbeheerder, Dr. J. Siegenbeek van Heukelom en A. C. Breukhoven, allen te Rotterdam* 58 JP. W. Baron van Tüyll van Serooskerken, Voorzitter Ned. Olymp. Comité. Aan U w verzoek om eene kleine bijdrage te schrijven voor het feestnummer van de „Lichamelijke OpvoedinV' wil ik gaarne voldoen. Allereerst om U, en de leden hartelijk geluk te wenschen met het Jubileum, maar ook niet minder omdat ik mij hoe langer hoe meer tot den werkkring Uwer vereeniging voel aangetrokken. Onder de leden toch wint de meening veld dat de Lichamelijke Opvoeding de gymnastiek als grondslag niet kan ontberen maar de leiders dier opvoeding nuttige oefeningen als zwemmen, schermen, worstelen, boksen even goed moeten bestudeeren en onderwijzen. Ik twijfel er niet aan dat in die richting door Uwe Vereeniging een terrein dat, ongelukkiger wijze, nog grooten-deels braak ligt, — vaak door de weinige medewerking der autorir -teiten, — zal worden ontgonnen en vruchtbaar gemaakt ten voordeele van het Nederlandsche Volk! Hoogachtend, F. W. VAN TlTYLL. 59 Er bestaat een gezegde, dat luidt: „Men beoordeelt een mensch niet naar zijn jaren doch naar zijn opgewektheid en levenslust." Indien dit ook op Vereenigingen toepasselijk is, dan mag de Vereeniging van Gymnastiek Onderwijzers in Nederland niettegenstaande hare zestig jaren — wat in ons vereenigingsleven een eerbiedwaardige ouderdom vertegenwoordigt — nog onder de jongeren gerekend worden. Zeer zeker weet ik dat er velen zijn, die met deze uitspraak niet accoord gaan omdat zij alleen zien naar eenige versteende elementen, die zich wellicht nogin uwe vereeniging bevinden, doch wie verder ziet dan de oppervlakte weet dat juist onder uwe meest invloedrijke leden de drang tot een opgewekt voorwaarts gaan zeer levendig is. En dit is waarlijk geen wonder, waar de gymnastiekonderwijzer zich een deel der schoone taak toegewezen ziet om telkens weer een nieuw geslacht voor het leven op te voeden en wij ons thans in een tijdsgewricht bevinden, waarbij meer dan ooit het licht op de waarde der lichamelijke opvoeding begint te vallen. De moderne herleving der lichamelijke opvoeding dateerend uit de eerste helft der negentiende eeuw, ziet eerst tegen het midden dier eeuw eenige organisatie op haar gebied geboren worden (de stichting uwer vereeniging behoort mede daaronder gerekend te worden) om vervolgens niet voor den aanvang der twintigste eeuw te kunnen constateeren dat de beginselen waarvoor alle voorstanders der lichamelijke opvoeding strijden bij de groote massa beginnen door te werken. Naar analogie voortredeneerend zou men tegen het midden der twintigste eeuw kunnen verwachten dat die beginselen tot meerdere toepassing zijn gekomen. Is deze zienswijze juist, dan volgt daar noodwendig uit dat de eerstvolgende vijftig jaren een buitengewoon interessant en actief tijdperk in de historie der lichamelijke opvoeding van ons volk zullen vertegenwoordigen, waarbij ieder gymnastiekonderwijzer, voor wien zijn beroep niet louter een broodwinning doch tevens een levensroeping beteekent, zich gelukkig mag rekenen daaraan te kunnen helpen mede arbeiden. Men zou er aan toe kunnen voegen, dat iedere vereeniging die bij de herdenking van haar zestig jarig bestaan, zich op het terrein 60 waarop zij zich. speciaal beweegt, een dergelijk schitterend perspectief geopend ziet, tot een der gelukkigsten mag gerekend worden. Een zeer gelukkig besluit van uw Vereeniging heb ik steeds geacht: hare toetreding tot het Nederlandsch Olympisch Comité, niet alleen omdat door samenwerking in het algemeen meer bereikt wordt dan door eenzelvig werken doch omdat dit zal strekken tot het aankweeken van den geest van broederschap tusschen allen, die zich met volle toewijding geven aan de zaak van de lichamelijke opvoeding van ons Nederlandsche volk. Zestigjarige jongelinge weest van harte geluk gewenscht bij de herdenking van de jaren, die ge doorleefd hebt doch meer nog met het mooie verschiet dat zich voor U opent. C. A. W. Hirschman, Secr.-Penningm. N. O. C. Aan de Jubilaris. Er is misschien niemand, die meer overtuigd kan zijn van het nut der lichamelijke opvoeding dan wie door allerlei omstandigheden daarvan verstoken is gebleven en van de sport is afgehouden en bovendien voldoende kritisch is aangelegd om zich bewust geworden te zijn, welke nadeelige gevolgen dat gemis op zijn karakter en mentaliteit gehad heeft. Voor hem moet het een verheugenis zijn te mogen waarnemen, dat met elk volgend geslacht de belangstelling in versnellende mate stijgt. "Want de lust tot beoefening van sport en gymnastiek is zeer afhankelijk van de geestelijke atmosfeer, waarin men verkeert. Zoo ergens dan geldt hier, dat voorbeelden trekken en aanzien doet gedenken. Gelukkig is in ons land de sterke drijfveer tot verhoogde belangstelling niet geweest het verlangen naar beter getraind en forscher kanonnenvoer. 