■|^^Hg|J||| g LEVENSSCHETS VAN Mr. allard josua swart DOOR Mr. A. G. N. SWART. 6 dertig-jarigen leeftijd in de innigste geestesgemeenschap met hem te leven, en er na zijn overlijden nauwelijks een dag is voorbij gegaan waarop niet een mijner gedachten aan hem gewijd was, is het mij eene droefheid en eene vreugde tegelijk nog eens in den geest terug te brengen wat ik in den loop der jaren van hem gehoord en met hem besproken heb, en zijn beeld weder in zijn geheel voor mijn geest te roepen. Met liefde en dankbaarheid herdenk ik daarbij zijn onkreukbaar karakter, zijn schrander vernuft, zijne degelijke kennis, zijne hooge levensopvatting, zijn opgewekten geest, zijne levenswijsheid en zijn teeder hart. Allard Josua Swart werd geboren te Amsterdam op 17 April 1815, als jongste zoon van den Remonstrantschen Predikant Nikolaas Swart, die gehuwd was met Laura Adriana Zwartendijk. Zijne ouders, die vóór hem reeds vier kinderen ter wereld hadden gebracht, en wel bij afwisseling eene dochter en een zoon, hadden gemeend dat hun vijfde spruit ook eene dochter zou zijn, en haar reeds bij voorbaat, naar eene tante van moeders zijde, de namen Alida Josina toegedacht. Toen de jonggeborene een zoon bleek te zijn wilden de ouders toch aan de eens gedane naamkeuze vasthouden, en noem- 7 den hem daarom Allard Josua, welke namen anders nog niet in een van beide familiën waren voorgekomen. Van vaders zijde stamde Allard Josua uit een, uit Oost-Friesland afkomstig, doch sedert de tweede helft der zeventiende eeuw in Friesland gevestigd geslacht. Van ouder tot ouder hadden zijne voorvaderen het beroep van genees- en heelmeester uitgeoefend. De eerste, van wien de familie-papieren gewagen, was Simon Swart, „die zijne kunst beoefende in den dorpe Twijzel". Deze Simon Swart liet bij zijn dood twee zoons en eene zwangere weduwe na, wier jongstgeborene, om zijne afkomst te kenmerken, later den familienaam Swart tegen dien van Posthumus verwisselde. Deze naam bleef geruimen tijd aan den jongsten tak der familie eigen, en het was eerst de grootvader van Allard Josua, de in 1751 geboren Willem Hylle Posthumus, vermaard kinderarts te Oostermeer, die in latere jaren, toen hij zijne praktijk meer en meer in de provincie Groningen had overgebracht, waar zich een oudere tak der familie gevestigd had, besloot den verloren naam weder bij den zijne te voegen, waarna zijne kinderen alleen den naam Swart aanhielden. Volgens overlevering waren de leden van dit Geschenk vant LEVENSSCHETS LEVENSSCHETS VAN Mr. ALLARD JOSUA SWART. Quls desiderio sit pudor aut modus Tam cari capitis? Hor. Carm. Lib. I. XXIII. Ruim twee en twintig jaren zijn reeds verstreken sedert mijn onvergetelijke vader gestorven is. Van zijne vrienden en tijdgenooten is geen enkele meer in leven, en ook zij die tot eene jongere generatie behoorden zijn meerendeels reeds van deze aarde verdwenen. Slechts zeer enkelen zijn er nog die de herinnering aan hem hebben bewaard. Voor hen, maar in de eerste plaats voor mijne dochters, en — als God het wil — voor hare kinderen en kindskinderen, wil ik enkele herinneringen aan mijn vader op schrift stellen, opdat, ook wanneer ik er niet meer zijn zal, bij zijne nakomelingen de gedachte aan zijne beminnelijke persoonlijkheid zal blijven voortleven. Waar ik het voorrecht heb gehad tot mijn 8 geslacht doorgaans mannen vol kracht en leven, stout en schrander, neigende tot vroolijkheid en gezelligheid, doch van een echt Frieschen eenvoudigen aard en levenswijze. Dank zij het succes dat zij met de uitoefening der geneeskunst wisten te behalen, genoten zij eene vrij groote mate van welstand, zoodat verscheidene hunner in de gelegenheid waren een akademischen graad te halen. Ook mijnen grootvader, den in 1779 te Oostermeer geboren Nikolaas Swart, viel dit voorrecht ten deel. Aanvankelijk ook bestemd voor de studie der geneeskunde, liet hij, na een tweejarig verblijf aan de Groningsche Akademie, die studie varen, daar hij zich meer tot de Godgeleerdheid aangetrokken gevoelde. In-het bijzonder was het eene zucht naar wijsgeerig onderzoek, naar theoretische bespiegeling over de menschelijke bestemming, de onsterfeüjkheid der ziel en dergelijke vraagstukken die hem beheerschte. Slechts een enkel kerkgenootschap, dat der Remonstranten, bood in die dagen aan zijne leden voldoende geestesvrijheid om zich, zonder zeer nauwe beperking, met dergelijke onderwerpen bezig te houden, en de jonge student, na voor zich zelf zijn weg gekozen te hebben, wist niet zonder moeite van zijd, aan de oude hervormde kerk gehechten vader, de toestemming te verkrijgen om aan het Seminarium 9 der Remonstrantsche broederschap te Amsterdam voor predikant te gaan studeeren. Na zijne studie voltooid te hebben, en eenigen tijd als proponent in verschillende gemeenten werkzaam te zijn geweest, werd hij als predikant naar Gouda beroepen; drie jaar later vertrok hij naar Leiden en vandaar, na een verblijf van één jaar, naar Amsterdam, waar hij gedurende acht en dertig jaren, tot zijn dood toe, als predikant werkzaam bleef. In 1805 trad mijn grootvader in het huwelijk met de dochter van den vermogenden Utrechtschen lakenkoopman Adriaan Zwartendijk, die gehuwd was met Elisabeth Kuiper. De familie Zwartendijk (zich vóór 1700 schrijvende Swartendijk) telde onder hare leden van oudsher verscheidene bekende Remonstrantsche predikanten; ook de vader van Elisabeth Kuiper bekleedde die betrekking, en het was dus niet te verwonderen dat de jonge Godsdienstleeraar zich tot eene vrouw uit zoodanige omgeving aangetrokken gevoelde. Laura Adriana Zwartendijk was, zooals hare portretten doen zien, eene vrouw van een zeer innemend uiterlijk, met geestige blauwe oogen en bruin krulhaar, daarbij was zij intellectueel zeer ontwikkeld en eene voortreffelijke huisvrouw. Naar hare kinderen later getuigden was zij eene bij uitnemendheid ge- 10 schikte vrouw voor mijn grootvader, met wien zij bijna veertig jaren in een gelukkigen echt verbonden bleef, en die haar slechts zeer kort overleefde. In het ouderlijk huis, waarin mijn vader zijne kindsheid en jongelingsjaren doorbracht, heerschte een geest van liefde en onderlinge waardeering die bij hem, tot in zijn laatste levensjaren, in dankbare herinnering bleef. Werd er, zooals in het huisgezin van een predikant natuurlijk was, eene eenigszins ernstige levensopvatting gehuldigd, die in getrouw kerkbezoek en in herhaalde besprekingen van religieuse en wijsgeerige vraagstukken uiting vond, daarnevens werd aan de beoefening van litteratuur en kunst eene belangrijke plaats ingeruimd. Dominé Swart zelf was een niet onverdienstelijk schrijver, die, behalve door talrijke uitgaven op godsdienstig gebied, ook door een paar romans, door een weekblad in spectatorialen trant, „de Oude van den Binnen-Amstel", en door een aantal in druk uitgegeven leerredenen en andere voordrachten,bij zijne tijdgenooten veel waardeering vond. Hoezeer zijn geest ook voor nieuwe denkbeelden toegankelijk was bewijst de uitgave van zijn boek „Pieter Schijn en zijne dorpsgenooten'' waarin hij een warm pleidooi hield voor de toepassing der Koepokinenting, en dat door de Maatschappij tot 11 Nut van het Algemeen met goud bekroond werd. In het huis, genaamd „Vogelsanck", aan de Keizersgracht bij de Leliegracht, dat mijn groótr vader in 1814 gekocht had, en waar hij tot zijn dood toe is blijven wonen, kwamen des Zondagsavonds familieleden en vrienden bijeen om zich gezamenlijk, hetzij aan lectuur van schrijvers als Lamartine, Sterne, Walter Scott e.a. te wijden, hetzij om vermaak te scheppen in oefeningen van het vernuft, als het maken van puntdichten of het vervaardigen van eindrijmen. Tot de trouwe bezoekers van dat huis behoorden o.a. de dichters Loots en Helmers, en de doopsgezinde predikant te Haarlem, Klaas Sybrandi, een warm bewonderaar en zelf ook beoefenaar der dichtkunst, vertaler van Humboldts brieven en van Moore's „Paradise and Peri", die met de geestige oudste dochter mijns grootvaders, Elisabeth, gehuwd was. In de bladzijden aan de nagedachtenis zijns schoonvaders gewijd (Vaderlandsche letteroefeningen a°. 