1157 BIJDRAGE TOT DE KRITIEK VAN HOLLANDSE STADSRECHTEN DER XIIIE EEUW C D. J. BRANDT m 5077 ■Sr- BIJDRAGE TOT DE KRITIEK VAN HOLLANDSE STADSRECHTEN DER XIIF EEUW PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. W. VOGELSANG HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 8 JULI 1921, DES NAMIDDAGS TE 5 UUR, DOOR COENRAAD DIRK JAN BRANDT, GEBOREN TE UTRECHT P. DEN BOER SENATUS VETERANORUM TYPOGRAPHUS ET UTRECHT LIBRORUM EDITOR MCMXXI Deze verhandeling verschijnt tevens als deel VI der „Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis der Rijks Universiteit te Utrecht", uitgegeven door Professor Dr. O. Oppermann. AAN MIJN OUDERS EN MIJN MEISJE KI Bij het verschijnen van mijn proefschrift past mij een woord van dank aan U, professoren der Fakulteit van Letteren en Wijsbegeerte, voor wat ik van U mocht leren gedurende mijn verblijf aan de Utrechtse Akademie. Ik ben mij bewust aan Uw onderwijs en persoonlike voorlichting, Hooggeleerde Kernkamp, Frantzen, Niermeyer, Vogelsang, Caland en aan dat van U, Zeergeleerde Hulshof veel verschuldigd te zijn. Hoewel ik niet in de eigenlike zin van het woord Uw leerling was, Hooggeleerde De Vooys, hebt gij toch altijd met belangstelling mijn studie gevolgd en mij met raad en daad daarin bijgestaan. Het is me een behoefte U daarvoor mijn hartelike dank te betuigen. Zeer in het bizonder echter geldt mijn erkentelikheid U, hooggeachte Professor Oppermann. Ik ben U uiterst dankbaar, dat ge wel mijn promotor hebt willen zijn. Gij hebt mij binnengeleid in de geheimen van de Middeleeuwse geschiedenis, van U heb ik methodies werken geleerd. Zo er iets goeds is in mijn werk, dan heb ik dat in de eerste plaats te danken aan Uw voortreffelike leiding mijn gehele studietijd door. Uw voortdurende belangstelling in mijn proefschrift heeft het schrijven ervan voor mij tot een genoegen gemaakt. Veel dank ik aan Uw kolleges, speciaal Uw „Seminar" heeft op de opvatting en de richting van mijn studie een beslissende invloed gehad. Moge mijn dissertatie het bewijs leveren, dat deze lessen aan mij niet geheel zijn voorbijgegaan. Door de vriendelike bereidwilligheid van de Algemene Rijksarchivaris, Prof. R. Fruin en zijn ambtenaren werd mij het schrijven van mijn proefschrift ten zeerste vergemakkelikt. Aan de hulpvaardigheid van Prof. Fruin en van de Heer H. E. Knappert, gemeente-archivaris van Haarlem heb ik het ook te danken, dat ik een zestal faksimiles aan deze studie kan toevoegen. Een woord van dank wil ik ook tot de Heer Direkteur van de Rijks-Universiteitsbibliotheek te Utrecht, de Heer J. F. van Someren en zijn ambtenaren richten voor de vele hulp, mij in deze jaren verleend. De verschijning van een dissertatie betekent niet slechts het einde van de Akademiese studietijd, ze is ook het slot van het studentenleven. MijD vrienden, veel hebben we samen doorgemaakt, heel wat heb ik van jullie ontvangen; in jullie hartelik meeleven is ook dit werk ontstaan. Binnenkort zullen we uit elkander gaan; moge blijken, dat onze vriendschap er een is voor het leven. INHOUD. Bldz. INLEIDING I-2 HOOFDSTUK I 3-26 De paleografiese en diplomatiese samenhang. De schriftverwantschap der originelen 5 Uiterlike kritiek van de originelen 7 Diktaatsamenhang '1 Krities onderzoek van het diktaat 15 Konklusie 25 HOOFDSTUK II 27-55 Kritiek van de rechtsinhoud. Samenhang van de inhoud 27 Algemeen kritiese beschouwingen van de inhoud .... 29 Schifting der echte en onechte elementen 37 Het ontstaan van de falsa 52 HOOFDSTUK m 56-64 Historiese samenhang. EXKURS 65-67 FAKSIMILES. I. Twee fragmenten van het eerste stadsrecht van Haarlem (I), 1245lNovember 23, O. B. I 412. II. Tweede Haarlemse stadsrecht (II), 1245 November 23, O. B. I 413. m. Stadsrecht voor Delft (Iü), 1246 April 15, O. B. I 418. IV. A. Oorkonde voor Klooster Rijnsburg, 1246 September 26, O. B. I 432. B. Zegel van het tweede Haarlemse stadsrecht. V. Oorkonde voor Klooster Leeuwenhorst, 1274, O. B. II 282. VI. Aksijnsbrief voor Haarlem, 1274 December 13, O. B. II 279. INLEIDING. Met de geschiedenis van de Hollandse stadsrechten hebben zich de rechtshistorici en historici vaak beziggehouden. De buitengewone betekenis dier oorkonden voor de kennis van ons Oud-vaderlands recht lokte tot diepgaande studie uit. Aan menige bepaling ervan viel een uitvoerige bespreking te beurt in de werken van de Professoren R. Fruin, Pols en S. Fockema Andreae; menige these werd daarop gebouwd. Ook de eigenlike geschiedkundigen, Prof. Blok b.v. in zijn: „Geschiedenis van het Nederlandsche Volk", hebben altijd grote waarde gehecht aan de stadsrechten uit histories oogpunt. De zo vroege ontwikkeling van het Hollandse kommunaalwezen bezit dan ook niet weinig aantrekkeliks. . Geen van genoemde geleerden twijfelde aan het inheems karakter van de rechtsinhoud dezer stukken. Voor allen waren ze een fase in de geschiedenis van het Oud-vaderlands recht. Wel is waar vinden we bij Fruin reeds vergelijkingen met 't Leuvense recht, maar toch niet in die mate, noch zo ver strekkend, dat hij van ontlening heeft gesproken. De diplomatieke oorspronkelikheid werd als van zelf sprekend aangenomen. Dit bleef zo, totdat Prof. Huizinga in een uitvoerige studie in de Bijdragen voor Vad. Geschiedenis en Oudheidkunde IVde reeks, deel 4 en 5, over „de Opkomst van Haarlem" duidelik aantoonde, hoe het Haarlemse stadsrecht en dat harer dochterstad Delft, afhankelik is van het Leuvense, meer in 'f bizonder van het Bossche recht Bij Huizinga was echter, zoals bij alle vroegere onderzoekers, van diplomatiese'kritiek geen sprake, hij tastte de diplomatiese echtheid hoegenaamd niet aan, verklaarde uitsluitend de vreemde herkomst van de altijd voor oorspronkelik-Hollands ge- HOOFDSTUK l De paleografiese en diplomatiese samenhang. In mijn onderzoek wil ik de volgende stukken betrekken: A. Originelen. I. 1245. November 23. Datum apud Harlem, anno Domini MCC quadragesimo quinto in die S. Clementis pape et martyris. Graaf Willem II van Holland geeft een stadsrecht aan Haarlem. Vermeend oorspronkelik in het Gemeente-archief van Haarlem. 1) Aanhangend zegel in witte was 2) verloren. II. 1245. November 23. Datum apud Harlem anno Domini millesimo ducentesimo quadragesimo quinto in die S. Clementis pape et martyris, feliciter amen. Graaf Willem II van Holland geeft een stadsrecht aan Haarlem. Vermeend oorspronkelik in het Gemeente-archief van Haarlem. 3) Aanhangend zegel in witte was. III. 1246. April 14. Acta sunt hec apud Delf, anno Dominice incarnationis M.C.C.XLVI, in crastino Tiburtii et Valeriani. Graaf Willem II van Holland geeft een stadsrecht aan Delft. 1) Gedrukt in 0. B. I no. 412 en Huizinga, Rechtsbronnen der Stad Haarlem, blz. 3—28. Volledig faksimile in: Handvesten en Privilegiën der stad Haarlem, blz. 1 (voortaan te citeeren als Huizinga, Rechtsbronnen). Schriftproeve: Faks. I. 2) Volgens het faksimile in de Handvesten en Privilegiën der stad Haarlem (voortaan te citeren als Handvesten). Door Huizinga wordt dit- stuk in de Rechtsbronnen met no. I als één geheel gedrukt! 3) Gedrukt in 0. B. I no. 413 en Huizinga, Rechtsbronnen, blz. 28—35. Schriftproeve: Faks. II. 5 De schriftverwantschap der originelen. Ons onderzoek in deze moet zich in de allereerste plaats richten op de beide stadsrechten van Haarlem (I en II). Allen, die zich met deze stukken hebben beziggehouden, verbaasden zich over het feit, dat twee stadsrechten op één datum werden uitgevaardigd voor dezelfde geadresseerde. Voor zover mij bekend, is Huizinga de enige, die voor dit in de middeleeuwse rechtsgeschiedenis zeker niet alledaagse verschijnsel, een verklaring heeft trachten te geven. Hij neemt aan, dat het perkament onder het opschrijven niet toereikend bleek, zodat een vervolgoorkonde noodzakelik was, terwijl beide stukken natuurlik elk afzonderlik als een gehele oorkonde moesten worden geredigeerd. 1) Hij ziet er dan ook geen bezwaar in beide stadsrechten als een doorlopend geheel af te drukken in de Rechtsbronnen, daarbij, zoals hij zegt, het voorbeeld volgende van alle handschriften der keurboeken. Over de onwaarschijnlikheid, om niet te zeggen onmogelikheid van deze verklaring, zal ik later handelen. Voorlopig wens ik mij te bepalen tot de kwestie, dat I en II van dezelfde hand zijn. Huizinga en de andere bewerkers hebben dit blijkbaar als van zelf sprekend aangenomen. Immers stukken van gelijke datering en van één uitvaardiger zullen allicht door dezelfde persoon zijn geschreven. In het oog vallend is dan ook, zelfs bij vluchtige beschouwing, de overeenkomst in schrift van I en II. Deze wordt bevestigd door een onderzoek meer in onderdelen en bizonderheden. 2) Vooreerst het hoofdlettertype — een kriterium, dat bij schriftvergelijking altijd houvast biedt — 't is in beide stukken volkomen eender. Dan de eigenaardige manier, waarop de dateringsregels zijn uitgevoerd. Zij leveren inderdaad door hun hier niet verwachte barokke vorm, een zeker bewijs voor de gelijkheid van hand. En de afzonderlike letters vergroten die zekerheid. Ik wijs op de r, die 1) Deze beschouwing wordt door Huizinga herhaald In Rechtsbronnen, blz. XXV. 2) Zie voor de volgende paleogr. overeenkomsten Faks. I en ü. 6 ^^TlL^;^ selend de rechte en de kursieve vorm heeft. VooTTezetmd karakterxsüek zijn de m en „ met hun opvallende nTaÏ van "et schnft, speciaal de sterke afkortingen en de li«fa turen Hierbij wil ik het voorlopig laten. 1) g Is het alzo boven twijfel verheven, dat de beide Haar emse stukken van dezelfde schrijver zijn, het DeHtse fim ookineoTT' 4iriis? 2) de piaats^ ook m O. B I. 418 enige malen de open vorm vertoont de el"" T*" ï 1 611 " ^-ffen hebben. OokTer V«2Tf ^ a^SS6ling ^ kUrSiCVe « diplo-at/ese , Verder de J en sommige andere letters (s, f, /), waarvan de bovenschacht ter halverhoogte ongeveer, een Weekje naar links vertoorft De * ri^ J« ttt l , "aaitje even naar r^tT Vu " 6611 ^«schacht met Taal T\ t ^ogen uiteinde bezit, heeft een paar 2tï T u611,/1 re^elmatié terugkerende twee slingers door de schacht. Van de d valt de bovenschacht herhaalde^ T achterover' darbij de schachten van voort¬ gaande letters snijdende, om te eindigen in eeT flauwe omhaal ^ ht, De , aan W ^ ^ de in heT Delff ^ & ooi m het Delftse stuk niet. En de m en n, welker vorm ik tet m cinoem1r vr d,e schrijver ™ 1 «»si we ui III ook verscheidene keren aan, al moet opgemerkt stuken et, 7^.^ *" tatta» m de Ha^ stukken eleganter » dan in het Delftse. Zo feitelik bij alle letterkast kleine verschillen soms, grote overeenkomst teru^l^nT "1^ °P *™ -eten en2ill°e0trra! PaIe0gr' biz°ndcrhed" «en Faks. I 7 En wat het algemeen karakter van het schrift en de afkortingen aanbelangt, daaromtrent is bij III 't zelfde op te merken als bij I en II. De letters zijn nu eens aan elkaar, dan weer geheel los geschreven. Onder de sterke afkortingen, welke alle drie de stukken vertonen, wil ik in 't bizonder de aandacht vestigen op jj = ut. Deze komt in de 13e eeuw reeds in Hollandse oorkonden voor, maar is zeer zeldzaam. Daarom meen ik uit het voorkomen ervan in I en III een bewijs te mogen heden voor de stelling, dat I, II en III van dezelfde schrijver afkomstig zijn. 1) Het zou toch al zeer toevallig wezen, dat in 't midden der 13e eeuw twéé schrijvers zich van deze in Holland stellig weinig gebezigde afkorting zouden hebben bediend. Het Delftse stuk ligt bovendien, wat datum zijner uitvaardiging betreft, zo dicht bij de Haarlemse, dat gelijkheid van schrift niets bevreemdends behoeft te hebben. Is dus aan te nemen, dat de drie originelen, waarover onze beschouwing tot nu toe liep, van dezelfde schrijver afkomstig zijn, betekenis krijgt dit eerst voor ons onderzoek, als er bezwaren bij ons rijzen tegen de echtheid van een dezer stukken. Dan immers kan de gekonstateerde schriftgelijkheid tot ver strekkende konklusies leiden. Het onderzoek naar de echtheid van de originelen beginnen wij met de uiterlike kenmerken. Uiterlike kritiek van de originelen. Het krities onderzoek onzer drie stadsrechten li, II en III) moet beginnen met een beschouwing van de beide Haarlemse stukken, omdat de afwijkingen en onregelmatigheden daar sterker uitkomen dan in het Delftse. Op het eerste gezicht reeds maken I en II de indruk van nagetekend te zijn. Ze geven altans een soort van schrift te zien, dat in de kanselarij van Willem van Holland onge¬ il Capelli plaatst in zijn Lexicon Abbreviaturarum bij deze afkorting XIV m. wat zeker onjuist is. Zij komt reeds in het insulaire schrift voor. In Hollandsche oorkonden vond ik ze b.v. O. B. I no. 192. 13 ribus quam divitibus illura pergere debet, et illam iniuriam corrigere debet, et hoe sine mea vel meorum oifensione. peribus quam divitibus illue pergere debet et illam iniuriam corrigere sine nostra et nostrorum offensione. Alle bepalingen naast elkaar te plaatsen acht ik overbodig. Enige gedeelten meer uit 't midden, benevens de slotbepalingen vinden hier nog een plaats. *) Haarlem. Preterea si quis alium infra mansionem suam per se vel plures impetierit et eum occiderit, ipse grassator cum omnibus suis compucibus ibidem existentibus, si convictus fuerit per duos scabinos, erit in potestate mea vel meorum successorum, mee iurisdictionis dominium possidentium. Si vero grassator aliquem infra mansionem suam vubieraverit per se vel per alios, non tarnen ad mortem, grassator decem libras, et quilibet complicum suorum quadraginta quinque solidos Hollandenses mihi vel meis successoribus persolvent, leso vero secundum iudicium scabinorum emendabit si super hoe per scabinos duos fuerint convicti. Si quis in domum aliquam dominum domus quesierit, emendabit eidem decem libras et mihi decem libras. Si alium quam dominum domus ad aliquam domum quesierit, quesitor emendabit domino domus decem Kbras, quesito decem libras et mihi decem libras, et hoe manu pugnante, si pef scabinos convincitur malefactor. Alkmaar. Preterea si quis alium infra mansionem suam per se vel plures impetierit et eum occiderit, ipse impetitor sive grassator cum omnibus suis compHcibus ibidem existentibus, si convicti fuerint per duos scabinos vel per plures, erunt in potestate nostra vel nostrorum successorum, nostre iurisdictionis dominium possidentium. & vero grassator aliquem infra mansionem suam vulneraverit per se vel per alios, non tarnen ad mortem, grassator decem libras, et quilibet complicum suorum quadraginta quinque solidos Holland, monete nobis vel nostris successoribus persolvent, leso vero secundum scabinorum iudichun emendabit si super hoe per scabinos fuerint convicti. Si quis in domum aliquam dominum domus quesierit, emendabit eidem decem libras «t comiti decem libras. Si aliquis alium quam dominum domus ad aliquam domum quesierit, quesitor emendabit domino domus decem libras, quesito decem libras et comiti decem libras, et hoe manu pugnante, si per scabinos convincatur maleficiorum. 1) Opgemerkt dient te worden, dat de keus volkomen willekeurig is. Iedere andere bepaling uit de stadsrechten zou voor mijn doel even geschikt wezen. 21 hier de woorden: „factum" en „prenotata conditie" gebruikt te zien, ter definiëring van een stadsrecht. De Alkmaarse cörroboratie daarentegen nadert in haar woordkeus weer veel meer die van I en II: Ut autem hec libertas et predicta omnia, que in presenti pagina continentur expressa, firma et inconvulsa permaneant et in perpetuum duratura, presens scriptum exinde fieri et sigillo maiestatis nostre iussimus communiri. Dit te konstateren is van betekenis voor de beoordeling onzer stadsrechten. Immers deze uitdrukkingswijze, die We zonder bezwaar diktaat van de grafelike kanselarij konden noemen, is ook ia die van Koning Willem overgegaan. 1) Duidelik komt dit uit als we haar plaatsen naast die van O. B. I 618 voor het klooster Egmond. Alkmaar. Ut autem hec libertas et predicta omnia, que in'presenti pagina continentur expressa, firma et inconvulsa permaneant et in perpetuum duratura, presens scriptum exinde fieri et sigillo maiestatis nostre iussimus communiri. Egmond. Ut autem hec omnia firma et inconvulsa permaneant in perpetuum valitura, presens scriptum exinde conscribi et sigiUo majestatis nostre jussimus communiri. Waren onze bevindingen voor het diktaat van de stadsrechten tot nu toe betrekkelik gunstig, hier hebben we een plaats, waartegen ernstige bedenkingen zijn in te brengen. Een klein deel van de eorroboratie wordt, zoals de lezer ziet, niet door de parallel gedekt en daarop komt het voor 1) Opgemerkt dient te -worden, dat aan deze cörroboratie geen poena voorafgaat, terwijl toch de meeste door Willem als koning uitgevaardigde oorkonden — en zeker de plechtige, de belangrijke — er een hebben en wel in nauwe aansluiting bij het pauselik formulier: Si quis autem contra huiusmodi libertatis et privilegli nostri tenorem ausu temèrario venire presumserit gravem celsitudinis nostre se noverit incursurum. Aldus in O. B. I 550, de keur van Dordrecht. Deze haal ik aan, omdat ze ook als stuk het dichtst bij het Alkmaarse stadsrecht slaat en dus duidelik het ontbreken van de poena in laatstgenoemde oorkonde demonstreert. 