Het Herstel VAN Neêrlands Onafhankelijkheid in 1813 en 1814, DOOR Dr. JOH. C. B REEN. Prijs 20 et; 25 ex. f 4.50; 50 ex. f8.00; 100 ex. f 12.00. Prins Willem van Oranje-Nassau. Het Herstel van Nederland's Onafhankelijkheid in 1813 en 1814, door Dr. JOH. C. BREEN. BREUKELEN. — P. MOBACH. 1913. INLEIDING. In 1913 herdenkt het Nederlandsche volk hoe voor honderd jaren het Vaderland, verlost van de Fransche dwingelandij, zijne onafhankelijkheid herkreeg en, onder de souvereiniteit van het Huis van Oranje, weder als zelfstandige mogendheid onder de staten van Europa optrad. In 1813 is de Nederlandsche natie herboren en de band tusschen Oranje en Nederland opnieuw gelegd. In 1813 is bereikt wat eeuwenlang een volkswensch was geweest: de eenheid der natie, onder leiding van Oranje. De geschiedenis van ons Vaderland heeft in haar verloop zeer veel dat teleurstelt. Tachtig jaren lang heeft de strijd voor godsdienst en vrijheid geduurd. Te Munster werd in 1648 onze onafhankelijkheid erkend: hoe stond het toen met godsdienst en vrijheid ? O zeker, op veel goeds en schoons viel te wijzen: het Calvinisme bloeide, de persoonlijke vrijheid was nergens grooter dan hier. Doch . . de kerk was geknecht door den staat, en eene regenten-aristocratie, eene zuivere familieregeering, belaagde voortdurend de vrijheden des volks. De eenheid der Nederlandsche natie, in godsdienst en taal en historie gegrond, werd door het streven der regenten meer geschaad dan bevorderd. Geen souverein algemeen bestuur, maar eene provinciale souvereiniteit moest er zijn : de Republiek der Vereenigde Nederlanden mocht niets anders zijn dan een bondgenootschap van zeven onafhankelijke miniatuur-republiekjes. En nog verder gingen de wenschen van de stedelijke despootjes: elke stad zou en moest souverein zijn, slechts voelend voor eigen belang, zich niet bekommerend om het geheel. Terecht heeft Bilderdijk gesproken van „de samenzwering der magistraten tegen de natie en haar wettig bestuur en welvaart". Tegenover die magistraten met hun hopeloos individualisme, stond veelzins de kerk met haar nationaal streven, zich uitend in den wensch naar de driejaar- 4 lijksche nationale Synode, en evenzeer het Oranjegezinde volk, met zijne monarchale sympathieën. Door die tegenstelling werd, sinds de dagen van prins Willem I, onze geschiedenis beheerscht en bedorven; totdat in den loop der 18e eeuw nog een factor zich krachtig begon te doen gelden : het ongeloof, dat de verduisterde menschelijke rede hooger stelde dan de Openbaring Gods, en dat op staatsrechtelijk gebied niet langer in God, maar in den volkswil de bron vond van alle gezag. De aanhangers van de leer der volkssouvereiniteit, eerst in bond met de regenten, doch later zich keerend zoowel tegen Oranje als tegen de aristocratie, zouden het volk gelukkig maken. Zij zouden eindelijk brengen de vrijheid, de gelijkheid en de broederschap. Met de hulp van onzen Franschen erfvijand, slaagden zij er in — ofschoon slechts eene minderheid vormend — de macht in handen te krijgen. 18 Januari 1795 moest prins Willem de Vijfde, de laatste der Stadhouders, te Scheveningen in zee steken om in ballingschap te gaan, en den volgenden dag trokken de soldaten van het Fransche „broedervolk" Amsterdam binnen. De gulden tijd van vrijheid, beschaving en verlichting zou aanbreken. Zoo verkondigde men. De werkelijkheid bracht slechts teleurstelling. De Bataafsche Republiek, die in de plaats trad van het oude Gemeenebest, werd in naam de bondgenoote, in werkelijkheid de slavin van hare machtige Fransche zuster. Door partijschap verscheurd en niet bij machte om zich zeiven een echt Nederlandschen staatsvorm te scheppen, ondervond ons volk de nawerking van al de beroeringen en staatkundige wisselingen, die Frankrijk onderging, totdat het Vaderland eindelijk — gedurende de vier jaren van het koningschap van Lodewijk Napoleon, den broeder van den Franschen Keizer, steeds meer gerijpt voor den ondergang — rechtloos en machteloos de prooi werd van den ontzaggelijken alleenheerscher, dien de Revolutie had voortgebracht. ONS VADERLAND DEEL VAN HET FRANSCHE KEIZERRIJK. Den lOden Juli 1810 vaardigde Napoleon het Decreet uit, waarbij het koninkrijk Holland met het Fransche keizerrijk werd vereenigd; daarmede was de kroon gezet op het werk, dat in 1795 was begonnen. In sommige opzichten mocht men dankbaar wezen dat het eindelijk zoo ver was gekomen. Holland was sinds de Revolutie de verachte, vertrapte en uitgezogen bondgenoot geweest van het Fransche „broedervolk"; thans werden de Nederlanders onderdanen van den Keizer, die op den duur 'op denzelfden voet zouden moeten worden behandeld als de Franschen zeiven. De druk der belastingen was bijna ondragelijk geworden : men betaalde in Holland driemaal zooveel aan belasting als in Frank/ijk; thans zou het Fransche belastingstelsel ook hier worden ingevoerd. Voor den bijna geheel vernietigden handel mocht men nu eene eenigszins betere toekomst verwachten: de tollinie tusschen ons land en Frankrijk zou vervallen en zoo doende zou een grooter afzetgebied voor ons open staan. Door deze overwegingen werd het ophouden van ons onafhankelijk volksbestaan, dat toch niet veel meer dan een schijnbestaan was geworden, aanmerkelijk verzacht. Daarbij kwam dat Napoleon in de keuze zijner ambtenaren niet ongelukkig was. Als Stadhouder des Keizers in het land ten noorden van de Maas, dat, als één geheel, afzonderlijk zou worden bestuurd, trad de hertog van Plaisance op, Charles Francais Lebrun, een bezadigd en vriendelijk grijsaard, die het wel meende, doch wiens macht niet groot was, daar de Keizer zooveel mogelijk alles zelf wilde besturen. Onder hem was, als Intendant-generaal voor binnenlandsche zaken en finantiën, de zeer bekwame financier Gogel werkzaam, die onder Lodewijk Napoleon minis- 6 ter was geweest: hij werd terzijde gestaan door den Franschman d' Alphonse, ook een talentvol man van een goed karakter, wiens sympathie voor de Nederlanders gedurende zijn verblijf voortdurend steeg. Het hoogste financieel beheer werd voorts onder Gogel ook door Hollanders gevoerd, als Voute en Six. Een bekwaam rechtsgeleerde, de latere minister Van Maanen, werd President van het nieuwe keizerlijke Gerechtshof. Aan het hoofd der zeven departementen, waarin het land verdeeld was, werden keizerlijke Prefecten geplaatst: vier daarvan waren Hollanders, een was Duitscher (de Prefect van het Duitsche departement Ooster-Eems) en