1846) gaf Sybrandi het volgende levendige beeld van den geest die in het huisgezin van Dominé Swart heerschte: „Als jong mensch de ouderlijke woning verlatende, om „mij voor mijne bestemming voor te bereiden, vond ik als „een tweede ouderlijk huis bij den academievriend mijns 12 „vaders, en was welhaast door banden van hartelijke toegenegenheid aan allen, door innige liefde aan ééne verbonden. Wat al uren van huiselijk geluk daar gesleten! „Het huisgezin was in den volsten bloei, nog waren alle „leden vereenigd; oud en jong, ieder bracht het zijne toe „om de gezellige avonduren aangenaam te maken. Dan kwam „men zamen in de huishoudkamer; ieder deelde zijne onderbindingen van den dag mede; wat men gehoord en gezien „had gaf stof tot vrolijke en opgeruimde gesprekken, de „boeken werden ter zijde geschoven en de vader des gezins „was de ziel van het onderhoud. Hoe rijkelijk gaf hij ons „uit den schat zijner kennis wat ons aangenaam of nuttig „zijn kon! Hoe opgeruimd, eenvoudig en natuurlijk verkeerde hij in het midden van het jongere geslacht dat zich „geheel op zijn gemak met hem voelde en hem als een „hunner beschouwde! Of hij verhaalde ons van zijne jeugd, „of las ons een of ander voor, of zette zich met ons aan „het maken van eindrijmen of gelegenheidsstukjes, en had „soms met de hem eigen vlugheid de rijmwoorden vijf, zes „malen gebezigd, voordat wij, trageren van geest, met een „enkele maal gereed waren. Hoe velen met mij herinneren „zich die dagen, waarin ook zij, toen jongelieden, dien gelukkigen kring binnentraden, en herdenken met dankbaarheid hoe ook zij daarin met de eenvoudigste hartelijkheid „werden opgenomen!" In deze omgeving groeide mijn vader op, en het is niet te verwonderen dat zij op zijne karaktervorming en zijne geestelijke ontwikkeling blijvend haren stempel heeft gedrukt. Van nature was hij 13. een vroolijk, levendig kind, met licht ontvankelijk gemoed en vol enthousiasme voor zijne idealen van ridderlijkheid en vaderlandsliefde. Verhalen uit de Vaderlandsche en Romeinsche geschiedenis en sagen uit de Middeleeuwen waren zijne geliefkoosde lectuur en „King Arthur" met zijne tafelronde zijn meest bewonderde helden. Nog op hoogen leeftijd placht hij te vertellen van het genot dat hij smaakte bij het lezen van Brandts „Leven van M. A. de Ruyter" dat hij eens als prijs op school ontving. Na de Fransche school doorloopen te hebben, bezocht hij de Latijnsche school in zijn geboortestad, waar hij tot de vlugge leerlingen behoorde. Voor wiskunde had hij weinig belangstelling en de z.g. moderne talen, behalve Fransch, werden niet onderwezen, zoodat hij zich de kennis daarvan eerst op veel later leeftijd, en daardoor onvoldoende, eigen heeft kunnen maken, maar van de klassieke talen en de geschiedenis werd veel werk gemaakt en spoedig kon hij zich in 't Latijn met gemak mondeling en schriftelijk uitdrukken. Met voorliefde las hij Terentius, Cicero en Vergilius en hij schepte er behagen in gedeelten van de Aeneis in Nederlandsche verzen over te brengen. Daarmede toonde hij eene neiging, die hem tot 14 op hoogen leeftijd bijbleef, om aan voorvallen en gewaarwordingen, die hem sterk troffen, in dichtmaat uitdrukking te geven. De gemakkelijkheid waarmede hij zich op dit gebied bewoog, en waardoor hij in zijn omgeving veel bijval oogstte, heefr hem er aanvankelijk ernstig over doen denken zich geheel aan de studie der dichtkunst te wijden, en ofschoon hij dat denkbeeld spoedig heeft laten varen is hij steeds een warm beminnaar der poëzie gebleven. Ook met de teekenkunst hield hij zich in zijne jeugd gaarne bezig, en enkele overgebleven crayon-portretten van hemzelf en zijne familieleden toonen dat het hem in die richting niet aan talent ontbrak. In 1831, op even zestienjarigen leeftijd, werd mijn vader als student aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam ingeschreven. Het jaar te voren was de Belgische revolutie uitgebroken, en tal van jongelieden hadden aan de proclamatie des Konings van November 1830 gehoor gegeven, en zich voor vrijwillige dienstneming aangemeld. Mijn vader, die met hart en ziel met de gebeurtenissen van den dag medeleefde, smeekte zijne ouders dat zij hem zouden toestaan zich ook voor den dienst aan te melden, doch deze, die in hetzelfde jaar hun tweeden zoon aan longontsteking verloren 15 hadden, en vreesden dat mijn vader, wiens gestel niet bijzonder krachtig scheen, de vermoeienissen van den oorlog niet zoude kunnen doorstaan, weigerden die toestemming beslist. Tot zijn groot verdriet kon mijn vader daardoor aan de krijgsverrichtingen geen daadwerkelijk deel nemen, en moest hij zich bepalen tot den dienst in eene vrijwillige burgerwacht te Amsterdam, terwijl hij enkel door van vaderlandsliefde blakende verzen aan zijn enthousiasme voor de nationale zaak uiting kon geven. De diepe indruk, dien de gebeurtenissen van dien tijd op mijn vader maakten, leidde er toe dat hij op hoogen leeftijd gaarne nog daarbij in gedachten verwijlde, en hij zich tal van vaderlandslievende zangen en schimpdichten op de Belgen, die toen in omloop waren, wist te herinneren. Onder hen, die toen veel van de omstandigheden te lijden hadden, behoorde ook een vriend mijns grootvaders, de Heer Brest van Kempen, die te Brussel een Hollandschen boekhandel gedreven had, en tengevolge van de omwenteling genoodzaakt was geweest die plaats te verlaten. Gedurende een geruimen tijd vond hij met zijn gezin een gastvrij tehuis bij mijn grootvader; zijne kinderen, van wie eene dochter later huwde met den Heer Cochius, die als hoofdofficier in het In- 16 dische leger groote vermaardheid verwierf en eene andere met den Generaal Elout, bleven met mijn vader steeds in trouwe vriendschap verbonden, en hebben op zijn lateren loopbaan een belangrijken invloed uitgeoefend. Als student volgde mijn vader aanvankelijk de lessen aan het Seminarium der Remonstranten, met de bedoeling om de loopbaan van predikant te omhelzen. De voorbereidende theologische studiën, vooral die van het Hebreeuwsch, trokken hem echter weinig aan, vandaar dat hij na een tweetal jaren het Seminarium verliet en tot de studie der rechtswetenschap overging. Hierin was hij weldra in zijn element; vooral met het Romeinsche recht hield hij zich met voorliefde bezig, en hij volgde ijverig de colleges der professoren den Tex en van Hall, die zich met hem zeer ingenomen betoonden. „Allard heeft thans veel meer plezier in zijne studies" — schrijft zijne moeder aan hare gehuwde oudste dochter — „vertelt er alle dagen van, en gaat vlijtig naar de colleges, „zelfs op het achtuursche, dat tegenwoordig een heele zit „is.... De Professoren schijnen een goed oog op Allard te „hebben, zij halen hem aan en doen hem uitkomen: daar 17 „wil hij wel voor werken, daar is hij vatbaar voor, dat „gaat beter als met van der Hoeven (des Amorie van der „Hoeven, Hoogleeraar in de theologie) die liet hem telkens „merken dat hij wat tegen hem had". Tot mijn vaders vrienden uit dien tijd behoorden de theologische student J. G. Bruin, die jong overleed, en aan wiens nagedachtenis mijn vader een diepgevoeld „in Memoriam" wijdde, waarvan het manuscript nog in mijn bezit is, de student in de medicijnen G. Taapken, later een bekend geneesheer te Amsterdam, de student in de rechten, Jan Heemskerk Azn. (de latere Minister, wiens vader, de Amsterdamsche koopman Abraham Heemskerk ook met mijn grootvader bevriend was) en Karei Hartogh, die na zijne promotie eene rechterlijke loopbaan volgde. Met beide laatstgenoemden werkte hij geregeld samen, en bijna gelijktijdig deden zij hunne examens, die door de Amsterdamsche studenten toenmaals nog te Leiden moesten worden - afgelegd. „Allard is zeer vröolijk van Leiden teruggekomen", — schrijft zijne moeder in een brief van Juli 1837 aan hare oudste dochter — „en zijn laatste examen is tot elks genoegen afgeloopen. Nu „heeft hij den student Ëggers hier bi) zich, die doet tegen '-3 18 „de herfst hetzelfde dat Allard nu gedaan heeft. Het is een „zachte vroome jongen. Allard is nu ook zoo opgeruimd „nu het pak van het hart is. Het klaverblad, Jan Heems„kerk, Hartogh en hij zijn thans even ver. Allard wordt „inderdaad voor zeer knap gehouden. Feliciteer ons, lieve!" Na beëindiging zijner akademische studiën werd mijn vader op 11 Mei 1838 aan de Leidsche Universiteit tot doctor in het Romeinsch en hedendaagsch recht bevorderd na verdediging van een proefschrift: „de Napoleonte Legislatore et jurisconsulto". Het proefschrift trok de aandacht, èn om het onderwerp èn om de levendige wijze van voorstelling. Groote geleerdheid was er. echter niet in ten toon gespreid, hetgeen Professor }. R. Thorbecke min of meer geringschattend deed zeggen: „dat 't wel aardige lectuur was voor de „ontbijttafel." Als meester in de rechten begon mijn vader met te Amsterdam de rechtspraktijk uit te oefenen. Door zijne gemakkelijke welsprekendheid en zijne gevatheid had hij als jong advocaat wel eenig succes, zoodat hij spoedig gerekend werd onder de jongelieden van wie verwacht werd dat zij eene mooie carrière zouden maken. Zijn