22 ons doel juist aan. Laten we voorlopig afzien van de vdU drukking: „que in presenti pagina continentur expressa", waarover ik hieronder nog zal handelen, en onze aandacht bepalen bij: „ut autem hec libertas et predicta omnia". Dit is een zeer ongewone omschrijving van de inhoud en het karakter van een stadsrecht. Merkwaardig is ook, dat Delft, zoals ik zo pas heb opgemerkt, een soortgelijke formule heeft: „hoe factum meum et prenotatam conditionem", eveneens zo'n omslachtige omschrijving. Ik beschouw deze formule als afkomstig van een falsaris, Spesiaal het Alkmaarse stuk laat ons zien, hoe hij te werk ging en waartoe, In de oorkonde vond hij: „Ut autem hec libertas.... firma et inconvulsa permaneat" enz, doch de omschrijving „libertas" achtte hij te weinig zeggend voor een stuk, dat een geheel ander karakter had dan een libertas alleen. Dit andere (resp.: meerdere) nu heeft hij ook in de cörroboratie trachten vast te leggen in de toevoeging: „et predicta ennnia". De dateringsregel komt in alle 3 stukken overeen met het gebruik in de kanselarij van Willem. Tegen de getuigenlijst, die alleen in de Haarlemse stukken voorkomt, acht ik niets in te brengen. De daarin genoemde personen behoren tuis in de tijd, waarin 't stadsrecht heet ontstaan te zijn. Wel opvallend is echter, dat het Delftse stuk geen getuigen heeft, terwijl we ze daar toch ook zeker zouden verwachten. Als gewoonlik biedt de kontekst minder materiaal voor het kritiese diktaatonderzoek. Toch is er één punt, dat ons voor de beoordeling der betreffende stukken een tamelik sterk houvast biedt. 23 Het Haarlemse stuk bevat n.1. in § 4 1) het volgende: Ceterum de meo, nee non hominum meorum consilio dignum duxi concedendum, ut oppidum de Harlem eo jure gaudeat, quod in tenore presentium continetur, welke passage woordelik in het Alkmaarse terugkeert. Op de gekursiveerde woorden komt het aan: „In tenoré presentium", eigenaardig onjuiste verandering van de algemeen gebruikelike, goed Latijn zijnde uitdrukking „tenore presentium". 2) Typies, dat deze fout in I, II en V voorkomt of hebben we er niet meer in te zien, dan de gewone kwestie: de schrijver van het Alkmaarse stadsrecht heeft, toen hij zijn stuk modelleerde naar dat van Haarlem, eenvoudig deze fout mee afgeschreven? Ik meen van wel. Wat toch is het geval? Het foutieve „in" treffen we ook aan in de cörroboratie van V, waar we lezen: » que in presenti pagina continentur expressa en hier ontbreekt de Haarlemse parallel, zodat van gedachteloos afschrijven geen sprake kan zijn. Veeleer is dit eigenaardige on-Latijnse gebruik van „in" iets individueels. In deze mening werd ik versterkt, toen ik het zowel in II3) als in III 4) aantrof, terwijl het door mij nergens anders in de grafelike kanselarij werd gevonden, 'tls alweer de aksijnsbrief van Haarlem, die hierop een uitzondering maakt, waarin we lezen: sicut in presenti littera continetur.» Indien we het diktaat van de kontekst wat nader bezien, vallen ons verder enkele onregelmatigheden op. Daar is vooreerst de in alle drie stadsrechten voorkomende afwisseling van de woorden „oppidanus" en „burgensis", soms in dezelfde paragraaf 5), zonder naspeurbare reden. Het aantal dezer variaties is in het Alkmaarse stuk niet 1) De §§ citeer ik naar Huizinga: Rechtsbronnen. 2J Ik wijs voor het herhaaldelik gebruik van „tenore presentium", ook in de Hollandse kanselarij op de no' O. B. 1 534, 544, 596, 600. 3) Ook in de cörroboratie: „in presenti scripto contenta". 4) In de promulgatie: „que in presenti privilegio continetur". 5) Vgl. Haarlem 2: Preterea dictis oppidanis si alicui quicquam adversus aliquem burgensem displicuerit.... 28 Alkmaar, dat slechts in kleinigheden een „meer" of „minder" vertoont. Over de verbeterde volgorde der artikelen merkt Huizinga verder niets meer op. Hij acht het blijkbaar heel gewoon, dat de dochterstad bij de overneming van het recht of juister, dat de kanselarijschrijver, wie het Haarlemse recht werd voorgelegd ter kopiëring voor Alkmaar, de volgorde der bepalingen op krities-juridiese gronden heeft gewijzigd. 1) Een uitvloeisel van deze scherpzinnigheid is dan ook, dat hij enige malen een foutieve Haarlemse lezing verbeterde. Men oordele: Haarlem (I) § 40. De hereditate in Harlem inter oppidanos observabitur consuetudo, secundum quod hactenus ibidem est observata hoe tarnen adiecto, quod hereditas, oppidanorum sive iaceat intra vel extra libertatem, quod ad proximum heredem sue consanguinitatis, sive sit filius sive filia, iure hereditario devolvitur. Alkmaar (V) § 33. De heridate vero de Alcmaria observabitur inter oppidanos consuetudo, secundum quam ibidem hactenus est observata hoe tarnen adjecto, quod hereditas opidanorum, sive jaceat infra Alcmariam sive extra libertatem, ad proximum heredem sue consanguinitatis, sive sit filius ejus sive filia, jure hereditario devolvetur. De konstruktie: „secundum quam se consuetudinem" lijkt me beter Latijn, dan het Haarlemse: „secundum quod". Ook door de herhaling „quod-quod" staat de Haarlemmer als stilist achter bij zijn Alkmaarse kollega. De lezing „infra" in V is ongetwijfeld de beste, gezien ook de redaktie van III, welke ook infra op deze plaats geeft te lezen 2) en Haarlem in andere soortgelijke gevallen. Verder is de Alkmaarse konjunktiefvorm „devolvetur", die eveneens door Delft gedekt wordt, te verkiezen boven de presens, welke Haarlem hier geheel ongemotiveerd gebruikt. 3) 1) Deze opsteller was dan ongetwijfeld intelligenter, dan die van bet Haarlemse recht, die bij het overnemen van het Leuvense ach, volgens Huizinga, aan enige „onhandige inlasschingen" heeft schuldig gemaakt. 2) Wat ik hier over de Alkm. schrijver zeg, geldt natuurlik ook voor die van Delft, voorzover hij even vernuftig korrigeert. 3) Vandaar, dat v. d. Bergh op deze plaats eenvoudig „devolvetur" heeft afgedrukt. 29 Belangrijker, vooral als getuigenis van de werkwijze van de Alkmaarse opsteller is het volgende: Haarlem (I) s 23. Item si bannitus contumax intraverii, iustitiarius cum oppidanis de bonis banniti debitum dampnum et bannum, si potens iustiarius fuerit, persolvet, si non poterit persolvere per impotenciam suam, in proximo adventu meo faciam solvi debitum, dampnum et emendam. Alkmaar (V) § 27. Item si bannitus contumax oppidum vitaverit, justiarius cum scabinis de banniti bonis debitum dampnum et bannum, si potens justitiarius fuerit persolvet, si non poterit solvere per impotentiam suam, in primo adventu comitis taciet comes solvi debitum, dampnum et emendam. Huizinga heeft deze plaats reeds krities behandeld i) en zich met beslistheid uitgesproken voor de Alkmaarse lezing, vooral op grond van het feit, dat het Leuvense recht, waaraan deze bepaling werd ontleend, ook evitaverit heeft. Deze uitspraak maak ik gaarne tot de mijne, maar ik wens verder te gaan, dan Huizinga en de konklusie te trekken, dat de Opsteller van het Alkmaarse stuk, toen hij dat schreef, niet het Haarlemse recht, maar het Leuvense heeft gebruikt. Algemeen kritiese beschouwingen van de inhoud. Vooraf wil ik de aandacht Vestigen op een kwestie, die ons een blik doet slaan in de verhouding, welke er bestaat tussen de rechtsinhoud onzer stadsrechten en een ongetwijfeld echte oorkonde. Hierbij heb ik het oog op een charter dd. Julie 1259 door schepenen, gezworenen en gemeente van 's-Hertogenbosch aan die van Delft gericht, dat luidt: Universis tam presentibus quam futuris presens scriptum visuris scabini, iurati et tota universitas de Buscoducis salutem et agnoscre veritatem. Universitati vestre presentium testimonio declaramus, quod burgenses de Delf idem ius quod nos habemus obtinebunt. et cum de aliquo iudicio dubitaverint, pro eodem requi- 1) Huizinga in de Bijdr. enz., p. 156. 30 rendo ad oppidum nostrum de Buscoducis venient et ibi et non alibi requirent; et nos secundum iys nostrum, de quo requisiti ab ipsis fuerimus, favorabiüter discernemus. In cuius rei testimonium presens scriptum eisdem contulimus, nostri opidi sigillo roboratum. Datum anno Domini MCCLIX mense Iulio. 1) Ook Huizinga heeft dit charter in zijn betoog betrokken, maar op een manier, die m. i. de betekenis van dit stuk voor de waardering der Hollandse stadsrechten niet tot haar recht laat komen. Hij zegt er n.1. het volgende van: 's-Hertogenbosch verklaart zich dus bereid, voortaan „chef de sens" voor Delft te zijn; in twijfelachtige gevallen zullen die van Delft hofvaart hebben op den Bosch. Maar wat beteekent: „dat de burgers van Delft hetzelfde recht, dat wij hebben, zullen verkrijgen"? 2) Delft had reeds dertien jaar eerder een stadrecht verkregen, en wel het Haarlemsche. De bewoordingen der oorkonde doen volstrekt niet vermoeden, dat die van Den Bosch veronderstelden, dat het Delftsche stadrecht reeds vóór 1259 met het hunne overeenstemde, evenmin dat er in 1259 een overdracht plaats had van het Bossche stadrecht op Delft, waarvan trouwens ook geen enkele andere bron spreekt. Zooals zij daar ligt, moet men geneigd zijn uit de oorkonde niet anders te lezen dan dat Delft voortaan naar Den Bosch te hofvaart zou gaan, zonder dat daarin een werkelijke identiteit van de beide stadrechten besloten lag. Mr. Telting heeft dan ook aan zulk een identiteit blijkbaar niet gedacht. „Merkwaardig is het (zegt hij) zeker ook, dat de stad Delft, die toch haar recht van Haarlem had verkregen, insgelijks haar hofvaart op 's-Hertogenbosch had (volgt het bovenstaande stuk gedeeltelijk). Niet onwaarschijnlijk is het echter — Prof. Blok maakte mij op deze omstandigheid opmerkzaam — dat de benoeming van hertog Hendrik III in 1258 tot medevoogd van den onmondigen Floris V aanleiding hiertoe heeft 1) O. B. II 55 en Huizinga in Bijdr. enz., p. 87. 2) Kursivering van Huizinga. 31 gegeven." 1) Inderdaad er was reden, om in deze verklaring der Bosschenaren niet al te veel te zien. Omtrent de verhouding der stedelijke rechten bestonden in de Middeleeuwen zelf wel eens onjuiste voorstellingen; licht dat een stad haar hofvaart kon zoeken bij een, waaraan zij niet haar recht ontleende. Zoo vermeldt een charter van een plaats in Ponthieu, dat daarin de costumen van Saint-Quentin zijn gevolgd, terwijl in werkelijkheid van ontleening zoo goed als geen spoor is. Algemeen verbreid was in de Middeleeuwen de dwaling, dat de stadrechten der Zahringers op dat van Keulen berustten. 2) Dantzig, dat volgens Maagdeburgsch recht leefde, liet zich in 1263 een afschrift van het Lübeksche recht komen. Het wil mij voorkomen, dat we hier een betoog hebben, dat dienen moet om een verschijnsel, 't koste wat het wil, te wringen in een eenmaal aangenomen systeem. Wat toch doet Huizinga? Nadat hij de inhoud van het Bossche charter volkomen juist heeft geparafraseerd, zegt hij, dat we er niet al te veel in moeten zien, m. a. w. het niet bepaald au serieux behoeven te nemen. Bedenkeliker echter acht ik het, (fat hij uitgaande van een algemene opvatting, die hij zich van de Middeleeuwen heeft gevormd, een oorkonde wil interpreteren. Zou men nu inderdaad in 1259 te 's-Hertogenbosch niet meer hebben geweten, dat Delft in 1246 — dertien jaar slechts geleden — reeds een stadsrecht i. c. het Haarlemse had verkregen? Ik kan dat niet aannemen. Te minder, omdat het Bossche charter een bewijs is voor het bestaan van een nauwe band tussen den Bosch en Delft, zodat dus van een onbekend zijn met eikaars eventueel verkregen rechten geen sprake kan wezen. Ook een oplossing in die zin, dat we hier niet hebben een konstateren > van de feitelike stand van zaken, maar een 1) Aant. Sectieverg. v. h. Prov. Utrechtsch Gen. v. K. en W. 1904 (overdruk blz. 13). Noot van Huizinga. 2) Voor deze „dwaling" bestond ook wel enige reden. Vergelijk Schröder, Rechtsgeschichte, 6e verbess. Aufl. 1919, dl. I, blz. 753. 32 formulering van Bossche aanspraken, m. a. w. dat Bossche pretenties hier ah werkelik bestaand worden opgesomd, lijkt me onjuist. In dat geval toch zouden die van den Bosch zich er zeker niet mee tevreden gesteld hebben in het futurum: „idem hts, quod hts habemus, obttttebunt" te spreken. Neen, ik zie geen enkele reden om me bij de interpretatie van dit Charter niet te houden aan wat er duidelik staat: „de burgers van Delft zullen het Bossche recht verkrijgen en in twijfelachtige gevallen hofvaart hebben op den Bosch". De opvatting leidt tot gevolgtrekkingen, die ik niet aarzel als juist te aanvaarden: Delft heeft in 1246 niet het Haarlemse recht gekregen. Zo er Bossche invloeden hebben gewerkt in het Delftse recht, zo er van overneming van Brabants recht in Delft sprake is, dan is dat in elk geval eerst gebeurd na 1259. Hierin bezitten we een krachtig argument tegen de echtheid van het Delftse recht in zijn bestaande vorm. Dit immers pretendeert van 1246 te zijn, maar is zo sterk beïnvloed door het Brabants recht, dat we zelfs van overneming zouden kunnen spreken. We moeten dus het ontstaan ervan, op grond van 't bovenaangevoerde, stellen na 1259. Komende tot de inhoud onzer stadsrechten zelf, zal het mogelik blijken, daaraan meer dan een bewijs tegen hun echtheid te ontlenen. Waar ik mij dit tot taak gesteld heb in 't volgende hoofdstuk, wil flc mij hier bepalen tot enige kritiese beschouwingen van algemene aard. In de eerste plaats de kwestie, die ik op blz. 5 reeds terloops heb aangeroerd, nl. die van de twee Haarlemse rechten, gegeven op dezelfde dag. De verklaring van Huizinga, als zou het redigeren van twee oorkonden het gevolg zijn van te klein stuk perkament, heb ik afgewezen, onder verplichting dit mijn oordeel later te staven. Deze plaats lijkt me daartoe aangewezen. Allereerst dan wens ik op te merken, dat het geval, zoals Huizinga zich het denkt, een unikiun in de geschiedenis van het oorkonde-wezen zou zijn. Mij altans is geen voorbeeld bekend van een dergelike onhandigheid van deze aard, die 33 door de poging tot herstel juist aan 't licht gebracht wordt. Dit zou de eer van de schrijver te na komen, maar ook niet stroken met het karakter van een plechtig stadsprivilegie, waarvan het uiterlik een belangrijke faktor is. Wanneer we zien, welk een zorg de kanselarijen besteedden aan het voorkomen van zulk een stuk, hoe de geadresseerde, i. c. de ontvangende stad, er hoge prijs op stelde, dat het uiterlik in overeenstemming was met het plechtige van de inhoud, dan zouden we Willems kanselarij wel als een uitzondering om haar nonchalance moeten brandmerken. Zelfs als we hier te doen hadden met een uitvaardiging door de geadresseerde — wat uitgesloten is, gezien het feit, dat de Haarlemse en Delftse rechten heel wat kanselarij diktaat vertonen — dan nog zou ik de verklaring van Huizinga niet kunnen aksepteren. Doch er is een ander, konkreet argument aan te voeren tegen Huizinga's opvatting. Een tweetal bepalingen van het grootste stuk komen ook in het kleinste voor, zij het dan ook in een ietwat gewijzigde redaktie. I §48. Si femina vi oppressa et stupro violata, querimoniam fecerit sine septem testibus, tam viris quam mulieribus probatis et honestis, processum in querimonia habere non poterit en: n§55. Si virum quempiam femina aliqua de oppressione violenta vel violentia stupri septem testibus tam viris quam mulieribus idoneis et probatis in iudicio convicerit, ille violator capitali sententia plectendus erit. Si quis extraneus coram scabinis Item si aliquis circummanentium debitum certificaverit, nee cura- legitimc commonitus debita burverit solvere monitus, citabitur ad gensi de Harlem solvere neglexepretorium de Harlem de quindena rit, scultetus cum oppidanis de suo ad quindenam per tres quindenas, tantum accipiet quod creditori suo et debitor non comparuerit ad satisfaciet competenter, iudicium, bannietur, nee unquam a banno apsolvetur donec solverit mihi tres libras, et creditori debitum et dampnum emendabit secundum consilium iustiarii et scabinorum. De beide vooropgenoemde bepalingen dekken elkaar vol- 34 komen, alleen is de eerste positief, de andere negatief gesteld. De twee laatste bedreigen tegen hetzelfde vergrijp geheel verschillende korrekties. Onverklaarbaar zou een en ander al moeten heten in twee echte stukken van dezelfde dag, maar 't wordt ongerijmd als die beide stukken delen van één geheel zijn. De laatste kwalifikatie is daarom ook in haar volle kracht van toepassing op dat deel der Delftse en Alkmaarse rechten, waarin de gewraakte bepalingen eveneens voorkomen. En bij deze „ongerijmdheden" blijft het niet. Huizinga, aan wie de kwesties, die ik hier aanwijs, natuurlik niet zijn ontgaan, plaatst ze wel op het debet van de opsteller, doch verontschuldigt ze tevens. Hij wekt de indruk, alsof 't eigenlik om futiliteiten gaat. Men oordeler „Sommige bepalingen, die in de Brabantsche rechten ontbreken, maken den indruk van onhandige inlas- schingen". 