twee waren Belgen. De beide laatsten, De Celles en De Stassart, zetelend te Amsterdam en te 's-Gravenhage, hebben zich door hun tactloos en barbaarsch optreden zeer gehaat gemaakt. Daarentegen betoonde zich de Directeur der politie, de Franschman Duvelliers' Duterrage, een edel en menschlievend man, „die den hatelijken post hem opgedragen, met gematigdheid waarnam". Het Fransche bestuur werkte in menig opzicht goed : in de administratie werd sfipte orde betracht, de rechtspraak werd op goeden voet gebracht en door de algemeene invoering van begrootingen werd ook in het financieel beheer veel verbeterd. Toch kon dit alles het volk niet met den nieuwen toestand verzoenen, want tegenover het goede stond zeer veel, dat steeds grooter verbittering wekte. De beruchte tiërceering der staatsschuld, die inhield dat voortaan slechts een derde gedeelte der rente zou worden betaald, trof menigeen zeer ernstig en had veel faillissementen ten gevolge. In verband daarmede moest in menig gezin op allerlei wijze bezuinigd worden, wat van zelf weer op denkleinen man drukte. De achterstelling van de Nederlandsche taal en het blijkbaar streven om haar geheel te verdringen, was voor het nationaliteitsgevoel ondragelijk. Eene drukkende censuur over alles wat ter perse werd gelegd, belemmerde kunst en wetenschap. De conscriptie, de loting voor den krijgsdienst, waaraan het volk geheel ongewoon was, verwekte groote verslagenheid, te meer 7 daar men haar terugwerkende kracht gaf en ook jonge mannen van 23-jarigen leeftijd in het leger inlijfde. Het eerste vertrek der lotelingen in April 1811 gaf dan ook aanleiding tot menig opstootje, waarvan de aanleggers met den dood of met langer of korter gevangenisstraf werden gestraft. Men trad daarbij met groote gestrengheid op: zoo moest een Amsterdamsch vischkooper, die bij het kerven van schelvisch tot eenige vrienden had gezegd : „ik wou dat ik Napoleon zoo onder mijn handen had" zijne onvoorzichtigheid met zijn leven boeten. Een afschuwelijk stelsel van spionnage onderdrukte voortssteeds meer het vrije woord. Bovendien viel de invoering der Fransche belastingen, op 1 Januari 1812, niet mede. Wel moest er 3V2 millioen minder opgebracht worden dan vroeger, doch de instelling van het rijksmonopolie op den aanbouw en de fabricage van de tabak trof het volk zeer zwaar. De overkomst van een groot aantal Fransche ambtenaren, die menigmaal ruw tegen de bevolking optraden, ging met dit alles gepaard. Ook de invoering der registratie en der belasting op alle bedrukte papieren, boeken en couranten verwekte algemeene ontevredenheid. Daarbij kwam dat door toenemend geldgebrek in de openbare kassen zelfs de ambtenaren dikwijls geen betaling ontvingen. Op kerkelijk gebied heerschte eveneens groote ellende; godshuizen en diaconieën konden zich bijna niet staande houden; predikanten ontvingen geen traktement en leden met hunne gezinnen de grootste armoede, zoodat hunne' kinderen soms liepen te bedelen. Had men in den beginne eenige herleving van handel en nijverheid verwacht, ook deze bleef uit. De zeehandel hield geheel op. Alle Engelsche goederen, die nog in de pakhuizen der douane lagen, werden verbrand. In plaats van koffie dronk men cichorei of erwtendrank; vlas verving het katoen; beetwortelsuiker de Indische suiker. De industrie kwijnde, zij het al met enkele uitzonderingen. „Het beeld dat de voormalige Nederlandsche departementen in 1812 toónen", zegt een onzer laatste geschiedschrijvers, „is er een van achteruitgang, van 8 verval, van ellende, zoo goed als op ieder gebied van het volksleven". Hetzelfde jaar 1812 zou echter voor Napoleon het begin worden van het einde. In 1811 had de Keizer met zijne jonge gemalin, de Oostenrijksche Keizersdochter Maria Louise, nog een bezoek aan Holland gebracht, en daarbij een groot aantal maatregelen op allerlei gebied, met bewonderenswaardig talent, voorgeschreven. Hij was toen op het toppunt van zijn macht: doch zijn val was niet zeer verre meer. Rusland bleef zich niet storen aan het Fransche verbod van allen handel op Engeland: welnu het zou getuchtigd en tot rede gebracht worden. Aan het hoofd van een leger van 700000 man, waarvan slechts de kleinste helft uit Franschen bestond, verliet Napoleon in Mei 1812 Parijs. In den nacht van 17 op 18 December kwam 'hij er als vluchteling terug. Zijn leger was tot op 18000 man versmolten. Van de 15000 Nederlanders, die aan den tocht hadden deelgenomen, keerden nauwelijks eenige honderden terug. Doch was de Keizer verslagen, hij voelde zich niet overwonnen. Een nieuw leger werd gevormd, en in het voorjaar werd de strijd hervat. Ondertusschen was er niet alleen in Duitschland, maar ook hier te lande eene zekere beroering onder het volk ontstaan. Het was nu gebleken dat Napoleon niet onoverwinnelijk was. De vreeselijke berichten omtrent de ellende door de soldaten in den Russischen oorlog geleden, hadden den afschuw voor den krijgsdienst nog doen stijgen. Het was dan ook geen wonder dat toen de gewone loting van 1813 zou plaats hebben, hier en daar opstootjes voorvielen. Dit gebeurde onder anderen, in het laatst van Februari, te Oud-Beierland, waar de boeren, in de meening dat ook te Rotterdam en te Dordrecht verzet plaats had, weigerden te loten en, met hooivorken en stokken gewapend, samenschoolden. De prefect De Stassart trad met zijne gewone onbesuisdheid hier tegen op, en beval op het volk te schieten, waardoor zes personen het leven verloren en velen gewond werden. Het oproer was hiermede in bloed gesmoord. De Stassart beroemde er zich 9 op als op een heldendaad, doch de Gouverneur Lebrun keurde deze wijze van handelen scherp af. Enkele weken later, toen de inschrijvingen voor de nationale garde plaats hadden, brak er in de Rijnstreek een oproer uit. In den nacht van 18 op 19 April werden op het buitengoed Weltevreden bij Oudshoorn, door een aantal bewoners der Rijndorpen, besprekingen gehouden over een mogelijk verzet. In den morgen van den 20sten plantte men de Oranjevlag op den toren, en trok vervolgens naar het stadhuis, waar de registers voor de inschrijving werden verscheurd. Hetzelfde gebeurde in Alphen, Aarlanderveen en andere Rijndorpen : de bakker en graanhandelaar Pieter van der Lee uit Oudshoorn was de leider van het verzet. Men besloot naar Leiden op te rukken ; 's avonds kwamen daar reeds 500 opstandelingen binnen, welk getal voortdurend aangroeide. Den volgenden dag werd het stadhuis bezet. Ook