61 Daardoor groeide de sympathie maar langzaam. Het inzicht immers, dat lichamelijke gezondheid en paraatheid mede bijzonder gelukkige voorwaarden zijn voor geestelijk uithoudingsvermogen en moreele sterkte wordt maar langzamerhand ieders deel; het werkt evenwel des te sterker op den duur. We zijn in ons land gelukkig op den goeden weg, hoe bezwaarlijk de tijden ook schijnen, waardoor het tempo van voortgang nog heel matig is. Er kan zelfs vertraging komen in de ontwikkeling van wat er noodig is; doch dit mag men als zeker aannemen, dat elke verruiming in den algemeenen benauwden toestand zich afspiegelen zal in een milder houding tegenover de lichamelijke opvoeding. Ze wordt onbetwistbaar een „voorwerp van de aanhoudende zorg" der overheid. Er is veel verschil in opvatting omtrent de meest wenschelijke richting der lichamelijke opvoeding; hoe zou 't anders kunnen in ons land, zoo verzot op schisma's. Zweedsch, Duitsch of synthetisch Nederlandsch ... ze dreunen soms als strijdkreten van erfvijanden. Maar weinigen zullen ontkennen de groote en goede rol, door uwe vereeniging daarbij vervuld en ieder zal tevens willen getuigen hoe zij steeds een open oog heeft gehad voor baanbrekende nieuwe inzichten en vatbaar was voor elke beter gebleken opvatting. Zestig jaar is voor een vereeniging reeds een eerbiedwaardige leeftijd; doch uw vitaliteit en toegankelijkheid voor nieuwe dingen en wegen bewaarde voor haar de kracht der jeugd. Moge zij nog ettelijke tientallen van jaren die frischheid behouden tot zegen der lichamelijke opvoeding. A. H. GrEBHABD. 62 Aan het Hoofdbestuur der Vereeniging van leeraren en onderwijzers in de gymnastiek in Nederland. Uw Hoofdbestuur vraagt mij een bijdrage voor bet Aprilnummer van bet vereenigingsorgaan „De Lichamelijke Opvoeding" dat als feestnummer zal verschijnen bij gelegenheid der herdenking van het 60-jarig bestaan der vereeniging. Ik voldoe daaraan met bijzonder genoegen. Want al zijn jubilea ook voor vakvereenigingen periodiek weerkeerende gebeurtenissen en al behooren zij dus niet tot do zeldzaamheden, niet zoo heel dikwijls komt het voor, dat een jubilaris met herdenking van haar 60-jarig bestaan tevens een periode van even langdurigen strijd heeft te herdenken. Minder nog, dat haar strijd veelal niet in de eerste plaats ging om materieele belangen, maar dat de kamp werd gevoerd op hooger plan, n.1. om de belangen van het vak, dat de vereeniging samenbracht, en hiermede om de welbegrepen zedelijke en oeconomische belangen van het geheele volk. Dit nu is hier het geval. Immers wie strijdt voor de lichamelijke volksontwikkeling, staat op de bres voor het volkswelzijn in den ruimsten zin. En de jubilaris heeft daar gestaan en staat daar nog met eere en met succes. Een slechts oppervlakkige vergelijking van de aandacht, die de lichamelijke ontwikkeling in ons stelsel van opvoeding thans wordt waardig gekeurd, met de geringschatting, waarmede zij placht te worden bejegend, kan daarvan afdoende getuigen. Het vak lichamelijke oefening op de hedendaagsche lesroosters der scholen van onderscheiden takken van ons onderwijs en niet minder ook de Rijksregeling betreffende de lichamelijke oefening der buitenschoolsche jeugd boven den leerplichtigen leeftijd zijn eereteekenen voor de jubilaris. Zeker; de omstandigheden zijn haar in de latere jaren gunstig geweest. Ingezien wordt in geleidelijk breederen kring,, dat optrekken onder de leuze „Kennis is macht" het doel doet 63 missen. Ontwakend is het besef, dat op miskenning van de eischen eener behoorlijke verzorging der lichamelijke ontwikkeling zware boete is gesteld. Er gloren in dit opzicht dan Ook lichtende teekenen. Maar dit alles laat onverkort de verdiensten der jubilaris,, die ook onder de ongunst der omstandigheden vele tientallen van jaren haar vaan onvermoeid hooghield. Integendeel; eer mag zij het zich tot verdienste rekenen tot dat begin van ommekeer te hebben meegewerkt. En ook thans is nog in menig opzicht haar taak niet gemakkelijk. Want niet alleen, dat de oude strijd moet worden voortgezet tot de volkomen overwinning; er moet tevens tegen worden gewaakt, dat de intredende belangstelling in de lichamelijke opvoeding deze in minder juiste richting zou dringen; met name moet er tegen worden gewaakt, dat de sport en haar aantrekkelijk wedstrijdwezen, waartegen, bij vermijding van excessen, voor volwassenen geen bezwaar staat, met jeugdigen overmoed een te ruim deel zouden bezetten van de plaats, die in een welberaden systeem voor lichamelijke opvoeding van volwassenen toekomt aan stelselmatigen op wetenschappelijken grondslag onderwezen gymnastiek met inbegrip van het veldspel om andere doeltreffende, voor de sexe passende oefeningen in de openlucht. Aan symptomen, die oproepen tot waakzaamheid, ontbreekt het in deze niet. Nog onlangs zag ik — dit ter illustratie — voor het leerplan voor de lichamelijke oefening ten behoeve van hoogere burgerscholen voor meisjes aanbevolen o.a. tot 8 minuten opgevoerden wedloop, zoomede trekkamp, duwkamp, speer- en discuswerpen. Aan mijn hulde voor de jubilaris voeg ik dan ook den wensch toe, dat zij het vertrouwen en de leiding zal weten te winnen van hen, wier streven het is de oefening en de harding van het lichaam, gepaard aan soberheid, te doen worden tot een diep ingewortelde volksgewoonte; dat zij van de aldus gewonnen plaats deze volksgewoonte in haar uitingen zal vermogen te binden aan goede banen; en dat zij zoodoende ook in staat zal zijn te helpen bevor- 64 deren, dat aan de jeugd met milde hand worde geschonken wat haar gunstige lichamelijke ontwikkeling behoeft, maar dat haar met gelijke zorg worde onthouden wat daaraan in eenig opzicht zou moeten schaden. 