DERTIENDE HOOFDSTUK. EDDY LOOMANS VERLTEFD. Eddy Loomans was verliefd, zwaar verliefd. Ze heette Kitty Walden en was zoo op eens als uit den hemel komen vallen. Het was op een Woensdagmiddag, dat Eddy haar voor het eerst had gezien en op hetzelfde oogenblik was hij ook „smoor" op haar. Dat gebeurde zoo. De ,twee boezemvrienden waren — omdat zij altijd nog door de ontelbare vieren van het rapport niet op het A. F. C.-terrein mochten verschijnen — op een Woensdagmiddag in den tuin van de familie Brummer aan het goal-schieten. Kees had Eddy al 'n paar dagen te voren verteld, dat ze nieuwe buren kregen; er had 'n verhuiswagen voor de deur gestaan en behangers waren al 'n week lang in het leege huis aan het werk geweest. Hoe de nieuwe menschen heetten en van waar ze kwamen, wist Kees niet te zeggen en het kon hem eigenlijk ook weinig schelen. Van je buren had je als jongen toch bijna altijd maar verdriet en hoogst zelden plezier. Als je 'n bal over de schutting gooide, dan had je steeds den grootsten last om hem weer terug te krijgen, en Kees lag dan ook met alle meiden uit de buurt overhoop. Hij was al zoo wat uit alle De A. F. C-ers. ,, IÓ2 tuinen verdreven, als hij — met groote moeite — over de schutting was geklommen, om zich zelf recht te verschaffen en zijn eigendom terug te halen en hij verwachtte niet anders dan dat dit bij de nieuwe buren wel net zoo zou gaan. Toen Eddy dan ook — nadat zij 'n kwartiertje hadden gespeeld — glad „over" schoot en zij den bal in den tuin van de nieuwe menschen zagen verdwijnen, besloten ze maar onmiddellijk eventjes over te wippen, om het leeren ding terug te halen. Eddy klauterde — omdat Kees met zijn corpulentie daar altijd zoo'n moeite mee had — op de schutting, om eens even aan den anderen kant poolshoogte te nemen. Kees wachtte geduldig op den beganen grond. Doch opeens hoorde hij Eddy roepen: „Zeg, psst! Kees! 'n jongen en 'n meisje!" „Waar? Hiernaast?" vroeg Kees nieuwsgierig. Eddy knikte. Kees deed al wanhopige pogingen om zich naar boven te werken; als er iets bijzonders bij de nieuwe menschen te zien was, moest hij er bij wezen. Eddy merkte nauwelijks, hoe zijn vrind naast hem aan het krabbelen was; hij had alleen maar oogen voor dat meisje in die blauw-cheviot jurk daar voor hem in den tuin. „Wat 'n leuke types!" riep Eddy. „Help me dan es!" riep Kees, die van verlangen brandde om de leuke types ook es te zien. Eddy sjorde zijn kameraad naar boven. „Hè! Hè!" zuchtte de dikke keeper, toen hij met zijn buik op de schutting lag. „Waar zijn ze nou?" Eddy wees in de richting van het huis en Kees ontdekte 'n jongen van 'n jaar of veertien en 'n meisje van ongeveer denzelfden leeftijd. Zij was 'n kittig, i63 aardig blondje met loshangend haar, hij 'n flink uit de kluiten gegroeide jongen met een open, prettig gezicht. „Zeker broer en zuster!" fluisterde Eddy. „Ja, dat denk ik ook! Ze lijken sprekend op elkaar," beaamde Kees. Een oogenblik zaten de twee jongens zwijgend naast elkander op de schutting in volle bewondering voor het nieuw ontdekte menschenpaar. ,,'n Aardig, leuk ding, hé?" zei Eddy. Kees knikte. „Ja, wel aardig!" zei hij. Kees was nooit zoo gauw enthousiast over meisjes; zij zwegen weer stil en keken naar het kittige ding met haar los-hangende, mooie, blonde haren en naar den jongen, die zoo sprekend op het meisje geleek. Hij was bezig met een kist open te breken, terwijl zij er naar stond te kijken. „Gaat het, Henk?" hoorden de twee vrienden op de schutting haar zeggen. „Nee, de spijkers zitten er zoo vast in!" antwoordde de jongen, die blijkbaar Henk heette. „Wil ik je es helpen?" vroeg zij weer. „Wat praat ze leuk, hé?" zei Eddy. „Och, net als andere meisjes!" zei Kees koeltjes. Eddy kon zich niet begrijpen, dat Kees het zei. „Willen we es fluiten?" vroeg hij. Kees floot al; de jongen en het meisje keken op en lachten. ■ „Wat ziet ze er moppig uit, als ze lacht!" dacht Eddy, doch hij zei het maar niet, omdat Kees daar blijkbaar toch niets voor voelde. „Dag!" riepen de jongen en het meiske in den tuin. „Dag!" antwoordden de twee boezemvrinden op de schutting, en de kennis was gemaakt. „Wonen jullie hier naast!1 nep ae jongen, aie neme heette. „Ik wel!" riep Kees, „hij niet" — en hij wees op Eddy. — „Hij woont op de Nieuwe Gracht!" „OI" antwoordde Henk, al had hij dan ook nog nooit van de Nieuwe Gracht gehoord. „Komen jullie hier wonen?" informeerde Kees weer. Het meisje knikte lachend en Kees riep: „Leuk, dan worden we buren!" „Op welke school kom je?" informeerde 'Eddy. „Op de H. B. S.!" antwoordde Henk. „Fijn! dan kom je bij ons!" riep Kees. Tot nu toe hadden ze alleen nog maar met den broer gepraat; Eddy waagde het, om nu ook eens tegen het meisje te beginnen. „Kom jij ook bij ons?" vroeg hij. „Nee!" lichtte het zusje in, „ik ben op de meisjes-H. B. S.!" „Hè, da's pech!" klonk het van de schutting. „Waar komen jullie vandaan?" informeerde Kees, die alles van zijn nieuwe buren nu maar dadelijk wilde weten. „Van Deventer!" antwoordde Henk. „Is je vader dan officier?" vroeg Eddy, daar zij vroeger een cavalerie-officier als buurman hadden gehad, die later naar Deventer was gegaan. De jongen antwoordde niet dadelijk; toen zei hij, 'n beetje verlegen: „Ik heb geen vader meer!" Eddy kreeg 'n vreeselijke kleur; hij had zich de tong wel willen afbijten. Eddy had ontzettend het land — vooral tegenover het aardige meisje, dat op eens niet meer lachte — en hij wist dan ook niet, wat hij zeggen moest om het weer goed te maken. 64 i65 Na 'n korte, pijnlijke stilte zei Henk: „We zijn bij 'n oom en tante in huis!" De jongens op de schutting durfden niets meer vragen; zij begrepen, dat Henk en zijn zusje weezen waren, en zij hadden beiden op eens een warm, groot medelijden met den jongen en zijn zusje, vooral met het zusje, dat zoo ernstig nu keek. Weer was het even stil; toen vroeg Henk: „Waren jullie aan 't spelen?" Kees en Eddy ademden op, nu zij weer over iets anders konden praten en Eddy antwoordde dan ook dadelijk. „Ja, we waren aan 't goal-schieten. Onze bal ligt in jullie tuin!" „Kom hem maar halen!" riep Henk. Eddy en Kees slingerden hun beenen over de schutting en sprongen in den tuin. „Voetbal jij ook?" vroeg Eddy. „Ja zeker, 'k Was in Deventer lid van U. D.! Van welke club ben jullie lid?" „Van A. F. C.!" antwoordden Eddy en Kees tegelijk. „Daar word jij ook hd van, he, Henk?" zei het meisje. Eddy raakte al meer en meer in de wolken. Wat 'n leuk, aardig ding was dat! „Hoe heeten jullie eigenlijk?" vroeg Eddy. „Henk Walden!" antwoordde hij. „En ik heet Kitty!" antwoordde zij. Kitty Walden! Wat 'n snoezige naam! Eddy vond het meisje al liever en liever. „Kunnen we jullie helpen?" vroeg hij; hij voelde er veel meer voor, om wat bij den nieuwen buurjongen en zijn aardig zusje te blijven dan weer in den tuin van Kees te gaan goal-schieten. „Ja, da's goed!" antwoordde Henk. Toen hoorden Kees en Eddy een zachte, lieve vrouwenstem roepen: „HenkI Kitty! Wil jullie me even helpen ... boeken naar boven brengen?" Eddy en Kees keken elkaar even aan. „Nou, dan zullen wij maar weg wezen, he, Eddy?" zei Kees, 'n beetje teleurgesteld; hij vond het toch ook jammer, om nu afscheid te moeten nemen. Maar op hetzelfde oogenblik kwam mevrouw Walden, de tante van Henk en Kitty, naar buiten. De twee vrinden kwamen dadelijk onder den indruk van de innemende, vriendelijke verschijning. Zij was 'n tengere, in het zwart gekleede vrouw met iets onbeschrijfelijk zachts in haar oogen. Eddy en Kees namen — ietwat verlegen — hun petten af. „Da's de jongen van hiernaast, tante!" lichtte Henk dadelijk in, „eri dat is z'n vrind. Ja, hoe heeten jüllie nou?" vroeg hij lachend. Eddy en Kees noemden hun namen. „Ze vroegen, of ze ons mochten helpen?" zei Henk weer. „Wel ja, jongens, als jullie wilt, heel graag. Kom maar mee!" Eddy en Kees waren al binnen; Eddy wist niet, wie hij liever vond: de leuke, aardige Kitty met haar mooie, blonde haren en haar wipneusje of die snoezige mevrouw met haar zachte, lieve stem. En Henk was 'n „machtig leuk" type, dat zag hij dadelijk. In de tuinkamer stond mijnheer Walden. „Zoo, krijgen we assistentie? Da's braaf. Ben jullie de buurjongens?" vroeg hij lachend. Mijnheer ook al zoo'n vroolijke, joviale man!. . . Wel verdraaid! wat aardige menschen waren dat! :66 i67 Eddy dweepte nu al met de heele familie! 'n Leuke, gezellige meneer, 'n zachte, lieve mevrouw, 'n lollige, echte jongen en het zusje?... nee, die was nou gewoonweg om te stelen! Dat was in één woord 'n engel, 'n schat! Zoo'n meisje had Eddy in z'n leven nog nooit gezien. Wat liep ze daar vief en vlug, wat had ze 'n aardige jurk aan, wat lachte ze telkens moppig, wat praatte ze leuk! Eddy was nog nooit echt verliefd geweest, hij had altijd — net als Kees — andere jongens uitgelachen, als die het over „hun meisje" hadden ; hij had dit altijd flauwen, kinderachtigen onzin gevonden. Maar nu? Nu had hij het in eens te pakken en danig ook! Het was precies, zooals het wel eens in groote menschenboeken beschreven stond: het kwam plotseling over hem, roetsj, onverwachts! Eddy wist nu al zeker, dat hij later met Kitty trouwen zou. En Kees? Och, die vond Kitty ook wel aardig,, maar verliefd?... nee, hoor, dan moest er nog heel wat anders met Kees gebeuren. Meisjes stonden bij Kees niet erg in den pas; dat waren volgens hem meestal nuffen en nesten, die het altijd onder elkaar hadden over mooie kleeren, partijtjes en verliefdheid. Hij had er den schrik van te pakken gekregen op de danslessen, waar hij op hoog bevel tot het vorige jaar eiken Vrijdagmiddag naar toe moest. Die dansles was voor Kees steeds 'n nachtmerrie geweest. Aan dat idiote rondspringen en huppelen met meisjes had hij altijd gruwelijk het land gehad. Hij kon er trouwens ook niets van; hij was meestal met z'n dik lichaam 'n halven slag achter en trapte zijn dame geregeld bij eiken wals één of twee maal op haar i68 teenen. De meisjes moesten er niets van hebben om met den dikken Kees Brummer _ hoe leuk ze hem dan over het algemeen ook vonden - te dansen en het was voor Kees een heele opluchting geweest, toen de heer Partyn — de dansleeraar — hem op een goeden dag voor altijd van de dansles had „gebust", omdat hij n zak groene erwten in des heeren Partijn's viool naa laten leegloopen. Nee, meisjes, dat was niks voor Kees. Om er es even mee te praten, nou ja, goed, dat kon er mee door, maar verhefd wezen, en er mee wandelen, dansen tennissen en al die flauwe aardigheden meer, dat vond hij kmderachtigen onzin. Daar had je later nog tiid genoeg voor. & J Nee, om Kitty was het Kees niet te doen; hij vond ze wel aardig dat niet, maar 't was 'n meisje, zooals er wel honderd andere meisjes waren. Maar Henk en mijnheer en mevrouw, dat vond ie leuke menschen, daar kon je mee opschieten, dat zag ie dadelijk. Bij de famihe Walden zou je gerust over mogen klimmen, ate de bal eens over de schutting was gevlogen en Henk zou ook wel vaak bij hèm komen overwippen. Kees was erg in z'n schik met z'n nieuwe buren en wou dus — al was het dan ook om andere redenen als üddy — nog graag 'n uurtje blijven. „Nou, jongens, als jullie wilt, breng dan deze boeken maar naar boven!" zei mijnheer Walden. Eddy en Kees hadden reeds 'n stapel in hun armen en zij sjouwden met hun nieuwen vrind en zijn zusje naar boven om de boeken daar in een groote kast te bergen. Zoodra zij klaar waren, holden zij weer naar beneden om 'n nieuwe bezending te transporteeren. u " i6TJ aj 200 bezi2 waren' vertelden zij onder de hand elkander van alles uit hun leven. Zij hoorden van Kitty en Henk, dat zij tweelingen waren, dat mijnheer Walden dokter was en dat zij al vier jaar bij hun oom en tante in huis waren. Al vier jaar waren zij dus weezen! Maar daar durfden de twee jongens niet naar vragen; zij begrepen dit wel, zonder dat Henk en Kitty hun dat zeiden en Eddy keek weer even vol medelijden naar dat zachte, blonde meisje. Hij zou op dat oogenblik voor haar door het vuur zijn gegaan. Eddy en Kees vertelden op hun beurt van het „hok", van de leeraren, van de meisjes-H. B. S., van A. F. C. en van Vitesse! En ze zeiden ook aan Henk, dat zij voorloopig niet naar A. F. C. mochten om hun rapport, maar dat ze dit vandaag niks „zuur" vonden. Toen ze klaar waren met de boeken, hielpen ze bij het open maken van kisten en bij het uitpakken van manden in den wijnkelder en zij sjouwden en zwoegden, alsof zij er hun brood dien dag mee moesten verdienen. En Eddy verklaarde bij herhaling aan Kitty en Henk, dat hij 't veel fijner vond om hier te helpen dan te spelen op A. F. C. Hij had nooit gedacht, dat hij zijn vader nog eens zóó dankbaar zou zijn voor de hem opgelegde straf. Het kostte beiden jongens bepaald moeite, van de familie weg te gaan en toen mevrouw om vijf uur zei, dat ze maar vaak bij Henk moesten komen spelen, antwoordden ze tegelijk gretig: „Graag, mevrouw!" Zij klommen — omdat dit, volgens hen, de kortste en gemakkelijkste weg was — weer over de schutting en daar boven op die planken omheining namen ze afscheid van hun nieuwen vriend en 't vriendinnetje. „Nou, besjour, Henk! tot ziens!" „Besjour, Eddy, besjour, Kees!" antwoordde Henk. 169 Toen, wat zachter en 'n beetje verlegen: „Dag, Kitty!" „ Daaag!" riep het meiske, en de jongens sprongen van de schutting af. „Daaag!" riepen zij beneden nog eens tot afscheid. „Daaag!" klonk het van den anderen kant. De twee vrienden stonden weer in Kees' tuin en keken elkaar even aan. „Wat aardige lui, he?" zei Kees. „Ja, verduveld aardig!" zei Eddy, en toen, na een oogenblik, vroeg hij: „Zeg, vind je die Kitty niet 'n leuk, moppig ding?" „Och, ja... 't gaat wel!" antwoordde Kees, 'n beetje onverschillig. Eddy viel uit de wolken. ,,'t Gaat wel!!" Het was als 'n koude waterstraal voor hem. Die Kees was ook ongevoelig voor alles. „Hoe is 't mogelijk, dat je 't niet vindt?" zei Eddy verontwaardigd. „Och — ieder z'n smaak!" bromde Kees. „Ik vind het gewoon 'n snoes van 'n meisje!" zei Eddy enthousiast. Kees keek Eddy met groote oogen aan. Wat was dat? Zou hij nou ook al mee gaan doen aan die kinderachtigheden ? „Zeg, je hebt het toch niet te pakken ?" vroeg hij; Kees kon zich zoo iets van Eddy nog niet goed voorstellen. Och, onzin!" bromde Eddy en hij trapte op eens, erg verlegen, met een vaart tegen den bal, die juist voor z'n voeten lag. Nee, nee, Eddy behoefde niks meer te vertellen; Kees zag het duidelijk: 't was mis met hem, heelemaal mis. 170 Verliefd? Eddy verliefd? Waar een mensch in één enkelen middag al niet toe komen kon! Dien avond wou het werken bij Eddy niet vlotten. Wel trachtte hij telkens weer met nieuwen moed te beginnen, maar zijn gedachten dwaalden onophoudelijk af en hij zag voortdurend het aardige buurmeisje van Kees voor zich met de blonde, loshangende haren, het geestige wipneusje en de zachte, blauwe oogen. Hij zag haar weer, vlug de trap opwippen met 'n stapel boeken onder haar arm, hij zag haar bezig met Henk, om de kist in den tuin open te breken of lachend bij de schutting, zooals zij daar stond, toen Kees en hij er over klommen en zij hun vroolijk haar „daaag" achterna riep. Maar hij zag ook weer dat verdrietige gezichtje voor zich, toen hij gevraagd had, of haar vader officier was en Henk antwoordde, dat zij geen vader meer hadden. Hoe had hij toch zóó dom kunnen zijn om zoo iets te vragen! Wat zou zij wel van hem gedacht hebben, toen hij dat vroeg? En dat hij niets gezegd had, dat hij zoo onhandig zijn mond had gehouden! Hij kreeg een kleur, toen hij daar weer aan dacht. Hij had er het land over, vreeselijk het land! Maar wat had hij op dat oogenblik moeten zeggen? Zij zou toch wel hebben begrepen, dat hij dat erg naar vond. Als hij haar eens 'n briefje stuurde en haar schreef, dat hij er erge spijt van had. Eddy scheurde een stuk papier uit zijn thema-cahier en begon: „Lieve Kitty." Ja, wat nou verder? 171 172 't Was toch niet gemakkelijk om aan 'n meisje te schrijven, vooral niet over zoo iets. Hij beet op zijn pennehouder en staarde naar het plafond. „Hallo, Eddy!" Het was Kees, die de trap op kwam stormen. Eddy schoof gauw het papiertje onder een stuk vloei; Kees hoefde van dat briefje niets te weten. Kees moest een aüas van Eddy hebben; doch de atlas was eigenlijk maar 'n smoesje, want in werkelijkheid kwam hij, om nog wat met zijn vriend over de nieuwe, leuke buren te boomen. Kees had Eddy geen grooter genoegen kunnen doen, want op dit oogenblik sprak hij nergens hever over dan over de familie Walden. En telkens bracht Eddy het gesprek op Kitty, die hij toch zoo „verduveld aardig" vond. Omdat Kees wel merkte, dat hij er niets meer aan kon doen, gaf hij hem maar zijn zin en zei hij, dat ie Kitty „aardiger vond dan al die nesten en nuffen van de dansles met elkaar!" en dit meende Kees volkomen. „O jé, die zijn niet met elkaar te vergelijken!" lachte Eddy. „Zeg, Kees!" vroeg hij na een oogenblik, „was dat erg, dat ik dat zei... van haar vader?" ,,'t Was wel sneu, maar je kon het toch niet weten!" stelde Kees hem gerust. „Nee, he?" zei Eddy, heel wat getroost door de opmerking van zijn vrind. Kees zat op den rand van de tafel, speelde met het stukje vloei. „Hé, wa 's dat? „Lieve Kitty?" Wou je haar 'nbriefje schrijven ?" Eddy voelde, dat hij rood werd tot achter zijn ooren. „Nee... eh... ikke... ik wou alleen maar schrijven, 173 ( :jj «nu 0V1 van m n van ... en ... van van imuuag ... - — — stommiteit op de schutting, je begrijpt wel! stotterde Eddy. .. . , Kees begreep het; het was nog erger met zijn vrind gesteld dan. hij gedacht had. Vijf minuten later ging Keesje Brummer weg en Eddy bracht hem thuis. Maar het was dezen keer Eddy minder om den vrind dan om het vriendinnetje te doen; hij hoopte nog een glimp van Kitty Walden te zien. En werkelijk, toen hij voor haar huis stond, zag hij even Kitty's figuurtje als een Chineesche schim op het witte gordijn. „Och, jammer!" zuchtte hij, toen het poppetje verdween. „Nou, enfin, toch wat gezien 1" en hij nam afscheid van Kees. Ja, ja, Eddy had het wel leelijk te pakken. Kees vond het „kinderachtigen onzin", maar als hij kon, dan zou hij hem helpen, want Eddy Loomans was en bleef toch Keesje Brummer's beste vrind. VEERTIENDE HOOFDSTUK. VAN EEN VOETBALMEISJE, BEREN OF BEEREN EN NOG WAT. Na de komst der nieuwe buren kwam Eddy Loomans geregeld twee of meermalen per dag de familie Brummer bezoeken. Op alle mogelijke en onmogelijke uren van den dag verscheen Eddy om Kees te spreken en hij was onuitputtelijk in het vinden van uitvluchten, om er even 'n oogenblikje tusschenuit te knijpen. Als mijnheer Brummer hem dan zag verschijnen, begon hij al te lachen en zei: „Is het al weer zoo laat? Het lijkt wel, of jij hier geabonneerd bent!" En wanneer hij de jongens in den tuin zag verdwijnen, nep hij hun plagend achterna: „Kijk maar niet! Ze is al lang weg!" Eddy bromde dan — 'n beetje verlegen —- „Flauwiteit!" wat hem echter niet belette, om vijf minuten later al op de schutting te zitten en net zoo lang te fluiten, tot Henk verscheen. Dan wipten zij over — want Kees ging altijd maar moedig mee — en bleven er, tot zij even een ghmp van Kitty hadden gezien. En als Kitty _ wat ook wel eens gebeurde — met hen meespeelde, dan i75 was Eddy's dag heelemaal goed, dan wist hij niet, wat hij zou doen, om bij Kitty in den pas te komen en hij verliet geregeld den tuin, nog 'n tikje verliefder, dan hij gekomen was. Kitty Walden was werkelijk een allerliefst meisje: eenvoudig, natuurlijk en gewoon. Maar Eddy vond 't misschien nog wel het alleraardigst in haar, dat zij zoo'n echt voetbalmeisje was. En Kees was het in dat opzicht volkomen met hem eens. Zij sprak van 'n reuzenkei, 'n pil, 'n schuiver, 'n tackle en n goalgetter, alsof zij haar heele leven gevoetbald had. Zii kende alle groote voetballers uit het land bij naam en toenaam, zij wist altijd precies, met hoeveel goals Sparta, H. V. V., Quick en — niet te vergeten — U. D.' uit Deventer gewonnen hadden en zij had dadelijk reeds 'n groote vereering voor Mannus, voor Jacques, voor Stoop en voor alle andere bekende A. F. C.