h^HBberMulphusqildë DOOR : C. HARTMAN. B ELECTRISCHE DRUKKERIJ „HET CENTRUM", UTRECHT ex OVElumÜK ^$T v HET VERLAG VAN HET St. BERNULP'HUéGlEDE Mgr. Dr. J. A. H. G. JANSEN geheim kamerheer van z. h. den paus ridder in de orde van oranje-nassau doctor in de theologie en de letteren deken van het sint bernulphus-gilde geb. 3 jan. 1849 " gest. 31 oct. 1916. «Naarmate de levensjaren van het Gilde klimmen, ontrooft ons de dood steeds ta'rijker leden c zoo sprak Mgr. van heukelum op de Algemeene Vergadering dér Gildebroeders in 1895. Meer dan 20 jaren hebben sindsdien nieuwe offers voor den dood gehaald en de broederenkring treurde om mannen als Dr schaepman, lindsen, de bont, het meest nog om van heukelum zelf, den vader en 40 jaren lang den leider, den koning van het gilde. Weder is ons een onzer gloriën ontvallen! Op den vooravond van Allerheiligen werd Mgr. Dr. joannes andreas henricus gerardus jansen, Deken van het Sint Bernulphusgilde en Directeur van het Aartsbisschoppelijk Museum, opgeroepen naar Gods paleis. »justorum animae in manu dei sunt«. troost ons de H. Kerk in de Mis op den Vigiliedag van Allerheiligen. 3 November hebben wij dezen man, van wien wij hielden als van ons naaste bloed, op het kerkhof te Jutfaas ter ruste gelegd, naast den loculus, 1 die het stoffelijk overschot van Mgr. van heukelum bewaart, onder den gang, die kerk en pastorie verbindt. Daar verwachten nu van heukelum en jansen samen de bazuinen van den jongsten dag, één liefde voor de vaderlandsche kerk- en kunstgeschiedenis, één geestdrift voor het ware, goede en schoone, één jarenlange arbeid voor onze kunstbroederschap had ook hun leven verbonden. De gaven waren verschillend: van heukelum was man van nauwkeuriger waarneming, van dieper kunststudie, van levendiger schoonheidsontroering, jansen daartegenover veelzijdiger als geleerde, schitterender als spreker, geestiger als gezelschapsmensch, maar in het Gilde vulden hun talenten elkander aan, en van heukelum heeft bij zijn heengaan aan jansen toevertrouwd niet alleen de uitvoering van zijn uiterste wil, maar ook de zorg voor het St Bernulphusgilde, zijn kind, zijn hartebloed. Alvorens wij jansen's werkzaamheid voor het Sint Bernulphusgilde beschouwen, mogen- eenige data volgen uit zijn leven, dat aanvankelijk van bijna romantische afwisseling mag heeten. 3 Januari 1849 zag hij het levenslicht in Overijsels hoofdstad, waar hij in 1862 de Latijnsche school bezocht. Reeds het volgend jaar toog de jonge man, wien de bewegelijkheid en de reislust in het bloed zat, uit zijn vaderland naar Munster in Westfalen. Van 1863 tot 1869 bezocht hij daar het gymnasium en liet zich in den herfst van '69 aan de koninklijke Akademie van Münster inschrijven als student in de theologie en philosophie. Hij hoorde daar groote meesters als de Oriëntalisten bickeL en rohling, den philosoof stöckl en anderen. Na één semester reeds ging hij over naar de faculteit der philologie en pas 9 jaar later, als het verlangen priester te worden is teruggekeerd, zal hij te Rome zijne theologische studiën hervatten. Hoe de blijmoedige, levenslustige, steeds hulpvaardige jansen bij zijn medestudenten was gezien, kan hieruit blijken, dat zij den slagvaardigen buitenlander tweemaal tot voorzitter der katholieke studenten-vereeniging »Germania« kozen en dat in een tijd, toen de zegevierende veldtocht van 1870/71 het patriotisme tot den hoogsten gloed had opgevoerd. Paschen 1872 keerde hij naar het vaderland terug, behaalde hier nog in dienzelfden zomer de Acte M. O. in de Hoogduitsche taal en letterkunde en begon in den herfst zijn studie aan de universiteit te Groningen bij de letterkundige faculteit. Een hartelijk en gastvrij tehuis vond hij daar bij zijn oom Mgr. F. w. a. jansen, deken en pastoor der St. Martinuskerk. Een jaar later was hij candidaat in de letteren en werd leeraar aan de pas 2 opgerichte katholieke H. B. S. te Amsterdam. Spoedig was hij opgenomen in den intiemen kring der letterkundigen en kunstenaars, die jos. alberdingk thijm om zich verzamelde. De uitspraak is van Cicero: litteris ad excolendam virtutem adiuvamur, in jansen vinden we dat woord bewaarheid. Want toen hij Amsterdam verliet en in den herfst van 1876 naar de Groningsche universiteit terugkeerde, had de nu zeven-en-twintig jarige man voor goed zijn besluit genomen, in den geestelijken stand te treden. Op raad van Z. D. H. den Aartsbisschop en van Dr. schaepman, toen reeds zijn vriend, zou hij echter eerst het doctoraat in de roehtou halen. 17 Juni 1878 was de doctorstitel verworven meteen zeer geprezen proefschrift: de tacito dialogi auctore. Wie ooit, al was het maar een paar regels, Latijn van jansen mocht ontvangen, kent den fijnen classicus, die het Latijnsch oor als weinigen bezat. Door Mgr. schaepman subdiaken gewijd reisde hij October 1878 af naar de Eeuwige Stad voor zijn theologische studiën. Paaschzaterdag 1879 reeds werd hij tot Diaken en 31 Mei van dat jaar, den vigiliedag van Pinksteren, tot priester gewijd. Drie jaren later, 2 Juni 1882, voegde de oude Dominikaner-universiteit: de min"erva, den titel van doctor in de theologie aan den Groningschen doctorstitel toe. Alsof er in zijn leven nog geen afwisseling genoeg was, fungeerde hij tusschen zijn studie door anderhalf jaar lang als huisleeraar in het Duitsch bij.de prinselijke familie gustiniani brandini. October 1882 begon hij in het Seminarie Rijsenburg zijn professoraat in de Exegese van het Oude Testament en de Kerkgeschiedenis vóór de Hervorming; — de nieuwere Kerkgeschiedenis bleef aan prof. Dr. schaepman. De priesters van het Aartsbisdom, die het voorrecht hadden de lessen van Dr. jansen te volgen, bewaren een dankbaar aandenken aan dezen professor, als mensch zoo sympathiek, als geleerde zoo veelzijdig, als leeraar zoo geestdriftig, als priester zoo vroom. jansen, de man van wonderbare memorie en klare intelligentie, voedde de lamp zijner wijsheid niet met boekengeleerdheid alleen, meer leerden hem wellicht eigen overpeinzihg, eigen beschouwing, zoo mogelijk eigen aanschouwing, en wie kan zeggen, wat er door den omgang met zijn beroemde vrienden in Nederland, in Duitschland, in Italië, in Rome vooral, en last not least in het Seminarie zelf, aan wetenschap in hem is overgestroomd. Zonder wetenschappelijke winst staat men nu eenmaal niet op 3 vertrouwelijken voet met genieën als Dr. schaepman, Dr. ludwig pastor en denifle, om slechts deze te noemen. De lessen in de kerkgeschiedenis boden hem een gereede aanleiding, om met zijn studenten de groote voortbrengselen der kerkelijke kunst te behandelen, belangrijke nieuwe boeken over kunst te bespreken en kostbare geïllustreerde kunstwerken — b.v. het Breviarium Grimani — in het college te toonen en te verklaren. Later in de practijk bleef den oudstudenten de herinnering aan professors voorliefde voor mooie kunstboeken bij, en toen ook zij zoo hartelijk deelnamen aan de hulde Mgr. Jansen op zijn zilveren priesterfeest gebracht, vereerden zij den onvergetelijken oudprofessor het groote prachtwerk l'art gothique, van louis gonse. Prof. jansen had altijd den wensch gekoesterd, vóór zijn 50ste jaar de leerstoel tegen den herderstaf te mogen verwisselen. Na 14 jaren van vruchtbare werkzaamheid in het Seminarie zou hij — voor het eerst van zijn leven — kennismaken met de practische zielzorg: in November 1896 werd hij benoemd tot pastoor te Bunnik. In deze landelijke parochie heeft hij 14 jaren als een zorgzame herder zijn kudde geleid. Vol hartelijke belangstelling, vol vaderlijke liefde voor al zijn parochianen, bleef toch de goedheid van zijn medelijdend hart het allereerst en het allermeest gericht op de zieken, de ongelukkigen, de lijdenden, de misdeelden. Voor hen had hij alles over: zorgen, inspanning, gezondheid, zijn geld ook, dat hem toch zeker niet in overvloed ten dienste stond. De H. Chrysostomus richt de zweepslagen zijner bisschoppelijke verwijten tegen degenen, die door weeldezucht gedreven het eene nieuwe kleed na het andere uitdenken, maar het onbewogen kunnen aanzien, dat de arme naakt is. jansen vergat zich zelf om Christus' broeder te kleeden. Hij was een oog voor den blinde, een voet voor den kreupele, de vader der armen, de man des vredes, die twistenden verzoende, en met name ook dit laatste rekénde tot zijn groote herderlijke plichten. De onbaatzuchtige liefde voor zijn evenmensch, ziedaar de voornaamste karaktertrek van onzen betreurden Deken, en daarin moeten wij ook de verklaring zoeken van het feit, dat deze minnaar der beeldende kunst zich wel voortreffelijke reproducties, als b.v. de heerlijke chromo-litografie der Aanbidding van het Lam door de Arundel Society uitgegeven, maar geen enkel oorspronkelijk oud kunstwerk heeft kunnen verwerven. Het levende evenbeeld Gods eischte te veel van hem, dan dat er nog kon overblijven voor levenlooze kunstgewrochten Hij had niet de minste gelijkenis met een hardvochtigen kunstliefhebber, waarvan S. Chrysostomus spreekt: Aurum immensum impendit, ut lapideos homines faciat; illos autem, qui vere ho- 4 mines sunt, lapidii tarnen per calamitatem effecti, contemnit (in Joan. Hom. LXXXIII). Waar