's-Gravenhage, 11 Maart 1922. Balfoort. Op gevaar af mijn krabbeltje in de prullemand te zien verdwijnen begin ik uwe vereeniging een eerbiedwaardige oude Tante te noemen en wensch u allen Bestuurderen en leden geluk met haar 60en geboortedag. Evenals elke oude Tante heeft ook deze 60 jarige haar verdiensten. Laat ik mijn gtdachten teruggaan over het mij bekende tijdperk n.1. tot 1889, waarin door haar werd gearbeid, dan zie ik mij verplaatst in haar salon te midden van veel en velerlei. Daaronder bevinden zich voorwerpen welke nog geduld worden tusschen al het goede, schoone en nuttige waaraan dagelijks eenige uren van toewijdende zorg worden besteed. Verschillende ziekte processen bleven ook haar niet bespaard; evenwel mochten déze de kerngezonde basis niet aantasten. Zij vermocht zelfs vele familieleden te overleven en bedriegen de teekenen ons niet dan verheft zij zich op heden met een jeugd en een kracht, die hare belagers zal doen begrijpen dat haar gezondheid noch door list noch door machtsvertoon is te ondermijnen. "Was strijd immer het parool des levens, thans zal de massa cellen waaruit het eerbiedwaardig en krachtig lichaam bestaat zich wel bewust moeten vereenigeu om indachtig het „Eendracht maakt macht" pal te staan voor het schoone beginsel haar bij de geboorte medegegeven. Tot heden mochten dank zij de gezonde kern, ziektekiemen haar gezondheid niet blijvend aantasten. Blijft zij zich als voorheen in zonlicht en frissche lucht bewegen dan moge wellicht een 100 jarige feestdag de vruchten, van een welbesteed nuttig leven, te aanschouwen geven. Neven en Nichten verzamel u thans om haar banier, 65 ontbloot het hoofd, buig zoonoodig de knie en beloof haar plechtig maar oprecht: „Trouw tot in den dood". Dat de Vereeniging van Gymnastiekonderwijzers Lager en Middelbaar onderwijs in Nederland moge groeien en bloeien en met het behoud van het onaantastbaar goede beginsel „Ken u zelve" aanpassend aan de eischen des tijds zich moge ontwikkelen tot een toonaangevende vakonderwijzers organisatie is de wensch van M. F. Graafland Inspecteur van de Lichamelijke Opvoeding in de derde Inspectie. 66 Wat voor voedsel hebben wij noodig bij spierarbeid ? Het is slechts korten tijd geleden, dat mij verzocht werd ter gelegenheid van het 6U jarig bestaan der Vereeeniging van Gymnastiekonderwijzers een bijdrage te willen leveran voor haar orgaan „De Lichamelijke Opvoeding". Gaarne had ik uit sympathie voor de jubileerende Vereeniging aan het verzoek voldaan, ware hét niet, dat door allerlei omstandigheden de tijd mij ontbrak een behoorlijke bijdrage samen te stellen. Evenwel nam men met dit argument niet geheel en al genoegen en ik was zwak genoeg voor de .„gespierde turnertaai te zwichten, Maar nu, waarover? Zij, die een behoorlijke bijdrage verwachten verzoek ik vriendelijk niet verder te lezen, zij zullen zich slechts ergeren en uit hun feeststemming geraken; maar zij, die met een gemoedelijk praatje tevreden zijn, mogen verder gaan en hen-wil ik iets zeggen over een uitspraak die zoo dikwijls vernomen en zoo weinig gedocumenteerd is, n.1. dat men voor spierarbeid koolhydr&atvoeding noodig heeft, terwijl eiwitvoeding hiervoor van weinig belang zou zijn. N?g slechts korten tijd geleden werd deze opvatting door een, wat de lichamelijke ontwikkeling betreft, overigens zeer ervaren èn deskundig persoon verkondigd. Maar waarop berust deze opvatting? Dat de werkman na afloop van zijn arbeid zijn schotel met aardappelen niet. kan missen is toch zeker geen bewijs; deze wenscht in de eerste plaats zijn maag te vullen en hiermede zijn hongergevoel te stillen. Belangrijker zijn de onderzoekingen van Bischoff en Voit (1860). welke het ureumgehalte en het stikstofgehalte van de urine na rust en na beweging onderzochten. Het bleek hen, dat het stikstofevenwicht, dat na eenige dagen van gelijkblijvende voeding optreedt, door spierarbeid niet noemenswaard wordt gestoord. Ook bij hongerende honden nam de uitgescheiden stikstof bij spierarbeid niet belangrijk toe, zeker niet, wanneer men deze stikstofuitscheiding vergeleek met den gele verden arbeid. Dit resultaat werd nog bevestigd door het bekende onderzoek van Fick en Wislicenus, welke bij een bestijging van de Faalhorn de met de urine uitgescheiden stikstof maten en tot het besluit kwamen, dat de 67 spierarbeid berust op een splitsing van stikstofvrije stoffen, die of reeds in het lichaam aanwezig waren of met het voedsel waren toegevoerd. Bedenkt men bovendien nog, hoe sterk de uitscheiding van koolzuur en water bij spierarbeid toeneemt, dan ligt bovenstaande opvatting wel zeer voor de hand. Maar wat voor de hand ligt behoeft nog niet waar te zijn. "Wat was feitelijk slechts gevonden? Slechts dit, dat de stikstof houdende stofwisselingsproducten, die bij spierarbeid het lichaam verlaten, niet zijn vermeerderd. Maar hierbij is de meergenoemde onderstelling niet de eenige mogelijkheid. Laat ons eens zien welke mogelijkheden we in overweging hebben te nemen; deze zijn: I. De stofwisseling in de spier bij spierarbeid bestaat uit een splitsing van stikstofvrije stoffen of veel koolhydraten. II. De stofwisseling in de spier bij spierarbeid bestaat uit een splitsing van stikstofhoudende stoffen of wel eiwitten; hierbij is het echter noodzakelijk dat: a. of bij spierarbeid de splitsing van stikstofhoudende stoffen in de andere organen is verminderd, zoodat de geheele hoeveelheid stikstofhoudende stofwisselingsproducten niet wordt vermeerderd. b. of de stikstofhoudende stofwisselingsproducten, ontstaan