HET BANKROET DER TEGENWOORDIGE SOCIALE POLITIEK DOOR E. C. VAN DORP A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ — LEIDEN HET BANKROET DER TEGENWOORDIGE SOCIALE POLITIEK HET BANKROET D TEGENWOORDIGE SOCIALE POLITIEK DOOR E. C. VAN DORP 1922 A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ — LEIDEN DEPOT v. 1NED. PUBL, K.B. INHOUD Bladz. Inleiding. Vernieuwing of ondergang 1 De financieele en economische toestand 3 Industrieele of economische democratie 5 Wat loon en winst bepaalt 7 Kunstmatige loonsbepaling en Marxisme iO Klassestrijd 22 Werkloosheid 24 Collectief arbeidscontract, arbeidsbemiddeling en werkloozen- steun 25 Sociale maatregelen 27 De arbeidswet 28 Werkloosheidsverzekering -31 De remedie 32 Socialisme en socialisatie 33 Wetgeving en partijstelsel 38 Vrijheid 42 De verkiezingen 47 Besluit , 51 INLEIDING. VERNIEUWING OF ONDERGANG De reddelooze toestand der staatsfinanciën, de ondergang van het bedrijfsleven op ieder gebied, en het failliet van het parlementaire stelsel, dat zijn de drie kenmerkende trekken van ons volksbestaan op het huidige oogenblik. Het aantal officieele lichamen, dat bestemd is, leiding aan het economische leven te geven : Hooge Raad van Arbeid, Nijverheidsraad, Middenstandsraad, Commissie voor Economische Politiek, Werkloosheidsraad, Kamers van Koophandel en van Arbeid, is omgekeerd evenredig aan de mate van hulp, die zij weten te geven. Waar is uitkomst ? Men gebruikt veel het woord „crisis" ; daar is iets troostrijks in: het duidt wel aan, dat het economisch leven uit het evenwicht is, maar ieder verlies van evenwicht ontwikkelt altijd weer krachten, die dat evenwicht herstellen ; en zoo wekt men bij zichzelf het vertrouwen, dat de zaken vanzelf wel weer beter zullen gaan. Men hoort herhaaldelijk, ook van regeeringszijde, de uitdrukking : „als de toestand weer normaal is". Men schijnt daarmede te bedoelen: als wij het allen weer even goed en prettig zullen hebben, als vóór den oorlog. Maar waar is de waarborg, dat dit ooit weer het geval zal zijn ? Men vergeet, dat er beschavingen te gronde gegaan zijn, en dat dit weer gebeuren kan. Men vergeet ook, dat men juist de krachten, die een verstoord economisch evenwicht automatisch herstellen, verlamd heeft. Men noemt die krachten : de vrije concurrentie. Het kenmerk van de huidige samenleving is, dat men de vrijheid van concurrentie aan banden heeft gelegd. Men treft ook veelal de meening aan, dat de oorzaak van den crisis buiten ons land ligt, bij den oorlog, en de ontreddering van de centrale Europeesche rijken ; waaruit zou volgen, dat i wij er machteloos tegenover staan. Dat maakt deze meening bijzonder gevaarlijk. Zonder twijfel liggen buitenlandsche toestanden voor een deel ten oorzaak aan de malaise, waarin wij ons bevinden, maar zij vormen niet de geheele oorzaak. Daarom zullen wij er hier verder van zwijgen. Het heeft geen nut, over oorzaken te spreken, welker opheffing wij toch niet in onze macht hebben ; zij doen ons maar voorbijzien, wat wij wèl veranderen kunnen. De bedoeling van dit geschrift is, aan te toonen: in hoeverre de achteruitgang van ons bedrijfsleven ligt aan foutieve economische opvattingen ; dat er samenhang is tusschen den economischen en den politieken achteruitgang ; dat namelijk dezelfde foutieve opvattingen, die direct het bedrijfsleven met den ondergang bedreigen, invloed op ons politiek leven en onze wetgeving uitoefenen, en door middel van die wetgeving het reeds bedreigde bedrijfsleven indirect nogmaals aantasten ; dat ten slotte diezelfde invloed op de wetgeving de financieele débacle ten gevolge heeft, welke voortkomt uit het leggen van steeds grooter lasten op een economisch achteruitgaande maatschappij. Is dit inzicht juist, dan volgt daaruit, dat de bezuiniging, waarom men thans algemeen roept, alleen niet bij machte is, om ons uit het moeras te helpen. Bezuiniging is een leus zonder perspectief, een louter negatieve leus. Zij beteekent, dat wij doorgaan op den ingeslagen weg, maar dat wij de maatregelen, die onze gedragslijn ons voorschrijft, met schrielheid zullen toepassen. Bezuiniging kan alleen afdoend zijn, wanneer er geen andere oorzaken van achteruitgang zijn, dan te groote royaliteit in de staatshuishouding, en dan nog is zij steeds uitermate moeilijk door te voeren. Staatshuishouding beteekent ambtenarij, dat wil zeggen: bestuur van dezulken, die men niet aan den lijve de economische gevolgen van het eigen beheer kan doen voelen. De uiterste zuinigheid is daarom van een ambtenarij, gegeven de menschelijke natuur, nooit te wachten. In het beste geval echter kan bezuiniging alleen onze staatsfinanciën helpen, en dan maar in geringe mate, nooit ons economisch leven weer oprichten. Daarvoor is een positieve leus noodig, het inslaan van een anderen weg. Welke die weg is, zullen wij trachten aan te geven. 2 DE FINANCIEELE EN ECONOMISCHE TOESTAND In 1913 hadden wij een begrooting van gewone uitgaven van 219 millioen, in 1922 hebben wij er een van (voorloopig) ongeveer 640 millioen. De begrooting van buitengewone uitgaven is daarbij gestegen van 19 op 207 millioen. Nu houden deze buitengewone uitgaven weliswaar een deel in van wat men de kapitaalrekening van den staat kan noemen ; zij stellen als het ware beleggingen voor, en men behoeft zich daar dus niet zoozeer over te verontrusten. Tot zekere hoogte echter maar, want een staat, die bezig is boven zijn kracht te leven (gelijk van onze natie volgens de meest gezaghebbende uiting, die van den minister van financiën zelf, reeds vaststaat), zal uit den aard der zaak in de verleiding komen, gewone uitgaven te verbergen onder het mom van buitengewone. Een dergelijke aangroeiing der buitengewone begrooting is dus evenzeer verontrustend. Vijf Departementen kan men vooral aansprakelijk stellen voor het aangroeien der uitgaven : die van Defensie, van Onderwijs, van Landbouw, Handel en Nijverheid en van Arbeid. De begrooting van Onderwijs bedroeg in 1913 32 millioen, thans 145 millioen ; de defensie kostte ons in 1913 53 millioen, thans 133 millioen. De Departementen van Landbouw, Handel en Nijverheid en van Arbeid zijn voortgekomen uit dat van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Dat Departement stond in 1905 op de begrooting met ongeveer 35 millioen. Na de splitsing in twee Departementen, dat van Waterstaat, en dat van Landbouw, Handel en Nijverheid, bedroeg de begrooting voor beide tezamen in 1913 54 millioen. Nadat in 1918 een Departement werd afgescheiden, dat van Arbeid, bedragen de uitgaven der drie departementen voor 1922, voorloopig .... 196 millioen, terwijl Landbouw, Handel en Nijverheid en Arbeid 136 millioen daarvan opslokken (de geheele begrooting van 1901 bedroeg .... 152 millioen 1). Wanneer wij ons nu in dit geschrift verder niet met de uitgaven voor onderwijs en defensie zullen bezighouden, dan bedoelt dat niet, dat deze niet voor bezuiniging in aanmerking zouden komen, integendeel. Daarvoor is een ander motief, en wel dit: dat de bezuiniging op deze onderdeelen van staats- 3 zorg het voorwerp van deskundige beoordeeling moet zijn. Wij wenschen ons hier te bepalen tot de zuiver economische staatszorg, dat wil zeggen tot dat deel dier zorg, dat zich tot directe taak stelt de volkswelvaart te beïnvloeden. Deze zorg ligt hoofdzakelijk op het gebied der Departementen van Landbouw, Handel en Nijverheid en Arbeid. Bij de beoordeeling van de mogelijke bezuinigingen op het gebied van onderwijs en defensie, geeft tweeërlei overweging den doorslag : het belang van onderwijs en defensie, en daarnaast dat van de economische belangen, de draagkracht der bevolking. Het gaat hier niet alleen om materieele belangen. Deze staatszorg kan een ideëel batig saldo opleveren, al kost zij materieel aan de gemeenschap. Anders ligt het met de staatsbemoeienis met het economisch leven. Levert zij een materieel nadeelig saldo op, baat zij het bedrijfsleven minder dan de kosten op de begrooting bedragen, dan staat vast, dat deze zorg een mislukking is, en moet zij hoe eer hoe liever opgegeven worden. Overigens moeten wij in het oog houden, dat de vermeerdering der staatsuitgaven voor een groot deel toe te schrijven is aan de waardevermindering van het geld, en wanneer er dus kans was, dat de inkomens in dezelfde of meerdere mate waren toegenomen, kon men tot zekere hoogte vrede hebben met de toeneming der staatsuitgaven. Dit is echter allerminst het geval. Terwijl de staatsuitgaven sedert 1915, in geld uitgedrukt, zijn toegenomen met ongeveer 150 pet, zijn de inkomens met maar 70 pet gestegen. Daar nu de gemeenten denzelfden weg als de staat zijn gegaan, door de uitgaven voortdurend op te drijven, is de percentsgewijze belasting der inkomens dan ook in de laatste jaren sterk toegenomen. Men schat ze op het oogenblik op ongeveer 35 a 40 pet, een percentage dat op zich zelf zoo hoog is, dat het, ook volgens de meening van den minister van financiën, niet meer vereenigbaar is te achten met een gestadige ontwikkeling der volkswelvaart; deze eischt, dat een zeker deel der inkomsten opgelegd wordt, wat niet mogelijk is, wanneer de fiscus een te groot deel opeischt. En nu is de toestand aan het verergeren, dat wil zeggen, , de inkomsten nemen af. Dat blijkt reeds nu uit de opbrengst 4 der belastingen. De indirecte belastingen, die onmiddellijk den invloed der economische omstandigheden ondervinden, hebben reeds in de eerste helft van 1921 minder opgebracht dan in het voorafgaande jaar ; de directe belastingen die nog gebaseerd zijn op opgaven over het vorige jaar, brachten in de eerste helft van 1921 nog meer op dan in 1930, maar dit voordeelig verschil begon in de tweede helft van het jaar langzaam af te nemen. Die achteruitgang kan niemand verwonderen ; het is alleen de weerslag van den achteruitgang, waaronder het bedrijfsleven vrijwel zonder uitzondering lijdt: industrie zoowel als scheepvaart, landbouw zoowel als handel. Alle bedrijven werken met verlies, schepen worden opgelegd, fabrieken staan geheel of gedeeltelijk stil, loonen worden verlaagd, tallooze arbeiders zijn werkloos. Hun geheele aantal is moeilijk te schatten, een getal van 100.000 zal vermoedelijk niet ver van de waarheid zijn. Daarbij heerscht nog steeds een ernstige woningnood, terwijl de bouwkosten zoo hoog zijn, dat steun de eenige weg schijnt te zijn, om aan arbeiders een woning te verschaffen, die binnen het bereik van hun inkomsten valt Dit is het resultaat van vier jaren van een politiek van zoogenaamde industrieele of economische democratie: ontreddering van de staatsfinanciën, ontreddering van het economisch leven. INDUSTRIEELE OF ECONOMISCHE DEMOCRATIE Iedere tijd droomt altijd van een beter leven. De XlXe eeuw heeft gedroomd van de politieke gelijkstelling, de algeheele gelijkheid voor de wet. Nu deze verkregen is met het algemeen kiesrecht, moet, zoo meent men, op de politieke democratie de economische volgen, of de eerste zou zonder waarde, zonder inhoud en beteekenis zijn. Nu moet de economische toestand der arbeiders verbeterd worden. Dat volk is het gelukkigst waar de verschillen in welstand het geringst zijn, waar de arbeiders de grootste welvaart genieten. Het is intusschen niet voldoende dit ethisch ideaal, dat in deze tijden wel geen tegenstand zal ontmoeten, te stellen : 5 de groote vraag is, hoe men het bereiken, althans naderen zal» Dat is een vraagstuk niet van ethiek, maar van economische politiek. Als uitvloeisel van deze sociale welvaartspolitiek worden zeer verschillende maatregelen getroffen, die men wel eens al te zeer over één kam pleegt te scheren. In de eerste plaats noemen wij alles wat strekt tot opvoeding, ontwikkeling en voorlichting van de arbeidersbevolking: maatregelen, die slechts toejuiching verdienen, en welker kosten terecht ten laste van den staat, de gemeenschap komen. Van geheel anderen aard is een tweede categorie maatregelen, namelijk die, welke de positie van den arbeider in het bedrijf betreffen, en trachten hem daarin voordeelen van geldelijken of anderen aard te verschaffen ; eischen, die aan het milieu, waarin de arbeider werkt, gesteld worden met het oog op zijn veiligheid en gezondheid ; sociale verzekeringen, welke hem schadeloosstellen voor zekere van buiten komende nadeelen, die hem treffen kunnen, ook voor de nadeelen van werkloosheid ; verkorting van arbeidsduur. Het bijzondere van al deze maatregelen is, dat zij neerkomen op een kunstmatige loonsverhooging. Men meent namelijk de kosten ervan af te kunnen wentelen van den arbeider, door ze op het bedrijf, op den werkgever te leggen. Zij gaan dus geheel evenwijdig, wat dat betreft, met de pogingen dér vakvereenigingen om het loon op te drijven. Zij berusten op de tegenwoordig meer en meer aangehangen meening, dat men den arbeider een grooter opbrengst van zijn arbeid, een grooter deel van de bedrijfsopbrengst kan verzekeren op dezelfde manier, als die waarop men hem het kiesrecht verschafte : door een simpel machtsdictaat of wettelijke bepaling. Nu speelt de vraag of dit inderdaad kan, niet zulk een rol bij de eerstgenoemde maatregelen, waar het geldt, leven en gezondheid van den arbeider te beveiligen, maatregelen, die noodzakelijk zouden blijven, ook al zouden de kosten ervan ten slotte blijken op den arbeider neer te komen. Maar waar het er alleen om gaat den arbeider een geldelijk voordeel te bezorgen, daar is de vraag, of men inderdaad het aandeel van den arbeider kunstmatig verhoogen kan, alles beheerschend; immers, wanneer zij ontkennend beantwoord moest worden, zou de maatregel blijken ten slotte nutteloos te zijn, zonder eenig 6 effect. Vooral bij de arbeidsverkorting is deze vraag van het grootste belang, omdat zij waarschijnlijk de houding daartegenover van de arbeidersbevolking bepalen zou. Wanneer het maar schijn bleek te zijn, dat de arbeider korter werken, minder praesteeren, en toch hetzelfde verdienen kon, dan is het de vraag, of de arbeidersbevolking wel van een achturendag gediend zou zijn. Deze vraag, of het loon kunstmatig verhoogd kan worden, is de gewichtigste voor de beoordeeling der „industrieele democratie", die hoofdzakelijk neerkomt op een poging om dit te doen. De beroemde Oostenrijksche economist Von Böhm Bawerk heeft er een uitvoerige en diepgaande studie, zijn laatste, aan gewijd. Hij noemde ze: Macht oder Oekonomisches Gesetz. Wij moeten thans een oogenblik nader op dit vraagstuk ingaan. WAT LOON EN WINST BEPAALT De economische ordening waaronder wij leven, kan men als de individualistische karakteriseeren, in tegenstelling tot de socialistische. De socialistische maatschappelijke ordening is in het algemeen die, waarin de economische verzorging van den burger plaats vindt van bovenaf, en hij niet vrij is voor eigen bestaan te zorgen, daar ook de verantwoordelijkheid voor zijn materieel welvaren van hem af is genomen. De individualistische ordening is omgekeerd die, waarin de mensen vrij is in zijn behoeften te voorzien op de wijze die hem goeddunkt, maar daar dan ook verantwoordelijk voor is. Nu heeft deze individualistische ordening geleid tot een zeer ver doorgevoerde arbeidsverdeling en een daarmee samenhangend ruilverkeer. Een ieder produceert niet meer zelf, wat hij verteert, maar de goederen worden in het groot voortgebracht, door geheel anderen dan degenen, die ze ten slotte verbruiken. Dat is het natuurlijk gevolg geweest van de vrijheid, waarvan wij hierboven spraken. Men heeft ingezien, dat men door zulk een arbeidsverdeeling veel doeltreffender kon produceeren, in oneindig veel meer behoeften voorzien. 