-ers. Want natuurlijk waren Henk en Kitty lid geworden van A F. C. En Kitty zou geen echt voetbalmeisje geweest zijn, als ze niet onmiddellijk „geschwarmd" had voor de club van haar broer. Zij rekende met de jongens uit, hoeveel matches A F C nog moest winnen om kampioen te worden; zij juichte, als Vitesse verloren had en keek bedroefd, wanneer de Vitessers een overwinning hadden behaald, zij kende het competitielijstje uit haar hoofd en wist precies te vertellen, welke clubs winnen en welke verliezen moesten, om A. F. C. weer een nummertje naar boven te brengen. Want dat was eigenlijk het eenige, wat haar belang inboezemde: hoe hoog A. F. C. -en uit oude clubliefde U. D. — eigenlijk wel stond. Zij zou nooit uitgaan zonder het A. F. C.-speldje op haar manteltje en zij wou geen andere zakdoeken gebruiken, dan de bekende blauw-witte, die alle A. F. L.- 176 jongens en A. F.. C.-meisjes altijd bij zich droegen. En Zondagsmiddags ging zij met Greet en Loukie van Dieren, haar nieuwe vriendinnetjes, naar de match. Dan zat ze op de groote, overdekte tribune en trotseerde ze dikwijls de grootste kou om A. F. C. maar te zien winnen. Daar, tusschen de nieuwe vriendinnen van de meisjesH. B. S., volgde zij met spanning het leeren monster; zij klapte in haar fijne handen, als Stoop 'n gevaarlijken bal had weggewerkt, juichte luid als de bal de goeie — zuchtte diep, als hij de verkeerde goal invloog. En wanneer zij dan later in onvervalschte voetbaltaal Eddy vertelde, dat Mannus weer „schitterend" was geweest, dat Dolf de hattrik had gemaakt, Jacques 'n penalty twee keer had gemist en Hoekie met z'n reuzenpülen het spel telkens had verplaatst, dan keek Eddy naar Kees met glundere oogen, alsof hij zeggen wou: „Nou, wat zeg je d'er van? Heb ik nou geen gelijk, dat ik op zoo'n meisje verliefd ben?" Henk was natuurlijk van den eersten dag af aan — met Keesje Brummer — Eddy's beste vrind. Tony Hespers, Piet Flier en Hein van Drumpt konden den nieuwen jongen daarom niet goed zetten; ze vonden het 'n flauwen streek om „ouwe vrinden" in den steek te laten voor zoo'n vreemden snoeshaan, maar ze begrepen heel goed, dat het „meisje" daar achter zat. „Och, die lamme meisjes ook altijd!" zei Hein van Drumpt — die heelemaal niet „verliefderig" van natuur was — als hij Kees, Henk en Eddy met hun drieën zag. ,,'k Wou, dat ze allemaal naar de pomp vlogen!" „Nou, laat ze maar ophoepelen!" zei Tony dan spijtig. „We hebben ze niet noodig!" maar in zijn hart hoopte hij, dat Eddy's verliefdheid heel gauw over zou zijn. Overal zag je Eddy, Kees en Henk samen, alleen op 177 het A. F. C.-veld niet. Dit was voor Eddy in die dagen zijn eenig verdriet, dat zijn A. F. C.-kaart altijd nog in den binnenzak van zijns vaders jas zat. Keesje Brummer had haar al lang weer terug en Eddy had ook al meermalen 'n poging in die richting gewaagd, maar zijn vader was steeds onverbiddelijk gebleven. „Maak jij maar eerst, dat je geen enkele vier meer op je rapport hebt, dan zullen we nog wel eens verder zien!" was het telkens en Eddy begreep, dat zijn lot geheel in de handen lag van den Fluit, den Kameel en den Pompelmoes, de drie leeraren, die hem met 'n viertje diep rampzalig, met een vijfje overgelukkig konden maken. En hij „voste zich 'n half ongeluk", om met Kees en Henk maar weer Woensdags en Zaterdags op A. F. C. te kunnen spelen en met Kitty, Greet en Loukie van Dieren Zondags naar de matches te kunnen gaan. Overmorgen, dan was 't „rapportdag", dan zou Eddy's lot worden beslist. Hij verkeerde al sinds weken in angst en vreeze en eiken keer, als zij 'n proef terugkregen, zat hij te trillen op zijn bank. Voor wiskunde was hij zoo bang niet meer; bij den Fluit zou hij z'n vieren wel hebben opgehaald, maar voor Duitsch en Nederlandsch zat hij leelijk in den piepzak. Nu zaten ze bij den Kameel, den leeraar in het Nederlandsch, die hatelijk-langzaam, jongen voor jongen, zijn proefwerk terug gaf en daarbij natuurlijk ellen-lange betoogingen hield. Eddy wou hem de papieren wel uit de handen kijken. „Schiet nou toch op! Dat weten we wel!" dacht ie, toen de Kameel weer 'n verhandeling over open en gesloten lettergrepen begon tegen den Haak. Eer hij toch ooit leeraar werd! Nou, dan moest er De A. F. C.-ers. 12 178 heel wat gebeuren! Was dat nou 'n beroep, om jongens altijd in de penarie te laten zitten ? Als hij leeraar was, dan zou hij nooit één onvoldoende geven; vijven, nou ja, dat natuurlijk wel, doch lager ook nooit. Maar de Kameel? Die scheen het lollig te vinden, om drieën en vieren te geven. Als ie nou toch wist, dat ie met 'n enkel vijffie 'n jongen zijn A. F. C.-kaart terug kon bezorgen, zou hij 't dan doen? Och nee, natuurlijk nietl Wat kon de Kameel 'n A. F. C.-kaart schelen ? Daar ging ie weer door ... 4 . .. 3 . .. 4 . .. bij elk cijfer ging Eddy 'n schok door zijn lichaam. Twee!! Wie was die ongelukkige? O, Delvoos natuurlijk! Eddy voelde duidelijk, dat het angstzweet hem uitbrak! Ai! daar kwam zijn werk! Verdorie! wat 'n rooie en blauwe strepen! 't Leek wel 'n schilderij. Natuurlijk weer mis! „Loomans!... Hm! Nja!" De Kameel keek het werk eens door. „Toe nou, zeg 't nou maar!" dacht Eddy. „Schitterend is anders!" „Ja, dat weet ik wel, schiet nou maar op!" ging het weer — niet erg eerbiedig — door Eddy's hoofd. „Met hoeveel e's schrijf jij beeren ... varkens?" „He.. . wat? beeren? varkens? Och, laat me nou toch niet langer in de benauwdheid zitten." „Wat kan mij nou die varkens met een of twee e's schelen, als ik het maar weet van A. F. C.!" dacht Eddy. „Nou, met hoeveel?" Hemeltjelief! zou daar misschien m'n cijfer van afhangen? één of twee e's! Beren, beeren, beren, beeren, 't kan allebei wel. 179 Is me dat ook 'n beroerd woord! Eddy wist het op geen stukken na, keek smeekend rond om hulp. Jansen en Plukke zaten met één, Verschuur en Kaandijk met twee vingers in de hoogte. Nu was hij nog even ver. „Weet je 't, of weet je 't niet?" klonk het nogmaals. Vooruit, in 's hemelsnaam, dan maar raden! „Jawel, meneer. Een!" „Zoo! Nee, zie je wel, je weet het niet!" Och, lieve zuster Grietje, 't was mis! De Kameel reikte de proef over. „Twee . .. asjeblieft!" He? wat? 'n twee? Eddy hoorde en zag niets meer. Fuut matches! Weg A. F. C.! ,,'t Is 't hoogste, wat ik je geven kon. Als het de volgende maal niet beter is, dan krijg je 'n cijfertje lager!" Nog lager? Och ja, waarom ook niet! Ga je gang maar! Eddy schoof nijdig de proef van zich af, keek er niet eens in. „Ben je niet tevreden misschien? Had je liever 'n vier?" „Ja natuurlijk!" bromde Eddy. „O, da's goed, geef dan maar hier! Je kunt het krijgen, zooals je 't hebben wilt!" zei de Kameel boos en nam het papier weer terug. Hé, hé, wat moet dat beteekenen? Eddy keek en greep met schrik naar zijn proef. Hij had het duidelijk gezien: 5— stond er onder. „Nee, meneer, nee!" riep hij doodsangstig. Nu pas kreeg hij het in de gaten: de varkens hadden recht op twee e's! „Ik dacht... eh ..." stamelde hij verlegen, „dat ik 'n twee had!" De heele klas schaterde het uit en ook de Kameel begon te lachen. Eddy kreeg zijn proef terug. „Zie je wel, dat je eigenlijk geen vijf verdient!" zei de taal-leeraar. „Nou ja, dat kan me niks schelen, ik heb 'em!" dacht Eddy en hij keek met een stralend gezicht naar dat vijfje met het min-teeken. Opgeruimd ging Eddy om twaalf uur de school uit. Bij den Fluit geen enkel onvoldoende, bij den Pompelmoes niet, bij den Kameel 'n vijf met 'n minnetje, wat was het 'n plezier om te leven! Daar kwamen Van Delden en Montijn, de captain en de keeper van het „vijfde", naar hem toe. Wat moesten die van hem hebben? „Zeg, Loomans, speel jij vanmiddag met ons mee tegen De Trappers?" vroeg Van Delden. „Als links-binnen!" vulde Montijn aan. Eddy voelde, dat hij purperrood werd. Hij meespelen met het vijfde in een echte match tegen De Trappers, een match, waarvan later een verslag kwam in Het Dagblad? „Graag!" zei hij onmiddellijk. „Nou, da's dan afgesproken. We spelen op hun veld, je weet wel, achter de Gasfabriek!" Eddy wist het; hij zou zorgen present te zijn. „Tot vanmiddag danl" en Van Delden en Montijn hepen door. Spelen in het vijfde!!. .. Eddy kon het nog niet goed bevatten. Was het nog het zesde geweest, het laagste vaste elftal, dat aan de matches van den Stedelijken Voetbalbond meedeed, dan had hij het zich kunnen begrijpen, maar het vijfde? ... nee, dat had hij nooit gedacht. Dat waren bijna :8c allemaal jongens van 16, 17 jaar — Romeyn, de midden-voor was zelfs 18 — die in de derde en vierde klas H. B. S. en „Gym" zaten. Hoe waren zij er toe gekomen, om hem in eens zoo te vragen, zonder dat hij ooit in het zesde had meegespeeld. Zou hij dan zóó goed zijn, zooveel beter dan Hein van Drumpt, Piet Flier en Tony Hespers? Zouden Van Delden en Montijn hem zoo'n goeien linksbinnen vinden! Verbeeld je eens, dat hij er voor goed in kwam, dat hij... Weer vloog het bloed naar z'n wangen; 'n gevoel van gelukzaligheid doortintelde hem. Keesje Brummer, Hein van Drumpt en Piet Flier kwamen naar buiten. Zou hij 't dadelijk zeggen, zouden ze hem geen brani-schopper vinden, als hij er zoo in eens mee aan kwam zetten? Eddy durfde eigenlijk niet goed, doodsbang door zijnkameradenvoor „opschepperig" te zullen worden gehouden. Toch brandde het hem op zijn lippen. „Zeg, Ed, kom je mij vanmiddag halen?' vroeg Kees. „Nee, ik kan vandaag niet!" antwoordde Eddy. „Waarom niet?" „Nou... ik moet spelen... tegen de Trappers!" „Met wie?" vroeg Hein, 'n beetje verwonderd. MMet eh... met het vijfde!" Het was, of hij 'n zonde bekende, zoo zacht zei Eddy het. „Met het vijfde?" riepen de drie jongens tegelijk. Met het vijfde!! Ze werden er stil van; zij moesten nog even bekomen van hun verbazing. n „Ja, Van Delden en Montijn hebben 't me gevraagd! lichtte Eddy nog in. „Sapperdekriek, da's reuzenfijn, Ed!" riep Kees op eens opgewonden uit en hij sloeg zijn vriend hard- 81 J.82 handig op zijn schouder. Kees was er zoo mee in zijn schik, alsof Van Delden hem zelf voor keeper had gevraagd. Hein en Piet zeiden echter niets; ze waren razend jaloersch. Hoe kwam Van Delden d'r bij, om Eddy voor het vijfde te vragen? Ze vonden het beiden gewoonweg belachehjk. Nou ja, Eddy speelde wel 'n aardig partijtje voetbal, maar hij liep toch niet half zoo hard als de Haak, gaf toch nooit zulke pillen als Piet Flier. Eindelijk zei Hein, al meende hij er dan ook geen woord van: „Nou, 'k mag lijen, dat je d'er in blijft!" In zijn hart hoopte de Haak natuurlijk, dat Eddy niet zou voldoen en dat Van Delden dan bij hèm zou aankloppen. ,,'t Zal je niet mee vallen tegen de Trappers!" zei Piet. „Nee, dat denk ik ook wel niet!" antwoordde Eddy. „Die lui spelen reuze-woest, die loopen zoo'n licht ventje, als jij bent, dadelijk van de sokken!" zei Piet nog eens. „Ja, ik begrijp niet, dat ze jóu niet genomen hebben. Jij bent veel steviger!" vond Hein. Kees begon te lachen. „Dat begrijp ik best. Piet loopt als 'n beer op sokken, net als ik. En jou kunnen ze ook niet gebruiken, Haak, want jij mikt op de maan!" „Verhip!" dachten Piet en Hein, maar ze zeiden niets meer. Het ging als 'n loopend vuurtje door de eerste klasse, dat Eddy Loomans voor het vijfde gevraagd was. 'n Jongen van dertien jaar meespelen met het vijfde, dat was nog nooit gebeurd! 183 Eddy was dan ook opeens 'n jongen van gewicht geworden. Er waren er wel, die — als Heb en Piet — het niet goed konden Setten en daarom beweerden, dat „Eddy er toch dadelijk weer uitgegooid zou worden", maar de meesten hoopten, dat Loomans dien middag in de match tegen de Trappers zou voldoen. Een van hen in het vijfde!... wel verdraaid, 't was toch niet mis! Dat zou aan de heele eerste klas van de H. B. S. een zeker cachet geven. En alle jongens van het zevende, het achtste en het negende besloten, dien middag naar de match van het vijfde te gaan om Eddy Loomans tegen de Trappers te zien spelen. Eddy was er zenuwachtig van. Verbeeld je, dacht hij, dat ik nou niet voldoe, dat ik daar 'n modderfiguur sla tegenover al die jongens van het vijfde en m'n kameraden! Piet had gehjk: er waren mannetjes-putters onder die Trappers! Het waren allemaal fabrieksjongens van 'n jaar of zeventien, achttien, hij had ze twee keer zien spelen en hij moest het bekennen: ze speelden gemeen-woest! Daar waren ze trouwens algemeen bekend voor! De verhalen, die Eddy van de Trappers hoorde, waren nu niet bepaald geschikt, om hem gerust te stellen. „Ze loopen je gewoon ondersteboven!" beweerde Tony Hespers. „En vuil dat ze spelen ... nou!" riep Bram Heesink. „Ze haken je om een haverklap 1" „Als ze kunnen, dan trappen ze je beenen kapot! vertelde Huib Delfors tot aanmoediging... „Die rechtsbinnen, die dikke rooie, je weet wel, die heeft Kromhout van Vitesse toch es zóó tegen z'n knie geschopt, dat ie in zes weken niet heeft kunnen loopen." „Da's vroolijk!" dacht Eddy en hij rekende dadelijk uit, dat hij als links-binnen telkens tegenover dien gevaarlijken „rooie" zou komen te staan. Bang was Eddy niet en hij zag er dan ook niet tegen op om tegen oudere jongens te spelen, maar hij was alleen als de dood, dat ze hem telkens ondersteboven zouden loopen en hij daaróm uitgelachen zou worden. Want natuurlijk zouden die zwaar-gebouwde kerels v#n zijn lichtheid profiteeren en hem om den haverklap „tacklen". Wat zouden de Haak en Piet in hun nopjes zijn, als ie dadelijk weer uit 't vijfde „gebust" werd, wat zouden ze lachen, eiken keer, als ie tegen de vlakte ging. Maar Eddy zei aan niemand iets van zijn angst en zijn vreezen, zelfs niet aan Kees en Henk, met wie hij naar huis liep. Hij zou zich wel schrap zetten, hij zou zich inspannen, tot hij er desnoods bij neerviel. Nu ze hem in het vijfde gekozen hadden, zou hij toonen, wat hij waard was. Voor het huis van de Waldens stond Kitty met Loukie van Dieren. Eddy zag haar onmiddellijk met haar leuk, wit vilten hoedje en haar donker blauw cheviot manteltje. Wat zou z^wel zeggen, als zij het hoorde! Zij had hem nog nooit zien voetballen, wist dus niet eens, dat hij goed speelde. Hè, als ze eens kwam kijken, bijvoorbeeld met Loukie van Dieren, wat zou dat reuzen-fijn wezen! Zou hij 't haar vragen? Eddy voelde zijn hart bonzen. Kitty knikte de jongens al uit de verte toe. ,,'k Wou, dat Kees het nou vertelde, of Henk," dacht Eddy. Gelukkig, Henk zei het. „Zeg, weten jullie dat Eddy voor 't vijfde gevraagd is? Hij moet vanmiddag spelen tegen de Trappers." Kitty had nooit van de Trappers gehoord, maar het 84 zou wel mooi wezen, als Henk het zóó zei. Dat begreep ze dadelijk. „Is 't heusch? Wat leuk voor je, he, Eddy?" zei ze en zij bloosde. Ja waratje, ze bloosde. Loukie zag het natuurlijk onmiddellijk — het is 'n wonder, hoe gauw meisjes dat altijd van elkaar in de gaten hebben — en ze zei lachend: „O jé, zie Kitty es 'n kleur krijgen!" „Och, schei uit, flauw kind!" zei Kitty doodverlegen en de kleur werd van licht plotseling vuurrood. „Hè, wat 'n schaap!" dacht Eddy. „Nou komt ze natuurlijk niet!" Maar Loukie maakte het weer dadelijk goed. „Willen we gaan kijken, Kitty?" vroeg zij. Eddy had haar uit pure dankbaarheid wel om den hals willen vliegen en hij had Loukie op staanden voet haar schaapachtigheid van zoo even vergeven. „Mag dat?" vroeg Kitty. „Ja, natuurlijk!" zeiden Henk en Eddy tegelijk, en Kees voegde er aan toe: ,,'t Is voor pubhek toegankelijk!" „Nou, dan graag!" zei Kitty lachend, 't Was in orde... zij kwam! 1 Ziezoo, nou werd-ie heelemaal goed! Eddy zou dus vanmiddag in het vijfde spelen onder de oogen van Kitty. O, als ze hem nou maar niet tackelden, als ie maar niet tegenviel! Eddy had 'n gevoel, alsof ie voor 'n examen zat. Hij voelde de brokken in z'n keel en toch? toch vond ie het 'n pracht-idee! „Tot vanmiddag dan. Daaag I" en Kitty en Henk verdwenen in huis. Kees wou ook al afscheid nemen, doch op eens bedacht Eddy zich met schrik, dat hij nog niet voetballen mocht, dat z'n voetbalschoenen en z'n trui nog in een kast op den zolder lagen. 35 Hij zei het aan Kees. Daar had Kees, evenmin als Eddy, 'n oogenblik aan gedacht. „Da's ook 'n strop!" zei Kees. „Als je 't eens vroeg ?" stelde hij na een oogenblik voor. Ja, Keesje had mooi praten! Als mijnheer Brummer zijn vader was, dan was 't wat anders. Mijnheer Brummer zou er natuurlijk trotsch op zijn, als Kees voor het vijfde gevraagd was, maar zijn vader? Die gaf niets om het vijfde I Al was het 't eerste, dan zou hij nóg weigeren. En Kees begreep ook wel na eenig nadenken, dat het onbegonnen werk was, om mijnheer Loomans er van te overtuigen, welk een eer het voor hem en z'n familie was, dat Eddy tegen de Trappers mocht meespelen. Wat nou? Niet meespelen en vanmiddag aan al die jongens van 16, 17 jaar vertellen, dat hij niet mócht? Nee, dat ging niet! Dan had hij 't immers dadelijk moeten zeggen. Nu zou hij ze gewoonweg 'n koopje leveren. Ze zouden woest op hem zijn, want ze hadden natuurlijk niet dadelijk 'n invaller. De jongens van de klas zouden hem allemaal uitlachen, dat was zeker. En dan Kitty? Wat zou zij wel van hem denken, als ie niet meespeelde? Ze zou hem vast vreesehjk kinderachtig vinden. Hij had na dien middag met de Musschen eerlijk nooit meer gematcht. Maar nu? Ja, dan moest er maar van komen, wat er van komen zou, maar hij kon niet meer terug. Eddy zou aan Henk zijn trui en zijn voetbalschoenen te leen vragen — want in die van Kees kon hij wel zwemmen <— en hij zou straks om twee uur achter de Gasfabriek spelen met het vijfde tegen de Trappers. 86 i87 Om half twee waren zij met hun drieën — Henk, Kees en Eddy — op weg naar het terrein van de Trappers. Bij de gasfabriek haalde Van Delden hen in. „Zeg, Loomans," zei de captain dadelijk, „denk er om, dat je je niet van de sokken laat loopen. Grubbers, je weet wel, die rooie, die speelt erg ruw. En Caspers, de back, die kan er ook wat meel" Eddy zag Grubbers en Caspers voor hen uit loopen. Ze waren wel 'n hoofd grooter dan hij. Als die tegen hem aanbonsden, dan ging-ie, dat zag-ie nu al. En even dacht Eddy: „Wat ben ik begonnen?" „Den bal vooral niet te lang houden! Geen solo gaan spelen, hoor! Altijd maar goed op het midden spelen!" ried de captain. Eddy beloofde het. Daar kwam Montijn hen op de fiets achterop. „Zeg, weten jullie, dat Mannus vanmiddag komt kijken ?" De jongens van de klas, Kitty, Mannus!... Eddy begreep het: het was vandaag „er op of er onder". Deze middag zou over zijn heele voetbalcarrière beslissen.- Het was al vrij vol op het Trappers-veld, toen Eddy aankwam, want behalve de jongens van de H. B. S. waren er ook verscheidene A. F C. -makkers van het „Gym" gekomen, om Eddy in het vijfde te zien spelen. En ook van de Trappers waren er heel wat supporters. Eddy was dadelijk door 'n hoop vrinden omringd, die natuurlijk allen reeds wisten te vertellen, dat de captain van A. F. C. dien middag zou komen kijken. Maar Eddy luisterde er nauwelijks naar; hij keek maar rond, of hij 't bekende witte hoedje nog niet zag. Zou ze niet komen? Hè, dat zou sneu wezen! i88 Ze had het toch zoo gezegd! Op het veld waren de A. F. G-ers al aan het goalschieten, doch Eddy zat nog steeds aan den rand van een sloot Henk's voetbalschoenen aan te trekken, al maar kijkend in de richting van de gasfabriek. Ah!... daar was ze! Hij zag het witte hoedje en het blauwe manteltje. Met wie liep ze daar allemaal wel? Met Loukie en Greet van Dieren, Mies Ruytenstein, Hans Lefèbre... nee maar, 't leek wel, of ze de halve meisjes-H. B. S. hadden meegenomen. „I say, Loomans, are you ready?" vroeg Montijn, die 'n manie had, om op matches altijd Engelsch te spreken. Eddy werd wee om zijn maag; nu zou 't dus gebeuren. „Yes!" antwoordde hij in het eenige Engelsch, dat hij kende. Eddy was wit als een doek, maar hij liep zóó onverschillig, met zijn handen in zijn zakken, alsof hij meer dan honderd keer met het vijfde had gespeeld. Ja, hij floot zelfs! 