hier werden registers en archiefstukken verscheurd. Helaas mengden zich onder de oproerige menigte velen uit het Leidsch gepeupel, wien het alleen om plunderen en stelen te doen was, zoodat het ten slotte een uitkomst voor de burgerij werd dat troepen voor de stad kwamen. Binnengelaten met behulp der studenten, dreven dezen door geweerschoten de oproermakers weldra op de vlucht, waarbij verscheidene hunner het leven verloren. Later is een aantal personen voor dit alles tot verbanning of gevangenisstraf veroordeeld, terwijl vier onthoofd werden, waaronder de schoenpoetser Abraham van Duren of Bram Smeer, die op den stoel van den Burgemeester was gaan zitten en den Maire had toegevoegd: „pak je weg, ik ben nu mairetje!" Pieter van der Lee had zich door de vlucht kunnen redden : hij is later ontvanger te Rijzenburg in Noord-Brabant geweest. In Den Haag en te Rotterdam hadden in deze dagen eveneens ongeregeldheden plaats, waarbij enkelen het leven inschoten. In Maassluis werd korten tijd de Oranjevlag op den toren geplaatst; twee dergenen, die aan dit feit „schuldig" waren, werden ter dood gebracht. In de Zaanstreek brak eveneens een oproer uit, waarbij men zich meester maakte van de registers; 10 doch ook hier werd het verzet ras bedwongen. Zes personen werden daarvoor ter dood veroordeeld: men schonk hun twee uren om afscheid te nemen van hunne betrekkingen en zich voor het sterven voor te bereiden, en daarop werden zij gefusilleerd. Al deze plaatselijke opstanden, waarbij alle organisatie ontbrak, moesten noodzakelijk mislukken. Toch waren zij niet geheel zonder vrucht, doordat het bleek — zooals Van Hogendorp zich uitdrukte — „dat er kragt in de natie zat om op te staan tegen de overheersching, en dat er gebruik van een gelukkig oogenblik zou kunnen gemaakt worden". Het was eene echte volksbeweging geweest, en de Oranjeleus, die overal was aangenomen, had bewezen dat de oude liefde voor Oranje nog leefde. Ook te Amsterdam had zich in de maand Februari een treurig tooneel afgespeeld. Zekere August Maas, die dikwijls de kroeg „Spek en Ham" op den hoek van de Nieuwe Amstelstraat en het Amstelgrachtje bezocht, liet zich daar herhaaldelijk onvoorzichtige uitdrukkingen over de kansen van opstand ontvallen, waarnaar de herbergier Valentijn en een paar andere stamgasten, Verschuur en De Jongh, gaarne luisterden. Het duurde niet lang of deze praatjes werden bij de politie bekend, en weldra werd het viertal gevat en in het Verbeterhuis bij de Weteringpoort opgesloten. Door allerlei middelen trachtte men Maas aan het praten te krijgen, en het kwam eindelijk zoover dat hij — vermoedelijk om zich zeiven te redden — drie personen noemde, die met hem in eene samenzwering zouden betrokken zijn geweest. Ook dezen werden nu gearresteerd : het waren de vrederechter Fallee, een bekend Joodsch arts, dr. Hartog de Lemon, en een rijksambtenaar, zekere Ihle. In werkelijkheid was er niets anders gebeurd, dan dat Maas nu en dan ook tegenover hen zijne praatjes had verkocht. Weldra werd nu over allen vonnis geveld; alleen Fallee werd vrijgesproken, doch Maas en de Jongh werden tot den kogel en de anderen tot gevangenisstraf veroordeeld. Den 24sten Februari werden de beide eerstgenoemden op het Funen doodgeschoten. Dr. Lemon werd na 11 eenigen lijd naar Ham, in Picardië, overgebracht, waar hij tot na onze verlossing in den kerker moest zuchten. Zoo toonde zich de Fransche rechtvaardigheid. Groote verbittering werd gewekt door de instelling van de garde d'honneur. Den 5den April 1813 vaardigde Napoleon een besluit uit, waarbij de vorming van een keurcorps van adellijke en aanzienlijke jongelieden werd gelast, ten getale van 10.000, die een soort keizerlijke lijfwacht zouden uitmaken. Tot dusverre hadden de gefortuneerden zich door plaatsvervanging — zij het ook tegen zeer hooge sommen — aan den militairen dienst kunnen onttrekken. Thans werden ook zij getroffen. De gardes d'honneur werden niet bij loting, doch eenvoudig bij keuze door de Prefecten der departementen aangewezen. Zij moesten zelf hunne uitrusting betalen en van hunne ouders een toelage van 1000 francs ontvangen. Of men zich vroeger reeds van den dienst had vrijgekocht, daarnaar werd niet gevraagd. Weigerachtigen werden met geweld gedwongen. Vooral de prefecten De Celles en De Stassart traden bij de uitvoering van het besluit zeer hardvochtig op. In juni was men gereed met de vorming van het corps, en vertrokken de jongelui. Die uit Holland en Utrecht gingen naar Metz, die uit de overige provinciën naar Tours. 2 September trok de garde d'honneur naar het leger te velde, en den 20sten October werd haar te Mainz bevel gegeven den Rijnoever te bezetten. Weldra verspreidde zich het gerucht dat de Nederlandsche gardes zouden worden ontwapend en als staatsgevangenen naar het binnenland gezonden. Ongeveer de helft slaagde er toen in te deserteeren; de overigen werden inderdaad tot in het voorjaar van 1814 te Bourges gevangen gehouden. „Het is niet te beschrijven" — om nogmaals de woorden van Van Hogendorp over te nemen — „welk een nadeel de Fransche regeering 'zich met dezen maatregel der gardes d'honneur heeft gedaan. Nu staken de fatsoenlijke lieden de hoofden bijeen, zonder onderscheid van partij". En steeds meer richtte men de oogen op Van Hogendorp. 12 Gijsbert Karei van Hogendorp was toen reeds een man van vijftig jaar. Door bemiddeling van prinses Wilhelmina, de gemalin van prins Willem den Vijfde, bij wie zijne moeder zeer in de gunst stond, had hij te Berlijn eene militaire opvoeding genoten; daarna had hij, na een reis te hebben gedaan naar Amerika en Engeland, in de rechten gestudeerd en was in 1787 Pensionaris geworden van Rotterdam. De Revolutie had hem in 1795 ambteloos gemaakt, en hij was dit gebleven, ook nadat de gewezen Stadhouder in 1801 verklaard had er geen bezwaar tegen te hebben dat zijné aanhangers'weder een werkdadig aandeel aan de regeering namen. Hij hield zich — na een poos te Amsterdam aan het hoofd van een handelshuis te hebben gestaan — bezig met, de studie der staathuishoudkunde en der geschiedenis. Reeds in 1801 ■ stelde hij eene verklaring op, waarin hij het uitsprak dat in Nederland slechts dan eene goede staatsregeling kon tot stand komen, wanneer men het huis van Oranje terugriep. Hoe meer veroveringen Napoleon maakte, hoe meer Van Hogendorp begon in te zien dat 's Keizers macht feitelijk zwakker werd; en in 1812 was hij zoozeer overtuigd van den naderenden val van den tiran, dat hij zich zette om voor den Nederlandschen staat een grondwet te ontwerpen, waarin de oude republikeinsche staatsregeling door een koningschap was vervangen. Uit voorzorg plaatste hij boven het stuk het jaartal 1806, opdat, wanneer soms de politie eene huiszoeking mocht komen doen, het den schijn zou hebben dat hij dit ontwerp had gemaakt met het oog op de stichting van het koninkrijk Holland in dat jaar. Toen de tocht naar Rusland op een volslagen nederlaag voor de Franschen was uitgeloopen begon Van Hogendorp zich meer en meer tegenover zijne vrienden te uiten. Met Van der Duyn, Van Limburg Stirum, Changuion en enkele anderen besprak hij den toestand; de laatstgenoemde bracht hem in nadere verbinding met Van der Hoop en May uit Amsterdam. Eene bepaalde „gemeenschap", een complot, wilde hij echter niet vormen. Wel stemde hij er in toe, dat Gijsbert Karei van Hogendorp, op 58-jarigen leeftijd. 