onze Deken armoede en ellende zag, daar legde hij aan zijn liefde, voor wat de kunst aan schoone beelden schiep, gaarne het zwijgen op. Pastoor jansen, die als bestuurslid, langen tijd secretaris, der S. Ludgerusvereeniging en als moderator der S. Gregoriusvereeniging (voor schoolhoofden) aan het Bijzonder Onderwijs zijn beste krachten gaf, bouwde te Bunnik, later ook te Jutfaas, een Katholieke Jongensschool, en hij was gelukkig Bunnik's bescheiden parochiekerk met een passende polychromie te kunnen sieren. Behoef ik nog te zeggen, dat hij door zijn parochianen met de meest liefdevolle aanhankelijkheid werd bemind, dat zij zich hebben verheugd in alles wat het hart van hun pastoor verblijdde, dat zij met geestdrift zijn zilveren priesterschap, zijn 12^2-jarig pastoraat hebben gevierd, dat zij hebben mede gejubeld, toen Monseigneur jansen ook door het burgerlijk gezag werd geëerd met de ridderorde van Oranje-Nassau! Wij zullen de ijdele vraag niet stellen of deze priester, in de diepte van zijn ziel er zich op den duur al of niet over heeft verheugd, dat een zoo rustige parochie zijn deel was geworden, of hij er gelukkiger om was, dat hem tot studie zooveel tijd overbleef, vermelden wij alleen, dat hij na zijn pastoreele werkzaamheid in de stille pastorie aan den Krommen Rijn de wetenschap trouw bleef. Daarvan getuigt zijn medewerking aan de vertaling en verklaring der Heilige boeken van het Oude Verbond, waarvan hij een groot gedeelte voor zijn rekening nam, daarvan getuigen de lezingen en redevoeringen hier te lande en ook op den Katholiekendag te Düsseldorf gehouden, zijn toespraken op de vergaderingen van Veritas, waar hij nooit ontbrak, zijn actief lidmaatschap van vele geleerde gezelschappen. Op onbekrompen wijze ook heeft hij van zijn tijd geofferd aan de conversatie onder de ambtsbroeders; kostte hec hem al geen moeite, toch reken ik ook dit tot zijn weldaden, want onderhoudender, geestiger, heerlijker man in den gezelschapskring dan jansen was er niet. In Juli 1910 werd hij benoemd tot opvolger van Mgr. van Heukelum als pastoor te Jutfaas. Daar zag hij zich spoedig omringd door dezelfde liefde en aanhankelijkheid, die deze beminnelijke man ook te Bunnik had ondervonden. Met wat zorg heeft zijn langdurige ziekte de parochianen vervuld, wat hebben zij vurig voor zijn behoud gebeden, hoe oprecht was hun smart, toen de doodsklok zijn heengaan over het dorp' verkondigde.1 5 HET GILDE VOOR JANSEN LID WERD. Toen jansen in de tachtiger jaren onder de gildebroeders werd opgenomen, was de eerste bloeitijd van St. Bernulphus reeds voorbij. Als een echt wonderkind was het Gilde terstond bij zijn ontstaan in volle kracht. Van het hoofd tot de voeten met kennis en arbeidslust en jeugdigen moed gewapend scheen deze Minerva ter wereld gekomen. Ook later heeft het Gilde zijn dagen van uitwendige schittering gekend; nooit echter een tijd van zoo vruchtbare innerlijke levenskracht. 28 Nov. had een voorloopige bijeenkomst en 20 Dec. 1869 de constitueerende vergadering van het gilde plaats. Geen half jaar later stond men reeds midden in de werkzaamheden: 1 Mei 1870 opende de reeks der studievergaderingen, in Juli volgde de eerste kunstreis naar Kalkar en Xanten, toen reeds was een kunstlievende Duitscher, vicarius wolff, als gast onder de gildebroeders en verplichtte zijn gastheeren door mededeelingen over jan van kalkar. De vergaderingen waren druk bezocht, de sprekers talrijk. De klassiek-gevormde Mgr. Dr. borret, van wien we nu juist niet kunnén zeggen, dat hij de ^feestelijke geboortklock» over het Gilde heeft geluid, erkent toch dat »het den Gildebroeders ernst is, om zoo mogelijk alle vakken der kerkelijke kunst ter bespreking te brengen. Men kan niet te hoog opgeven van het veelzijdig nut en den heilzamen invloed, welke dit broederlijk verkeer van wetenschappelijk gevormde mannen en bekwame kunstenaars, tot wederzijdsche vorming of volmaking zal te weeg brengen. Het zonder naijver mededeelen, die beminnelijke karaktertrek van alle ware wetenschap, erlangt hier zijne ruimste toepassing. Al wat ijverige navorsching en geniale opvatting of beproefde kunstpractijk kunnen ten beste geven, komt hier door onderlinge wisseling van gedachten en medegedeelde ervaring der kerkelijke kunst ten bate*. (»Katholiek« 1873 dl. 64, blz. 45). v. heukelum en schaepman dongen als het ware om den prijs, wiens licht het meest voor de gildebroeders zou schijnen. schaepman won het ver: in de eerste drie jaren van het gilde sprak hij 19 maal, Deken v. heukelum 12 maal, maar deze had daarbij de leiding. Terstond bij de oprichting van het gilde had schaepman, toen voor het» Vaticaansch Concilie te Rome, aan v. heukelum geschreven: »Maak mij nu lid van St. Bernulphus hoor!« En hij voegde bij den brief alvast een feestlied voor de medeleden. De eerste rede van schaepman, die onder het Nederlandsche publiek werd vermeld, was een rede ter vergadering van het Gilde op 13 Dec. 6 1870. Glorie omstraalde deze vergadering: de Aartsbisschop was aanwezige de Vicarius-Generaal, verscheidene leden van het kapittel, de keur der Utrechtsche geestelijkheid. Het Gildeboek (I bl. 44) kan dan ook zonder al te veel overdrijving zeggen, dat het St. Bernulphusgilde een vereeniging van kunstvrienden was geworden, welke onder haar 200 leden de verdienstelijkste mannen telde, die in ons vaderland, in België en Duitschland naam hadden op het gebied der christelijke kunst. Ruim één jaar na de oprichting van het Gilde, in Febr. 1871, durfde de Deken reeds het voorstel doen, een eigen tijdschrift voor kerkelijke kunst uit te geven; en in de Gilde-vergadering van Augustus 1871 bood de Commissie van Redactie, waarvan schaepman de ziel was, reeds het program aan voor de uitgave van Het Gildeboek. Inmiddels trachtte v. heukelum de medewerking van alberdingk thijm en cuijpers te verwerven. Hij verzocht deze met schaepman op een kransje. Maar thijm wenschte het Gildeboek in te lijven bij zijn Dietsche Warande, iets, waarvan schaepman en v. heukelum niet gediend waren en thijm was ontstemd. De voorbereiding had echter voortgang en een prospectus werd verzonden, onderteekend door v. heukelum, van der horst, klönne en schaepman. In 1873 verscheen de eerste jaargang van Het Gildeboek dat, naar de omslag beloofde »zou worden uitgegeven in driemaandelijksche afleveringen gr. 4°, iedere aflevering 3 a 4 vel tekst en verschillende platen*. Aan sceiaepman de eer van het eerste artikel: CHRISTENDOM EN KUNST. Ter inleiding op het Gildeboek. Het tweede deel van "het Gildeboek, dat zou worden uitgegeven in driemaandelijksche afleveringen, was compleet in 1877! Wat was er gebeurd? Had men zijn krachten overschat, was de werklust van eenige medewerkers niet tegen critiek bestand, was er bij de gildebroeders geen belangstelling voor de nieuwe publicatie ? Belangstelling was er zeker wel. persijn (Schaepman II bl. 429) wijst op een factor, die, is zijn meening juist, een keer te meer doet zien, dat zelfs de grootste menschen hun kleine gebreken hebben. schaepman zou, misschien wel onbewust, het leiderschap van v. heukelum hebben bedreigd, hij zou heel de redactie van het Gildeboek onder zich hebben willen houden, en toen dit niet gelukte, zou zijn groote geestdrift voor het Gildeboek vèrdwenen zijn. Wat hiervan zij, zeker is, dat v. Heukelum, die toch eigenlijk de man van het Gilde was, zelf heel goed voelde, dat hij redactioneel gemakkelijk overvleugeld kon worden, hij beschikte nu eenmaal niet over een vaardige pen, ja, een brief van hem te krijgen, kon men gerüst als eene.heele gunst beschouwen. Overigens was ongetwijfeld ook het St. Bernulphusgilde onderworpen aan de historische wet van alle vereenigingen, dat belangstelling, enthousiasme, de drang om zijn weten en kunnen, zijn persoon te geven aan de vereeniging, langzaam aan bekoelen. Vier jaren na het tweede deel kwam het derde gereed (1881) en daarmede was de laatste kracht verbruikt. Het zou 1886 worden, vóór de schriftelijke werkzaamheid werd hervat onder den redactie-secretaris Dr. andreas jansen. Na een zoo glorieus begin doet de matheid' pijnlijk aan, waarvan ook de VERSLAGEN sedert 1875 getuigen. Op de algemeene vergadering in 1875 tracht de Deken den moed er in te houden. Men mag de levensuitingen niet altijd tot maatstaf nemen van de levensKRACHT, meent hij, de slaap is de tijdelijke onderbreking van vele levensuitingen, maar tevens hernieuwing van levenskracht. Het is waar, de maandelijksche vergaderingen werden niet. zoo geregeld bezocht als vroeger, de sprekers waren minder talrijk, de onderwerpen minder verscheiden. H«'t Gildeboek bleef uit! Bij dat alles zou men vreezen, dat het leven van het Gilde ten einde liep. Die vrees heeft de Deken, echter niet. Juist de betuigingen van leedwezen, de dringende klachten over de onderbreking van het werk van het Gilde bewijzen, dat men vertrouwen heeft op de nog aanwezige levenskracht. In die vergadering sprak ook Dr. schaepman: »ik wensch bij deze gelegenheid op mijne beurt iets over den algemeenen toestand van het Gilde te zeggen Omtrent het doel van het Gilde, en in ons streven tegenover hen, die ons