bij den spierarbeid, het lichaam niet verlaten. Tegen opvatting I en voor opvatting II pleit, dat de spier voor zoo'n groot gedeelte uit eiwitten bestaat, maar bewijzend is dit niet; ook bij de stoommachine, wordt de machine zelf niet verbrand. Krachtiger argument vormt de volgende proef van Pflüger (1892). Hij voedde een grooten Deenschen dog gedurende 9 maanden uitsluitend met vetvrij paardenvleesch en liet dit beest weken achter elkaar zwaren arbeid verrichtten. Het dier bleef volkomen gezond en frisch. De spierarbeid moest wel op eiwitsplitsing berusten, hoewel het merkwaardige feit zich voordeed, dat ook thans de stikstofuitscheiding niet belangrijk verhoogd was. Pflüger meende toen de opvatting te moeten huldigen, dat door de eiwitsplitsing in de spier eiwit aan de circulatie wordt onttrokken, waardoor de eiwitstofwisseling in de overige organen minder intensief wordt en een evenwicht optreedt. Toen hij evenwel zag dat ook bij hongerende ■dieren, waar de stofwisseling in alle organen reeds minimaal is bij spierarbeid evenmin verhoogde stikstofafscheiding optrad 68 meende hij dit aldus te moeten verklaren, dat bij den spierarbeid het samengestelde eiwitmolecuul in het spierweefsel gesplitst wordt in een stikstofhoudend en stikstofvrij deel. Het stikstofvrije deel zou verder worden gesplitst, het stikstofhoudende deel daarentegen zou niet uit het lichaam worden verwijderd maar weer tot het dierlijk eiwitmoleouul kunnen worden opgebouwd. Deze opvatting wordt eenigszins gesteund door het feit, dat men onder de eiwitten die het protoplasma samenstellen eiwitgroepen (deutero albumosen en peptonen) heeft kunnen aantoonen, die met een koolhydraatgroep verbonden zijn. Nog andere verschijnselen zijn aan te voeren, die deze laatste opvatting van Pflüger steunen ; maar genoeg hierover. Ik ben niet in de gelegenheid geweest de laatste literatuur over dit onderwerp na te slaan. Ik weet niet of men in dit vraagstuk alweder reeds een stap verder is gekomen. Misschien let men tegenwoordig meer op de zeker ook zeer belangrijke vitaminen en schijnt men er minder op te letten, dat ook 't gebruik van eiwitten, koolhydraten en vetten geen overdaad is. Maar stellig ben ik overtuigd, dat nog geen enkel feit heeft bewezen, dat bij spierarbeid koolhydraatvoeding verre is te verkiezen boven eiwitvoeding. Ja zelfs hebben onderzoekingen van Pekelharing aangetoond, dat bij tonische contractie's het kreatininegehalte in de urine kan toenemen, zoodat in zoo'n geval een vermeerderde eiwitsplitsing wel vast staat. Zoolang we dus in dit opzicht nog geen voldoende zekerheid hebben, geloof ik, dat men het verstandigst handelt ook bij zwaren spierarbeid een gemengde voeding toe te dienen, dus naast koolhydraten ook eiwitten, naast de meelspijzen ook een stukje vleesch. Natuurlijk richt ik mij niet tot hen, die om principïëele redenen geen vleesch gebruiken, hetzij omdat zij meenen dat het verkorten van den levensduur der planten minder erg is dan het verkorten van den levensduur der dieren, hetzij omdat zij meenen, dat het slachten van vee met broedermoord op een lijn is te stellen. "Wellicht werden in het voorgaande slechts bekende physiologische feiten besproken, maar de bedoeling er van was nog een andere. Buitengemeen duidelijk leeren de besproken feiten ons, hoe uiterst voorzichtig we moeten zijn in het maken onzer gevolgtrekkingen. Hoewel reeds 60 jaren oud is de Vereeniging van Gymnastiekonderwijzers toch nog een jonge Vereeniging, 69 moet ze tenminste een jonge Vereeniging zijn met jeugdig vuur bezield. Het terrein der lichamelijke opvoeding ligt nog grootendeels braak. Met groot en ijver zal de hand aan den ploeg moeten worden geslagen om dat moeilijk te bewerken terrein vruchtdragend te maken. Vele ingewikkelde vragen zullen zich telkens en telkens weer voordoen. Moge men zich bij de beantwoording dier vragen dan goed voor oogen houden wat men weet en wat men niet weet, wat berust op goed vastgestelde feiten en wat slechts onbewezen onderstellingen zijn. Dan zal men niet den tijd laten verloren gaan met onvruchtbare discussien maar zal men eendrachtig samenwerkend een rijken oogst binnenhalen. C. Otto Roelofs. Lichamelijke opvoeding en beroepskeuze, door Dr. J. LUBSEN Nzn. Er bestaat in onzen tijd een duidelijk streven om practische gevolgtrekkingen vast te knoopen aan de tusschen de menschen bestaande persoonlij ke verschillen. In de theoretische paedagogiek werd in dit opzicht, misschien door niemand zulk een groote invloed uitgeoefend als door Binet, die niet alleen met behulp van zijn verstand-tests, maar bovendien op allerlei ander gebied van den geest en van het lichaam groote verschillen bij schoolkinderen voor onderzoek toegankelijk maakte. Dan kwam in de oorlogsjaren de behoefte aan snelle schifting tusschen menschen voor bepaalde bezigheden als vliegenier, chauffeur, die hooge eischen stelden. De Amerikanen onderzochten zelfs bijna hun geheele leger met proeven, tests, voor het verstand. En na den oorlog waren het de fabrieken, die voor de keuze van hun personeel begonnen gebruik te maken van zulke methoden, anderzijds de meer en meer verschijnende bureaux voor beroepskeuze, die op kennis van de individueele geaardheid van hun aanvragers een raad voor h6t voor later leven te kiezen beroep moesten steunen. WÊWËÊËÊÊKÈ 70 Bij dit alles stonden vooral wat men geestelijke