7 Die arbeidsverdeeling heeft er niet alteen toe geleid, dat goederen in het groot werden geproduceerd, dus ten aanzien van de productie der verschillende goederen de arbeid werd verdeeld, maar ook dat de arbeid, aan dezelfde goederen te wijden, onder verschillenden werd verdeeld. Zoo heeft zij ook gevoerd tot onderscheiding van den arbeid in ondernemers- en loonarbeid. Het is deze productiewijze, die zoo geleidelijk uit de arbeidsverdeeling en het ruilverkeer ontstaan is en die thans in onze maatschappij heerscht, welke wordt aangeduid als het kapitalisme. Dit is dus geen van te voren uitgedacht stelsel, maar een vanzelf gegroeide wijze van behoeftevoorziening. Het toonstelsel is een onderdeel van dit ruilverkeer, dat door de menschen wordt gedreven, omdat zij daarin hun voordeel zien. Het ruilverkeer is geen volmaakt stelsel, zoomin als iets anders in de maatschappij ; wij zouden ons trouwens niet eens iets volmaakts voor kunnen stellen ; maar het komt toch op merkwaardige wijze tegemoet aan de tekortkomingen der menschen. Het heeft namelijk dit voordeel, dat men, door het eigen belang te behartigen, tevens dat zijner medemenschen behartigt. Wie zich inspant om zijn productie uit te breiden, behartigt weliswaar zijn eigen belangen, maar deze productie komt ook aan de rest van het menschdom ten goede. Een van de groote vragen nu, die de onvolmaaktheden van het ruilverkeer opwerpen, is deze, of het deel van den arbeider kunstmatig vergroot kan worden. Om die vraag te beantwoorden, moeten wij ons duidelijk maken, waardoor het loon van den arbeider bepaald wordt. Dan moeten wij beginnen bij de verklaring van den prijs van het product. Die drukt de waarde uit welke het product heeft voor de gemeenschap, door de mate waarin het in de behoeften der gemeenschap kan voorzien. De arbeid ontleent nu zijn waarde alteen aan het feit, dat hij, en aan de mate waarin hij (met de andere productiemiddelen : kapitaal en grond) tot de voortbrenging van het product bijdraagt. Het loon is de vooruitbetaalde opbrengst van den arbeid, en is dus bepaald door die opbrengst. Hoe is het dan echter mogelijk, dat de ondernemer somtijds zulke winsten maakt? Dat is hieruit te verklaren, dat de een* ondernemer met dezelfde hulpmiddelen en hetzelfde aantal 8 arbeiders meer weet te bereiken dan de ander, terwijl het loon toch niet hooger kan zijn, dan betaald kan worden door die ondernemers, die minder resultaat bereiken. Ook gaan die ondernemers, die het talentvolst zijn of in de gunstigste omstandigheden verkeeren, in den regel zoover door met uitbreiding hunner productie, tot zij op het laatste deel daarvan niet meer dan de normale belooning van den arbeid genieten, die men „ondernemersloon" noemt. De bijzondere winsten daarentegen noemt men „ondernemerswinsten". Daaruit volgt aan den anderen kant, dat een verhooging van het loon aanstonds zou leiden tot inkrimping der productie. Een deel daarvan zou dan niet meer loonend zijn, men noemt dat de ,,grerisondernemingen". Het zijn die ondernemingen of liever het is dat deel der ondernemingen, dat juist bestaan kan, en dat het loon bepaalt. De winsten worden dus verklaard door het verschil in p r o d u c t i e v o o r waar d e n tusschen verschillende ondernemers. In iederen tak van productie ziet men dan ook altijd ondernemers, die maar juist bestaan kunnen. En de loonen zullen het hoogst kunnen zijn (alle andere dingen gelijk) waar die verschillen het geringste zijn. Werkten alle ondernemers onder dezelfde voorwaarden, dan zouden de winsten der ondernemers zeer gering zijn. Dit verklaart allerlei dingen, die wel eens raadselachtig lijken. In de eerste plaats : hoe het nooit is kunnen gelukken, de speciale winsten te doen verdwijnen. Alle pogingen, b. v. tijdens den oorlog gedaan, om bijzondere winsten te voorkomen, hebben juist het tegenovergestelde resultaat gehad, doordat men de oorzaak ervan, het verschil in voorwaarden voor verschillende producenten of handelaars, niet kon tenietdoen. In de tweede plaats : hoe een steeds verder gaande loonsstijging mogelijk is geweest, terwijl het toch meer dan eens bewezen is, dat alle bijzondere winsten, wanneer ze gelijkelijk verdeeld werden over de arbeiders, voor ieder maar een heel klein bedrag zouden opleveren, en die loonsstijging dus zeker niet uit de bijzondere whisten is kunnen worden betaald. Het 9 loon kan natuurlijk altijd stijgen, mits de productie maar genoeg inkrimpt. Wanneer het heet, dat een tak van bedrijf een zeker loon niet dragen kan, dan beteekent dat, dat de „grensbedrijven" het niet dragen kunnen. Wanneer die verdwenen zijn, en de productie verminderd is, en dus een hoogeren prijs maken kan, is een hooger loon mogelijk; maar wordt er minder geproduceerd, dan ontvangt de heele arbeidersbevolking dus minder in goederen in plaats van meer. De kunstmatige loonsverhooging schijnt dus een voordeel, ze is echter een nadeel. Ze beteekent geen grooter aandeel aan de maatschappelijke opbrengst; juist het tegendeel. Het verklaart ook hoe, wanneer er eerst geroepen is dat een bedrijf een zeker loon niet dragen kon, dit achteraf toch altijd weer mogelijk bleek. Wanneer een bedrijf een loon niet dragen kan, beteekent dat, dat de grensbedrijven het niet dragen konden. Maar er is altijd een deel van het bedrijf, dat het wèl dragen kan. Ook gaan veel ondernemers nog door, terwille hunner werklieden, wanneer zij maar hun zoogenaamde prime-costs, dat wil zeggen grondstoffen en loonen, vergoed zien. Het is echter duidelijk, dat op den duur een bedrijf zoo te gronde gaat, want machines enz. verslijten. Het verklaart ten slotte, hoe zinneloos de eisch tot inzage van boeken door de arbeiders is. Want het loon wordt niet bepaald door den stand van één bedrijf, maar door dien van alle bedrijven. En wanneer enkele bedrijven geen winst maakten, zou er van geen uitbreiding en geen vooruitgang sprake zijn. Het is hier weer de kortzichtigheid, die de legster der gouden. eieren wil slachten. .KUNSTMATIGE LOONSBEPALING EN MARXISME Wat nu tegenwoordig iederen dag gedaan wordt, door regeeringen, door vakvereenigingen en volksvrienden van allerlei soort, gaat regelrecht tegen deze leer in, zou dus niet gebeuren, wanneer deze leer werd aangehangen of .... gekend. Waarop berust toch die meening, dat men met macht kan ingrijpen in de ruilverhouding tusschen twee individuen. xo Ieder weet toch wel, dat hij zich niet de wet laat stellen, wan-r neer hij een commercieele handeling wil plegen ! Dat de politiek, die tracht het loon kunstmatig hoog te houden, zooveel ingang heeft kunnen vinden, heeft twee bijzondere oorzaken : een praktische en een theoretische. De praktische is gelegen in de vage noties van maatschappelijke rechtvaardigheid van den goedwillenden, maar de gecompliceerdheid van het ruilverkeer niet doorzienend doorsneeburger : het „sociale gevoel" van onzen tijd : een nieuw gevoel, want in vroeger eeuwen, met hun vaste levensvormen en standenindeeling placht men zich niet in het groot om den minder goed bedeelden medemensch te bekommeren, voorzoover hij niet lastig werd. Men onderscheide in dit gevoel wel het koren van het kaf. Het ethisch deel ervan is het koren, en de groote winst van dezen tijd, die wat dat betreft dichter bij het Christendom staat, dan ooit een tijd heeft gedaan. Het kaf is de gedachtelooze toepassing. Maar deze vage praktische noties hadden een sterken theoretischen steun in het Marxisme. De tegenwoordige politiek, voorzoover zij een theoretische basis heeft — en iedere politiek moet in laatste instantie een theoretische basis hebben, op een verstandelijke redeneering berusten — is Marxistisch. Wat leert het Marxisme ? Het bestaat uit zeer verschillende deelen, waarvan wij hier de philosophische en de economisch-historische laten rusten, om ons tot de zuiver theoretische-economische te wenden, de zoogenaamde Marxistische waardeleer. De Marxistische waardeleer is een zeer eigenaardige zaak. Een theoretische leer moet een zekeren dienst bewijzen, ons helpen bij de verklaring van een verschijnsel. Dat doet de waardeleer, die wij zooeven kort weergaven dan ook. Zij verklaart de verdeeling van het maatschappelijk inkomen. De Marxistische waardeleer echter doet dat niet. Volgens Marx hebben de goederen waarde, naarmate er arbeid in belichaamd is. Is er veel arbeid aan een zaak besteed, dan heeft zij groote waarde. Is er weinig arbeid aan besteed, dan heeft zij geringe waarde. Deze bewering komt in de praktijk niet uit; een eenvoudig bewijs : sommige goederen bederven. Een verrotte peer heeft geen waarde meer, toch is er dezelfde mate van IX 2 arbeid in belichaamd, misschien nog meer, als in dezelfde peer, toen zij versch was. De bewering berust dan ook op een vergissing : het is juist andersom; men besteedt in den regel vee larbeid aan goederen, die veel waarde hebben. Arbeid kan ook geen waarde aan iets geven, omdat hij zelf slechts waarde heeft, als verwekker van goederen. Men is met die verklaring dus in een cirkel. Het is ook duidelijk, dat wij ons bij het koopen van goederen absoluut niet bekommeren om den arbeid, die er aan ten koste gelegd is, maar alleen vragen, wat wij er aan hebben, met andere woorden, in welke mate ze in onze behoeften voorzien. Marx ziet zelf ook wel in, dat zijn bewering, als men de proef op de som neemt, niet uitkomt. Hij erkent dan ook .... dat de goederen niet geruild worden volgens den maatstaf van den erin beüchaamden arbeid. Maar, als dit zoo is, dan drukt het woord „waarde" ook niet uit, wat wij het recht hebben ervan te verwachten, te weten : den ruilvoet. Wat drukt het dan wel uit bij Marx, wat bedoelt hij er mee ? Er is maar één antwoord : heelemaal niets. Toch heeft Marx uit zijn waardeleer een scherp wapen weten te maken in den zoogenaamden klassestrijd. Want als volgt gaat nu die waardeleer inconsequenterwijze toch door, wanneer Marx op zijn manier de ongelijkheid in de vermogensverdeeling zal gaan verklaren. De ondernemer ontvangt voor het product de waarde daarvan, die afhangt van het aantal arbeidsuren, die eraan besteed zijn. Maar hij betaalt aan den arbeider de waarde van de arbeidskracht. Waardoor wordt die bepaald ? Ook weer: door het aantal uren arbeid, waardoor de arbeidskracht geproduceerd wordt, met andere woorden, het aantal uren arbeid, dat er noodig is, om de levensmiddelen te produceeren, die het den arbeider mogelijk maken zelf in het leven te blijven, en zich te „reproduceeren". Korter gezegd : de arbeider ontvangt niets meer dan het noodzakelijk levensonderhoud voor zich en zijn familie. Stel nu, dat de arbeider 12 uur per dag werkt, dan is dit de waarde, die de kapitalist ontvangt. Maar hij betaalt niet meer, dan het levensonderhoud van den arbeider, en dat laat zich in veel korter tijd dan 12 uur produceeren, daarvoor zijn b.v. maar 6 uur noodig. Het verschil, in het aangenomen geval 100%, is 12 de „meerwaarde" van den kapitalist. Dit is, zooals Marx zich uitdrukt, „der Casus der den Kapitalisten lachen macht". Ziedaar, zegt hij op een andere plaats „Das Geheimniss der Plusmacherei enthüllt". Als een theorie niet juist is, kan men op verschillende manieren de proef op de som nemen. Ook uit deze consequentie, die Marx uit zijn leer trekt, kan men weer zeer gemakkelijk het bewijs van hare onjuistheid afleiden. Want ware zij juist, dan zou, daar de winst van den kapitalist volgens Marx uitsluitend uit het gebruiken van arbeiders ontstaat, de winst daar het grootst zijn, waar veel arbeiders gebruikt worden, en bijna verdwijnen in die bedrijven, waar men nagenoeg geen arbeiders gebruikt, en met veel kapitaal werkt. En dit is al weer in strijd met de feiten. Marx' antwoord op deze tegenwerping, die hijzelf voorzien heeft, is dan ook geweest, dat hij, gelijk wij boven al aanstipten, zijn theorie over boord wierp, erkende, dat de loonen en prijzen niet gevormd worden volgens zijn waardeleer. Nog een tweede bewijs is aan te voeren : de leer, dat de arbeider nooit meer dan zijn levensonderhoud betaald krijgt, houdt feitelijk in, wat Lassalle „de ijzeren loonwet" genoemd heeft. En deze wet is nu kennelijk in strijd met de feiten. Het is zoo duidelijk, dat de loonen hoog boven dit minimum kunnen stijgen in tijdperken van welvaart, dat Marx zelf .... de ijzeren loonwet van Lassalle fel bestreden heeft. Marx' waardeleer is dan ook wetenschappelijk dood, verworpen door de Marxisten, eigenlijk door Marx zelf, omdat zij niet te handhaven is. Maar wie zou meenen, dat zij daarmede ook dood voor het practische leven was, zou zich vergissen. De Marxistische waardeleer is meer levend dan ooit, en be-: heerscht de geheele tegenwoordige sociale politiek en de geesten. De groote beteekenis der meerwaardeleer is deze, dat zij de theoretisch-economische basis van de leer van den klassestrijd is. Als deel van het historisch materialistisch stelsel is de klassestrijd een uitvloeisel van de dialectische opvatting van den ontwikkelingsgang der wereld : deze zou zich steeds tusschen tegenstellingen bewegen, van het eene uiterste in het andere overslaan. Zulk een philosophische speculatie kan echter *3 niet tot het groote publiek spreken. In de waardeleer wordt getracht het nuchtere bewijs van den economischen klassestrijd te geven. ; . Men heeft in het algemeen ook buiten de socialistische gedachtewereld zeer vage noties over het al of niet bestaan van een economischen klassestrijd. Men geeft het bestaan ervan tot zekere hoogte dikwijls toe, meent dan echter, dat hij getemperd moet in plaats van aangewakkerd. Zulk een tegenwerping heeft weinig kracht. Iedere strijd heeft altijd de neiging tot het uiterste te gaan. Bestaat zulk een strijd inderdaad, dan ïshet natuurlijk, dat „het proletariaat",dat het meeste heil verwacht van een zoo scherp mogelijk voeren ervan, van tempering niets wil weten. Zulk een economische klassestrijd bestaat echter niet, en is Marxistisch maakwerk. Volgens de Marxistische waardeleer, die wij zooeven kort weergaven, is de ruil inderdaad een bedrog ; den arbeider wordt het hem toekomende, op een raadselachtige wijze, onthouden. Raadselachtig, want waarom het loon vastgesteld zou worden volgens een zekere waarde-theorie, die in de lucht hangt, is op geen wijze bevredigend te verklaren. Maar gelooft men aan die „meerwaardeleer", dan is daarmede de ruil inderdaad tot een strijd geworden, een gevecht, waar het hard tegen hard gaat, in plaats van een handeling in vollen vrede, waarbij beide partijen hun belang behartigen, en waarbij de ruilvoet onwrikbaar vaststaat, volgens de wetten van de markt. Men voelt wat met zulk een leer bereikt wordt: de klassestrijd wordt binnen het ruilverkeer gebracht; het economisch leven wordt uit elkaar gewrikt; men splijt met een wig uit elkaar, wat de grondslag van onze huidige economische ordening is, den ruil, de loonverhoudingen. Er is zeker tot zekere hoogte een belangenstrijd op economisch gebied ; die ligt echter tusschen heel andere partijen dan de leeraars van den klassestrijd leeren: die ligt t u s s c h e n allen, die met elkaar concurreeren, die hetzelfde willen praesteeren op welk gebied dan ook. Nu concurreeren