tegenwerken, die aan het Gilde handelingen toeschrijven, die ons vreemd zijn, zijn wij het volkomen eens. Maar is onze onderlinge samenwerking ook van dien aard, dat ieder van ons naar vermogen medewerkt tot bereiking van het voorgestelde doel? Kwam dit niet dikwijls ten laste van enkelen? Wij vinden behagen in hetgeen in en door het Gilde tot stand werd gebracht, maar hoeveel heeft elk van ons daartoe persoonlijk gedaan? Sommigen niets, de meesten, en ook ik, te weinig. Laat ons dit eerlijk bekennen. Om allen naar behooren te kunnen medewerken, moeten wij leeren en leerend elkander onderrichten. De geest van het Gilde is gewillig genoeg maar in vele zijner ledematen is het wetenschappelijk lichaam nog zwak*. Het ging nu eenige maanden wel wat beter, maar in de Juni-vergadering 8 van 1876 hooren wij opnieuw de oude klachten. Prof. j. w. l. smit sprak het uitdrukkelijk verlangen uit, dat de Deken die maatregelen zou nemen, welke aan hem en ook aan de Vergadering den waarborg gaven, dat ten minste' vóór de algemeene vergadering een gedeelte van het Gildeboek zou verschijnen. De Vice-Deken KLOPPENBORG vroeg, of dan het Bestuur, respectievelijk de Deken, ook voor de uitgave van het Gildeboek eenige verplichting of verantwoording had. Prof. smit beantwoordde die vraag bevestigend. Ofschoon er voor het Gildeboek een Commissie van Redactie gekozen was, had toch de Deken als hoofd van het Bestuur te zorgen voor alles wat het Gilde aanging. Daaromtrent kon geen twijfel bestaan en alle aanwezigen stemden den hoogleeraar bij. Op de 6e algemeene vergadering (Juli 1876) is het alweer even treurig, zoo niet nog erger. De Deken herinnert nogmaals aan het enthousiasme, waarmede het Gilde in 1869 werd opgericht. De eerste drie jaren kon men een tijdperk van ontwikkeling en bloei noemen. De volgende, vooral het laatste, waren jaren van stilstand niet alleeen, maar van achteruitgang en verval. De voorgestelde maatregelen werden wel gedeeltelijk uitgevoerd, maar de belangstelling der leden verminderde steeds en in den laatsten tijd zoodanig, dat het bestuur na afhandeling der vastgestelde spreekbeurten den moed niet had een nieuwe reeks te bepalen. Het Gilde was nagenoeg hulpeloos geworden: de pupil zoekt een laatste toevlucht bij zijn doorluchtigen voogd. De Deken stelde voor, om in deze vergadering noch een nieuw bestuur, noch een nieuwe Commissie van Redactie voor het Gildeboek te benoemen, maar de keuze en de regeling daarvan over te laten aan den Doorluchtigen Beschermheer, den Aartsbisschop van Utrecht. De Aartsbisschop besloot o. m, dat er geen nieuwe Commissie van Redactie voor het Gildeboek zou worden benoemd, de uitgave daarvan werd toevertrouwd aan het Bestuur van het Gilde. Men kent het poov,ere resultaat. Wat verscheen was voortreffelijk, maar de redactioneele wagen zat telkens vast, en stond weldra geheel stil. Zelfs de kunstreizen bleven achterwege; in de vergadering van Mei 1878 klaagt mengelberg daarover bitter en, als teeken van bekeering,- besloot het Gilde nog dat jaar naar Gent en Brugge te gaan. Maar of het geschied is? Ook zag men zich door gebrek aan belangstelling genoodzaakt de maandelijksche vergaderingen te reduceeren tot viereljaarsche. Er kwam nog een tijdelijke opleving, die na de 10e Algem. Vergadering 9 van Juli t88o gevolgd werd door een periode van zóó groote inzinking, dat zelfs de verslagen der vergaderingen niet meer werden uitgegeven. Het mocht onzen Secretaris ondanks de ijverigste nasporingen evenmin gelukken, notulen uit het tijdvak 1880—1886 op te diepen. Zonder dezen terugblik op de geschiedenis van ons Gilde meende ik den arbeid van Mgr. Dr. jansen niet in het ware licht te kunnen plaatsen. Hierbij echter een opmerking, beter gezegd een waarschuwing. Men mag de zegenrijke werking van het St. Bernulphusgilde in de eerste 15 jaren van zijn bestaan en daarna niet afmeten naar de intensiteit van het gildeleven als zoodanig. Die maatstaf is onjuist. Wat v. heukelum heeft bereikt door het Gilde en door de kunstenaars, die hij hierheen riep, kunstenaars, die zijn adelaarsoog had ontdekt, overtreft alle beschrijving. schaepman schreef bij de oprichting van het Gilde aan v. heukelum : »ik geloof dat de mannen van den sleur en de eigenzinnigheid wel zullen buigen voor den nieuweren heer en hunne afgoden zullen verbranden zonder om te zien*. En zoo is het geschied. v. heukelum gordde het zwaard aan tegen de afgoden van wansmaak, van onkerkelijke en ongehoorzame kunstopvattingen, tegen de wilde Turksche trommen en pauken, die met hun wereldsch geluid den rustigen hemelscben lofzang der christelijke kunst verstoorden. Hij was de apostel van een gezonde, redelijke, van een gehoorzame kunstrichting, hij wees heen naar het bloeitijdperk van kerkelijk leven en christelijke kunst, hij vermaande tot bestudeering van de groote meesters der Gothiek, en vooral: hij kwam op voor de heilige rechten der Liturgie. Zoo klaar, zoo beslist had in de latere jaren geen stem geklonken in Nederland, zelfs die van thijm niet, zoo vol eerbied had nog geen kunstenaar de heilige boeken der eeredienst ter hand genomen, de rubrieken en decreten bestudeerd en tot conditio sine qua non voor alle kerkelijke kunst geproclameerd. Hij hield er aan vast, dat een zonde tegen de liturgie een zonde Was ook tegen de kunst, die op straffe van geen kerkelijke kunst te zijn, nooit mag veraarden van den »ouden struick in 't wettigh kerkgebruik". Dien geest heeft hij den gildebroeders ingestort, de hoogst belangrijke, veel te veel vergeten, drie deelen van het gildeboek en de verslagen leggen er een heerlijk getuigenis van af, niet minder de talrijke kerken met altaren en doopvont en kruisweg, met H. vaten en paramenten, met polychromie en beglazing, de pastorieën ook en de kloosters, de gestichten en de scholen 10 door leden der broederschap of minstens volgens hun geest gebouwd. Toen v. heukelum als hoogepriester den heiligen tempel der christelijke kunst binnentrad en er den standaard plantte van zijn St. Bernulphusgilde, vluchtten de wangedrochten, die zich als christelijke kunst hadden aangediend. >En zij wierpen elk hunne staven neder, welke in slangen veranderden, maar de staf van Aaron verslond hunne stavent. (Exod. VII. 12). JANSEN ALS G1LDEBROEDER, BESTUURSLID EN DEKEN. Met het jaar 1886 breekt een verkwikkende lente aan van belangstelling, energie en opgewekt gildeleven. Een korte lente helaas en niet door een zomer gevolgd. De opleving openbaart zich in velerlei uitingen. Het Gilde is de plicht van dankbaarheid en piëteit gedachtig en schenkt uit de kas een flinke som voor het Hoofdaltaar der Kathedraal, dat als et n monument zal worden opgericht ter nagedachtenis aan Mgr. zwijsen en Mgr. a. 1. schaepman. Hierbij sluit zich aan een andere daad van Roomsche vroomheid. In de parochiekerk van Oosterbeek, het dorp, waar onze H. Patroon pastoor was, toen Gods Voorzienigheid hem op zoo wonderbare wijze verhief tot den Utrechtschen bisschopszetel, plaatste het Gilde een gebrandschilderd raam ter eere van St. Bernulphus. Nog een derde maal offert men blijmoedig een ruime bijdrage, als nl. de medebroeder Dr. jansen om geldelijken steun aanklopt voor Neerlandia CatholICA. De vergaderingen worden geregeld gehouden, druk bezocht, gevuld met belangrijke besprekingen, ja zelfs de maandeltjksche bijeenkomsten weer ingevoerd. Ook was men het Horatiaansche: »Omne tulit punctum qui miscuit utile dulci« niet geheel vergeten, want van nu af worden de gildereizen, de leerzame, hart verblijdende kunsttochten weder geregeld gedaan en onder het allerbeste geleide: in 1886 ging het Gilde naar Rhenen, het volgend jaar naar Haarlem, waar niemand minder dan de Haarlemsche VI heukelum, onze hoogvereerde Vice-Deken Mgr. j. j. graaf de gids der gildebroeders was in zijn Bisschoppelijk Museum en in de oude St. Bavo; dan in 1888 die héérlijke tocht naar Limburg, naar de uit haar puinen herrezen kerk van Odilienberg, waar pastoor willemsen, de archaeoloog, de historicus, de kunstenaar, het Gilde ontving; naar Roermond met zijn Munsterkerk, naar Maastricht met zijn koninklijke St. Servaas, een reis, die met name ook op Dr. jansen zoo grooten indruk heeft gemaakt, dat de gildebroeders nog jaren daarna van zijn levendige herinneringen konden genieten. Zoo bleef' het tot 1907, elk jaar, geen enkel uitgezonderd, maakte het Gilde een kunsttocht. 