gemis aan relatiën in rechtsgeleerde en handelskringen veroorzaakte echter dat zijn praktijk niet spoedig 19 belangrijk toenam, en deze omstandigheid, gepaard aan den drang van zijn levendigen, naar emoties verlangenden geest, deed het plan bij hem rijpen om zijne fortuin in Indie te gaan beproeven. De lust daartoe was aanvankelijk opgewekt doordat de Heer Brest van Kempen, nadat de afscheiding van België een feit was geworden, met zijn gezin naar Batavia was vertrokken, en daar als directeur der landsdrukkerij eene goede positie had gekregen. De brieven der kinderen uit dat gezin, en vooral het advies van den Generaal Elout, die met verlof in Holland vertoefde, doch binnenkort naar Indie terug zou gaan, deden zijn verlangen om ook daarheen te vertrekken sterker worden. Daarbij kwam dat hij zich in zijne toenmalige omgeving minder op zijn plaats gevoelde. De algemeene malaise, die in de eerste jaren na de afscheiding van België hier te lande heerschte, de geest van dufheid en zelfingenomenheid, die allerwege de overhand had, werkten deprimeerend op zijn levendigen geest, en deden hem behoefte gevoelen aan een ruimer veld van expansie dan Holland hem toen bood, vandaar dat hij dan ook bedankte voor het aanbod van den Minister van justitie, Mr. F. van Hall, om hem voor te dragen tot substituut officier van justitie te Maastricht. 20 Hoewel zijne ouders hun jongsten zoon veel liever bij zich hadden gehouden, en zich slechts noode met zijne plannen konden vereenigen, bleef mijn vader bij zijn voornemen en vertrok hij in 1839 met het zeilschip de „Rhoon en Pendrecht" van Rotterdam naar Batavia. Tegelijk met hem vertrokken de Heer Elout met zijne vrouw en zijn akademie-vriend Mr. Eggers, die eveneens in Indië een werkkring ging zoeken. De stemming die hem tijdens die reis beheerschte, de geestdriftige en hoopvolle verwachting voor de toekomst, die hij in het vreemde land tegemoet ging, getemperd door weemoed bij de herinnering aan het vele liefs, dat hij achterliet, kwamen tot uiting in het volgende gedicht, dat hij aan boord van de „Rhoon en Pendrecht" schreef. TERUGBLIK OP HOLLAND. Voer' mij 't noodlot langs de baren Naar een vergelegen strand, 't Oog der ziel blijft peinzend staren En gedenkt het vaderland. Bij het rustloos voorwaarts snellen, Waar de witte zeilen zwellen, Wijst herinnering naar 't verleen. Voert zij voor mijn geest de beelden Van het heil dat ginds mij streelde, Maar bij d'afscheidsgroet verdween. 21 Dierbaar Holland, vriendlijke oorden, Blijde dagen van weleer, Alles wat mijn ziel bekoorde Ziet mijn oog ligt nimmerweer — 'k Zal in vergelegen dreven Naar fortuin en eerrang streven, Naar een droom die 't brein ontstelt, Naar een grootheid, ras vervlogen Als het schuim, dat voor mijn oogen Opspat, en langs 't vaartuig snelt. Vruchtloos biedt de min zijn rozen En de vriendschap haren staf. Vriendenhanddruk, Maagdeblozen, 't Manlijk hart wijst beiden af. 't Leven van den man zijn daden Vrucht van uitgestrooide zaden, Eerlijk loon van eigen kracht, Hakend met het lot te kampen Vreest hij voor gevaar noch rampen, Die een stil geluk veracht. Sla uw vlerken breeder open, Vaartuig dat te traag mij snelt. Kom, den wedren afgeloopen Langs het maatloos pekel veld! Daar waar Java's lustwaranden 't Sieraad zijn der keerkringslanden Is het einde van uw baan. Aan den voet dier groene kusten Zult ge in kalmer waatren rusten En mijn werkkring vangt er aan. 22 Na eene voorspoedige reis van nog geen honderd dagen kwam mijn vader te Batavia aan, waar hij aanvankelijk bij de familie Brest van Kempen een aangenaam en gastvrij tehuis vond. Vóór zijn vertrek uit Holland had mijn vader, overeenkomstig zijn verlangen, en op aanbeveling van den Minister van Hall, van den Minister van Koloniën de offlcieele mededeeling ontvangen dat de Gouverneur Generaal van Nederlandsen Indië door den Koning gemachtigd was om hem bij voorkomende gelegenheid in 's Lands dienst te plaatsen, en hem alsdan te beschouwen als het radikaal van Indisch ambtenaar te bezitten. Op grond van deze beschikking richtte mijn vader, onmiddellijk na zijne aankomst te Batavia, tot den Gouverneur Generaal het verzoek om in eene rechterlijke betrekking te worden geplaatst. Bij besluit van 18 Maart 1840 werd hem daarop te kennen gegeven: „dat er voor het tegenwoor„dige geen gelegenheid bestond om hem in 's Lands „dienst te plaatsen, doch dat hem onverlet werd „gelaten om, in afwachting daarvan, zich ter er,,langing van admissie als advocaat en procureur ,bij de rechtbanken, bij het Gouvernement aan „te melden, onder mededeeling tevens dat hij, dit „doende, en als praktizijn de goedkeuring der 23 „rechtbanken en de achting van het publiek wegdragende,, daarin eene aanbeveling te meer zoude „erlangen om in den vervolge op eene geschikte „wijze geplaatst te worden". Aan deze aanbeveling gevolg gevende verzocht mijn vader om als advocaat en procureur bij de Rechtbank te Batavia geadmitteerd te worden, welk verzoek bij besluit van 10 April 1840 werd ingewilligd. Nu brak voor den jongen advocaat een heerlijke tijd aan. Met zijn vriend Eggers, die zich eveneens als advocaat en procureur te Batavia vestigde, oefende hij de rechtspraktijk gezamenlijk uit, en met hun beiden betrokken zij eene ruime en geriefelijke woning. Reeds spoedig mocht het kantoor zich verheugen in eene uitgebreide clientèle, die mijn vader een ruim inkomen verschafte. Ook viel de toenmalige Indische levenswijze, zoo sterk afwijkend van de stijve Hollandsche zeden in de veertiger jaren, zeer in zijn smaak. Wanneer hij den dag met drukke werkzaamheden had doorgebracht was het hem een genot zich met vrienden en bekenden aan een goeden maaltijd te vereenigen, om daarna in de koelte van den nacht te paard den omtrek te doorkruisen. Maar 24 ook meermalen kwam het voor dat hij, om zijne cliënten te gerieven door eene spoedeischende zaak af te werken, den geheelen nacht aan zijn schrijftafel doorbracht. Het gevoel thans voor het eerst geheel op eigen kracht te steunen, en zich op nauwelijks 25-jarigen leeftijd, dank zij zijne eigen werkzaamheid, ruim en onbekrompen te bewegen, was streelend voor zijn eigenliefde, en zooals zijne moeder, met wie hij in drukke correspondentie bleef, aan hare dochter te Nijmegen schreef, viel het haar op dat zijne brieven zulk een vroolijken, prettigen geest ademden. Lang kon dit vroolijke leven echter niet duren; na eenigen tijd begon mijn vader te gevoelen dat het zich druk bewegen in de Bataviasche jongelui's kringen, gepaard aan voortdurend inspannend werk in eene tropische atmosfeer, te veel van zijn krachten vergde. Toen hem dan ook de betrekking van Lid van den Raad van Justitie te Soerabaia werd aangeboden, aarzelde hij niet dat aanbod van de Regeering aan te nemen, ofschoon daarmede een aanzienlijke teruggang in .zijne inkomsten gepaard ging. Zijne benoeming volgde bij Besluit van 25 Februari 1842. Hiermede nam het leven mijns vaders eene ge- 25 heel andere richting. Het werk bij den Raad van Justitie was veel rustiger en gemakkelijker dan de Bataviasche rechtspraktijk, ofschoon die Raad in zijne toenmalige samenstelling veel te wenschen overliet, en de werkzaamheden, die eenigszins buiten de gewone sleur vielen, grootendeels aan mijn vader alleen werden overgelaten. Wat echter de grootste verandering in zijn leven bracht was zijn spoedig op zijne vestiging te Soerabaia volgend huwelijk. In Maart 1842, op een bal bij den Resident van Soerabaia, van der Tuuk, maakte mijn vader kennis met de nog slechts vijftienjarige Engelina Bakker, oudste dochter van den toenmaligen luitenant-kolonel van het Indische leger, Gerhardus Bakker, welke kennismaking reeds op 2 Augustus van hetzelfde jaar tot een huwelijk leidde. Ofschoon de bruid nog nauwelijks de kinderschoenen ontwassen was, zoodat zij kort voor haar huwelijk nog met de pop speelde, en zij hare kinderjaren bijna uitsluitend in garnizoensplaatsen in 't binnenland van Java had doorgebracht, waar voor verstandelijke ontwikkeling weinig of geen gelegenheid bestond, is de keuze mijns vaders toch zeer gelukkig gebleken. Onder den invloed en de leiding van haren echtgenoot heeft mijne moeder 26 zich in haar huwelijk verder zelve gevormd tot eene verstandige en voortreffelijke huisvrouw, wier groote gaven van hart en gemoed haren man gedurende meer dan vijftig jaar in een gelukkig huwelijksleven tot steun zijn geweest. In zijn schoonvader, een bekend officier, die reeds op veertienjarigen leeftijd als vrijwilliger bij Quatre-Bras gevochten had, daarna de oorlogen te Palembang en tegen de Padrie's op Sumatra, en