1) zo schrijft hij, waarna hij enkele voorbeelden aanhaalt Nu is het mijn overtuiging, dat deze voorstelling van zaken een nuskenning inhoudt van de betekenis ervan. In een echt stadsrecht van de belangrijkheid van het Haarlemse, zou de opsteller zo maar een reeks van „onhandige inlassingen" — die voor een deel over leven en dood beschikken — invoegen en die zouden dan ook nog overgenomen worden in de dochterrechten! 't Lijkt me niet aan te nemen. Ik stel er tegenover: Door zulke „onhandige inlassingen" plegen zich in de regel falsarissen te verraden. In de tweede plaats wil ik de oorzaak van de ongewone omvang der stadsrechten, die onmiddelik opvalt, aan een kritiese beschouwing onderwerpen. Gaan we na, welke deze is, dan vinden we: 't groot aantal kommunale bepalingen. Deze maken onze drie Hollandse stadsrechten tot specimina van vroege kommunale ontwikkeling, en Willem van Holland zou, indien hij werkelik de schenker van deze rechten was, de kroon der burgerdeugd verdienen om zijn bevordering van het stedenwezen in zijn gebied. i) Kursivering van mij. 35 Het zijn vooral die kommunale bepalingen, welke altijd weer door de rechtshistorici om haar belangrijkheid worden bestudeerd. Ook in de studie van Huizinga valt er 't volle licht op, en hij stelt de verhouding vast, waarin de Hollandse rechten tot de Brabantse staan. Wat van buitengewoon belang is, ook om de gevolgtrekking, die Huizinga er uit maakt, nl. deze, dat men, om zich een juist beeld te vormen van de ontwikkeling der kommunen te onzent, slechts indirekt nut van de Hollandse stadsrechten kan hebben, daar hun inhoud eigenlik Brabantse stedentoestanden weergeeft. Ik neem dit geredelik aan. Maar die rechten zullen toch wel gestrookt hebben met de inzichten, die Willem had omtrent de mate van zelfstandigheid der steden! En nu komt het mij zeer apokrief voor, dat het Willems politiek in 1245—'46 was om een groep van kommunen te organiseren, die nauweliks meer van de landsheer afhankelik waren. Het Haarlemse en Alkmaarse stadsrecht 1) laten de vorst weinig illusies meer omtrent het doen gelden zijner macht. Neen, Willems politiek als graaf doet hem kennen als een landsheer, die er zeer op gesteld is, als zodanig erkend te worden en dit niet voor de vorm alleen. Als koning voert hij aanvankelik hetzelfde beleid, vandaar, dat de steden aan de Rijn tot zijn ergste tegenstanders moeten worden gerekend. Eerst na 1254 komt hierin verandering, als Willem toenadering zoekt tot de stedenbond aan de Rijn. Maar zelfs dan nog is er geen sprake van een politiek, die de steden speciaal begunstigt. In volkomen overeenstemming daarmee is ook, dat we in Willems grafelik regeringsbeleid — niet alleen tot 1247, maar ook daarna, voorzover de Hollandse erflanden in het middelpunt zijner staatkunde staan — de steden hoegenaamd geen rol van betekenis zien spelen. Van zulke belangrijke kommunes, als de stadsrechten ons doen kennen, zouden we anders mogen, zelfs moeten verwachten. 2) 1) Ik noem Delft er niet bij, omdat dit iets gunstiger voor de landsheer is. Over de redenen daarvan, zie verder. 2) Vergelijk voor dit alles: Hintze, Das Königtum Wilhelms von Holland, hfdst. V, Hist. Studiën, heft 15, blz. 142 vlg. 38 privilegie heeft vóór alles een strafrechter lik karakter. Noch Dordrecht in 1252, noch Leiden in 1266 hebben dus dat stadium bereikt, waarop Haarlem en Delft reeds in 1246 heetten te staan! Alle die bepalingen nu, welke niet in overeenstemming zijn met de tijd, waarin ze heeten ontstaan te zijn, d, w. z. zij, die een civiel-rechterlik karakter hebben, acht ik onecht. Bij een nadere beschouwing van de parallellen, die Huizinga met grote zorgvuldigheid heeft opgesteld, zien we, dat al deze bepalingen uit het Brabants recht stammen. De vreemde herkomst, op zichzelf natuurlik geen motief tegen de echtheid van een stadsrecht, levert ons in dit speciale geval, nu we eenmaal gekonstateerd hebben, dat we hier met falsa te doen hebben, een bewijs te meer tegen de echtheid van genoemde paragrafen. Wanneer we dit gedeelte van de falsa dus als latere inlassing verwerpen, blijven nog de strafrechterlike bepalingen over. Kunnen we deze beschouwen als herkomstig uit een echt stadsrecht? De bezwaren van anachronistiese aard, die we tegen de civiel-rechterlike paragrafen konden aanvoeren, gelden hier natuurlik niet. Het voorbeeld van Dordrecht en. 's-Gravenzande leert, dat op zichzelf de verlening van een straf rechterlik stadsprivilegie door Willem van Holland zeer goed mogelik is. Nu wordt de zaak evenwel zeer ingewikkeld door het feit, dat ook een deel van de strafrechterlike bepalingen kennelik uit het Brabantse recht afkomstig is. Mogen we deze verwerpen alleen op grond van hun herkomst uit het vreemde recht? Ik meen van wel, al moeten we dan ook één ding bedenken. De Brabantse invloeden, waaraan onze falsa hun ontstaan danken, dateren natuurlik reeds van voor 1273, zelfs van voor de regering van Floris. Daarom is het geenszins onmogelik, dat ook in een echt stadsrecht van ± 1250 reeds sporen daarvan te vinden zouden zijn. Het stadsrecht van Dordrecht levert daarvan 't bewijs. Daarin keert n.1. een tweetal bepalingen van onze falsa, die door Brabantse parallellen gedekt worden, terug. 1) Het zijn de volgende: 1) Ik laat een derde paragraaf, de verlening van de tolvrijheid, op- 45 Het Delftse recht noemt 'hier de voorwaarde, waarop een libertas aan de stad werd gegeven. Uit: „quoniam solvent" blijkt, dat de Delftse burgers zich deze libertas voor een jaarlikse som hebben gekocht. Aangezien dit geheel overeenkomt met de gang van zaken elders, worden we, wat de herkomst uit een echte oorkonde betreft, ook gunstig gestemd voor de rest van deze bepaling. Immers geen falsaris zou die koopklausule uit zich zelf erin gebracht hebben; bovendien bewijst alleen al de vemelding van de domicella Hollandie, dat ze inderdaad uit 1246 afkomstig is. 1} Het Alkmaarse recht geeft aan deze bepaling niet zo direkt het karakter van een koop, maar het heeft weer enige andere klausules, die zeker uit een echte oorkonde van 1254 afkomstig zijn. Dit zijn: „Opidani post decennium servient", wat later nog eens wordt opgenomen: Tot libras predictis decem onnis elapsis ordinandum. Nam nos per predictos decem annos exï- mendos. Men lette op de gekursiveerde woorden: de vrijstelling gedurende tien jaren. Waarom toch zou een falsaris in een tójd, toen bedoelde 10 jaar reeds lang voorbij waren, ze in zijn maaksel hebben ingebracht, zo hij ze niet in een echte „Vorlage" had aangetroffen? Eveneens is de vrijstelling „ab omnibus exactionibus, exepta expeditione contra Frisones" geheel in overeenstemming met het jaar 1254. 2) Zowel in Delft als in Alkmaar hebben we dus een bepaling, die het bestaan van tenminste één echte „Vorlage" voor onze falsa demonstreert. Over Haarlem is mijn oordeel met betrekking tot deze § minder gunstig. Vooreerst mist het zulke aanwijzingen van een echte herkomst, als we in de beide andere stukken gevonden hebben. Wel moeten de 1) Vergelijk over de domicella Hollandie, die in deze tijd de stad Delft bezat, ook de Annales Egmundani in Bijdr. en Meded. Hist. Gen, XXXV, blz. 60. 2) In dit jaar toch begon Willem reeds de expeditie van 1255/1256 voor te bereiden. 49 § 6. anticipare et breviare (Delft: vel). § 14. confirmari et probari. § 17. per se et per plures (Delft: solus vel cum pluribus). § 21. leserit aut vulneraverit (Delft: vel). § 29. persolvat vel remittat. § 32. iniuste et contumaciter. § 41. nullus extraneus sive vicinus eorum. § 44. in oppressa et stupro violata. Men lette op twee dingen. Vooreerst, dat deze wending meestal in de uit Brabant stammende, dus onechte §§ voorkomt; en verder, dat, zo we haar een enkele keer in een van de onverdachte bepalingen aantreffen, dat wel in Haarlem, maar niet in Delft het geval is. Dan blijkt de falsaris zeer gesteld op de verbinding: „ego et mea posteritas", die we vinden in: Protok. Delft: et ego eam et posteritas mea fideliter observabo. § 2. nee ego etiam aliud inde requiram, nee mea posteritas (Delft: nee ego, nee mei). § 4. mihi et meis heredibus. § 17. in potestate mea vel meorum successorum, mee iuriditionis dominium possidentium. § 24. mihi vel meis successoribus. ego vel successores mei (Delft eveneens). § 32. mihi vel meis successoribus. § 38. iudici meo vel meorum successorum. Ook bier geldt, wat het voorkomen ervan in de onder¬ scheiden stadsrechten aangaat, hetzelfde als het hierboven opgemerkte. Verder is er de uitdrukking: § 61. mihi aut vero domino Hollandie. mihi aut vero heredi Hollandie. Bij deze klausule wil ik even stilstaan. Wij vinden ze n.1. in een paragraaf, waarvan het essentiële van de inhoud door mij voor echt is verklaard. Desalniettemin acht ik deze klausule zelf een invoeging van de falsaris. Want in de jaren 1245—'54 had deze uitdrukking geen reden van bestaan: 4 50 van opvolgingskwesties was toen geen sprake. Daarentegen wel ± 1273. Toen toch was de heerschappij over Holland feitelik verdeeld tussen Floris V en zijn neef, Floris van Avesnes en het was niet te voorzien, hoe dit zou aflopen, of wie de opvolger van graaf Floris worden zou, Avesnes misschien 'of een ander. Is het nu te verwonderen, dat de steden met meerdere mogelikheden hebben rekening gehouden en zich in haar privilegies hebben trachten te dekken door het opnemen van deze schijnbaar zo onschuldige algemene klausule? Een. andere term, die in onze stadsrechten herhaaldelik gebezigd wordt, is „ius oppidanorum" of „ius oppidi": § 4. et hiis peractis iure oppidani(!) postmodum perfruetur (Delft: iure oppidi). § 31. et oppidanus tantum boni iure oppidanorum possideat. § 55. sed secundum iura oppidi libertate perfruetur. § 57. secundum consuetudinem oppidi de Harlem. § 60. ne aliquid presumant facere contra ius oppidi de Harlem. Merkwaardig, dat van de vijf door mij aangehaalde voorbeelden er slechts één in het Delftse stuk terugkeert; overigens is deze uitdrukking typies voor Haarlem en Alkmaar, komt daar speciaal in kommunale bepalingen voor. Tenslotte zij nog gewezen op de manier, waarop in het Haarlemse en Alkmaarse recht sommige paragrafen worden ingeleid, b.v.: § 41. Preterea tale ius oppidanis memoratis concessi et tradidi, ut.... § 50. Preterea sciendum est, quod.... § 56. Dedi autem in mandatis iam dictis oppidanis, ut Midden in een stadsrecht doen zulke beginwoorden vreemd aan; in Delft komen ze dan ook niet voor. Het meest typiese voorbeeld van deze soort is echter: § 4. Ceterum de meo nee non hominum meorum consilio dignum duxi concedendum, ut oppidum de 51 Harlem eo iure gaudeat, quod in tenore presentium continetur: videlicet si.... Het is als hadden we met het begin van een privilegie te doen, niet met de vierde bepaling ervan. Vooral de vermelding „de meo nee non hominurn meorum consilio" is hier geheel misplaatst. Delft heeft diezelfde vermelding in de promulgatio, waar ze ook inderdaad tuis hoort. Men vergelijke daarvoor ook het privilegie voor 's-Gravenzande, waar we lezen: Willem, grave van Hollant doe ick kondt, dat ik bij rade ende ter begeerte mijnre lieve moeder ende mijnre goede mannen der stede 's Gravesant vrij- hede gegeven hebbe Delft heeft op deze plaats weer de normale tekst. Paragraaf 4 begint daar terecht zonder enige verdere inleiding: Quicunque apud Delf oppidanus fieri voluerit.... Tenslotte kan ik nog verwijzen naar wat reeds vroeger door mij te berde is gebracht aan kritiese bezwaren tegen enkele plaatsen van onze stadsrechten. *) Reeds toen was onze indruk van het Alkmaarse en het Delftse recht gunstiger dan die van het Haarlemse privilegie, een indruk, die door het in dit hoofdstuk behandelde versterkt zal zijn. 2) Hiermee heb ik mijn algemene bezwaren tegen het diktaat van de falsa ten einde gebracht. Voor' ons doel, de schifting der echte en onechte elementen, levert dit onderzoek niet direkt nieuwe gezichtspunten op. Wel worden verkregen resultaten er geheel door bevestigd. Immers de lezer zal opgemerkt hebben, dat deze diktaateigenaardigheden van de falsaris nagenoeg altijd juist in de door mij, op grond van hun kommunaal karakter of Brabantse herkomst, als onecht verworpen paragrafen, voorkomen. De weinige keren, 1) Men vergelijke mijn uiteenzetting over „in tenore presentuMs", over het naast elkaar voorkomen van „burgensis" en „oppidanus" en over de afwisseling in de titulatuur van de grafelike hoofdambtenaar. Wat dat laatste betreft, kan ik mijn betoog uitbreiden door te konstateren: villicus is de Delftse term, judex stamt uil de echte Alkmaarse oorkonde, in Haarlem zijn ze door elkaar gebruikt. 2) De lezer herinnere zich, wat Ik in hoofdstuk II heb betoogd over de onderlinge verhouding der drie teksten. 53 Wat Alkmaar betreft, van het bestaan ener echte „Vorlage" uit 1254 kunnen we zeker zijn. In het reeds vermelde charter van Willem voor Symon van Haarlem (0. B. I. 596) toch, lezen we: oppidum de Alkmaria, cui de nunc franchisiam et libertatem contulimus. Over de verdere inhoud van deze „Vorlage" blijven we geheel in 't onzekere. Ook of ze een stadsrecht in de echte zin van 't woord is geweest, kunnen we niet nagaan, hoewel ik 't waarschijnlik acht. Immers alleen § 61 konden we met stelligheid aanwijzen als stammende uit de echte Alkmaarse oorkonde. Delft biedt meer houvast. Een Delftse „Vorlage" van 1246 kunnen we weliswaar alleen op innerlike gronden rekonstrueren, maar deze veroorloven1 ons tevens de gevolgtrekking te maken, dat zij een stadsrecht is geweest. De typiese en onverdachte afwijkingen van de beide andere stadsrechten; het aantal bepalingen, die het meer heeft en waartegen niets is in te brengen; het feit, dat Delft over 't algemeen de beste redaktie heeft en de minste falsariseigenaardigheden, speciaal ook in die bepalingen, welke ik als afkomstig uit een echte oorkonde van Willem heb beschouwd, maken bovenstaande these zeer waarschijnlik. Eén tegenwerping zou kunnen worden gemaakt en wel deze, dat het formele gedeelte van het Delftse stuk zo weinig vertrouwen wekt en niet de indruk geeft, dat een stadsrechtprivilegie als voorbeeld heeft gediend. Ik wijs bijv. op het protokol, dat vol falsariseigenaardigheden zit, op de kor roboratie en op het ontbreken van de getuigen. Vooral 't laatste is van belang. Toch acht ik dit bezwaar niet zo groot, dat het kan opwegen tegen de feiten, welke als bewijzen voor een stadsrecht-Vorlage zijn bij te brengen. Een ding is zeker: in dat echte Delftse stadsrecht hebben geen aan het Brabantse recht ontleende bepalingen gestaan. Dit weten we uit het vroeger besproken charter van 1259. Over de twee echte bepalingen, waar ik desalniettemin Brabantse invloed heb gekonstateerd (§§ 16 en 41) vergelijke men hierboven blz. 38 vlg. 54 Voor Haarlem, tot nu toe als het moederrecht beschouwd, als de bron dus, waaruit het Hollandse stadsrecht is voortgekomen, wordt de stand van zaken door de feiten, die aan 't licht zijn gebracht, zeer bedenkelik. Uiterlike noch innerlike redenen geven aanleiding tot het aannemen van een echt stadsrecht in 1245, Integendeel, hoe meer ons onderzoek in details treedt, des te meer raken we ervan overtuigd, dat een echte Haarlemse stadsrechtgrondslag niet heeft bestaan. De Haarlemse stukken vertonen meer typiese vervalsingskenmerken dan de beide andere. Onregelmatig- en onmogelikheden zijn er vele en velerlei in aan te wijzen. Ik herinner aan de door elkaar gehaspelde titulatuur, de afwisseling van „oppidanus" en „burgensis", de tekstfouten, enz., enz. Het echte eschatokol, — ik denk bijv. aan de getuigen — zou dan afkomstig moeten zijn uit een ander stuk, een tolprivilegie of zo; in ieder geval wijst het voorkomen van de getuigen op een tamelik plechtige oorkonde. Hoe hebben we ons nu na deze overwegingen en op grond van de gegevens, welke ons ten dienste staan, de samenhang der drie stadsrechten te denken? M.i. als volgt: De falsaris heeft de echte privilegies van Delft en Alkmaar voor zich gehad en daaruit met behulp van bet Brabantse recht 1) de falsa gemaakt. Ook de bepalingen, waarvan niet is aan te tonen, dat zij onmiddellik uit Brabant afkomstig zijn, maar die zich door hun tendenz als uit later tijd stammend verraden, werden toen ingelast. Aangezien het niet is uit te maken, welke bepalingen aan de ene of de andere of aan beide echte „Vorlagen" zijn ontleend, en ook niet, waar en hoe onderlinge in terpol erin g heeft plaats gevonden, kan van een chronologiese rangschikking der stukken geen sprake zijn. Ik bepaal mij daarom tot een „non liquet" en beschouw de vervalsingen van Delft en Alkmaar als gelijktijdig. Met behulp dezer beide falsa heeft de falsaris toen de beide stukken voor Haarlem gekonstrueerd. 