11 Het Verslag, dat sedert 1881 was uitgebleven, verscheen weder. Er gingen in de vergadering zelfs stemmen op, ja er werd een formeel voorstel gedaan, om behalve het Verslag van tijd tot tijd een bulletin voor kerkelijke kunst uit te geven. Maar de Deken-oprichter van het Gilde, die wel eenige herinnering had aan mooie besluiten en onuitgevoerde plannen, wist gelukkig de beslissing te verdagen, later werd er niet meer over gesproken. Voor het Verslag werd een Commissie van Redactie benoemd, secretaris dezer Commissie werd Professor Dr. andreas jansen, op hem zou dus de zorg hoofdzakelijk neerkomen. jansen en het verslag. De Redactie rekende ook op de medewerking der leden van het Gilde en aanvankelijk niet te vergeefs. Behalve de eigenlijke verslagen vindt men er in de eerste jaren van 1886 af menige zeer belangrijke studie ovör kerkelijke kunst en kunstgeschiedenis. Later, in 1890, als de bijdragen der leden beginnen uit-te blijven, zal Dr. jansen op de Alg. Vergadering te Breda de ijverige medewerkers uit dezen tijd als voorbeelden ter navolging aanhalen, hij zal in herinnering brengen, dat de degelijke artikelen in deze jaren in het verslag verschenen zelfs de aandacht van uitheemsche beoefenaars van kunst en oudheidkunde hebben gewekt. En dat zij deze aandacht ten volle verdienen, daarvan heeft de lezing bij het bewerken van dit artikel mij opnieuw overtuigd. Dr. jansen geeft al aanstonds in 1886 een opstel, getiteld eene merkwaardige schilderij. Hij behandelt daar een der 20 Oud-Italiaansche paneeltjes van het Aartsbisschoppelijk Museum: een kruisiging, waarschijnlijk van guido de gerzo. Het artikel bevat geen diepgaande aesthetische of kunsthistorische beschouwingen, het als kunstwerk vrij onbeduidende paneel geeft er ook minder aanleiding toe, maar jansen's verklaring van op het eerste gezicht raadselachtige personen en houdingen is knap gevonden en getuigt van -goede kennis der Middeleeuwsche geestelijke schrijvers. De redactie-secretaris verdiende des te meer waardeering voor het in dezen tijd geregeld verschijnen der Verslagen, daar hij met arbeid overladen was. 1888 is het jaar der glorieuse Leo-feesten. Ons land mocht noch wilde achterblijven, toen heel de wereld zich opmaakte, om den grooten Leo XIII te huldigen op zijn gouden priesterfeest. Ja, het trouwe Nederland was onder de eersten en onze hulde overtrof — het zij met rechtmatige fierheid gezegd — naar de mate onzer krachten, die van andere landen verre. Voor de Paus-hulde was door het doorluchtig Episcopaat een Centraal Comité benoemd, maar het groote, het eigenlijke werk kwam neder op de schouders van Dr. jansen, die als secretaris aan dit Comité was toegevoegd. 12 Ik wensch de groote verdiensten der anderen niet te onderschatten, veel minder te verkleinen, de werkplaatsen waren vele en over het geheele land verspreid, maar de centrale was in Rijsenburg op de kamer van prof. Dr. jansen. Al zijn werkkracht, al zijn geestdrift heeft hij met taaie volharding in den dienst van den jubileerenden Paus gesteld en hij rustte niet voor het monumentale neerlandia catholica gereed lag en de Nederlandsche pèlgrims mede door hem persoonlijk aan de voeten van den H. Vader waren geleid. Op geen werk van jansen kunnen wij als Gildebroeders zoo groot gaan, als op neerlandia catholica, dat grootsche prachtwerk, waaraan de Latijnsche en Nederlandsche letterkunde in bond met de wetenschap der historie, met teekenkunst en miniatuur en fraaie boekdrukkunst haar edelste gaven hebben geschonken, en dat alles onder de bezieling van één groote liefde voor den Paus en voor de glorie onzer vaderlandsche Roomsche Kerk. Het boek bedoelt den jubileerden Opperherder een overzicht te bieden der vruchtbare ontwikkeling van het Roomsche leven in geheel Nederland sedert de herstelling der Hiërarchie.. Aan Jansen de zware taak de gegevens te verzamelen; met de schrijvers der overzichten in overleg te treden niet alleen, maar ook deze te vinden en voor den arbeid te winnen; met de kunstenaars een plan vast te stellen voor de verluchting van het boek; samensprekingen te houden met de kunst-drukkerij der Firma v. d. weijer; als een vindingrijk minister van financiën de bronnen van vrome milddadigheid aan te boren voor dit werk van liefde jegens den H. Vader, en honderd andere dingen te regelen, om de uitgave tot een goed einde te brengen. Onvermoeid reisde hij naar pastorieën en kloosters en gestichten, naar de zetelplaatsen van katholieke vereenigingen en broederschappen, pleegde overleg met de Hoogwaardige Bisschoppen en bezocht hen persoonlijk, schreef honderdtallen van brieven, en leverde nog daarenboven de copie voor een tachtigtal bladzijden. mengelberg teekende in een vignet op het einde van het werk het portret van Dr. jansen ingespannen bezig aan neerlandia catholica en hij mocht het doen, want het boek is van jansen. De H. Vader beloonde hem door zijn benoeming tot pauselijk eere-kamerheer, maar als minder aangename herinnering aan de overspanning van deze maanden, leed Monseigneur jansen heel zijn verder leven aan een zeer hinderlijke maagneurose. Hoe het Gilde heeft geroemd in dezen grooten medebroeder! 13 In de vergadering van April 1888 brengt de Deken aan Dr. jansen hulde voor de gelukkige voltooiing van het prachtwerk. Met vreugde spreekt hij het uit, dat de schoone tekst, de miniaturen en de met zooveel kunstzin en archaeologische kennis van het boek ontworpen band dif werk stempelen tot een monumentum aere perennius, dat ook aan latere geslachten getuigen zal van den »bloei der christelijke kunst in Nederland op het einde der 19e eeuw*. En nu moge Dr. jansen al bescheiden hebben opgemerkt »dat vooral aan dè medewerking van leden van het St. Bernulphusgilde neerlandia catholica zijn welslagen te danken heeft*, wij weten, wiens lof dit monumentum het luidst zal blijven verkondigen. Onvermeld blijve hier niet, dat de calligrafische uitvoering van het adres van opdracht in 15* eeuwschen stijl met rijke initialen en randornamenten van fijne teekening, het werk is van den miniaturist van zeldzame bekwaamheid Pastoor w. G. b. jansen, een broeder van onzen Doctor andreas. jansen was vermoeid, men zal het na het voorgaande begrijpen, te meer, daar de pelgrimstocht naar Rome in de lente van 1S88, door hem als lid van het Comité der Bedevaart geleid, de zenuwen van dezen oudRomein met zijn onuitputtelijke hulpvaardigheid te midden der meer dan 250 pelgrims op een krachtproef had gesteld, waaronder menigeen zou bezweken zijn. Vermoeidheid echter kon, het is heel zijn leven door gebleken, zijn werklust niet verzwakken, wanneer ware belangstelling, die bij hem altijd geestdrift werd, zich van hem had meester gemaakt. En in dezen tijd ontbrak er aan jansen's belangstelling voor het St. Bernulphusgilde niets, over eenige jaren echter zal zijn liefde voor de kerkelijke kunst worden getemperd door zijn nog grooter liefde voor de vertaling en verklaring van Gods H. Schrift. Reeds in 1891 valt er eenige verslapping te constateeren, het Verslag over 1890 toch kwam vrij laat. Hoe kon anders Dr. jansen, die pas in de Alg. Vergadering van October 1891 tot ien secretaris werd gekozen, voorin het Verslag over 1890 bij het Bestuur als ie secretaris staan aangegeven? Erger werd het in 1892, het jaarverslag over 1891 bleef uit en als het eindelijk in Juni 1893 verschijnt, dan moet als excuus gelden dat de gildebroeder, die het overzicht der kunstreis zou schrijven influenza had gehad of, zooals er staat »door influenza tot maandenlange werkeloosheid was gedoemd». Maar waarom nam dan niemand zijn taak over, of waarom desnoods het Verslag niet zonder die kunstreis uitgegeven ? 14 In 1895 gaf jansen zijn vertaling en verklaring der twee boeken Paralipomenon in het licht, een werk van 250 bladzijden groot 8°, dat heel wat voorstudie heeft geëischt. Daarmede is verklaard, hoe de secretaris der Commissie voor het Verslag, die in October 1891 nog nauwer aan de Gildebelangen was vastgesnoerd door de keuze tot bestuurslid en ien secretaris, toch niet meer, en in ieder geval niet met goed gevolg, de vorige promptheid nastreefde. Het Verslag over 1895 was er op tijd, maar dan komt er een hiaat van 4 jaren. Pas in 1900 volgen, irt één bundel, de Verslagen over 1896-99, die jansen inleidt met een >Noodige Opheldering*. Met het doen van beloften was hij altijd roekeloos, schuld bekennen was hem geen poenitentie, en als hij dan nog daarenboven zijn verklaring had gegeven, waarom de belofte onvervuld bleef, waren wij wel niet voldaan, maar hielden des te meer van onzen jansen, wien alle diplomatie gelukkig vreemd was. De »Noodige Opheldering* opent met een zin, echt in den stijl: »Van leven en bloei van het St. Bernulphusgilde is het tijdig en regelmatig verschijnen der jaarverslagen niet alleen een teeken en openbaring, maar tot op zekere hoogte ook een voorwaarde". Of onze secretaris het ook weet! Verder staat er toch heel wat in, dat jansen inderdaad tot décharge kan strekken. De groote reden, zijn opgaan in Scripturistische studiën, noemt hij natuurlijk niet, wel echter de zoo ingrijpende verandering van werkkring: van professor tot pastoor. Het nieuwe ambt zal hem, die nooit als kapelaan werkzaam was, en nooit den zegen van de zoo bij uitstek op de praktijk berekende seminarie-opleiding had genoten, inderdaad hoofdbrekens genoeg hebben gekost. Kort voor zijn benoeming tot pastoor, in de Alg. Verg van 29 Juli 1896 verlangde hij af te treden als ie secretaris en ook als secretaris der Commissie v. h. Verslag. De vergadering liet hem toen echter niet los, men zegde hem hulp toe en de goedige jansen bezweek met het vaste plah, aan de van verlangen kwijnende Gildebroeders nu toch spoedig het Verslag toe te zenden. Nauw was deze belofte gedaan, of hij was weer met hartstocht bezig aan de commentaren op het boek Judith, het vertalen en verklaren van het boek Ruth, en het ie en 