tegen Dipo Negoro op Java medemaakte, deel heeft gehad aan verschillende expedities, o.a. aan de eerste Balische expeditie, die door hem werd aangevoerd, en die alle rangen van het Indische leger doorloopen heeft, totdat hij in 1853 als Generaal Majoor, Ridder M. W. O. 3de klasse, Ridder Ned. Leeuw, enz. den dienst verliet, heeft mijn vader het voorrecht gehad een waren vriend te vinden, tot wiens rustigen moed en eenvoudig rondborstig karakter hij zich in hooge mate aangetrokken gevoelde, terwijl deze zijnerzijds met sympathie en waardeering tegen de grootere algemeene ontwikkeling en den scherpzinnigen geest van zijn schoonzoon opzag. De eerste jaren van zijn huwelijk brachten mijn vader met veel liefs ook veel leed. Zijn in Juni 1843 geboren oudste zoon Nicolaas Gerard stierf 27 reeds na vier maanden; het tweede kind, een meisje, geboren in October 1844, werd slechts vijf maanden oud. Een jaar later overleed, op nog geen veertigjarigen leeftijd, mijns vaders oudste broeder, Willem Simon, Hoogleeraar in de Natuur- en Scheikunde te Utrecht, die zijne eerste schreden op het pad der klassieke letteren had geleid, en tot wiens groote geleerdheid en onvermoeide werkkracht hij steeds met bewondering had opgezien. Omstreeks denzelfden tijd ontving mijn vader het bericht van het overlijden zijner moeder, aan wie hij zeer gehecht was, en een half jaar daarna kwam het doodsbericht zijns vaders tot hem. Behalve het overlijden zijner naaste verwanten had hij ook het verlies te betreuren van zijn gewezen associé Mr. Eggers, met wien hij door nauwe vriendschapsbanden verbonden was. Geen wonder dat hij aan die jaren later terugdenkend, meermalen zeide dat hij toen dacht dat de rouw voor hem nooit een einde zou nemen. Gelukkig voor mijn vader dat hij in een nieuwen, meer aantrekkelijken, werkkring weldra afleiding voor zijne gedachten kon vinden: bij besluit van 10 April 1844 werd hij benoemd tot Omgaand Rechter in de Soerabajasche afdeéling. 28 Deze functie, die hem verplichtte geregeld eenige weken achtereen in zijne afdeeling rond te reizen, stelde hem in de gelegenheid om op de aangenaamste wijze een belangrijk deel van Java te leeren kennen. Hij maakte die dienstreizen meest in gezelschap mijner moeder, in zijn eigen gemakkelijken reiswagen, en met Gouvernementspaarden, die van station tot station verwisseld werden. Tegen den middag werd halt gehouden en afgestapt bij den Assistent-Resident of bij een anderen ambtenaar, bij wien de nacht werd doorgebracht. In den namiddag werden de rechtszaken voorbereid, die den volgenden morgen behandeld werden, waarna de reis verder werd voortgezet. Niet alleen leerde mijn vader op die wijze een goed deel van Java kennen, welks natuur een diepen indruk op hem maakte, maar hij kwam daardoor ook in aanraking met tal van ambtenaren en particulieren, met verscheidene waarvan hij ook in latere jaren door nauwe vriendschapsbanden verbonden bleef. In Maart 1848 werd mijn vader benoemd tot Officier van Justitie bij den Raad van Justitie te Samarang. Deze benoeming, die ambtelijk en financieel eene promotie was, had voor hem de schaduwzijde dat hij eene aangename woonplaats met veel 29 vrienden en bekenden moest verwisselen voor eene stad waar hij niemand kende, en hij zich minder op zijn plaats gevoelde, daar het daar sterk overheerschende handelselement hem niet aantrok en zijne medeleden in den Raad van Justitie meerendeels veel ouder in leeftijd waren. Echter werden mijne ouders daar verblijd door de geboorte eener tweede dochter Laura Maria, die zij het geluk hadden te mogen behouden. Spoedig daarop, in Februari 1849, volgde de benoeming van mijn vader tot Officier van Justitie bij den Raad der Justitie te Batavia, reeds in December van hetzelfde jaar gevolgd door zijne aanstelling als Raadsheer in het Hooggerechtshof van Ned. Indië. Wel blijkt uit deze snelle promotie en uit de benoeming, op slechts vier-en-dertig-jarigen leef' tijd, tot lid van het hoogste rechtscollege van Ned. Indië, hoezeer zijne begaafdheden op prijs werden gesteld. Aan het enthousiasme en de toewijding waarmede hij zich aan zijn ambtelijken werkkring gaf, en aan de liefde voor het land, dat hij als zijn tweede vaderland beschouwde, gaf hij uiting in een, in dien tijd geschreven, gedicht, „Java" getiteld : 30 JAVA. Doe verbeelding vaak ons haken Naar het land, waar onze jeugd d'Eerste liefdekus mocht smaken, d'Eerste kinderlijke vreugd, Moog herinring de oogen vesten Naar het vergelegen Westen Waar de dreef der kindsheid vlood. Tijd van onschuld, tijd van vrede, Tijd van reiner zaligheden Dan ooit later leeftijd bood. Toch zijn steeds Uw vruchtbre stranden Onzen lof en hulde waard, Java! pronk der morgenlanden, Java! schoonste plek van de aard! Java! land van specerijen Land van bergen en valleien Land waar eeuwge zomer gloeit, Land waar de immer groene dreven Telkens nieuwe vruchten geven, Onuitputbaar, onvermoeid. Wien uw kusten is genaderd Zendt gij vriendlijk langs den vloed Reeds de geur van uw gebladert Als het welkom tegemoet. Wie vermoeid door 't turend staren Uit 'den breeden schoot der baren U zoo statig rijzen ziet Stemt, verrukt door zooveel schoonheid Als uw heerlijk strand ten toon spreidt, U ter eer het vreugdelied. 31 Lieflijk zijn uw groene dalen Waar het bamboeboschje bloeit Waar de palmen statig pralen De Waring in de oogen boeit, Waar des avonds koele winden Spelen door de Tamarinden, Waar des daags de bloemenpracht De oogen trekt door bonte kleuren, Tandjong en melattie geuren Bij het naadren van den nacht. Trotsch uw bergen, hoog verheven, Opwaarts rijzend naar 't azuur, Om uw toppen wolken zweven Ligt verguld door 't zonnevuur. Bergen die, waar 't oog moog staren Groene boschjes doen ontwaren Lieflijk rijzend naar omhoog, Alsof uit het aardsch gewemel Zich een tuin verhief ten hemel, Naar den blauwen starrenboog. Onafzienbaar zijn uw velden Die de zorg, daaraan gewijd, Steeds door rijken oogst vergelden Schittrend loon van korte vlijt. Die ons hier de groenende aren Van de rijstplant doen ontwaren, Golvend als een breede vloed. Daar het suikerriet zijn struiken Frisch en krachtig doen ontluiken Koestrend zich in zonnegloed. Ziet gij ginds dien bergstroom bruischen, Slingrend zich langs groenen zoom? Hoort gij hoe de takken ruischen 32 Van dat boschje naast den stroom? Daar, omgeven door'bananen Vindt gij hutten van Javanen, Half verscholen onder blaan, Waar ze in stillen eenvoud levend. Naar geen hooger heilstand strevend, Allah danken voor 't bestaan. Wel hem wiens volhardend streven Strekt om met een milde hand Rust en welvaart te doen leven In dat rijk gezegend land. Die den zwakke weet te leiden En verlichting te verspreiden Bij Male ie r en Javaan, Die beleidvol, welberaden, Door zijn woorden, door zijn daden Regt en waarheid voor blijft staan. Voor zoo schoon een doel te strijden Java's welvaart, Neêrlands eer, Daaraan heel mijn geest te wijden. Geef mij daartoe kracht, o Heer! Laat dan ver van Hollands kusten Ginds mijn wit gebeente rusten, Waar de wind door 't palmbosch zweeft. Zoo een dankbre traan blijft vloeien En mijn groene zerk besproeien, Heb ik niet vergeefsch geleefd. Behalve de werkzaamheden, aan zijne ambtelijke betrekking verbonden, werden mijn vader nog verschillende andere functiën opgedragen. Zoo werd hij in 1851 aangesteld tot lid, tevens Secre- 33 taris, der Commissie, belast met de vervaardiging van een ontwerp van een wetboek van strafrecht voor Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen. Verder werd hij in 1853 benoemd tot Lid van het Hoog Militair Gerechtshof, en werd hij omstreeks denzelfden tijd gekozen tot lid van het Bestuur over de Protestantsche Kerken in Nederland, en tot lid van het Bestuur van het Bataviasche Genootschap van kunsten en wetenschappen. Na vijf jaren de betrekking van Raadsheer in het Hoog Gerechtshof te hebben vervuld werd mijn vader bij besluit van 14 Februari 1854 benoemd tot President van den Raad van Justitie te Batavia. In December 1856 volgde zijne benoeming tot Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw, enkele maanden later, in Aug. 1857, die tot Procureur Generaal bij het Hooggerechtshof van Nederl. Indië, tevens Advocaat Fiscaal van de Land- en Zeemacht. Eerst in deze betrekking, naar hij later zeide, de meest belangwekkende der door hem bekleede functies, had mijn vader gelegenheid om zijn volle werkkracht te ontplooien. Behalve door zijn gewichtigen en veel omvattenden arbeid op-juridisch terrein oefende hij 3 34 ook op het gebied der inwendige Indische politiek een diepgaanden, zij het ook minder aan het licht tredenden invloed uit, daar de toenmalige Gouverneur-Generaal, de heer Pahud, een bijzonder groot vertrouwen in hem stelde en hem in alle gewichtige bestuursaangelegenheden raadpleegde. Dikwijls zeide mijn vader later dat hij in die dagen in Indië min of meer de rol van „éminence grise" vervulde. Tot de belangrijke rechtszaken, die door hem als Advocaat Fiscaal behandeld werden, behoorde de muiterij van een aantal militairen van Zwitserschen en Italiaanschen landaard, die in 1859 het voornemen hadden opgevat om zich van de Kazerne te Semarang meester te maken èn daarna alle Europeanen in die stad te vermoorden. De snelle en krachtige maatregelen die door hem genomen of geïnspireerd werden, droegen er in niet geringe mate toe bij dat die gevaarlijke beweging tijdig werd gesmoord, en met afschuw, doch tevens met het bewustzijn zijn plicht gedaan te hebben, herinnerde hij zich later hoe hij krachtens zijn ambt genoodzaakt was geweest om de voltrekking bij te wonen van het op zijn requisitoir gevelde doodvonnis door ophanging van zeventien der raddraaiers. 