'n Paar ukkies sloegen hem op den schouder en riepen „Hup, Loomans!" maar Eddy deed, alsof hij niets hoorde. Hij wou voor geen geld van de wereld laten merken, dat hij de jongste van het elftal was. „Houd je maar, taai, Ed!" hoorde hij Kees nog zeggen. „Shoot up, old boy!" zei Henk, die evenals Montijn graag wat Engelsch bij het voetballen vermoordde. Toen stond Eddy op het veld tusschen al de Trappers en de A. F. C.-ers. Hij voelde nu pas goed, hoe klein hij was naast Grubbers, Caspers, Peerelaar, Luepen en al die kerels als boomen. Zou hij daar tegen kunnen spelen? Maar op eens zag hij weer het bekende witte hoedje. Ja, natuurlijk, kon hij er tegen spelen. Montijn en Van Delden hadden hem toch gevraagd, die vonden hem toch goed genoeg. Vooruit, het was vandaag: er op of er onder! Hij zou spelen onder de oogen van Kitty! Wel verdraaid, 't zou nooit „er onder" zijn, of hij heette geen Eddy Loomans. Wm^ Maar op eens zag hij weer het bekende witte hoedje. Ja, natuurlijk, kon hij er tegen spelen. Montijn en Van Delden hadden hem toch gevraagd, die vonden hem toch goed genoeg. Vooruit, het was vandaag: er op of er onder! Hij zou spelen onder de oogen van Kitty! Wel verdraaid, 't zou nooit „er onder" zijn, of hij heette geen Eddy Loomans. Wm^ 189 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. DE TRAPPERS. De Trappers speelden werkelijk buitensporig ruw Eddy zag dit reeds dadelijk bij het begin. Brouwer, de scheidsrechter, had nauwelijks voor den aftrap gefloten, of er lagen al twee A. F. C.-ers tegen den grond. Luepen, de midden-voor van de Trappers was er onmiddellijk met den bal vandoor gegaan en had daarbij achtereenvolgens Van Delden en Van Doorn — een der half-backs van het vijfde — die hem den bal afhandig wilden maken, zoo'n opstopper gegeven, dat zij op hun zitvlak de verdere operatie van dezen geweldenaar in de richting van de goal konden volgen Men was nog geen minuut aan het spelen, of de A. F. C.-supporters — die met leede oogen twee elfde van hun mannen op den grond zagen liggen — brulden al om „freekick", maar de scheidsrechter liet kalm doorspelen, omdat de Trapper wel ruw, maar daarom nog niet unfair was opgetreden, en zich volstrekt niet aan een overtreding had schuldig gemaakt. Eddy had die twee buitelingen met gemengde gevoelens aangezien; hij twijfelde er niet meer aan, of hij zou de halve match met zijn beenen in de lucht spelen, doch het troostte hem, dat ook de jongens van het vijfde tegen zulk duwen niet bestand bleken. Maar Eddy had niet lang tijd voor overpeinzingen, want op eens zag hij den bal loodrecht boven zijn hoofd. De aanval van Luepen was doodgeloopen op den keeper, die den reuzenkei van den voorwaarts der Trappers schitterend had gestopt en den bal met 'n hoog schot in de richting van zijn linkerwing had geretourneerd. Eddy begreep het: hij zou zijn eerste proeve van bekwaamheid moeten afleggen. Hij zag den bal vlak boven, Grubbers vlak naast zich. „Nou koppen! niet bang wezen! de tanden op elkaar!" Eddy sprong omhoog. .. bom! de dikke Grubbers bonsde hem uit de richting, en hals over kop buitelde Eddy over het terrein. Maar Grubbers had op zoo'n hchten tegenstander niet gerekend, en de toeschouwers zagen den kleinen A. F. C.-er en den zwaren Trapper boven op elkaar liggen met de beenen in de lucht. Cosijn, de links-buiten, profiteerde onmiddellijk van de gelegenheid; hij rende met den vrij gekomen bal er van door en Eddy en Grubbers stonden nog niet op hun voeten, of zij hoorden al aan het gejuich, dat A. F. C. zijn eerste goal had gemaakt. Eddy had met zijn val de Trappers-club met zich meegesleept en het hoera'tje voor de eerste goal gold dan ook voor een deel den kleinen links-binnen, die — al was het dan ook buiten zijn schuld — den gevaarlijken Grubbers op dat kritieke moment onschadelijk had gemaakt. Geen vijf minuten later had Eddy al zijn tweede hoera'tje te pakken. Eddy had den bal voor zijn voeten en ging er mee van door, toen hij den loggen, rooden tegenstander op hem af zag stuiven. „Nou gauw d'er bij wezen! vlug uitwijken! Niet bang wezen!" 191 193 „Dat heb je 'm goed geleverd, Loomans I Je hebt dien Grubbers lekker te pakken gehad! Houdt 'em nou zoo!" ,,'k Zal 't probeeren!" zei Eddy en hij stond weer in afwachting op den linkervleugel. Eddy voelde het: het begin was goed geweest; als het zoo door bleef gaan, dan konden ze hem gerust 'n paar malen tegen den grond smakken. De Trappers waren door hun pech van de eerste vijf minuten niet bepaald zachtzinniger gestemd en ze speelden nu zoo forsch en woest, dat Brouwer herhaaldelijk moest optreden. Het regende „free-kicks" en de A. F. C.-supporters floten soms, gloeiend verontwaardigd over zulk unfair en ruw spel, nog luider dan de scheidsrechter. Om den haverklap werden de A. F. C.-ers gehaakt of in den rug genomen en om de minuut ging er een tegen den grond, maar dit belette niet, dat het vijfde door zijn vlug en tactisch spel den Trappers den baas bleef. Het spel werd al woester en woester en van den kant der Trappers — die het niet konden verdragen, dat al hun aanvallen doodliepen — gemeener en gemeener. „Dat is geen spelen!" ,,'t Is 'n schandaal!" „Hu! hu! hu!" hoorde je telkens langs de lijntjes, als een Trapper weer 'n vuilen streek had uitgehaald. Maar de verontwaardiging der A. F. C.-supporters bereikte haar toppunt even voor rust, toen Eddy op een allergemeenste manier door Caspers, den back, gehinderd werd. Er was door geen van beide partijen een goal meer De A. F. C-ers. !3 194 gemaakt en Brouwer liep al met zijn horloge in de hand, toen het een oogenblik leelijk voor de A. F. C.-ers ging spannen. Bijna alle Trappers en A. F. C.-ers stonden in een kluwen voor het A. F. C.-doel en ieder dacht al, dat uit die scrimmage een goal zou komen, toen Deetje van Delden den bal vrij kreeg en er mee vandoor ging, op den voet gevolgd door Caspers en Luepen. Cosijn en Eddy holden mee en kwamen tegelijk met Caspers bij het Trappers-doel aan. „Hup, Deetje!" „Schiet nou, Deetje I" hoorde je overal langs de lijntjes schreeuwen, maar het was al te laat, want Luepen pikte den bal voor. Van Delden's voeten weg en schoot hem al in de richting van den uitloopenden keeper. De Trapper zag het leeren monster naar zich toe komen rollen, bukte zich .. . poem! daar lag hij lang uit op den grond en de bal botste tegen den rechter goalpaal aan. Eddy zag onmiddellijk de prachtkans, die hem daar werd geboden; hij had niets anders te doen, dan den bal in het leege doel te schieten. Hij holde naar voren, lichtte zijn rechtervoet op, toen hij op eens twee armen om zich heen voelde. Hij trachtte nog te schieten, maar met een smak werd hij tegen den goalpaal aangegooid. Een schril gefluit, een oorverdoovend gehuil klonk langs de lijntjes. „Da's gemeen!" „Gooit hem er af!" „Smijt hem er uit!" „Penalty! Penalty!" hoorde je van alle kanten. De scheidsrechter floot; ook hij had gezien, hoe Caspers zijn armen om den kleinen A. F. C.-er had geslagen en hem tegen den goalpaal had gesmakt, 195 juist op het oogenblik, dat Eddy schieten wou. Een overtreding in het beruchte strafschopgebied: dat was natuurlijk een penalty! Maar Keesje Brummer nam met deze beslissing van den scheidsrechter geen genoegen. Hij was — zoodra hij Eddy zoo gemeen tegen den goalpaal had zien vallen — onmiddellijk naar zijn vrind toegehold en toen hij zag, dat Eddy heel pijnlijk keek en nauwelijks op kon staan, riep hij verontwaardigd tegen Brouwer: „Die vent moet het veld af! Die kerel heeft Eddy heelemaal lens gegooid! 't Was 'n vuile, gemeene streek!" Op eens was Eddy door wel veertig jongens omringd. „ Heb je je erg bezeerd, Ed ?" vroeg Kees bezorgd. „Ja, 'n beetje!" zei Eddy kreunend, ofschoon hij verging van de pijn; hij wou voor de jongens niet weten, dat hij nauwelijks op zijn beenen kon blijven staan. „Waar heb je pijn?" vroeg Kees nog eens. „Aan m'n rechter schouder!" antwoordde Eddy. „Zou je nog kunnen spelen ?" informeerde Van Delden, die er nu ook bij was komen staan. Eddy voelde 'n vreeselijken steek in zijn bovenarm en hij wou al zeggen, dat 'n ander maar voor hem moest invallen, toen hij op eens Kitty ontdekte. „Ja, ik denk het wel. 't Zal wel overgaan!" zei hij. Kitty stond nu vlak naast hem. „Heb je erge pijn, Ed?" vroeg zij hem met haar zacht stemmetje, en zij keek 'n beetje angstig naar zijn pijnlijk vertrokken gezicht. Het klonk Eddy als muziek in de ooren. Kitty had gezien, hoe hij met het vijfde dien middag tegen de Trappers had gespeeld, Kitty was er getuige van geweest, hoe ze hem op 'n gemeene manier tegen een goalpaal hadden gegooid, juist toen hij 'n goal zou maken. Kitty stond hier naast hem, iq6 terwijl hij gewond was voor haar club, voor A. F. C, nee, verdikkeme, hij zou toonen, dat hij niet minder "was dan Montijn, Van Delden, Cosijn, Mannus, Jacques en al die anderen. Het was, of ze 'n gloeiende speld in zijn schouder staken, maar hij beet zich op de tanden en zei: „Nee, 't is al bijna over. Ik kan wel weer meespelen!" Maar wat was dat nou in eens? Het was, of er een waas voor zijn oogen kwam, of hij allemaal sterretjes zag dansen. „Zeg, Loomans, word je nief goed? Je bent zoo bleek!" vroeg Van Delden. Hè? wat zei Van Delden daar? Hij hoorde het niet meer goed. Hij zag alles om zich heen draaien, Kitty, Kees, Van Delden en Grubbers. Wat gebeurde er nou met hem? Hij zou toch niet vallen? Ja, waarachtig, daar ging-ie, hij voelde het duidelijk... langzaam zakte hij in elkaar en als een zoutzak lag hij opeens op den grond, met zijn hoofd tegen denzelfden goalpaal, waar Caspers hem zooeven met zoo'n vaart tegenaan gekwakt had. „Ga es op zij! Wat scheelt er aan?" Het was Mannus in eigen persoon, die het zei. Alle jongens maakten plaats voor den captain van A. F. C. „Wel, Loomans, hebben ze je zoo te pakken gehad?" vroeg hij. Eddy opende zijn oogen en zag Mannus over zich heen gebukt. Hij schaamde zich dood, dat hij zich niet goed had kunnen houden en wilde al weer opkrabbelen, maar Mannus hield hem tegen en zei: „Ben je mal, kerel! Blijf rustig even liggen. Dat overkomt ons allemaal wel eens!" 197 En tot de jongens, die er omheenstonden: „Haal es gauw wat water!" Tien A. F. C.-ers waren er al vandoor; als Mannus iets vroeg, dan was dat voor de heele bende een bevel. „Help me es even z'n trui uittrekken!" commandeerde Mannus, toen Eddy na een oogenbhk weer probeerde te lachen. Kees hielp den A. F. C.-captain, en alle jongens inspecteerden den geblesseerden schouder. Ook Eddy gluurde even om 'n hoekje.. . Nee maar, zijn schouder was heelemaal blauw! „Ze hebben je leelijk te pakken gehad, kerel!" zei Mannus. „Maar maak je maar niet ongerust, 't zal wel overgaan, 'k Heb 't ook wel eens gehad!" O, dan was het zoo erg niet. Als Mannus het ook wel eens had gehad! En Eddy trok, geholpen door Kees, zijn trui al weer aan. „Nou, dan kan ik wel weer meespelen!" zei hij, maar hij vertrok tegelijk erg verdacht zijn mond, zoodat Mannus heel goed begreep, dat de kleine A. F. C.-er nog leehjk pijn had. „Jullie speelt heelemaal niet meer!" zei de captain, „'k Heb er meer dan genoeg van." En wijzend op een paar Trappers, ging hij door: „Die kerels behooren niet meer in onzen bond. Die spelen geen voetbal, die spelen rugby!" Toen liep de A. F. C.-captain op Grubbers en Luepen af en zei: „Da's de laatste maal geweest, dat jullie A. F. C. op je veld hebt gezien. Dacht je, dat wij van plan waren, om onze elftallen door jullie de armen en beenen te laten kapot trappen? 'k Zal de kwestie voor den bond brengen, maar dat kan ik je nou al vast zeggen: jullie d'er uit of ik d'er uit! met de Trappers verder samen nog in één voetbalbond spelen, daar pas ik voor!" Wat was dat? De Trappers er uit? De jongens konden hun ooren niet gelooven. „Hoera! Hoera! Hoera!" klonk het op eens uit de monden van alle A. F. C.-supporters. Die beslissing van Mannus bracht hun eindelijk, na dezen middag vol ergernis, de voldoening, die zij verlangden. Mannus had gelijk — hij had trouwens altijd gelijk — die kerels hoorden niet meer in een voetbalbond thuis! Dat was immers geen spelen meer! Zij waren al dikwijls genoeg gewaarschuwd, den laatsten keer o. a. nog na den wedstrijd tegen Vitesse, toen ze ook zoo gemeen woest hadden gespeeld. Ziezoo, nu had hun captain den knoop doorgehakt: zij d'er uit of A. F. C. d'er uit! Nou natuurlijk, dan gingen de Trappers! verbeeld je, dat ze A. F. G, een eerste klasser, uit den bond zouden zetten! dat was immers onmogelijk. „De lucht in, jongens, de lucht in!" riepen'n paar enthousiaste A. F. G-ers in hun dolle vreugde over Mannus' beslissing en ze maakten zich al klaar om den captain op hun schouders te nemen. Maar Mannus moest daar niets van hebben. „Nee, nee, jongens, schei uit! Niks daarvan!" riep hij lachend. Maar zij moesten toch iets doen, zij wilden tegenover de Trappers hun vreugde uiten, en Kees zette daarom zijn lievelingslied in: En Mannus, die gaat nooit verloren! Falderalderiere, Falderalderiere I Dit was het sein voor alle A. F. G-ers — het vijfde 198 199 incluis — om het lied over te nemen, en dansend en hossend brachten zij op deze wijze hun hulde aan den A. F. C.-voorwaarts. Op een afstand stonden de elf Trappers met hun supporters stil en verslagen bij elkander gehokt. Zij begrepen, dat ze „d'r uit gingen!" Na den wedstrijd tegen Vitesse hadden zij al 'n ernstige waarschuwing gekregen, toen had het al geen haar gescheeld! Nu was het vast en zeker mis! Als Mannus het zei, de „international", de gevierde captain van A F. C, de held van elke voetbalmatch, dan konden zij zich wel opschrijven. Nee, zij behoefden er niet meer aan te twijfelen; ze gingen d'er uit, zij hadden vandaag voor het laatst in den Stedelijken Voetbalbond gespeeld! De match was geëindigd. Eddy kon dus Henk's voetbalschoenen weer uit en zijn eigen laarzen weer aantrekken. Zou hij voldaan hebben of niet? Zou hij in het vijfde blijven, of zou hij voortaan weer met Tony Hespers, Piet Flier en de anderen in het zevende of het achtste moeten spelen? Hij was nog al eens tegen de vlakte gegaan en hij had 'n paar malen den bal niet tijdig overgegeven, maar Eddy geloofde toch, dat hij het over het algemeen er niet zoo slecht had afgebracht. Als ie nou eens werkehjk voldaan had, als ie nou voortaan altijd met het vijfde mocht meespelen! Wel verdraaid, wat zou dat fijn wezen! Eddy wou het wel graag eens aan Kees of Henk vragen, doch al de andere makkers stonden er bij en 200 die zouden het natuurlijk opschepperig van hem vinden, als ie d'r zelf over begon. Maar Kees, die tijdens den heelen wedstrijd tegen een ieder, die 't hooren wilde, al telkens had verkondigd, dat Eddy speelde als 'n kikero, het hem niet lang in de onzekerheid. „Zeg, Ed, je hebt puik gespeeld! 't Is in orde, hoor!" „Zou je denken?" vroeg Eddy, die het graag nog eens wilde hooren. „O, vast, kerel! Jullie wing was veel vlugger dan de rechter!" bevestigde Henk. Dit was Piet en Hein toch te sterk; zij hadden elke fout van Eddy dien middag opgemerkt, zij hadden duidelijk gezien, hoe hij vier keer te lang gepingeld had. Eenmaal was er bijna zelfs een goal voor de Trappers uit voortgekomen, toen Grubbers Eddy den bal — door zijn treuzelen — had afgenomen. Nee, Eddy bleef vast niet in het vijfde, dat hadden ze dadelijk al „in de smiezen" gehad. En Piet zei dan ook, dat Eddy hem lang niet meegevallen was. „Och wat! laat ze maar kletsen, Ed," riep Kees verontwaardigd. „Ze zijn jaloersch, anders niks!" „Pfff! jaloersch!" lachte Piet, „dan zou ik" — maar opeens hield hij zijn mond, omdat hij Mannus en Van Delden, die een heelen tijd samen op het veld hadden staan praten, weer naar Eddy toe zag komen. „Nou, Loomans, jij speelt dus voortaan met ons mee in 't vijfde, he?" zei Van Delden. Eddy had het goed verstaan: hij speelde voortaan mee in het vijfde! Dus hij had niet geknoeid, niet gepingeld! Ze hadden hem voldoende gevonden, Van Delden en Mannus! Hij voelde geen pijn meer in zijn schouder, geen steken meer in zijn arm! Wat kon hem een gebles- de A.F.C.-'ers. Langzaam zakte hij in elkaar. Blz. 196. 201 seerde schouder schelen, nu hij voldaan had, nu hij onder de oogen van Kitty, van Mannus en van al zijn kameraden dezen triomf had behaald! „Maar veel oefenen, Loomans!" zei Mannus en hij klopte Eddy op zijn gezonden schouder. „Later in het eerste, denk er om, hoor! Je hebt er allen aanleg voor." Het bloed vloog Eddy naar zijn wangen! Het was bijna te veel van het goede in zoo'n korten tijd. „Aanleg voor eerste klasser?" — — en niemand minder dan Mannus, die het zei! Was 't ook een droom, zoo'n heerlijke droom, waaruit je wakker wordt, juist op het oogenblik, dat het op zijn allermooist is. Au!... Nee, Goddank, zijn schouder deed nog pijn 1 't Was dus geen droom, 't was werkelijkheid! Daar stond Mannus, daar Kees, daar de bewuste goalpaal, in de verte zag hij 't witte hoedje van Kitty! Harrejennig, wat 'n dag! wat 'n dag! „Nou, besjour, Loomans!" riep Van Delden. „Adieu, 't Beste met je arm!" zei Mannus, en de captains van het eerste en van het vijfde gingen samen verder. Piet en Hein stonden als van lotje getikt. Na dezen lof hadden ze niks meer in te brengen. Het „kanon van het zevende" had gloeiend het land, dat hij zoo stom was geweest, om zich over Eddy's spel uit te laten. Nu was zijn reputatie als voetbalspecialiteit voor goed naar de haaien. Zoo'n klap in zijn gezicht had hij in z'n leven nog nooit gekregen. „Zeg, Piet," riep Kees, „daar ga je! Jij moet noodig in de elftalcommissie. Jij hebt er verstand van!" „Wel, Mannus weet d'r niks van, wat zeg jij, Piet?" hoonde Henk. 202 Piet Flier bromde iets onverstaanbaars terug en nam zich op hetzelfde oogenblik voor, nooit van zijn leven weer naar een match te gaan, als Eddy Loomans meespeelde. Maar Eddy lette er nauwelijks op, wat Kees en Henk tegen Piet zeiden; hij hoorde nog telkens die woorden van Mannus: „Later in het eerste, denk er om, hoor! Je hebt er allen aanleg voor!" Zou het waar wezen, zou hij werkelijk zóó goed spelen, dat hij later in het eerste kon komen? Toch lollig, dat Mannus het gezegd had, waar alle jongens bij waren! Nou wist morgen de heele H. B. S. het en het Gym waarschijnlijk ook. Kitty zou het natuurlijk wel van Henk te weten komen! Toch jammer, dat hij het ook niet aan z'n vader en moeder kon vertellen! Wat zou het nu fijn wezen, als hij er thuis den heelen dag over spreken kon! Ja, vanavond in de keuken, dan kon hij het met Klaas Douma en Griet en Dientje er over hebben en strakjes even met Ems — die zou het ook wel leuk vinden! — maar verder mocht hij er zijn mond over houden. Hè, wat lam toch! — dacht Eddy weer — dat m'n vader niets om voetballen geeft! Hoe was zoo iets toch mogehjk! Als ze het thuis maar niet snappen van m'n schouder, want dan ben ik heelemaal gepiept! Ik kan er natuurlijk niet om liegen! En als de Fluit, de Kameel en de Pompelmoes mij nou in 's hemelsnaam maar overmorgen geen vieren geven, want dan kan ik voor goed naar 't vijfde fluiten! Och kom, vooruit, daar nou niet aan denken! 