2* boek der Koningen. Zoo werd het 1897. De Alg. Vergadering was wel heel laat, 23 Dec., maar nog veel te vroeg voor jansen, die alweer als arme zondaar voor de vergadering moest verschijnen. Hij was met het Verslag natuurlijk nog even ver als verleden jaar. Met twee andere leden der Commissie vroeg hij opnieuw ontslag en nu met zooveel aandrang, dat 15 de vergadering het wel moest toestaan op ééne voorwaarde echter, die jansen even onvoorzichtig aanvaardde, als de vergadering haar had gesteld: eerst zou hij nog voor het achterstallige Verslag van 1896 zorgen. Kende de vergadering den minnaar der gewijde Schriften dan nog zoo slecht, wisuzij niet, dat hij in zijn goedheid wel beloven zou en eerlijk ook, met het vaste plan zijn belofte na te komen, maar dat de thuiskomst in Bunnik hem weer zou brengen bij zijn Hebreeuwschen bijbel en zijn Scripturistische bibliotheek, die voor de Gildebelangen zoo allergevaarlijkste vrienden van jansen? Het beloofde kwam niet, daardoor bleef de nieuw benoemde Commissie van Redactie ook werkeloos en zoo hoorden de Gildebroeders niets, tot in 1900 de verslagen over 4 jaren te gelijk (1896—1899) het licht zagen. Al te laat was jansen zich zijn eereschuld toch nog bewust geworden. Hij zegt het zelf zoo eerlijk, als hij zijn nederig »mea culpa* spreekt: »de schuld ging den lichtvaardigen belover steeds zwaarder drukken. Niet slechts, omdat zij gelijk elke, zelfs lichte, last door duurzamen druk ondragelijk wordt, maar ook en meer nog, omdat zij met het verstrijken van den tijd werkelijk toenam in gewicht, gelijk de last van het kindje, dat St. Christoffel al spelend op zijn reuzenschouders had genomen. De tijd en de werkzaamheid van het Gilde stonden niet stil en zoo groeide de achterstallige schuld, van één jaar aan tot een schuld van twee, van drie, zelfs van vier jaren«. Na de gegeven ophelderingen meent hij op volledige vrijspraak en toegevendheid zijner medebroeders te mogen rekenen. Die hebben de Gildebroeders hem zeker gegeven, zij wisten, het was geen traagheid, die den secretaris nalatig maakte. Werklust immers had hij genoeg, ook bezat hij in behoorlijke mate het voor iederen schrijver onontbeerlijke zelfvertrouwen in zijn kunnen; een heele rij van publicaties, waaronder van grooten omvang, zijn daar, om het te bewijzen. Dat zelfvertrouwen, wat hem drong tot spreken en schrijven beide, had hij trouwens van zijn jeugd af. Geeft hij niet reeds in 1873 als 24-jarige jongeman met zijn vriend Grimmelt een bundel in het Duitsch vertaalde gedichten van Vondel uit? On danks zijn zelfvertrouwen was jansen, hoe vreemd het ook moge klinken, over zijn eigen werk innerlijk niet spoedig tevreden. Eerst vond hij het zelf prachtig en als hij een vriend bij zich had, kon hij zich niet inhouden om zijn mooie bladzijden voor te lezen, terwijl de inkt nog nauwelijks droog was, maar den volgenden dag ging hij aan het omwerken, omdat hij naar zijn meening toch niet goed geslaagd was. Bladzijde 16 na bladzijde werd geschreven, herzien en nog eens opnieuw geschreven, vóór de copie naar den drukker ging. En wie zegt ons, dat de laatste redactie altijd de beste was? Zoo gemakkelijk, zoo vlot, zoo geestig jansen improviseerde als de aandachtige oogen der toehoorders waren gericht op de gesticulatie van zijn groote handen, de mimiek van zijn expressief gelaat, de meesprekende kuif op dien mooien bewegelijken kop, zoo moeilijk wilde soms zijn werk vlotten in de stilte der studeerkamer, als geen kring van aandachtige toehoorders steeds maar weer nieuwe stroomen van gedachten en associaties zoog uit zijn rijken geest. Als hij niet in de goede stemming was, kon hij onmogelijk iets schrijven, dat hem blijvend beviel. Op het karaktervolle portret, dat willem v. d. heuvel schilderde, zien wij jansen aan zijn schrijftafel, tusschen zijn vingers recht naar boven de groote vulpen, waarmede hij dat mooie, gelijkmatige, gespierde handschrift schreef, naast hem overvloed van schrijfpapier en de groote literflesch met inkt: alles symbool van de werkwijze van jansen, wien schrijfmateriaal in onbeperkte hoeveelheid moest ten dienste staan, opdat er althans voldoende zou overblijven voor nuttig gebruik. Zod ging het soms ook met zijn redevoeringen. Het is wel gebeurd, — b.v. op de Algemeene Vergadering van het Gilde te Amsterdam in 1912, dat jansen een rede geheel had geschreven, maar dat deze, als het uur van optreden aanbrak, werd verwisseld tegen een improvisatie, en niet altijd met evenveel succes. En dit geschiedde dan niet, omdat de omstandigheden hem plotseling een geheel nieuwe rede hadden geïnspireerd, maar eenvoudig, omdat hij in zijn oorspronkelijke opzet toch eigenlijk geen smaak meer had. Heeft men, als men klaagt over het Verslag, ook wel genoeg bedacht, dat jansen nu eenmaal zoo was aangelegd, dat hij altijd meer arbeid op', zich nam, dan één man bij machte is te verrichten? Zijn energie, die' onmogelijk tot de muren van het seminarie of de grenzen zijner pastorie kon beperkt blijven, zocht een uitweg in het openbare leven, dat hij beminde, en waarvoor hij, het was hem zelf allerminst een geheim, bijzondere gaven bezat. Daardoor zag deze man, die niets afwees, zich telkens voor een nieuwe taak gesteld. En vervolgens dit. Liet men in de latere jaren jansen niet alléén voor het werk zitten ? Daar zullen wel meerdere redenen zijn, waarom geen hulp kwam, misschien niet werd gezocht of aanvaard, maar een feit is toch, dat in 17 de eerste jaren van het secretariaat de hulp van meerdere kanten wèl kwam opdagen. Toen het in 1878 met »Onze Wachter« ook niet vlotten wilde, heeft JANSEN als abonné onder den naam »Desiderans« in een aardig versje de redactie op haar plicht gewezen. Wat had hij als redacteur van het Verslag menigmaal gelegenheid om opnieuw te'verzuchten als de medewerkers maar steeds uitbleven: Wij wachten, wachten, wachten In smart en angst en nood Wij vragen met Leonore Bist untreu oder todt? Hij had toen ook aan »Onze Wachter« een goeden raad gegeven: En wilt gij ons vergelden Al wat wij voor u leên. Vlecht dan om helm en pantser Wat versche bloempjes heen. Want tegen lentebloesem En is geen toorn bestand Hoe gaarne had jansen versche bloemen in zijn Verslag gevlochten, maar het was, of ze op Nederlandschen bodem niet meer wilden gedijen, en de immortellen van onvergankelijke kleur, die de eerste jaren van jansen'S verslag, ja reeds het oude Gildeboek hadden opgesierd, zij waren er nog wel, Goddank zij zijn er nog, maar ook deze kwamen niet tot nieuwen bloei nu het Gildeverslag de seizoenen vergat en het wel eeuwig winter scheen. In de zitting van 23 Dec. 1897 was dan een nieuwe Commissie voor het Verslag gekozen. Hoe het echter met die nieuwe Commissie stond ? De namen vindt men wel afgedrukt in het Verslag dat in 1900 en in 1901 uitkwam, maar is dit meer dan een formaliteit? Zooveel is zeker dat zij de eerste jaren haar arbeid niet kon beginnen, daar jansen altijd zijn oude eereschuld nog moest afdoen. De »frissche kracht* der nieuwe Commissie, waarvan jansen in 1897 had gesproken, kon er in die periode van driejarige werkeloosheid onmogelijk »frisscher« op geworden zijn. Het verdient ook wel de aandacht, dat niet een der commissieleden, maar de ie secretaris van het Bestuur, Dr. jansen, in de vergadering van Dec. 1901 mededeelt »dat het Verslag van het vorige jaar eindelijk zoo goed als gereed gekomen is en nog vóór Kerstmis zal worden verzonden*. Proeft gij jansen in dit zinnetje? jansen, die niet het werk van anderen, maar zijn eigen werk aankondigt? 18 Ik denk, dat de nieuwe Commissie er alleen was in naam, maar dat het verder bij het oude is gebleven. De verdere geschiedenis is genoegzaam bekend, ik kan kort zijn. De schriftelijke werkzaamheid daalt tot het nulpunt en het Verslag zit_i3 jaren lang vastgevroren. In Mei 1914, als v. heukelum reeds 4 jaren ter ziele is, Dr. jansen den gildeketen draagt en er geen Commissie voor het Verslag meer bestaat, publiceert de Deken zelf, wat uit de jarenlange verstarring nog kon worden gered, en vult het aan met de nieuwere geschiedenis van het Gilde tot 1911. Sept. 1916 komt het Verslag over het jaar 1912, zoodat dan toch de keten der verslagen van 1886 tot 1912 gesloten is, al lijkt het hier en daar veel op een kortsluiting. Laten wij onzen jansen toch maar dankbaar zijn; de Verslagen verschenen de latere jaren niet op tijd, goed, dat is iets accidenteels, wij vergeten het; het essentieele, het blijvende is: de rij van 13 deelen Verslagen, die naast het Gildeboek een waardige plaats in onze boekerij innemen en dat wij deze ten slotte aan jansen te danken hebben, dat vergeten de Gildebroeders nooit. Een boek over Kunst bezitten wij van jansen niet en bij mijn weten maar een enkel artikel; zijn Verslagen echter, met name van lezingen door hem zelf gehouden, van Gildereizen, van het bezoek aan kunstmonumenten en kunstverzamelingen zijn even zooveel studies op het gebied der kerkelijke kunst. jansen op de vergaderingen. Was jansen een trouw bezoeker der vergaderingen van het Gilde, hield hij er ook lezingen en besprekingen, nam hij aan de gedachtenwisseling levendig deel? Ook