eigenschappen pleegt te noemen op den voorgrond. In het vorig jaar is echter ten onzent door Feisser (in het Turnblad 1921 no. 2) en Eeys (Kinderstudie Dl. V Afl. 1—2, overgenomen in Lichamelijke Opvoeding Dec. 1921) gewezen op de lichamelijke verschillen tusschen leerlingen van een klasse onderling, en in verband daarmee de wenschelijkheid geopperd, de lichamelijke opvoeding meer aan de individualiteit der kinderen aan te passen; Ik weet niet of een verdeeling der leerlingen in groepen, afhankelijk van hun lichamelijke gesteldheid, mogelijk is. Scheffer en Korpershoek uitten reeds hun bedenkingen. Het schijnt echter wel eenigszins tw'ijfelachig, of deze differentiatie spoedig zal worden doorgevoerd, als men let op de weinige practische resultaten, tot nu toe bereikt ten aanzien van een differentiatie der leerlingen naar hun begaafdheid voor de overige schoolvakken, welke vraag toch al zooveel langer aan de orde is. Iets anders is, dat de individueele verschillen inderdaad bestaan, en dat ze, wanneer men eenmaal oog daarvoor heeft gekregen, zeer groot zijn. Ze zijn afhankelijk van den aanleg en van de, telkens weer voor elk kind verschillende, invloeden van de omgeving, waarin het wordt groot gebracht. En het zijn niet alleen verschillen in lichaamspostuur, dikte van spieren, grove spierkracht, die aan den leider der lichaamsoefeningen moeten opvallen, maar ook verschillen in veel meer samengestelde verrichtingen. Ieder, die een groep jeugdigen, die met, zooals de leden van een gymnastiekvereniging, door een bepaalde selectie biïeen zijn gebracht, ziet turnen, valt onmiddellijk het onderscheid in vaardigheid op. Naast kinderen met fraai beheerschte bewegingen, zijn er anderen, die hun spierstelsel veel minder in hun macht schijnen te hebben. Naast onvermoeiden, zijn er anderen, die het spoedig opgeven. Naast degenen, die wat durven wagen, kan men de voorzichtigen en de vreesachtigen waarnemen. En als men zich niet beperkt tot het gymnastieklokaal, maar ook let op het gedrag bij openluchtspel, lichte athletiek, enz., dan wordt het veld van waarneming nog breed er, en de gelegenheid om allerlei wetenswaardigs van de persoonlijkheid der leerlingen te zien, nog grooter. Roels en Van der Spek wijzen dan ook in hun Handleiding voor psychologisch onderzoek op de school, herhaaldelijk op de gelegenheid, in de 71 gymnastiekles, bij wedstrijden en bij spelen bepaalde eigenaardigheden van kinderen waar te nemen. Ik geloof, dat naast den indruk van de meerdere of mindere spierkracht, en naast die van de meerdere of mindere durf, de waarnemingen over de algemeene behendigheid en die over het uithoudingsvermogen de belangrijkste zijn. Roéls en Van der Spek hebben m.i. terecht in het algemeen gewezen op het groote belang van waarnemingen, die onderwijzers bij hun kinderen doen. En de beroepskeuze-bureaux zullen zeker er niet van kunnen afzien, aan de onderwijzers hierover een aantal vragen met betrekking tot hun leerlingen te stellen. Ik weet wel, dat over de vragenlijst, die sinds het vorige jaar door het Amsterdamsche bureau aan de onderwijzers wordt voorgelegd, reeds heel wat te doen is geweest, en ik ben ook persoonlijk van meening, dat daarin enkele dingen gevraagd worden, waarop door den onderwijzer heel moeilijk geantwoord kan worden, maar ik geloof toch, dat een dergelijke lijst zeer nuttig is en op den duur ook tot meerder belangstelling en beter waarneming zal prikkelen. Eén principiëel bezwaar tegen deze vragen-lijsten is dit. Men heeft gezegd, het gaat er om, gegevens te krijgen, die voor het later leven belangrijke aanwijzingen kunnen geven. De ■onderwijzer neemt echter in hoofdzaak de verschillen in begaafdheid tegenover de theoretische vakken waar. Dit leert weinig ten aanzien van de vaardigheid voor vakarbeid, waar practische zin en handigheid de doorslag geven. Op de vele moeilijkheden, die aan deze vraag vastzitten, wil ik hier niet ingaan. Ook niet op de vraag, in hoever door onderzoek met bepaalde proeven in daarvoor bepaaldelijk bestemde laboratoria hieromtrent licht verspreid kan worden. Wel wijs ik er op, dat van verschillende kanten is gewezen op de beteekenis van handenarbeid op de school voor dit vraagstuk. Stellig zouden de waarnemingen bij handenarbeid gedaan, van groote beteekenis kunnen zijn bij het bepalen van de beroepskeuze. Maar handenarbeid is geen verplicht leervak, en nog slechts sporadisch op de scholen ingevoerd. Anders is het evenwel met de lichamelijke opvoeding. En nu treft het wel, dat bv. in de bovengenoemde vragenlijst van het Amsterdamsche beroepskeuze-bureau aan de gymnastiek in het geheel geen aandacht geschonken wordt. Nö^h: het cijfer voor HBfflflffi 72 gymnastiek wordt niet gevraagd, en uit niets blijkt, dat medewerking van den leider in lichaamsoefening bij de beantwoording der lijsten wordt gewenscht. Toch zagen wij boven, dat juist hij indrukken over verschillen in spierkracht, in durf, in behendigheid en in uithoudingsvermogen verzamelt, wier kennis bij debepaling van de geschiktheid voor vakarbeid van belang kan zijn. Ik zou niet gaarne worden misverstaan. Wat in de gymnastieklessen aan goede coördinatie van spieren wordt waargenomen, heeft betrekking op grovere beweging der spieren van romp en ledematen. Bij de handigheid, waarom het bij vakarbeid is te doen, gaat het in den regel om meer fijne bewegingen. Het zou