't Zal wel los loopen! Later misschien in het eerste! Het eerste!! Verdikkeme, verdikkeme!... en met een opgewekt, vroolijk gemoed verliet Eddy te midden van 203 zijn oude makkers van het zevende, het achtste en het negende het veld, waar hij zijn eerste groote — en voor zijn verder voetballeven zoo beslissend — succes als „links-binnen" had behaald. Geen jongen van de eerste klasse twijfelde er nu meer aan, of Eddy Loomans zou mettertijd tegen H. V. V. en Hercules, tegen Sparta en U. V. V., naast Mannus en Jacques Pinke, naast Dolf Hovy en Ben Terhey, de kleuren van A. F. C. verdedigen en hooghouden. ZESTIENDE HOOFDSTUK. HET ARTIKEL VAN BOB T. Eddy's voetbalroem ging niet verder dan tot de deur van zijn huis! Nooit had hij dit sterker en pijnlijker gevoeld dan op dezen voor hem zoo glorievollen triomfdag. Want terwijl alle vrienden het met hun respectieve vaders en moeders en ooms en tantes over de sensationeele match van A. F. C. contra de Trappers hadden en daarbij Eddy's roem en Mannus' profetie omtrent den toekomstigen eerste-klasser luide uitbazuinden, was het voor den hoofdpersoon van het drama, of er geen A. F. G-ers en geen Trappers, geen vijfde klasse en geen Mannus meer bestonden, zoodra hij den drempel van zijn huis had overschreden. Hij waagde het zelfs niet met een enkel woord te zinspelen, op wat hem zoo geheel vervulde en hij verkeerde den ganschen dag in angst en vreeze, dat hij door een pijnlijken trek op zijn gezicht of door de stijfheid van zijn arm de wond zou verraden, waarop hij voor ieder ander dan zijn ouders zoo rechtmatig trotsch was. Alleen in de keuken, tegen Klaas Douma, kon Eddy zijn schade inhalen. Klaas vond het prachtig, dat de Trappers uit den Bond zouden worden gegooid; hij 205 kon die kerels niet uitstaan, nadat zij 'n Vitesser bij de vorige match „half lens" hadden getrapt. En toen hij hoorde, wat de A. F. C.-captain tegen Eddy had gezegd, stond hij paf en zei: „Bliksikater, da's lang geen kleinigheid. Dat mot je niet uitvlakken! Eerste klas!" „Nou ja, ik ben het nog niet!" zei Eddy, maar Klaas twijfelde er niet meer aan. Als Mannus het zei, dan werd Eddy het vast. De beroemde A. F. C.-captain was zelfs voor dezen verstokten Vitesser een profeet. Ook Griet was 'n beetje onder den indruk. „Nou, Eddy, as jij op 'n echte mets speult, dan komme we kijke, daar kan je'n op an!" zei ze. „Daar heb ik nog wel vijf Haagsche kwartjes voor over!" Eddy was in een royale bui en hij zei daarom, dat hij er dan op tracteeren zou. Drie kwartjes, dat kon hij nog wel betalen! Al was het niet in de huiskamer, dan zou hij tenminste toch in de keuken over de match kunnen spreken, als later eens mocht gebeuren, wat Mannus dien middag voorspeld had. Zoo verliepen 24 uren, zonder dat in den huize Loomans — behalve dan natuurlijk in de keuken — over voetballen gesproken werd, en Eddy hoopte al, dat er van de befaamde match niets zou uitlekken, toen Keesje Brummer plotseling met een hoog-roode kleur 's middags om vijf uur bij hem kwam binnenstormen. „Zeg, Ed, heb je 't gelezen?" „Wat?" vroeg Eddy. „Van de match?" „Staat het in de krant?" „Nou, 'n heel stuk!" „Jeminé! Laat es lezen, gauw!" zei Eddy. Kees haalde Het Dagblad uit den binnenzak van zijn jas. 206 „Asjeblieft! Er staat in, dat jij uitstekend voldaan hebt als links-binnen!" „He? Staat dat er in?" Eddy kon het bijna niet gelooven. „Nou, en ofl Wat fijn! De oude heer heeft het wel twee keer voorgelezen! Ze vonden het allemaal even lollig thuis!?' zei Kees, glimmend van plezier. Ja, bij Keesje vonden ze het lollig, maar bij hem? „Verdikkie!" zei Eddy, „als m'n vader dat maar niet onder d'oogen krijgt!" Nee maar, dat was me ook wat! Daar had Kees nog geen oogenblik aan gedacht! Maar wie zou daar nou ook ineens aan denken? Ja, als mijnheer Loomans dat las, dan was 't mis met Eddy, heelemaal mis! „Waar staat het?" vroeg Eddy zenuwachtig. Kees wees het bewuste stuk aan, en Eddy las: EEN VOETBALINCIDENT. „Goeie genade! Dat zijn me ook geen kleine letters! Dat ziet m'n vader dadelijk!" zei Eddy. „Nou, vooruit, lees nou maar!" zei Kees, die er toch naar verlangde, dat Eddy zou lezen, wat er over zijn voetballen in de krant stond. En samen lazen ze: EEN VOETBALINCIDENT. Bij den wedstrijd tusschen A. F. C. V en de Trappers, welke gisterenmiddag op het bekende terrein achter de Gasfabriek werd gehouden, heeft zich een betreurenswaardig incident afgespeeld, dat voor de gastheeren waarschijnhjk minder aangename gevolgen zal hebben. Reeds dikwijls is er in ons blad over het onbehoor- 207 lijke en unfaire spel der Trappers geklaagd en de wedstrijden van deze club onderscheiden zich dan ook doorgaans door een ruwheid, welke alle perken te buiten gaat. Men zal zich herinneren, hoe hierover reeds meermalen bij den Bond klachten zijn ingediend. Na den laatsten wedstrijd tegen Vitesse heeft het Bondsbestuur gemeend, den Trappers een ernstige waarschuwing te moeten toedienen en daarbij zelfs gedreigd de club te zullen royeeren, indien opnieuw gegronde klachten over ongeoorloofde ruwheid bij het bestuur werden ingediend. Het schijnt dat deze waarschuwing haar uitwerking absoluut heeft gemist. In den wedstrijd tegen A. F. C. V ging het spel der Trappers wederom zóó alle perken te buiten, dat de gasten de match niet eens tot de rust hebben uitgespeeld, doch op voorstel van Mannus Pinke, die den wedstrijd bijwoonde, het veld bij wijze van protest hebben verlaten. De Trappers schijnen in de meening te verkeeren, dat bij voetballen alles geoorloofd is. Wij weten niet, hoeveel vrije schoppen de scheidsrechter in die drie kwartier wel voor haken, in den rug nemen, tegen de beenen trappen en ongeoorloofd wegduwen heeft moeten opleggen; wij zijn den tel kwijt geraakt, maar als wij het getal 30 noemen, overdrijven wij niet. Het allerergste maakte het Casper, de back. Deze Trapper speelde meer rugby dan voetbal. Hij ontzag zich zelfs niet, om Eddy Loomans, den nieuwen linksbinnen — die gisteren voor het eerst in het vijfde mee speelde en uitstekend voldeed — op het oogenblik, dat deze den vrijgekomen bal in het leege doel wilde schieten, van achteren aan te vatten en met zulk een vaart tegen den rechter goalpaal te slingeren, dat Loomans zich ernstig aan zijn schouder verwondde. Toen vond 208 Mannus het genoeg en deelde den gastheeren mede, dat zij A. F. C. voor het laatst op hun terrein hadden gezien. Naar wij vernemen, heeft A. F. C. heden een protest bij het bestuur van onzen Stedehjken Voetbalbond ingediend. Wij meenen — na alles, wat er reeds met de Trappers is voorgevallen — dat de beshssing niet twijfelachtig kan zijn. Wij wenschen A. F. C. V geluk met haar nieuwen, vluggen links-binnen. Het zou ons niet verwonderen, als de naam Eddy Loomans in de toekomst nog eens een zeer goeden klank in de voetbalwereld zou krijgen. Bob T. „Nou, he, wat zeg je d'er van? Is 't niet fijn?'' vroeg Kees. „Het zou ons niet verwonderen, als de naam Eddy Loomans in de toekomst nog eens een zeer goeden klank in de voetbalwereld zou krijgen! Da's lang niet mis, wat?" „Ja, wel leuk!" zei Eddy en hij las het stuk nog eens over. „Dat lezen ze nou vanavond in de heele stad!" zei Kees. „Zou Kitty het ook lezen?" vroeg Eddy. „Natuurlijk, ze hebben toch Het Dagblad bij de Waldens." „Da's toch wel lollig!" zei Eddy lachend en weer las hij, wat de sportredacteur van Het Dagblad over hem had gescheven. Kitty zou dus lezen, dat Bob A. F. C. V geluk wenschte met haar nieuwen links-binnen en dat hij uitstekend voldaan had en dat de naam Eddy Loomans... jongejonge, wat reuzenfijn!! Gek, als je dat allemaal zoo van je zelf in de krant las! Daar stond het nou gedrukt: eddy loomans . .. in een voetbalverslag!! Dat zouden nu alle jongens vanavond lezen: Tony Hespers, Huib Delfors, Piet Flier, Hein van Drumpt. Wat zullen die twee razend jaloersch wezen! Wat zouden ze morgen op school nou allemaal tegen hem zeggen? De Kameel zal wel foeteren, als die het leest! Die kan nooit velen, dat er over voetballers zoo in de krant geschreven wordt. „Wat zal de Kameel morgen 'n kabaal schoppen!" zei Eddy. „Laat hem z'n gang gaan!" lachte Kees. „Hij mocht willen, dat er zoo'n mooi stuk overhèm in de krant stond!" Eddy kende het stuk nu bijna al van buiten, maar toch las hij het nog eenmaal over. Zouden de menschen nu morgen allemaal naar hem kijken, als hij op straat liep? Dat hoopte hij toch eigenlijk maar niet. Een Voetbalincident /. . . Als z'n vader 't nou maar niet onder de oogen kreeg. Doorgaans keek hij de sportrubriek zelfs niet eens in, maar dit stond er met zulke koeien van letters, dat je 't wel moést zien, of je wilde of niet. En den naam Eddy Loomans zag je ook dadelijk, 't Stond juist aan het begin van een regel! 't Was haast ondenkbaar, dat z'n vader het niét zou zien. Jammer, dat ze dat gezegd hadden van z'n schouder! Als z'n vader las, dat hij gewond was — ernstig nog wel'. — zou hij heelemaal niets meer van voetballen moeten hebben. En als ze morgen nou maar niet op het kantoor, of bij Hülen, in den sigarenwinkel, of bij den kapper aan z'n vader vroegen, hoe of het met z'n zoon was. Vooral voor dien kapper was Eddy bang. Dat was De a. F. C.-ers. I4 209 2IO tóch zoo'n klets! Nee, 't was wel lollig, als ze over je in de krant schreven, maar het gaf ook 'n hoop zorgen. En Eddy dacht weer voor de zooveelste maal: „Ochl och! Als mijnheer Brummer nou eens m'n vader was, wat zou het dan vandaag 'n fijne dag wezen!" „Mag ik de krant houden?" vroeg Eddy, toen Kees opstond, om weg te gaan. „Natuurlijk, kerel, ik koop wel 'n nieuwe!" zei Kees, die misschien nog meer voor het prachtstukje van Bob T. voelde dan de betrokkene zelf. Eddy stak het kostbare exemplaar in den binnenzak van zijn jasje en ging naar beneden. Bij de kachel zat zijn vader met Het Dagblad in zijn handen. Eddy zag onmiddellijk bij de deur al de woorden: Een Voetbalincident. Zijn vader zat er met zijn neus vlak op. Hoe was 't mogelijk, dat hij het niet zag. Eddy gluurde even over den schouder van z'n pipa. Daar stond het: „Eddy Loomans!" Oei, oei, wat 'n benauwd oogenbhk was dat! „Als ik die krant nu maar uit vader's handen kon krijgen!" dacht Eddy. Wacht, als ie eens naar het weer vroeg! Dat stond altijd op de eerste bladzij. „Zeg, pa, wat voor weer krijgen we?" „Goed weer... kans op nachtvorst!" antwoordde de heer Loomans, zonder uit de krant op te zien. Mis!.. . dan maar wat anders. „Is die moordenaar al gepakt van dat jongetje in Amsterdam ?" De gemengde berichten stonden meestal aan den achterkant. „Nee, nog niet... maar laat me nou even lezen, jongen!" 210 211 Nee 't ging niet! Och, och, wat 'n angst! Had Bob zijn naam nou maar niet genoemd I 't Was hoorbaar stil in de kamer. „Zeg, Ed, da's wat voor jou!... Een voetbalincident!" O, goeie genade! daar zal je 't hebben! „Een heel stuk van je vrind Bob T.," en de heer Loomans begon: „Bij den wedstrijd tusschen A. F. C. V en de Trappers..." Eddy zat op spelden. „Daar ga ik!" dacht hij. „Nou lees 't zelf maar verder! 't Zal wel mooi wezen!" En tegehjk gaf de heer Loomans de krant aan zijn zoon over. Eddy deed, alsof hij ernstig las, maar hij zag alle letters voor z'n oogen dansen. Hè, he, wat 'n opluchting! Ja, waarachtig, daar stond het weer: „Wii wenschen A. F. C. V geluk..." «Nou, is 't interessant?" vroeg de heer Loomans, terwijl hij het blad van zijn krant opensloeg. „Och, ja wel, pa!" Goddank! dacht Eddy, dat vader leest, dat ie nou niet naar me kijkt. „Nou, wat is dat voor een wereld-schokkend incident?" „Och, niet veel bijzonders!" bromde Eddy bijna onverstaanbaar. „De Trappers hebben gemeen gespeeld en die worden nu uit den Bond gezet!" „Zoo ! zie je wel, dat ik gelijk heb, als ik zeg, dat julhe niet met Jan en alleman moet spelen?" Eddy kon nauwelijks ademhalen. Hè, gelukkig, daar kwamen z'n moeder en Ems binnen. 212 Hoera! ze gingen eten! 't Gevaar was voorloopig afgewend. Aan tafel werd er niet meer over voetballen, Trappers of A. F. C.-ers gesproken, wat Eddy in dit speciale geval ook maar het beste vond. Maar ze waren nog aan het dessert bezig, toen Dientje binnenkwam met een rose briefje. „Asjeblieft, Eddy! De complimenten van Kitty Walden!" Eddy voelde dat hij purperrood werd tot aan zijn hals toe. „Zoo, zoo!" lachte de heer Loomans. „Is het al zoo ver! Schrijven jullie elkaar briefjes tegenwoordig?" Eddy stopte dood-verlegen de rose enveloppe in zijn binnenzak, achter de krant met het bewuste artikel. „Wel, jongen, lees jij maar gerust je briefje, hoor!" lachte mijnheer. „Och, 't kan straks wel!" zei Eddy zoo onverschillig mogelijk en hij begon weer aan zijn sinaasappel. „Nou, jij bent ook niet erg nieuwsgierig! Dat moest Kitty es weten, dat jij zoo weinig belang stelt in haar briefje!" plaagde Ems. Eddy bromde zoo iets van „flauw kind" en „lees jij maar zelf je briefje van Jaap Blooker!" maar hij liet het epistel, waar het was: bij het artikel van Bob T. Eddy vond Kitty 'n schat van 'n meisje, maar met dat briefje had zij hem toch geen pleizier gedaan. Toch interesseerde het hem niet weinig, wat er in dat rose briefje stond. Wat kon Kitty hem te schrijven hebben? En weer vloog een blos over zijn wangen. Het was natuurlijk over dat artikel in de krant. Hij brandde van verlangen om alleen te zijn, en zijn vader was nog niet opgestaan of hij holde al naar boven. 213 „Je verliest je brieije van Kitty!" riep Ems hem lachend achterna. „Nee, da's 'n brief van Jaap!" ketste Eddy terug en hij sloeg de deur achter zich dicht. Op zijn kamertje, toen Eddy alleen was, las hij Kitty's briefje. Het luidde: „Lieve Eddy, Zeg, Eddy, wat vinden wij het leuk, dat er zoo'n mooi stuk over je in de krant staat Ik feliciteer er je wel mee. Oom las het vanmiddag voor. Oom vond het ook erg leuk voor je, en Henk natuurlijk ook. Loukie van Dieren telefoneerde mij daar juist, of ik het al gelezen had. Ik moest je ook van haar feliciteeren. Ik vind het zoo moppig. Ik heb het wel vijf keer gelezen. Zeg, wat deftig, dat er stond, dat je ernstig gewond wasl Hoe gaat het met je schouder? Heb je er nog erge pijn aan ? Nou, daaag! Vele groeten, ook van oom en tante en van Henk. Je zoo toegenegen Kitty. P.S. Ik heb het stuk uitgeknipt en bewaar het nu in mijn Fransche thema-boek bij m'n gedroogde viooltjes. Als ik me dan erg verveel in de les bij juffrouw Boeser, lees ik het maar eens over, wat zeg jij? Nou, daaag! Zeg, Eddy, oom denkt stellig, dat je gauw in de eerste klas komt. Wat zou dat echt wezen, hè?" Eddy las het briefje wel tien maal over. Hij was er nog veel blijer mee dan met het stuk van Bob. T. En hij schreef haar dan ook onmiddellijk terug: 214 Lieve Kttty, Ik dank je wel voor je briefje. Ik vind het erg leuk, dat jij 't stuk gelezen hebt, maar van dien schouder is erg overdreven, vind je niet? Zeg, ik heb den heelen middag bar in angst gezeten, dat pa het zou lezen. Je weet immers, dat ik eigenlijk nog niet voetballen mag? Verbeeld je, pa begon met het voor te lezen, maar toen gaf hij. de krant aan mij en zei, dat ik het zelf maar verder moest lezen. Dat was ook 'n bof! Nou, daaag, nog wel bedankt voor je briefje. Je liefhebbende Eddy. P.S. Mijn schouder is bijna over. Adé. Groeten aan Henk. Ziezoo, nou het adres er op!... en Eddy ging op weg om zelf zijn eersten brief aan zijn meisje weg te brengen. Hij vond het nu toch verduveld fijn, dat ze hem geschreven had en terwijl hij daar langs de donkere gracht liep, jubelde het in hem: „Nou leest Kitty, als zij zich verveelt bij juffrouw Boeser in de Fransche les, dat mijn naam in de voetbalwereld 'n goeden klank zal krijgen! Voor mijn part smakken ze mij den volgenden keer nog eens tegen 'n goalpaal aan, als er dan weer 'n stuk over in de krant komt!" Het was dien avond: „Het Dagblad und keinEnde!" want toen Eddy in de keuken kwam, zat Klaas Douma op het aanrecht met de krant voor z'n neus, en Griet en Dien zaten in stille bewondering op hun keukenstoelen te luisteren. Klaas was juist genaderd tot den beroemden zin: „Wij wenschen A. F. C. Vgeluk"... toen Eddy binnenkwam. 215 „Zeg, Eddy, je staat in de krant!" riep Dientje dadelijk, zoodra zij hem zag, maar Klaas zei: „Ssst! mot je hooren, 't wordt nou effectief fijn!" en hij las voor — met zijn wijsvinger eiken regel volgend — dat Eddy's naam in de voetbalwereld nog eens een zeer goeden klank zou krijgen. „Ga nou weg! Loop rond!" zei Griet, die haar ooren niet kon gelooven en daarom meende, dat Klaas haar d'er tusschen nam. „We zalle ons in de maling laten nemen!" „Geloof het dan niet!" zei Klaas. Dien en Griet verrezen van haar zitplaatsen en lazen over Klaas' schouder de bekende passage. „Gussiemijne, ja, 't staat er!" zei Griet en zij keek vol eerbied naar Eddy. Griet had een diep respect voor alles, wat gedrukt stond. „Lees nou nog es voor!" zei Dien en de twee meiden' gingen er breed uit bij zitten, om Klaas Douma voor de tweede maal het prachtige stuk van Bob T. te hooren spellen. Eddy luisterde toe op den rand van de keukentafel. Eiken keer, als Eddy's naam genoemd werd, schudde Griet haar hoofd en zei: „Nou, Eddy, da's nog heel wat anders dan Weledele heer? Sjonge, jonge, 't is casjeweel!" En Dien zei, „dat Eddy nou net zoo in de krant stond als Frans Rosier en al die andere moordenaars!" Het klonk niet erg vleiend, maar ze meende het goed. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. TANTE SANTJE KOMT OP HET TAPIJT. Het duurde dien avond heel lang, voor dat Eddy kon inslapen. Het stuk in Het Dagblad, het briefje van Kitty, de lof van Mannus, de kapper van z'n vader, A. F. C V, Grubbers en Caspers... het dwarrelde alles tegelijk door zijn hoofd. En daarbij kwam zijn angst voor het rapport, dat hij morgen zou ontvangen. O, als de Fluit, de Kameel en de Pompelmoes hem nu eens genadig behandelden! Eddy was heusch niet veeleischend; hij verlangde volstrekt geen rapport als van Josepie Planken. Als ze hem maar vijfjes gaven, dood-gewone, simpele vijfjes, dan zou hij al „heel erg dankbaar" wezen. Maar veel vertrouwen had Eddy er toch niet in. Hij wist wel, dat zijn naam op het voetbalveld een veel beteren klank had dan in de lokalen van de H. B. S. Den volgenden morgen hadden bijna alle jongens van de school een exemplaar van Het Dagblad bij zich en Eddy kon niet in een les komen, of het artikel van Bob T. werd besproken. Maar de waardeering voor het belangrijke stuk was niet overal dezelfde. De heer Lasueur, de Fransche leeraar, die erg goed 217 met jongens kon omspringen, vertaalde het in 't Fransch en zei lachend, dat Loomans nu voortaan altijd 'n cijfertje hooger bij hem op 't rapport zou krijgen, omdat hij op A. F. C. de eer van de klas hoog hield. Herr Grübber, de Duitsche specialiteit, merkte — toen Eddy voor een oogenblik vergat, dat het werkwoord „danken" den derden naamval regeert — hatelijk op: „Haarstraubend! Haarstraubend! Ach hatte der Name Loomans bei mir auch nur einen guten Klang!" en de Kameel maakte het nog 'n beetje erger. Hij wachtte niet eens, tot Eddy 'n blunder maakte, maar viel al tegen A. F. C. en Bob T. uit, toen Delvoos een beurt liet zitten. „Och ja!" was het, „de heeren denken tegenwoordig, dat ze d'r al zijn, wanneer ze als links-binnen hebben voldaan! Dat staat al in de krant, als ze zelf nog geen regel zonder fouten op het papier kunnen zetten! Is 't niet waar, meneer Loomans?" „Hm!" bromde Eddy en hij vulde dit in zijn gedachten aan met „Loop naar de maan!" Nee, Eddy begreep het wel: bij den Kameel zou A. F. C. nooit op steun behoeven te rekenen. De arme Fluit had door het bewuste krantenartikeltje even een heel moeihjk oogenblik. Hij had het natuurlijk niet gelezen — de Fluit interesseerde zich alleen maar voor parallelogrammen, driehoeken en parallelopipidums — en hij begreep dan ook niet, waarom er zooveel jongens met Het Dagblad in hun hand zaten. „Meneer! Meneer!" begon Kees. „Hebt u 't gelezen?" „Hè? Wat? Wat?" vroeg de Fluit wantrouwend. „Van Eddy Loomans, meneer!" „Nee, en het interesseert mij ook niks. Weg die kranten! Weg die kranten!" zei de heer Reisema zenuwachtig. 2l8 „Hè, meneer! Toe nou, meneer! Even lezen, meneer?" klonk het van alle kanten. „Pas op, hoor, of ik schei d'er uit! ik schei d'er uit!" riep de Fluit met een harden slag op den lessenaar. „Hè, meneer!" dreinde de heele klas en Kees zei: „Nou, meneer, u moet het zelf weten, maar 't is erg jammer, als u het niet leest. .. 