arbeiders niet met werkgevers, maar alleen met elkaar. Het is dus juist andersom als de arbeiders meenen, zij zijn eikaars tegenstanders, niet die van de werkgevers, zij drukken eikaars loon. Wanneer er minder arbeiders waren, 14 zouden de overblijvenden zeker hooger loon kunnen bedingen. Maar wanneer de werkgevers hooger loonen betalen, is het allerminst gezegd, dat de arbeiders daarbij profiteeren. Zooals er belangenstrijd is tusschen de arbeiders, zoo is er ook belangenstrijd tusschen de werkgevers onderling, in het bijzonder tusschen diegenen, die in denzelfden tak van productie werkzaam zijn. Die strijd is ten slotte echter niet vernietigend, maar integendeel opbouwend, want zooals iedere economische strijd, kan hij alleen met economische middelen gestreden worden. Met andere woorden : men voert hem, door zijnerzijds zoo doeltreffend mogelijk te produceeren. Zooals de arbeiders den onderlingen strijd ook alleen doeltreffend voeren, door zoo hard mogelijk te werken. Het denkbeeld van den economischen klassestrijd is een waan. De wereld is vol van zulke gewaande tegenstellingen. Zekere eenheden plegen zich tegenover andere eenheden te stellen, in den waan van belangentegenstelling. Nu eens zijn het staten die zich tegenover staten stellen, dan weer provincies, steden, wijken, gezinnen. Altijd zijn het dezelfde menschen, die zich in die verschillende kringen samenvinden, en de eene maal eendrachtig naast elkaar staan, de andere maal zich als eikaars doodvijanden beschouwen. Zulke kunstmatige tegenstellingen zijn ook denkbaar tusschen klassen, wanneer zij zich op de eene of andere wijze georganiseerd hebben. De eenige strijder is echter in waarheid het individu, dat zich zijn plaats in de wereld moet veroveren, maar juist daardoor medewerkt aan den opbouw van het geheel. Want hij overwint alleen, door beter te arbeiden dan zijn concurrent. Wij hebben boven gezegd, dat ook door de Socialisten zelf het wetenschappelijk failliet van het Marxisme is erkend. Wij meenen daarvoor geen sterker bewijs te kunnen aanvoeren, dan wat de Marxistische privaat-docent Kuyper schrijft in zijn Marxistische beschouwingen, op blz. 174, in een artikel getiteld : Over Waarde. In dat artikel wordt de door de tegenstanders van het Marxisme aangehangen waardeleer (men noemt ze de grenswaardeleer) aan een critisch onderzoek 15 onderworpen, en als juist erkend, al is het dan schoorvoetend, o. a. in deze bewoordingen : „Al is nu een quantitatieve analyse volgens de grenswaardeleer onmogelijk*), daarom zou ik toch deze theorie niet voor geheel onbruikbaar willen verklaren. Zij ordent de economische verschijnselen en geeft het algemeene schema aan, volgens hetwelk de ruilwaard*1 bepaald wordt, en maakt door dit alles het economisch gebeuren wel degelijk overzichtelijker *). Bij sommige onderwerpen kan de moderne burgerlijke economie s) m. i. wel goede diensten bewijzen. En bij de beoordeeling der grenswaardeleer vergete men niet, dat, zooals wij straks zullen zien, e r geen enkele andere waardeleer is, ook de Marxistische niet, die een deugdelijke en alles omvattende verklaring geeft van ontstaan en grootte der ruilwaard e." Het merkwaardigste is echter wat volgt, en dat het volgt.... in een noot, want het betreft de kern van het economisch vraagstuk. In een noot wordt aangegeven, bij welke onderwerpen de „burgerlijke waardeleer wel diensten" bewijzen kan, en dan staat er : „De ruimte laat niet toe, dit hier omstandig uiteen te zetten. Laat mij volstaan, met als voorbeeld te noemen de vraag, in hoeverrg bij onze tegenwoordige productiewijze afdoende verbetering kan gebracht worden in de sociale verhoudingen (speciaal de mogelijkheid van loonsbepaling door de vakvere e,n iging)." Hier vindt men dus zoo onomwonden, als men van die zijde zelden aantreft, erkend, dat de „burgerlijke economie" de oplossing geeft van het vraagstuk, of in de tegenwoordige maatschappij kunstmatige loonsverhooging mogelijk is. En die „burgerlijke economie" loochent die mogelijkheid. Nadat de heer Kuyper dus nu feitelijk alles heeft toegegeven, wat wij maar wenschen konden, neemt hij 1) Iet», wat die leer ook nooit heeft willen geven, en geen enkele waardeleer kan geven. E. v. D. 2) Het eenige doel van een economische theorie. E. v. D. s) Er is geen burgerlijke en onburgerlijke economie, er is alleen wetenschap en dogma. E. v. D. x6 dan weer een slag om den arm, en beweert, dat „e r e e n argument tegen de mo der ne b u r g e r 1 i j ke economie is dat zwaarder weegt, dan alle voorgaande bedenkingen: er ligt geen theorie omtrent het wezen der sociale verschijnselen aan ten grondslag." Deze tegenwerping maakt misschien op het eerste gezicht eenigen indruk, daar zij zoo geleerd klinkt, in werkelijkheid is het de wonderlijkste tegenwerping, die men zich denken kan, zet de heer Kuyper de zaken hiermede even zeer op hun kop, als Marx met zijn arbeidswaardeleer. Wat is het geval ? Met een theorie der sociale verscJÜjnselen, wordt bedoeld, b. v. het historisch-materialisme van Marx. Dus een onder algemeene gezichtspunten brengen van den ontwikkelingsgang der maatschappij. Nu is het duidelijk, dat aan zulk een theorie ten grondslag moeten liggen de feiten der werkelijkheid, en hunne analyse, maar dat niet omgekeerd, zonder deze feiten eerst een theorie omtrent den ontwikkelingsgang der menschheid kan worden opgesteld, die dan in de lucht hangt, en waaraan dan de feiten moeten worden pasklaar gemaakt. In werkelijkheid heeft Marx dit laatste gedaan : hij heeft eerst zijn hypothese van het historischnmaterialisme opgesteld, en daarna de feiten daarin gedrongen, dit was zijn wetenschappelijke fout. Officieel heeft Marx dan ook juist het omgekeerde gedaan : zoogenaamd heeft hij zijn waardeleer, en zijn historisch-economische beschouwingen ten grondslag gelegd aan zijn historisch materialisme. En daar zoowel zijn analyse der economische verschijnselen (zijn waardeleer) als de historische ontwikkeling der feiten (de beweerde voortdurende verarming der arbeidende klasse) onjuist zijn gebleken, is dan ook de bodem aan zijn philosophische theorie der sociale verschijnselen, het materialisme, ontzonken. De gegevens waren onjuist, mitsdien hangt de conclusie in de lucht. En nu is het wel een zeer bijzonder staal van redeneertrant, wanneer men nu aan de „bur- 17 gerlijke" economie tegenwerpt : uw feitenmateriaal en uw analyse der feiten is t o c h niet juist (hoewel ze juist gebleken zijn), omdat gij niet zooals wij, socialisten, een (onjuiste) philosophische conclusie daaraan vast hebt gemaakt. Laten wij er nog aan toevoegen, dat een „theorie der sociale verschijnselen," een philosophische kijk op de economisch-historische verschijnselen alleen zich met het verleden kan bezighouden, maar, wanneer zij als het Marxisme zich aan voorspellen gaat wagen, zeer veel kans heeft in kwakzalverij te ontaarden. Dat het loon maar niet willekeurig kan worden opgedreven is dan ook in den grond zóó duidelijk, dat men het telkens halfweg erkend vindt door de vakbeweging en van socialistische zijde. Zoo is van den heer Van den Tempel het gezegde bekend van de onverbiddelijke derde : de economische mogelijkheid. Zoo erkende onlangs het Ned. Vakverbond dat het in tijden van malaise niet altijd mogelijk was gebleken, het loon op hetzelfde peil te houden, en dat men zich voor die historisch gebleken onmogelijkheid moest buigen. Een vage notie van de waarheid blijkt daaruit. Want geen enkel historisch feit kan ooit een bewijs leveren van een onmogelijkheid. Integendeel, er zou geen reden zijn, al was het honderd maal mislukt, het niet voor de honderd en eerste maal te beproeven. Waar het echter op aankomt, dat is de vraag, waaro m het niet gelukte, en daarop is het eenvoudige antwoord, dat men geen vruchten kan plukken, die er niet zijn., Ook Professor Veraart, de Katholieke voorstander van een bedrijfsorganisatie, ziet in, dat de welvaartsmogelijkheid aan bepaalde grenzen gebonden is, die tot doel heeft, het loon omhoog te drijven, maar vraagt radeloos : wat zijn redelijke, wat onredelijke winsten en loonen ? Waarom moet het geldloon omlaag en niet winst en ondernemersloon ? En hij meent, dat de vraag, hoe hoog het werkelijke loon voor den Nederlandschen arbeider kan zijn, onopgelost is, en dat dat aan „de armzalige outillage van de empirische economie" ligt; alsof een massa feiten ons ooit begrip zouden kunnen geven. De boven gegeven korte uit- eenzetting der waardeleer heeft het antwoord op al deze vragen geschonken, maar het is merkwaardig, dat men zóó radeloos staande tegenover dergelijke vragen, het toch waagt, een poging te doen, om de loonen te dwingen. Een poging, die gelijk men weet, jammerlijk mislukt is ; de typografen beleven geen vreugde aan hun werk. Ook de anti-revolutionnair Smeenk weet geen antwoord op de vraag : is er een redelijke verhouding tusschen rente, loon en winst. Bij de vrijzinnig-democraten ziet men het al even goed in, als bij de sociaal-democraten, katholieken en antirevolutionnairen maar ook daar mist men den moed om alle consequenties te trekken. De Ir. Bölger b.v. schrijft in de Vragen des Tijds, dat het niet ondemocratisch is, zijn gezond verstand te laten werken, en te erkennen, dat de loonen teveel verhoogd zijn, en dat wij ons maatschappelijk vermogen in overeenstemming moeten brengen met onze werkelijke welvaart, maar „dat wij ons moeten hoeden, mede te gaan met hen, die de crisis listiglijk gebruiken om terug te halen, wat hun na jaren van strijd is afgedwongen; ruw in elkaar trappen, wat moeizaam werd opgebouwd. Maar wanneer wij vrij van zin zijn, en breed van opvatting en oprecht in daden, dan kunnen onze beginselen niet in gevaar komen." Wat is hiervan te begrijpen, tenzij, dat met de eene hand wordt teruggenomen, wat met de andere werd gegegeven, en dat men dezelfde dingen wel mag zeggen, mits men zich maar vrijzinnig-democraat noemt, maar anders niet ? Er zijn twee oorzaken, die een bedrieglijken schijn geven, dat een kunstmatige loonsverhooging wel mogelijk is. In de eerste plaats de groote welvaart in de laatste tientallen jaren voor den oorlog. Het loon zou toen ook zonder eenige vakactie gestegen zijn. Maar er was tegelijk een heftige vakactie, en nu maakt men zich wijs, dat die actie het loon verhoogd heeft. Dat dat niet zoo is, kan men thans zien, nu er eveneens actie is, maar dalende welvaart. In de tweede plaats, de verwarring tusschen geld- 19 en werkelijk loon. De vraag is natuurlijk niet, of enkele arbeiders een hooger geldloon ontvangen, maar of a 11 e arbeiders tezamen door de actie een grooter deel van het maatschappelijk goederen-inkomen genieten. Niettegenstaande dit alles bestaat de gansche economische politiek van onze dagen in een poging het loon kunstmatig wél te beïnvloeden. Het anti-revolutionnair kamerlid Smeenk stelt zelfs als maxime : ,,de staat m a g de vaststelling van arbeidsvoorwaarden van loon niet aan de willekeur van den individueeleri ondernemer overlaten." Alle sociale hervormingen, die tegenwoordig opduiken berusten op hetzelfde begrip. Zoo de publiek-rechtelijke bedrijfsorganisatie volgens het stelsel van Prof. Veraart, welke prijzen en loonen door het bedrijf wil laten vaststellen : met de bedoeling de loonen op een bepaalde hoogte te houden. Zoo de reeds zooveel besproken bindend-verklaring der collectieve arbeidsovereenkomst, welke beoogt aan buiten dat contract staanden loonen op de dringen, die zijzelf als in strijd met den toestand van hun bedrijf beschouwen. Ook berust daarop de vrijwel algemeen aangenomen gewoonte, het loon te laten op en neer gaan met de prijzen van het levensonderhoud. Dit stelsel houdt in, dat men den arbeider steeds een zekere opbrengst kan garandeeren : alsof b.v. geen toestand denkbaar ware, waarin er geen voldoend levensonderhoud voor alle arbeiders meer zou zijn : men zie naar het tegenwoordige Rusland. Alsof ook aan den anderen kant de loonen niet hoog boven het levensonderhoud konden stijgen. De gewoonte berust tenslotte op niets anders dan de door Marx zelf zoover weggeworpen ijzeren loonwet. Het is een systeem, dat niet vol te houden is, want de prijzen kunnen niet dalen, wanneer het loon kunstmatig hoog gehouden wordt. Het eenvoudigste en sterkst sprekende voorbeeld hiervan ziet men aan den woningbouw. Men stelle zich voor, dat de loonen der bouwvakarbeiders eerst mogen dalen, wanneer de prijzen der woningen, die immers een belangrijken post van het dagelijksch levensonderhoud uitmaken, gedaald zijn. 20 Aan deze opvatting ligt ook het denkbeeld ten grondslag, als zouden de werkgevers verantwoordelijk zijn te stellen voor het levensonderhoud der arbeiders. Men vergeet hierbij, dat ieder mensen vrij is, zich een onafhankelijk beroep te kiezen ; dat men zich alleen in loonarbeid heeft begeven, omdat men zijn levensonderhoud daarmede vermeerderde, en dat niemand verplicht kan worden, „ondernemer" te worden. En nu pleegt men daarop te antwoorden, dat die „ondernemer" het „kapitaal" heeft, en daarom de arbeider wel verplicht is, zich tot hem te wenden. Maar dan geeft men toch een zonderlingen draai aan de geschiedenis der menschheid. Want de menschheid is toch niet geboren met kapitaal. Er moet dus eens een tijd geweest zijn, toen de mensch op de aarde stond met niets als zijn twee handen. En wat heeft nu het zoogenaamde „kapitalisme" gedaan ?'Het heeft door de besparing van onmetelijke rijkdommen het voor den arbeider in de eerste plaats mogelijk gemaakt, zich veel meer te verwerven met zijn arbeid dan vroeger mogelijk was. Het bestaan van kapitaal is dus geen nadeel, maar een voordeel voor den arbeider : hoe meer kapitaal er op de wereld opgezameld wordt, hoe meer zijn loon zal stijgen, omdat zijn arbeid dan door steeds meer hulpmiddelen ondersteund wordt. De arbeider van heden, het is meermalen opgemerkt, heeft meer comfort dan een vorst in de Middeleeuwen. En de uitdrukking die men zoo dikwijls hoort, dat „het loon onduldbaar laag is", of niet met minder „genoegen genomen kan worden", duiden alleen aan, dat men niet in het minste nadenkt over de voorwaarden, waaronder de mensch door den Schepper op de aarde geplaatst is : dat, om een eenigszins hard klinkende maar toch toepasselijke uitdrukking te bezigen : de broodkruimels steken. Intusschen is dat den arbeiders niet kwalijk te nemen, waar in hooger plaatsen zulke wanbegrippen heerschen. Een illuster voorbeeld levert het Versailler vredesverdrag. Dit verklaart in een inleiding tot de eerste paragraaf van deel XIII „Aangezien er arbeidsvoorwaarden bestaan, die voor veel personen onbillijkheid, ellende en ontberingen inhouden, wat zulk een ontevredenheid verwekt, dat de algemeene vrede en eensgezindheid er door in gevaar worden gebracht, en het dus noodzakelijk is deze voorwaarden te verbeteren, b.v. ten aan- 21 zien .... van den waarborg van een loon, dat een behoorlijk bestaan verzekert. Aangezien .... de wereldvrede slechts kan worden gebouwd op den grondslag van sociale rechtvaardigheid. ... en stelt in Art. 427, als grondbeginsel, dat de partijen van het grootste belang beschouwen : „de arbeid mag niet als een eenvoudig handelsartikel beschouwd worden. Aan den arbeider moet een loon betaald worden, dat hem een behoorlijk bestaan verzekert, volgens de opvattingen van den tijd en het land." Men treft in deze passage het