zeker niet juist zijn een direct verband tusschen deze beide soorten van beweging zonder meer aan te nemen; omdat al wat wij weten omtrent de individueele verschillen, telkens weer leert, dat deze vaak van zeer bizonder karakter zijn, dat elke eigenschap eigenlijk afzonderlijk moet worden beoordeeld, en vaak onafhankelijk van andere eigenschappen uitslagen kan vertoonen. Aan den anderen kant is er toch ook een zekere samenhang tusschen verschillende eigenschappen, en in elk geval ware het van belang, dat ook de ervaringen bij de lichaamsoefeningen voor deCl-bepaling van'de geheele persoonlijkheid tot hun recht komen. Het scheen mij niet zonder, beteekenis, in dit feestnummer ter gelegenheid van het 60-jarig bestaan van de Vereeniging van Leeraren en Onderwijzers in de gymnastiek te kunnen wijzen op het nieuwe perspectief, dat zich voor den leider in lichaamsoefeningen hierbij opent. Ook bij de meest ernstige pogingen om door gestadige oefening het algemeene peil van een groep omhoog te brengen, blijven de onderlinge verschillen tusschen de leden van die groep waarneembaar. En indien men eenmaal de bepaalde instelling, vereischt om deze ongelijkheid te zien, heeft verkregen, zal men ook in staat zijn, gegevens teverschaffen, die mede gewicht in den schaal kunnen leggen op het toch, zoowel uit persoonlijk als algemeen oogpunt, inderdaad zoo gewichtige Oogenblik van de beroepskeuze. April 1922. 73 Gezondheid en sport. door Dr. J. SIEGrENBEEK VAN HEUKELOM. Het ware uilen naar Athene dragen, om in dit tijdschriften bij deze gelegenheid, de voordeelen van de sport voor degezondheid te willen opsommen. Wél kan het nuttig zijn, hier eens na te gaan, waarom van sommige zijden (ook van geneeskundige) de beoefening van de sport nog tegenkanting ondervindt en hoe de sport ook werkelijk kan leiden tot Schade van van de gezondheid. Om de beteekenis van de sport voor de gezondheid goed te kunnen inzien, is het in de eerste plaats noodig te omschrijven, wat sport is. Het woord wordt tegenwoordig gebruikt voor allesen nog wat. Noemt men postzegel verzamelen en het alcoholsmokkelen in Amerika ook niet een „sport". De volgende omschrijving lijkt mij een goede: Sport iselke lichaamsbeweging die men verricht om het genoegen van devaardigheid in die beweging. Sport moet dus zijn een lichaamsbeweging. Daardoor vervalt dus als sport alles wat uitsluitend hersenarbeid is, b.v,. het schaakspel, wat in de kranten ten onrechte onder de sportrubriek wordt besproken. Daardoor kan ook niet als sport worden, beschouwd, het besturen van auto's, het motorfiets rijden. Bij het rijden in een auto is de lichaamsbeweging van geen beteekenis, op de motorfiets is de eenige lichaamsbeweging een negatieve, d.w.z. een spierinspanning om te blij ven zitten. Waar het bij deze liefhebberijen op aankomt, is tegenwoordigheid van geest, de kunst om SDel te zien en dadelijk te weten wat men in bepaalde omstandigheden moet doen, feitelijk dus hersenarbeid. Sport is ook niet (en op dit punt zal ik, nog meer dan bij het voorgaande, verontwaardigde oppositie uitlokken) wandelen en fietsen. Wèl zijn dit zuivere lichaamsbewegingen en kunnen zij groot genoegen verschaffen, maar dit genoegen wordt niet opgewekt door het verrichten van de beweging op zichzelf. Het zijn de bijkomende omstandigheden: het zich bewegen in de vrije natuur, buiten de zorgen van het dagelijksch leven, bij het fietsen de gemakkelijke, snelle voortbeweging die ons doen genieten, niet het eentonige buigen en strekken van de beenen. Wil men genieten van een beweging als zoodanig, dan 74 Tnoet aan die beweging een vaardigheid ten grondslag liggen, -dan moet men zoo'n beweging goed, beter, het best kunnen uitvoeren, dan moet men zich in die beweging kunDen oefenen •en door oefening trachten die beweging steeds meer te volmaken. Kan men zich oefenen in wandelen en fietsen? (Ik heb het hier nu niet over snel-fietsen of snel-wandelen.) Men leert beide -ééns, het loopen wat eerder dan het fietsen, en dan kan men het. Maar streven naar volmaking van de beweging zou in het •eene geval leiden tot exerceeren, in het andere tot kunstrijden, waar geen mensch voor zijn genoegen naar streeft. Men vindt het zeer gewoon, als menschen uren achtereen rondrijden op ■een ijsbaan, hoe zou men oordeelen over iemand die zoo lang in een kringetje rond bleef loopen of op z'n gemak, bleef rondfietsen? Dat komt, omdat schaatsenrijden een kunst is, en wandelen en fietsen niet. Kunst, vaardigheid is een noodzakelijk iets bij sport. De vaardigheid stelt de sportieve beweging boven de gewone beweging. Deze is nuttig, omdat zij de bloedsomloop aanzet, de ademhaling verdiept, de stofwisseling krachtiger maakt, maar •de sport heeft daarenboven een gunstigen invloed op het spierstelsel, omdat zij de kracht, de snelheid en de juiste beweging van de spieren oefent. "Waarom dan rekent men gewoonlijk dat alles tot de -sport, tot zelfs het schaken toe? Omdat men bij al die bezigheden, wedstrijden heeft! En men heeft de neiging om wedstrijden te vereenzelvigen met sport, en daarin schuilt het gevaar voor ■de sport. Sport moet een genoegen zijn en geen wedstrijdgejakker. De wedijver zal altijd een groote rol vervullen bij de sport, moet die ook vervullen. "Want oefening is meestal alleen mogelijk met anderen en men kan alleen door zich te meten met anderen beoordeelen of men het ver