'n Jongen uit uw eigen klas!" „Brummer, pasop!" waarschuwde de heer Reisema. Even was het stil. Toen klonk weer een zeurige stem; het was Huib Delfors. „Mag Kees het even voorlezen, meneer?" De heer Reisema had de onhandigheid om te vragen: „Wat nou toch?" „Het stuk over Eddy Loomans, meneer!" zei Henk. „Hè ja! meneer!" „Asjebheft, meneer!" „Toe, meneer!" klonk het weer van alle kanten en Kees ontvouwde reeds met een plechtig gebaar de krant. „Hier die krant, Brummer! Hier die krant!" gelastte de heer Reisema. Kees reikte de krant over en zei met een effen-strak gezicht: „Hier staat het, meneer!" „O, ssst! ssst! stil! stilte!" commandeerde Bram Heesink. „Meneer zal het zelf voorlezen!" Nu werd het den goedigen meneer Reisema toch al te kras. „Ga d'r maar uit, Heesink!" „Hè, meneer!" smeekte Bram. „Hoor je 't niet?" 2ig „Jawel, meneer!" „Nou dan!" „Ik dacht — — voor dezen eenen keer!" Maar de Fluit bléek voor dezen eenen keer onvermurwbaar en Bram Heesink viel als slachtoffer van het artikel van Bob T. „En nou kranten weg! Anders volgen d'er meer!" riep de heer Reisema, toen Bram Heesink verdwenen was, en hij begon over de gehjkvormigheid van driehoeken, alsof er niets was gebeurd. Monsieur Lasueur, Herr Grübber, de Kameel... ze hadden allen het hunne over het Dagblad-artikel tegen Eddy gezegd; alleen de „baas" ontbrak er nog maar aan. En werkelijk, om twaalf uur voegde ook de directeur zich in de rij. Het was op het gewichtige moment, waarop de rapporten werden uitgereikt. Eddy zat in spanning zijn lot af te wachten. Erg hoopvol gestemd was hij niet en hij hoorde met een angstig gemoed naar al de speeches, die de baas bij eiken jongen, die met een of meer onvoldoendes gezegend was, afstak. „Eddy Loomans!" O, la! la! Daar zou je 't hebben! „Ik heb je naam gisteren in de krant gezien, he?" O jé, daar had je 't al!... Hij kreeg 'n speech! Dan had hij vast en zeker onvoldoendes. „Ben je zoo'n voetballer?" „Nee, meneer!" bromde Eddy, die meende, dat den baas dat antwoord het meest welgevallig zou zijn. „Wel, jongen, ik heb er niets op tegen, als je maar maakt, dat je werk er niet onder lijdt. Het is dit keer 220 heel goed geweest... zorg nu, dat het zoo blijft." „Hè!" zuchtte Eddy hoorbaar en hij nam het rapport in ontvangst. Wat? Was dat zijn rapport? Was dat geen vergissing? Nee, waarachtig... „Eddy Loomans" stond er boven! 't Leek wel van Josepie Planken: 7, 6, 5, 6, 6, 6... het hield niet op met de zessen. Goeie genade... hij wist niet, dat hij zoo'n klos was. Bij den Fluit ook al niks dan zessen! Waar had hij die goedheid aan verdiend? Alleen maar 'n vijfje van den Kameel en van den Pompelmoes! Wat was dat?... o, 'n aanteekening voor onvoldoende vlijt van den Kameel. Dat was zeker voor die varkens met twee e's! Nou ja, dat kon hem nou niks meer schelen. Hij had z'n vijfje te pakken! Lekker! Nou kreeg ie natuurhjk zijn A. F. C.-kaart terug!! Het zong en jubelde in Eddy en luid schreeuwend stormde hij vijf minuten later de trap af. Maar toen hij Kees Brummer met 'n sip gezicht in de vestibule zag staan, hield hij onmiddellijk zijn mond. Hij begreep, dat het met Keesje weer mis was. „En?" vroeg hij dadelijk. ,,'t Is weer hommeles!" zei Kees. „Is 't waarachtig?" zei Eddy erg teleurgesteld. „Vier onvoldoendes!" zuchtte Kees. „Hè, wat belabberd!" Eddy was op eens zijn vroohjke stemming kwijt. „En jij?" vroeg Kees. „Och, 't gaat wel!" Eddy wou Kees niet dadelijk zeggen, dat het zóó mooi was. „Geen één onvoldoende?" vroeg Kees verbaasd. „Nee, alleen 'n aanteekening voor vlijt van den Kameel." 221 Dat was het eenige slechte, dat hij Kees kon aanbieden. „Laat es kijken!" zei Kees. Eddy overhandigde hem het rapport. „Verdikkeme," zei Kees perplex: „Jij wordt 'n klos, zeg!" Eddy schaamde zich op dat oogenblik 'n beetje voor zijn rapport tegenover Kees. Maar op eens zag Eddy tot zijn opluchting, dat Kees al weer lachte. „Zeg, Ed, moet je 't mijne ook weer hebben om over te schrijven?" vroeg hij. Kees berustte in zijn lot; hij kon er toch niks aan doen. Hij had hard genoeg gevost, maar hij kon dat beroerde Fransch en Duitsch er niet in krijgen. En van wiskunde „snapte hij ook geen laars". Och ja, Kees was nu eenmaal geen aanstaande professor. „Nou, enfin," zei Kees, „ze moeten thuis maar blij wezen, dat ik er nou nog maar vier heb. Dat is tenminste drie minder dan den vorigen keer! Het is beter, dat ik ze heb dan jij! Bij mij kunnen ze d'r beter tegen en ik zit ook niet in 't vijfde, zooals jij!" En getroost stapte hij met Eddy en Henk — die 'n prachtrapport had — naar huis. Griet zag het dadelijk aan Eddy, dat het dit keer alles botertje tot den boom was. „Is het in orde?" vroeg zij belangstellend. „O, mensch, puik! Ze zullen niet weten, wat ze zien!" zei Eddy en holde naar binnen. En het was waar: mijnheer en mevrouw Loomans wisten niet wat ze zagen. „7, 6, 5, 6, 6, 6, — wel, jongen, da's prachtig, da's magnifiek!" riep de heer Loomans vol verbazing uit en mevrouw gaf Eddy op beide wangen 'n zoen. Daarop greep de heer Loomans naar zijn binnenzak, 222 haalde zijn portefeuille te voorschijn, en de bekende vuil-gele kaart verscheen. Eddy glunderde van plezier. Toen ging de deur open en... tante Santje stond hijgend op den drempel, met Het Dagblad in haar hand Mpf™ -y?", Vr°eg ziJ' Seheel buiten ad^- „Met Eddy? Wel uitstekend!" lachte de heer Loomans „En hij is gewond?" hijgde tante Santje. teg'ehjk Vr°egen mijnheer en mevrouw ^mans ,,'t Staat in de krant!" iST heTI-! Wat zal me nou overkomen?» tante W7 " bj ^ Van de Vuil"Sele kaart naar gde kÜrt^ Cn ^ *** Santje W6er naar de „ In de krant?" klonk het weer uit twee monden tegelijk vanJn H J het„7oetballen ^h? 'k Ben d'r heelemaal stod deur. " ^ Santje ™ 2itt6n °P « MookerheSr1116 * ^ °P °°^blik naar ^e rJ^Tr-?611 hCer 611 meVrouw Loomans nog niet recht duidelijk, maar tantje Santje ratelde door- „Hè, wat 'n rust, dat ik Eddy daar voor me zie! t Zat me bepaald m m'n beenen! 'k Wist niet, wat ik hoorde, toen Keetje uit de keuken naar me toekwam en zei: „juffrouw, hebt u 't gelezen? Eddy Loomans is ~ m%egeS?!'»1J ' & *"* h6el ^ Dus niet in den sigarenwinkel van Hillen, niet bij den kapper, maar m de keuken, door de meid van tante Santje verraden!? Zou je zoo'n meid nou niet? viefen innW ^ ^ rapP°rt' "ietsdan vieren mplaats van zessen en zevens had. 223 „Nou, stel je gerust, Santje, 't schijnt zoo erg niet te wezen!" zei mijnheer Loomans. „Waar staat het, van dat ongeval?" „Asjeblieft, hier!"... „een voetbalincident!" piepte tante en zij wees het beruchte artikel aan. „Hè? ... Een voetbalincident? ... O zoo, o zoo, is het dat?" Toen las de heer Loomans het stuk van Bob T., dat Eddy al uit zijn hoofd kende, en mevrouw las met hem mee. Och! och! Hadden ze maar nooit over hem in de krant geschreven?! Nou zat-ie in de ellende! Wat was die Bob T. ook begonnen? Had je nou ooit zoo veel herrie meegemaakt om zoo'n onnoozel stukje in de krant? Daar stond vader met de krant in de eene en de A. F. C.-kaart in de andere hand. O, die ellendige tante Santje! Eddy kon ze wel van haar stoel afkijken! Hoor ze nou es zeuren: ,,'k Heb het altijd wel gezegd: dat nare voetballen ook!! De jongens leeren op dat voetbalveld niets dan ruwe, rare woorden en het is 'n wonder, dat er niet meer ongelukken gebeuren. Ik begrijp niet, dat jullie 't hem niet voor goed verbieden!" „O, wat 'n draak! wat 'n draak!" ging het door Eddy's hoofd. Alles liep zoo prachtig en daar gooit me die ouwe totebel alles in de war! Mijnheer Loomans had het artikel gelezen, tot den beroemden zin „Wij wenschen A. F. C V geluk" incluis. „Ik behoef het jou zeker niet meer voor te lezen, hè, Ed?" zei hij. „Nee, pa!" antwoordde Eddy bijna onhoorbaar. „Laat je schouder es zien, jongen!" vroeg mevrouw Loomans bezorgd. „O, dat heeft niks te beteekenen!" zei Eddy tegen- 224 stribbelend maar mevrouw wilde het geblesseerde hchaamsdeel per sé zien. Eddy trok zijn jasje uit, en de heer en mevrouw Loomans en tante Santje inspecteerden Eddy's schouder ,,Uch och, hij is heelemaal blauw, heelemaal blauw," dreinde tante, „ze hadden hem wel kunnen doodgooien i- O, wat 'n mensch! «*ar Doet"Iet e,ens meer pijn!" bromde Eddy onverschillig en hij trok zijn jasje weer aan. Eddy wachtte gelaten zijn lot af, doch plotseling gebeurde er een wonder! s „Asjeblieft, jongen, daar is je kaart!" zei mijnheer Loomans op eens. „We zullen vandaag maar alles vergeven en vergeten!" Tante Santje begreep het niet goed. „Ja, Santje, als jij nog es met zoo'n rapport thuis komt, dan kun je ook 'n potje bij me breken!" lachte de heer Loomans en hij liet tante Eddy's rapport zien. „Nee, maar! da's prachtig!" zei tante in extase. Toen gebeurde er 'n tweede wonder: tante Santje haalde haar portemonnaie te voorschijn, diepte er 'n gulden uit en stopte dien Eddy in z'n hand. „Toch nog niet zoo'n kwaad mensch!" dacht Eddv Hij wist niet goed, hoe hij het had. Zijn A F Ckaart en een gulden!... en dat terwijl zijn vader luist het artikel van Bob T. had gelezen! Hoe was 't mogelijk? Hoe was 't mogelijk? „Maar nu moet je mij één ding beloven, Eddyi Nooit meer gaan voetballen, zonder dat moeder en ik het weten! Beloof je me dat?" Eddy keek zijn vader in de oogen. „Ja, pa," antwoordde hij op zoo'n beslisten toon, dat de heer Loomans er niet meer aan twijfelde, of Hddy zou zijn woord houden. 225 Toen Eddy even later weg was en tante Santje tegen haar broer zei, dat ze dat toch onverstandig van hem vond, zei de heer Loomans: „Ik weet het niet, Santje, maar ik geloof dat het zóó beter is. Als ik den jongen verbied, om met z'n vrinden te voetballen, dan maak ik er óf 'n huichelaar óf 'n sloomeduikelaar van. En ik wil niet, dat Eddy één van tweeën wordt. Dan is het maar beter, dat ie de kans loopt om 'es 'n trap tegen z'n scheenen te krijgen. Ik heb het lang tegengegaan, maar ik kan in m'n eentje niet tegen den stroom oproeien. Als de jongen dan per sé wil voetballen, dan moet ie maar voetballen. Als zijn werk op school er niet onder lijdt, dan wil ik hem niet meer tegenhouden." Van af dat oogenblik behoefde Eddy Loomans niet meer bang te zijn, dat hij niet met het vijfde zou kunnen meespelen. De A. F. C.-ers. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. DIE LAMME MEISJES. Keesje Brummer was tot „twee weken" veroordeeld. Het ging den ouden heer Brummer eigenlijk wel 'n beetje. aan zijn hart, om zijn dikken, gezelligen zoon voor zoo langen tijd van het A. F. C.-terrein te moeten verbannen, maar hij meende, dat hij dit wel verplicht was tegenover den Baas, den Fluit, den Kameel en den Pompelmoes. Trouwens, den vorigen keer had hij Kees voor 7 vieren en 1 drie tot een maand veroordeeld; het was dus rekenkunstig zuiver — en ook niet meer dan billijk — dat Kees thans twee weken moest brommen. Het „zesde", waarvoor Kees juist den vorigen dag officieel was uigenoodigd, moest zijn dikken keeper dus veertien dagen tusschen de goalpalen missen. De heer Brummer en Keesje hadden vijf minuten erg sip gekeken, Keesje vanwege het zware vonnis en de oude heer uit puur medelijden met zijn zoon. De heer Brummer kon niet goed hebben, dat zijn kinderen verdriet hadden en hij was al van plan om de straf wat te verzachten en er één weekje van te maken — minder kon het niet tegenover den Kameel, den Pompelmoes en den Fluit — toen hij Kees tot zijn groote 227 vreugde weer zag lachen. Kees dacht aan het vieze gezicht dat de Fluit getrokken had, toen ze hem het artikel van Bob T. hadden willen laten lezen, en de heer Brummer lachte smakelijk mee, toen Kees hem in geuren en kleuren het verhaal deed. De oude heer was erg dankbaar, dat Keesje zijn straf niet al te somber opnam en hij dus niet een week ervan behoefde af te trekken. Want vier onvoldoendes — hij moest het in zijn hart bekennen — was met veertien dagen toch niet buitensporig zwaar betaald. Als de heer Brummer en Kees in de toekomst hadden kunnen lezen, zouden zij zelfs geen vijf minuten treurig hebben gekeken, want nog dienzelfden avond begon het hard te vriezen en den volgenden morgen was het al te zien, dat het zesde voorloopig zijn dikken keeper niet noodig zou hebben. Het vroor, dat het kraakte en zelfs fanatieke A. F. C.-ers als Eddy en Henk vergaten voor een paar dagen, dat er voetballen in de wereld bestonden. Zij gingen nu niet na schooltijd om drie uur naar het veld bij de Fransche Laan, maar trokken met elkander naar buiten, om te probeeren, of het ijs in de slooten al „houden kon". Dan was het: „eerst even stampen met de hak!" vervolgens één voet er op en zich vasthouden aan de hand van een jongen op den wal en als ook dat ging ... roetsj! ... dan gleed er één met yn vaartje over en volgde dra de rest. En altijd was het een gebeurtenis, als Keesje zich klaar maakte om er ook over te slieren. Dan riepen zij allen: „Vooruit, lui, op zij, daar komt twee honderd pond an!" want als het ijs den dikken Kees Brummer hield, dan was het vertrouwd ook, dan kon er — volgens de jongens — wel een arreslee met 'n paard overheen. 228 Zoodra Kees er over was gegaan, vlogen ze dadelijk met twee, later met drie of vier tegelijk. Het had een heele onsteltenis gegeven, toen op een gegeven oogenblik Huib Delfors en Kees tegen elkander waren gebotst en Kees met een plof midden op het zwarte ijs was terecht gekomen. Krak! zei het opeens en een scheur van wel twintig meter lengte hep dwars over het ijs. En toen Kees weer veilig en wel op het weiland stond wees een reuze-ster de plaats aan, waar de dikke keeper gezeten had. Toen was tegelijk het bewijs geleverd, dat „het ijs vertrouwd was" en de ijsbaan dus morgen geopend kon worden. Want als het ijs Keesje Brummer hield, wie zou er dan nog doorheen kunnen zakken? De ijsbaan ging open en tegelijk — o, zaligheid der zaligheden! — werden de schooldeuren 's middags gesloten! Het A. F. C.-veld lag eenzaam en verlaten en Keesje was totaal vergeten, dat hij onder den druk van vier onvoldoendes leefde. Het smalle ijzer had het ronde leeren monster verdrongen. Voor Eddy brak nu een heerlijke tijd aan. Eiken middag zag hij Kitty, en zij reden samen de eene baan voor, de andere na en vonden elkaar liever dan ooit. Want zooals er in de oogen van Eddy maar één meisje was, zoo was er in de oogen van Kitty maar één jongen: Eddy Loomans. Eén was er echter op de wereld, die de „verliefderigheid" van Eddy op den duur hard begon te vervelen en dat was zijn boezemvrind, Keesje Brummer. Eddy en Kees waren altijd vrinden geweest; zij hadden bijna hun heele leven samen gevoetbald, samen gefietst, samen schaatsengereden en samen zoo vaak in de benauwdheid gezeten; nu kwam daar op eens zoo'n wild- 229 vreemd meisje en boem!... opeens liet Eddy Keesje schieten! Nu ja, ze bleven natuurlijk nog wel vrinden, maar het ware, zooals vroeger, was het toch niet meer! Het gebeurde nu zelfs dikwijls, dat Kees met Tony Hespers en Huib Delfors inplaats van met Eddy naar de ijsbaan ging. Verbeeld je, dat zoo iets verleden jaar ooit was gebeurd! Toen waren Eddy en Kees altijd met hun tweeën. Maar nu? Nee, hoor, 't was uit, heelemaal uit! Nadat Henk verliefd was geworden op Loukie, zag je Henk en Eddy altijd samen met Kitty en de twee meisjes Van Dieren. Zij gingen met hun vijven naar de ijsbaan, ze reden altijd met hun vijven en ze gingen met ■ hun vijven weer naar huis. Kees voelde er niets voor, om altijd achter die meisjes aan te sjouwen. Nou ja, Kitty was wel aardig, dat kon hij niet ontkennen, maar die twee Van Dierentjes, nee, dat waren nesten, net als alle andere meisjes. Kees was met hen op de dansles geweest, maar hij moest niks van die nuffen hebben. Kees kon zich niet begrijpen, wat Henk en Eddy daar nou voor plezier in vonden, om altijd met die vervelende meisjes te rijden! En als Kees zoo op z'n eentje of met andere jongens op de ijsbaan reed en hij dan Eddy met Kitty en Henk met Loukie voorbij zag gaan, dan had hij soms even het land, dat hij nieuwe buren had gekregen. Want Kees was zoo'n trouwe vrind, dat hij zich niet kon begrijpen, dat Eddy hem voor 'n meisje liet schieten. Nee, zoo iets zou hij zelf nooit hebben gedaan, voor geen honderdduizend meisjes, dat wist-ie zeker! Enfin, Eddy moest het zelf maar weten! Als hij maar niet met die nuffen behoefde te rijden, dan was 't hèm goed! Wanneer het met het ijs gedaan was, dan zou dat gezeur met die lamme meisjes vanzelf uit wezen en zouden Eddy en Henk wel weer bij Kees komen 1 Maar op een Vrijdagavond werd Kees voor een heel moeihjk geval geplaatst. Het had de laatste dagen zóó hard gevroren, dat de kanalen en vaarten dicht lagen, zoodat er overal buiten de stad werd gereden. Kees voelde er veel voor, om eens 'n grooten tocht te maken, maar hij wist niet, wie hij vragen moest. Vroeger ging hij altijd met Eddy — dan reden zij samen aan een stok — maar nu was daar natuurlijk geen sprake van; Eddy en Henk zouden er niet aan denken om met hem mee te gaan. Met Huib Delfors en Tony Hespers dan ? Die kwakkelden altijd zoo, dan kwam je heelemaal niet vooruit. Nee, daar was ook geen aardigheid aan. Piet Flier en Hein van Drumpt reden goed, maar Kees voelde er niets voorkom met Piet en den Haak een ijstocht te maken. Hij kon die opscheppers niet goed uitstaan, vooral niet, nadat ze tegen Eddy na de match tegen de Trappers zoo misselijk waren opgetreden. Nee, hij zou dan maar weer op de ijsbaan alleen rijden. Er zouden wel lui genoeg te vinden zijn, die geen tocht mochten maken en dus ook op de ijsbaan bleven. Zoo dacht Kees, toen Eddy en Henk 's avonds bij hem kwamen. „Zeg, Kees," vroeg Eddy dadelijk, „ga je morgen mee, 'n tocht maken naar Gravenland?" Kees was onmiddellijk bereid. Eindelijk was dat gemier met die lamme meisjes dus uit en zou hij weer wat aan z'n vrinden krijgen. „Wie gaan er meer mee?» vroeg Kees. „Nou, Bram Heesink en jij en wij..." antwoordde Eddy. 210 „O, da's fijn!" riep Kees. Hij stelde er zich al machtig veel van voor. „En danne..." „Nog meer lui? Prachtig! Hoe meer zielen hoe meer vreugd?" „Eh ... Kitty en eh ... Wies Borger." „En Greet en Loukie natuurlijk!" vulde Henk aan. „O,... gaan die ook mee?" Het was heel goed te merken, dat Kees dat maar half vond. „Ja, wat dacht je dan?" vroeg Henk. „Nou, ik dacht, dat we onder elkaar gingen, alleen jongens natuurlijk!" antwoordde Kees. „Nee, dan is er geen aardigheid an!" zei Eddy. „Geen aardigheid an" ... om met jongens 'n tocht te maken? Hoe was 't mogelijk, dat Eddy het zeggen kon. Wat was die kerel in 'n paar weken veranderd! En Kees zei het dan ook eerlijk: „Dat zou je verleden jaar ook niet gezegd hebben!" „Nee, natuurlijk niet, toen was ik ook niet verliefd!" bekende Eddy gulweg. Hè, die beroerde verliefdheid ook! Wat had je nou aan je vrinden? Kees voelde er niets voor, om met die vier meisjes 'n tocht te gaan maken. Hij begreep heel goed, waarom Eddy en Henk bij hem kwamen; Eddy reed met Kitty, Henk met Loukie en Bram Heesink met Wies Borger. Nu zaten ze met Greet in hun maag, en die mocht hij nou op sleeptouw nemen! Nee, Kees paste d'er voor, hij moest er niets van hebben. „Och nee," zei Kees, „wat moet ik dan meedoen? Ik heb toch geen meisje!" „Jawel," offreerde Henk dadelijk, „jij mag Greet van Dieren hebben!" „Nou, die mag je gerust houden; da's me ook 'n plezier! Dan zou ik den heelen dag dat vervelende 3ï 232 schaap moeten trekken!" zei Kees, niet erg galant. „Nou, niet altijd door. Ze kan ook best eens alleen rijden!" meende Eddy. „Dan komt ze heelemaal niet vooruit!" zei Kees. Nee, Kees voelde er totaliter niets voor, om met die nesten te gaan rijden. Maar toen deed Eddy op eens een beroep op hun vriendschap. „Als jij niet meegaat/ dan gaan wij ook niet, want wij kunnen Greet natuurlijk niet thuis laten!" „Toe, Kees, ga nou maar mee... om ons 'n plezier te doen!" drong Eddy aan. Kees was al half gewonnen. „Ik zou 't voor jou toch óók doen!" Jawel, Eddy had mooi praten; Kees zou immers nooit met zoo iets aan komen zetten. Maar, 't was waar, je moest wat voor elkander over hebben. Het was wel 'n kaantje, maar enfin, hij zou die nuf dan morgen wel trekken. Eddy en Henk waren in de wolken. Zij wisten wel, dat Kees mee zou gaan en Henk verzekerde hem bij herhaling, dat het Kees erg mee zou vallen. „Je zult zien, jij wordt ook nog verliefd!" „In geen honderd jaar!" riep Kees vol overtuiging. Nou, dat moest Kees zelf weten! Als hij maar meeging! En de twee vrienden namen afscheid en telefoneerden dadelijk aan Greet, dat Kees haar cavaher zou zijn. „O, dol, heerlijk, zalig!" riep Greet door de telefoon; en aan Loukie zei ze, dat ze Kees Brummer toch wel 'n leuken, moppigen jongen vond. Kees zat er an; hij had het beloofd; hij moest dus mee! Och! och! den heelen middag met die Greet van Dieren rijden. .. 