1) Ik acht het -waarschijnlik, dat hij een schriftelike kodffikatie van, het Brabantse recht heeft geraadpleegd. -55 De gang van zaken is schematies voorgesteld aldus: Delft A—Brab. recht. Alkmaar A—Brab. recht. Haarlems stuk (geen stadsrecht). Haarlem, O. B. I 412 en 413. Zoals men ziet heb ik de beide Haarlemse stukken eenvoudigweg naast elkaar geplaatst. De twee-eenheid is een van die kwesties, welke ik met de mij ten dienste staande gegevens niet met stelligheid kan oplossen. Het meest waarschijnlik acht ik het, dat men zich in Haarlem aanvankelik door de inhoud van het grote stuk bevredigd vond, doch dit later met behulp van het vervalste Alkmaarse en Delftse heeft doen uitbreiden. Doch ik betreed hiermee het gebied der gissingen. HOOFDSTUK HL Historiese samenhang. De bewering is wel eens geuit, dat er voor de geschiedenis, uit een falsum meer valt te leren omtrent de tijd, waarin het is ontstaan, dan uit een echt stuk. Overdreven of eenzijdig, deze uitspraak bevat een kern van waarheid. Tot de erkenning hiervan kan wellicht het volgende een bescheiden bijdrage leveren. Wat leren ons de vervalste stadsrechten voor de geschiedenis van Holland in de 13de eeuw? Vooreerst, dat graaf Willem II niet in die mate de ontwikkeling der steden heeft bevorderd, noch daarin zo krachtig heeft ingegrepen, als men op grond van de aan hem toegeschreven stadsprivilegies tot nu toe heeft aangenomen. Verder wordt 't ons duidelik, hoe het komt, dat steden als Haarlem, Delft en Alkmaar, hoegenaamd geen rol spelen in de verwikkelingen, territoriale zowel als de uit de rijkspolitiek voortkomende, die de regeringstijd van de graafkoning zo zeer hebben gekenmerkt. Die steden stonden tussen 1245 en 1255 nog aan 't begin har er ontwikkeling en konden dus geenszins bogen op de belangrijkheid en het aanzien, dat haar feitelik in de stads» rechten wordt toegeschreven. Twintig jaar later evenwel is dit anders. Dan zien we deze steden opeens naar voren treden als een oekonomiese macht, waarmee rekening dient te worden gehouden. Van de oorzaken, die hiertoe hebben geleid, is zeker wel een der voornaamste: het Rooms-koningschap van Willem II. Hierdoor toch kwamen de steden in deze uithoek van het Duitse Rijk in aanraking met het Europese gebeuren en.... het kapitalisme. Behorende tot de huismacht van de pause- 57 lflce tegenkoning werden de tot nu toe onbeduidende stadjes plotseling binnen de belangensfeer van het internationale kapitaal getrokken, waarmee het Rooms-koningschap in relatie stond. Dat werkte niet alleen als 'n stuwende kracht op haar ontwikkeling, maar deed ook haar aanzien buiten de landpalen rijzen, zodat we ± 1250 o. a. de betrekkingen met Brabant en Engeland nauwer zien worden. 1) Zo is Willems regering, zij 't dan ook indirekt, toch van bizonder belang geweest voor de betekenis der Hollandse steden. Wat tijdens de vader begonnen is, wordt onder de zoon voortgezet, De betrekkingen tot het buitenlandse kapitaal worden steeds veelvuldiger, met name de invloed van de Brabantse kooplieden stijgt met de dag. Dat is te belangrijker, omdat de politiek, die deze kooplieden voorstonden, geheel dezelfde was, als de politiek van hun landsheer, de hertog van Brabant. Immers in dit gewest heeft de stedelike ontwikkeling in volkomen overeenstemming met de politiek van de hertog plaats gegrepen, waardoor zij zich geleideliker en gematigder voltrok dan in andere gewesten, waar de kommunale vrijheid geboren werd uit de tegenstelling tussen landsheer en stedenpartij. En die hertog van Brabant greep direkt in de Hollandse politiek in, toen hij na de dood van de Rooms-koning voogd werd over diens onmondige zoon. Er grijpt nu onder Brabantse invloed een sterk versnelde emancipatie der Hollandse steden plaats, vooral in haar politieke tendenzen, waarvan we de resultaten in onze falsa zien neergelegd. Die tendenzen zijn gericht op: zelfstandig beheer. Wat we overal in het Duilsche Rijk, in Vlaanderen en Brabant in het begin der 13de eeuw of nog vroeger zien gebeuren, dat voltrekt zich in Holland na 1250: de steden willen de rechten, door de landsheer uitgeoefend, aan zich trekken, door ze hem af te kopen. De vraag is gewettigd of de bedoeling voorzat om evenals 1) Vergelijk biervoor: Hintze, Das Königtum Wilhelms von Holland, passim. 58 in Duitsland onafhankelike kommunes te Vormen, waar het gezag van de vorst feitelik een fiktie was geworden, wijl het bestuur der steden berustte bij het kommunale orgaan, de Stadsraad, Al dadelik zij opgemerkt, dat van de stadsraad in onze falsa geen sprake is. De rol, die deze elders speelt en de bevoegdheden hem toegekend, dragen de Hollandse stukken aan de schepenen op. Als daar zijn, om een paar voorbeelden te noemen: de bestraffing van hen, die zich aan het gebruik van valse maat hebben schuldig gemaakt en het verlenen van nieuwe keuren. Dat dit laatste tot de kompetentie van de schepenen wordt gerekend, bewijst afdoend, dat er in 1273 in Haarlem, Delft noch Alkmaar een stadsraad heeft bestaan en — wat voor ons doel van nog meer gewicht is — dat het streven van de steden ook niet in de richting ging om er een te verkrijgen. Wel wordt in onze falsa tweemaal melding gemaakt van „jurati", maar ook daarin is m. i. geen poging te zien om op het instellen van een stadsraad aan te sturen. Wat toch is het geval. De jurati worden genoemd in de verbinding: „per scabinos vel per juratos", en deze is in een der passages waarschijnlik 't gevolg van verkeerd begrijpen van het voorbeeld. 1) Maar zelfs, al was bier sprake van „jurati" in de gewone zin van het woord, dan zouden deze nog niet gelijk zijn te stellen met een stadsraad. Uit de aksijnsbrief bijv. blijkt, dat er in 1274 een College van jurati bestond. Zoals hun naam zegt, zijn het „gezworenen". De in de aksijnsbrief genoemde hebben de eed afgelegd in handen van de vorst en zijn 1) Ik bedoel bier § 8, waar we o, a, in het Haarlemse recht lezen: „ita tarnen quod tantum oppidanus poterit f erre testimonium contra oppidanum, et simplex oppidanus lerens testimonium iurare tenebitur, scabinus vero vel inratus sine iuramento poterit ferre testimonium", Nu heeft Alkmaar op deze plaats „scabinus vero iuratus", wat de goede lezing is. Een blik op het Delftse stuk leert, dat de bedoeling van deze paragraaf is, dat, waar de gewone burger bij zijn getuigenis een speciale eed moet afleggen, de schepen eenvoudig aan de door hem afgelegde ambtseed herinnerd zal worden. De falsaris heeft dit niet begrepen en zo de jurati in het Haarlemse en Delftse récht gebracht. 59 dus landsheerlike gezworenen. Hun kollege is dus niet anders dan een uitbreiding van dat der schepenen. Ten bewijze hiervan wens ik de aandacht te vestigen op het Leidse stadsrecht van 1266, dat alleen jurati kent, maar hoegenaamd geen kommunale strekking blijkt te bezitten. Als dns de bedoeling, waarmee de vervalsingen zijn vervaardigd, niet is geweest te anticiperen op een stadsraad, welke is het dan wel? De tendenz van de falsa is m. i. de pretentie, dat alle zaken berecht moeten worden door de schepenen. De steden eisen dus het z.g. schepenrecht. Met deze eis nu staan de Hollandse steden geenszins alleen, integendeel, in alle opkomende handelsplaatsen zien we te eniger tijd dit verschijnsel optreden. Dit ligt trouwens ook voor de hand. Immers op deze wijze kon de kooplieden sneller recht worden verschaft, wat voor hen van het hoogste belang was. Tevens ging hiermee nog een niet te onderschatten voordeel gepaard, dat n.1. de rechters uit dezelfde kringen, uit dezelfde belangensfeer voortkwamen als de kooplieden. Dit is tenminste in de Hollandse steden zeker het geval. Deze beschouwing nu leidt er vanzelf toe eens even stil te staan bij de vraag naar het voorkomen van de schepenen in Holland. Een vraag, die door de schaarsheid van het materiaal niet gemakkelik te beantwoorden is. Direkt zij opgemerkt, dat, in vergelijking met andere landen en gewesten, in Holland de schepenen eerst betrekkelik laat voorkomen. Niet alleen is daarvoor het negatieve bewijs aan te voeren, dat de oorkonden er vóór 1200 over zwijgen •— dit argumentum e silentio is in dit geval, gezien het gebrek aan materiaal niet afdoende — maar er is ook een positieve aanwijzing, die aan duidelikheid niet te wensen overlaat. In 1167 wordt er tussen graaf Floris III en graaf Filips van Vlaanderen een verdrag gesloten, dat de verhouding tussen die beide vorsten en hun onderdanen regelt. !) In dat verdrag nu komt de volgende klausule voor: 1) Gedrukt in O.B. I no. 147. Het stuk wordt door Van den Bergh e. a. lelt onrechte gedateerd op1168. Dit berust op de veronderstelling, dat tijdens Philippe d'Alsace 66 Sprache vor, mochten auch die Urkunden desselben Ausstellers, des Grafen Wilhelm II, des römischen Königs, vor und nach dieser Zeit alle in lateinischer Sprache redigiert sein. Die Prüfung an Ort und Steile ergab nun, dass die Urkunde, ein grosses Pergamentblatt, etwa 63 Centimeter breit, über 60 Centimeter lang, im Ganzen wohl conserviert war; einzelne durch Bruch schadhafte Stellen hatte man durch Unterkleben lesbar zu erhalten versucht. An dem eingeschlagenen Rande zeigte sich von Siegel oder Siegelbandeinschnitten keine Spur, wenn nicht etwa ein in der Mitte des Randes ausgerissenes Stück Pergament diese mit fortgenommen hat. 1) Der Text erwies sich als gut, ausser den gewöhnlichsten Abkürzungen Midd., en, sol., 11. waren keine gebraucht. Dagegen machte mir die Schrift vom ersten Anblick an durchaus nicht den Eindruck einer Entstehung in so früher Zeit, namentlich widersprachen dem die Formen der grossen Anfangsbuchstaben zu Beginn der Satze, die auch nicht etwa nachtraglich an Stelle beabsichtigter Initialen mit Verzierungen eingesetzt sein konnten. Aller Wahrscheinlichkeit nach haben wir es auch hier mit der spateren Uebertragung einer lateinischen Keure des Königs Wilhelm von 1254 ins Deutsche zu tun." 2) Frensdorff beschouwt dus — en hij geeft daarmee wel de doorsneemening van de Hollandse wetenschap weer — het Middelburgse stadsrecht niet als een origineel, maar als een latere Nederlandse kopie. Zijn kritiek gaat me evenwel niet ver genoeg: op het uiterHk van dit stuk is meer aan te merken, dan Frensdorf f doet. Behalve om hun karakter toch zijn de hoofdletters merkwaardig door hun onregelmatigheid. Bijna geen twee zelfde hoofdletters vertonen gelijke vorm. Daardoor maakt het schrift al dadelik de indruk van nagetekend 1) Het Faksimile bij Brugman», Het stadkundig en maatschappelijk leven der Nederlandsche steden, blz. 76—77 is misleidend, doordat daar de onderrand glad afgesneden is en van de uitscheuring dus niets te zien Is. 2) Kursivering van mij. 67 te zijn. Een beschouwing van de andere letters, waaraan we ook allerlei typiese kleine onregelmatigheden aantreffen, versterkt onze opinie in deze. We kunnen evenwel nog verder gaan: een nauwlettend paleografies onderzoek leert, dat het Middelburgse stuk een nabootsing is van een charter, van dezelfde hand als het mandaat van Koning Willem aan de baljuw van Zeeland van 1253, O. B. I 586. Dit resultaat is op zichzelf niet in strijd met wat Frensdorff betoogd heeft, zolang tenminste het Middelburgse stuk geen andere pretentie heeft, dan een kopie te zijn. Intussen is dit volgens mijn mening niet het geval. O. B. I 590 wil de indruk maken van een origineel. Het voorkomen van een plika en zegelstreng — want anders dan Frensdorff acht ik het zeker, dat in het uitgescheurde middenstuk de streng van een zegel gezeten heeft, zij het dan ook misschien zonder zegel — is als bewijs voldoende. Doch dan kunnen we niet langer spreken van een latere kopie, doch moeten we dit stadsrecht beschouwen als een falsum. Wanneer we de inhoud bezien, dan treft ons hetzelfde als bij de vervalste Hollandse privilegies: het Middelburgse stuk is anachronisties, waar ook voor dit stuk een ontwikkelingsstadium verondersteld moet worden, dat Middelburg in 1254 zeker nog niet had bereikt. Weliswaar is het aantal kommunale bepalingen niet zo groot als in de Hollandse stadsrechten, waardoor de vervalsing minder opvallend is als in de andere falsa, maar er zijn er toch vrij veel en daaronder zeer merkwaardige. De algemene tendenz van deze vervalsing is dezelfde als die van de Hollandse stukken: ook Middelburg pretendeert het schepenrecht. Ik kan hierover op deze plaats niet verder uitweiden. Een uitvoerige studie van het Zeeuwse stadsrechtwezen in zijn geheel, zou vooraf moeten gaan, want het Middelburgse stuk van 1254 staat niet op zichzelf. De bedoeling van deze Exkurs is dan ook hoofdzakelik om de opvatting van O.B. I 590 als latere kopie af te wijzen en die van falsum daarvoor in de plaats te stellen. •n u r A u -f 4 * n v . 39 Dordrecht. Preterea nee burgensis burgensem nee hospes hospitem, nee aliquis ad duellum alium provocabit. Haarlem. Preterea tale ius oppidanis memoratis concessi et tradidi, ut nullus extraneus sive vicinus eorum, nee miles, nee alius quilibet burgensem de Harlem quemquam aliqua ratione ad duellum provocare infra oppidum dictum vel usquam in mea potestate vel meorum successorum poterit nee burgensis burgensem. Si quis aliquem gravi vutnere vulneraverit, vel aliquem percusserit tale vulnus, quod athebare dicitur, et hoe scabinis notum fuerit, perdet manum suam vel decem libras Holl. Si quis alium instrumento acUto vulneraverit, et super hoe per duos scabinos vel per plures convictus fuerit decem libras mihi persolvet, et leso decem libras vel manu privabitur. Deze bepalingen zou ik, gezien de Dordtse parallel, altans in Alkmaar voor echt willen houden. De overige, met Brabantse bepalingen overeenkomende paragrafen echter verwerp ik als onecht. 1) Een belangrijke aanwijzing voor de beoordeling van strafrechterlike bepalingen levert altijd het daarin vastgelegde boetesysteem. Wanneer we dit nagaan in de falsa, dan merken we op, dat meestal een boete van 10 pond wordt genoemd. Deze is niet inheems-Hollands, maar stamt uit de praktijk van het Frankiese recht. De tabellen van Huizinga leren ons,, dat ze ook Brabants is en het ligt dus voor de hand, dat ze vandaar uit haar weg naar Holland gevonden heeft. Er is trouwens een charter, waaruit we dat ook kunnen opmaken. Ik heb hier het oog op een oorkonde van 24 December 1266, waarbij graaf Floris aan de kastelein van Leiden het recht zettelik buiten bespreking, omdat uit een zo algemeen voorkomende bepaling toch geen speciale konklusies te trekken zijn. 1) Ik maak enig voorbehoud bij deze uitspraak. Immers de eerste bepaling vertoont in de Haarlemse redaktie meerdere falsariseigenaardigheden, terwijl ook de tweede bepaling in de Haarlemse vorm niet geheel vrij van smetten is. Ik acht b.v. de hoge schadeloosstelling voor de gekwetste een invoeging van de falsaris. Delft heeft hier 1 pond. 40 geeft boete te heffen van vreemdelingen, die de rust op de markt verstoren. 1) Omtrent de boete lezen wij: „sed secundum communem legem patriae decem Lb. pena multentur". Dus 10 pond wederom. Maar wat hebben we onder de „lex communis patriae" te verstaan? Van den Bergh vertaalt het door „gemeen landregt". Ik wil evenwel opmerken, dat deze wijze van uitdrukking in Hollandse oorkonden ongebruikelik is, maar dat ze in Brabant meer dan eens voorkomt. 2) We hebben hier dus te doen met een aan het Brabants recht ontleende term, die samengaande met de boete van 10 pond mede op de herkomst van deze wijst. Indien we van dit resultaat een kriterium willen maken, m. a. w. indien we alle bepalingen, waarin deze boete van 10 pond voorkomt willen verwerpen als latere inlassingen, dan moeten we hetzelfde voorbehoud maken als hierboven. In Dordrecht komt n.1. de boete van 10 pond ook al voor. Deze overneming uit het Frankiese recht dateert dus blijkbaar reeds van vóór het midden der 13e eeuw. Ook hier moet het Dordtse recht te hulp geroepen worden om tot een zuivere onderscheiding te komen. En dan blijkt, dat slechts één bepaling, waar de 10 pond voorkomt door Dordrecht gedekt wordt en wel de bovengeciteerde § 16: si quis alium instrumento acuto. .. . Wij zullen dus zelfs voor het geval, dat de echte stadsrechten van Alkmaar of Haarlem reeds Brabantse bepalingen inhielden, de omvang daarvan niet tè groot mogen veronderstellen. Nadat onze falsa van al deze toevoegsels ontdaan zijn, blijft er nog een groep over, die ik zou willen beschouwen als herkomstig uit een echte „Vorlage". Vooreerst ontbreekt de parallel in het Brabantse recht, verder zijn ze zonder uitzondering van strafrechterlike aard, terwijl een groot gedeelte ervan in Dordrecht en 's-Gravenzande terugIj Afgedrukt tri O.B. II Bo. 151. 2} Vergelijk Hiervoor Pirenne, Histoire de Belgique, I. blz. 314 vlg. Patria komt ook elders voor én wél in 't bizonder in de betekenis van gebied van een hertog; voor Saksen vergelijke mert; Chronica regia Coloniensis (ed. Waitz 1880), blz. 76/77. 