genoeg gebracht heeft in de vaardigheid van de beweging. Maar het genoegen moet hoofdzaak blijven, en de wedstrijd moet daaraan ondergeschikt zijn. Een wedstrijd is goed, als na afloop de verliezende partij met genoegen ■aan het aangename spel terug denkt. Sport is een genoegen, en daarmede vervalt de beroeps-sport als sport. Beroepssport is geen genoegen, maar ernst, vaak bittere, wrange ernst. Men kan eerbied hebben voor öport is een genoegen, en daarmede vervalt oe neroepsals sport. Beroepssport is geen genoegen, maar ernst, bittere, wrange ernst. Men kan eerbied hebben voor 7£i ieder, die zich met al zijn kracht en toewijding geeft aan zijn beroep, en toch van oordeel zijn, dat dat beroep verkeerd is, omdat het een schadelijken invloed heeft op de menschen. De beroeps-sportmenschen (men versta mij wel, ik bedoel de beroeps-wedstrijdmenschen) speculeeren op het lagere in den mensch. Het zijn dezelfde lagere instincten, die nu de menschen drijven naar een zesdaagschen wielerwedstrijd, ze doen genieten van een worstelvertooning, of ze doen samenstroomen om •Oarpentier te huldigen als een sieraad der menschheid, als die ze in dolle verrukking brengen bij een stierengevecht en ze vroeger deden snakken naar het zien stroomen van het bloed van de Eomeinsche zwaardvechters of van de Christen-martelaren te midden van de wilde dieren. Dezelfde instincten, maar dan verslapt en weeër, die de menschen nu doen gaan naar de griezelige „drama's" van de bioscopen en hen de verhalen van Nick Carter doen verslinden. Met bevordering van de gezondheid heeft de beroepssport, niets te maken. Integendeel, geen levensverzekeringsmaatschappij zal een athleet of beroepswedstrijdmensch willen verzekeren. Hun gezondheid- en levenskansen zijn slecht. Nog een ander nadeel is aan deze beroepswedstrijden verbonden. Het geeft velen een verkeerde opvatting over sport. Ontegenzeggelijk hebben de beschrijvingen van de matches tusschen Carpentier en Dempsey bij velen den indruk doen ■ontstaan, dat het boksen een ruwe en bloederige bezigheid is, terwijl toch het boksen als een der mooiste en meest harmonische sporten moet worden beschouwd. Als het maar een genoegen blijft, en niet ontaardt in ernst! Ook bij de amateur-wedstrijden dreigt gevaar. Wanneer bet een kamp geldt, waarbij eer en roem is te behalen, wordt niet gelet op het genoegen, maar alleen op de te behalen lauweren. Dan houdt men vol, ook al wordt de inspanning pijnlijk. In •dat geval vergt men te veel van zijn krachten en dan dreigt het gevaar. Bij een normale, binnen de grenzen blijvende, inspanning wordt het hart eerst kleiner, (waarschijnlijk door sterkere samenirekking) wordt de inspanning te groot, dan treedt een hartvergrooting op, die meestal weer terug gaat na eenigen tijd van rust. wordt het hart eerst kleiner, (waarschijnlijk door sterkere t irekking) wordt de inspanning te groot, dan treedt eer vergrooting op, die meestal weer terug gaat na eenigi 76 Het kan echter voorkomen, dat, na een zeer sterke vermoeienis een plotselinge uitzetting van het hart optreedt, die den dood tengevolge heeft. Het klassieke voorbeeld is de Griekr die de boodschap van de overwinning te Marathon het eerst te Athene bracht. De geweldige inspanning, die deze hardloop over grooten afstand meebracht, was te sterk voor hem; toen hij het heugelijke bericht had medegedeeld, zonk hij dood ter aarde. Zulke gevallen kómen voor; vaker herstelt het hart zich weder, maar een blijvende hartstoornis kan het gevolg zijn. Zulke tragische incidenten ziet men echter niet dikwijls^ zij treden meestal op na ongewone inspanning bij weinig geoefende sportslieden. Maar ook de herhaalde krachtsinspanning kan goed getrainden menschen schadelijk worden. Telkensworden aan het hart hooge eischen gesteld; het gevolg daarvan is dat de hartspier, evenals elke spier, krachtiger en zwaarder wordt. Er is echter een groot verschil tusschen een skeletspier en de hartspier: lo kan een skeletspier behoorlijk uitrusten de hartspier niet en 2o kan een skeletspier, als deze oververmoeid is, den arbeid staken, zonder nadeelige gevolgen voor het leven, maar als de hartspier staakt of haar werk minder goed verricht, is dadelijk het geheele organisme daar het slachtoffervan. Een normale hartspier moet een flinke dosis energie-reserve bezitten, de te groote, hypertrophische hartspier heeft al een gedeelte van deze energie opgebruikt, en moet dus als minderwaardig beschouwd worden. Een blijvende hartvergrooting na een geforceerde sportcarrière moet als schade voor het lichaam worden opgevat. Men is na systematisch onderzoek, tot de conclusie gekomen, dat zulks vooral te duchten is bij hardloopers,. zwemmers en wielrijders. Toch zijn ook bij andere, lichterevormen van sport, (b.v. bij tennis) gevallen geconstateerd, waarbij, het hart blijvend geschaad was. Daarenboven ziet men dikwijls, dat nerveuse bezwaren van de kant van het hart optreden, bestaande in lastige hartkloppingen, pijn in den hartstreek. Al kan men dan ook in zulke gevallen geen bepaalde afwijkingen van het hart vinden, zoo kunnen toch deze bezwaren zoo sterk zijn, dat zij de lijders ongeschikt maken voor hun dagelijkschen arbeid. Met nog een enkel woord zij gewezen op den schadelijken invloed, dien de sport hebben kan op de jeugd, doordat zij alle- kunnen toch deze bezwaren zoo sterk zijn, dat zij d( rs ongeschikt maken