't was me 't pleziertje wel! Hij vond haar vroeger op de dansles gewoonweg 'n 233 spook! En ze reed ?. . . nou, 't leek wel erwtensoep! Voor zijn part dooide het vannacht tien graden, als het dan morgenavond maar weer opvroor, want den Zondag had hij er niet voor over. Toen Kees even later in de huiskamer vertelde, dat hij 'n grooten tocht met meisjes zou gaan maken, barstte de heele familie in lachen uit. Keesje met 'n meisje rijden, dat was al te mal ! En Kees moest er zelf ook om lachen; ze hadden gelijk: 't was gewoonweg bespottelijk! En zoodra Kees brommend had verteld, dat hij met Greet van Dieren moest rijden, proestten zij het allemaal weer tegelijk uit. „Jongen, jongen, Kees, pas op je hart, hoor!" lachte de heer Brummer. „Laat je niet inpalmen!" spotte zijn broer Gerrit. „Morgenmiddag is Kees verloofd!" gichelde Mies. „Op je test!" antwoordde Kees. „Je moet je Zondagsche pak aantrekken, Kees!" „En je nieuwe dasje!" „En handschoenen aan, jongen!" „Kees met 'n meisje!" ... 't was bijna niet te gelooven! En telkens weer schaterde de familie Brummer het uit en Keesje lachte zelf hard mee. Wanneer Greet van Dieren dat door de telefoon had kunnen hooren, dan zou ze Kees waarschijnlijk geen „moppigen, leuken jongen" hebben gevonden en zou ze misschien voor de eer hebben bedankt, om zich den volgenden dag door Kees Brummer naar Gravenland te laten trekken. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. EEN IJSTOCHT MET HINDERNISSEN. Om één uur zouden zij gaan, maar om kwart voor één was Eddy al bij Kees om hem te halen. „Houd je maar taai!" „Sterkte, Kees!" „Nou niet al te verliefd worden, jongen!" hoonden de leden der familie Brummer den dikken Kees, toen hij zich klaar maakte om te vertrekken. Kees bromde zoo iets van: „in geen 100 jaar!" en ging daarop met Eddy naar de Waldens, waar Bram Heesink, de meisjes Van Dieren en Wiesje Borger al op hen wachtten. „O, jeminé," was het eerste, wat Kees van zijn meisje hoorde, „ik geloof, dat ik verkeerde schaatsen heb meegenomen!" Kees inspecteerde ze. Ja, waratje, 't waren twee rechter. Hm! zoo iets kon nu ook alleen maar 'n meisje overkomen! Welke jongen zou ooit zoo stom wezen om zijn schaatsen niet goed na te kijken, als je 'n grooten tocht ging maken! Kees zei dat echter niet hardop, maar bood heel galant aan om bij de familie Van Dieren een der rechterschaatsen voor een linker te gaan verwisselen. 235 Greet wilde hem vergezellen, maar Kees moest daar niets van hebben. Wanneer andere jongens hem tegenkwamen, als hij op z'n eentje met 'n meisje door de stad sjouwde, zouden ze hem natuurlijk uitlachen. Nee, hij zou alleen wel gaan en hij was er al op 'n drafje van door met de schaatsen van Greet onder z'n armen. Toen hij tien minuten later amechtig bij de Wiltonbrug kwam, reden Eddy, Bram en Henk al met hun meisjes op de gracht. „Zeg, maken jullie wat voort!" riep Henk ongeduldig. „Ja, ja, we komen al!" riep Kees, terwijl hij bezig was, zijn schaatsen onder te binden. „Och, Kees, zou je me even willen helpen? Ik kan m'n schaatsen niet goed aanbinden," vroeg Greet. Hè, die meisjes konden ook nooit wat alleen, die moesten altijd geholpen worden! Maar Kees knielde toch als 'n galante ridder op het ijs, om Greet te helpen. Wil je ze 'n beetje stevig aandoen?" „Goed, hoor!" zei Kees en hij trok uit alle macht. „Au! Au! niet zoo hard!" kreunde Greet. Kees liet vieren. „Is 't zoo goed?" ,,'n Beetje steviger nog!" Ziezoo ... ze stond op haar schaatsen. „Benjullie klaar?" riep Eddy. „Vooruit, dan gaan we!" „Och, wacht nog even! Wacht nog even!" zeurde Greet weer, „m'n schaatsen zitten niet goed!" Wat was dat nou! Weer niet goed! Wat 'n gezanik toch altijd met die meisjes! „Ze zitten zoo los!" „En als ik hard trek, dan roep je: au!" zei Kees. „Ja, ik heb zulke nauwe schoentjes aan!" Daar had je weer dat gemier! Dat was allemaal nesterigheid! Wie rijdt er nu met te nauwe schoenen ? Kees lag voor de tweede maal voor Greet van Dieren op de knieën. „Nou, hoor, wij gaan maar! We zullen buiten bij den Molen wel op jullie wachten!" riep Henk, en Kees zag zijn vrinden met de drie meisjes wegrijden. Het duurde wel vijf minuten, voordat de schaatsen Greet naar genoegen zaten, maar toen moest Kees zelf weer overbinden; zijn eigen schaatsen waren door al dat knielen heelemaal losgeraakt. Eindelijk waren zij klaar! „Ziezoo, leg maar op!" zei Kees en zoodra hij Greet's fijne vingertjes in zijn dikke handen voelde, sloeg Kees zijn been uit, om den tocht naar Gravenland te beginnen. Nee maar, wat reed ze slecht! Hij kon ze bijna niet vooruit krijgen! Was me dat trekken! Nou, dat was me 'n corveetje, waarmee ze hem hadden opgescheept. Zoo kwamen ze nooit in Gravenland, dat had hij nu al in de gaten! Kees had nog geen 300 Meter gereden, of hij hoorde al achter zich: „Zeg, Kees, wacht even! m'n eene schaats zit weer heelemaal los!" Wel verdraaid! Al weer? Nee, nu begon het hem toch te vervelen! „Och, zeur nou niet!" zei hij opeens. „Rij nou maar door!" Greet beweerde echter, dat zij onmogelijk zoo rijden kon, dat ze bijna op haar schoen stond, en Kees was niet zoo goed, of hij moest voor de derde maal voor zijn meisje op het ijs knielen. „Ik kan op deze schoenen niet rijden!" klaagde Greet. !36 237 „Waarom heb je ze dan aangetrokken?" zei Kees nijdig. Greet durfde niet bekennen, dat ze deze nauwe laarsjes netter vond, maar Kees had het wel in de gaten. „Wie rijdt er nou ook op schoenen met hooge hakken?" zei hij. „Da's niks dan nuffigheid van jullie!" en hij trok met zoo'n kracht de riemen aan, dat Greet zeker weer „au!" zou hebben geschreeuwd, als zij zich op dat oogenblik niet 'n beetje voor Kees had gegeneerd. Opnieuw reden zij verder, en Kees dacht al, dat het eindelijk in orde was, toen hij waratje weer achter zich hoorde: „Toe, Kees, bind nog es even over! M'n schaatsen doen me zoo'n pijn! Je hebt ze zoo vast gebonden!" Jawel, morgen brengen! Nee, nou vertikte Kees het. Hij had er genoeg van. Was dat 'n gezanik? „Nee zeg, doe 't nou maar zelf!" zei hij zonder complimenten, en Greet, die ook wel begreep, dat zelfs het geduld van Kees grenzen had, reed door, totdat zij 'n baanveger ontdekte, die voor 2 centen de taak van Keesje Brummer overnam. Bij den Molen stonden de zes anderen met ongeduld te wachten. Ze begrepen niet, waar Kees en Greet toch bleven, en Eddy en Kitty wilden al terug rijden om ze op te zoeken, toen ze eindelijk het tweetal zagen komen aanrijden. „Waar heb jullie zoolang gezeten?" vroeg Henk. Kees vertelde mopperend, wat hij op dezen korten tocht al met Greet te stellen had gehad. „Als het zoo doorgaat, dan zijn we vanavond om twaalf uur nog niet in Gravenland!" zei hij. „Nou vooruit, laten we nou maar doorgaan!" riep Bram Heesink, die blij was dat ze eindelijk weer bij elkander waren, en met hun achten gingen ze nu verder. 238 Een heelen tijd reden zij samen. Kees werkte als een paard om de anderen maar bij te houden; hij kon Greet bijna niet vooruit krijgen. Was me dat 'n kwakkel? Ze kon er niks van! Als hij dat geweten had, had hij zich nooit laten lijmen. Maar zoo „zuur" als Kees het vond, zoo „fijn" vonden Eddy, Bram en Henk dezen tocht. Zij dachten er geen oogenblik aan dat Kees met 'n hoofd als 'n boei achter hen aan krabbelde. Zij reden daar immers prinselijk met Kitty, Wies en Loukie op dat prachtige ijs; hoe zouden ze dan nog aan Keesje Brummer hebben kunnen denken? Kees kon bijna niet meer; hij transpireerde als 'n otter. Hè, hè, wat werd die Greet zwaar! En daar begon ze me waarachtig weer te zeuren over haar schaatsen ook! Nee, hoor! dat lapte hij 'm niet langer. Nou moest 'n ander dat karweitje maar eens overnemen. „Zeg, lui," zei hij, „nou moeten jullie Greet es trekken! Ik kan niet meer!" De vrinden hadden er geen van drieën erge puf in om het „vrachtje" van Kees over te nemen, maar omdat zij wel begrepen, dat zij nooit te Gravenland zouden komen, wanneer zij het niet deden, besloten zij ieder om de beurt Greet vijf minuten te zullen trekken. Greet vond het maar half prettig, zoo als „vrachtje" te worden beschouwd en zij was zelfs in haar hart 'n beetje beleedigd, toen ze bemerkte, dat de jongens met het horloge in de hand reden, om haar precies op de seconde over te kunnen geven. Nadat Bram, Henk en Eddy ieder twee maal vijf minuten met Greet hadden gereden, bood Kees haar weer zijn hand aan met de woorden: „Nou, vooruit, nou zal ik het wel weer es probeeren!" 239 en hij zwoegde opnieuw met het zestal mee met de kwakkelende Greet van Dieren achter zich aan. Zoo reden zij 'n tien minuten door, toen Greet weer zeurde: „Zeg, Kees, hou es even op, ik sta weer bijna op m'n schoen!" Jawel, dacht Kees, dat kennen we nou, en hij wilde gewoon doorrijden, toen hij op eens 'n schaats voor zijn voeten over het ijs zag slieren; 'n paar wanhopige rukken aan zijn arm ... en bijna op hetzelfde oogenblik ging hij achterover en lagen Kees en Greet naast elkander op het ijs. „Zeg, lui! lui! wacht even! wacht even!" schreeuwde Kees, doodsbang, dat zij hem hier alleen met Greet zouden laten zitten. „Greet heeft haar schaats verloren !" Het zestal stopte en Eddy raapte de schaats op. „O je! het teenleer is kapoet!" zei hij. Natuurlijk, zoo iets kon je alleen met meisjes overkomen. Die kijken den boel ook nooit nauwkeurig na, voordat ze gaan rijden. Dat was me 'n pretje! Daar zat Kees nou half-weg Gravenland met 'n meisje met 'n kapotte schaats! Kitty vond het „sneu", Loukie „vervelend" en Wies Borger: „ellendig, zeg!" Greet zelf keek erg pruilerig naar het kapotte teenleer; zij zag geen uitkomst hoegenaamd. „Wat nou?" vroeg Eddy. „Ja, wat nou!" herhaalde Henk. Teruggaan om één, dat was al te hard en doorgaan zonder Greet ging toch ook bezwaarlijk. „Als jij Greet op sleeptouw nam! Zè kan toch best op één been blijven staan!" stelde Bram Heesink aan Kees voor. 240 „Wel ja, dan „stept" ze!" zei Henk. „Nou zeg, ik ben geen trekos!" zei Kees. Hij was al dood-op van het sleepen geworden, toen Greet twee schaatsen onder had; hoe hij het moest doen, als zij maar op één stond, kon hij zich niet eens indenken. Eddy had echter in de verte een „koek en zoopie" ontdekt. Als ze daar eens naar toe reden! Misschien hadden ze in dat tentje wel het noodige om het teenleer te repareeren. Bram, Henk en Eddy zouden met hun meisjes vooruit rijden en bij het „koek en zoopie" op de anderen wachten. Aldus werd besloten. Greet zette zich als een ooievaar op haar eene geschaatste been in postuur en Kees begon te trekken. Harrejennig, het was, of er twee Greeten achter hem aanslierden. Nee, zoo ging het ook niet; dat was al te zwaar! „Weet je wat! Ik zal je wel duwen!" zei Kees en meteen ging hij achter zijn dame staan, pakte haar met zijn beide handen stevig achter in haar manteltje en begon haar als een slee voor zich uit te duwen. Waarachtig, zoo ging het! ze schoten werkelijk op. Maar Kees had nog geen honderd Meter gereden, of Greet riep: „Zeg, Kees, wacht even, ik krijg zoo'n kramp in m'n been!" Hè, weer wat anders! Wat 'n gezeur! „Ik moet even zitten!" zei Greet. Ook dat nog! Nou, voordat Kees ooit weer 'n tocht met meisjes ging maken. Maar hij had toch medelijden met Greet en ging daarom maar goedig naast haar op het weiland zitten, om gezamenlijk geduldig te wachten, tot „de kramp in het been" weer over was. 241 „Zou het het nou weer gaan?" vroeg hij na 'n paar minuten. Greet zou het nog eens probeeren en de duwpartij begon opnieuw. Maar al heel spoedig moest Greet weer zitten, omdat haar been opnieuw dienst ging weigeren. „Nou, zoo komen we d'r wel!" zuchtte Kees. „Hè, wat vervelend!" klaagde Greet. Ja, dat vond Kees ook. „Als je je schaatsen eens afbond!" stelde hij voor. Dat zou misschien het beste wezen; Greet zou dan maar naar het „koek en zoopie" wandelen, terwijl Kees vooruitreed. Op dat oogenblik zagen zij Eddy terugkomen. „Het is in orde!" riep hij hun al van verre toe. „Ze zullen d'r 'n nieuw teenleer aanzetten!" Prachtig, dan ging Kees maar met Eddy mee en Greet zou op haar eentje volgen. „Nou, jullie mogen me nog es meevragen!" zei Kees, toen hij met Eddy alleen was. „Ik ben nou al bek-af en we zijn nog niet eens half-weg !" Eddy begreep, dat het niet het geschikte moment was om te zeggen, dat hij het juist 'n „zaligen" tocht vond. Kitty reed „verrukkelijk" en Eddy was verliefder dan ooit. Hij was Kees dan ook erg dankbaar, dat hij mee was gegaan, al voelde hij zich dan ook wel wat bezwaard over de serie ongelukken, die Kees met z'n meisje had gehad. ,,'t Zal wel beter gaan, als je uitgerust bent!" troostte hij. Kees had er niet veel fedusie in, maar hij kreeg zijn goed humeur toch terug, nu hij weer een oogenblik zoo alleen met Eddy reed. En toen hij het heele gezelschap in het koek en zoopie-tentje zag zitten, was De A. F. C.-ers. 16 242 hij alle ellende vergeten en riep luidruchtig tegen de pokdalige boerenjuffrouw, die breed achter haar tafeltje zat: „Mij twee koppen chocola, juffrouw, en tien korstjes!" „Tien korstjes!" gichelden de meisjes. „Ja, wat zou dat? Ik heb honger gekregen van dat trekken. Ik kan er wel twintig op, als het moet!" zei Kees en hij begon tegelijk op zijn eerste stuk taaitaai te knabbelen, terwijl hij de andere negen voor zich op tafel wou leggen. Wies Borger greep hem bij den arm en fluisterde hem in 't oor: „Pas op, Kees, die tafel is zoo smerig!" „Wel, da's niks, dat boen ik er wel af!" zei Kees en hij veegde met zijn linker eUeboog de tafel schoon. Wiesje Borger en Loukie van Dieren bleken erg „vies" uitgevallen, want toen ze de pokdalige juffrouw de kopjes zagen afdrogen met 'n doek, die lang geleden schoon was geweest, hadden zij op eens geen trek meer in chocola. De eigenares van de „koek en zoopie" was erg in haar wiek geschoten, omdat de jongejuffrouwen haar „sjekela" onaangeroerd lieten staan. De vrouw van den burgemeester van Gravenland had vanmorgen in eigen persoon een kop bij haar gedronken. „Toen was die doek zeker nog schoon!" fluisterde Wies Kees in het oor. Doch ze durfden niet bekennen, dat ze dat bruine lapje 'n beetje onsmakelijk vonden en zeiden daarom maar, dat ze niet zoo erg van chocola hielden. „Nou, ik des te meer!" riep Kees. „Geef ze maar aan mij juffrouw!" en hij zette de beide boordevolle koppen naast de twee, die hij zoo pas besteld had. Had je nou ooit van je leven! Om zoo'n lap geen 243 chocola drinken! Wat 'n onzin! Dan kon je nooit op het ijs wat drinken! 't Smaakte immers net zoo lekker, of die koppen met 'n witten of 'n bruinen lap waren schoongemaakt! Hè, wat hadden die meisjes toch altijd 'n kuren! Zou 'n jongen daar nou ooit aan denken? Bram, Henk en Eddy dronken toch ook uit die koppen! Nee, meisjes waren andere wezens dan jongens! Alleen Kitty, die was 'n uitzondering. Die was tenminste geen nuf. Kees had juist zijn zesde korstje op, toen Greet aan kwam wandelen. Kees offreerde haar dadelijk erg gul alle voorradige lekkernijen: korstjes, Gravenlandsche moppen, kussentjes en chocola, maar Greet — die door Loukie van de malpropriteit der koek- en zoopiejuffrouw op de hoogte was gebracht — verkoos enkel maar 'n paar kussentjes, om op te zuigen. „Nou, jij moet het weten!" zei Kees. „Geef u mij dan nog maar 'n kop van dat lekkers!" en hij begon aan zijn vijfde kop chocola. Toen de man van de pokdalige juffrouw klaar was met het nieuwe teenleer en Greet na veel vijven en zessen eindelijk weer goed en wel op haar schaatsen stond, stapte het achttal op, om den tocht naar Gravenland voort te zetten. Kees was heelemaal uitgerust en hij begon met nieuwen moed zijn meisje te trekken. Een heelen tijd ging 't nu boven verwachting goed; Kees krabbelde met zijn meisje wel achteraan en de zweetdroppeltjes parelden op zijn voorhoofd, zijn wangen en zijn neus, maar hij kreeg haar toch vooruit. Doch langzamerhand was het kwakkelende paar een heel eind achter geraakt. Of den drie anderen jongens dat langzame rijden begon te vervelen, dan wel of zij vreesden straks Greet weer te moeten sleepen, dat wist Kees niet, maar wel zag hij, dat . hij hoe langer hoe meer „afzakte". 244 En toen Kees — na 'n tien minuten weer als 'n paard te hebben getrokken — stopte en opkeek, bemerkte hij, dat de andere zes wel een vijfhonderd Meter voor hem uitreden. Kees zette zijn handen voor zijn mond en schreeuwde, zoo hard hij kon: „Eddy! Henk! Bram!" Jawel, ze hoorden het niet eens; ze reden kalm door. „Eddy! Henk!" gilde Kees nog eens. Nee hoor! ze waren al veel te ver weg. „Wat flauwe kinderen!" zei Greet verontwaardigd. „Misselijke streek!" bromde Kees. Daar had je 't nou! Hij was er wel goed genoeg voor geweest om mee te gaan en nu hij niet meer terug kon, lieten ze hem kalmweg zitten. Als hij dat toch vooruit geweten had! Nee, 't viel Kees bitter tegen van Eddy en Henk! Zoo iets had hij van Eddy vooral nooit verwacht! Och, maar natuurlijk, dat was immers altijd zoo met die verhefde lui! Nou, voordat hij ooit weer meeging!... Dan moesten er wonderen gebeuren! Nee, ze konden voortaan naar hem fluiten. Hij zou desnoods wel andere vrienden zoeken. Maar toch. . . 't hinderde Kees meer, dan hij zich zelf wilde bekennen. Dat Eddy, zijn beste vrind, hem zóó liet zitten!.. . Kees, die de trouwhartigheid zelve was, kon zich zoo iets niet begrijpen. En op eens voelde hij 'n brok in z'n keel. Wel verdraaid! Nee, dat nooit! Greet behoefde er niets van te merken, hoe hij 't zich aantrok. Verbeeld je, dat ze hem er misschien nog om uitlachten ook! Kees beet zich op de hppen en zei, zoo onverschillig mogelijk: „Nou, ze moeten het zelf maar weten. Kom, we gaan weer door! Ik zal je wel weer es duwen!"- 245 Maar wat was dat? Hoorde hij daar schreeuwen? Kees keek op . .. Hè? 't Was toch niet waar? Daar stonden er vier op den wal, en Eddy en Kitty waren verdwenen!... Daar kropen Henk en Bram op het ijs. . . Wies en Loukie riepen om hulp! . . . Goede Hemel! Er was 'n ongeluk gebeurd! Eddy en Kitty waren er doorgezakt! En op eens had Kees zijn verdriet en zijn moeheid vergeten. Eddy lag in het water.. . Kees hoorde hem schreeuwen... O, als hij nog maar op tijd kwam! Als hij nog maar op tijd kwam! Nog nooit had Kees zóó gereden! Maar dit was ook een wedstrijd om leven en dood. Het ging hier om het leven van Eddy en Kitty, van Eddy, zijn trouwsten vrind, van Kitty, het zusje van Henk, het meisje van Ed. Kees reed, dat de stukken eraf vlogen. Hij had bijna geen adem meer, hij voelde, dat zijn knieën begonnen te trillen ... O, als hij 't maar vol kon houden, als hij maar niet te laat kwam! Kees kon bijna niet meer! Het was, of er iemand op z'n rug zat, of ze hem met geweld tegenhielden. Zou hij er niet komen, zou hij 't moeten opgeven, zou hij... Daar hoorde hij duidelijk Eddy's stem! Nee, doorzetten, doorzetten! ging het door Kees' hoofd. Niet opgeven! Niet opgeven! Eddy en Kitty liggen daar in het water! Vooruit! Vooruit! Eddy is in gevaar! En terwijl hij daar reed, geheel buiten adem, afgebeuld en afgetobd, bad hij — zijn oogen open — dat Eddy en Kitty gered mochten worden, dat hij nog op tijd mocht komen. Was Eddy niet zijn groote vrind, zijn trouwste, allerbeste kameraad? 