13 ieder, die met hem in aanraking kwam, vier vertrouwde personen zou kiezen, die echter niets van elkander mochten weten en van wie ieder er weder vier koos, en dat dezen zich verbonden bij de eerste oproeping gereed te zijn, doch zelf voelde hij niet veel voor deze wijze van werken; hij stelde, naar zijne eigen verklaring, „geen prijs hoegenaamd op die aardigheden". Het behoeft geene verwondering te wekken dat de politie Van Hogendorp in het oog hield. Door den Directeur te Amsterdam werd dan ook de Haagsche politiecommissaris Ampt aangespoord tot het nemen van maatregelen tegen hem en zijne medestanders ; doch het gelukte dezen ambtenaar, die de goede zaak welgezind was, zijn chef te overtuigen dat er geen gevaar te duchten was. Inmiddels zat de Prins van Oranje in het buitenland ook niet stil. Sinds aan het Oranjehuis in 1806, kort na het overlijden van Willem den Vijfde, door Napoleon ook zijne Duitsche bezittingen waren ontnomen, had Willem de Zesde, als wij hem zoo mogen noemen, zich voortdurend bezig gehouden met allerlei plannen van verzet tegen den Keizer, doch de loop der omstandigheden was hem steeds niet gunstig geweest. Na den Russischen veldtocht wenschte hij uit krijgsgevangenen en overloopers een Hollandsch legioen te vormen. Hij wist na vael moeite Rusland en Pruisen voor dit plan te winnen, en begaf zich vervolgens naar Engeland om financieelen steun er voor te verwerven. Daar hield men hem den geheelen zomer aan het lijntje, en eerst na den slag bij Leipzig richtte de Engelsche regeering een nota tot de andere groote Mogendheden, waarin zij mededeelde den Prins van Oranje te hebben gemachtigd een Oranje-korps aan te werven, dat zich voorloopig zou aansluiten bij de door Engeland bezoldigde troepen in het leger van den Zweedschen Kroonprins, generaal Bernadotte; verder werd in het stuk gehandeld over eene mogelijke kleine uitbreiding van het grondgebied der oude Republiek. Den 7den 14 November gaf de Engelsche minister van Buitenlandsche Zaken, Lord Castlereagh, van deze nota aan den Prins kennis; en twee dagen later, betuigde deze er zijne ingenomenheid mede, terwijl hij er op wees dat eene belangrijke vergrooting van Nederland, met het oog op de nabijheid van Frankrijk, gewenscht was. Toen na veertien dagen de berichten over den opstand in Holland Engeland bereikten, kwam er natuurlijk in de zoolang overwogen plannen eene algeheele verandering. Intusschen was in Duitschland in Mei de strijd tusschen Napoleon en Rusland, waarmede Pruisen nu een bondgenootschap had gesloten, opnieuw ontbrand, en was de Keizer, ofschoon niet zonder groote verliezen, in de veldslagen bij Lützen en Bautzen overwinnaar gebleven. Daarop had hij echter de fout begaan een wapenstilstand te sluiten en waren er te Praag onderhandelingen gevoerd, die gelukkig tot niets leidden en daarmede eindigden dat den 12den Augustus ook Oostenrijk zich bij Frankrijk's vijanden aansloot. Nog eenmaal behaalde Napoleon eene groote overwinning, bij Dresden, (26 en 27 Augustus), doch zijne generaals werden door Bülow en Blücher herhaaldelijk geslagen. Eindelijk kwam het tot den driedaagschen volkenslag bij Leipzig, op 16, 18 en 19 0ct. Driehonderdduizend man der verbondenen stonden daar tegenover 171000 Franschen. Schrikkelijk waren de verliezen aan beide zijden. Van de Franschen werden 45000 man gedood of gewond en 15000 man krijgsgevangen gemaakt; de bondgenooten telden 48800 dooden en gewonden en 5000 vermisten. Doch de zege was aan hun kant. Napoleon was verslagen. In het begin van November trok hij zich over den Rijn terug. In ons vaderland had men met spanning'den loop der gebeurtenissen gevolgd. Gedurende den wapenstilstand had men zelfs de hoop durven koesteren dat de onderhandelingen zouden leiden tot het herkrijgen onzer onafhankelijkheid. De rust werd dan ook niet verstoord; zelfs het verbranden te Amsterdam van Engelsche koopwaren, voor een waarde van bijna 2 15 milhoen francs, gaf geene aanleiding tot ongeregeldheden, 's Keizers verjaardag op 15 Augustus werd nog kalm met de gewone, van hooger hand voorgeschreven, feestelijkheden gevierd. Doch na he; bekend worden der oorlogsverklaring van Oostenrijk kwam er meer onrust. Men gevoelde dat de kansen op verlossing van het gehate juk grooter werden; de algemeene ontevredenheid nam toe. Het kostte den Prefecten de grootste moeite om de besturen der voornaamste steden te bewegen adressen van aanhankelijkheid aan de Keizerin, die, tijdens de afwezigheid van Napoleon, te Parijs hetregentschap voerde, te doen aanbieden. Allerlei geruchten over den ondergang van het leger werden verspreid. Eindelijk, op Woensdag den 3den November, werd het officieele bulletin van de nederlaag bij Leipzig hier bekend. Groot was de vreugde bij de burgerij, en in spijt van de Fransche politie met haar spionnensysteem ontzag men zich niet elkander openlijk geluk te wenschen. In de volgende dagen deden geruchten de ronde dat Napoleon zou verwond zijn, of afgezet; en dit gaf op 9 November aanleiding tot eene volksbeweging in Den Haag, die echter op verzoek van den Prefect, door den zeer populairen oud-burgemeester blicher werd gestild. Ook in Meppel, Hoogeveen en Winschoten hadden kleine opstootjes plaats. De berichten betreffende den opmarsch der bondgenootschappelijke troepen naar onze grenzen, veroorzaakten bij de Fransche ambtenaren in de noordelijke gewesten grooten schrik: in grooten getale begonnen zi] naar Holland te vluchten. En te Amsterdam zelf begonnen Lebrun