41 gevonden wordt. We treffen deze bepalingen in alle drie de falsa aan. Delft heeft enige paragrafen, die in de beide andere niet voorkomen, maar waartegen niets is in te brengen. Huizinga heeft reeds opgemerkt, dat niet alle bepalingen van onze stadsrechten onderling overeenstemmen: dat we meerdere malen stuiten op tegenstrijdigheden. Ook deze doen ons een middel tot kritiese zifting aan de hand, omdat gewoonlik blijkt, dat de ene van twee zulke bepalingen herkomstig is uit Brabant, terwijl de andere tot die groep van paragrafen behoort, die ik hierboven tot een echte „Vorlage" gerekend heb. In zoverre brengt deze wijze van schifting wel niets nieuws, maar de reeds gevonden resultaten worden er door versterkt. Het zij mij vergund altans over een van deze tegenstrijdigheden iets meer te zeggen. Het betreft de bepaling inzake manslag. § 25 bepaalt daarover het volgende: Item quilibet grassator, si de grassatione sua per scabinos fuerit convictus, caput pro capite, oculum pro oculo et simile membrum pro simili membro de proprio corpore tenebitur amittere. Dus „oog om oog, tand om tand", de talion. Hiertegenover echter staat § 22 met de volgende inhoud: Oppidanus vero, qui interficitur, solvetur triginta duabus libris a parentibus malefactoris et omnia bona malefactoris erunt mea. Si interficitur in propria domo, et ibi quesitus fuerit, solvetur sexaginta quatuor libris; scabinis si interficitur solvetur quadraginta duabus libris. Si quesitus fuerit ad domum suam et ibidem interfectus fuerit, solvetur octoginta quatuor libris. Hier dus het weergeld en wel het in deze streken algemeen gebruikelike van 32 pond. f) Dat het voorkomen van deze beide bepalingen naast elkaar in één echt stadsrecht onmogelik is, behoef ik zeker niet op te merken. De vraag is slechts, welke van de twee paragrafen we zullen verwerpen alk een latere inlassing. De keuze is in dit geval niet heel 1) Vergelijk ook Van Riemsdijk in Versl. en Meded. Konfnkl. Akad. v. Wetensch., Afd. Letterk., 4e reeks, dl. I, blz. 341' vlg. 42 moeilik. Immers waar de Talion in het Brabantse 1) recht voorkomt, mogen we veronderstellen, dat zij een invoeging is van de falsaris. Er zijn nog enige paragrafen, die ik afzonderlik zal behandelen, omdat ons daarbij weer andere middelen van kritiek ten dienste staan, dan de tevoren toegepaste. Ik wil beginnen met de paragrafen 4 en 55, zeer belangrijke bepalingen, waarin is vastgesteld, op welke wijze iemand als burger van een van de drie steden kan worden opgenomen. In de onderscheiden stadsrechten luiden ze als volgt: Haarlem—Alkmaar. Delft 4. Ceterum de meo nee non Quicumque apud Delf oppidanus hominum meorum consilio dignum fieri voluerit, de quacunque parte duxi concedendum, ut oppidum de venerit, mihi et meis heridebus ac Harlem eo iure gaudeat, quod in oppido de Delf prestito fidelitatis tenore presentium continetur vide- iuramento, porte et ingressus eidem licet, si quis de quacunque parte patebunt, solutis oppido V sol. veniens in oppidum memoratum sculteto IIII den. et preconi II, oppidanus fieri curave'rit, porte et exceptis homimbus in Northoll(ant) ingressus ei patebunt, ita quod manentibus, qui solvent comiti pre- prestito iuramento michi et meis cariam annualem, et exceptis illis heredibus et eidem oppido fideli- hominibus, quos dominus eorum tatem faciat; sculteto quatuor infra annum et diem repetierit: qui denarios, preconi unum denarium, post annum et diem liberi perma- scabinorum voluntati tres solidos nebunt sine dominorum repetitione traditurus et hiis peractis iure predictis pactis et completis iure oppidani postmodum perfruetur. oppidi perfrui. 55. Postquam aliquis factus fuerit oppidanus nulli tenebitur esse servilis sed secundum iura oppidi libertate perfruetur. Direkt opvallend in § 4 is haar verstrekkend kommunaal karakter in het Haarlems-Alkmaarse recht: ieder kan burger worden na het afleggen van een eed aan de graaf en de stad en tegen betaling van een geringe som aan schout en schepenen. Met § 55 samen is dit wel een zeer radikale toe- 1) In Henegouwen komt de Talion reeds in 1200 voor, vergelijk Chartes du comté de Hainaut de 1'an 1200, par I.éon Devillers, blz. X. Zo ook in Vlaanderen: Warnkönig, Flandr. Staats- und Rcchtsgeschichte Dl, 2 no. CLXVI (1231), no. CLXVI, blz. 38 (1269), no. CLXV (1268) en II, 1 no. XXXIV (1268). 43 passing van de formule „Stadtluft macht frei". Het Delftse privilegie maakt een voorbehoud ten opzichte van al diegenen, die door hun heer binnen jaar en dag worden opgeëist. Deze laatste beperking kan in een echt stadsrecht van Willem gestaan hebben; men vergelijke ook Dordrecht. Si quis alicuius conditionis per annum et diem ab impetitione domini sui mansionem quietam infra hanc libertatem de Durdrecht fecerit, illum a jugo domini deinceps liberum observabimus, atque quitum. Op de §§ 4 en 55 is, wat Alkmaar betreft, nog in een ander opzicht kritiek te oefenen. Door koning Willem is n.1. op 26 Juni 1254 aan Symon van Haarlem een charter geschonken 1), waarin wordt bepaald, dat niemand, die tussen Haarlem en Heilo woont, poorter van Alkmaar zal mogen worden. Dus juist 15 dagen, nadat Willem het stadsrecht aan Alkmaar heet te hebben gegeven, vaardigt hij een oorkonde uit, die volkomen in strijd is met een van de belangrijkste bepalingen ervan. Het Delftse stuk maakt daarentegen, doordat het veel meer beperkt is, op deze plaats een veel betrouwbaarder indruk. Er is nog een derde bepaling, die een afzonderlike beschouwing verdient, omdat ze ons waardevolle inlichtingen geeft omtrent het karakter van een eventuele „Vorlage" Dit is § 61, waarvan de tekst in de drie stadsrechten als volgt luidt: Haarlem. Oppidani de Harlem solvent mihi aut vero heredi Hollandie annuatim et in perpetuum ad Natale domini X libras et in festo Iohannis Babtiste X libras. Insuper si me aut verum dominum Hollandie ad curiam im- Delft. Et quoniam oppidanis de Delf de mea libera voluntate concessi hanc libertatem, solvent annuatim karissime amite meo domicelle (Holl., vel mihi pojst eius (obitum) L lib. (Holl, et si) uxorem duxero, vel miles factus fuero, vel Alkmaar. Opidani de Alcmaria nobis aut vero domini Hollandie in expeditione nostra vel vero domini Hollandie postdecennium cum tot hominibus servient. Similiter precariam seu petitionem nobis vel vero domino Hollandie, statuendis tem- 1) O.B. I no. 596. 44 p era tori» contigerit accedere aut uxorem ducere aut militem fieri ad quodlibet ipsorum solvent oppidani de Harlem mihi XX libras. Si aliqua sororum mearum aut veri domini Hollandie nupserit, dicti Oppidani de Harlem dabunt XV libras. Item si frater meus aut frater veri domini Hollandie miles factus fuerit aut uxorem duxerit oppidani'de Harlem ad quodlibet ipsorum solvent XV libras eidem. ad c(uriam impera)toris accessero, ad quodlibet istorum trium mihi vel meo legitimo successori comiti Holl. solvent XX lib. Holl. Verum si frater meus uxorem (duxerit, vel miles fieret, vel si aliqua sororum mearum vel filiorum meorum, prejter dominum terre, vel filiarum mearum nupserit, sol(vent XV libras) ad quodlibet istorum. In expeditione vero mea servient mihi cum quadraginta et uno hominibus. Per solufionem dictorum denariorum liberi erunt ab omni precaria et (precarie exactione; per , servitium vero ad meam expeditionem) liberi ab omni servitio, communiter, quod dicitur (hofdienst, permanejbunt et immunes. poribus postpredictum decennium persolvent; aut si verum dominum Hollandie ad curiam imperatoris ire contigerit, aut uxorem ducere, vel militem fieri, sive aliquam sororum ejusdem nubere, vel fratrem seu filium eorum vel veri domini Hollandie militem fieri aut uxorem ducere, tot libras ad quodlibet istorum persolvent prout nos, predictis decem arinis elapsis, consilio nostro et scabinis ejusdem opidi rationabiliter taxandum duxerimus et etiam ordinandum. Nam nos ipsos ex speciali gratia per predictos decem annos ab omnibus exactionifous predictis excepta expeditione contra Frisones, duximus penftus eximendos. 60. Quinquaginta vero libre solve(nde annuatim domicelle Richardi, vel mihi post eius obijtum, ab sc(abinis de) consilio villici mei taxabuntur; quarum una medletas (in primis nun)dinis in Delf intrantibus in festo beati Odulfi, alia vero medietas in nundinis apud Valkenborch persolvetur. 46 burgers jaarliks een zekere som betalen, maar het verband tussen deze betaling en de verlening van de libertas komt er zomin als in Alkmaar tot uitdrukking. Bovendien betalen ze 20 pond. Gesteld nu, dat deze klausule stamt uit een oorkonde van 1245, wat niet beslist uitgesloten is, dan is de inhoud van die oorkonde zeker geen zeer uitgebreid stadsrecht geweest, gezien het lage bedrag, dat de Haarlemse burgers moeten betalen in vergelijking met die van Delft en Dordrecht, welke respektievelik 50 pond en 60 pond jaarliks op te brengen hebben. In alle drie de falsa bevat deze bepaling een klausule, die, hoewel ze op het eerste gezicht verdacht lijkt, toch een bewijs te meer is voor mijn stelling, dat de kern der bepaling aan een echt stuk van Willem is ontleend. Ik bedoel: „aut si verum dominum Hollandie ad curiam imperatoris ire contigerit". Deze vermelding van de „curia imperatoris" is ongetwijfeld vreemd in de jaren 1245/46, toen Willem reeds de pauselike zijde hield. 1) In 1254 echter stond de zaak anders. Weliswaar was er in dit jaar geen keizer, maar de steden van het Duitse Rijk, in 't bizonder die van de Rijnbond gingen toenadering tot Willem zoeken. De politiek van de steden is altijd „keizerlik", omdat haar ekonomies belang een krachtig centraal gezag boven dat der territoriaal-vorsten vereist. Dan immers kan haar handel zich ver buiten haar gebied uitbreiden. Deze steden nu zochten, na de dood van Konrad IV aansluiting bij de man, die in dat tijdsgewricht kans op verwezenliking van haar belangenpolitiek bood, bij Willem van Holland. De idee hem tot keizer te kronen vond steeds meer 1) Dit is tc konkluderen uit 't volgende: In de eerste plaats hield Hendrik van Brabant, die in deze tijd een grote invloed op de politiek van de jonge Willem had, de zijde van de paus. Verder werden op 31 Aug. 1245 de abdijen Egmond en Rijnsburg door de paus begiftigd met een exemptiebul (O.B. I 411). Nu was de abt van eerstgenoemd klooster, Lubbertus, de kanselier van graaf Willem en in die funktie de leider der politiek van de graaf. Waar de kanselier, blijkens dit charter, aan 's pausen kant stond, is het zeker, dat de weinig zelfstandige Willem dezelfde partij was toegedaan. 47 aanhangers en vooral de steden waren er sterk voor geporteerd. Onze klausule past volkomen in het systeem dezer politiek: zij doelt op geen fakties bestaande toestand, maar geeft de pretentie van de stedenpartij in het Duitse Rijk weer. 1) Het is trouwens niet aan te nemen, dat een falsaris in 1273, toen er ook geen keizer was, deze formule zou hebben uitgedacht. Neen, hij moet ze in een „Vorlage" hebben aangetroffen en kon die vermelding van 'tz. g. keizerrecht uitstekend in zijn stuk gebruiken. De politiek van de Duitse steden toch geeft in dat jaar een herhaling te zien, van wat we in 1254 zagen gebeuren. Zodra Rudolf van Habsburg tot koning was gekozen, sloten de steden zich bij hem aan en tegelijk openbaarde zich allerwegen de verwachting ener spoedige kroning. 2) Uit een en ander zal voldoende duidelik zijn gebleken, dat onze klausule uit een echte „Vorlage" van 1254 afkomstig is. Ondanks de moeilikheden, waarop ik in het begin van dit hoofdstuk gewezen heb, zijn we toch tot zekere resultaten kunnen komen. We hebben gekonstateerd, dat de falsaris zijn gegevens voornamelik uit het Brabantse recht heeft geput, zodat we nagenoeg alle in het Brabantse recht terugkerende paragrafen als onecht konden verwerpen. Tevens wees het feit, dat er na deze verwerping nog een aantal bepalingen overbleef, die een alleszins behoorlike indruk 1) Ook vóór Willems tijd treffen we deze bepaling aan; ik wijs hier op het stadsrecht van Geertruidenberg van 1213. In 't Leidse recht van 1266 komt zij eveneens voor. Daar heeft ze m. i. eigenlik geen reden van bestaan, aangezien we in dat jaar niets van een bepaalde keizerlike politiek der steden bemerken. Maar het Leidse recht steunt blijkbaar op een vroeger privilegie, zodat we daaruit waarschijnlik de aanwezigheid onzer klausule in 1266 hebben te verklaren. Mogelik is deze voor-oorkonde dezelfde, die door Prof. Blok in zijn Geschiedenis van een Holl. stad in de Middeleeuwen, 1910, blz. 24—25, wordt aangenomen. 2) Vergelijk hiervoor O. Redlich, Rudolf van Habsburg (1903). 48 maakten, op de waarschijnlikheid, dat aan onze falsa tenminste één echt stuk met het karakter van een libertas ten grondslag heeft gelegen. In het bovenstaande heb ik ook reeds kritiek geleverd op het diktaat van de kontekst der afzQnderlike paragrafen. Want diktaateigenaardigheden kunnen een goede steun zijn bij de beoordeling der paragrafen. Natuurlik kan ik er niet aan denken om iedere § vanuit dit gezichtspunt afzonderlik te gaan behandelen. Ik moet mij er toe beperken in het algemeen aan te geven, welk woordgebruik, welke klausules ik aan de falsaris meen te kunnen toeschrijven. Hiermee is voor de schifting der echte en onechte elementen geen absoluut geldend kriterium gevonden, want ook in de, om bepaalde redenen voor onverdacht gehouden paragrafen, treffen wij zulke eigenaardigheden van de falsaris aan. In ieder geval heeft hij bij de overneming, wat de redaktie ervan betreft, vrij spel gehad. Bovendien zijn er drie falsa en hebben we hem reeds een .paar maal op het aanbrengen van variaties betrapt. Welnu geen beter middel daartoe dan een bepaling in hej ene recht letterlik over te nemen uit de „Vorlage" en haar in een van de beide andere rechten op eigen manier te redigeren. Toch blijft dit diktaatonderzoek noodzakelik ter aanvulling en versterking van de resultaten, die we reeds langs andere weg verkregen. In aansluiting met mijn betoog op blz. 24 en 25 merk ik vooreerst op, dat onze falsaris een grote voorliefde toont voor het gebruik van synoniemen, al dan niet verbonden door woorden als vei en seu. Ik wijs hier op de volgende voorbeelden 1), wier aantal gemakkelik is uit te breiden. § 1. ab omni thelonio et ab omni exactione thelonü (Delft: vel). § 3. iniuriam sive violentiam (Delft: aut). iuste et sine querimonia (Delft: iuste et sine querela). 1) De nummering der §§ geschiedt volgens de Haarlemse redaktie. Worden de beide andere privilegies geciteerd, dan vermeld ik dit. 60 XIII. Preterea supradictis statuimus addere, quod si quis mercatorum comitis Flandriae per terram comitis Hol' landie transierit et aliquis cum debito aliquo impetierit, mercator transiens, si debitum negaverit, in navi sua, ne moram faciat, juramentum impetenti faciens, sine reprehensione sola manu se purgabit. Quod si impetens accipere noluerit, in oppidum, vel in villam in qua mercator manet, eum sequetur, et judicio scabinorum ülius oppidi vel villae causa inter eos terminabitur. Si vero impetens mercatorem super hoe detinuerit, et retardatie in dammum pervenerit, comes Hollandie mercatori totum dampnum restituet, vel restitui faciet. Op de gekursiveerde woorden komt het aan. Zo een Hollander een schuldvordering heeft op een koopman uit Vlaanderen, zal hij zijn recht moeten zoeken voor de schepenbank in de stad, waar die koopman woont, dus voor Vlaamse schepenen. Een duidelik bewijs, dat er in 1167 in Holland nog geen schepenen waren, aangezien anders deze uiterst omslachtige wijze van rechtzoeken vermeden had kunnen worden. Tevens blijkt de nauwe betrekking, die er tussen de handel en het schepenrecht bestaat, uit de nadruk, waarmee hier het Vlaamse schepenrecht de voorkeur krijgt boven welke Hollandse jurisdictie dan ook. De eerste maal, dat ik in Holland schepenen vermeld gevonden heb, is in een charter van Februari 1201, waarbij graaf Dirk VII bepalingen maakt omtrent de lakenverkoop te Dordrecht. 1) Hier worden aan het slot van de getuigenlijst genoemd: scabini de Durdrech. Dat het de politiek van de kooplieden is geweest, waaraan de schepenkolleges hun aanzijn danken, behoeft na het voorgaande nauweliks. meer opgemerkt te worden. Geen wonder dan ook, dat we er juist in Dordrecht het eerst de Paasstijl gebruikelik was in de kanselarij. Zie hierover nader: Callewaert in de Annales de la Societé d'Emulation de Bruges, 55 (1905) en 57 (1907) en J. Johnen, Philipp von Elsass (dissertatie Jena), blz. 23, aanm. 3 en blz. 36, aanm. 2. 1) Gedrukt in Hinsiches U. B. I 57 en O. B. I no. 181. In laatstgenoemd oorkondenboek is dit stuk abusievelik op 1200 gedateerd. 