246 Kees zette door tot het laatste toe. Hij zag Loukie en Wies op den wal staan en hoorde, hoe zij schreeuwden tegen twee boeren, die over het weiland met een plank en een touw kwamen aanloopen, hij zag, hoe Bram en Henk met hun buik op het ijs lagen en Kitty — die doodsbleek was — bij haar handen vasthielden, terwijl Eddy met zijn beide ellebogen op het zwarte, broze ijs steunde. Hij hoorde Eddy.roepen: „Help me, Kees, ik kan niet meer! ik kan niet meer!" Allo, Kees, zet an! Je bent er bijna, je bent er bijna! Daar ligt Eddy! Hij roept je! Kees voelde geen vermoeidheid meer. Toen, op eens, een krats met zijn schaats en Kees. lag al met zijn knieën op het ijs, met zijn vuurrood gezicht vlak bij Eddy. „Geef mij je hand, Eddy, geef mij je hand !" hijgde hij. Daar voelde hij Eddy's koude hand in de zijne. Als hij nu maar genoeg kracht had, o, als hij maar kracht had! Als het ijs maar niet afbrokkelde! Met zijn linker vrije hand steunde hij op het ijs, met de rechter, die Eddy's linker pols omklemde, trok hij uit alle macht. O, Hemel! Hij had geen kracht meer, hij kon niet, hij kon niet... Hij voelde duidelijk, dat Eddy hem naar zich toetrok, dat hij naar het donkere water toegleed. „Henk! Bram!" gilde hij, in de hoop, dat de twee jongens het gevaar zouden zien. Te laat!. . . Kees voelde het ijs onder zich wegzakken, hij voelde het water langs zijn beenen, zijn rug, zijn borst, zijn hals! . .. Kees was zijn vrind trouw gebleven, tot in het gevaar toe. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OP HOEVE RUSTOORD. Het was, of een stortbad van ijskoud water over Kees werd uitgegooid, toen hij daar' plotseling naar beneden zakte. Een oogenblik was het, of al zijn gedachten weg waren. Hij snakte naar adem en een rilling ging langs zijn leden. Wat gebeurde er? Wat deden ze met hem? Hij wist het niet. Het was als een angstige, een ijzingwekkende droom. Maar op eens was hem alles weer klaar; hij lag hier in het water naast Eddy en Kitty, daar lagen Bram en Henk vlak voor hem op het ijs; hij zag de weilanden en daar boven de blauwe, heldere lucht, hij hoorde Loukie en Wies huilen en schreeuwen, hij zag twee mannen, die een plank en touwen droegen. . . en bliksemssnel ging het door zijn hoofd: „Niet bang wezen! Je goed houden! Ze komen ons helpen! Waar is Eddy? Waar is Eddy?" Hij keek om en zag Eddy — met het hoofd alleen nog boven water — vlak bij zich. „Ik kan niet meer! Ik kan niet meer!" hoorde hij hem roepen. Eddy was aan het zinken! . . . hij zag het duidelijk. En op eens stond dat schrikbeeld voor Kees' oogen: „Eddy verdrinkt! Eddy verdrinkt!" 248 „Toe dan toch! Help! Help!" schreeuwde Kees tegen de twee mannen, die nu geen honderd meter meer van hen af waren. Toen greep hij Eddy in zijn kraag en duwde hem, zoo goed als het ging, naar boven. O! Wat was Eddy zwaar! En wat waren Kees' handen nu stijf! Als hij hem maar zoo lang boven kon houden, als hij maar niet los liet! „Toe, Eddy, toe, nog 'n minuut!" smeekte Kees. Het was, of Eddy niet meer hoorde, wat Kees zei. O, wat duurde het lang, tot die mannnen er waren! Waarom hepen zij niet harder? Zagen ze dan niet, dat Eddy zou verdrinken, dat hij ging sterven? „Bram! Henk! Help dan toch! Help dan toch!" klonk het wanhopig. Maar de hulp van Bram en Henk was niet meer noodig; de twee mannen wierpen de plank op het ijs en een van hen lag reeds — met het touw, dat de andere vasthield, om zijn middel — vlak bij de drie drenkelingen. „Hier! Hier! Hij eerst! Hij eerst!" schreeuwde Kees en hij duwde Eddy met al de kracht, die nog in hem was, boven water. Ook de man op de plank zag dadelijk, dat voor Eddy hulp het meest noodig was. Met een forschen greep vatte hij Eddy bij zijn kraag; toen trok hij uit alle macht en langzaam zag Kees zijn vrind op het ijs schuiven. Er was geen beweging meer in het lichaam; roerloos stil lag Eddy daar naast de plank. Kees voelde niet, dat hij zelf bijna verstijfd was van de kou; hij zag alleen maar Eddy daar stil en onbewegelijk voor zich op het ijs liggen. Hij merkte niet eens, dat Kitty nu ook uit het water werd getrok- DE A.F.C.-'ERS. „Geef mij je hand, Eddy, geef mij je hand," hijgde hij. Blz. 246. 249 ken; hij had slechts oog voor Eddy, die daar door dien anderen man naar den wal werd gedragen en slap en roerloos in de armen van den boer lag. O, Eddy zou toch niet... „Vooruit, jongeheer, nou jouw hand!" Kees stak zijn hand uit, voelde, hoe hij eerst met zijn borst, toen met zijn heele hchaam langzaam over het ijs schoof. Hij was gered, maar Eddy? Eddy lag daar stijf en roerloos op den grond; zijn bleek gezicht, met de oogen gesloten, was als van een doode. En allen stonden zij daar om hem heen, met angstige bhkken vragend kijkend naar dat strakke, bleeke gelaat. „Eddy! Eddy! hoor je ons niet?" riep Kees. „Eddy! Eddy! toe dan toch!" snikte Kitty. Maar Eddy antwoordde niet. Er was geen twijfel meer aan: de twee mannen waren te laat gekomen! En opeens snikte Kees het uit. Zijn beste vrind, zijn trouwste kameraad, van wien hij altijd zooveel gehouden had! O, als hij maar wat eerder gekomen was! Maar hij had niet harder kunnen rijden, hij was zoo moe geworden van het trekken van Greet! „Wat is hier gebeurd ? 'n Ongeluk ?" klonk onverwachts een onbekende stem achter Kees en op hetzelfde oogenblik zag hij drie heeren van het ijs op den wal springen. „D'r benne d'r drie doorgezakt, dokter!" antwoordde de boer, die op de plank had gelegen. „Een dokter! een dokter!" jubelde het in Kees. „Ze benne me daar over dat wak gereden; dat lag gister nog heelemaal open!" legde de man van het touw uit. „We hoorden ze op de boerderij schreeuwen. We kwamen nog krek op tijd!" 250 „Maar die eene is d'r leelijk aan toe. D'r is geen leven meer in te krijgen!" De dokter lag al bij Eddy op zijn knieën. „Hm! 'k zal wel es kijken!" zei hij. Maar terwijl hij Eddy's kleeren los maakte, keek hij tegelijk vluchtig naar Kitty en Kees. „Die twee dadelijk naar je huis, Teunisse, en onmiddellijk onder de wol!" Wat? Moesten Kees en Kitty nu weg, terwijl de dokter daar met Eddy bezig was? „Mag ik niet blijven, dokter? 't is m'n vrind!" snikte Kees. „Nee, nee, dat gaat niet. Je zou zelf doodziek worden, jongen! Vooruit, maar gauw bij de warme kachel, jullie!" En tot den boer: „Zeg maar aan de vrouw, dat ze hen goed in de wol stopt. Ik kom dadelijk wel es kijken !" „Nou, dan gaane wij maar vast!" zei Teunisse. Maar Kees verroerde zich niet; hij dacht er niet aan, om met den boer mee te gaan. Hij zou van Eddy weggaan, terwijl hij niet eens wist, hoe het met hem was? Nee, dat nooit! Dan moest-ie maar ziek worden! Hij zag, hoe de dokter Eddy's armen op en neer bewoog, hoe Eddy nog altijd met zijn oogen gesloten daar neerlag. „Kom nou, jongeheer, blijf daar nou niet staan!" riep Teunisse. Weer keek de dokter op; hij zag de angstig-vragende oogen van Kees ën Kitty en begreep. Glimlachend zei hij: „Ga jullie maar gerust, hoor! Over tien minuten breng ik jullie vrind gezond en wel bij jullie!" Het was of Kees en Kitty een stem uit den hemel hoorden. „Over tien minuten breng ik jullie vrind gezond en wel bij jullie!" Toen aarzelden zij niet langer èn welgemoed gingen zij, vergezeld van Henk, met boer Teunisse mee, om „door de vrouw" in de wol te worden gestopt. Bram en Loukie, Wies en Greet bleven bij Eddy en den dokter achter. Nu eerst, nu hij daar met dien boer over dat weiland liep en zich niet meer angstig behoefde te maken over Eddy, voelde Kees, hoe koud en nat en ellendig hij was. Kitty was geheel en al van streek en huilend liep zij tusschen Henk en Kees in. „Waar gaan we nou eigenlijk heen ?" snikte zij. Teunisse wees naar een boerderij, die aan het eind van een wilgen-laantje lag. „Wees maar niet bezorgd, jongejuffer, oe zal het goed bij ons hebben! Mijn vrouw is wat zwaar en wat moeilijk ter been, ze kan niet goed van d'r plaats af, anders zou ze ons wel tegemoet komen. O, daar hei je ze al!" Kitty, Henk en Kees zagen in de deur der boerderij vrouw Teunisse staan. Teunisse had werkelijk niet overdreven, toen hij van zijn vrouw zei, dat ze „wat zwaar en wat moeilijk ter been was". Lieve Hemel! Wat 'n kolossus! Zoo'n dikkert hadden zij nog nooit in hun leven gezien. ,,'t Is wat te zeggen, as 'n mensch zooveul pond vet altijd met zich mee mot sjouwe!" lachte Teunisse. „Ja, van loope mot ze dan ook niet veul nieer hebbe! As zij oe uit het het water had motte hale, nou, dan had oe lang kenne wachtel" „Kijk," zei Teunisse, toen zijn vrouw 'n paar passen naar voren kwam, „ze waggelt krek as 'n gans!" 251 252 Kees en Henk hadden plezier om den gemoedelijken boer, die zoo grappig over zijn dikke vrouw sprak, en toen Teunisse zei: „Ik denk, dat de kleere van m'n vrouw de jongejuffer wel zalle passé!" lachte ook Kitty weer voor het eerst door haar tranen heen. „Nou, wijf, daar breng ik oe wat om af te droge en te boene!" riep Teunisse al van verre tegen zijn vrouw. Juffrouw Teunisse sloeg haar dikke handen in elkaar, toen zij Kees en Kitty het erf op zag komen. „Bende ge door het ijs gezakt ?" vroeg ze medelijdend. „Bende ge niet geschrokken? Och, schapen, wat bende ge nat! Kom d'er maar gauw in." Teunisse vertelde zijn vrouw, dat er straks nog een gast zou komen, maar dat de dokter nog met hem bezig was. „De stakkerds! Hebbe ge d'r zoo lang ingezeten? Wat zalde ge het koud hebbe! Kom maar fluks bij de kachel!" en zij waggelde naar binnen, gevolgd door haar man, Kitty en de twee jongens. „Teun," zei de goedige, dikke juffrouw, „ga-de-gij nou maar met de twee knape naar de keuken, en blijf oe maar bij mij, meiske!" Kitty volgde de schommelende juffrouw, en Henk en Kees traden de keuken binnen. Hè, wat was 't hier lekker warm! 't Was, of Kees ontdooide! „Nou, jongeheer, trek oe die natte spullen nou maar as de bliksekater uit, dan zalle we oe es roskamme!" lachte Teunisse. ^jjiYi Kees deed het. Hè, fijn was dat, dien natten rommel van je afgooien! Wat kleefde dat alles aan je hchaam! O, straks schoon en warm goed aantrekken en dan bij de kachel gaan zitten met de dikke juffrouw, met Teunisse, met Kitty en Henk, met Eddy... 253 Hè, was Eddy nou maar vast hier, dan werd'het pas goed, dan werd het echt! Hoe zou het nu met Eddy gaan? Zou hij al weer bijgekomen zijn? En op eens werd Kees weer beklemd en angstig. „Juffrouw! Juffrouw!" klonk het in de gang. Wat! Was dat niet de stem van Bram? „Juffrouw! of ik een deken mag hebben!" Ja, waarachtig, 't was Bram! Kees had zich al half uitgekleed, maar hij bedacht zich geen oogenblik; hij vloog — gevolgd door Henk — naar de deur en ging zóó, in zijn natte hemmetje en met zijn bloote beenen in de koude gang. „Hoe is het, Bram? Komt-ie al bij?" vroeg hij angstig. „Ja, gelukkig!" hijgde Bram — geheel buiten adem. — „Ik moet 'n deken halen voor den dokter!" Kees was geheel gerustgesteld. Nou werd-ie goed, nou werd-ie fijn! Eddy kwam hier ook. „Allo, marsch!" riep Teunisse, die met een groote teil vol warm water aan kwam zetten, „wil oe wel maken, dat oe in de keuken komt. Mot oe hier bevriezen ?" Kees holde weer naar binnen. Ziezoo, nou z'n hemmetje en z'n flanel ook uit! Wat 'n zaligheid! Je zou voor dat eene oogenblik bijna al die ellende over hebben! Hè, was Eddy nou ook maar zoo ver! Teunisse stond al klaar met een „boender" — zoo als hij 't noemde — 'n stuk zeep en een groote handdoek. i n „Nou zulle we oe es warm schuiere, jongeheer!' en tegelijk begon hij Kees te bewerken, of hij 'n paard was, dat geroskamd moest worden. „Oe heb ook geen weinig vet op oe lichaam!" zei 254 Teunisse al maar schuierend. „Sapperdeju, wat 'n dikzak ben oe!" „Au!" scheeuwde Kees; Teunisse meende het goed, maar hij werd wat erg hardhandig. „Da's niks, jongeheer, da's gezond! Daar gaat oe vet vanbraje!" lachte Teunisse al maar boenend. „Zoo gaat de kou d'er uit! Straks zalle we den anderen jongeheer ook es onder hande neme!" Henk zat zich te verkneuteren bij de kachel om de malle gezichten, die Kees trok. „Trekt ie rare grimassen?" vroeg Teunisse. „Ja, waarachtig, 't lijkent wel 'n pejas!" „Au! kan 't niet wat zachter?" vroeg Kees. ,,'k Ben justement klaar!" zei Teunisse. „Nou zalle we oe es afdrogen!" en tegelijk begon hij Kees met een handdoek te bewerken. Hè, wat gloeide dat! Jongens, jongens, 't was nou toch lekker! 't Was, of alle kou er ineens uitging! „Nou effekes wachte! Dan zal ik kleere voor oe hale!" en Teunisse verdween. „Wat zal ie me nou aantrekken?" vroeg Kees. Kinderen hadden Teunisse en zijn vrouw blijkbaar niet. Zou hij nu in 'n broek en een rood baaien hemd van baas Teunisse moeten rondloopen. „Jij zal de kleeren van de vrouw wel krijgen. Jij bent de dikste!" lachte Henk. Daar kwam Teunisse terug. „Ja, jongeheer, 'k heb niks anders voor je as dit!" en tegelijk liet hij Kees 'n wollen broek, 'n wollen onderlijfje, 'n paar kousen en een rooden baaien rok zien. „Mot ik daar in ?" riep Kees en hij schaterde het uit. „Ja, we hebben niks anders as dochters!" lachte Teunisse. „Nou, vooruit dan maar!" riep Kees en hij trok 255 de wollen broek, het onderlijfje en de kousen aan. Eindelijk kwam de roode rok aan de beurt. Kees draaide hem om en om; hij wist niet, wat de voorkant of de achterkant was. „Nou, als ik er maar mzit!" gichelde Kees en hij stak zijn hoofd door de opening heen. Toen bond hij de touwtjes vast, bekeek zich aan alle kanten en zei: „Net 'n aap op 'n stokkie!" Boer Teunisse was bijna dubbel van het lachen. „Wat 'n spektakel!" Wat 'n spektakel!" riep hij en hij sloeg van louter vreugde Henk op zijn knie. „Nou zal ik nog 'n jak en 'n paar toffels voor oe hale!" lachte Teunisse en hij ging weer de keuken uit, om het costuum van Kees te completeeren. Kees bekeek zich eens in een spiegeltje, dat aan den muur hing. „Wat zie 'k er uit, hè?" zei hij. „Je zal die gezichten van Greet en Loukie straks eens zien, als ik in 'n jak en in dezen rooden rok kom aanmarcheeren. M'n kop er af, als Greet zóó met me rijden wil!" Daar was ie nou tenminste af! Dat was één gelukje bij al die ongelukken. Teunisse kwam terug. „Asteblieft, jongeheer, nou benne wij klaar!" en hij stopte Kees een schotsch jak in zijn handen. Kees trok het aan; het kleedingstuk hing hem als 'n zak om zijn lijf. „Daar kan ik wel in zwemmen!" zei hij. „O, sapperdeju, 't is 't verkeerde! Da's d'er eentje van m'n vrouw!" riep Teunisse schaterlachend uit. „Nou, da's niks! Houd het maar an! Beter te wijd as te nauw!" „Wel ja," lachte Henk, „je hoeft er toch niet mee naar 'n bal!" Op dat oogenblik waggelde juffrouw Teunisse naar binnen. Maar toen zij Kees in zijn rooden rok en in haar jak ontdekte, stond ze opeens als aan den grond genageld. „Heb ie van m'n leven! Wat 'n vertooning! Wat 'n vertooning!" riep ze. „Jongejuffer, kom es gauw kijken! 't Is gewoon 'n komedie!" \ Kitty proestte het uit, toen zij Kees zóó toegetakeld in de keuken zag staan, maar de twee jongens moesten ook even aan het gezicht van Kitty wennen. Want ook zij was in de kleeren van een dochter des huizes gestoken, die blijkbaar een heel stuk langer en gezetter was dan de kleine, tengere Kitty. Zij rolde bijna over haar rok, en de mouwen van de paarse blouse, die juffrouw Teunisse haar had aangetrokken, waren zoo lang, dat het was, alsof Kitty geen handen meer had. „Wat zal Eddy wel van jullie zeggen?" zei Henk. Eddy! Eddy! Op eens betrokken de gezichten van Kitty en Kees. Waar bleef ie toch? Waarom kwam ie nog met? Ze waren hier toch al langer dan tien minuten» Hoe was het mogelijk, dat ze nog hadden kunnen lachen! Maar ze konden het niet helpen, ze zagen er beiden ook zoo allerpotsierlijkst uit. Toen ging de deur open en... Goddank! daar was Eddy! De dokter droeg hem in zijn armen. Eddy was heelemaal in een deken gewikkeld, maar Kitty en Kees zagen het dadelijk: hij had zijn oogen weer open! „Daaag!" riepen Kitty en de twee vrienden tegelijk. Eddy keek op. Hè, wat was dat? Eddy kon zijn oogen niet goed gelooven! Waren dat Kitty en Kees? Nee maar, wat zag Kitty er gek uit! En wat hadden ze Kees aangetrokken? En op eens schoot Eddy in den lach. Ziezoo, nou was alles in orde! Daar had je Eddy 250 257 en hij lachte weer! Wat 'n verschil met zooeven, toen hij doodsbleek en met gesloten oogen daar op dat weiland lag! Kees had in zijn rooien rok wel kunnen dansen van plezier! Hè, hè, wat 'n verlichting! De dokter had Eddy in de keuken gedragen, en Kees, Kitty en Henk stonden met hun drieën nog in het gangetje, toen de arts weer met de dikke juffrouw Teunisse verscheen. „En nou die twee gauw onder de wol!" zei de dokter. Wat? Moesten zij hier in bed en dat op klaarlichten dag? Kees voelde er niets voor. Hij was heelemaal gezond, wat moest-ie dan onder de wol? En de dikke juffrouw zat er blijkbaar ook 'n beetje mee in; haar huis was voor zooveel logé's niet ingericht. De jongejuffer, dat was niks, die kon in de bedstee van haar dochters, maar waar moest zij de jongens dan stoppen ? „Kunnen die zoo lang niet in den stal, in de bedstee van Gijs?" vroeg de dokter. Nee, dat ging niet; in den stal, daar konden de jongeheeren niet slapen! „Waarom niet?" vroeg Kees, die er volstrekt niet tegenop zag, om met Eddy in den stal bij de koeien te slapen in een bedstee van den knecht. Dat was tenminste eens wat anders. „Nee, nee, da's geen plaats voor jongeheeren! Dan motte ze maar in ónze bedstee!" zei de dikke juffrouw. Nou, vooruit dan maar! Het leek «Kees toch ook wel lollig toe, om hier met Eddy 'n nachtje bij den boer te logeer en. Juffrouw Teunisse liet Kees en Henk in de huiskamer, sloeg de deuren van de bedstee open en zei: „Kruip oe dan maar gauw onder de dekens!" en tegelijk schommelde ze al weer bedrijvig weg om voor Kitty te zorgen. De A. F. C.-ers. 17 258 Kees inspecteerde de bedstee. Wel verdikkeme, dat was echt! Moest hij hier met Eddy in ? Nou, dat werd 'n gezellige boel, dat zag ie dadelijk. In zoo'n groote kast, achter groene gordijntjes, dat was knus. Je moest je heelemaal in den steun zetten, als je d'er in wou. „'k Zal m'n rok maar uittrekken!» lachte Kees en hij stapte uit het kleedingstuk van de dochter des huizes. Toen nam hij 'n zetje en verdween tegelijk in de donkere kast. „Lig je daar goed?" vroeg Henk. Kees voelde nu toch, dat hij moe was; hij stak zijn hoofd tusschen de gordijntjes door en riep: „Nou, wat fijn! Kom d'er ook maar bij! D'er is hier wel plaats voor tien!" Henk voelde er veel voor, om bij Kitty en z'n vrinden te blijven, maar hij begreep, dat dit niet mogelijk was. Hij moest natuurlijk terug, om alles te vertellen. „Zeg, Henk!" klonk het uit de bedstee. „Waar zouden Bram en de anderen gebleven zijn?» Henk dacht, dat die teruggereden waren. Op eens hoorde Henk een luid gelach achter de gordijntjes. „Waarom lach je?" vroeg hij. „Wel, ik denk aan Bram! Die zal me ook 'n trek hebben, als ie Greet terug moet sleepen. Daar kom ik nou tenminste makkelijk af!" EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EEN GEZELLIGE FAMILIE. Kees lag nog geen vijf minuten, of Eddy verscheen; de dokter en boer Teunisse hepen achter hem aan. Kees lag al met zijn hoofd buiten de bedstee. „Kom d'er maar gauw in, Ed!" riep hij. ,,'t Is hier fijn!" Eddy gluurde even tusschen de gordijntjes door in de donkere kast. „Besjour!" riep hij en tegelijk wipte hij naar binnen. Nee maar, nou vond Kees het toch best, dat de dokter hen onder de wol had gestopt. Wel verdorie, wat 'n gezellige pan! „Heb je 't nog koud, Ed?" vroeg Kees. „Kruip dan maar tegen me an, hoor! Ik ben al lekker warm!" Eddy scheukte tegen z'n vrind aan. O, wat 'n zaligheid, na al die misère in deze groote, donkere kast achter de gordijntjes onder de warme dekens naast Kees! „Liggen jullie daar goed?" vroeg de dokter. „En of!" klonk het uit de kast. „Nou adjuus, slaap lekker! Tot ziens!" zei Henk en hij ging met den dokter heen, om straks naar huis terug te gaan. 2ÓO „Fijn liggen we hier, he?" zei Kees. Eddy knikte. O, wat was het nou goed, wat was het heerlijk hier in bed! Daar lag Kees nu naast hem, Kees, die zooeven met hem in 't water had gelegen! Hoe was dat ook weer gebeurd? Zij waren er op eens doorgezakt, Kitty en hij. Toen hadden Bram en Henk geprobeerd Kitty te redden, en Eddy zelf had met zijn ellebogen op het ijs gelegen. Dat ijs brokkelde telkens af. Hoe lang had dat wel geduurd? Eddy wist het niet meer, maar het was wel héél, héél lang geweest. Hij had gedacht, dat hij 't op moest geven, dat hij zou verdrinken. O, wat wist-ie dat alles nog goed. Wat 'n vreeselijk oogenblik was dat geweest! Hij zag nu alles weer •duidelijk voor zich: Kitty, Bram en Henk, Loukie en Wies, de ijsbaan, de weilanden, in de verte 'n molen en 'n brugje! En toen op eens was Kees komen aanrijden! Die had hem bij z'n pols gegrepen en plotseling was Kees ook naar beneden gegaan. Wat was er toen verder gebeurd?... O ja, Kees had hem boven water gehouden en tóen . .. toen .. . nee, verder herinnerde Eddy het zich niet meer. Waar was Kees ook weer op het oogenblik, dat Kitty en hij er doorzakten ? Op eens voelde Eddy het bloed naar z'n wangen vloeien. Ja, nu herinnerde hij 't zich: ze hadden hem in den steek gelaten, omdat ie haast niet vooruitkwam met Greet en toen was Kees als 'n razende komen aanrijden om hem te helpen, om hem uit het water te halen. Eddy keek zijn vrind even aan; Kees lachte. Die goeie, brave kerel! Zou Kees 't gemerkt hebben, zou hij? — Eddy voelde 'n brok in zijn keel. Wat 'n beroerde, 2ÓI misselijke streek van hem! Kees, die om hem mee was gegaan, die het toch al zoo'n kaantje vond! Eddy wou wat tegen Kees zeggen, maar hij kon niet. Toen, onverwachts, barstte hij in zenuwachtig snikken uit. Wat was dat nou? Kees begreep er niets van. Zou Eddy pijn hebben? zou hij misschien ziek zijn? Kees ging recht op in de bedstee zitten. „Waarom huil je, Ed? Ben je ziek?" Eddy schudde zijn hoofd. „Scheelt er wat an? Wil ik iemand roepen?" vroeg Kees, die zich al ongerust begon te maken. Toen kwam het er snikkend uit: „Nee.. ik heb zoo 't land... dat ik je vanmiddag in den steek heb gelaten!" Was dat alles? „Ben je nou heelemaal betoeterd? 