35 In November 1856 werd mijn vader benoemd tot President van het Bestuur over de Protestantsche Kerken in Nederl.-Indië, van welke functie hij drie jaar later ontheven werd onder dankbetuiging voor de „door hem als lid en als President „van dat Bestuur gedurende meer dan elf jaren „bewezen vele en gewichtige diensten". Ook werd hij in dien tijd aangesteld als lid der Hoofdcommissie van Onderwijs in Ned.-Indië. Als Procureur-Generaal bleef mijn vader zes jaren in functie, waarna,hij bij Koninklijk Besluit van 19 November 1860 No. 40 werd benoemd tot President van het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch-Indië, tevens President van het Hoog Militair Gerechtshof. Hiermede had mijn vader den hoogsten trap bereikt dien de rechterlijke loopbaan in Indië kan aanbieden. Als voorzitter van het opperste rechtscollege kon hij een belangrijken invloed uitoefenen op de rechtsbedeeling in Ned. Indië, en dat die invloed niet alleen groot maar ook gunstig kon worden genoemd, werd door zijn tijdgenooten in de rechterlijke wereld algemeen erkend. In hooge mate ook deed hij dien invloed gelden bij het tot stand komen van benoemingen tot de hoogere rechterlijke betrekkingen, waarbij hij er steeds naar 36 streefde om, met terzijdestelling van het stelsel van benoeming naar anciënniteit, de naar zijn oordeel wegens bekwaamheid en karakter meest geschikte personen in betrekkingen van beteekenis geplaatst te krijgen. Dat dit streven hem somtijds de vijandschap op den hals haalde van rechterlijke ambtenaren, die zich door de benoeming van jongeren gepasseerd achtten, is niet te verwonderen, maar dat weerhield hem niet van aanhoudend werkzaam te zijn tot verheffing van het peil der Indische rechterlijke macht. De jaren, die mijn vader in deze verschillende hooge betrekkingen te Batavia doorbracht, werden in vele opzichten door hem tot de gelukkigste zijns levens gerekend. Terwijl hij zich in zijn werkkring geheel op zijn plaats gevoelde, bewoog hij zich ook gaarne in net sociale leven ter hoofdplaats. Hij hield er van zijne talrijke vrienden en bekenden dikwijls en op onbekrompen wijze te ontvangen in zijne aangename, ruime woning aan het Koningsplein, hoek Molenvliet, en met voorliefde sprak hij later meermalen van de voortreffelijke wijze waarop mijn moeder als gastvrouw wist op te treden, en van de vroolijkheid die zijne beide dochters (eene voordochter, bij zijne familie in 37 Holland opgevoed, was toen juist van daar teruggekomen) in huis brachten. Ondanks de belangrijke positie die mijn vader bekleedde, en het aanzien dat hij, zoo om die positie als om zijne persoonlijkheid, in zeer ruimen kring genoot, gingen de jaren die hij als president van het Hooggerechtshof in Indië doorbracht niet zonder ambtelijke moeilijkheden voor hem voorbij. In het bijzonder werden deze veroorzaakt door de minder goede verstandhouding waarin hij stond met den toenmaligen Gouverneur-Generaal L. A. J. W. Baron Sloet van den Beele. Terwijl zijne verhouding tot de vroegere Gouverneur Generaals, tijdens wier bestuur hij in de hoogere rechterlijke betrekkingen werkzaam was geweest, steeds zeer aangenaam was geweest, en hij van enkelen hunner meermalen blijken van waardeering en vriendschap had ontvangen, deden zich met den heer Sloet van den Beele herhaaldelijk conflicten voor, veelal ten gevolge van verschil van inzicht aangaande benoemingen in de rechterlijke macht. Waar de heer Sloet aan de voordrachten en adviezen mijns vaders meestal weigerde gevolg te geven, meende deze reden te hebben het niet voor den GouverneurGeneraal te verbergen dat de gevolgde gedragslijn moest uitloopeh op eene algeheele ontreddering 38 der rechterlijke macht, welker goede samenstelling hem, zooals hiervoor is opgemerkt, zeer ter harte ging. Ook de houding, door den Gouverneur-Generaal aangenomen in een ambtelijk geschil, dat mijn vader had met een der Raadsleden in 't Hof, Mr. J. J. van Angelbeek, toen de heer Sloet weigerde dat Raadslid, overeenkomstig de voordracht van het Hof, wegens onwaardigheid om zijn ambt uit te oefenen, tot schorsing en ontslag aan den Koning voor te dragen, bezorgde mijn vader veel ergernis, ofschoon hij bij deze, evenals bij eene vroegere gelegenheid, afdoende blijken van waardeering van de zijde van het Opperbestuur mócht ondervinden. Daar de vervulling zijner hooge betrekking hem op die wijze minder voldoening gaf dan hij verwacht had, en zijne gezondheid bovendien door den ingespannen arbeid, dien hij gedurende zijn langjarig ononderbroken verblijf in Indië verricht had, veel geleden had, besloot mijn vader in 1865 eindelijk verlof naar Europa aan te vragen en alzoo gevolg te geven aan een voornemen dat hij reeds enkele jaren te voren had opgevat, maar waarvan hij toen op aandrang van het Opperbestuur had afgezien. Dit verlof werd hem in den aanvang van 1866 verleend. 39 Hoezeer mijn vader zich in zijne langdurige rechterlijke loopbaan, die met zijne aftreding als President van het Hof werd afgesloten, de genegenheid en hoogachting van de meerderheid zijner medeleden in de rechterlijke macht had verworven bleek hem uit de aanbieding, namens een aanzienlijk aantal hunner, van een fraai zilveren Themisbeeld, met eene van groote waardeering getuigende inscriptie. In het laatst van April 1866 aanvaardden mijne ouders, (beide dochters waren inmiddels in Indië getrouwd), de terugreis naar Europa. Ditmaal behoefde mijn vader niet, zooals bij zijn vertrek in 1839, de lange reis om de Kaap de Goede Hoop te maken; de fransche mailboot der „Messageries Maritimes" bracht hem in korten tijd naar Aden, vanwaar de reis naar Alexandrië nog over land, per spoor, moest worden afgelegd. Van Alexandrië ging de reis per stoomboot verder naar Marseille, vanwaar mijne ouders na een oponthoud van enkele weken, te Parijs en Brussel doorgebracht, in het Vaderland aankwamen. Eene groote teleurstelling was het voor mijn vader dat zijne jongste zuster, Mevrouw Flaes, aan wie hij zeer gehecht was geweest, juist een dag voor zijn terugkqmst onverwacht was overleden, zoodat hij nog slechts in tijds kwam om hare 40 begrafenis bij te wonen. Ook van zijne overige naaste verwanten was haast niemand meer in leven, alleen had hij nog het geluk zijne oudste zuster. Mevrouw Sybrandi, in gezondheid aan te treffen. Bovendien was het hem eene groote vreugde zijne beide vrienden uit zijn studententijd, Mrs. Heemskerk en Hartogh, van wie de eene juist was afgetreden als Minister van Binnenlandsche zaken, en de andere de betrekking van Officier van Justitie bij de Rechtbank te Amsterdam vervulde, weder te ontmoeten en de oude vriendschapsbanden opnieuw met hen aan te knoopen. Het was de bedoeling mijns vaders niet geweest om Indië voorgoed te verlaten. Hij had zich voorgesteld om, na zijn langdurig Indisch verblijf, een tweetal verlofsjaren gedeeltelijk rustig in Nederland, gedeeltelijk met reizen in Europa door te brengen, en dan opnieuw in eene hooge ambtelijke betrekking, . bijv. als lid van den Raad van Indië, naar de Koloniën terug te keeren. Weldra bleek het echter dat die plannen niet verwezenlijkt zouden worden en dat het leven mijns vaders eene geheel andere richting zou nemen. Nadat hij nog slechts enkele maanden van zijn 41 verlof genoten had werd er door invloedrijke personen te Haarlem bij hem op aangedrongen dat hij voor die plaats eene candidatuurvoor de Tweede Kamer zou aanvaarden, onder mededeeling dat, indien hij er in toestemde zich candidaat te stellen, zijne verkiezing als verzekerd kon worden beschouwd. Daar de actieve politiek hem echter weinig aantrok werd dit aanbod door hem afgeslagen. In den zelfden tijd werd hij gepolst over een eventueele plaatsing op de voordracht voor den Hoogen Raad, waar hij eveneens voor bedankte. Kort daarop werd hem de portefeuille van Koloniën aangeboden. Nadat het wetsontwerp op de uitgifte in erfpacht van woeste gronden op Java door den Minister van Taack Trakranen in Juni 1866 was ingetrokken, en tegelijkertijd door dien bewindsman ontslag uit zijne betrekking was aangevraagd geworden, vroeg mr. Heemskerk, de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken, mijn vader om mr. Trakranens opvolger te willen worden. Aanvankelijk aarzelde mijn vader of hij dat aanbod zou aannemen, en stemde hij er in toe dat de meening des Konings over zijne eventueele benoeming zou worden gevraagd. 