61 van horen. En dat vreemde kooplieden krachtig tot die instelling hebben meegewerkt is even zeker, als dat uit de kringen van deze de eerste schepenen zijn gekozen. Zij alleen toch waren met de praktijk van het schepenrecht bekend. Om zijn betekenis in dit verband, releveer ik liét feit, dat we juist een jaar tevoren van nauwe betrekkingen tussen Holland en Brabant horen gewagen. De 3e November 1200 wordt n.1. de Brabantse hertog door graaf Dirk VII beleend met een groot Hollands gebied, waarin o.a. Dordrecht ligt. 1) Het charter leert ons tevens, dat er over deze streek geruime tijd geschil heeft bestaan tussen Holland en Brabant. In Dordrecht hebben dus beslist sterke Brabantse invloeden gewerkt, die zich ongetwijfeld ook bij de vorming van een schepenkollege deden gelden. In de loop der 13e eeuw zien we schepenen komen in de meeste Hollandse steden, hun invloed neemt steeds toe, totdat zij ± 1273 de eisen gaan stellen, die we in onze falsa geformuleerd vonden. Voor deze tijd leveren onze falsa waardevolle gegevens. Het gemeenschappelik ontstaan der vervalste stadsrechten wijst op nauw kontakt tussen Haarlem, Alkmaar en Delft in die dagen, zo nauw, dat we recht hebben van een stedenbond te spreken. Een stedenbond met een doelbewust streven. Niet langer meer een willig volgen der staatkunde van de landsheer, doch een onafhankeHk, desnoods dwars er tegen in, volgens eigen inzichten aansturen op zelfstandigheid. Deze stedenpolitiek heeft sukses gehad: de graaf bleek er niet tegen opgewassen. Hij heeft in Oktober 1273 de Haarlemse falsa bevestigd, daarmee dus de tendenzen van de stedenbond officieel gesanktioneerd. Dit nu acht ik een 1) O.B. I no. 183. De door A. C. Bondam (De Ortensche Verwikkelingen. Proefschrift. Groningen 1886, blz. 26 vlg.) en op zijn voorbeeld door Huizinga (Bijdr. Vad. Gesch.' en Oudh. 4e reeks V, blz. 148, aanm. 2) en Gosses (De vorming van het Graafschap Holland, blz. 106) aangenomen datering (1202), acht ik niet bewezen. Ik stel dit stuk dus met Van den Bergh op 1200. 62 gewichtige gebeurtenis voor de beoordeling van de politieke toestand dier dagen. Want uit het feit, dat de steden haar toevlucht moesten nemen tot vervalste privilegies blijkt ten duidelikste, dat de politiek van de graaf zich in een andere richting bewoog, dat Oppermann dus terecht van een antikapitalistiese politiek van Floris V heeft gesproken, i) Dit blijkt nog duideUker in 1274, wanneer Floris V de Lombardijnen uit Haarlem laat verdrijven, een daad van beslist anti-kapitalistiese strekking. Het feit, dat dit juist in Haarlem gebeurt, waar de falsa zijn ontstaan, dus in het centrum van de stedelike agitatie, sluit iedere twijfel over de bedoelingen, die bij deze daad hebben voorgezeten, uit. Van deze ommekeer doet ons de aksijnsbrief iets bevroeden. Niet dat hij anti-kapitalisties is te noemen, maar er blijkt uit, dat de politiek van de graaf heeft gezegevierd. Hoe zouden we anders moeten verklaren, dat de aksijnsbrief met geen enkel woord gewag maakt van de in het vorig jaar bevestigde privilegies, ja dat hij alleszins den indruk maakt bedoeld te zijn, als vervanger van die privilegies. Waaraan die ommekeer is toe te schrijven, we weten het niet. Dat Avesnes er op de een of andere manier invloed heeft geoefend, kunnen we hoogstens vermoeden. Zeker is alleen, dat het de steden vooreerst niet lukt, haar politiek van' 1273 door te zetten, Hoe hebben we ons de politiek van de steden in oekonomies opzicht te denken? De politiek van de steden is geen andere, dan die van de kooplieden, de Brabantse vooraan; en Brabant is in deze dagen al geheel beheerst door het groot-kapitaal. In verband daarmee wil ik ook wijzen op het volgende. Oppermann heeft overtuigend aangetoond, dat Dordrecht de stad was, die het meest de nationaal-inheemse tradities vertegenwoordigde op oekonomies terrein, dat daar m. a. w. in die tijd het kapitalisme nog niet de alles beheersende faktor was geworden. Welnu tot de stedenbond heeft Dor» 1) Oppermann, Holland onder graaf Floris V, in de Gids 1908, dl. IV, blz. 521 vlg. Faks. II. Tweede Haarlemse stadsrecht 1245 November 23 (II), O.B.I no 413; verkleind. De plika en het zegel zijn weggelaten; het zegel is afgebeeld Faks. IV B. . i1 Faks. III. Stadsrecht voor Delft 1246 April 15 (III), O.B. I no 418. Faks. IV. A. Oorkonde voor klooster Rijnsburg 1246 September 26, O.B. I no 432. B. Zegel van het tweede Haarlemse stadsrecht (II). Faks. V. Oorkonde voor het klooster Leeuwenhorst 1274, O.B.ll no 282. Faks. vi. Aksijnsbrief voor Haarlem 1274 December 13, O.B. 11 no 279. STELLINGEN I Het betoog van Siegfried Rietschei over de oorsprong van het „Burggrafenambt" acht ik niet overtuigend. II De mening van K. Kautsky, dat Thomas Morus een voorloper is geweest van het socialisme berust op een verkeerde interpretatie van de Utopia. III De eerste steenlegging van de Domtoren heeft niet plaats gehad in 1321, maar op 26 Junie 1320. IV Terecht betoogt Dr. Bouman in het Nederl. Archievenblad, jg. 1920/21, dat het grafschrift van bisschop Bernulf eerst in het begin van de XIV* eeuw kan ontstaan zijn. V De Divina Comoedia vertoont niet zulk een systematiese eenheid als gewoonlik wordt aangenomen. VI De „Sammlung der hinterlassenen politischen Schriften des Prinzen Eugen von Savoyen" is een XIXe-eeuwse vervalsing. VII De „Omwenteling van 1813*' door Th. Jorissen kan niet dan met de uiterste voorzichtigheid gebruikt worden voor de geschiedenis van die tijd. VIII Het is een miskenning van de kritiese methode der historiese wetenschap, wanneer G. Kalff in zijn dissertatie over „de Fransche revolutie en haar voornaamste geschiedschrijvers" aan Michelet een eerste plaats toekent onder de historiografen van genoemde revolutie. IX De methode, door Colenbrander gevolgd bij het uitgeven van zijn „Gedenkstukken" verdient voor een publikatie yan XTXe-eeuwse bronnen geen aanbeveling. X De mededeling van Wolfram von Eschenbach over Kyot als bron van zijn Parzival verdient meer geloof, dan er gewoonlik aan gehecht wordt. XI Een onderzoek naar de Middelnederlandse oorkondentaal is dringend noodzakelik ter aanvulling en korrektie van de van elders bekende gegevens. BIJDRAGE TOT DE KRITIEK VAN HOLLANDSE STADSRECHTEN DER XIII* EEUW 2 houden kommunale bepalingen. Voor het Oud-vaderlands recht ongetwijfeld een belangrijk resultaat. Maar de gevolgtrekkingen voor de geschiedenis heeft Prof. Huizinga niet gemaakt. Het enige wat hij deed, was konstateren, dat de uitkomsten van zijn onderzoek geheel overeenstemden met de reeds bekende feiten, m.a.w. zijn eindoordeel bracht geen ommekeer in de heersende opvattingen over de politiekekonomiese geschiedenis van het 13e-eeuwse Holland Hoe belangrijk de resultaten van Huizinga ook zijn, toch bevredigden mij noch zijn methode van onderzoek, noch de door hem gevonden slotsom. Ik heb er mij daarom, na een aanwijzing van Prof. Oppermann, toe gezet de gehele kwestie nog eens nader te onderzoeken, speciaal van diplomaties standpunt uitgaande. 1) Op deze wijze heb ik getracht voor wat er onbevredigend was in Huizinga's betoog een oplossing te vinden. Dat daarmee tevens belangrijke gegevens voor de ekonomiese geschiedenis van Holland gevonden werden, moge de hier volgende studie bewijzen. 1) Oorspronkelik was mijn plan een uitgebreide diplomatiese studie der oorkonden van Willem van Holland te ondernemen, maar d* oorlog en de daardoor ontstane verkeersmoeilikheden maakten mij het bijeenbrengen van het benodigde materiaal, dat her- en derwaarts in de Huropese archieven verspreid ligt, onmogelik. 4 Vermeend oorspronkelik in het Gemeente-archief van Delft. 1) IV. 1298. November 11. Datum apud Hag am anno Domini millesimo ducentesimo nonagesimo octavo, in die beati Martini hyemalis. Graaf Jan I van Holland geeft een stadsrecht aan Beverwijk. Oorspronkelik in de Gemeente-sekretarie van Beverwijk (zeer geschonden). 2) B. Afschriften. V. 1254. Juni 11. Datum Leyden tertio ydus Junii, üidictione duodecima, anno Domini millesimo ducentesimo quinquagesimo quarto. De Rooms-Koning Willem van Holland geeft een stadsrecht aan Alkmaar. Afschrift in het Register boni comitis Wilhelmi, fol. 41. 3) VI. 1289. Maart 25. Datum apud Montem Alberti, anno Domini millesimo ducentesimo octuagesimo octavo, in die Annuntiationis beate Marie virginis gloriose. Graaf Floris V van Holland geeft een stadsrecht aan Medemblik. Afschrift in het Register boni comitis Wilhelmi, fol. 42 en E. L. 27, fol. 50. 4) Hier zij opgemerkt, dat de oorkonden IV en VI bij mijn onderzoek slechts terloops zullen ter sprake komen. Zij zijn beide geheel echt en woordelik ontleend aan het stadsrecht van Alkmaar. Ze behoren dus tot die filiatie van het Alkmaarse recht, door Huizinga in zijn opstel over het Haarlemse stadsrecht opgesomd 5), die tot ver in de 14e eeuw doorloopt. 1) Gedrukt: O. B. I no. 418 en Soutendam, Keuren en ordonnantiën der stad Delft, pag. 233. Schriftproeve: Faks. IQ, 2) Gedrukt: O. B. II no. 1047. 3) Gedrukt: O. B. I no. 595. 4) Gedrukt: O. B. II no. 664. 5) Deze beschouwing wordt door Huizinga herhaald in Rechtsbronnen, blz. XXV. 8 woon en ongebruikelik is 1) en dat met zijn sterke afkortingen, met zijn naderen tot het kursieve schrift als tijd van ontstaan eerder het laatste kwart der 13« eeuw doet vermoeden dan het tweede. Deze indruk wordt versterkt, wanneer men het schrift op de keper gaat beschouwen. Dan blijft er ook niet veel over van de regelmatigheid, die men eerst aanwezig achtte. 2) Daar is bijv. de a, die in allerlei graden van geslotenheid voorkomt. De r, ik wees er reeds op, wordt afwisselend in kursieve en diplomatiese vorm geschreven, terwijl het dwarshaaltje naar rechts dikwels los van de schacht, maar zeker even zoveel keren stevig daaraan verbonden wordt aangetroffen. De m en n vinden we met en zonder de karakteristieke ombuiging naar rechts aan de slothaal, maar dit niet stelselmatig, zoals het in 't schrift der 13e eeuw gewoon was: de versierde aan het eind der woorden, de onversierde vooraan of middenin. Geenszins. Zonder enig naspeurbaar sisteem worden ze door elkaar gebruikt. De p en q vertonen nu eens een volkomen rechte onderschacht, dan weer een meer of minder sterke ombuiging naar links of rechts. De lange s prijkt soms met slingers door de bovenschacht, dan weer is ze daarvan vrij; een derde soort heeft ter halverhoogte van de bovenschacht een weerhaakje naar links. Dit zelfde haakje breekt zo nu en dan ook de schachten van enkele andere letters, maar alweer zonder enige regelmaat. De ligaturen — voor paleografiese kritiek van veel belang — passen volkomen in deze sisteemloosheid. Nu eens staan s en t ver uit elkaar, dan weer vallen beider schachten nagenoeg samen. Dit is ook het geval met de ct-verbinding. 1) In een geval als dit, waar schrift wordt gevonden, dat in de kanselarij ongebruikelik is, zou men allicht aan de uitvaardiging door de geadresseerde gaan denken — wat bij sommige stukken van Willem ook inderdaad het geval is. Hier evenwel is dat uitgesloten, daar de gelijkheid van hand in stukken voor verschillende geadresseerden — natuurlik alleen indien ze echt zijn — wijst op ontstaan in de betreffende kanselarij. 2) Zie Faks. I en II. 9 x De afkortingen zijn behalve door hun kwantiteit in het oog vallend door hun kwaliteit. Niet alleen kort de opsteller nu eens af en schrijft dan weer voluit — iets, dat hoewel niet gewoon, toch geen reden tot verdenking zou wezen — maar wat merkwaardiger is: hij bezigt voor gelijke letters niet konsekwént dezelfde afkortingstekens. De m, die hij gewoonlik met een lusvormig teken weergeeft, moet het in enkele woorden met een rechte naar rechts ietwat oplopende streep stellen. De bovengeschreven a, welke hij meestal op de traditionele manier, als open a met bovendwarsstreep, schrijft, wordt ettelike keren, meer speciaal in de verbinding qua- vervangen door de kursieve. 1) Een belangrijk punt van uiterlike kritiek is door mij nog niet behandeld. Ik bedoel het zegel. Het zegel van O. B. I 412 is verloren. Volgens het faksimile in de Handvesten was het geheel gelijk aan dat van O. B. I 413 — wat trouwens niet anders te verwachten was — en dit laatste is nog in tamelik ongeschonden staat over. Het is een aanhangend zegel van witte was aan zijde en geeft de op jonkmanszegels van de Hollandse graven gewone voorstelling: een jonkman te paard, op zijn linkerhand een valk, een jachthond springende tussen de poten van het paard. Het omschrift luidt: f SIGILLVM WILLELMI COMITIS H0LLANDIE. Er is niet veel vergelijkingsmateriaal aanwezig. We hebben nog maar één ander jonkmanszegel van Willem over, nl. aan een charter voor Rijnsburg dd. 1246 Sept. 26 2), en dat nog slechts in zeer geschonden staat. Toch is dit voor ons doel voldoende. Immers noch tegen het Rijnsburgse stuk, noch tegen het zegel zijn m. i. bezwaren in te brengen, zodat we het als kriterium voor het Haarlemse kunnen gebruiken. 1} In dit verband zij tevens gewezen op de bizondere wijze, waarop de bovengeschreven a dienst doet in de telwoorden op a uitgaande, als sexaginta enz., waar deze letter zijn eigenlik karakter van afkortingsteken geheel heeft verloren 2) Gedrukt: O.B. I no. 432. Zie voor zegel: Faks. IV A en IV B. 10 Wat valt dadelik op? Een groot verschil tussen beide zegels, dat in het nadeel is van het Haarlemse. Zie de bouw van het paard, meer in 't bizonder het achterlijf met de poten en de Stand van de laatste. Verder het houterige van het geheel naast de werkelik fraaie stilering van het Rijnsburgse zegel en last not least, de verschillende verhoudingen der respektieve onderdelen. Het Haarlemse zegel is blijkbaar een nabootsing van een zegel van Willem en dus onecht. Een feit, dat bij de beoordeling van de echtheid der betrokken charters veel gewicht in de schaal zal leggen. Hierboven merkte ik op, dat het schrift der Haarlemse stukken niet in overeenstemming is met de tijd, waarin zij heten uitgevaardigd te zijn. Een negatieve uitspraak, waarnaast een goed onderzoek een positieve dient te plaatsen. Daartoe stelt mij een oorkonde in staat door Floris V in 1274 aan de abdij Leeuwenhorst te Haarlem gericht. 1) Zowel de algemene eigenaardigheden van het schrift der stadsrechten, als de bizondere van verschillende letters vinden we in dit stuk terug. Van de vele punten van overeenkomst noem ik slechts: de s met de dubbelslinger door de schacht; de m en n met de typiese derde poot; de verdikkingen naar links van sommige letterschachten en het dwarshaakje aan andere; de vorm van de p, q en g; de t aan 't eind. van een woord (driehoek bijna); de slot-s. Twijfel is uitgesloten: de Leeuwenhorst oorkonde is van dezelfde hand als de Haarlemse stadsrechten, waaruit weer volgt, dat deze laatste van + 1274 zijn. Voor deze positieve uitspraak vind ik mede krachtige steun in eën stuk, aan allen, die zich met het Hollandse of Haarlemse stadsrecht hebben bezig gehouden, wel bekend: de Haarlemse aksijnsbrief door Graaf Floris V in 1274 aan genoemde stad verleend. 2) 1) Zie Faks. V. 2) Afgedrukt O. B. II no. 279. Huizinga acht hem zo belangrijk, dat hij er in zijn meergenoemde studie een afzonderlik hoofdstuk aan wijdt. 11 Het schrift van de Aksijnsbrief vertoont ook allerlei overeenkomst met dat van I en II. Ik wijs hier op 't volgende: Het hoofdlettertype van de N en de D; de open r (maar uiterst zelden met de aaneengeschreven r afgewisseld); de q en s; de m met de bekende ombuiging; het dwarshaakje aan de bovenschacht van sommige medeklinkers; de / (in het Delftse charter gesignaleerd), waarvan ophaal en dwarsstreep elkaar raken, zodat bijna een driehoek ontstaat; de afkortingstekens, waarvan vooral ; = et. Waar het algemeen karakter van het schrift niet weinig van dat in I en II verschilt, doordat het vlotter, lopender is, wil ik niet tot gelijkheid van hand konkluderen. Wel meen ik op grond van de opvallende en typiese overeenkomst gelijktijdigheid te kunnen vaststellen. Voor mijn doel voldoende. Samenvattende, wat we langs paleografiese weg hebben gevonden, krijgen we dus: Het Delftse stadsrecht is van een en dezelfde schrijver als de beide Haarlemse stadsrechten. Alle 3 stadsrechten zijn vermeend oorspronkelik. Het schrift ervan wijst op een ontstaan ± 1274. Diktaatsamenhang. Een goede diplomatiese studie bestaat uit twee parallel lopende onderzoekingen: die van het schrift en die van het diktaat. Beide moeten voor steekhoudende konklusies, onafhankelik van elkaar leiden tot hetzelfde resultaat. Nu de weg der paleografie ons tot een paar resultaten heeft gevoerd, moeten we nagaan of die der diktaatvergelijking ons ook daartoe brengt. Het terrein, dat we nu gaan verkennen is uiteraard ruimer, mede omdat er stukken binnen liggen, die alleen in afschrift zijn overgeleverd. Na de uitvoerige bespreking, die Huizinga aan de diklaatovereenstemming van I en II, III en V heeft gewijd, zou ik kunnen volstaan met me aan te sluiten bij de feitelikheden 12 Haarlem In nomine sancte et individue Trinitatis, amen. door hem gekonstateerd. 