in dit opzicht, het trof mij telkens bij het doorlezen der Verslagen, heeft hij zich een voorbeeldig lid onzer broederschap getoond, Een uitstapje te maken was hem trouwens altijd een genot; den weg van Driebergen, van Bunnik, van Jutfaas naar Utrecht kende hij in den blinde. Al ware hij geen secretaris, later deken, van het Gilde geweest, dan nog zou zijn naam zelden op de presentie-lijst hebben ontbroken. Menige lezing heeft hij in het Gilde gehouden. Gewoonlijk nam hij een onderwerp, waarop de kunsthistorie of de archaeologie een nieuw licht had geworpen. jansen was zelf geen oorspronkelijk vorscher, maar als anderen hun onderzoekingen in een boek hadden neergelegd, dan was er alle kans, dat dit hem stof voor een bespreking in het Gilde zou bieden. Nasporingen, die. hij zelf gemakkelijk kon doen, zou hij echter nooit nalaten. Toen hij bijv. in 1890 de gildebroeders onderhield over den ouderdom 19 van den mijter als pontificaal parament, had hij niet verzuimd de collectie Utrechtsche bisschopsmunten van het Aartsbisschoppelijk Museum nauwkeurig te onderzoeken, waardoor hij de meening van kraus bevestigd zag, dat de bisschoppelijke mijter pas van betrekkelijk laten oorsprong is, in Utrecht van de 12e eeuw. Hij voegt er terstond deze praktische vraag aan toe: moet nu de kunstenaar de Utrechtsche bisschoppen uit de eerste helft der middeleeuwen voorstellen met of zonder mijter? De kunstenaar moet rekening houden met onze voorstelling, wij denken ons een bisschop nu eenmaal gemijterd. En al is bijv. de mijter op het hoofd van S. Willibrord eigenlijk een anachronisme, de kunstenaar stelle den Heilige toch zoo voor, anders zouden de geloovigen hun Vader in het geloof evenmin herkennen als de kinderen hun grooten vriend den H. Bisschop van Myra, indien deze bij hen kwam strooien zonder bisschopsmuts op het hoofd. jansen was een zoo ijverig spreker, dat hij in dezelfde vergadering soms tweemaal optrad. Als hij bijv. in de Januarivergadering van 1896 de Gildebroeders heeft onderhouden over wilpert's Fractio Panis, en van heukelum daarna spreekt over Fra Angelico, dan schroomt jansen niet denzelfden avond nogmaals voor de misschien toch wel eenigszins vermoeide vergadering een beschouwing te houden over de fresco's van Rafaël in het Vaticaan en vooral over diens Disputa, zooals zij door Dr. ludwig pastor was verklaard. Toen de vorst der christelijke archaeologie, de rossi, was overleden, hield jansen in de Januari-vergadering van 1895 eene sympathieke rede op dezen vriend van zijn Romeinschen tijd, voor wien hij een en al bewondering was en bij wien hij zich, naar hij wel eens zeide, gaarne als leerling-catacombenvorscher zou hebben aangesloten. Zeker, jansen kende de rossi best, maar de lezer weet toch wel, dat hij een kennis al heel spoedig zijn vriend noemde. Waarover sprak hij in het Gilde al niet? Over het Forum Romanum even goed als over de aloude S. Clemenskerk te Steenwijk. Over de kleeding der eerste christenen en de liturgische paramenten, en als Dr. schrörs een nieuwe verklaring van sommige gedeelten van Rafaël's Disputa heeft gevonden of uitgedacht, bespreekt jansen deze in het Gilde, en trekt dan, al wijst hij eerst met breed gebaar naar St. Augustinus en diens liber retractationum, zonder zielestrijd terug, wat hij vroeger op het voetspoor van Dr. ludwig pastor had betoogd. jansen is ter vergadering een aandachtig toehoorder, die, zoo noodig, 20 zijn bemerkingen niet achterwege laat. Komen de notulen hem niet volledig genoeg,' voor of acht hij ze minder nauwkeurig, hij vestigt er de aandacht op, is hij het niet eens met een meening bijv. door den deken zelf verkondigd over symboliek, hij zegt het, maar als daarna de kunsthistoricus jan sterck den deken indirect te hulp komt, dan is ook jansen weer spoedig gewonnen. Overigens was hij voor v. heukeeum steeds een trouwe steun. Ter Alg. Vergadering in Juli 1896 te Brugge gehouden kwam een schrijven in behandeling van Dr. p. h. j. cuijpers en negen anderen, de mannen, die later mede den katholieken kunstkring De Violier hielpen stichten. In dit schrijven werd het bestuur verzocht, een wijziging in de statuten voor te bereiden, die diep in het leven, in het wezen van het Gilde zou ingrijpen. De deken had overwegend bezwaar: het Gilde zou dan worden een vakvereeniging, een vereeniging van lieden, die het vak der kerkelijke kunst en kunstindustrie beoefenen. Maar dat is niet het doel van het St, Bernulphusgilde. De stichters van het Gilde hebben zich voorgesteld, grondige kennis van de ware beginselen der christelijke kunst te bevorderen vooral bij de geestelijken. Volgens het oorspronkelijke plan zouden de leden alleen uit geestelijken bestaan, en leeken slechts als hospitanten worden toegelaten. Nu betreurt de Deken het zeker niet, dat die gedachte niet werd uitgevoerd; het Gilde heeft aan zijne leden uit den leekenstand, inzonderheid aan de kunstenaars, veel, zeer veel te danken, maar het Gilde is toch gebleven wat het van den beginne af is geweest: een vereeniging van en voor geestelijken op de eerste plaats. Het laat zich denken, dat een ernstige gedachtenwisseling tusschen vooren tegenstanders volgde, het Verslag spreekt van een «langdurig en geanimeerd debat« en dat >sommigen als hun meening te kennen gaven, dat het Gilde onnoodig vrienden en beoefenaars van de christelijke kunst en het kerkelijk kunstambacht uitsloot*. De Deken merkt echter op, dat het Gilde niemand wil uitsluiten, die de christelijke kunst volgens de beproefde beginselen wenscht te bevorderen en te beoefenen. Voor deze heeft het Gilde altijd open gestaan. Indien zoovele kunstenaars en kunsthandwerkers zich 'van ons verwijderd houden, dan is het juist, omdat zij den goeden weg niet opwillen, en de Deken wil niemand trekken door prijsgeving. van onze strenge beginselen. Inderdaad, het zal er warm zijn toegegaan! 21 Dr. jansen maakte echter aan het debat een in de gegeven omstandigheden gelukkig einde. Hij stelt voor, binnenkort een bespreking te houden tusschen een commissie uit de onderteekenaars van het schrijven en het bestuur- van St. Bernulphus. En in de vergadering van Dec. 1897 kon de Deken mededeelen, dat als gevolg van bespreking, onderhandelingen en briefwisseling de heeren onderteekenaars hun voorstel hadden ingetrokken. jansen had deze oplossing voorbereid en v. heukelum zal hem er dankbaar voor geweest zijn. jansen en de gildere[zen. Was onze secretaris een ijverig bezoeker der vergaderingen, hij was een even trouw deelnemer aan de gildereizen. Dat blijkt telkens. Eenige malen is een lijst der deelnemers aan den kunsttocht in het Verslag afgedrukt en dan is jansen er bij; te Leiden (i898)en te Leuven (1900) werd een photo gemaakt, jansen staat er op. Ik heb hem gespoord op oud-Antwerpen (1894) toen de Gildebroeders noenmaal hielden in den Aenghenamen Hof en de heer »frederick belpaire mede was aangheseten tusschen den Vice- Deken van de Ghilde, jan lindsen van Utrecht, ende den eersten Gheheimschrijver, monseigneur andries jansen, die een leeraar is in de heilige Theologia aan het Aartsbisschoppelijk Seminarium van Rijsenburgh*. In de beschrijving der gildereis naar Münster enz. (1897) lees ik »Voor de waarheid van hetgeen de ondeugende spreker (rector schulte, een der oude Munstersche kameraden van jansen) ten beste gaf over de Munstersche studentenjaren van den verslaggever, zou deze niet durven instaan*. Dat zegt voor zijn aanwezigheid genoeg. Wij dwalen niet, als wij aannemen, dat onze secretaris nooit of hoogst zelden een gildereis oversloeg. Voortaan zullen wij hem missen, en daarbij menigeen van zijn geleerde vrienden in het binnen- en buitenland, die hij zoo gemakkelijk bij ons reisgezelschap te introduceeren en hun geleide en andere goede diensten te winnen wist. Overal zullen wij het verlies van dezen medebroeder gevoelen! Bij de monumenten van kerkelijke kunst en evenzeer aan noenmaal en verkwikkenden avonddisch na inspannende studietochten, het meest nog in het late avonduur, als de wel wat epicuristische raad van den middeleeuwschen kalender wordt opgevolgd: decens potus post fercula sit tibi notus. Wat vlogen dan in jansen's gezelschap de uren als, minuten voorbij! 