42 „Met Uw goedvinden", schreef Mr. Heemskerk hem in data 7 Juli, „heeft Collega van Zuylen met den Koning over U gesproken, „Z. M. is zeer met U ingenomen en verwacht en vertrouwt „dat gij de benoeming zult aannemen .. . enz." Bij nadere overweging besloot mijn vader echter aan zijn voornemen, om zich niet in den politieken partijstrijd te begeven, getrouw te blijven, en het aangeboden ministerschap te weigeren. Enkele maanden later werd mijn vader opnieuw gepolst over de vervulling eener hooge Staatsbetrekking hier te lande, ditmaal die van Lid van den Raad van State. Nu meende hij niet meer te. mogen weigeren en besloot hij dus van eene voortzetting zijner Indische loopbaan af te zien. Zijne benoeming vond plaats bij Koninklijk Besluit van 25 November 1866, waarna hij op 4 December d.a.v. geinstalleerd werd. De betrekking van Staatsraad, die mijn vader ruim dertig jaren lang, tot zijn dood toe, vervuld heeft, is hem steeds lief geweest. Het rustige, bezadigde overleg over de belangen van den Staat, veelal met Collega's van groote kennis en ervaring op onderscheiden gebied, het uitoefenen van invloed op den loop der zaken zonder rechtstreeks in den politieken strijd gewikkeld te zijn, strookte 43 geheel met zijn verlangen. Uit den aard der zaak hield hij zich in hoofdzaak met juridische en koloniale aangelegenheden bezig, en ofschoon door de geheimhouding, welke voor de behandeling der zaken in den Raad van State is voorgeschreven, van zijne werkzaamheid als lid van den Raad weinig naar buiten aan het licht trad, is het toch uit uitlatingen van zijne ambtgehooten meermalen gebleken dat zijne adviezen steeds op hooge waarde werden geschat. Wanneer zijne zienswijze niet door de meerderheid zijner medeleden gedeeld werd hield hij er van om, als het zeer belangrijke zaken gold, zijne afwijkende meening in een afzonderlijk advies aan de Kroon kenbaar te maken, en enkele malen is van de zijde der Regeering aan die afzonderlijke adviezen, tegelijk met de adviezen der meerderheid, openbaarheid gegegen. Dit is o. a. het geval geweest met het advies met betrekking tot de ontwerpen voor een nieuw wetboek van strafrecht van den Minister Mr. A. E. J. Modderman, en met dat tot wijziging van het wetboek van strafvordering van het Kamerlid Mr. H. A. Hartogh, den zoon van zijn lang overleden vriend. Vooral het over dit laatste ontwerp uitgebracht advies, dat mijn vader op reeds zeer gevorderden leertijd schreef, heeft algemeen de aandacht getrokken door den in waarheid vrijzinnigen geest waarvan het blijk gaf. 44 Een belangrijk advies, dat echter nimmer aan de openbaarheid is getreden, werd door hem uitgebracht met betrekking tot de ten opzichte van Atjeh te volgen politiek. Toen eenmaal tot den oorlog met dat Rijk besloten was heeft hij zich ten sterkste verklaard tegen eene blijvende vestiging aldaar, waarvan hij groote en langdurige moeilijkheden voorzag, en waarvoor hij den tijd nog lang niet gekomen achtte. Het verloop van den haast eindeloozen uitputtenden Atjehoorlog heeft wel bewezen dat zijne pessimistische beschouwing toenmaals niet ongegrond was. Ofschoon mijn vader, zooals hiervoor werd opgemerkt, na zijne terugkomst in Nederland geene neiging gevoeld had om aan den politieken partijstrijd een werkzaam aandeel te nemen, sloot hij zich toch weldra, waarschijnlijk mede door den invloed van zijn vriend Heemskerk, bij de Conservatieve staatspartij aan. Vooral op koloniaal gebied, waarop de partijstrijd toen het hevigst woedde, was hij de conservatieve inzichten toegedaan, daar hij de overtuiging koesterde dat de uitoefening door de Regeering van een krachtig, zij het ook vaderlijk, gezag in de kolonie, met handhaving ten volle ook van de geldelijke belangen van den Staat, zoowel 45 voor het welzijn der vaderlandsche als ook der inlandsche bevolking van Indië op den duur het beste zou zijn. Voor het streven der toenmalige koloniale liberale partij, dat er voor een groot deel op gericht was om de particuliere landbouwnijverheid voor het Staatsbedrijf in de plaats te stellen, gevoelde hij geenerlei waardeering, en pogingen door leiders dier partij aanvankelijk bij hem aangewend om hem over te halen zich bij haar aan te sluiten, zelfs onder voorspiegeling van persoonlijk voordeel, werden onvoorwaardelijk door hem afgeslagen. In 1874, bij de vorming van het Tweede Ministerie Heemskerk, werd de portefeuille van Koloniën weder aan mijn vader aangeboden, doch opnieuw door hem geweigerd. Niettemin werd hij door Mr. Heemskerk in belangrijke regeeringszaken — ook die niet speciaal koloniale aangelegenheden betroffen — herhaaldelijk geraadpleegd, en bleef hij dien Minister naar beste krachten steunen. Aan de bewondering die hij voor Mr. Heemskerk's groote bekwaamheden en rustelooze werkzaamheid gevoelde gaf mijn vader in 1878 uiting door hem het volgende gedicht te wijden, dat in het toen veel gelezen „Haagsche Dagblad", zonder vermelding van den naam van den vervaardiger verscheen: 46 AAN MR. J. HEEMSKERK AZN. Gij die arbeidzaam, vlug van geest, Geen taak, hoe zwaar die zijn moog' vreest, In 't staal geheugen ieder feit weet te bewaren, Der Oudheid rijken letterschat Met al wat Themis' school bevat Bij nieuwer wetenschap in 't schrander brein te garen, Die scherp van blik en vast van hand Uw dienst steeds wijdt aan 't Vaderland, Aan wat zijn bloei verhoogt, aan wat zijn roem veredelt, Maar nooit door baatzucht wordt geleid. Geen hofgunst zoekt, geen Vorsten vleit, En 't heil van 't Volk beoogt, maar om zijn gunst niet bedelt, Gij vindt op 't pad dat gij betreedt, .' Bij schaarsche vreugde, grievend leed, Soms lauweren, maar die meest met doornen zijn doorweven, De Nijd bespiedt met glurend oog Of zij geen vlek ontdekken moog, En Lasterzucht besmet ook zelfs Uw edelst streven. Toch gaat ge Uw weg met vasten tred Getrouw aan eer en plicht en wet, De taak die God U wees blijft ge onvermoeid volvoeren, Gij werkt voor 't heil van Vorst en Staat En laffe spot en vuige smaad Doen bij zoo grootsch een taak U wanklen noch ontroeren. O, blijf zoo voortgaan, kalm en sterk, Gods zegen ruste op Uw werk Zoo moog door Uw beleid 's Lands oude welvaart bloeien, Miskenning is der wijzen loon, Maar 't nageslacht vlecht hun een kroon, En doet op hunne zerk nog dankbre tranen vloeien. 47 Na den val van het Ministerie Heemskerk, dat door het liberale Ministerie Kappeyne vervangen werd, gaf mijn vader weder een anoniem politiek gedicht uit: „Aan de leiders der zich noemende liberale partij in Nederland" waarin hij scherp de tekortkomingen der toen bovendrijvende politieke partij hekelde. Nadat de Conservatieve partij eenige jaren later praktisch verdwenen was, en hare vroegere leden met andere staatspartijen versmolten waren, heeft mijn vader zich bij geene partij meer aangesloten. Echter helde hij in latere jaren meer dan vroeger tot de denkwijze der liberalen over, en placht hij te zeggen, dat hij het de verstandigstè politiek achtte, conservatief te regeeren in Indië en liberaal in Nederland. Toen Mr. Heemskerk in 1883 voor de derde maal geroepen werd om een ministerie samen te stellen, wendde hij zich aanstonds wederom tot mijn vader en bood hij hem de keuze aan uit de portefeuilles van Koloniën en van Justitie. Ook ditmaal gevoelde mijn vader weinig lust om zijn werkkring in den Raad van State voor een Ministerschap te verwisselen: echter verklaarde hij zich bereid om de portefeuille van Justitie te aanvaarden indien de Heer Heemskerk er niet in kon slagen 48 daarvoor een anderen geschikten candidaat te vinden. De portefeuille werd daarop aan Baron du Tour van Bellinckhave aangeboden, die haar aannam, zoodat mijn vader, overeenkomstig zijn wensch, buiten het Ministerie kon 'blijven, De