1) Voor de duidelikheid van mijn betoog acht ik 't evenwel gewenst de overeenstemming van het diktaat te demonstreren door de verschillende stadsrechten naast elkaar te plaatsen. Alkmaar. Wilhelmus Dei 'gratia Romanorum rex et semper augustus universis presentes literas inspecturis gratiam suam et omne bonum. Que geruntur in tempore ne lapsu temporis dilabantur, convenit, ut scripturarum memorie ac idoneorum virorum testimonio commendentur. 2) Ad notitiam igitur universorum volumus pervenire, quod nos ob dilectionem libertatis opidi de Alcmaria, petitioni opidanorum eiusdem benignius inclinati, ipsos liberos ab omni thelonio et ab omni exactione thelonii per aquas et terras in comitatu Hollandie dimisimus. Preterea dictis opidanis talem contulimus libertatem, videlicet, si alicuius quidquam adversus aliquem opidanorum de Alcmaria displicuerit, nichil inde nisi iudicium scabinorum habere debet, nee nos neque nostra posteritas inde aliud requiremus. Si quis autem de circummanentibu» alicui predictorum /opidanorum iniuriam sive violentiam fecerit dè bonis suis, que iuste et sine querimonia possederit, villicus de Alcmaria cum universis tam pau- Que geruntur in tempore cum tempore ne labantur, scripturarum memoria ac ydoneorüm virortnn testimonio solent perhennari. 2) Notum igitur sit tam presentibus quam posteris, quod ego Wilhelmus comes Hollandje, ob dilectionem libertatis oppidi de Harlem petitioni incolarum eiusdem oppidi condescendens, liberos ipsos ab omni theloneo et ab omni exactione thelonei, per aquas et per terras ubique in mea potestate dimisi. Preterea dictis oppidanis contuli talem libertatem, videlicet si alicui quicquam adversus aliquem burgensem de Harlem displicuerit, nichil inde nisi iudicium scabinorum habere debet; nee ego etiam aliud inde requiram nee mea posteritas. Si quis autem de circummanentibus alicui burgensium de Harlem iniuriam sive violentiam fecerit de bonis suis, que iuste et. sine querimonia possederit, villicus de Harlem cum universis tam paupe- 1) Ik neem met Huizinga aan de diktaatovereenstemming van het Haarlemse, Delftse en Alkmaarse stadsrecht. Zijn verklaring van het ontstaan dier overeenstemming, alsmede de konklusies, welke hij er uit trekt, maak ik geenszins tot de mijne. Dit om misverstand te voorkomen. 2) Hoewel deze Arenga in beide stukken niet woordelik gelijk is, acht ik toch het verschil in redaktie zo weinig betekenend, dat ik haar als bewijs voor diktaatgelijkheid meen te kunnen aanhalen. 14 Van het slot nog: Haarlem. Alkmaar. Insuper scabinis de Harlem Insuper scabinis de Alcmaria licentiavi facere nova precepta licentiavimus facere nova statuta aut instituta cum consilio scul- vel precepta cum consilio schulteli teti mei, ad dimidium annum vel nostri, ad dimidium annum vel ad ad integrum durantia; que scabini integrum durantia, que scabini mramento confirmaverint univer- confirmaverunt, utilia universitati sitatiaut parti maiori utilia, mea aut parti maiori, nostra iurisdic- wrisdictione mihi in hoe reservata. tione reservata. Het bovenaangehaalde lijkt mij voldoende om de door mij overgenomen opinie van Huizinga aangaande de nauwe samenhang van het Haarlemse en het Alkmaarse stadsrecht in het licht te stellen. Overduidelik komt er in uit, dat die samenhang niet enkel algemeenheden betreft, maar ook blijkt uit kleinigheden, typerende, subtiele diktaatovereenkomsten. Wat de diktaatsamenhang van het Delftse stadsrecht met dat van Haarlem betreft, daarvoor verwijs ik naar de uitvoerige vergelijkingstabellen door Huizinga in zijn studie gepubliseerd. Evenals deze geleerde wü ik er met nadruk op wijzen, dat de overeenstemming in diktaat en woordkeus tussen III en I—II veel minder letterlik is, dan die tussen V en I—II. Dit neemt niet weg, dat hele passages woordelik gelijk zijn. Het Delftse stuk maakt dan ook niet zo zeer de indruk van een zelfstandige formulering van verschillende punten van stadsrecht, als wel van een gedeeltelik gewijzigde redaktie van de in het Haarlemse beschreven punten. Dit is ook de mening van Huizinga, waarom hij er geen bezwaar in ziet, het Delftse als het eerste dochterrecht van Haarlem te beschouwen en een eventueel gemeenschappelike bron voor beide rechten verwerpt. Niettegenstaande de afwijkingen in de redakties, ontkent Huizinga dus een ontstaan onafhankelik van elkaar. Het innig verband tussen de drie Hollandse stadsrechten staat dus vast, de vraag rijst nu, hoe we ons dat verband hebben te denken. Is de enig mogelike verklaring ervan die, welke Huizinga e. a. hebben gegeven: Haarlem de moederstad, Delft en Alkmaar haar dochtersteden. Om deze vraag 15 met enige zekerheid te kunnen beantwoorden is een krities onderzoek van het diktaat geboden. Krities onderzoek van het diktaat. Het krities onderzoek van het diktaat vang ik aan met de beschouwing van het Haarlemse stadsrecht, niet alleen om der gewoonte wille, maar ook om in mijn studie regelmaat te betrachten. Het zal noodig wezen I en II te onderscheiden, aangezien beide de volledige vorm van een oorkonde hebben en dus ook als zodanig moeten worden behandeld. Stadsrecht I begint met een invokatie: in nomine sancte et individue Trinitatis, amen. In de grafelike kanselarij treffen we deze formule [zonder: amen) alleen nog maar aan in het Delfts stadsrecht (III), overigens nergens. Wel zijn mij uit de tijd van Willems koningschap enige oorkonden bekend met een invokatie: het stadsrecht voor Zierikzee, 0. B. 1.451, het stadsrecht voor Middelburg, O. B. 1.590; een tweetal stukken voor Egmond, nl. O. B. 1.476 en 479. Zo wordt dus de invokatie van I door kanselarijgebruik gedekt, maar ik moet er onmiddelik aan toevoegen, dat de aangehaalde parallellen niet geheel zonder bedenking zijn. 1) Meer wil ik naar aanleiding der invokatie hier niet zeggen en er zeker geen gevolgtrekking uit maken. Zelfs bij de grofste vervalsingen gaat het niet aan zulk een onschuldige en weinig persoonlike formule aan de falsaris toe te schrijven, omdat er meestal een echte oorkonde aan ten grondslag ligt. Nu volgt de Arenga: 1) Het eerste stuk wordt door v. d..Bergh beschouwd als een latere vertaling uit het Latijn. Dit acht ik echter geen bezwaar om 't hier als kriterium aan te voeren, daar een formule als de invokatie toch niet door de vertaler zal zijn ingelast. Minder gunstig is mijn oordeel over het Middelburgse recht, waarvoor ik verwijs naar de Exkurs achter deze studie. Het derde stuk heb ik voor een latere vervalsing verklaard (zie Ned. Archievenblad 1920/21, bl. 41), doch niet zonder 't bestaan van een echte vooroorkonde aan te nemen, die van dezelfde hand was als O. B. I 479, 't vierde voorbeeld van bovengenoemd. 16 Que geruntur in tempore, cum tempore ne labantur, scripturarum memoria ac ydoneorum virorum testimonio solent perhennari, die in het Alkmaar se stadsrecht in een slechts weinig afwijkende redaktie voorkomt: que geruntur in tempore, ne lapsu temporis dilabantur convenit, ut scripturarum memorie ac idoneorum virorum testimonio commendentur. Allereerst wil ik hier opmerken, dat er slechts zeer zelden een Arenga in stukken van Willem voorkomt. Uit zijn grafelike kanselarij zijn er mij maar twee bekend, nl. O. B. 1.380, een stuk voor de Duitse orde, en O. B. 1.432 d.d. 26 Sept. 1246, voor de abdij Rijnsburg. De eerste kan hier gevoeglik buiten beschouwing blijven, omdat ze het gewone karakter bezit van de Arenga's in; schenkingsoorkonden voor geestelike stichtingen 1). Belangrijker evenwel is de twede, omdat deze, zo niet in woordkeus, dan toch in karakter, een zekere overeenkomst vertoont met de arenga's van onze stadsrechten. Zij luidt als volgt: Labilis hommum memoria et diversi casus diversimode emergentes ammonent, ut facta, perpetua confirmatione digna, fideli litterarum testimonio debeant stabiliri. Zij komt zeer zelden vóór de tijd van Floris V voor en tijdens de regering van deze vorst niet in de kanselarij 2), behalve omstreeks de jaren 1273—1274. Dan vinden wij haar in eens in een drietal stukken aangewend. Dit zijn: 1) O. B. I 380. Cum Dominus in sancfa ecclesia diversa providet remedia peccatorum, ut quod propriis meritis non possumus, aliorum meritis consequamur, nos ad nostrum et antecessorum nostrorum salutare remedium, ut speramus . 2) Het is hier niet de plaats in te gaan op het ontstaan en de verbreiding van deze in de 13e eeuw zeef geliefde arenga-formule. Zeker is, dat we haar -j- 1250 in de kanselarijen van alle gewesten aantreffen, zonder dat we de richting, waarin ze zich beweegt, kunnen vaststellen. In Gelderland vinden we haar in een buitengewoon groot aantal charters. In 't bizonder noem ik de stukken voor het klooster Bethlehem en de Gelderse stadsrechten. Niet onmogeiik, dat een onderzoek ervan waardevolle gegevens sou opleveren voor de beoordeling dezer formule. In de kanselarij van de Utrechtse bisschoppen komt ze lang niet in 17 1°. 1273. Aug. 29. Floris V aan de abt van Middelburg (O. B*. II257). Cum ex humane conditionis fragilitate et lapsu temporis diuturni a memoria hominum sepius elabuntur ea que ad noticiam posterorum necessario deducenda sunt tamquam perpetuo duratura, nisi scripturis authenticis roborentur. ... 2°. 1274. Dec. 13. Floris V geeft een aksijnsbrief aan Haarlem (O. B. II279). Que geruntur in tempore cum tempore ne labantur scripturarum memoria et ydoneorum virorum solent testimonio perhennari. 3°. 1274. Floris V voor de abdij Leeuwenhorst te Haarlem (O. B. II282). Quoniam ea, que aliquando bone mentis affectu homines compromittant nonnunquam voluntate mutata infringere moliuntur, ut removeatur cuiuslibet dubitationis scrupulum. ... Wel merkwaardig, die formule in een groep van 3 stukken, terwijl ze verder nergens in de oorkonden van Floris V wordt gevonden i). Nog opvallender, omdat twee van die 3 stukken met Haarlem in verband Staan, het derde voor die stad bestemd is. Dit laatste, de aksijnsbrief, heeft een arenga, welke zelfs letterlik die van het stadsrecht is. Hoe moeten we een en ander verklaren? De formule — We zeiden het reeds — Wtt8 itt de veertiger jaren der 13e eeuw bekend. Is het voorkomen van de arenga + 1274 in stukken Of> Haarlem betrekking hebbende, te beschouwen als een wederopleving ervan door een hernieuwde kennisneming onzer stadsrechten? Of was deze arenga het eigendom van die mate voor. Daar heb ik haar het eerst aangetroffen onder bisschop Wilbrand. Iü de Hollandse gravenoorkonden is het eerste Stftk, waarin we haar aangewend zien het GWrtfufdenbergse stadsrecht, d.d. 21 Sept. 1213 (O. B. I no. 235). t) ïk heb Wj de vermelding van de stukken uit flórlé' tijd opzettelik het stadsrecht van Medemblik (O. B. II 664) niet genoemd, omdat dit gVeil zelfstandige redaktie heeft, doch, zoals ik reeds op blz. 4 terloops opmerkte, een kopie is van het Alkmaarse recht. 18 een falsaris, door wie ze in de stadsrechten is opgenomen? Wat daarvan zij, er doet zich hier met stukken van ± 1274 een verband voor, dat ook bij 't paleografies onderzoek bleek te bestaan. Na de arenga volgt in I de dispositie, ingeleid met de woorden: Notum igitur sit tam presentibus quam posteris, quod ego Wilhelmus comes Hollandie.... dimisi. II heeft te zelf der plaatse: Ego Wilhelmus, comes Hollandie, notum fieri cupio.... III begint aldus: Ego Wilhelmus, comes Hollandie, notum fado. Een subjectieve dispositie in de eerste persoon singularis dus in alle 3 stukken, ingeleid. door ego. Hoe was het kanselarij gebruik in deze? De oorkonden hebben eerst een groètformule: „Wilhelmus comes Hollandie... salutem et omne bonum", terwijl de dispositie dan steeds in de ie persoon pluralis is geredigeerd. Enkele keren evenwel wordt ook de uitdrukkingswijze van onze stadsrechten gebezigd, geheel gelijk echter slechts in 2 stukken: O. B. I 397 (17 Aug. 1243), waarbij Willem de kooplieden van Hamburg en Lubeck in bescherming neemt en O. B. I 406 (6 Aug. 1244), de graaf verkoopt zijn Venen te Poelien. 1) Voorbeelden, hoewel dan ook sporadies zijn aan te wijzen, ergo kan dit deel van het formulier van I, II en III in de kanselarij zijn ontstaan. Het Alkmaarse recht neemt ten opzichte van deze formule een eigen plaats in. De redaktie ervan is geheel in overeen- 1) Niet geheel gelijk, is zij te vinden in: O. B. I 372, waar alleen de groet met „ego Wilhelmus" begint, het verdere stuk evenwel de pluralis majestatis heeft. O. B. I 378, een scheidsspreuk, beginnende met „ego W. comes H. et ego B. comes de Benthem"; daarna in overeenstemming met het karakter van het stuk overgaande in nos. \ O. B. I 389, dat geheel in de 1ste pers. sing. staat, alleen op eens het: nostro consensu. O. B. I 392, dat begint met „ego", doch in de corroboratio lste pers. plur. en sigillum nostrunj schrijft. 19 stemming met het gebruik in de koninklikè kanselarij van Willem. De promulgatie van I, waarbij zich het Alkmaarse nauw aansluit — men vergelijke het naast elkaar geplaatste op pag. 12 — is merkwaardig, omdat ze nergens in deze vorm in de kanselarij van Willem voorkomt 1), wel in die van Floris V', nl. in de aksijnsbrief voor Haarlem: Aksijnsbrief. Noscant quique tam presentes quam posteri, quod nos ob firmacionis et munitionis dilectionem liberi oppidi nostri Harlem, incolarum ibidem petitionibus justis condescendentes. Stadsrecht. Notum igitur sit tam presentibus quam posteris, quod ego Wilhelmus comes Hollandie, ob dilectionem libertatis oppidi de Harlem petitioni incolarum condescendens, liberos ipsos ab omni thelonio et ab omni exactione thelonii, per aquas et per terras ubique in mea potestate dimisi. Deze overeenkomst op zich zelf al treffend, wordt nog opvallender door het gebruik van het woord posteri. In geen ander stuk van Willem heb ik het in deze formule aangetroffen. Altijd' schrijft de kanselarij „futuri" of met weglating van nadere omschrijving: „universis visuris". Na het protokol het eschatokol. De corroboratie heeft in I en II een gelijke vorm. I. Ut autem talis libertas, in present! carta contenta, a me Wilhelmo comité Hollandie voluntarie et de consilio hommum meorum nobilium et fidelium oppidanis de Harlem concessa in perpetuum duret et robur habeat, et a nullo in perpetuum in irritum revocari valeat, presens scriptum porrexi memoratis oppidanis de Harlem, sigilli mei munimine roboratum. II. Ut autem libertas, in presenti scripto contenta, a me Wilhelmo comité Hollandie, voluntarie et de consilio hominum meorum nobilium et fidelium burgensibus de Harlem tradita, robur firmitatis in perpetuum optineat, et a nullo in irritum revocari valeat, presentem cartam iam dictis burgensibus de Harlem porrexi, sigilli mei munime roboratam. 1) Wanneer men tenminste de keur voor Dordrecht, O.B. I 550 niet als parallel wil laten gelden. M. i. wijkt ze in woordkeus te veel af. 20 De afwijkingen zijn onbeduidend. In hoofdzaak komen ze hierop neer; II heeft op de plaats, waar I carta gebruikt, het woord scripto en omgekeerd op de plaats, waar I scripturn bezigt, cartam; verder schrijft II in deze passage steeds burgenses, waar I oppidani eet. Is deze cörroboratie in overeenstemming met het gebruik van de kanselarij? Ik meen te mogen zeggen van wel, zij het dan ook niet presies in bovengenoemde woordkeus. Ter vergelijking diene hier de cörroboratie van O. B. I 398 voor de abdij Rijnsburg: Ut autem hec nostra donatio firma maneat et integra et a nemine umquam violetur presentem paginam sigillorum nostrorum munimine roboramus. en die van O. B. I 406 voor Willem Schouten c.s.: Ut autem ista venditio et conventio firma permaneat et inconvulsa, presens scriptum con tuli dictis hominibus sigilli mei munimine roboratum. De laatste vooral vertoont in haar slotbewoordingen een treffende overeenkomst met het Haarlemse formulier. Het Delftse stuk gaat ten opzichte van deze formule haar eigen weg; daar luidt ze: Et ne in posterum hoe factum meum et prenotatam conditionem inter me et oppidanos de Delf pronunciatam, possit infringere, memoratis oppidanis de Delf presentetb paginam contuli sigilli mei munimine roboratam. De laatste helft hiervan valt weer geheel samen met de Haarlemse en de andere corroboraties. Voor het eerste gedeelte heb ik evenwel geen parallel kunnen vinden in de grafelike kanselarij van Willem. De met ne ingeleide formule komt er nergens anders voor. In de koninklike kanselarij Vttn Willem treffen we deze wijze van inleiding daarentegen een enkele maal aan. Ik wijs hier b.v. op O. B. I 495 en op O.B. I 509. Maar ook afgezien hiervan, doet deze cörroboratie zonderling aan. Waar men er over het algemeen uit lezen kan, hoe de uitvaardiger zijn stuk betitelt, is het uiterst vreemd 24 groot, Haarlem en Delft staan er vol van. Systeem zit er ook al niet in die wisselingen en we kunnen ze alleen toeschrijven aan de willekeur van de opsteller, wat voor een behoorlik geordende kanselarij als de Hollandse en ten opzichte van belangrijke stukken als stadsrechten, altijd enigszins gewaagd is. Maar vreemd is de wisseling in ieder geval. En dan verder de verschillende namen, waarmee de grafelike hoofdambtenaar wordt betiteld. Noemt het Haarlemse stuk hem b.v. in § 3 „villicus" i), in § 4 heet hij „scultetus" 2); een derde benaming vinden we in § 7; waar hij „judex" 3) heet. 4) Vanwaar of waartoe deze verscheidenheid? Ieder, die zich met stadsrechterlike privilegies heeft beziggehouden, weet met welk een zorg juist dergelike titulatuur wordt behandeld en hoe konsekwent één benaming wordt doorgevoerd. Ook nu weer vertonen III en V hetzelfde verschijnsel als I en II. Delft echter noemt deze ambtenaar meestal „villicus"; alleen in § 4 vinden we „scultetus" 5), en in § 28 „justitiarius" 6), Terwijl „iudex" overweegt, worden in 't Alkmaarse stuk de drie namen bovengenoemd door elkaar gebezigd. Alleen is er zo nu en dan door het woord seu een band tussen gelegd. Bijv. in § 4, waar staat „sculteto seu villico", op welke plaats de beide andere stadsrechten eenvoudig „sculteto" hebben (zie noten 2 en S). Hierdoor wordt alweer 7) de mogelike veronderstelling weersproken als zouden de aangewezen onregelmatigheden in V gedachteloze overnemingen van I en II zijn. 1) ....possederit, villicus de Harlem cum universis tam pauperibus quam divitibus. 