22 Het Gilde telt zooveel talentvolle mannen, en wij mogen gerust vertrouwen, dat het wel weer zal blijken, dat niemand onmisbaar is. Maar in de smart over zijn heengaan vragen wij toch, wie den boeienden causeur, die jansen was, zal vervangen? En bij officieële gelegenheden, zoo toen het Gilde in 1913 op het stadhuis te 's Hertogenbosch door den Burgemeester Jhr. van der does de willebois werd ontvangen, wat wist de Deken dan, soms niet zonder eenige hoogdravendheid, maar toch altijd met plechtig-voornamen zwier een woord te spreken, in overeenstemming met de hoogheid der Kerkelijke Kunst, in- wier dienst ons Gilde zich heeft gesteld. Wat was zijn leven rijk aan gebeurtenissen en ontmoetingen der herinnering en der mededeeling waardig, hoe onuitputtelijk zijn anecdotenschat, hoe nobel zijn scherts! »Semper in ipso joco aliquod probi ingenii lumen eluceaU vermaant cicero, bij jansen was het aldus. Aan die gildereizen zit heel wat vast, dat dikwijls op jansen neerkwam. Meerdere malen heeft hij de reis voorbereid. Ter plaatse ging hij dan dè kunstmonumenten niet alleen, maar ook de verkeersmiddelen, de hotels fen restauraties opnemen, hij stelde het volledige plan der reis samen, bestudeerde de literatuur over de kunstwerken, stelde de circulaire's en libretto s op, ja soms voegde hij als een echte lissone er een berekening der kosten aan toe. Gedurende de reis was hij zelf meermalen onze gids of verklaarde 's avonds te voren een kunstwerk, dat wij zouden gaan zien. Ik heb reeds gezegd, dat jansen de kerkelijke kunst niet tot zijn speciaal studievak had gekozen, hij beminde de kunst, de grootschheid van een monument greep hem aan, de voortbrengselen van den architect, den beeldhouwer, den schilder, den edelsmid, den geelgieter wekten zijn bewondering — een bewondering, welke zich in niet altijd even zuivere pathos uitte — maar een kunstkenner bij Gods genade als v. heukelum, was hij niet. Men heeft wel eens gezegd, dat de gave kunst te genieten, een talent is evengoed als kunstenaar zijn, welnu jansen zag gaarne kunst en hij genoot er wel van, de groote innerlijke ontroering echter, die alleen kunstenaarszielen eigen is, miste hij, en daarbij ging zijn kunststudie niet diep genoeg en zijn blik was te oppervlakkig. Dr. jan kalf maakt over Dr. schaepman en thijm een opmerking, die ook voor jansen waar is: »zij zien het groote, zij zien de strekking, zij zien in het generaal. Zij zijn vertrouwd met kunst als verschijnsel, zij 23 zijn volkomen bij machte en gedisponeerd om de huivering te voelen, die een kathedraal u geeft; maar straks na de eerste ontroering, het geheel te analyseeren, het détail te overwegen, zich te geven aan de inwerking van het kleine, daartoe is hun geest niet zoo bereid Het bezwaar is niet zoo groot. Bewondering is een heerlijke gave« (schaepman herdacht in de Hoofdstad, bl. 31). Is het niet of wij Dr. jansen voor ons zien, den wandelstok in de hand en den flambard-hoed in den nek, betoogend meer met gesticulatie dan met woorden, wier voorraad soms snel was uitgeput, als hij bij de zaak moest blijven, d.w.z. bij het kunstwerk, dat wij wenschten verklaard te zien. jansen en de gloriedagen van het gilde. jansen heeft de groote gloriedagen van het Gilde medegevierd niet alleen, maar ook tot den luister dier dagen medegewerkt. Op 27 en 28 Augustus 1891 vertoefde het roemrijke Belgische gilde van S. Lucas en S. Thomas, van welk gilde v. heukelum eerelid was, op zijn reis door Nederland in Utrecht en was toen de gast van Sint Bernulphus. Met den vice-deken lindsen was Dr. jansen reeds twee dagen te voren naar den Bosch gereisd om den Belgischen broeders bij hun komst in ons land een eerste'welkomstgroet van het St. Bernulphusgilde te brengen; hij heeft toen met hen de St. Janskerk te 's Bosch en het kasteel te' Heeswij k bezocht. In den avond van Vrijdag 27 Aug. arriveerde het Belgische gilde te Utrecht, waar ons bestuur en vele leden ter receptie aanwezig waren. Den volgenden dag, bij het bezoeken der Kathedraal en S. Willibrorduskerk te Utrecht en der S. Nicolaaskerk te Jutfaas hadden de Belgische kunstbroeders gelegenheid, om op te merken, hoeveel de hedendaagsche Nederlandsche kunstenaars van de middeleeuwsche meesters hebben geleerd. In den avond van 28 Aug. werd het Belgische gilde door v. heukelum en Dr. h. j. a. m. schaepman vorstelijk ontvangen op Zwanenburg te Jutfaas. De pastorie van v. heukelum was steeds, wat zij onder pastoor jansen is gebleven, een aantrekkingspunt voor geleerden en kunstenaars, zoo goed als »'t saligh Roemershuys': Wi ens vloer betreden wordt, wiens dorpel is gesleten Van schilders, kunstenaers, van sangers en poëten«. Nooit echter zag Zwanenburg een zoo illustre gezelschap van kunstenaars binnen zijne poort als op dien gedenkwaardigen Augustusdag. Daar waren: Baron de béthune, voorzitter en de leden van S. Thomas en S. Lucas; m. stuart knill, sherif van de Londensche city en voorzitter van het 24 Engelsche kunstgilde St. Gregorius; james waele, de groote archaeoloog, — en nog zoo menig beroemd man uit het buitenland; daar was ook: de koning der Nederlandsche architectuur Dr. cuypers, die hulde bracht aan den Deken van S. Bernulphus en daarbij een woord van oprechte waardeering voegde voor zijn kunstbroeders mengelberg en tepe; ik noemde reeds Dr. schaepman, die aan tafel in het Fransch een eloquente en geestige toespraak hield. Dr. jansen heeft als veelbereisd, welbespraakt en kunstminnend man er een groot aandeel in gehad, om den Belgischen broeders die grootsche en toch zoo cordiale ontvangst te bereiden, waarvoor Baron de béthune in het treffend afscheidswoord en nog daarna in een hartelijk schrijven zijn dank betuigde. Een andere onvergetelijke dag was het zilveren'jubelfeest van het Gilde en van den Deken-stichter, gevierd op 16 Juli 1894. Nu ik het voorrecht heb de nagedachtenis van Mgr. J3r. jansen ook voor toekomstige generaties in het Verslag van het St. Bernulphusgilde vast te leggen, zou ik het voor mijn doel haast betreuren, dat de overzichten der grootste dagen van het Gilde door jansen zelf of althans onder zijn verantwoording als secretaris der commissie van het Verslag geschreven, zijn, ik vind er nu te weinig over jansen zelf. Het behoorde, iedereen weet het, tot de beminnelijke zwakheden van onzen betreurden Deken, dat hij uit een soort naïeve ingenomenheid met zich zelf, die met verwaandheid of hooyaardij niets, absoluut niets, gemeen had, gaarne de loftrompet over eigen kranige daden en schrandere gezegden aan den mond zette; in het Verslag echter bemerkt men van deze hebbelijkheid niets, en daarom geeft het ook van zijn vele bemoeiingen voor het zilveren jubilé slechts een zwakken weerklank. Twee malen, niet meer, wordt de eerste secretaris/genoemd: hij assisteerde met den penningmeester kapelaan Fock den jubileerenden Deken bij de plechtige H. Mis van dankzegging in de Metropolitaankerk en op de groote feestvergadering las hij een lange reeks van gelukwenschen voor, die bij het bestuur waren ingekomen. Simpeler kan het niet! En toch weten wij, dat hij met den vice-Deken lindsen en den penningmeester Fock de geheele feestviering heeft voorbereid, op den dag zelf in alles voor de goede regeling heeft gezorgd en, opgewekt feestvierder als hij steeds was, vooral nu het zijn vriend van heukelum en het Gilde betrof in stralende vreugde den schitterenden jubeldag heeft medegevierd. Het apartje, dat v. heukelum met jansen had na de feestviering in Utrecht en de daaraan aansluitende gildereis naar Antwerpen, n.1. een uitstapje naar Lier, was dan ook wel verdiend. 25 Welk een dag was die 16 Juli voor den Deken, voor het bestuur, voor het geheele Gilde, welk een voldoening voor Dr. jansen, die zijn werk met zoo schitterend succes zag bekroond! De plechtige H. Mis in des Aartsbisschops eigen Metropolitaankerk; de lauwerkrans ter feestvergadering om het hoofd van den triumpheerenden veldheer in den strijd voor het ware, goede en schoone gevlochten door de woorden, welke de doorluchtige kerkvorst zijn secretaris Dr. a. c. m. schaepman te spreken opdroeg; het pauselijk zegel op deze bisschoppelijke lofspraak: de benoeming van Deken van heukelum tot eerekamerheer van Z. H.; de groote feestrede door Dr. h. j. a. m. schaepman en het aanbieden van den gildeketen; de hulde gebracht door den Zeer Eerw. Heer delvigne namens het Gilde van St. Thomas en St. Lucas prrhrn nht, door den heer stuart knill namens het Engelsdie St. Gregoriusgilde, door den grooien kunstenaar en kunstrechter Dr. cuijpers „zijn jeugd vernieuwend als die der adelaren" zooals wij thans na 23 jaren met des te grooter bewondering Dr. schaepman mogen nazeggen, en daarbij de liefdevolle en dankbare hulde van de kinderen des huizes, •der leden en eereleden van St. Bernulphus, die van verre en van nabij ter feestviering waren opgekomen, de dankbare jubel in het hart der afwezige broeders en bij al wie de kerkelijke kunst beminde in Nederland en daarbuiten — welk een gloriedag voor \fgr. van heukelum welk een dag voor het Gilde schitterend in het glorielicht van zijn Deken! Nog een derden gloriedag door jansen medegevierd zou ik moeten vermelden: het gouden priesterfeest van den Deken-stichter op 19 Aug. 1909. God had den trouwen apostel der kerkelijke kunst in den avond van zijn verdienstelijk leven, toeh de ziekte, die hem ten grave zou voeren, reeds een groot gedeelte der lichaamskrachten had geroofd, nog de vreugde weggelegd, zijn gouden priesterjubilé te midden der dierbare gildebroeders te mogen vieren, jansen was het weder, die met de andere leden van het bestuur de plannen voor dit feest had ontworpen, hij had zich, zooals hij zelf zegt, op verzoek der overige bestuursleden gaarne met de uitvoering dier plannen belast. Met de grootste toewijding heeft hij zich van die taak gekweten, en dat Mgr. v. heukelum dezen negentienden Augustus op rozen heeft gewandeld, dat hij door gildebroeders en andere kunstenaars en kunstminnaars zoo hartelijk werd gehuldigd, is grootendeels aan Dr. jansen te danken. Toen de in den dienst der kerkelijke kunst