en De Celles te twijfelen aan de mogelijkheid om het land voor de Franschen te behouden. Generaal Molitor besloot in de eerste plaats te zorgen voor de belangrijke vestingen Naarden en üonnchem, en deze van een voldoend garnizoen te voorzien, en voorts eene troepenmacht op te stellen te Utrecht. Ook naar Deventer zond hij soldaten, terwijl generaal Ambert, die in het noorden het bevel voerde, Groningen ontruimde en zijne troepen voor het grootste gedeelte in de vestingen Delfzijl en Coevorden concentreerde : wat er overbleef vluchtte over de Zuider- ' 16 zee naar Amsterdam. Voortdurend werden de berichten over de nadering der Kozakken talrijker en duidelijker. Le Brun en Molitor overlegden wat hun te doen stond, en toen de Directeur-generaal van politie, — het klinkt haast ongelooflijk — verklaarde dat er nergens eenig blijk van een mogelijken opstand viel te bespeuren, gelastte de Landvoogd den Generaal zich met zijne troepen uit Amsterdam naar Utrecht te begeven. Ondertusschen sloeg ook Van Hogendorp den gang der gebeurtenissen met de grootste opmerkzaamheid gade. Hij meende dat het tijd werd om „de zaak uit te voeren"; doch zijne vrienden zagen slechts gevaar. Den lOden November zat hij aan zijn schrijftafel en maakte de balans op. „De Franschen", zoo schreef hij „zijn in de war, en kunnen op het oogenblik niet om ons denken. Maken wij nu de Revolutie, zoo spoeden zich de Bondgenooten met op te marcheeren, zoo zenden ons de Engelschen alles wat wij noodig hebben, en zoo komen de Franschen te laat, als zij een weinig verademd zullen zijn. Dan is het land in staat van tegenweer en wij beginnen in het voorjaar een geregelden oorlog". Wanneer men daarentegen het juiste oogenblik liet voorbijgaan, konden de Franschen hierheen troepen zenden, en zou Nederland het tooneel van den oorlog worden. De personen der leiders, die thans voldoende bij de regeering bekend waren, zouden dan de eerste slachtoffers worden. En daarom was het zaak thans „door te tasten". Hadden zijne vrienden hem toegevoegd „gij wilt alles wagen, en wij willen zeker spel spelen", Van Hogendorp keerde het om „gij brengt ons in grooter gevaar, en ik wil het zekerste spel spelen." Een paar dagen later ontbood hij den zeeofficier Job May uit Amsterdam, een man, die aldaar bij de kleine burgerij zeer gezien was, en besprak met hem den toestand. Men moest te Amsterdam beginnen, en dan zou in Den Haag eene regeering worden ingesteld. Nadere inlichtingen omtrent zijn plannen gaf hij aan May niet; men behoefde in die dagen niet veel te spreken om elkaar toch te verstaan. En May begreep hem goed. DE OPSTAND TE AMSTERDAM. In den laten avond van Zondag den 14den November scheepte zich het Fransche garnizoen te Amsterdam aan den Amstel bij de Berenbijt in, om naar Utrecht te worden overgebracht. Overeenkomstig het bevel van Lebrun, ging Molitor, met het oog op de mogelijke nadering van Russische en Pruisische troepen, zijn hoofdkwartier in de oude Bisschopsstad, het middenpunt des lands, vestigen. Het vertrek ging zeeroverhaast ; zoo zelfs, dat eenige schildwachten werden vergeten, en men een partijtje buskruit in de kazerne in een ongesloten vertrek onbeheerd achterliet! Het volk hield zich echter rustig en bepaalde zich er toe de 'vertrekkenden uit te jouwen en voor „koffiedieven" te schelden. Toen Job May, den volgenden ochtend tegen elf uur uit Den Haag tehuiskomend, van zijne vrouw vernam dat de Franschen de stad hadden verlaten, was zijn eerste woord : „dan maken wij van avond de revolutie." Bij zijne tehuiskomst vond hij bovendien eene oranjekokarde, door Falck aan hem, evenals aan den notaris Fabius, uit Den Haag toegezonden, tot een teeken dat het tijd was voor den opstand. Zondagmiddag had zich reeds een bewoner van het Oude-mannen- envrouwenhuis, met de zoo lang verboden oranjekleur getooid, op straat vertoond, doch hij was door de politie, onder grooten toeloop, spoedig naar het gesticht teruggebracht. Maandagmorgen werd er weldra in een paar winkels oranjelint verkocht, en alras kon men honderden Amsterdammers de geliefde kleur zien dragen. Er heerschte eene zekere onrust, ofschoon er niets gebeurde. De algemeen gehate tolbeambten, de douanen, begonnen de stad in grooten getale te verlaten, doch men liet hen ongestoord heengaan, 's Middags te drie ure ontplooide de zeeman Barend Ponsteijn eene oranjevlag, die hij reeds drie weken onder zijne kleederen had gedragen, en plantte haar op de Nieuwebrug. Tegen het vallen van den avond 18 werd het onrustiger; het plan was gemaakt; de huisjes der douanen moesten, als symbool van den ondergang der Fransche heerschappij, in brand worden gestoken. Men ging daarbij echter vrij kalm te werk; de rollen waren goed verdeeld :• de één moest de huisjes openrammeien, een ander had de taak om met een lantaren te onderzoeken of er zich ook geld in bevond, een derde besmeerde het hout met terpentijn, en weer een ander stak er den brand in. Voorzichtigheidshalve zorgde men ook dat er een brandspuit in de buurt was! Zoo liet men, onder het zingen van de oude, nog niet vergeten Oranjeliedjes, de huisjes, één voor één, in vlammen opgaan. Ook een paar wachtschepen der douanen op het IJ moesten het ontgelden, waarbij zelfs een der beambten het leven verloor. Op Kattenburg werd de Fransche adelaar, die boven de poort van het Marine-magazijn stond, in stukken gehakt en verbrand. Hier en daar had de schutterij eenigen tegenstand geboden, doch over het algemeen had men het volk laten begaan; hoewel aanvallen op huizen van autoriteiten waren verhinderd. De optische telegraaf op de Weesperpoort werd voorts wijselijk door het volk vernield, en op het Weesperplein verbrandde men een pop, die Napoleon moest voorstellen. De beweging verwekte bij de nog aanwezige Fransche autoriteiten grooten schrik. De Stadhouder, de reeds bejaarde Lebrun, bracht een onrustigen nacht door, en verliet den volgenden morgen, overeenkomstig den hem door eenige aanzienlijke burgers, die hij had ontboden, gegeven raad, vroegtijdig de stad; het zij tot zijn eere gezegd, hij ging niet in het geheim; doch hij werd ongemoeid gelaten, en door de enkelen, die van zijn vertrek getuigen waren, eerbiedig gegroet. Ook in het huis van den algemeen gehaten Prefect De Celles, in de Nieuwe Doelenstraat, dat 's avonds nog gelukkig tegen een aanval was beschermd, verkeerden de daar saamgekomenen in groote onrust. De meesten zochten een goed heenkomen, en de eens zoo gevreesde Prefect moest met behulp van een schuitje zich door de vlucht redden. Het in brand steken van een Octrooihuisje te Amsterdam. 