2) sculteto quatuor denarios, preconi unum denarium. 3) debet citari per judicem vel per preconem eius. 4) Onduidelik is de positie van de in § 26 genoemde justitiarius; is hiermee de schout dan wel de baljuw gemeend? 5) sculteto quatuor denariis duobus (vgl. noot 2). 6) Vergelijk noot 4. . per scabinos et justiciarium.... 7) Zie blz. 23. 25 Dit seu, en laat ik er onmiddelik vel bijvoegen, komen in I, II, III en V zo vaak voor en worden zo typies aangewend, dat men op grond hiervan alleen reeds alle stadsrechten aan één opsteller zou kunnen toewijzen. Doch daarover later meer. Het krities diktaatonderzoek leverde ons de volgende uitkomsten.' Er bestaat tussen de beide Haarlemse stadsrechten, het Delftse en dat van Alkmaar een nauwe diktaatsamenhang, die zich tot in kleinigheden openbaart. Hoewel deze stadsrechten op meerdere plaatsen sporen van kanselarijdiktaat vertonen, bevatten zij ook elementen, die niet met het kanselarijgebruik in overeenstemming zijn. Allerlei onregelmatigheden, die zij gemeen hebben, leiden ons ertoe ze aan één opsteller toe te kennen, en ars tijd van vervaardiging ± 1274 aan te nemen. Konklusie. De konklusie, waartoe dus het paleografies en het diktaatonderzoek heeft geleid is: De Haarlemse, Delftse en Alkmaarse stadsrechten, tot nu toe voor originelen gehouden, zijn vermeend oorspronkelik en ± 1274 ontstaan. Wat deze tijdsbepaling betreft, 't blijkt zelfs mogelik ze iets te preciseren, vóór we ons met de rechtsinhoud der stukken hebben beziggehouden. Voor één der stukken toch, het Haarlemse, kunnen we als terminus ante quem de bevestiging beschouwen, door Floris V op 9 Oktober 1273 1) ervan gegeven. Dat hem niet de echte oorkonde, doch de vervalste stukken werden voorgelegd, blijkt m.i. duidelik uit de woordkeus van het bevestigingsstuk, dat spreekt van: literas et privilegia, daarmee klaarblijkelik doelend op twee stukken, wat dan de vervalste moeten zijn geweest, aangezien deze voor 't eerst de tweedeligheid vertonen 2). Is 1) O.B. II 260. 2) Ik acht het niet van belang ontbloot hier terloops op te merken, dat de schrijver van O.B. II 260 dezelfde persoon kan geweest zijn als 26 dus het Haarlemse stadsrecht, in de vorm, waarin, wij het tans hebben, kort voor 9 Okt. 1273 ontstaan, dan zijn ook de Delftse en Alkmaarse charters, die met het Haarlemse immers één groep van falsifikaties vormen, in dezelfde tijd gemaakt, maar er is geen spesiale bevestiging van bekend, zoals van het Haarlemse. Het komt er nu maar op aan, of het resultaat, dat we door uiterlik onderzoek hebben verkregen, door een beschouwing van de rechts inhoud wordt bevestigd. de falsaris. De eigenaardige diktaatwending zou hierop kunnen wijzen, alsmede de gehele omslachtige redaktie van 0. B. II 260 met „vel" en „et". Hoewel ik mij bewust ben het terrein der hypothese te hebben betreden, is in mijn opmerking geen onmogelike veronderstelling uitgesproken. De Middeleeuwse toestand op dit gebied moeten we ons altijd als betrekkelik primitief voorstellen. Een stad als Haarlem had vermoedelik niet meer dan één schrijver, die voor graaf, stad en klooster werkzaam was. Voorbeelden van een dergelike schrijfambtenkumulatie zijn in iedere stad aan te wijzen. HOOFDSTUK II. Kritiek van de rechtsinhoud. Samenhang van de inhoud. Over de samenhang der stadsrechten van Haarlem, Delft en Alkmaar bestond, wat hun juridiese inhoud aangaat, van oudsher een communis opinio. Prof. Huizinga heeft er ten overvloede nog eens nadrukkelik de aandacht op gevestigd niet alleen, maar ook door het naast elkaar plaatsen van het Haarlemse en Delftse Stadsrecht op de bij grote overeenkomst toch bestaande verschillen, een helder licht doen vallen. 1) Voor dit deel van mijn onderzoek verwijs ik dan ook voorlopig naar genoemde studie. Het Alkmaarse stuk wordt door Prof. Huizinga slechts terloops genoemd; het lag buiten de sfeer van zijn eigenlike belangstelling. Ik zal daarom aan de inhoud van dit stuk de plaats geven, die het naast de beide andere verdient in te nemen. Prof. Huizinga zegt ervan: „Behoudens de bepalingen, die uiteraard verschillen, met name, die omtrent jaarcijns en den krijgsdienst, is in het Alkmaarsche charter enkel de volgorde dér artikelen verbeterd, die in dat van Haarlem tamelijk verward is." 2) Inderdaad, de overeenstemming tussen het Haarlemse en het Alkmaarse stuk is veel groter, veel direkter — ik had op blz. 14 reeds gelegenheid daarop te wijzen — dan die tussen Haarlem en Delft. Alle bepalingen van Haarlem vindt men in nagenoeg woordelik gelijke redaktie terug in 1) Huizinga, Bijdragen Vad. Gesch. en Oudh. IV reeks dl. 5, blz. 99—148. 2) Huizinga, ibid. p. 84. 36 Temeer, waar Willems voortdurende verwikkelingen met Vlaanderen als anderszins, daartoe ruimschoots de gelegenheid boden. Bepalen we verder onze aandacht bij het algemeen karakter der bepalingen in onze stadsrechten. Om dit te kunnen vaststellen, wil ik wijzen op twee andere door Willem van Holland gegeven, nl. dat voor: 's-Gravenzande, dd. Mei 1246 1) en dat voor Dordrecht, dd. 28 Jan. 1252 2), Hierin vinden we uitsluitend strafrechterlike bepalingen; geen tekenen van zo grote kommunale ontwikkeling als in Haarlem, Delft en Alkmaar. Nu zou dit voor 's-Gravenzande misschien niet zo'n bevreemding wekken, voor Dordrecht ongetwijfeld wel. Deze stad, de oudste en in die tijd stellig de belangrijkste der Hollandse steden, zou zich met zo pover een privilegie tevreden hebben moeten stellen, terwijl andere rijk werden begiftigd? De Hollandse steden zijn ± 1250 nog in haar opkomst: noch sosiaal, noch politiek spelen ze een rol van betekenis. Het eerste, wat de kooplieden in die steden zich trachten te verzekeren is een vrederecht, de bannus pacis. Zij hebben een streng strafrecht nodig, wil ongehinderd de handel zich kunnen ontwikkelen. Zulke vrederechten zijn die van 's-Gravenzande en Dordrecht. Maar de Haarlemse, Delftse en Alkmaarse stukken geven ook een aantal civiel-rechterlike bepalingen. En deze wijzen op een verder stadium van ontwikkeling, dat van de kommune. van het streven naar onafhankelikheid, een stadium, waarin ze ± 1250 nog niet veijkeren. Deze hun inhoud is daarom voor mij een aanwijzing hunner antidatering. Hiermee heb ik mijn voornaamste algemeen-kritiese bezwaren tegen de inhoud onzer drie stadsrechten naar voren gebracht. Het detailonderzoek moet ons de verdere gegevens leveren. 1) Gedrukt in O.B. I no. 421. 2) Gedrukt in O. B. I no. 550. 37 Schifting der echte en onechte elementen. Met het konstateren alleen van de onechtheid ener oorkonde is de taak van een diplomatikus geenszins ten einde. Een allerbelangrijkst werk wacht hem dan nog: hét uiteenleggen van het betrokken charter in zijn echte en onechte elementen. Want eerst als dit heeft plaats gehad, kan hij, die het stok wenst te gebruiken, het naar waarde schatten. Tevens geeft juist een dergeMke schifting ons een goede kijk op de werkwijze van de falsaris, benevens op de bedoelingen, die bij het maken van het falsum hebben voorgezeten. Dat dit werk niet altijd gemakkelik isf leren ons de stadsrechtvervalsingen. De moeilikheid wordt in de eerste plaats veroorzaaakt door het feit, dat er niet één bepaald kriterium is, 't welk ons in staat stelt onmiddellik ten gunste of ten ongunste van een onderdeel te beslissen. We hebben met meerdere kriteria tegelijk rekening te houden en dit levert bij ieder afzonderlik weer bezwaren op. Hierboven wees ik er op, dat het groot aantal civielrechterlike bepalingen in Onze stadsrechten, in tegenstelling met de uitsluitend strafrechterlike in die Van 's-Gravenzande en Dordrecht, niet in overeenstemming zijn met de ontwikkelingsfase dier steden tussen 1245 en 1254. Te dezer plaatse wil ik nog een ander stuk noemen, dat van belang mag geacht worden voor de kwestie-, die ons nu bezighoudt. Dit is het stadsrecht van Leiden, i) Wel is dit geen oorkonde uit de tijd van Willem van Holland — zij werd door Floris V in 1266 verleend — maar juist om haar latere dagtekening is dit stuk voor ons doel van meer dan gewone betekenis. Wat belangrijkheid betreft mogen We Leiden toch zeker op één lijs stellen met Haarlem, Delft en Alkmaar in déze tijd. Welnu als we 't Leidse recht vergelijken met onze drie stadsrechten, dan zien we hetzelfde als bij Dordrecht: van het gehele- uitgebreide kommunaalwezen, dat de stadsrechten vertonen, vinden we in Leiden niets. Het Leidse 1) O.B. n no. 151. 52 dat ze ook in door mij als echt gehandhaafde gedeelten gevonden worden, is dit uitsluitend in de Haarlemse en Alkmaarse stukken, niet in het Delftse. Dit laatste zal ons in het volgende goede diensten kunnen bewijzen. We hebben dus de volgende resultaten verkregen: Alle uit het Brabants recht overgenomen bepalingen zijn onecht, behalve § 1 (de tolvrijheid) en misschien § 16 en § 41, die beide door de parallel in Dordrecht gedekt worden. De overblijvende, echte bepalingen hebben, afgezien van het keizerrecht, uitsluitend een straf rechterlik karakter. Vooral in de eerstgenoemde vinden we de eigenaardigheden van het falsarisdiktaat. Het ontstaan van de falsa. Over de tijd, waarin de vervalste stadsrechten zijn ontstaan, kan ik kort wezen. Mijn mening daarover is de lezer reeds bekend. Als terminus ad quem heb ik de bevestiging van de Haarlemse falsa door Floris V in Okt. 1273 aangenomen en daarbij tevens gekonstateerd, dat de vervaardiging ervan niet zo heel lang te voren zal hebben plaats gehad, gelet op de bekende falsaris-praksis, die voor hun produkten zo spoedig mogelik een officiële bevestiging trachtten te erlangen. De persoon van de falsaris is ons .vrijwel onbekend gebleven. Alleen weten wij uit het paleografies onderzoek, dat hij dezelfde was, die ook het stuk van Floris voor Leeuwenhorst heeft geschreven, waaruit m.L met zekerheid valt te konkluderen, dat hij tot genoemd klooster heeft behoord. Het ontstaan der falsa d.w.z. hun eventuele ontlening aan echte stukken, alsmede hun onderlinge verhouding, respektievelik samenhang, eist een ietwat breedvoerige bespreking. Op grond van talrijke echte diktaatelementen nam ik eerst het bestaan van tenminste één echte „Vorlage" aan, in 't midden latende of die „Vorlage" zelf een stadsrecht was of niet. Het onderzoek van de inhoud leerde, dat er niet één doch twee „Vorlagen" waren, n.1. een voor het Delftse en een voor het Haarlems-Alkmaarse recht. 63 drecht niet behoord, dat leert ons het argumentum e silentio, dat onder de stadsrechtsvervalsingen er geen is van Dordrecht, wat anders toch voor de hand zou gelegen hebben. En tevens is dit een bewijs voor mijn stelling, dat de politiek van de stedenbond stellig niet anti-kapitalisties was, omdat in dat geval de leidende rol ongetwijfeld aan Dordrecht zou zijn ten deel gevallen. De tegenstelling tussen de steden en de landsheer, door onze falsa aan het licht gebracht, is dus in principe dezelfde als later in de tijd van de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Deze laatste zijn als zodanig geen uitsluitend 14«-eeuws verschijnsel, reeds in de 13e eeuw zien we het prototype ervan. Ook dit resultaat verheldert onze blik op de geschiedenis van het Middeleeuwse Holland. Van veel dat ons in die strijd bruusk en onverwacht voorkomt, zien we, dat het reeds een ontwikkeling van betekenis achter zich heeft. Stedenband-—Floris V, Kabeljauwen—Hoeksen, Staatsgezinden—Oranjeklanten, altijd weer in de Hollandse geschiedenis dezelfde tegenstelling. En steeds zijn dezelfde groepen de draagsters van dezelfde idee. Het is Floris van Avesnes niet mogen gelukken de graaf te verdringen. Integendeel, in 1277 wordt hijzelf uit Holland verdreven. Of de politiek van de steden aan deze verdrijving debet was, is niet met zekerheid uit te maken. De waarschijnlikheid is vrij groot, als we bedenken, dat Floris van Avesnes in niet geringe mate de graaf beinvloedde. Zijn verwijdering kon de leiders van de stedenpolitiek alleen maar aangenaam zijn. Bovendien beweegt de politiek van Floris V zich na de verjaging van zijn neef nog meer dan tevoren in de banen van de stedelike politiek, d. w. z. in de belangensfeer van het Brabants-Engelse kapitaal. 1) Daar moeten we de grondslagen van de Hollandse politiek in de zeventiger jaren der 13e eeuw en later ook gaan zoeken. Oppermann heeft in zijn bovenaangehaald opstel 1) Geen beter bewijs kan ik daarvoor aanvoeren, dan dit: Medemblik verkrijgt in 1286 een stadsrecht, dat woordelik het vervalste Alkmaarse privilegie is. 64 eens en vooral duidelik gemaakt, dat de politiek van Floris V alleen te begrijpen is, wanneer we haar beschouwen in wisselwerking met buitenlandse invloeden. Hierin sta ik geheel aan zijn zijde; alleen leren ons de sterk Brabants gekleurde falsa, dat die buitenlandse invloeden zich reeds vroeger hebben doen gelden, dan hij vermoeden kon. De figuur van Floris V is door deze mijn beschouwing niet in aanzien gestegen. We wisten trouwens — het opstel van Oppermann bewijst het — dat deze graaf geen politikus van de eerste rang is geweest, dat hij zelfs nooit een eigen doelbewuste politiek heeft gevolgd, doch openstond voor alle mogelike beïnvloeding van het ogenblik. Alleen de naam „der Keerlen God", hem door de traditie geschonken, draagt hij terecht, dat is door deze studie ook weer gebleken. De eerste jaren van zijn regering altans was hij de steun van al die stromingen, die het kapitalisme vijandig gezind waren, zij het dan ook, dat dit meer onder drang der Avesnes dan uit eigen overtuiging geschiedde. EXKURS. Voorlopige mededeling over het stadsrecht van Middelburg van 1254 (O.B. I no. 590). Terwijl aan de echtheid van de andere N.-Nederlandse stadsrechten tot nu toe niet werd getwijfeld, was dit Middelburgse privilegie het enige, waartegen bedenkingen werden ingebracht. Deze richtten zich in de allereerste plaats tegen het uiterlik van het stuk. Speciaal het feit, dat we hier een in 't Hollands gestélde oorkonde hebben, was voor de kritiek een reden tot verdenking. In de kanselarij van Willem toch is 't Hollands als voertaal van het oorkondenwezen nog niet gebruikelik — de beide andere stukken, die in 't Hollands overgeleverd zijn, 't stadsrecht voor 's-Gravenzande (O. B. I 421) en dat voor Zierikzee (O. B. I 451) werden reeds door Van den Bergh voor latere vertalingen uit een Latijns origineel gehouden. Eerst na 1265 beginnen de Hollandse charters te komen, maar gedurende de regering van Floris V en Jan I blijven ze toch nog altijd uitzondering, de Latijnse waren regel. De Hollandse redaktie van zulk een belangrijk stuk werd dus met reden opmerkelik genoemd. Vóór alle andere onderzoekers wil ik hier Frensdorff aanhalen. Deze geleerde bezocht, in verband met een plan tot een groots opgezette uitgave van- de stadsrechten der onderscheiden steden van het Duitse Rijk, ook de Nederlandse archieven en publiceerde zijn vondsten in het Neues Archiv der Gesellschaft für altere deutsche Geschichtskunde, dl. V (1880), blz. 31—49. Over Middelburg laat hij zich als volgt uit: „Hier lag eine sehr umfangliche, nicht weniger als 83 Paragraphen zShlende Aufzeichnung in deutscher XII Er begint zich de laatste tijd onder sommige literatuurhistorici een neiging te vertonen de betekenis onzer XVIeeeuwse letterkunde te overschatten. XIII De opvatting van Dr. Prinsen over het levensgevoel, dat aan de „Spaansche Brabander" ten grondslag ligt, acht ik niet juist.