bekende misverstand aan, dat, zoo men de loonsvorming overlaat aan de vrije werking van vraag en aanbod, dit een m o r e e 1 e beteekenis heeft, alsof men daarmede te kennen geeft, den arbeid gelijk te stellen met een koopwaar, omdat de prijs van koopwaar ook door vraag en aanbod wordt bepaald. Het heeft, zooals wij boven uiteengezet hebben, slechts de economische beteekenis, dat de belooning van iederen dienst wordt geregeld, door de mate, waarin hij in onze behoeften voorziet. Moreel wenschelijk is, dat die belooning voor den arbeider zoo hoog mbgelijk zij, en dat zal het geval zijn, wanneer men ze aan het vrije spel van economische krachten overlaat. Op iedere andere wijze verlaagt men en bereikt men juist het tegendeel van wat men beoogt, zooals wij nog nader zien zullen. KLASSESTRIJD Wat is nu het gevolg van deze opvatting ? In de eerste plaats een strijd van allen tegen allen. De wederpartij in het ruilverkeer, de werkgever, is de doodsvijand. Zijn voordeel is het nadeel van den arbeider. Dus is het winst, hem zooveel mogelijk te benadeelen. Deze even immoreële als oneconomische opvatting beheerscht tegenwoordig de samenleving, en voert haar naar den ondergang. Want het is heel iets anders den concurrent de baas te blijven door zelf harder te werken, dan door, zelf werkloos blijvend, te trachten, hem te benadeelen. En zooals men in de vernietiging van den gehaten kapitalist het eigen voordeel meent te zien, zoo meent men ook, dat de 22 kapitalist maar één gedachte koestert: loonsverlaging, benadeeling van den arbeider. Zoo kon men onlangs door het N. V. V. de meening uitgesproken vinden, dat de malaise „de positie der werkgevers zoo versterkt ha d." Dat zal op het eerste gezicht vrij raadselachtig lijken, waar de meeste bedrijven zich nauwelijks staande kunnen houden. De uitdrukking is zoo te verstaan dat er „oorlog" is van beide zijden ; en dat de ondernemers „winnen" wanneer het hun gelukken kan, de wederpartij schade toe te brengen. De malaise is oorzaak, dat de arbeiders zich een loonsverlaging moeten getroosten, dat is winst voor den werkgever ! In werkelijkheid is natuurlijk dit het geval: dat de opbrengst van den arbeid gering is, wat een nadeel voor arbeiders en werkgevers beide is. Het is inderdaad zeer gemakkelijk gebleken de positie der ondernemers te ondermijnen, de ondernemingen te vernietigen. Telaat zullen de arbeiders zien, dat zij hun eigen bestaan daarmede hebben vernietigd. En het is heel wat moeilijker een wereld weer op te bouwen, dan haar af te breken. Aan den eenen kant wordt de oorlog gepredikt. Om de verwoestende werking ervan te voorkomen, worden nu weer allerlei vredesinrichtingen in het leven geroepen : georganiseerd overleg, medezeggenschap, internationale arbeidsorganisatie. En nu is men heel verbaasd, dat die inrichtingen geen vrede tengevolge hebben, dat men er niet veel anders in doet, dan elkaar bevechten. Toch spreekt dat vanzelf1). Voor wie op >) Men leze het voortreffelijk artikel van Mr. A. W. Hartman, over de Winstaandeelkassen in de Econ. Stat. Berichten van 8 Maart j 1. Ik citeer er deze zinnen uit: „Iedere groote wijsbegeerte wijst de passie naar macht en bezit als verwezenlijkende factor van menschelijk geluk onvoorwaardelijk af Ik ben het geloof toegedaan, dat het onderling vertrouwen en de onderlinge waardeering niet zullen terugkeeren. vóórdat een machtige geestelijke strooming tegensteld aan die, welke in het algemeen aan de XlXe eeuw haar karakter gaf, over het meerendeel der menschen zal zijn vaardig geworden, een geestelijke levenshouding gezocht en hervonden zal zijn, waardoor het nuchter filisterveratand als baatzuchtig tyran ontroond zal worden. Ik beweer niet, dat armoede wenachelrjk is, maar wel, dat men de geestelijke sfeer, die als het eindresultaat van den gang der XlXe eeuw er nu eenmaal is, niet te boven kan komen langs materieelen weg. Zou men, in den tegenwoordigen bodem geld zaaiende, werkelijken vrede oogrten? Deze vraag beoogt niet 23 oorlog zint, is iedere vrede alleen de voorbereiding voor een aanval. Werkelijke vrede, zoo tusschen volken als tusschen klassen, kan alleen daar tot stand komen, waar men inziet, dat men geen vijand maar eikaars medewerker is. De tegenwoordige arbeidsconferenties lijken op zoogenaamde vredesconferenties van tot de tanden gewapende staten. Ieder werkgever zal er alleen maar voordeel in zien, zijn arbeiders zooveel mogelijk als zijn medewerkers te beschouwen, en hoe meer, „medezeggenschap" hij hun geven kan, hoe beter ; maar wie geeft medezeggenschap aan hen, die te voren hebben aangekondigd het op zijn ondergang voorzien te hebben ? De heer Smeenk zegt, den drang naar medezeggenschap overal te hebben aangetroffen. Een Amerikaansch schrijver over het onderwerp, deelt mee, ze nergens te hebben aangetroffen. In werkelijkheid beteekent die drang alleen: een wensch naar hooger loon ; en geen belangstelling in het bedrijf. Overigens zag zelfs Marx in, dat een groot bedrijf een centrale leiding eischt. WERKLOOSHEID In de tweede plaats heeft inmenging in de loonsverhoudingen werkloosheid ten gevolge. Het „normale" loon, is dat loon, dat ontstaat, wanneer alle arbeiders mede concurreeren op de arbeidsmarkt. Wanneer het loon hooger opgedreven wordt, worden voor een deel van de bedrijven de omstandigheden te ongunstig, en vervalt de werkgelegenheid voor een aantal arbeiders. Er wordt dan minder gewerkt, dus minder geproduceerd, en van dat mindere product moet hetzelfde aantal menschen onderhouden worden. Zulk een maatregel werkt dus „anti-sociaal", enkelen hebben misschien voordeel, de gemeenschap lijdt eronder. net antwoord: houdt uw geld in den zak. Het kan goed zijn het uit te zaaien. Maar als men het doet om vrede te oogsten, dan weet men öf met wat vrede ia, öf men kiest een ondeugdelijk middel. Van vrede kan man eerst spreken, als er een een positieve daarop gerichte geestelijke gestemdheid is; niet als men. een uiteraard slechts oogenblikkelijken toestand beleeft, welke eenige karaktertrek deze negatieve is, dat er momenteel geen daadwerkelijk gevecht is. 34 Er wordt op het oogenblik wel bestreden, dat de loonen te hoog zouden zijn, o. a. met deze argumenten: dat de arbeiders het volstrekt niet goed hebben : dat de loonen elders niet lager zouden zijn, of dat men met de tegenwoordige loonen toch tegen het buitenland zou kunnen concurreeren. Al deze argumenten gaan langs de zaak heen : het bewijs, dat deloonentehoogzijn, dat wil zeggen, dat zij de productie verminderen wordt geleverd door de algemeenewerkloosheid. Werkloosheid is altijd een teeken, dat er ergens een evenwicht verbroken is, behalve bij de zoogenaamde seizoenwerkloosheid. In den regel is het het teeken, dat de arbeid zich van het eene gebied naar het andere verplaatsen moet. Algemeene werkloosheid kan alleen ontstaan door te hooge looneischen. Dat bij lager loon de werkloosheid zou afnemen, is met vele concrete voorbeelden te staven. Zoo meldde onlangs ,,De Nederlandsche Nijverheid", hoe een groote order, door de Sigarennijverheid hier te lande zou zijn uitgevoerd, wanneer de arbeiders, óf in een loonsverlaging van s gulden hadden willen toestemmen, óf twee uur langer hadden willen werken. Daar zij beide weigerden, ging de order naar Duitschland. en een 3000 man, die anders werk zouden gehad hebben, bleven werkloos. En terwijl op deze wijze de „werkgelegenheid" kunstmatig steeds meer verminderd wordt, geeft de regeering steun aan „provincies, gemeenten, waterschappen en bijzondere personen voor kosten van verruiming van werkgelegenheid." COLLECTIEF ARBEIDSCONTRACT, ARBEIDSBEMIDDELING EN WERKLOOZENSTEUN Intusschen zou zulk een waarlijk' krankzinnige toestand niet kunnen voortduren, wanneer er nog niet iets bijzonders bijkwam. Wanneer de winkelier zijn prijzen te hoog houdt, dan verkoopt hij niet, en verliest hij, zoodat hij zijn houding niet lang zal kunnen volhouden. Wanneer de fabrikant weigert loonen te geven, die zoo hoog zijn, als geëischt kan worden, en bij anderen verdiend worden, dan levert iedere dag van stilstand in zijn bedrijf een groot verlies aan rente van zijn kapitaal op. Maar wanneer de arbeider niet werkt, ontvangt hij steun, en wel zoo hoog, dat hij het niet de moeite waard vindt voor het verschil te werken (misbruiken, die den toestand nog erger maken, daargelaten). Nu wordt deze steun zoogenaamd niet gegeven, waar vrijwillige werkloosheid voorkomt, waar de arbeider hem passenden arbeid geweigerd heeft. Dit wordt geconstateerd door de arbeidsbeurzen, maar volgens deze lichamen is er geen vrijwillige werkloosheid, wanneer een arbeider weigert te werken tegen een loon, dat minder hoog is dan dat, hetwelk bij collectief contract voor het bedrijf is vastgesteld, of op andere wijze voor het geldende kan worden gehouden. De bovengenoemde sigarenmakers ontvangen 15 gulden aan wekelijksche werkloosheidsuitkeering. Zoo wordt de natuurlijke rem tegen te hooge looneischen, die gelegen is in de werkloosheid verlamd, en werkloosheid bestendigd, die het gevolg is van die te hooge eischen. Het collectieve contract dat gewijzigd behoorde te worden, zoodra het blijkt niet meer in overeenstemming te zijn, met de economische mogelijkheid, wordt als een wet van Meden en Perzen beschouwd, en het karakter van de arbeidsbemiddeling wordt verkracht. De bovengenoemde sigarenmakers motiveerden —■ en niet geheel ten onrechte — hun weigering om voor lager loon te arbeiden met het collectief contract, dat hen in die richting bond.... tegenover andere fabrikanten ! Dat is voldoende om zulk een contract te doen veroordeelen. De arbeidsbemiddeling behoort de concurrentie der werkgevers en arbeiders effectief te maken, het middel te zijn, waardoor de arbeid zoo snel mogelijk verplaatst wordt van plaatsen waar hij laag bezoldigd wordt, naar plaatsen waar hij hooger kan worden betaald. Thans is het resultaat, dat er aan den éénen kant groote Werkloosheid is, aan den anderen kant de werkgevers vergeefs arbeidskrachten zoeken. Gaat dit spel zoo door, dan neemt de werkloosheid voortdurend toe, zoodat voortdurend minder werkenden voortdurend meer werkloozen moeten onderhouden. Werkloosheidssteun, in welken vorm dan ook, is in ieder geval alleen daar logisch mogelijk, waar de wet van vraag en 26 aanbod vrij op de loonen werkt, zoodat inderdaad ieder, die werk vinden kan, ook werkt. Het Internationaal Arbeiderssecretariaat beschouwt de werkloosheid als een uitvloeisel van het kapitalisme. Zij is integendeel het uitvloeisel van het welbewuste ontwrichten van het kapitalisme. SOCIALE MAATREGELEN In het licht van het inzicht, dat het loon niet kunstmatig kan worden verhoogd, moeten wij nu de verschillende sociale maatregelen bekijken. Dat beteekent dat wij in het oog moeten houden, dat de arbeider tenslotte den maatregel betaalt. Wanneer de werkgever b.v. een verzekeringspremie voor den arbeider betaalt, dan is dat een deel van het loon, en óf dat loon moet den druk der premie ondervinden, óf een deel van het bedrijf zal de verzwaring van lasten niet kunnen dragen, en de arbeider zal het loodje leggen door inkrimping der productie. Hij zal dan weliswaar „steun" ontvangen, maar aan steunverleening is eens een eind, als het gemeenschappelijk inkomen verdwenen is. Voor hen die zich democraten noemen en voor de arbeiders was het tot nu toe een vrijwel onverschillige zaak, hoeveel lasten de verschillende verzekeringen op het bedrijf legden ; de arbeiders droegen het immers toch niet. In denzelfden gedachtengang past de felheid, waarmede de arbeiders b.v. gestreden hebben, om de premie voor de ziekteverzekering op de werkgevers over te brengen. Het gezicht op de zaak verandert echter geheel, wanneer men inziet, dat de kosten in laatste instantie door den arbeider Worden gedragen. Prof. Fabius drukte het eens voortreffelijk zoo uit: de wetgever kan wel bepalen, wie een premie b etaalt, niet wie ze draagt. Ziet men dit in, dan is het hoog tijd, te gaan bedenken, of de voordeelen der verschillende verzekeringen de kosten ervan goedmaken : of dat wellicht de arbeiders meer gebaat zijn, wanneer zij hooger loon kunnen genieten, en de zorg voor de verzekering aan henzelf wordt overgelaten. Een vraag, die wij hier niet willen beantwoorden : 27 . 3 wij hebben alleen willen wijzen, op een werking, die in het oog gehouden moet worden. Evenzoo moet men bij alle eischen, die men aan gebouwen en inrichtingen stelt bedenken, dat de kosten tenslotte op den arbeider komen te rusten, zoodat men in de eerste plaats hem, en niet den werkgever benadeelt, wanneer men noodeloos te hooge eischen stelt. DE ARBEIDSWET Ook de arbeidswet moet uit hetzelfde oogpunt beschouwd worden. Naast de andere nadeelen : de dwang tot inkorting van den arbeidstijd, de uniformiteit van dien dwang, de willekeur in de uitvoering, en de ambtenarij, die de wet veroor zaaKt heeft, is toch vooral dit het grootste kwaad der wet, z i j heeft den arbeider misleid; zij heeft hem wijsgemaakt, dat hij hetzelfde loon kon verdienen voor minder arbeid. De wet is een verkapte poging geweest, om den werkgever tot loonsverhooging te dwingen. Zij is direct Marxistisch ; zij berust op de veronderstelling dat men den arbeidstijd verkortend, dezen gelijk kan maken aan den tijd, die noodig is om het levensonderhoud voor den arbeider te produceeren, en zoo de meerwaarde kan doen verdwijnen. Daarom heeft de verkorting van den arbeidsdag steeds op ieder Marxistisch program gestaan. Ware deze volksmisleiding er niet geweest, had men den arbeiders duidelijk gemaakt, dat de uitvoering op een sterke inkomstenvermindering te staan sou komen, dan zou het m.i. niet mogelijk geweest zijn, de wet in te voeren. Zij houdt een vrijheidsbeperking van den arbeider in ; en wie acht een vrijheidsbeperking een voordeel ? De voorgenomen wijziging zal, daar zij nagenoeg alle fouten der wet in wezen laat, niet veel verbetering aanbrengen. De wijziging schijnt dan ook vooral ingegeven te zijn door protectionische opvattingen door de meening, dat wij alleen met het buitenland kunnen concurreeren, wanneer dat even beperkende maatregelen heeft ingevoerd als wij, en daar dit niet 28 gebeurde, wordt de nog geen drie jaar oude wet, weer gedeeltelijk teniet gedaan. Het motief is een dwaalbegrip. Wanneer arbeidsverkorting geen kwaad kon, zoo zij algemeen werd toegepast, zou de wereld er even goed aan toe zijn, zoo overal in het geheel niet werd gewerkt.. Het is de gewone protectionistische dwaling, het gevolg van een teveel zich blind staren op losse feiten, de lotgevallen van de eene of andere industrie, en een niet doorzien, dat de internationale handel een ruil is, en dat men weliswaar, naarmate men zelf minder werkt, ook minder in ruil bedingen kan ; maar dat men er nóg slechter aan toe is, wanneer het buitenland óók minder werkt, en nóg weer minder aanbieden kan. Waar echter de dwaling aanleiding is geweest om de arbeidswet te verzachten, kunnen wij dit punt op het oogenblik laten rusten. Waarom moet den arbeider toch de vrijheid genomen worden, zoolang en zoo kort te arbeiden als hem zelf wenschelijk voorkomt; want men bedenke het wel, daarop komt de wet neer. Men hoort nu telkens zeggen, dat ingemeen overleg de arbeidstijd behoort te worden vastgesteld, dat men het wel aan den werkgever kan overlaten, mits de arbeider er ook over gehoord wordt. Alsof