19 In den morgen van Dinsdag begon de volksbeweging opnieuw, en richtte men zich eerst tegen de gevangenissen, waaruit vele veroordeelden — voor een deel politieke misdadigers — werden bevrijd. De waarnemende Maire Charlé (de Maire Van Brienen van de Groote Lindt vertoefde te Parijs) meende onder deze omstandigheden wijs te doen door, in overeenstemming met een door De Celles gegeven machtiging, enkele voorname Amsterdammers uit te noodigen naast hem en de andere Adjunct-maires (wij zouden zeggen : Wethouders) in het stedelijk bestuur zitting te nemen, ten einde daardoor het opgewonden volk tot kalmte te brengen. Doch deze maatregel werd door de officieren der nationale garde (of schutterij), onder leiding van den kolonel Van Brienen van Ramerus en den kapitein Falck, niet voldoende geacht en tegengehouden. Men wenschte het optreden van een nieuw bestuur. De waarnemende Maire gaf toe, liet zich een schriftelijk bewijs geven dat hij afgezèt was, en nam daarop zelf zitting onder de thans optredenden. Vierentwintig personen waren uitgenoodigd om het nieuwe stedelijk bestuur te vormen, en hunne namen werden bij proclamatie bekend gemaakt; doch sommigen verschenen niet en anderen bedankten, zoodat ten slotte, in eene 's middags te vijf ure ten stadhuize belegde samenkomst, slechts vijftien personen door den Kolonel werden geïnstalleerd. De oude, 72-jarige Joan Cornelis van der Hoop nam den voorzittersstoel in, en deed de vergadering hare werkzaamheden aanvangen, met deze woorden : „Mijne Heeren, vóór dat wij onze belangrijke en gevaarvolle taak ondernemen, laat ons allen in stilte bedenken dat God regeert!" Het was wel noodig dat een bestuur optrad, want het oproer was inmiddels tot eene bedenkelijke hoogte gestegen. Verscheidene huizen van voorname Fransche ambtenaren waren geplunderd, en in den middag had het volk zich in hoofdzaak verzameld op de Oude Turfmarkt, waar vele autoriteiten hunne bureaux hadden. Registers en meubelen werden daaruit met geweld weggehaald en op den kant van den wal in brand gestoken, en de felle wind deed groot gevaar voorde 20 huizen ontstaan. Wel was in den loop van den middag uit voorname burgers een cavalerie-corps gevormd, dat al spoedig honderd man telde, doch, ofschoon daardoor op sommige plaatsen samenscholingen werden uiteengedreven, op het tooneel van het eigenlijke oproer vermocht het niets. Er moest anders worden opgetreden en de voorzitter van het nieuwe bestuur stelde nu voor dat May, die ook tot de leden behoorde en bij het volk veel invloed had, zich met „bijltjes" — zoo noemde men de scheepstimmerlieden der Landswerf — onder de massa 'zou begeven en trachten zou haar tot rust te brengen. Doch May antwoordde dat dit niet zou baten, en hij sloeg een ander middel voor. „In den geest van het volk, mijne heeren, de oranje„cocarde op den hoed, flambouwen en toortsen opgestoken, en eene deputatie uit deze vergadering, geëscorteerd door een detachement nationale gardes met „de bodens voorop, met ongedekte hoofden, ons ter „plaatse begeven, al waar het grootste gevaar is, en „daar imposeeren 1), de menschen uit elkander doen „gaan, en de rust herstellen. Na eenig praten werd in dezen geest besloten en togen de heeren, versierd met oranje er op uit, en wel het eerst naar den Dam, waar Elias, een zeer populair man, die later nog Burgemeester is geweest, de proclamatie betreffende het optreden van het nieuwe bestuur voorlas, waarop het volk in groot gejuich losbrak. Vervolgens trok de stoet door de Kalverstraat naar de Munt en de Doelenbrug, van waar men, naar May ons verhaalt, „een niet weinig schrikbarend gezicht" had: het schoutshuisje, dat op palen in de gracht stond, was in brand gestoken ; dwars over de straat lagen de uit de huizen geworpen goederen, ook al brandende, en versperden den doorgang, terwijl het volk de aanwezige spuitgasten belette de spuiten in werking te treden. Nu trad May met kracht op: een paar belhamers joeg hij naar huis, hij zette de spuiten aan het werk, en weldra was het gevaar bedwongen en kon Falck eene sterke bezetting op de Oude Turfmarkt achterlaten. Later was nog l) Indruk maken, ontzag afdwingen. 21 weer eene wandeling van de heeren noodig, doch overal waar zij zich vertoonden kwam het volk tot rust en klonk het „Vivat de Nieuwen ! Oranje Boven!" Tot diep in den nacht bleef het nieuwe bestuur ten stadhuize bijeen ; en toen May en Van der Hoop samen naar huis gingen, en onderweg nog enkele kroegen binnengingen, was een vriendelijk woord van den President : „De oude regeering is immers hersteld; mannen, wat wilt ge dan meer ?" voldoende om de bezoekers uiteen te doen gaan. Zoo had op 16 November het Fransche Bestuur een einde genomen. Amsterdam was de eerste stad, die zich tegen den overweldiger had verklaard. Aldus beschouwde de burgerij het. Doch in werkelijkheid ontbrak daaraan nog wel iets. De nieuwe regeering beschouwde zich uitsluitend geroepen om de rust te bewaren en besloot overigens een „stelsel van onzijdigheid" in acht te nemen. Ja, zij ging nog verder en deed aan de Franschen mededeeling van haar noodgedwongen optreden en verzocht nadere bevelen van de Fransche gezaghebbers. Van eenigen maatregel tot het in staat van verdediging brengen der stad was geen sprake! Ware Molitor teruggekeerd, hem zou niet de minste tegenstand zijn geboden. Wel waarschuwde de regeering hem, om, indien hij Amsterdam weer wilde bezetten, niet met weinig troepen te komen, met het oog op de groote gisting, die onder het volk heerschte I Hier zat zeer zeker eenige bijbedoeling achter: men wist wel dat Molitor niet over een heel groot aantal mannetjes kon beschikken, en dat hij Utrecht niet te zeer kon ontblooten ; 't was dus indirect een verzoek om weg te blijven. Overigens gebeurde er niets; het nieuwe bestuur bleef voeling houden met de Franschen. In overeenstemming met deze gedragslijn, liet men ook de talrijke douanen en ambtenaren, die over zee uit de noordelijke provinciën naar Amsterdam kwamen, ongehinderd verder trekken, zelfs met behoud van hunne wapenen. Het zou nog acht dagen duren eer Amsterdam in werkelijkheid de vaan van den opstand ontplooide. Den Haag moest voorgaan. Laat ons thans zien wat daar gebeurde. DE OMWENTELING TE 's GRAVENHAGE. In den avond van Dinsdag den 16den November kreeg men in Den Haag