vergrijsde Deken door den Vicaris-Geheraal Mgr. Dr. brouwer de feestzaal was binnengeleid, nam 26 Dr. jansen te midden eener uitgelezen corona van gildebroeders en andere vrienden en vereerders van Mgr. v. heukelum het woord. Wien anders, of wien meer dan den ouden trouwen jansen kwam het toe den innig vereerden jubilaris in dit plechtig oogenblik te mogen toespreken? Maar dat alles staat ons nog levendig voor den geest en ik mag niet in herhaling treden van wat in het Verslag reeds is geschreven over de uit het hart gewelde toespraak van Dr. jansen, de aanbieding van het artistieke album, benevens een som gelds voor het Aartsbisschoppelijk Museum, de gedenkpenning, waardoor dit jubelfeest is vereeuwigd, de dankwoorden van den gouden jubilaris, de laatste welke hij zijn gildebroeders zou toespreken. Van de aandoening, die zich van jansen meester maakte, de ontroering, die de aanwezigen aangreep, daarvan spreekt het Verslag niet, daarvan zal echter nooit zwijgen de herinnering dergenen, die aan deze grootsche hulde den afgezwoegden grijsaard gebracht, met zoo dankbaar harte deelnamen. »Als de weldoende stralen der ondergaande zon heeft het gouden priesterfeest den korten levensavond van den stichter van ons Gilde verlicht«, zegt jansen, maar nog een andere zon heeft over dien levensavond gelicht, zoowel als over den vollen levensdag en die zon was de oprechte, hartelijke, nooit geschokte vriendschap van Mgr. Dr. jansen. Voor Mgr. v. heukelum die, — waarom het verzwegen ? — in zijn leven ook teleurstelling heeft gekend, was die groote vereering, die innige toewijding en trouwe aanhankelijkheid van Dr. jansen een verkwikking, een vreugde, een blijvende troost, tot zijn laatste ure toe. Zoo was Dr. jansen bij de groote feesten van het Gilde, op de vergade fingen en op de kunstreizen de man, die om de vele gaven in hem vereenigd vooraan stond, en ook door de appreciatie der broeders steeds in de eerste linie werd gesteld. Vier en dertig jaren, van 1882 af, was hij lid onzer broederschap, in 1886 werd hij gekozen tot secretaris der Commissie voor het Verslag sedert 1891 droeg hij als ie Secretaris mede de eere en de last van het bestuur en in 1911 tooiden wij zijn schouders met de gildeketen. Perioden van opgewekt leven hebben in St. Bernulphus steeds afgewisseld met jaren van verslapte werkzaamheid, soms van wanhopig stemmende kwijning. In het begin van dit artikel gaf ik een overzicht der eerste jaren van het gilde, toen jansen nog geen lid der broederschap was, reeds in die dagen wisselde, zooals in geheel de verdere historie van het Gilde, licht en schaduw af. Wij mogen er onzen betreurden deken dan ook geen verwijt van maken, dat het Gilde tijdens zijn medebestuur en later toen hij de gildeketen droeg, geen hooger vlucht nam. Dat is niet de schuld van Dr. jansen, maar van de omstandigheden èn ware Dr. jansen er niet geweest, zou het beter, zou het niet veeleer slechter zijn gegaan? Men heeft jansen, ik wees er reeds op, veel te veel voor het werk alleen laten staan. Moeten niet meerderen van ons de, zelfbeschuldiging van Dr. schaepman, die ik boven aanhaalde, ootmoedig naspreken: »Wij vinden behagen in hetgeen in en door het Gilde tot stand werd gebracht, maar hoeveel heeft elk van ons daartoe persoonlijk gedaan? Sommigen niets, de meesten en ook ik, te weinig«. Nu dit eenmaal de waarheid is, laten wij nu niet ondankbaar nog hoogere eischen stellen aan de mannen, die enkel hulde verdienen, omdat zij wèl veel, omdat zij evenals Dr! jansen heel veel voor het Gilde hebben gedaan. In het Verslag, dat in 1914 verscheen, noemt Dr. jansen eenige oorzaken op, die den bloei van het Gilde in de latere jaren hebben tegengehouden. Ik geef ze in het kort weer: de vergaderingen worden steeds te Utrecht gehouden; de kern van eendrachtig samenwerkende kunstenaars, die v. heukelum om zich vereenigd had, viel door sterf te, door vertrek en.... door verminderde eensgezindheid uiteen; de jongere clerus werd door sociale werken langzamerhand zoo in beslag genomen, dat voor de kunst weinig tijd overbleef. - Ik zou hierbij nog willen opmerken, dat wel een opkomende beweging,' niet een, die reeds decenniën oud is, zich gemeenlijk over de enthousiaste medewerking der jongeren mag verheugen. Maar keeren wij tot de opsomming van Dr. jansen terug —; de verslagen verschenen niet regelmatig; het bestuur verloor in de heeren de bont en lindsen voortreffelijke leden; in 1904 openbaarde zich bij den Deken een gestadig toenemende verzwakking, die na zes jaren eindigt met den dood. Ziedaar zoovele oorzaken, die de kwijning van het Gilde hebben bewerkt. Onder Deken jansen kwam een herleving, maar dezelfde oorzaak, die in de laatste jaren van Mgr. v. heukelum den teruggang van het gildeleven zoo had bevorderd, hield ook thans grooteren bloei tegen: de Deken, die dan toch het hoofd en het hart van het Gilde is, was lijdend. Wel scheen Dr. jansen, toen hij in September 1911 tot Deken, van het Gilde werd gekozen, nog in zijn volle kracht, veel' meer dan schijn was dit echter niet. 28 Zijn oude kwaal deed zich meer en meer gevoelen, en hoewel hij er zelf, dank zijn levenslustige natuur en de ingespannen studie der H. Schriften, weinig acht op sloeg, ons ontging het niet dat zijn physieke krachten gestadig afnamen. Het kwam dan ook dra zoover dat hij in het St. Elisabethsgasthuis te Arnhem bij zijn ouden academievriend Dr. RENSEN de hulp ging zoeken, die hij er jaren te voren ook had gevonden. Een langdurig verblijf aldaar bracht verbetering, geen genezing. Hij keerde naar Jutfaas terug, arbeidde weer als pastoor, als scripturist, als Deken van St. Bernulphus, maar de arbeidslust vond in het gebroken lichaam geen gewillig orgaan meer, en opnieuw, wij zagen het met deernis, omdat wij zijn hoop niet deelden, opnieuw ging hij welgemoed naar St. Elisabeth te Arnhem, vandaar naar bad Schiermonnikoog, dan naar St. Antonius te Utrecht de dagen van onzen beminden Deken waren geteld; Christus riep hem thuis Met zijn gesleten kruis. Neerlandia Catholica telde een groot man minder. Met oprechte waardeering denken wij terug aan hetgeen onze gezaligde Deken in zijn laatste jaren nog voor het Gilde heeft gedaan. Het groote werk: de reorganisatie van het Gilde, is aan zijn initiatief en aan zijn doorzettingsvermogen te danken. Dan zorgde hij nog voor twee deelen van het Verslag, hield vergaderingen, schonk ons het genot van leerzame kunsttochten door Utrecht, te Jutfaas, te Amsterdam; het Gilde ging naar Kleef, Kranenburg, Xanten en Calcar, naar de St. Jan te 's Hertogenbosch, de tentoonstelling van kerkelijke kunst en het mysteriespel aldaar; juist voor den oorlog bezochten wij Essen, Werden, Soest en Münster, en toen in ons land de gemoederen wat tot rust waren gekomen, kon ook de mobilisatie geen beletsel zijn naar Maastricht, Meerssen en Valkenburg met zijn interessante catacomben te reizen. JANSEN kon ons op deze laatste reis helaas! van zijn ziekbed slechts in den geest volgen. Mocht dus het gereorganiseerde Gilde nog niet tot hoogen bloei komen, zijn levenskracht heeft het toch weder getoond, en vooral is duidelijk uitgekomen, dat er onder den clerus zeer velen zijn, die niets vuriger wenschten dan het Gilde in den ouden luister hersteld te zien en die zoo gaarne bij het St. Bernulphusgilde richting voor hun kunstzin, leiding en voorlichting zouden vinden. Ook zijn het niet alleen de gepassioneerde reizigers onder de broeders, die het zouden betreuren, als zij de ontwikkelende kunstreizen moesten missen. 29 Wij mogen dus vertrouwen hebben in de toekomst van ons dierbaar Gilde, dat langer dan een halve eeuw de kunstsmaak van den Nederlandschen' clerus heeft geleid en waaraan het dan toch in laatste instantié is te danken, dat de offers, die de geloovigen zich voor den bouw en de opluistering' van Gods huis hebben getroost, over het algemeen zoo goed zijn besteed. De laatste reis van Mgr. v. heukelum was een reis naar de Eeuwige Stad te samen met Dr. jansen in 1902. De laatste daad op kunstgebied van Mgr. jansen, ook als Directeur van het Aartsbisschoppelijk Museum opvolger van v. heukelum, was de overeenkomst met de gemeente Utrecht, om het Aartsbisschoppelijk Museum, met behoud der volledige zelfstandigheid, veilig onder te brengen in het Centraal Museum, hetwelk in het oude Roomsche monument: het Sint Agnesklooster, door de stad zal worden gesticht. Ik zie in deze laatste daden der beide groote mannen een gebaar, dat ons vermaant, ook in de toekomst de richting te houden, waarin het Gilde tot nu toe werd geleid: ziet op naar Rome, niet om de innigheid der biddende middeleeuwsche kunst prijs te geven voor het vormenschoon der Renaissance noch voor den onvolmaakte» vorm en de gebrekkige techniek der eerste christen eeuwen, maar om de wetten te leeren kennen, welke de H. Liturgie der kerkelijke kunst gesteld heeft; ziet om u heen en maakt u eigen, wat er gezonds is in de aloude vaderlandsche en West-Europeesche kerkelijke kunsttradities, bestudeer de meesterwerken in den besten tijd der middeleeuwen door de Gothiek gewrocht! Dat is het testament van Mgr. v heukelum en Mgr. Dr. jansen. I