het ooit anders geweest was. De arbeider is toch geen slaaf ; geen werkgever ter wereld kan hem dwingen, te werken, wanneer hij niet wil. En wanneer men mocht willen beweren, dat zijn economische positie hem daartoe inderdaad toch maakt, dan past dat zeker op dezen tijd in geen geval. Daartoe is het machtsbesef van de arbeiders te groot en te vast. De vakvereenigingen gedragen zich tegenover den werkgever als heerschers, en men kan zich niet heden als heerscher en morgen als slaaf voorstellen, al naar het in de kraam te pas komt. Het staat vast, dat de arbeiders van heden machtsbesef genoeg hebben, om den werkgever hun wil te dicteeren. De kern der zaak ligt dan ook ergens elders : in de meening, dat men door een algemeen geldende verkorting van den arbeidsdag hetzelfde loon kan behouden. Waar dit niet zoo is, en de dwaling slechts tot werkloosheid leiden kan, en waar men algemeen overtuigd is, dat de lengte van den arbeidsdag gerust aan het overleg tusschen werkgever en werknemer kan worden overgelaten, daar is iedere vaststel- 29 Hng van den arbeidsdag uit den booze. Immers, men houdt dan voor een ingrijpen dat niets meer beteekent, een omvangrijk, kostbaar, en het bedrijfsleven zeer storend controleapparaat in werking. Iedere wet, die den arbeidstijd regelt zal, door hare noodzakelijke uniformiteit ten aanzien van den meest verschillenden arbeid, tot „soepelheid" moeten leiden, dat wil zeggen, zij zal tal van beslissingen in handen moeten geven aan een aantal ambtenaren-koninkjes, die daarmee beslissen over leven of dood van de bedrijven ; een stelsel van den grootst denkbaren willekeur. Zoo het beweren waarheid bevat, dat in zeer enkele bedrijven nog te lange arbeidstijden geldende waren, dan is het de taak der in vakvereeniging vereenigde arbeiders zich daartegen te verzetten, terwijl ook de arbeidsbemiddeling hier haar nut heeft. Door de arbeiders op de hoogte te stellen van arbeidsvoorwaarden in de meest verschillende plaatsen en bedrijven, zal zij vanzelf de minder gunstige arbeidsgelegenheden in discrediet kunnen brengen. Maar hoe te oordeelen over een wetgeving, die voor dergelijke uitzonderingsgevallen de gezamenlijke Nederlandsche werknemers en werkgevers van hun persoonlijke v r ij h e i d berooft, hun rechten onberekenbaar maak, en dat nog wel in een tijd, waarin alle krachten ingespannen moeten worden Wie maar acht uur werken wil, moet het geen minuut langer doen, maar een ander moet vrij zijn, het wèl te doen, en de eerste arbeider moet wel begrijpen, dat hij zijn vrijen tijd moet betalen met een deel van zijn loon. Dan heeft men weer een gezonden toestand. Er zijn gevallen denkbaar, waarin een kortere arbeidstijd evenveel resultaat oplevert als een langere ; dit is tijdens de uitvoering van de tegenwoordige arbeidswet algemeen gebleken niet zoo te zijn. En dat kon ook niet anders, want dat resultaat wordt alleen verkregen wanneer de arbeiders weten, dat het behoud van gelijk loon bij korteren arbeidstijd, afhankelijk is van hun meerdere inspanning. Dat was nu niet het geval, althans het werd door de algemeene richting in het sociale denken hun niet duidelijk gemaakt. Wij meenen dus, dat d e 8-urendag niet g e w ij- 30 zigd moet worden, maar geheel moet verdwijnen, in het belang van de arbeiders in de eerste plaats, die het gelag betalen. WERKLOOSHEIDSVERZEKERING Het laatste en meest tragisch-komische bedrijf van het geheele schouwspel is het voornemen, om de werkgevers de premie van een werkloosheidsverzekering te laten dragen, dat wil zeggen op hen de lasten van de werkloosheid van arbeiders, die niet bij . hen in dienst zijn, want anders waren ze niet werkloos, te leggen. Men ziet aanstonds het groote verschil tusschen de huidige verzekeringswetgeving, en dit nieuwe denkbeeld. De werkgevers dragen thans premies bij voor arbeiders, die bij hen in dienst zijn, en die automatisch van het loon dier arbeiders gekort worden, maar hun dan ook ten goede komen. Nu zal het loon van arbeiders, die werken, gekort worden ten bate van arbeiders, die niet werken. En dat nog wel voor een verzekering, die zoo gevaarlijk is als de werkloosheidsverzekering. Verzekering is alleen logisch, waar het gevaren betreft, waar men machteloos tegenover staat, maar niet tegenover een nadeel, waar men zelf zoozeer aan debet kan zijn, als werkloosheid. Het denkbeeld wordt door een der voorstanders aldus aanbevolen : ,,A lvorens een onderneming rendabel genoemd kan worden, behoort zij aan allen, die de werkgevers van dienst zijn geweest, een bestaante verzekere n." Hier ligt de dwaasheid zoo dik bovenop dat het overbodig mag heeten er veel commentaar aan toe te voegen. Een onderneming zou daarmede verplicht zijn hoe het haar ook gaan zou, en hoe de arbeiders ook werken of niet werken zouden, dezelfde arbeiders hun leven lang in dienst te houden, en, volgens de tegenwoordige opvattingen, tegen hetzelfde loon. Daarmede zou alle bedrijfsleven natuurlijk voor altijd onmogelijk worden gemaakt ; niemand zou eenig bedrijf op die voorwaarden kunnen op zich nemen. Het beteekent, dat de in een onderneming werkzame arbeiders zouden moeten arbeiden voor al 3i degenen, die ééns in die onderneming gearbeid hadden, maar werkloosheid zouden prefereeren. Het is de bolsjewistische opvatting, die het Russische bedrijfsleven vernietigd heeft. Er is maar één stelsel van werkloosheidsverzekering denkbaar ; dat is een onderlinge verzekering van de arbeiders zelf, voor zoover zij elkaar voldoende kennen, om eikaars risico op zich te durven nemen. Alle andere stelsels leiden tot kunstmatige aanmoediging van werkloosheid en 'uitbreiding van armenzorg. De stelling van het Ned. Arbeids Secretariaat, dat de werkloosheid het uitvloeisel is van de kapitalistische wijze van voortbrenging en dus „het volle loon moet worden uitgekeerd' leidt aan overgroote onduidelijkheid. Daarbij wordt vooropgezet, dat de staat verantwoordelijk is voor het onderhoud van zijn burgers, wat de kapitalistische staat, die den burger vrij laat, in de wijze waarop hij in zijn onderhoud wil voorzien, juist niet is of kan zijn. DE REMEDIE Volgens een economische theorie, die ook door een socialist als den heer Kuyper als juist wordt erkend, is het onmogelijk, het loon kunstmatig op te drijven. Het resultaat van een poging het toch te doen is driedubbel-noodlottig ; achteruitgang der productie door werkloosheid ; toeneming van den onproductieven ambtenaarsstand, die toezien moet, dat vooral de hand gehouden wordt aan een wetgeving, die het bedrijf in den grond boort, en tegelijk door het bedrijf betaald moet worden ; nog hooger opdrijven van de kosten van deze bureaucratie, doordat hare salarissen in overeenstemming moeten worden gehouden met de loonen, en dus ook te hoog zijn, als de loonen te hoog zijn ; aankweeking van een mentaliteit, die den arbeid niet als het hoogste goed maar als een noodzakelijk kwaad beschouwt. Zoowel productie als staatsfinanciën zitten nu aan den grond. De remedie is eenvoudig genoeg ; het moet uit zijn met het door staat of vakvereeniging ingrijpen in de loonsverhoudingen. Alleen wanneer het loon door vraag en aanbod vrij gevormd 32 -wordt, ontvangt de arbeider het hoogst denkbare loon. Dan immers werken allen, en niet een deel voor allen ; dan ook concurreeren alle werkgevers met elkaar, waardoor het loon tot het hoogst mogelijke punt s t ij g t. De bedrijfsvorming moet zoo vrij en elastisch mogelijk zijn, dan alleen kan het bedrijf bloeien, en den arbeiders de hoogste opbrengst geven van hun werk. Ieder bedrijf, dat niet meer rendeert in socialen zin, moet dat dadelijk toonen, door de loonen niet meer te kunnen geven die andere bedrijven geven kunnen. De arbeid moet zich zoo vrij mogelijk bewegen van de plaatsen waar hij minder opbrengt, naar die, waar hij meer opbrengt. Het loon, dat gegeven kan worden, is hier de thermometer. Een sterk ontwikkelde arbeidsbemiddeling, die dien thermometer zoo gevoelig mogelijk maakt, die iedere wijziging op de arbeidsmarkt aanstonds registreert, is daarbij van het hoogste gewicht. Lager loon beteekent op het oogenblik verhooging van loon in het vooruitzicht. Hoog loon beteekent steeds verder dalen van het loon in de naaste toekomst. Daarom lijkt ons ook de collectieve arbeidsovereenkomst over het algemeen een economische fout. Zij strekt tot kunstmatige eenvormigheid, terwijl de grootst mogelijk differentiatie in het belang van den arbeider is. De loonsbepaling is Voor den werkgever moeilijk genoeg, daar zij feitelijk eerst vast te stellen zou zijn na verkoop van het product. De loonsbetaling is een vooruitbetaling, en dus een schatting. Hoemeer de werkgever vrij is, hoe beter hij in staat zal zijn, de schatting zoo juist mogelijk te doen. Eenvormigheid is steeds in het voordeel van de slechtste, in het nadeel van de beste arbeiders. Zij kan nimmer een wensen van alle arbeiders zijn. Ieder man moet daar staan, waar hij het meeste bijdraagt tot het maatschappelijk resultaat, wat alleen kan, wanneer zijn loon ook rekening houdt met dat resultaat. SOCIALISME EN SOCIALISATIE Socialisatie is een geleidelijke weg om tot socialisme te komen. Wij behoeven er dus de voor- en nadeelen niet afzon- 33 derlijk van te beschouwen. Wanneer het socialisme niet het wenschelijk einddoel blijkt, heeft de socialisatie geen zin. Met het Marxisme staat de socialistische toekomststaat in geen ander verband, dan dat hij voor Marx de ideale ordening was, en hij daarom in zijn dialectische methode de kapitalistische maatschappij daarin liet omslaan. Hij had inplaats daarvan evengoed het een of ander autocratisch stelsel kunnen kiezen. Men kan dan ook het socialisme als wenschelijk stelsel beschouwen, zonder in het minst Marxist te zijn. Daarom blijft de vraag te beantwoorden, of de doorvoering van de socialistische maatschappij-ordening bij zou dragen tot verbetering van economische toestanden, en in het bijzonder tot verbetering van dè positie van den arbeider. Nu zien vooraanstaande socialisten in, dat het laatste op het oogenblik niet het geval zou zijn; daarmede is het stelsel voorloopig praktisch geheel van de baan, en heeft alleen nog zekere propagandistische waarde. Het Russische voorbeeld is dan ook te afschrikwekkend, en het gaat niet aan, de verantwoordelijkheid voor die uitvoering der socialistische gedachte af te wijzen : de Russische ellende is h e t gevolg van het socialisme, zooals het reeds voorspeld is. Alleen zou de debacle in een land, dat er materieel en intellectueel beter voor had gestaan, langzamer gekomen zijn. Het socialisme heeft twee groote principieele fouten : de eerste is deze, dat het geen rekening houdt met de menschelijke natuur, die niet engelachtig, maar een mengsel van egoïsme en altruïsme is ; wanneer men beweert, dat het kapitalistische stelsel den mensch egoïst maakt, dan draait men de waarheid om : het is een productiewijze, die noodwendig voortgevloeid is uit de menschelijke natuur, en haar beste kant is, dat zij daarmede dus in overeenstemming is. Het socialisme vraagt een volmaakten mensch, maar is, — daargelaten, dat wij ons zelfs den zin van een volmaakte wereld niet denken kunnen, daar voor ons strijd om vooruitgang de meest sterke karaktertrek van den mensch schijnt te zijn, dan niet meer noodig. Een tweede fout is deze, dat in een staat, waar niet geruild maar uitgedeeld wordt, iedere maatstaf van behoefte ontbreekt, en zulk een economisch leven op zijn best versteend 34 zou zijn, maar nooit vooruit zou kunnen gaan. Het zijn de behoeften, kenbaar gemaakt door het betalen van prijzen, die den economischen vooruitgang veroorzaken, en tot uitvinding van nieuwe werkwijzen en oneindige vermeerdering der productie geleid hebben. Men kan van een ambtenaar nooit meer vergen dan een v ó 6 rgeschreven plicht te doen ; nooit, nog ongekende dingen te volbrengen, ontdekkingen te doen. Het socialisme is dan ook een uitgedacht, geen natuurlijk stelsel, zooals het Marxisme ten onrechte heeft trachten aannemelijk te maken, en staat in geen verband met den tegenwoordigen ontwikkelingstrap der maatschappij. De staat is niet onze natuurlijke verzorger, immers hij is geen producent. Men wil met het socialisme teruggrijpen tot een economischen toestand die voorgoed voorbij is ; namelijk tot den oertoestand, toen verbruik- en voortbrenging binnen één kring besloten waren : de familie. Het kapitalisme beteekent, zooals wij boven uiteenzetten, een tot in het oneindige voortgezette arbeidsverdeeling in de productie. Die arbeidsverdeeling heeft voorgoed de eenheid van verbruiker en voortbrenger verbroken. Het verbruikend subject is de familie of het individu, de voortbrenger is de heele wereld. De staat is te groot als verbruikseenheid, maar te klein als productie-eenheid. Toch wil het socialisme een lichaam, dat gegroeid is zonder eenig verband met het economisch leven, uit heel andere oorzaken, geheel willekeurig tusschen het individu en de produceerende wereld inschuiven als een soort verdeeler, bedilal, of hoe men het noemen wil, den producent inschuiven tot die, geheel willekeurige grootte, en de familie als verbruikend subject ertoe uitrekken. Deze overweging is wel voldoende om de waarde te schatten van de bewering tot er een drang van „elementaire kracht naar een nieuwen maatschappijvorm" zou zijn. Er kan geen elementaire drang naar een zoo gekunsteld maakwerk zijn. Wat elementair is, dat is de ieder mensch aangeboren neiging om het altijd beter te willen hebben, dan hij het heeft. Die „drang" was er altijd en zal er altijd zijn. Dikwijls wordt de tegenwoordige ordening geteekend als eene, waarin winst, en geen voldoening van behoeften meer het doel is. Het is duidelijk, dat dit een vergissing is : het is alleen 35 een meer ingewikkelde, en veel doeltreffender wijze om in behoeften te voorzien. En wanneer men meent, dat deze wijze van produceeren de menschelijke hebzucht aanwakkert, dan zou het eenige zijn, opzettelijk weer terug te gaan, tot de behoeftigheid der oertoestanden ; het is natuurlijk mogelijk, dat wij dan iets minder hebzuchtig zouden zijn, hoewel al de oudste verhalen der menschheid van hebzucht weten te vertellen als een op den voorgrond tredende ondeugd. Maar is er iemand, die dat in ernst begeert ? Is dat het doel, dat de arbeiders zich in hun binnenste gesteld hebben ? Meer een ander doel schijnt men zich met de socialisatie voor te stellen, zooals ook van socialistische zijde erkend wordt: geen verbetering der productie, maar gelijkheid : v verwijdering van den steen des aanstoots, dat de een het beter heeft dan de ander; dus geen economische verbetering; maar een ethische verbetering lijkt het ons al evenmin. Wangunst is toch zeker geen hoog ethisch beginsel, integendeel. Gelijkheid is ook in geen enkel opzicht een element der schepping. De drukkendste ongelijkheid, die tusschen den aard van verschillend werk, zou altijd blijven bestaan, omdat het nu eenmaal onmogelijk is, ieder gelijk werk te doen verrichten ; zelfs zou men het werk niet naar den aanleg kunnen verdeden, omdat ieders aanleg moeilijk vooruit te bepalen is, en er veel meer menschen zijn die aanleg voor hooger werk hebben, dan er plaatsen voor zulk werk te vervullen zijn. Maar het is ook zeer de vraag, of het ooit gelukken zou, algemeen gelijkheid te scheppen, want men heeft met de menschelijke natuur der