bericht van wat er te Amsterdam was gebeurd. De bevelhebber van het garnizoen, generaal Bouvier des Eclats, besloot daarom met het aanbreken van den dag zijne troepen onder de wapenen te doen komen, en verzocht ook de schutterij of nationale garde in het geweer te komen, waartoe haar op last van den prefect De Stassart, de noodige wapenen werden verstrekt. Het Fransche garnizoen stelde zich nu op het Binnenhof op, terwijl de schutters het Buitenhof en andere posten bezetten. Uitdrukkelijk had de Fransche generaal reeds verklaard dat hij zich niet zou verzetten tegen het dragen der oranjekleur door de bevolking. Tullingh, de commandant der schutterij, gaf van de genomen maatregelen kennis aan graaf Van LimburgStirum, en deze spoedde zich te half negen naar het huis van zijn vriend Van Hogendorp. Uit de handen der oudste dochter van dezen ontving hij eene oranjekokarde, en daarmede getooid, en met eene reeds vroeger op zijn verzoek door Van Hogendorp opgestelde proclamatie in den zak, begaf hij zich naar de schutterij. Met slaande trom en vliegende vaandels trok hij nu aan het hoofd der schutters Den Haag door, onder het uitroepen van den Prins van Oranje en het aflezen der publicatie, die aldus luidde: Oranje Boven ! Holland is vrij. De Bondgenooten trekken op Utrecht. De Engelschen worden geroepen. De Franschen vlugten aan alle kanten. De zee is open. De koophandel herleeft. Alle partijschap heeft opgehouden, Al het geledene is vergeeten En vergeeven. 23 Alle de aanzienlijken komen in de regeerihg. De regeering roept den Prins uit Tot hooge Overheid, Wij voegen ons bij de Bondgenooten En dwingen den vrijand tot vrede. Het volk krijgt een vroolijken dag Op gemeene kosten. Zonder plundering noch mishandeling. Elk dankt GOD. De oude tijden komen wederom. Oranje Boven! Ondertusschen vertoonden zich de beide oudste zonen van Van Hogendorp, Van der Duyn en anderen met de oranjekokarde; weldra wapperden de vlaggen, en weergalmde overal de kreet „Oranje Boven !" en hoorde men het „Wilhelmus" en „Al is ons Prinsje nog zoo klein" weder aanheffen. De Fransche Generaal kwam zelf kijken en reed met de driekleurige Fransche kokarde gemoedelijk naast Tullingh, die met oranje getooid was. Inmiddels had de waarnemende Maire eenige oudregenten van vóór 1795, waaronder burgemeester Slicher, uitgenoodigd naast hem in het stadsbestuur zitting te nemen. Terwijl men hierover onderhandelde, kwam Van Stirum het Stadhuis: binnen met de mededeeling dat Van Hogendorp en een viertal andere heeren hem hadden gemachtigd, uit naam van den Prins van Oranje op te treden als provisioneel Gouverneur van Den Haag. De waarnemende Maire legde daarop zijn ambt neder, Slicher en de zqnen aanvaardden het bestuur en erkenden Van Stirum in zijne nieuwe hoedanigheid. De oranjevlag werd van den Stadhuistoren uitgestoken ; de prefect De Stassart verliet door een achterdeurtje zijne woning en vertrok zoo spoedig mogelijk. In Den Haag was de omwenteling een feit. Den volgenden morgen ontving de Generaal der Fransche troepen bevel van Molitor om zich met zijne soldaten naar Krimpen te begeven. Hoffelijk uitgeleid door Tullingh, met zijne schutterifc:marcheerden de troepen af; op aandrang van Van Hogendorp door het 24 volk volkomen met rust gelaten. Nog eer Delft bereikt was, deserteerden 2 a 300 Pruisen, die tot het garnizoen behoord hadden, en keerden naar den Haag terug waar zij onder het geroep van „Oranje Boven !" binnen kwamen en natuurlijk met open armen werden ontvangen. Een eerste vereischte om aan den nieuwen toestand regelmatigheid te geven was, dat er zich een Landsbestuur vormde. Van Hogendorp had daartoe een plan ontworpen: hij wenschte zooveel mogelijk oud-regenten van voor het jaar 1795 bijeen te roepen, die zich dan als Staten-Generaal zouden constitueeren en aan den Prins van Oranje de Hooge Overheid moesten opdragen. Tegelijk met de benoeming van Van LimburgStirum tot gouverneur van Den Haag, werd een missive uitgevaardigd en per expresse aan een aantal voormalige magistraatspersonen verzonden, waarbij zij op Donderdag den 18den tegen 12 ure, ten huize van Van Hogendorp op den Kneuterdijk, tot eene vergadering werden opgeroepen. Velen verontschuldigden zich, sommigen protesteerden tegen den maatregel als volkomen onwettig, doch er kwamen ten slotte toch enkelen, behalve de Fries Aylva, die in Gelderland woonde, allen uit Holland. Uit Amsterdam was niemand verschenen, dan Falck, die geen oud-regent "was, maar door Van Hogendorp was uitgenoodigd om als secretaris van de nieuw te vormen Staten-Generaal op te treden. Het kwam echter niet zoover. De aanwezigen misten den moed om eenigen beslissenden stap te doen : „rustbewaring in de afwezigheid van het Fransch bewind", evenals men dat te Amsterdam wilde, scheen hun de hoogste wijsheid. Falck deed het voorstel eene tweede samenkomst te houden en daartoe ook oud-patriotten uit te noodigen ; men greep deze reden tot uitstel natuurlijk met beide handen aan, en zoo werd de vergadering tot Zaterdag verdaagd. Inmiddels zat Van Hogendorp niet stil : afgevaardigden werden door hem uitgezonden om den Prins van Oranje op te zoeken, van wien men niet wist of hij zich nog in Engeland bevond, dan wel of hij naar 25 Duitschland was vertrokken. De heeren, die naar Engeland vertrokken, namen ook een brief mede voor den te Londen verblijf houdenden Oranjeman Hendrik Fagel, die aan het Engelsche hof een man van invloed was. Het bericht van den opstand werd daar dan ook met vreugde vernomen. Evenzoo ging het in Duitschland : Van Hogendorp's bode, de kapitein Wauthier, zocht eerst generaal Von Bülow te Munster op, en deze ried hem, ofschoon hij wist dat de Prins zich niet in Duitschland bevond, naar Frankfort te gaan, waar het staatkundig hoofdkwartier der Bondgenooten was gevestigd, en ook een zaakgelastigde van den Prins, de baron Von Gagern, aanwezig was. Zaterdag den 20sten November had de tweede vergadering ten huize van Van Hogendorp plaats, waar dan nu ook „patriotten" aanwezig waren. Het ging er echter niet anders toe dan Donderdag. Fannius Scholten, een zeer Oranjegezind advocaat, mocht al betoogen, dat de teerling geworpen was en dat voor de opstandelingen geen pardon mocht worden verwacht, zoodat er niets anders overbleef dan de zaak door te zetten ; Van Hogendorp mocht al zijne welsprekendheid aanwenden ; 't was alles vergeefs :- de meerderheid was ongeneigd tot iets anders mede te werken dan tot het