voor hun dagelijkschen arbeid. Met nog een enkel woord zi] gewezen op den schadelijker Ded, dien de sport hebben kan op de jeugd, doordat zij allt 77 belangstelling voor zich opeischt en daardoor den schoolarbeid en het geestelijk leven schaadt. Deze verderfelijke werking is echter meestal niet het gevolg van de sport als zoodanig, maar gewoonlijk ook weer aan de opwinding van wedstrijden te danken. Men kan het echter ouders en opvoeders niet kwalijk nemen, als zij hiervan de sport een verwijt maken. Als slotsom zou ik ieder, die met sport en de leiding daarvan te maken heeft, op het hart willen drukken: zorg er voor, dat de sport, die een van de beste middelen is, die wij bezitten, om het menschelijk bestaan gelukkiger en levenswaardiger te maken, niet door een verkeerde toepassing schade brengt aan het lichaam en verwildering aan den geest. Jong Genoeg? Het valt niet te ontkennen dat de denkbeelden over Lichamelijke Opvoeding in de laatste zestig jaar een belangrijke evolutie ondergaan hebben. En daarmede heeft natuurlijk ook het vak van den gymnastiekonderwijzer eene belangrijke wijziging doorgemaakt. Thans is hij opgeklommen tot leeraar in lichaamsoefeningen. Dit bewijst dat nog altijd van hem verwacht wordt, dat hij het zal zijn, die de uitvoering van de lichamelijke opvoeding op de school en straks ook van de lichamelijke oefening na de school, op zich zal nemen. Zijn taak is veel omvattender maar daardoor ook belangrijker en schooner geworden. Maar, wie zijn oogen en zijn oordeel' gebruikt om het vraagstuk van de lichamelijke opvoeding te bezien, hij zal moeilijk tevreden kunnen zijn met deze evolutie. Ligt het aan den vermelden polsslag van den tijd die wij allen voelen? Of zijn wij door die evolutie eindelijk gekomen tot het standpunt van waaruit wij het gebied weer beter kunnen overzien om dan te besluiten, dat er nu nog veel meer moet gebeuren dan er al gebeurd is ? Hoe weinig revolutionair ik ook aangelegd ben, hoe gaarne .Hoe weinig revolutionair ik ook aangelegd t 78 zou ik thans niet eens eene revDlutie op het gebied van de lichamelijke opvoeding meemaken! Wanneer zullen wij ophouden de oefeningen van onze gymnastiek te waardeeren naar de vraag of zij stilstaand dan wel voortbewegend uitgevoerd werden, of het zwaartepunt boven of onder het ondersteunende toestel ligt, om daarvoor in de plaats te stellen: de bedoeling waarmede de oefening uitgevoerd wordt. Wanneer zullen wij meer tijd ter beschikking krijgen voor onze lichamelijke opvoeding? Wanneer zal ingezien worden, dat de vermeerdering van kennis alléén nooit kan voeren tot het eenige ware doel van de Opvoeding! de bevordering van het Geluk van de, aan onze zorg toevertrouwde kinderen. Wanneer zal men gaan inzien dat de verhooging van de Volkskracht alleen maar verkregen kan worden door de lichamelijke opvoeding, dat deze een krachtig wapen kan zijn in den. strijd tegen de tuberculose? Nog altijd heeft men den gymnastiekond er wijzer gezien als dengene aan wien de Lichamelijke Opvoeding toevertrouwd was en de verandering van zijn titel bewijst, dat men dat ook thans nog wil blijven doen. En wij zelf zijn de eersten geweest, die ingezien hebben, dat wij daarbij de voorlichting van anderen noodig hadden. Dat is voor mij het beste bewijs, dat wij deverzorging van de Lichamelijke Opvoeding met gerustheid in hunne handen kunnen laten. Maar het kookt en gist en bruist, op het oogenblik, sterker dan wanneer ook. Misschien is dit de revolutie, zooals dat ook wel van onze geheele Maatschappij gezegd wordt. En dan is het dubbel zaak op te letten, op wacht te staan, gereed te zijn, vereend omdat dit allen kracht geeft. Dat ieder Leeraar in Lichaamsoefeningen dit begrijpe,. want zoo ooit, dan is thans: stilstaan synoniem met achterblijven. Van de Leeraren In Lichaamsoefeningen moet voor een groot deel de revolutie uitgaan. En daarvoor acht ik de feestvierende zestigjarige nog jong genoeg. J. H. O. Reus, Directeur „Kweekschool en Instituut voor Lichamelijke Opvoeding", 's-Gravenhage^ INHOUD. Pag.. Voorwoord door de Redactie 3- Portret met bijschrift Dr. J. Th. de Visser 6 60 Jaren, door H. A. Elias 8- Grafische voorstelling van het ledental 12 Chronologisch overzicht 14 Plaat leeraren N. I. L. 0 22" Deelnemers eerste vacantiecursus 24 en 25 Portret L. Koning, Redacteur orgaan 30 Portret B. J. Wieland Los, Redacteur orgaan 31 Plaat leden van het Bestuur 34 Portret met bijschrift Prof. Mr. D. Josephus Jitta 36 K. Eland 38- Plaat vergadering te Groningen 40 en 41 Portret met bijschrift P. H. v. d. Ley 42 | „ „ P. J. de Kanter 45 „ „ „ K. ten Bruggencate 46- l „ „ Jhr. G. A. A. Alting von Geusau 48 „ „ „ J. Melvill van Carnbee 49- Dr. D. Brocx 50 A. B. Meilink 52' Portret P. C. Adrian 54 „ S. van Aken 55- „ N. J. Cupérus 55 „ C. J. G. Mieremet 56- Dr. C. J. Viukesteyn 56 „ Joh. Heijnen 57 Publicatiefonds 57" Portret met bijschrift F. W. Baron van Tuyll van Serooskerken.— 58 Bijdrage van C. A. W. Hirschman 59- Aan de Jubilaris, door A. H. Gerhard 60- Aan het Hoofdbestuur, door H. J. Balfoort 62 Bijdrage van M. F. Graafland 64 Afbeelding oorkonde Dordrecht 65 Wat voor voedsel hebben wij noodig bij spierarbeid, door Dr. C. Otto Roelofs 66- Lichamelijke opvoeding en beroepskeuze, door Dr. J. Lubsen Nzn... 69- Gezondheid en sport, door Dr. J. Siegenbeek van Heukelom.. 73 Jong genoeg, door Dr. J. H. O. Reijs 77"