machthebbers in zulk een staat te rekenen. In den regel zijn pogingen om zulk een gelijkheid te scheppen, dan ook op het tegendeel uitgeloopen, opeen drukkende ambtenarentirannie (Rusland 1). Een socialistische regeering en administratie zou dan ook voor ongekende moeilijkheden komen te staan. Men verwijt gaarne aan het kapitalisme, dat het een chaos zou zijn, omdat er geen centrale leiding in te vinden is. Toch werkt het stelsel met de nimmer falende zekerheid van een automaat, (een zekerheid, waaraan ook socialisten den tol hunner bewondering betaald hebben), door het eene motief als drijfkracht : den drang der behoeftebevrediging. Het socialisme vraagt een centraal beheer, dat de behoefte- 36 voorziening van een geheel land verzorgt. Laten wij aan de hedendaagsche Russische geschiedenis een voorbeeld ontleenen van de moeilijkheden, die daaraan verbonden zijn. Wanneer men een plan van voortbrenging voor een zekere gemeenschap zal maken, dan moet men zeker zijn over een zekere hoeveelheid arbeid te kunnen beschikken. Vandaar het Russisch plan der arbeidslegers. Men had gedacht, dat het heel eenvoudig was. Men had ze maar op te commandeeren. Maar wanneer er 200.000 man opgecommandeerd was, verschenen er maar 150.000 op het appèl, en als het aan den arbeid ging, waren er maar 85.000 over. Een tweede voorbeeld. De fabrieken moesten plannen en begrootingen inzenden, van de wijze, waarop zij het* werk dachten te leiden, en op grond waarvan zij grondstoffen, arbeiders en levensmiddelen toebedeeld zouden krijgen. Deze plannen moesten door een heel aantal instanties, en weer terug, voor men beginnen kon, de algemeene leiding van den bedrijfstak, de productieafdeeling, den financieelen raad, enz. Maar als men eindelijk klaar was, was men nog niet verder, want dan moesten de verschillende takken van productie, die eikaars afnemers en leveranciers van grondstoffen waren, in elkaar passen, en dat klopte nooit. Zoo pasten b. v. nooit de kolenbehoefte en de kolenproductie in elkaar. Het is dus alles wel overwogen teveel geëischt van den onpartijdigen beschouwer, in het socialisme, een redmiddel voor economische kwalen te zien. Wij moeten nu eenmaal erin berusten, voor levensraadsels te blijven staan ; wij zullen deze wereld en het doel van ons bestaan nooit doorgronden en wij doen beter de wereld zooals zij volgens een langzame evolutie ontstaan is, naar onze beste krachten te verbeteren, dan het geheele raderwerk te verwoesten, zonder zekerheid te hebben, dat wij een beter werkende machine ervoor in de plaats zullen kunnen stellen *). ') Ik veroorloof mij, hier even aan te halen, wat ik eens in de Economist schreef; Het volk is van nature evenwichtig en gezond van ziel. Het ziet zijn plicht en zijn geluk in zijn dagelijksch werk. Het stelt geen levensvragen, en aanvaardt leven en dood met gemoedsrust en nuchtere zakelijkheid. Hier ligt de hoogere rechtvaardigheid, die ons leert berusten in onoplosbare levensproblemen. 37 Wanneer wij overigens de wereld, zooals die voor den oorlog was, overzien, dan moeten wij wel tot de overtuiging komen, dat de twee hoofdkwalen ervan niet de ongelijkheid en de armoede waren, maar de fabrieksarbeid, en de uitbreiding der groote steden. Met deze kwalen echter houdt het socialisme zich zelfs niet bezig ; integendeel, de mensch wordt in het socialistisch plan nog meer een productiemachine dan thans. Toch zijn dit de twee hoofdpunten, waarop zich de sociale aandacht moet vestigen; De arbeid moet het geluk van den mensch Uitmaken, en het is inderdaad de ergste karaktertrek van den huldigen tijd, dat er arbeid is, die dat niet doen kan. Daarvoor moeten remedies gezocht worden, en die zijn te vinden, maar dan is een eerste voorwaarde : toenemende welvaart. Eerst onder die voorwaarde zijn de dringendste problemen van onzen tijd op te lossen. Wie zich door wangunst laat drijven, om die welvaart te verwoesten, verhindert de komst van een betere wereld, voorzoover die binnen den kring der werkelijke mogelijkheid ligt. Wijzen wij dus de socialisatie af, één ding moet men althans het communisme toegeven: dat het een consequent, en duidelijk stelsel is. De industrieele democratie daarentegen is een waanzin en wil een machine laten loopen, na alle raderen te hebben gebroken, de veeren te hebben lam gemaakt, de krachtoverbrengingen te hebben weggenomen. Men kan geen kapitalistische wereld laten functioneeren, wanneer men iedere kracht, die daarin den weg moet wijzen, uitschakelt. Gaat men op dezen weg door, dan is het gelijk aan de zijde van dengeen, die onlangs tegenover een socialist opmerkte, dat hij zich haasten moest met de socialisatie, wilde er nog iets te socialiseeren over zijn! WETGEVING EN PARTIJSTELSEL De economische malaise, waarin wij ons bevinden, hangt zeer nauw samen, met den inrichting van ons staatkundig De zielenood begin', waar de handenarbeid ophoudt. Een gedachte, die Goethe telkens bezighoudt, en waaraan hij o. a. aldus uitdrukking geeft: „Jeder Handwerker scheint mir der glücklichste Mensch. Was er zu tun hat, ist ausge-prochen, was er erleisten kann, entschieden. Er arbeitet wie der Vogel sein Nest baut." 38 leven. Het economisch failliet vindt zijn oorsprong in het politiek moeras. Wij staan hierin niet alleen, zoo daar misschien troost in te vinden is. Een Engelsch parlementair geschiedschrijver spreekt van „the collapse of the parliamentary machinery, that works harder, at doing nothing, than anyone does at doing anything." Ook in Engeland, het klassieke land van het parlementarisme spreekt men van een failliet van dat stelsel, en wordt het uitgesproken, dat het uitbreiden van de staatsfuncties daar de oorzaak van is. Het is de industrieele democratie, waarvan wij spraken die tot deze uitbreiding leidt. Zij wordt ten onrechte verondersteld de voortzetting der politieke democratie te zijn, en is de uiting van het gebrek aan zelfbeheersching, dat men pleegt aan te treffen in de wetgeving wanneer voor het eerst de minder bedeelde lagen der bevolking door de politieke democratie aan het bewind zijn gekomen. Met de verkrijging van het algemeen kiesrecht is een ontwikkeling beëindigd, die sedert 1815 ons staatkundig leven beheerscht heeft. Dat moet noodwendig een grooten invloed op ons partijleven hebben. Bijna een eeuw lang had dit onderwerp : de vorming der regeeringsmachine zelf, het grootste deel der politieke aandacht op zich gevestigd. Vooruitstrevend was, wie de wetgeving in handen van het volk wilde leggen, conservatief, wie meende, dat men niet verder met de democratiseering behoefde te gaan. Toch vormde dit niet de scheiding tusschen rechts en links, omdat er in het politiek leven over het jonge koninkrijk aldra een ander onderwerp opdook, dat meer dan een halve eeuW aan het kiesrecht de aandacht van het Nederlandsche volk heeft betwist : de schoolkwestie. Met het opkomen der antirevolutionnaire en katholieke staatspartijen, die een clerfcale leus naast de democratische stellen, is de eerste scheidingslijn door een andere doorbroken, die tenslotte de hoofdlijn is geworden : zoowel rechtsch als linksch hebben hun conservatieven en democraten. Geen sterke en hartstochtelijke gedachte zat achter het conservatisme ; immers de uiterste consequentie van het liberalisme was onontkoombaar ; ieder tegenhouden daarvan alleen een daad van voorzichtigheid. 39 Zoo heeft de felle anti-these gedachte de andere tegenstelling geheel overwoekerd. Nu is met het algemeen kiesrecht en de school-pacificatie alle zin en inhoud aan het oude partijleven onttrokken. Toch blijft men aan de oude partijscheiding vasthouden, daarmede vormen instandhoudend, die hun inhoud verloren hebben. Geen gering kwaad, want wanneer de leuzen geen volksbelangen meer dekken, dekken zij persoonlijke belangen. Zelfs rijst de vraag, of inderdaad het partijstelsel onafscheidelijk van een parlementaire regeering is, of het in staat is, de parlementaire gedachte in de wetgeving te doen doordringen. Dat schijnt veel minder vast te staan, dan wel algemeen wordt aangenomen, doordat wij er nu eenmaal aan gewend zijn, en omdat het parlementaire land bij uitnemendheid er het voorbeeld van heeft gegeven. Maar ook daar is het partijstelsel ouder dan de moderne constitutioneele monarchie, en heeft zich daaraan meer aangepast dan dat het eruit zou zijn voortgevloeid. Wat het belangrijkst is : het is ontstaan naar aanleiding van een enkel acuut vraagstuk. Daarmee is de vinger gelegd op de zwakke plek van het partijstelsel als regeeringsformeerder in een constitutioneele monarchie. Het is niet mogelijk aan de regeering een zuivere opdracht te doen geven voor een wetgevende periode, omdat er veel te veel verschillende onderwerpen zich voordoen, en men niet, kuddegewijs, eenigszins over onderwerpen op verschillende gebieden denken kan. Toch wordt de menigte in de partijen gedrongen en daarmee in haar denken geforceerd.. De grondslag voor de „verpolitieking" voor politiek bederf en corruptie is gelegd. Op het oogenblik is dit door de omstandigheden zeer zichtbaar, maar het is altijd zoo geweest. Men heeft aan de moeilijkheid trachten tegemoet te komen, door zoogenaamde beginselprogramma's op te stellen, van partijbeginselen te spreken, door welke de houding van de leden eener partij ten opzichte van alle mogelijke vraagstukken bepaald zou zijn. Zulke beginselen bestaan niet. En zoo verklaart zich, dat eens de heer Wintgens zeide : „Wij vinden achtereenvolgens gemis van beginselen, verzaking van beginselen, vergissing omtrent beginselen, fusie van beginselen, 40 goochelspel met beginselen, misverstand omtrent beginselen ...." want inderdaad de beginselen zijn suggestie. Ik geloof niet, dat iemand onze parlementaire geschiedenis kan doorlezen, zonder onder een indruk van doodelijke malaise te komen. Zoodra is een nieuw ministerie niet opgetreden, of het schijnt minstens een sport te zijn, er zich ontevreden mede te verklaren, het omver te werpen. Ministers in een constitutioneel land bevinden zich vrijwel in de positie van een wild, waarop de honden los zijn gelaten. Nu was de tweede helft van de XlXe eeuw nog een gemakkelijke tijd uit een staatkundig oogpunt. Wat het „volk" Wilde, werd door de besten uit alle kringen gebillijkt, en het ging er dus alleen om, den volkswensch met eenige matiging en wijsheid te volgen. Zoo kon men de opvatting gaan huldigen, dat niet meer van een staatsman te eischen was, ja, dat wie zoo deed, de staatsman bij uitnemendheid was. Maar na de gemakkelijke tijden zijn de moeilijke gekomen, waarin aan het volk moet worden duidelijk gemaakt, dat wat het begeert, niet tot het doel kan leiden, dat het zich voorstelt. Het was een simpel werk, allengs het kiesrecht toe te staan. Het is een zwaar werk het volk tot inzicht te brengen, dat het zichzelf een graf graaft. Daarvoor zijn mannen noodig van meer dan gewonen moed en bekwaamheid, en in een' andere positie, dan tot nu toe een constitutioneel minister heeft ingenomen, bij de gratie der partijen. Het partijstelsel oefent echter een machtige suggestie uit. Het is veel ouder dan het parlementarisme, en het vindt zeker zijn diepsten oorzaak in de psyche van den mensch, zijn neiging, de macht van de eigen persoonlijkheid uit te breiden. Zoo leeft dan ook het partijwezen in de oude vormen voort, hoewel de inhoud weg is, en het zal zoo gauw nog niet verdwijnen. Tot een partij behoort men meer uit traditie dan uit een weloverwogen overtuiging aangaande het bestier van 's lands zaken, en uit geheel andere aspiratiën dan een staatsgedachte worden politieke partijen geboren. Zoo zijn de anti-revolutionnaire en de katholieke partij uit godsdienstige, niet uit politieke aspiratiën geboren, en juist daarom zoo machtig kunnen worden, omdat zij onafhankelijk zijn van tijdelijke leuzen. 41 In die omstandigheden bepalen niet de beginselen de toetreding tot een partij, maar de partij de beginselen, en worden partijbelangen gekunsteld. Waar zulke politiek op den duur heen leidt, toont Amerika. De partijbelangen worden persoonsbelangen. Wil men nu het partijwezen zoo goed en zoo kwaad als het gaat gebruiken, dat staat maar één weg open. Niet op een beginselprogram, omvattend een geheele reeks van vraagstukken wordt dan een regeering gebaseerd, maar op een bepaald vraagstuk, dat op dat oogenblik het gewichtigste én urgentste is. Welk dat vraagstuk op het oogenblik is, behoeft niet meer gevraagd : het is het economische vraagstuk, dat van het al of niet voortgaan in de lijn der industriëele democratie, van de inmenging der regeering in het economisch leven. De politiek nu, die aan deze inmenging een eind maakt, zal tevens het failliet van het parlementaire stelsel kunnen voorkomen, want de Engelsche schrijver, die dit toeschrijft aan de uitbreiding der staatsfuncties, heeft gelijk. VRIJHEID De bedoeling van het parlementaire stelsel is geweest, de vrijheid der volken te waarborgen. Schiet het tekort in die taak, dan is het bestaansrecht van het stelsel verdwenen. Wat verstaan wij onder vrijheid ? Zij moet met democratie niet verward worden. Democratie kan samengaan met vrijheidsberooving, een autocratie kan vrijheid geven. V r ij h e i d, zegt een Duitsch schrijver, is berekenbaarheid van verplichtingen, en ik meen, dat wij met deze definitie ver komen. Zij zegt duidelijker wat Locke zóó uitdrukte : liberty is liberty from arbitrary power. Zij zegt veel meer dan Voltaire's La liberté: c'est ne dépendre que des lois. Want er is geen principieel, alleen een formeel onderscheid tusschen wet en willekeur, zooals er ook alleen een formeel onderscheid tusschen grondwet en wet is. Het hoofdzakelijk verschil tusschen grondwet en wet was, dat de eerste moeilijker en daarom minder dikwijls veranderd werd dan de wet, zoodat men inderdaad meer „berekenbaar-, 42 heid" aan de grondwet ontleende. De wet kon ieder jaar veranderd worden,.van de grondwet veronderstelde men, dat het maar zelden zou gebeuren. Dat was in den beginne ook zoo. Er verliep in den regel een periode van een dertig jaar zonder grondwetswijziging. Nu wijzigt ongeveer iedere regeering de grondwet. Dat is een sterk symptoom van het verlies van „vrijheid". En de wet. Omstreeks 1890 besloegen de jaarlijks gemaakte wetten in de verzameling van Luttenberg 250 bladzijden : in 1918 was dat gestegen tot 800 bladzijden, in 1920 tot 1200. Waar zoo de wetgever in het leven ingrijpt, gaat alle berekenbaarheid van verplichtingen verloren. Maar het is nog veel erger, want die wetten laten hoe langer hoe meer over aan de uitvoerende macht, ministers, hoogere en zelfs lagere ambtenaren. En de gemeenten volgen het voorbeeld van het rijk, en perken harerzijds de vrijheid ook in. Dat geldt op ieder gebied, waarop de hebzucht van den kiezer een rol speelt: de hoogleeraar Muller merkte onlangs op, dat er sedert de wet-Limburg niet minder dan negen wijzigingen van het gymnasiaal onderwijs waren te boeken geweest. Wettelijke regelingen, waarvan dat niet te zeggen is, blijven daarentegen uit, zoo b.v. wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel, al schreeuwt het onderwerp ook om voorziening. < : J Tendeele vindt het traditioneel begrip, dat een wetgever er is om steeds wetten te maken, mee zijn oorzaak in de omstandigheid, dat in 1813 al het oude was weggevaagd en een geheel nieuw staatsgebouw moest worden opgetrokken. Maar de