bewaren der rust! Na alles geduldig te hebben aangehoord, verzocht Van Hogendorp hen, „die de zaak doorzetten wilden", met hêm in eene andere kamer te gaan, waarna hij hen uitnoodigde 's avonds terug te komen. Doch ook van dit „uitgezocht hoopje" droop de een voor" en de ander na af! Van het optreden van een college, dat zich als „Staten-Generaal" kon aandienen kwam dus niets; „ik zag wel", zoo verhaalt Van Hogendorp zelf, „dat ik den last op mijne schouders laden moest", 's Avonds kwam hij met Van Stirum overeen dat deze den volgenden 'Morgen reeds om acht uur bij hem zou komen, terwijl hij Van der Duyn van Maasdam en baron d'Escury van Heinenoord opdroeg naar Amsterdam te gaan, om te trachten het bestuur aldaar tot krachtiger maatregelen over te halen. Daarna nog laat in den avond, toen zijne vrouw reeds ter ruste was gegaan, stortte 26 hij zijn hart uit voor zijne kinderen. Hij vond bij hen volkomen instemming: namens allen verzocht zijne oudste dochter hem de opdracht der regeering te aanvaarden. Toen was alle aarzeling bij hem verdwenen. Zondagmorgen, op den bepaalden' tijd, kwam Van Stirum, op wiens gezicht te lezen stond dat hij voor hernieuwd uitstel vreesde; doch Van Hogendorp verklaarde hem in korte woorden dat hij gereed was en slechts op de oproeping van hem en zijne officieren wachtte. Van Stirum ging daarop de noodige schikkingen maken, en ondertusschen ontving Van Hogendorp bezoek van Elias Canneman, den Directeur der directe belastingen in Den Haag, een zeer bekwaam financier, oud-patriot. Deze was er nog toen Van Stirum met zijne officieren terugkwam; ook de generaals Sweerts de Landas en De Jonge waren aanwezig. Van Hogendorp, in een fauteuil gezeten, daar hij zeer aan het podagra of voeteuvel leed, vroeg den heeren onmiddellijk na hun binnentreden, welke belangen hen tot hem deden komen. Tullingh, de aanvoerder der nationale garde, nam het woord en drong aan op de instelling van een voorloopig bestuur, waarop Van Hogendorp dadelijk als antwoord de volgende proclamatie voorlas, waarin hij en Van der Duyn van Maasdam verklaarden het bestuur te aanvaarden: „Alzoo deregeeringloosheid veel is voorgekomen1) in de meeste steden door wijze voorzieningen van de notabelste ingezetenen, maar het Algemeen Bestuur geheel verwaarloosd en in niemands handen is, terwijl het geroep van alle zijden om zulk een Bestuur tot redding van het Vaderland onze harten diep heeft getroffen, zoo is het, dat wij besloten hebben hetzelve op te vatten tot de komst van Zijne Hoogheid toe, bezweerende alle brave Nederlanders om zich te vereenigen tot ondersteuning van dit ons cordaat besluit. God helpt degenen, die zich zeiven helpen, 's Hage, den 20 November 1813. F. van der Duyn van Maasdam G. K. van Hogendorp :) Wij zeggen thans : voorkomen. Adam Francais Jules Armand Graaf 'van der Duyn van Maasdam. 27 Na de voorlezing ging Van Hogendorp rond en schudde den heeren de hand, belovende zijn woord gestand te zullen doen. Door dit tooneel werd de oudpatriot Canneman zoo in vervoering gebracht, dat hij zich onmiddellijk zette tot het opstellen eener meer uitvoerige publicatie, waarbij alle Nederlanders van den eed van trouw en gehoorzaamheid aan den Keizer der Franschen werden ontslagen, en allen die de Fransche regeering nog onderwerping bleven betoonen, tot verraders van hun vaderland en rebellen tegen de wettige nationale regeering werden verklaard. Dit stuk, dat te lang is om hier geheel te worden opgenomen, is in heel wat krachtiger termen vervat, dan de proclamatie van het Tweemanschap, die terecht „gematigd in hare bewoordingen" is genoemd. Enkele regels eruit willen wij onzen lezers niet onthouden: „Moede van het juk te torschen, waaronder men ons zoo schandelijk deed bukken, gevoelt elk Nederlander zijnen moed ontvlammen in dit plechtig oogenblik. Nationale Vrijheid en Onafhankelijkheid is aller leus, Oranje het punt der algemeene vereeniging van al wat trotsch is op den naam van Nederlander. Wij voldeden aan den wensch van alle onze Landgenooten, wanneer wij in afwagting van de komst van Zijne Hoogheid der Heere Prince van Oranje en in Zijnen naam dezen dag ons stelden aan het hoofd der Regeering; wij namen die taak op ons met vertrouwen op de hulp der Goddelijke Voorzienigheid, wiens hand de aanstaande verlossing van ons verguisde Vaderland zoo zichtbaar bestiert; maar wij deeden het ook met vertrouwen op den bijstand, op de hulp van elk Nederlander, die zonder herinnering aan al het voorledene, zonder onderscheid van rang of staat of van Godsdienstige Gezindheid, met ons de behoefte gevoelt van nog eenmaal te herwinnen dat Vaderland, dat op de Elementen, Philips en Alba veroverd, van den moed onzer Voorvaderen zoo heerlijk getuigde, doch met smaad en schande te lang bezoedeld werd. Van dit oogenblik af zijn onze keetenen afgeworpen, geene vreemdelingen zullen U meer beheerschen; alle verbindtenis van dwang en slaafsche onderwerping aan 28 den gemeenen Vijand van Europa, aan den verstoorder der rust, der welvaart en der onafhankelijkheid der volken, zeggen wij onherroepelijk en voor altoos op..... Nederlanders! Wij roepen u op om u eendragtig om den standaard te scharen die wij geplant hebben; wij roepen u op om de wapens als mannen op te vatten en den vijand, die nog op onzen bodem ons schijnt te trotseeren, doch reeds siddert voor onze vereeniging, van onze grenzen te verdrijven. Elk onzer zij gedachtig aan hetgeen onze brave Voorvaderen deeden, toen de onsterfelijke Eerste Willem Hollands moed in laaie vlam ontstak... . Orde en krijgstucht zullen onze legerbende kenmerken; zij zijn onafscheidelijk van den waren moed. Wij zullen zorgen dat het onzen strijderen aan niets ontbreekt; dat hun vertrouwen niet wankele; de God van Nederland strijdt voor ons". Deze verklaring die den volgenden dag werd gepubliceerd, is later als eerste stuk opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant. Canneman had haar nog Zondagavond aan Van Hogendorp gebracht, die haar onmiddellijk onderteekende, en een jaar later aan koning Willem I verklaarde: „Deze omstandigheid, dat zulk een proclamatie is gesteld door een patriot en onveranderd getekend door een prinsman, zal ik altijd beschouwen als het verbond tusschen twee partijen, thans zo vereenigd, dat hunne namen niet meer bestaan". Helaas, dat wij honderd jaren later moeten erkennen dat Van Hogendorp zich heeft vergist! Zeker, de oude namen zijn verdwenen, maar de strijd