vriendschappelijke verhouding, ook op politiek gebied, die steeds tusschen mijn vader en Mr. Heemskerk bestond, en die uit den aard der zaak in ruimen kring bekend was, gaf er indirect aanleiding toe dat mijn vader in die dagen een zeer onaangenamen tijd doorbracht. Een tweetal zijner collega's in den Raad van State, bekende voormannen der liberale partij, koesterden de vrees dat bij het spoedig te verwachten aftreden van den Gouverneur-Generaal, door Mr. Heemskerk's invloed, mijn vader geroepen zou worden tot vervulling dier functie, welke de leiders der genoemde partij aan den voorzitter der 2e Kamer, de Heer O. van Rees, hadden toegedacht. Om eene benoeming mijns vaders bij voorbaat te verhinderen deden zij al het mogelijke om hem in de vervulling zijner betrekking als Staatsraad tegen te werken en hem door persoonlijke onaangenaamheden te prikkelen, met de bedoeling dat hij ten slotte ontmoedigd, zijn ontslag uit zijne betrekking zou vragen. Door den invloed dien 49 zij in den Raad uitoefenden, wisten zij ook enkele medeleden eene overeenkomstige houding tegenover mijn vader te doen aannemen. De persoonlijke oneenigheid met bedoelde medeleden liep ten slotte zoo hoog, dat bij mijn vader, die zijn van nature eenigszins driftigen aard met de jaren niet geheel verloren had, het ernstige voornemen postvatte om bij de eerste geschikte gelegenheid zijne tegenstanders tot een tweegevecht te noodzaken. Gelukkig bemerkten deze dat zij te ver waren gegaan en maakten zij uit eigen beweging een einde aan hunne provoceerend gedrag Toen zij eenigen tijd later, bij een officieelen maaltijd, aan mijn vader de hand ter verzoening re kten nam deze, die allerminst haatdragend was, haar aan. De goede verstandhouding tot al zijne medeleden werd daarmede hersteld, en is de vele jaren gedurende welke mijn vader nog in den Raad van State zitting had, nooit meer verbroken geworden. In April 1889, tijdens de ernstige ziekte des Konings, werd de Raad van State, krachtens de Grondwet, geroepen om tijdelijk het Koninklijk gezag waar te nemen. Hoezeer de aanleiding daartoe betreurende, vond mijn vader het toch niet onaangenaam om voor eene korte poos deel te nemen aan het hoogste gezag in den Staat, en hij kweet 4 50 zich met volle ernst en toewijding van de ongewone taak, die den leden van den Raad werd opgelegd. Nadat de gezondheidstoestand van den Koning onverwacht verbeterd was, en hij zijne waardigheid zelf weder vervullen kon, werd mijn vader bij Besluit van 8 Mei d.a.v. benoemd tot Commandeur in de Orde van den Nederlandschen Leeuw, eene onderscheiding die hem veel genoegen deed. De laatste openbare functie, die door mijn vader vervuld werd, was die van Lid van den Raad van Voogdij over H. M. Koningin Wilhelmina, waarin hij, na het overlijden van twee oudere collega's, in 1895 van rechtswege zitting kreeg als oudste lid van den Raad van State naar rangorde van benoeming. In dezen Voogdijraad had mijn vader nog een drietal jaren, tot zijn dood toe, zitting. Ofschoon mijn vader na zijne terugkomst uit Indië geen ander ambt dan dat van Staatsraad meer bekleed heeft, heeft hij zich daarbuiten toch ook nog wel op rechtsgeleerd terrein bewogen. Zoo was hij van 1874 tot 1876 voorzitter van het Bestuur der Nederlandsche Juristen Vereeniging, en heeft hij als zoodanig in 1876 de Algemeene ledenvergadering dier vereeniging te Mid- 51 delburg gepresideerd. Ook gaf hij af en toe in Themis of andere tijdschriften beschouwingen over eenig rechtsgeleerd onderwerp in het licht. Verder was hij jaren lang lid van de rechtsgeleerde afdeeling van het „Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen", en van het „Leidschendam gezelschap", eene vereeniging van op den voorgrond tredende personen, meerendeels van conservatieve beginselen, die jaarlijks een gemeenschappelijken maaltijd hielden, waarbij naast bespreking van politieke aangelegenheden ook vriendschappelijk verkeer beoefend werd. Na de vermelding van het openbare leven mijns vaders sedert zijne terugkomst uit Indië wil ik nog eenige regels wijden aan zijn leven als privaat persoon. Meermalen placht mijn vader op te merken dat zijn levensloop rijk aan afwisseling geweest was, en dat hij zoo gelukkig was geweest, na beëindiging van zijne Indische loopbaan, als 't ware een geheel nieuw leven te kunnen beginnen. In niet geringe mate droeg daartoe mijne geboorte bij, die niet lang na mijns vaders benoeming tot lid van den Raad van State plaats vond. Dat hem, ruim 19 jaren na de geboorte zijner dochter, .en slechts enkele maanden vóór mijne ouders hun zilveren 52 huwelijksfeest mochten vieren, nog een zoon geboren werd, was voor mijn vader eene groote vreugde. ttx-c'' Aan zijne zuster, Mevrouw Sybrandi, te Haarlem, gaf hij daaraan uiting door een, naar den trant hunner jeugd, in dichterlijken vorm gesteld schrijven, dat helaas verloren is gegaan. Veel zorg baarde hem echter weldra de gezondheidstoestand mijner moeder, bij wie zich eene ernstige leverziekte openbaarde, die een verblijf van langen duur in de badplaats Karlsbad noodzakelijk maakte. Een goede vriendin mijner ouders, Mevr. de Wed. van der Ven-Rouffaer te Delft, had toen de bereidwilligheid om den jonggeborene met zijne min gedurende een paar maanden bij zich in huis te nemen en door mijn ouders aldus van die zorg te ontheffen, hun de reis mogelijk te maken, die gelukkig een goed resultaat opleverde. Eenigen tijd later overleed mijn grootvader, Generaal-Majoor Bakker, die na zijne pensionneering in Den Haag woonde, aan de gevolgen van een zonnesteek, waardoor hij bij het werken in zijn tuin was getroffen. Mijne ouders, die eerst in de Zeestraat nabij de Scheveningsche weg, hadden gewoond, betrokken toen een grootere woning aan het Buitenhof (naast het voormalige Hotel Keizers- 53 hof) waar mijne grootmoeder met haar jongste, toen ongehuwde, dochter mede haar intrek nam. Deze samenwoning duurde echter niet lang, daar mijne grootmoeder spoedig met haar zoon, die toen student te Delft was, ging samen wonen. Van het Buitenhof verhuisden mijne ouders enkele jaren later naar eene nieuw gebouwde woning aan het Anna Paulowna plein, waar zij circa tien jaren woonden, en van daar naar de Laan van Meerdervoort, hoek Zoutmanstraat, waar zij gebleven zijn tot aan mijn vaders overlijden. Aan den tijd, waarin mijne ouders aan het Buitenhof woonden, heb ik persoonlijk weinig herinnering bewaard. Naar mij later is verteld heeft mijn vader toenmaals aan eene langdurige ernstige maagziekte geleden, die hem aan deh rand van het graf bracht, zoodat reeds over de benoeming van een opvolger in den Raad van State gesproken werd. Gelukkig deed een, op advies van Professor Evers aangevangen, en streng doorgevoerd, dieet van melk en Vichywater het gevaar wijken, en mocht hij langzamerhand geheel herstellen. Met liefdevolle herinnering staat echter het beeld van het leven mijner ouders voor mij, zooals ik dat als knaap en jongeling tót aan mijn eigen huwelijk toe heb mogen medeleven. 54 Mijne ouders waren, ook na hun terugkomst in Holland, de oude Indische gastvrijheid trouw gebleven, en zoolang ik mij herinneren kan was hun huis een middelpunt van hartelijk en gezellig verkeer. Ofschoon zij zich niet onder de zoogenaamde uitgaande Haagsche wereld bewogen, zagen zij toch, vooral in de eerste jaren, veel gezelschap, en wel meestal, zooals toenmaals gebruikelijk was, op speelavondjes gevolgd door een eenvoudig souper. Tot hunne huisvrienden behoorden toen oude bekenden uit Indië, zooals de oudresidenten H. D. Potter en G. du Ry van Beest Holle, de oud-zeeofficier C. Heye en de oud O.