groote oorzaak ligt toch bij het gebrek aan zelfbeheersching yan die volksdeelen, die voordeelen voor bepaalde groepen meenen te kunnen afdwingen, met welk gevolg hebben wij gezien. Een parlement is waarborg tegen onderdrukking door een vorst, maar tegen onderdrukking van minderheden is geen kruid gewassen. Het staatsrecht heeft zich eeuwen bezig gehouden met de taak een evenwicht in het staatsbestuur te vestigen, dat vrijheid voor allen zou verzekeren, en allerlei vernuftige evenwichtsystemen zijn uitgedacht. Tevergeefs. In den staat kan geen evenwicht gevestigd worden, dat niet in den mensch zelf ligt. 43 De staatstaak kan alleen dan goed worden uitgeoefend, wanneer zij binnen zeer enge grenzen wordt gehouden , waar die grenzen moeten liggen, is moeilijk met een enkel woord uit te drukken, het gaat toch steeds alleen om een meer of een minder ; een absoluut laisser faire wordt door niemand gehuldigd ; ten onrechte wordt die leus dikwerf economisten van liberalen huize aangewreven. Iedere wet toch is een inbreuk op de werkingssfeer van het individu, doet iets, wat het individu zou kunnen doen, of belet hem iets te doen. Maar zeker gaat het staatsingrijpen te ver : eenerzijds, wanneer de berekenbaarheid der verplichtingen, dus de ware vrijheid verdwijnt ; anderzijds wanneer de op te leggen lasten een zoo aanzienlijk percentage van het volksinkomen gaan bedragen, dat dat inkomen er door gaat verminderen; de op te brengen rmddelen moeten dan gestadig verminderen, en men voert een dopdloopende politiek. Begaat men daarbij dan nog de groote fout, te trachten het ruilverkeer uit zijn voegen te lichten, dan is men op den weg naar den ondergang. Hoezeer men reeds in zulk een doodloopende politiek verward is, blijkt uit het feit, dat binnen korten tijd de regeering reeds herhaalde malen verplicht was op haar daden terug te komen : zoo op de subsidieering van scholen, op de subsidieering van woningbouw, thans op de 45-urige werkweek, straks op de tabakswet?, de Indische uitvoerrechten op petroleum?. Het regeeren is daarmee ontaard in een reeks sociale proefnemingen. Brengt men het regeeringswerk tot rationeele verhoudingen terug, dan brengt men tegelijk vanzelf de volksvertegenwoordiging terug tot wat zij zijn moet: geen deskundig wetgevend lichaam, wat zij nimmer zijn kan, maar alleen een controleerend lichaam, dat heeft toe te zien, dat de regeering de wetten uitvoert, binnen de perken der wetten en van de begrooting blijft. Daaruit volgt, dat in zulk een toestand van partijwezen in de volksvertegenwoordiging geen sprake meer behoeft te zijn ; zij zal moeten bestaan uit diegenen, die in het algemeen vertrouwensmannen zijn. Ten aanzien van nieuwe wetten heeft zulk een volksvertegenwoordiging geen mandaat: het noodzakelijk werktuig van een werkelijk democratisch en vrij regeerstelsel is het referen- 44 d u m. De bevolking behoort zich onmiddellijk te kunnen uitspreken over het in werking treden van nieuwe wetten. Uit niets is wel zoozeer het anti-democratische karakter der S. D. A. P. gebleken, als uit haar tegenstand tegen het referendum. Een tweede uitvloeisel van de inkrimping der staatstaak binnen haar normale grenzen zal dit zijn, datzij zaldoen verdwijnendebronvan hetergste bederf in ons tegenwoordig politiek leven: de salarieering van het kamerlid. Zij is. het natuurlijk gevolg van een zoodanige uitbreiding van de taak van het vertegenwoordigend lichaam, dat deze de volle werkkracht der leden opeischt. Zij maakt van den „gentleman-politicus" een „beroepsmatig voorstander van speciale belangen". Het kamerlidmaatschap als beroep zal meer en meer het politieke teven naar beneden halen ; want de beroepspoliticus kan niet uit zijn „baantje" gestooten worden, of hij is zijn levensonderhoud kwijt: hij moet dus op andere wijze door zijn politieke vrienden geholpen worden Het gekozen, inplaats van benoemd zijn, eischt de volle bereidheid om na iedere zittingsperiode van het tooneel te verdwijnen. Waar die bereidheid verdwenen is uit materieele overwegingen, is het politieke leven gedaald, en daalt het steeds verder. Het spelen van een politieke rol heeft toch steeds aantrekkelijkheden, die het begeerlijk maken, ver boven zijn innerlijke waarde ; de politicus heeft een macht, die veel grooter is dan zijn beteekenis rechtvaardigt: die hem meermalen doet vergeten, dat hij slechts de vormer is van het leven van zijn volk, niet de schepper ; dat die schepping berust bij de werkers op de gewone markt des levens : geleerden, technici. Het speten van een politieke rol belooft ook veel gemakkelijker het beetje onsterfelijkheid, waarmee wij sterflijke menschen zoo gaarne ons leven iets verlengen, omdat tot nu toe het uiterlijk leven der volken nog altijd het meest de aandacht heeft getrokken, zeer ten onrechte. Natuurlijk was dat, toen de staat er was voor de glorie van den absoïuten vorst. Thans, nu de staat nog maar een administratieve rol speelt, heeft het allen zin verloren. 45 Wie de politieke zeden zuiver wil houden moge er tegen waken, dat geldelijke voordeelen deze aantrekkelijkheden komen vergrooten. Een baatzuchtige regeering is de ergste geesel der volken. Het stelsel der evenredige vertegenwoordiging heeft alle opgesomde euvelen nog verergerd. Het verscherpt het partijwezen, inplaats van het te laten verflauwen. De kiezer kan niet meer een vertegenwoordiger kiezen, in wien hij vertrouwen stelt, maar hij kiest alleen een lid van een zekere partij, alsof leden van een partij wezens van eenzelfde soort waren en hetzelfde beteekenden ; en wanneer de kiezer den candidaat van zijn keus aangeeft, maakt hij daarmede de verkiezing van een heel ander tot een voldongen feit. Iedere uitbreiding van wetgeving heeft de tendentie het centraal gezag te versterken. Bij evenredig kiesrecht doet het dit in de tweede macht, omdat de gekozene tegenover geen enkel kiezer direct verantwoordelijk is. Blijven wij doorgaan in de richting, die wij thans volgen, dan zal ons partijleven in enkele jaren, evenals het Amerikaansche, een fossiel zijn, waaruit niets meer kan opbloeien, waaruit slechts corruptie als een verstikkende walm nog opstijgt. . Eindelijk zal de inperking der staatstaak als gevolg met zich meebrengen een beperking der bureaucratie : zoodat een talrijk ambtenarenleger, dat nu erger dan improductief is, weer productieven arbeid kan gaan verrichten, inplaats van, zooals thans, anderen te hinderen in hun arbeid. Maar ook de voortdurend confereerende en vergaderende en congresseerende lichamen, vakverbonden, en arbeiders-secretariaten, die thans met hunne ukasen de wereld meenen te regeeren, op dezelfde absolute wijze als vroeger de absolute koningen, zouden waarschijnlijk het voorbeeld volgen en aan het werk gaan, en de arbeiders zouden hen niet langer behoeven te onderhouden. Uit de Amsterdamsche budget-rekeningenis gebleken, dat de bedragen, die een arbeidersgezin uitgaf voor contributies aan allerlei strijdvereenigingen, in 1921 bijna 50 % der huishuur bedroegen „Nooit," zegt een Fransch schrijver, „is er zoozeer met den arbeider gesold. De voordeelen zijn voor de leiders."* 46 DE VERKIEZINGEN Het boven geschrevene zou weinig praktisch nut hebben, wanneer wij het niet bedoelden als een vingerwijzing voor de verkiezingen van dezen zomer (1922). De eerste en gewichtigste vraag voor de toekomst is, hoe wij uit het economische, financiëele en politieke moeras*komen. Alle andere punten, zelfs het koloniale, staan in belang daarbij achter. In het koloniale vraagstuk herhalen zich overigens voor een goed deel de moederlandsche vraagstukken in eenigszins gewijzigde nuance. Er zal dus bij de komende verkiezingen gekozen moeten worden tusschen herstel der vrijheid van ruilverkeer en vergrooting der productie door aller samenwerking eenerzijds; of Marxistische inmenging en loswrikking van alle economische verhoudingen op den bodem van een levensbeschouwing, die allen als eikaars vijanden ziet en daartoe maakt, anderzijds. Het is er echter ver van af, dat dit nu ook duidelijk bij den stembusstrijd zou kunnen blijken. Daartoe zouden alle oude partijen uit elkaar moeten splijten in twee deelen, een Marxistisch, en een vrijheidsgezind. Met de liberale partij is dit feitelijk gebeurd. De vrijzinnigdemocraten en de socialisten vormen haar Marxistisch, zoogenaamd democratisch, deel. Ik verlies hierbij natuurlijk niet uit het oog, dat de vrijzinnig-democratische partij in eigen oogen allerminst Marxistisch is, integendeel een feilen strijd tegen het Marxisme pleegt te voeren. Haar politiek echter is als gevolg van haar theoretisch-zwakke fundamenten in de praktijk dezelfde als die van de S.D.A.P. : ingrijpen in loon- en ruilverhoudingen, althans de binnenlandsche. En deze politiek is het, waar het ook voor de S.D.A.P. op aankomt, niet op hare utopie, de socialisatie. Waar toch niets van komt. Wanneer de utopie niet tot uitvoering komt, is zij ongevaarlijk, want zij bezit geen theorie. Het gevaar schuilt op dit oogenblik niet in de socialisatie, maar in het Marxistisch ingrijpen in het bestaande, en inzoover is het revisionisme dan ook veel gevaarlijker dan het waschechte Marxisme, want het wil de bestaande maatschappij in Marxistischen zin vervormen, terwijl de echte Marxist alleen 47 een algeheelen „omslag" aanvaardt en in zooverre de tegenwoordige maatschappij met rust laat, zoolang hij dien omslag niet tot stand kan brengen. Door de splitsing in vrijzinnig-democraten en Vrijheidsbond kon in de liberale partij de scheiding zuiver voltrokken zijn, en in den grond is dat ook wél gebeurd. Toch aarzelt de Vrijheidsbond nog, en offert hier en daar aan de goden dezer eeuw, zoo waar hij werkloosheidszorg en wettelijken uitbouw van het collectief arbeidscontract op zijn program zet. Met de andere partijen staat het echter veel erger. Zoowel anti-revolutionnaire en christelijk-historische als katholieke partijen omvatten aanhangers van beiderlei economische nolitiek. Een werkelijke tegenstelling tusschen links en rechts bestaat niet meer: met eenigen goeden wil kan men de programs van den Vrijheidsbond, de anti-revolutionnaire partij en de christelijk-historische Unie wel met elkaar verwisselen ; in alle zijn Marxistische elementen aanwezig 1 De groote tegenstelling ligt tusschen Colijn en Smeenk, tusschen Nolens en de frondeerende katholieken ; het program van het Christelijk Nationaal Vakverbond lijkt als twee druppels water op een socialistisch. In die omstandigheden moeten de verkiezingen een tooneel van de grootste verwarring worden (is het toeval, dat het Engelsche weekblad TheEconomist juist hetzelfde van de Engelsche verkiezingen voorspelt ? De kiezers weten niet, zoo schrijft dat weekblad, wat zij eigenlijk van de verschillende partijen te denken hebben). In die omstandigheden schijnt er maar één uitweg: dat een aantal op den voorgrond tredende kiezers uit alle part ij en aan alle candidaten vragen voorleggen over die punten, waar het op aankomt in de komende periode, willen wij verlost worden van politieke tirannie en gespaard voor economischen ondergang; te weten: invoering van het referendum; afschaffing der evenredige vertegenwoordiging; 4» afschaffing van de salarissen en de pensioneering der kamerleden; afschaffing van de arbeidswet 1919; vr ij handel; afschaffing en afzien van alle ingrijpen in het binnenlansch ruilverkeer (bemoeiing met woningbouw en huurprijzen; en arbeidscontract); afbouw der werkloosheidsverzekering; stopzetting der sociale verzekeringswetgeving en referendum over de bestaande socia-le verzekeringen. Deze punten zouden tezamen een zoodanige bezuiniging aanbrengen, en een zoodanigen stoot aan de productie geven, dat het niet noodig is, aan dit program nog een afzonderlijken eisch van bezuiniging toe te voegen : een eisch, die iedere partij in haar program heeft, maar waarvan men met den vroegeren Engelschen minister Mac Kenna kan zeggen, dat het denkbeeld populair is, maar de uitvoering het tegendeel. Het op een dergelijke wijze samenstellen van een samenhangend program, dat maar één gebied bestrijkt, dwars door alle partijen heen, zou twee onmiskenbare voordeelen hebben. Het zou allereerst de fatale antithese begraven. Het heeft geen zin, dat het Nederlandsche volk in twee deelen gesplitst blijft ten aanzien van zijn meening over dingen van politiek, al naar den vorm dien het aan zijn godsdienstig geloof geeft. Erger, het verzwakt de beteekenis van dat geloof voor de maatschappij, dat inplaats van een bindende kracht een splijtzwam wordt. Godsdienst en kerk kunnen het cement der samenleving zijn ; zonder geloof aan een hooger doel valt iedere gemeenschap uiteen. Geen vorm van christelijk geloof of hij beantwoordt aan het diepste verlangen der menschenziel ; geen enkele is er principiëel af te wijzen of te veroordeelen, al hebben alle kerkgemeenschappen als iedere menschelijke gemeenschap haar fouten ; maar zoodra de kerk te onpas beheerscher der politieke gedragslijn wil zijn, kan zij slechts zichzelf ontheiligen. De schoolkwestie is het voorbeeld van een kwestie, die inderdaad plaats voor clericale politiek bood ; maar de onderwerpen der economische politiek doen dat niet. 49 Eens waren katholieken en liberalen vereenigd ; daarna golden zij als onverzoenlijke en principiëele tegenstanders op elk gebied ; thans heeft men al reden van een roodzwart blok te spreken. Daaruit blijkt wel afdoend, dat van een principiëele tegenstelling van de eertijds als links en rechts gedoodverfde partijen geen sprake is. Het tweede resultaat is dit: d a t men alleen op deze wijze een meerderheid krijgt, die tot r egeeren in staat is (a working majority). Men heeft in de laatste jaren in toenemende mate voor moeilijkheden gestaan bij het formeeren eener regeering, als gevolg van de uit tal van punten samengestelde partijprograms. De „linksche" partijen hadden deze programpunten gemeen, de „burgerlijke" gene, zoodat de vraag, wie tezamen nu de regeering zouden vormen, het best te vergelijken was met een op te lossen puzzle. Alleen op de wijze als hierboven omschreven krijgt men een duidelijke uitspraak over samenhangende punten, dus weliswaar slechts over één onderwerp, maar dan ook over het onderwerp, waarover beslist moet Worden. Nu is, door het gezegend stelsel der evenredige vertegenwoordiging, niet gezegd, dat die uitspraak weerspiegeld zou zijn in de samenstelling der Kamer. Dit zou echter geen bezwaar zijn. Uit de stemmentallen zou dan toch die uitspraak duidelijk op te maken zijn ; en daarin zou een opdracht liggen, welke mannen van karakter zou vragen, maar zeker ook bereid zou vinden om haar te aanvaarden. De denkbeelden, die hier uiteengezet zijn, dekken zich eigenlijk geheel met die der „Welvaartspartij" en die welke den oud-minister van Houten bezielen bij de vorming zijner „liberale partij". Het verschil ligt alleen in de praktische uitvoering. Het wil mij echter voorkomen, dat eenerzijds het vormen eener nieuwe partij op dit oogenblik, nu de Vrijheidsbond b.v. reeds beschikt over candidaten, die geheel in het kader van Welvaartspartij of liberale partij zouden passen (wij noemen den oud-minister Van Gijn), slechts op verwarring en stemmenverlies kan uitloopen. Anderzijds kan de stichting van nieuwe liberale partijen nimmer aanleiding geven tot een vernietiging der antithese, en dat moet toch het einddoel