-I. rechterlijke ambtenaren Mrs. de Pauly, der Kinderen en Leemans, verder Collega's uit den Raad van State, als Mrs. Boot, Bathiene en G. de Vries, vrienden uit later tijd, als de gepensionneerde Generaals Mac Leod en Engelvaart en anderen. In latere jaren, toen verscheidene dier oude vrienden reeds overleden waren, waren het meest familieleden en vrienden van hun zoon die mijne ouders om zich vereenigden, en die gewoon waren eiken Zondag, onder vroolijke gesprekken of muziek, den avond bij hen door te brengen. Steeds was mijn vader in dien kring het middelpunt waarom de naaste vrienden en verwanten 55 zich groepeerden, naar wiens onuitputtelijk vernuft en vroolijk gesprek ieder gaarne luisterde, en wiens belangstellend woord en groote levenswijsheid menigmaal tot troost en tot steun strekte. De roep, die in dit opzicht van hem uitging, was zoo groot, dat het somtijds gebeurde dat menschen, die hem persoonlijk geheel onbekend waren, in moeilijke en delicate aangelegenheden zich om raad en voorlichting tot hem wendden. Wat mijn vader in hoogen ouderdom zijne levensvreugde deed behouden, en hem zoo geliefd maakte bij velen die in leeftijd ver van hem af stonden, waren vooral zijn voortdurende belangstelling in de geestelijke en maatschappelijke ontwikkeling van zijn tijd, en zijne gave om zich in den gedachtenkring der jongeren te verplaatsen en als het ware zelf met hen mede te leven. Zelfs toen hij de zeventig jaren reeds belangrijk overschreden had, gevoelde hij zich nog volkomen thuis te midden der vrienden van zijn zoon en zijn kleinzoon, en verbaasde hij hen, studenten of jong gepromoveerden, door zijne opgewektheid en zijn levenslust. Op mij persoonlijk oefenden mijns vaders geest en karakter eene bijzondere aantrekkingskracht uit. Toen ik, na aanvankelijk een paar jaren de Hoo- 56 gere Burgerschool te hebben bezocht, besloten had de studierichting mijns vaders te volgen en naar het Gymnasium over te gaan, waren zijne nog steeds grondige kennis van het Latijn, en vooral de geestdrift, waarmede hij mij de schoonheden der Latijnsche dichters en redenaars leerde kennen, mij van groot voordeel, en menig uur werd door ons met genoegen doorgebracht met de lezing van Ovidius en Sallustius, Cicero en Vergilius, Later, tijdens en na mijn studententijd, waren het veelal onderwerpen van ethisch-philosofischen of sociaal-politischen aard, waarover wij van gedachten wisselden, bij voorkeur na het middagmaal, wanneer wij onder het genot van een glas wijn en een sigaar somtijds tot laat in den avond aan den gedekten tafel in levendig gesprek bleven. Wat zulke gesprekken, waarbij ik natuurlijk meestal eene luisterende rol vervulde, voor mij onvergetelijk maakte, was niet in de eerste plaats zijn veel omvattende kennis, noch de rijkdom zijner ervaring, maar vooral de mildheid van zijn oordeel en het diep menschelijke gevoel, waaraan zijn woord steeds uiting gaf. Voor fouten en zwakheden van anderen, ook wanneer zij in strijd waren met de wetten of met de algemeen geldende zedelijkheidsbegrippen, vond hij steeds een woord van verschooning, maar 57 van al wat kleingeestig, laag of onwaar was had hij een hartgrondigen afkeer. De vroolijkheid en opgewektheid van geest, die mijn vader tot op hoogen ouderdom bijbleven» vonden ten deele zeker haar oorsprong in zijn krachtig gestel, dat hij mede dankte aan zijne geregelde en matige levenswijze. Ofschoon hij gesteld was op een góeden tafel vermeed hij steeds alle overdaad en alle prikkelende spijs en drank. Behalve een paar glazen wijn aan zijn middagmaal gebruikte hij nooit eenige alcohol en terwijl hij een liefhebber van rooken was, bepaalde hij zich tot een vast klein aantal daags lichte sigaren. Van zijne kleeding maakte hij niet veel werk, maar toch gaf die hem een zeer bijzonder uiterlijk cachet. Hij had namelijk als regel aangenomen niet meer af te wijken van de mode, die in de eerste jaren na 1870 algemeen gevolgd werd, en vertoonde zich onveranderlijk in een langen gekleeden jas van donkerblauw laken met zwart fluweelen kraag, en een laag opengesneden zwart laken vest, waarboven een hard gesteven overhemd, een laag, rondom gesloten, staand halsboord en een zwarte strik zichtbaar waren. Ook in de dracht Van zijn haar, een hooge witte kuif boven een geheel gladgeschoren gelaat, en breede, 58 over de ooren naar voren gekamde lokken, week hij geheel af van hetgeen in zijne latere levensjaren mode was, zoodat zijne geheele uiterlijke verschijning de herinnering aan vroegere tijden te voorschijn riep. Evenals hij weinig aandacht wijdde aan zijn eigen uiterlijk, hechtte hij ook niet aan fraaiheid en sierlijkheid in'wat hem dagelijks omringde. Voor mooie meubelen en snuisterijen had hij geen smaak en in zijn studeerkamer waren de tafels meestal bedekt met ordeloos dooreen geworpen bundels papieren en boeken waaraan niet dan bij uitzondering mocht worden geraakt. In die kamer bracht hij het grootste gedeelte van den dag door, zich bezighoudend met zijn werk voor den Raad van State of met lectuur. De vrije tijd, dien zijne betrekking hem in nogal ruime mate overliet, besteedde hij gaarne aan liefhebberij-studie op wijsgeerig of litterair gebied. Reeds op hoogen leeftijd gekomen oefende hij zichzelf in de Engelsche taal, die hij in zijne jeugd niet geleerd had, en hij bracht het daarin zoo ver dat hij dichters als Byron en prozawerken met genoegen lezen kon. Met voorliefde las hij gedichten en tooneelstukken, en een paar maal zette hij er zich zelf toe eene komedie te schrijven, waarmede hij echter nooit aan de open- 59 baarheid trad. Eene enkele maal schepte hij er behagen in om, ter gelegenheid van een feestmaal, eene redevoering in dichtmaat te improviseeren, eene bijzondere en weinig voorkomende gave, die hem uit zijn jeugd was bijgebleven, en die hem dan veel succes verschafte. Veel belangstelling gevoelde hij steeds voor religieus-philosoflsche vraagstukken, en hoewel betrekkelijk weinig meer ter kerk gaande (hij placht te zeggen dat hij als domine's zoon en voorzitter van het Kerkbestuur in Indië in zijn leven zooveel preeken had gehoord dat hij bij 't begin gewoonlijk reeds wist hoe het vervolg zou zijn) en van zeer liberale opvattingen op godsdienstig gebied, hield hij ervan des Zondagsmorgens, alleen op zijn kamer, een paar uren te wijden aan stichtelijke lectuur, of zich te verdiepen in de groote vragen van leven en dood. Zoo was het leven van mijn vader tot op hoogen leeftijd een zegen voor zijn gezin en een voorbeeld voor de jongeren uit zijn omgeving. Eene gelukkige gebeurtenis was het voor mijne ouders toen zij in 1892 het zeldzame voorrecht smaakten hun Gouden huwelijksfeest te mogen vieren. Onder overgroote belangstelling van vrienden en bekenden, en in 't genot van eene goede gezondheid werd die dag door mijne ouders door- 60 gebracht, en hij werd besloten door een feestmaaltijd waar een vijftigtal vrienden en familieleden aanzaten, en waarbij door verscheidene sprekers uiting werd gegeven aan de liefde en vereering die in breeden kring aan het gouden bruidspaar werd toegebracht. Het was een aardig moment toen de heer van Reenen, de toenmalige Vice-president van den Raad van State, met wien mijn vader zeer bevriend was, als tafelbuurman van mijne moeder, de rij der sprekers openende, verklaarde dat hij haast niet kon aannemen dat zij eene gouden bruid was, daar zij met haar uiterlijk voorkomen ter nauwernood voor eene zilveren bruid kon doorgaan. Ook zijn tachtigste verjaardag, een drietal jaren . later, werd door mijn vader nog in goede gezondheid, en eveneens onder groote belangstelling zijner vrienden gevierd, en nog ruim een jaar later had hij het voorrecht zijn zoon getrouwd te zien en aan de enkele feestelijkheden bij die gelegenheid met opgewektheid deel te kunnen nemen. Kort daarop begon zijn gezondheidstoestand echter sterk te verminderen en ging het werk in den Raad van State hem zwaar vallen, zoodat hij het voornemen opvatte om zijne betrekking neder te leggen. Van de zijde zijner collega's werd toen echter 61 een sterke aandrang op hem uitgeoefend om aan dat voornemen geen gevolg te geven. Toen hij, lijdende aan een aanval van influenza, het huis moest houden, kwamen een paar leden van den Raad, met den Secretaris Mr. Royaards, hem bezoeken om hem met nadruk te verzekeren dat de geheele Raad zijne heldere en juiste adviezen nog steeds op hoogen prijs stelde en hoopte dat hij nog langen tijd aan de werkzaamheden zou blijven deelnemen. Hoezeer door die stappen getroffen bleef mijn vader toch bij zijn besluit om, wanneer zijne, naar hij meende slechts tijdelijke; ongesteldheid geweken zou zijn, zijn ontslag uit den Raad aan te vragen, toen een plotselinge verergering van den toestand hem op het ziekbed wierp, dat weldra zijn doodsbed zou zijn. Een tweetal maanden bleef zijn krachtig gestel nog met den dood worstelen en werd er beproefd hem door medicijnen en versterkende middelen genezing te brengen, doch, zooals zijn oude geneesheer en vriend Dr. Blom Coster zeide, „de olie in de lamp is opgebrand, en dan helpen geen kunstmiddelen meer." Den 21 sten Februari 1897 ontsliep mijn vader zacht en kalm, op bijna 82 jarigen leeftijd, en weinige dagen later werd hij in allen eenvoud, in 62 tegenwoordigheid van zeer vele belangstellenden, op de Algemeene Begraafplaats te 's-Gravenhage ter ruste gelegd. Met hem ging een man ten grave van groote gaven van geest, maar nog grooter van gemoed, die in zijn lang en welbesteed leven veel zegen en geluk om zich heen heeft verspreid. A. G. N. SWART. Augustus 1919.