van iedere vernieuwing der politiek zijn. 50 BESLUIT Wij moeten de schuld van de tegenwoordige kwalen bij ons zelf zoeken, dat is de eenige weg tot verbetering. Dan stuiten wij op een verstands- en een gemoedstekort; een gebrek aan economisch inzicht en een gebrek aan levenswijsheid. Kort geleden schreef een jong jurist afkeurend over: „sommige economen, die aan de resultaten van hun wetenschappelijk onderzoek met uitsluiting van alle andere overwegingen het monopolie van maatschappelijke wijsheid toekennen", en hij schold deze economisten „ruw en oppervlakkig", hoewel hij toch niet nalaten kon, te erkennen „dat er wel eenige waarheid achter hun beweringen school". Nu berust een dergelijk oordeel eenvoudig op misverstand. Het hoofddoel van dit geschrift is geweest, dit misverstand in het licht te stellen. Geen enkel economist heeft nog ooit alleen economische overwegingen laten gelden : „ruw" ware anders nog een veel te zachte uitdrukking voor zulk een levenshouding. Maar ieder economist tracht steeds aan te toonen, dat men, uit moreele overwegingen trachtend de economische positie der arbeidende bevolking te verbeteren, te onderzoeken heeft, of de genomen maatregelen inderdaad het bedoeld gevolg zullen hebben. En dit onderzoek is zuiver economisch. Idealisten zijn helaas geneigd, om, wanneer zij een remedie tegen maatschappelijke kwalen meenen gevonden te hebben, ieder die niet dadelijk op hun plan ingaat, van kwaden wil te verdenken, wat niet idealistisch is. Meer en vooral beter economisch onderwijs is dan ook een van de dingen, die wij het meest noodig hebben. In Engeland, het klassieke land der economie, begint dit besef meer en meer door te dringen. De bekende oud-minister Mac Kenna sprak niet lang geleden als zijn meening uit dat al onze rampen het gevolg zijn van gebrekkige economische kennis. En dezer dagen wees de Engelsche gezant te Washington, Sir Aucland Geddes, erop, dat het de wetenschappelijke kennis is, die in onze tegenwoordige democratische regeeringen S1 ontbreekt1). Inderdaad hebben wij gezien, dat eenige kennis van de theoretische economie behoeden zou voor de noodlottige fouten, die tegenwoordig gemaakt worden. Als er nu echter geen kans op verbetering was, zoolang ons economisch onderwijs niet verbeterd en algemeen gemaakt is, dan zou het er inderdaad treurig met ons uitzien. Gelukkig is het ook voor den leek heel goed mogelijk er gezonde economische begrippen op na te houden, mits men zich maar houdt bij de grondwaarheden. Voor het doordringen in gecompliceerde vraagstukken is veel geschooldheid noodig, en het groote kwaad is gedaan door het sociale geliefhebber van allerlei dilettanten op dit gebied, die dan tot uitkomsten komen, welke het best met de bekende philosophische eieren van den boerenzoon te vergelijken zijn. Als men zich bij de grondwaarheden houdt, is het zeer duidelijk, dat alle regeeringsingrijpen geen enkele boterham schept ; dat alle goederen alleen door den arbeid van het volk worden voorgebracht ; dat het een waanzin is, wanneer in een tijd van zoo groote ontbering honderdduizenden werkloos rondloopen, omdat zij alleen tegen hooger loon willen werken, en bruikbare zaken worden vernietigd, omdat het door de hooge transportkosten, als gevolg van de hooge loonen, niet de moeite waard is, ze te vervoeren ; dat er ook niet een bepaalde portie arbeid is, zoodat werkloosheid wordt voorkomen door het verkorten van den arbeidsdag. Men treft tal van eenvoudige lieden aan, die deze waarheden zeer goed inzien. Er zijn hoofdinspecteurs van den arbeid, voor wie ze een gesloten boek zijn, omdat hun functie bij hen een zekere mentaliteit doet ontstaan, die alle doordenken uitsluit. Gaat het aan, de vraag te stellen, of de schade, die wij ons door de tegenwoordige arbeiderspolitiek berokkenen, wel zoo groot is ? De proef op de som is alleen te nemen, door om te keeren op den ingeslagen weg. Zeker is, dat wij de volken, die oorlog gevoerd hebben, al vrij wel hebben ingehaald, wat ') Sir Aucland zei woordelijk dit: „De groote meerderheid van de menschen in net openbare leven staat in verstand en kennis ver achter bij de hoogstontwikkelde denkers, zooals zij gevonden worden onder de universiteitshoogleeraren, die hun onderwerp van studie en belangstelling zeer beperken. Die kennis» welke macht is, is tegenwoordig in onze regeeringen nie vertegenwoordigd". 52 volksarmoede betreft ; zeker is ook, dat wij schade lijden, en wij kunnen geen schade meer lijden, geen enkele meer. Ieder werkloos uur is een verlies, dat nooit meer wordt ingehaald. Het gaat ook niet aan van reactie te spreken, alsof dat woord op zichzelf iets zeide. Het komt er maar op aan, wat vooruitgang is. En niemand zal toch wel beweren, dat wij op het oogenblik bezig zijn vooruit te gaan. Het gaat ook niet aan te smalen, gelijk de heer Troelstra deed, dat men den arbeider de boter en kaas op den boterham niet gunt. Het is juist het omgekeerde motief, dat den raad tot terugkeer op den ingeslagen weg ingeeft : de zekerheid dat het anders weldra uit zal zijn, niet alleen met boter en kaas, maar zelfs met den boterham. En de heer Troelstra bedenke wel, dat een Marxist de gronden, waarop dit gezegd wordt, juist heeft geheeten. En nog minder gaat het aan, den ondernemer te verwijten, dat hij geen aandacht zou wijden aan technische verbeteringen, meer economische inrichting van het bedrijf, tegengaan van verspilling, doeltreffender arbeidsmethoden. Zoo kan alleen een stuurman aan den wal spreken, iemand, die geen denkbeeld heeft welk een schat van weten, denken, combineeren, zelfs van phantasie er in ons tegenwoordig bedrijfsleven verwerkelijkt wordt. Dat alles is voor die stuurlui alleen reden om te verklaren, dat het nog beter moet! In Duitschland zegt men, dat er zoo iets als de ontdekking van den ondernemer in de lucht zit. Die late ook hier niet te lang op zich wachten. Zonder diens moed is ook de bezuinigings-leus leeg en voos. Men kan niet bezuinigen, als men den moed mist, salarissen te verlagen en de bureaucratie af te breken. Wij haalden boven het gezegde van dien Engelschman aan, die zeide, dat de regeering hard werkt, om niets tot stand te brengen, maar het is nog veel erger. De eene helft van ons volk werkt, om het resultaat van den arbeid van de andere helft te vernietigen en onmogelijk te maken. Maar het zijn niet alleen economische fouten die men maakt. Het zijn nog veel meer moreele fouten. Waarom werkt men liever niet, dan tegen een bepaald loon ? Omdat men bang is, dat de werkgever te veel winnen zal. Tegen een zoover doordringen van het wangunstmotief is geen enkele maat- 53 schappij bestand. Want wie wind zaait, oogst storm. De marxist meent, dat de algemeene geboden der moraal alleen moeten worden inachtgenomen tegenover de proletariërs, dat de belangen der proletariërs alleen in het oog moeten worden gehouden. Dat kon geen ander gevolg hebben, dan dat andere categorieën burgers ook hun belangen als tegenovergesteld aan die van anderen zijn gaan zien, en trachten ze door den staat behartigd te krijgen. Op dien weg doorgaand wordt het staatkundig leven een strijd van allen tegen allen, waarin het platteland tegenover de stad, middenstanders tegenover groothandelaars en industriëelen, huurders tegenover verhuurders staan enzoovoort. Terwijl allen in waarheid hetzelfde belang hebben : in vrijheid te kunnen arbeiden. Wij hebben hierboven de socialistische maatschappij in haar hoofdtrekken tegenover de individualistische gesteld, maar men kan ook het socialisme als levensbeschouwing tegenover het individualisme stellen. Er wordt dan wel aangenomen, dat dat hetzelfde is als altruïsme tegenover egoïsme, gemeenschapsgevoel tegenover de levensbeschouwing van den hermiet. Dat is geheel onjuist. Iedere levensbeschouwing moet sociaal zijn, of zij wil of niet. Wij kunnen niet leven als hermieten. Een andere tegenstelling heeft meer recht van bestaan. En dat is deze, dat de individualist voor den opbouw eener goede samenleving uitgaat van den enkelen mensch ; meent, dat een samenleving nooit goed kan zijn, als de enkele mensch niet zoo waardevol mogelijk is; terwijl de socialist meent, den mensch goed te kunnen maken door een zekeren vorm van maatschappij. Maar wij hebben onze plichten nu en dadelijk. En ieder, die meent de moraliteit te kunnen uitstellen en afhankelijk maken van een zeer onzekere toekomstige gebeurtenis, speelt een gevaarlijk en immoreel spel. Hij zoekt uitvluchten tegenover den grooten categorischen imperatief van het leven. Ieder, hoog of laag, eenvoudige van geest of gezegend met geestelijke goederen, kan ten slotte de ééne groote waarheid van den plicht begrijpen ; de waarheid dat alle verbetering van onszelf moet uitgaan ; dat geen „rechtvaardiger wereld" in een handomdraaien wordt verkregen, maar dat het leven niets geeft voor niets. Er staat een groot en nieuw kiezersleger gereed voor de eerste 54 maal het gewicht der stem in de schaal te leggen : de vrouwen. Zijn zij daardoor niet aangewezen de vernieuwing in ons politieke leven te brengen, die dat leven vraagt, op straffe Van ondergang ? Wat zou het toetreden van zulk een kiezersgetal beteekenen, als alles bij het oude bleef. De vrouwengroep van den Vrijheidsbond heeft een leuze gekozen, die zou doen vermoeden, dat zij dat inderdaad inziet. Die leuze is : vrijheid, verantwoordelijkheid, arbeid. Arbeid is de eenige bron van geluk en welvaart ; maar zonder politieke en economische vrijheid wordt alle arbeidskracht machteloos gemaakt, en alle arbeidslust verstikt. Mogen de vrouwen, nog niet verpolitiekt, en met frisschen blik tegenover de vragen Staand die het welzijn van ons volk betreffen, wèl haar verantwoordelijkheid voelen. Paschen 1920 schreef ik naar aanleiding van de beëindiging der groote bootwerkersstaking o. a. het volgende : „Wij zijn met de beëindiging dezer staking geen stap verder op den socialen lijdensweg, wanneer niet ook in den geest der menschen wat verandert. Dit conflict is geen op zichzelf staand feit, maar één korreltje uit een berg zwarigheden. Als er aan den eenen kant een korreltje van den berg afgaat, dan groeit hij aan den anderen kant met het honderdvoudige aan. En toch bestaat die berg alleen maar uit menschelijke fouten en tekortkomingen. Afgraven met kleine middeltjes kunnen wij hem niet, wij moeten hem verzetten, en dat kunnen wij, maar alleen met groote geestelijke kracht. Is die kracht in ons volk aanwezig ? Is het dwaasheid daarop een beroep te doen ? Moeten wij doorgaan het te paaien met beloften, die niet te houden, met toegeven aan begeerten, die niet te vervullen zijn ? Neen, wie waarlijk eerbied heeft voor het beste, wat er in ons volk leeft, die zal ook vertrouwen hebben in zijn zedelijke kracht. Die is overtuigd, dat in het volk de geestelijke ondergrond aanwezig is, waarop de dam tegen den noodlottigen stroom kan worden opgeworpen. De leus : zooveel mogelijk loon voor zoo weinig mogelijk arbeid, is het beste deel van ons volk onwaardig : dat deel, dat weet, dat in streven en werken de eenige zin van het leven ligt. Dat deel van ons volk moet weer de leiding in handen nemen, of de overwinning der democratie zal blijken een Pyrrhusoverwin- 55 ning geweest te zijn. De toekomst is zwanger van groote moeilijkheden. Een groote taak heeft de tegenwoordige productiewijze ons opgelegd : de hervorming van het fabriekswerk, zóó, dat het waarlijk vreugde geven kan. Dat moet bereikt worden, niet door stukslaan van het bestaande, maar door liefdevol opbouwen in eerbied voor iedere menschenziel." En ik moge hier nog eens herhalen, wat ik daar ten slotte aan toevoegde : „Het is thans in het bijzonder het seizoen van den strijd van het licht tegen de duisternis. Maar die strijd is er altijd. De machten der duisternis bestaan altijd. En die strijd is te voeren door iederen mensch voor zich. Iedere andere wijze moet teleurstelling brengen. Van de verheffing van den mensch alleen is het meeste geluk voor allen te wachten. Dat zij de individualistische leus tegenover de socialistische." In de levensbeschouwing van ieder mensch moet op den voorgrond staan, niet, het goed te hebben, maar goed te zijn, dan zal het ook de gemeenschap goed gaan. En moge ons volk voorts inzien, dat uitbreiding van regeeringsfuncties nooit tot iets anders leidt, dan tot voordeel van enkelen, en onderdrukking der groote massa. Vrijheid is spoedig verloren, en moeizaam te herwinnen. Het evenwicht kan niet in een staatsgedachte, maar slechts in den mensch liggen. Wij moeten terug van de menigte naar den mensch. Paschen, 1922. 56 | Algemeene Geschiedenis { DOOR Prof. Dr^ H. BRUGMANS { EN Prof. Dr. G. W. KERNKAMP Tweede, herziene en geheel bijgewerkte druk. Het werk is compleet in 36 afleveringen elk van 3 a 4 vel druks of in vier deelen gebonden. De deelen | verschijnen in onderstaande volgorde: I Oude Geschiedenis — II Middeleeuwen — III Nieuwe Geschiedenis — IV Nieuwste geschiedenis. De inteekenaren op „Algemeene Geschiedenis' I ontvangen gratis het rijk geïllustreerde Historisch | Platenboek, gebonden in linnen band. Aan het groot aantal belangstellenden en studeerenden' in de Algemeene Geschiedenis zal de verschijning van den goedkoopen, nieuwen druk van dit standaardwerk zeer welkom zijn. Deel I, Oude Geschiedenis; Deel II, Middeleeuwen en Deel III, Nieuwe Geschiedenis zijn reeds ver- I schenen. I De prijs van de deelen I, II, en III bedraagt f 12.50 ge1 bonden per deel. 1 Geschiedenis van het Nederlandsche Volk door P. J. BLOK Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden TWEEDE DRUK I Dit werk van den bekenden Leidschen Hoogleeraar, dat ï met recht een standaardwerk genoemd mag worden, kan • elke aanbeveling ontberen. Deze tweede arak, door den schrijver geheel herzien en bijI gewerkt, is compl. in 4 deelen. Prijs f 10.50 per deel gebonden. William Shakespeare's Complete Werken Vertaald door Dr. L. A. J. BURGERSDIJK VIERDE DRUK £)e complete werken van WILLIAM SHAKE'SPEARE, in de meest gezochte vertaling van Dr. L. A. J. Burgersdijk, behooren in elke bibliotheek en in elk beschaafd gezin aanwezig te zijn. Ze zijn een bron van genot voor ieder ontwikkeld menach. 3 deelen, tezamen 2000 bladzijden en 116 illustraties, waarvan 46 in kleurendruk. Prfa per deel slechts f7.50, gebonden in fraaie linnen stempelbanden. De complete werken van WILLIAM SHAKESPEARE zijneen geschenk van blijvende waarde voor iedereen William Shakespeare's Tooneelspelen. Vertaald door Dr. L. A. J. BURGERSDIJK Per deel 90 Ct. Per complete serie van 18 deelen f 15.- De afzonderlijke deeltje, van Shakespeare's Tooneelspelen. waarvan h,eronder de titels zijn afgedrukt, leenen zich in het bijzonder als tekstboekjes ba de opvoeringen van de tooneelspelen van Shakespeare. I De Koopman van Venetië. 2 Een Midzomernachtdroom 3 Driekoningenavond 4 Hamlet 5 Romeo en Julia 6 Othello 7 Macbeth 8 Een Winteravondsprookje 9 Koning Lear 10 De vroolijke vrouwtjes van Windsor 11 Julius Caesar 12 Eind goed, al goed 13 De getemde Feeks. 14 De Klucht der Vergissingen 15 Veel leven om niets 16 Elk wat wils 17 Maat voor Maat 18 Veel gemin, geen gewin. Deze 18 deelen zijn ook gebonden verkrijgbaar in 6 roodlinnen banden. Prijs per deel f 3.75 Per deeltje f 0.90 De Treurspelen van Aeschylos en Sophokles Vertaald door Dr. L. A. I. BURGERSDIlk: I. Koning Oedipus — II. Antigone