't Is de moeite waard! Vooruit, ga nou maffen!" zei Kees lachend en hij ging weer liggen. „Als jij niet gekomen was" ... snikte Eddy. „Dan lagen we hier nou niet zoo fijn!" zei Kees. Even was het stil; toen lachte Kees plotsehng hard op en zei: „Maar jullie hoeven mij nooit meer te vragen om met Greet te gaan rijden! Wat 'n kwakkel is dat! Dat lap ik hem van m'n leven niet meer!" Eddy lachte door zijn tranen heen. Ziezoo, nu was Kees ook weer gerust. Wie ging er nu huilen om zoo'n kleinigheid! 't Was me ook wat! Toen juffrouw Teunisse 'n kwartier later in de huiskamer kwam en door de gordijntjes van de bedstee gluurde, zag zij Eddy en Kees in diepe rust met 2Ö2 de hoofden vlak bij elkander. Zelfs tien Kitty's zouden Kees en Eddy voortaan niet meer van elkander kunnen scheiden. Vijf uren sliepen Eddy en Kees aan één stuk door. Toen klonk een geeuw in de donkere bedstee: Keesje werd wakker. „Hè! Hè!" geeuwde hij nogmaals. Waar was hij hier toch ? Waar lag hij ? Dit was z'n eigen bed toch niet! Wat was dat voor 'n licht, dat daar door die reet van die deur scheen? Kees wreef zijn oogen eens uit. Hij hoorde duidelijk een geluid als het tikken van lepels tegen borden. Hè, wat was dat? Lag daar iemand naast hem? Kees ging opzitten! Wat 'n raar soort bed was dat! Je zakte d'er heelemaal in weg. Waar lag hij toch in vredesnaam? O ja, nu was hij d'er weer! Ze waren vanmiddag door het ijs gezakt: Eddy, Kitty en hij! Hij lag in een onderlijfje en een wollen broek in de bedstee van boer Teunisse en zijn vrouw. Daar scheen het licht door de reet van de deur! — Eventjes gluren! Kees lag met zijn gezicht voor de gordijntjes. Wel verdraaid, wat 'n gezellige boel was het daar in die kamer! Ze zaten daar allemaal om de tafel pap te eten. Daar had je Teunisse in zijn hemdsmouwen en er naast Gijs, de knecht — die zooeven op de plank had gelegen — en daar zat de dikke juffrouw. Wie waren die twee boerenmeisjes? O, dat waren natuurlijk de dochters en eigenaressen van den baaien rok en het onderlijfje! Het werd Kees te machtig, om nog langer zijn mond 2Ó3 te houden; hij moest even 'n teeken van leven geven. „Goeien avond!" riep hij door de reet van de deur. Teunisse stond op. „Zoo, ben oe wakker?" zei hij en hij gooide de deur van de bedstee open. Het plotseling binnenstroomende hcht wekte nu ook Eddy. „Hè, wat is er? Is 't al tijd?" geeuwde hij. Toen zag hij Kees naast zich in bed. Het werd Eddy al wat klaarder, maar heelemaal helder was 't hem toch niet. Hoe laat was 't? Hoe lang had-ie geslapen? „Nou, oe heb 'em geraakt!" hoorde hij iemand zeggen. Nu zat ook Eddy recht op in de bedstee; hij was klaar wakker. „Luste de jongeheere ook 'n bord karnemelksche pap?" vroeg juffrouw Teunisse. „Graag, juffrouw!" riep Kees, die altijd en op elk oogenblik van den dag eten kon. Eddy voelde ook veel voor 'n bordje pap. „Kom oe er dan maar uit!" zei Teunisse. Ja, dat was gemakkelijk gezegd, maar hoe moest dat nou? Moest Kees nou in z'n onderlijfje en in die wollen broek daar aan tafel gaan zitten? Wacht, eerst den baaien rok maar weer aan! Dan was ie tenminste 'n beetje gekleed! Nu het schotsche jak! Ziezoo, hij was klaar. Nou zag hij d'r prachtig uit en Kees liet zich uit de bedstee zakken. De twee boerenmeiskes vielen bijna met haar neus op haar bord, toen zij Kees in zijn wonderlijke kleedij zagen verschijnen. Daarna verrees Eddy. Tja, Eddy wou ook wel opstaan, maar ze hadden hem geen rok gegeven zooals Kees. 264 Maar Teunisse wist raad; hij had nog weH'n fijne broek voor den jongeheer en hij haalde uit een kast een lange, wijde pilobroek te voorschijn. „Stap oe daar maar in! Die zal wel niet te klein zijn!" lachte Teunisse. Nee, te klein was de broek zeker niet; Eddy moest haar met zijn beide handen ophouden, anders zakte zij af, en de pijpen waren zóó lang, dat ze ver over zijn voeten hingen. „Da's niks! Da's te verhelpen!" meende Teunisse en hij sloeg de twee broekspijpen tot bijna aan de knieën op. ,,'t Is 'n stel voor de kermis!" gichelde het oudste boerenmeiske, toen Eddy en Kees naast elkander stonden. „Nou, kom maar mee anzitten!" zei juffrouw Teunisse, die intusschen twee borden had bijgezet. Kees had honger als een paard. Hè, wat smaakte die pap! 't Was, of die hier veel lekkerder was dan bij hem thuis. En wat zaten ze hier fideel! Teunisse en Gijs zoo in hun hemdsmouwen, Eddy in 'n buis, hij zelf in 'n jak, dit was eigenlijk veel lolliger dan dat je zoo netjes opgeprikt op 'n deftige visite zat! Hier was je dadelijk geheel en al thuis! Die boerenmenschen waren allemaal even hartelijk en aardig. Nee, ze mochten hem gerust eens te logeeren vragen. Maar voor Eddy ontbrak er toch nog 'n kleinigheid aan. Als Kitty er nu ook bij was, dan zou hij 't volmaakt vinden. Zij was hier nu toch ook op dezelfde boerderij, lag misschien wakker in haar bedstee. Zou hij 't eens vragen ? Zij zou het natuurlijk ook fijn vinden, om hier karnemelksche pap te eten. Het was, of juffrouw Teunisse Eddy's gedachten had geraden. „Zeg, Trien," zei ze, „ga-de gij es kijken, of de DE A.F.C.-'ERS. ,,'t Is een stel voor de kermis I" gichelde het boerenmeiske. Blz. 264. 2Ó5 jongejuffer wakker is. Misschien heeft zij ook we zin in 'n bord pap!" Trien ging de kamer uit, en een oogenblijk later verscheen ook Kitty in haar paarse blouse met de hangmouwen. Prachtig, nu was 't gewoonweg 'n festijn ? Daar zat Eddy met Kitty en Kees, 's avonds om zeven uur, op 'n vreemde boerderij karnemelksche pap te eten! Kon je 't fijner bedenken? Hij had 'n ellendigen middag gehad, maar deze avond vergoedde alles. Wanneer ze niet door het ijs waren gezakt, dan zouden zij hier op 't oogenblik toch niét zoo knus en gezellig hebben gezeten. Het feestmaal was geëindigd. De karnemelksche pap was finaal op; daar had Kees voor gezorgd! Hij had alleen vier borden naar binnen gewerkt. „Nou moste we met elkaar nog maar 'n spelletje domino spelen!" stelde Teunisse voor. Verdorie, ja, dat was 'n idee! Wat 'n lollige snijboon was die Teunisse toch! Eddy was in den zevenden hemel en ook Kitty vond het „dol gezellig". Even later zat 't heele gezelschap om de tafel, ieder met 'n stapel dominosteenen voor zich. Kees en Eddy voelden zich volkomen thuis met de familie Teunisse. Kees vond Trien en Gerritje Teunisse veel aardiger dan Loukie en Greet van Dieren. Dat waren tenminste geen nuffen, dat zag je dadelijk. En Gijs was onmiddellijk 'n speciale vrind van hem. Het werd half acht.. . acht uur . .. voor hun part gingen ze heelemaal niet meer naar bed. Het was hier nog veel leuker dan achter de gordijntjes in die kast. Toen op eens, hoorden zij duidehjk buiten: Toef! Toef! „Hè, 'n auto?" 266 De heele familie Teunisse en de gasten sprongen op. „Jeminé, ze komen ons halen!" riep Eddy erg teleurgesteld uit. Hij had zoo'n stille hoop gehad, dat ze hem hier nog 'n nachtje zouden laten logeeren. Boer Teunisse en Gijs gingen naar buiten, en even later traden dokter Walden en mijnheer Brummer binnen. Beide heeren hadden hun gezicht in de meest ernstige plooi getrokken, om juffrouw Teunisse met 'n paar gevoelvolle woorden voor haar onvolprezen gastvrijheid te bedanken, toen de heer Brummer plotseling zijn dikken zoon in zijn baaien rok en zijn schotsche jak ontdekte. „Ho, ho, ho, ho!" klonk het in eens en papa Brummer schudde van het lachen. Ook de heer Walden kon zich niet goed houden; dat was al te komiek! Teunisse, juffrouw Teunisse, Gijs, Gerritje, Trien, Kees, Kitty, Eddy, allen lachten zij mee en het duurde wel 'n paar minuten, voordat dokter Walden de bedank-speech kon afsteken, die hij voor zóó veel gastvrijheid en voor de redding van Kitty en de 2 jongens meende te moeten houden. „Wel, 't is ook al wat, meneer, we hebben samen wat 'n schik gehad!" lachte Teunisse. ,,'t Is jammer, dat ze weg motte!" Dat vonden Kitty en de jongens ook. 't Werd hier nu juist zoo gezellig. Maar zij zagen toch zelf ook wel in, dat zij vader en moeder Teunisse moeihjk dien nacht uit hun bedstee konden verdrijven, en ook Kitty begreep, dat zij tusschen Trien en Gerritje wel 'n beetje nauw zou liggen. Daarom trokken Kees en Eddy in de keuken en Kitty in de huiskamer hun maskerade-costuums uit en hun eigen — in de auto meegebrachte — kleeren weder aan. 267 De logeerpartij was geëindigd; zij had kort geduurd, maar nog nooit hadden Kees, Eddy en Kitty zich ergens zóó goed geamuseerd als bij vader en moeder Teunisse. De heele familie Teunisse deed de gasten uitgeleide. „Jammer, dat oe nou al weg mot! Maar oe mot in den zomer maar es terugkomme! Dan gaane we samen visschen op dezelfde plek, waar oe d'r heden doorgezakt zijt!" zei Teunisse. Die invitatie was dadelijk aangenomen. Een heelen dag hier op de boerderij!... dat leek den jongens een zaligheid toe. Kees, Eddy en Kitty namen afscheid van hun nieuwe vrinden, en even later reed de auto het wilgen-laantje af; toen de jongens omkeken, zagen zij, dat vader en moeder Teunisse, Gijs, Gerritje en Trien voor de open deur hen stonden na te wuiven. Voordat ze het eigenlijk wisten, waren zij al in de stad terug. Kees kon zich niet begrijpen, dat het maar zoo'n kleine afstand was. Het leek hem dien middag, toen hij Greet op sleeptouw had, wel tien maal verder toe. Toen Kees dien avond weer goed en wel in den grooten familiekring zat, vertelde hij in geuren en kleuren, al wat hij dien dag beleefd had. Alleen één kleinigheid sloeg hij over, namelijk, dat ze hem 'n oogenblik met Greet in den steek hadden gelaten. Och, daar hadden ze immers niets mee te maken! „Is je hart nou nog vrij, Kees?" vroeg de heer Brummer. „Ben je nou verliefd?" informeerde Mies. „Verliefd? In geen honderd jaar!" antwoordde Kees lachend, net als dien morgen. Nee, dat zag de familie Brummer dadelijk: van 268 het schoone geslacht moest Keesje nog niets hébben! „'k Laat me liever hangen dan dat ik ooit weer 'n tocht met meisjes maak!" zei Kees, en de heele famihe Brummer proestte het uit. Kees behoefde niet bang te wezen, dat ze hem daar voorloopig weer lastig mee zouden komen vallen, want toen hij even later in bed lag, hoorde hij den regen tegen de ruiten kletteren. „Goddank!" dacht Kees. „Nu is dat gemier met die meisjes tenminste uit. Nou gaan we weer eauw naar A. F. C.!" TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DE JONGEHEER CORNELIS BRUMMER. Keesje Brummer besefte eigenlijk niet, dat hij iets heldhaftigs had gedaan. Hij had Eddy Loomans het leven gered, nou ja, dat was waar, maar dat was toch niets bijzonders. Welke jongen zou anders hebben gehandeld, als hij zijn besten vrind in het water had zien liggen ? Nee, Kees vond het heel gewoon, wat hij had gedaan. Kees had het dien avond in den familiekring dan ook alles zóó eenvoudig weg verteld, alsof het de meest natuurlijke zaak van de wereld gold. Nou ja, hij was in het water gevallen, maar dat kwam natuurlijk, doordat hij zoo dik was. „En heb jij Eddy toen boven water gehouden, jongen?" had de heer Brummer gevraagd. „Ja, maar heel kort, want Teunisse en Gijs waren er dadelijk bij!" had Kees geantwoord. Dat zijn vingers zoo stijf waren en dat Eddy zoo zwaar was, vertelde Kees niet. Och, waarom zou hij dat ook? Dat leek zoo opschepperig. Nee, hoor, 't was allemaal heel gewoon geweest; 't was de moeite niet waard. Toen Kees den volgenden morgen bij Eddy kwam, 2JO begreep hij niet, waarom mevrouw Loomans op eens naar hem toe kwam en hem 'n hartelijken zoen gaf en hij was heelemaal paf, toen hij bemerkte, dat Eddy's moeder tranen in de oogen had. „Dag, Kees, dag, beste jongen! Ik dank je wel, hoor' Ik dank je wel!" Hè, wat was dat? Het leek wel, of mevrouw huilde. Kees werd er verlegen onder. Wat had Eddy toch wel verteld? Toen kwam mijnheer Loomans naar Kees toe en drukte hem zoo stevig de hand, dat het Kees pijn deed. „Jij bent 'n flinke, kranige jongen, Kees, 'n echte, brave vrind! Eddy zal dat nooit vergeten, hoor, jongen I" Wat? Zou Eddy nou verteld hebben, dat ze hem even in den steek hadden gelaten ? Hè, dat vond Kees nou zuur. „Als jij hem niet geholpen hadt, dan zou Eddy nu .. en op eens keerde mevrouw Loomans zich om O, nee, het was gelukkig alleen maar, omdat Kees Lddy even boven water had gehouden. Ja, wat moest hij nu eigenlijk zeggen? Kees vond het eigenlijk vervelend, dat mijnheer en mevrouw er zoo'n drukte over maakten. Eddy zou hèm immers toch ook geholpen hebben! En Kees zei het. „Och, zoo erg was het niet, mevrouw. Het was toevallig, omdat Eddy er het eerst in lag. Als ik er doorgezakt was, had Eddy mij geholpen!" „Jij bent 'n flinke kerel, Kees!" zei de heer Loomans en hij klopte hem op den schouder. Gelukkig, daar was Eddy! Nu werd er niet meer over gepraat. Je wist niet wat voor gezicht je moest trekken, als ze zulke dingen tegen je zeiden en als groote menschen zoo vreemd en zoo ernstig tegen je deden. 271 Maar de heer en mevrouw Loomans waren blijkbaar niet de eenigen, die Kees flink en moedig vonden. Toen hij 's middags op de markt liep, tikte mijnheer Van Dieren hem op zijn rug en zei: „Jij bent 'n kranige kerel, Kees. Ik heb er alles van gehoord, hoor!" Kees kreeg een kleur als 'n boei en wist niet, wat hij zeggen moest. Wat moest je nou antwoorden, als mijnheer Van Dieren zoo iets tegen je zei. Hij kende mijnheer nauwelijks. Even later ontmoette hij mijnheer en mevrouw Borger. „Jij hebt je flink gehouden gister, hoor, Kees!" was het weer. Kees lachte even en zei alleen maar, dat het een „natte geschiedenis was geweest". Toen hij naar binnen wou gaan, riep mevrouw Walden hem binnen. Kees dacht, dat mevrouw hem wilde vragen, of hij nog last van het koude water had gehad, maar nee, 't was al weer over zijn „kranig gedrag". Wat maakten de menschen daar toch 'n herrie van! Thuis hadden ze het toch ook niet zooveel bijzonders gevonden. Maar toen de heer Brummer 's middags van de sociëteit kwam, glom zijn gezicht van trots en vreugde. „Wel, Kees, ze hebben me op de soos allemaal met jou gefeliciteerd. Dat had je ons waarachtig wel eens kunnen vertellen, dat je je zoo kranig gehouden hebt. Jij deed net, of het niks was!" Kees begon te begrijpen, dat het toch wel „iets" was geweest, wat hij had gedaan. Nou, vooruit dan maar, als ze het allemaal zoo vonden, dan zou 't wel waar wezen! Als ze er nu maar niet te veel over praatten! Maar dat was niets voor den jovialen heer Brummer, 272 om zijn mond te houden. Hij vond het ,,'n prachtstukje" van zijn zoon en hij zou juist beginnen met te vertellen, wat hij al zoo op de soos had gehoord, toen de meid met 'n groote doos binnenkwam. „Asjeblieft, Kees, voor jou! Van mijnheer en mevrouw Loomans!" zei ze en ze zette de doos voor Keesje neer. „Hè, voor mij? Wat moet dat?" Kees deed het deksel er af. .. had je van je leven, wat 'n reuzentaart! 'n Kaartje er bij. Wat stond daar op? Voor onzen jongen, heldhaftigen vriend Kees, van den heer en-mevrouw Loomans. „Da's leuk!" zei Kees. „Wat 'n kanjer!" riep Gerrit. „Die eten wij nooit in één middag op." „O, best!" lachte Kees; nee, daar zou hij wel voor zorgen. Maar de heer Brummer meende, dat Eddy, Henk en Kitty moesten komen, om haar mee op te eten; mevrouw zou wel 'n paar extra blikjes open maken. Verdikkeme, ja, dat was 'n idee! Kees was al bij de telefoon om zijn vrinden en Kitty te inviteeren. Dien middag zat Eddy Loomans weer prinselijk naast zijn meisje aan een feestmaaltijd en het was nu niet minder vroolijk en prettig, al was Kees dan ook niet in den baaien rok en het onderlijfje van juffrouw Teunisse gestoken en al zat er ook niemand van het gezelschap in zijn hemdsmouwen aan tafel. Den volgenden dag was op school het ongeluk op de Gravenlandsche Vaart het gesprek van den dag. Het begon Kees eigenlijk al hard te vervelen, want hij kon nergens komen, of hij moest vertellen, hoe het allemaal was gebeurd. En daar hij als de dood was, voor 'n 273 brani-schopper te worden gehouden, wist hij nooit, hoe hij het zóó moest wenden en keeren, dat het leek, alsof hij nauwelijks in het water had gelegen. Het lag werkelijk niet aan Keesje Brummer, dat de heele stad 's avonds wist, dat hij — met Teunisse en Gijs — Eddy het leven had gered. Hiervoor toch zorgde het „Dagblad", dat ook Eddy's naam aan den volke bekend had gemaakt. Keesje wist niet goed, hoe hij het had, toen hij 's avonds in de huiskamer kwam en hij zijn vader met het „Dagblad" zag staan, met de heele familie om zich heen. „Nou, Kees, je staat er in, hoor!" riep de heer Brummer luidruchtig, zoodra hij zijn zoon ontdekte. „Luister maar es!" en hij las: „EEN HELDHAFTIGE REDDING." „Nou, hoe vind je 'm?" vroeg Gerrit. „Wat 'n onzin!" bromde Kees. Nee, daar had hij nou het land over. Waarom zetten ze nu zoo iets in de krant. Wat zouden de jongens daar nu wel van zeggen! „Een heldhaftige redding" ... hè, wat opschepperig! Nee, als er wat over je voetballen in de sportrubiek stond, dan was 't fijn, dan was 't lollig! Dat gebeurde nou eenmaal altijd en dat was dus gewoon. Maar dit?. . . Als ze maar niet dachten, dat hij 't zelf verteld had! „Nou, stil nou! Hoor maar es!" zei de heer Brummer, die blijkbaar veel meer met het stuk in zijn schik was dan de betrokkene zelf. De A. F. C-ers. 18 21A. „EEN HELDHAFTIGE REDDING." „Zatermiddag heeft het ijs bijna nog drie slachtoffers geëischt. Op de Gravenlandsche Vaart reden eenige jongens en meisjes, toen plotseling, dicht bij Hoeve Rustoord, twee van het gezelschap in de diepte verdwenen. Een van de twee drenkelingen was reeds aan het zinken, toen..." „Da's niet waar!" riep Kees, „zoo is 't niet geweest. Eddy was niet aan het zinken. Hij lag nog met zijn ellebogen op het ijs." „Nou ja, da's bijzaak," meende de heer Brummer, die het zóó eigenlijk nog 'n beetje mooier vond. „Nee, 't is heelemaal verkeerd," zei Kees. „Nou, ssst! luister nou maar!" en de heer Brummer begon opnieuw: „Een van de twee drenkelingen was reeds aan het zinken, toen de jongeheer C. Brummer..." „Jongeheer?" vroeg Kees verschrikt, „Staat dat er?" „Ja zeker! kijk maar!" Kees las. Ja waarachtig, het stond er! Hè, wat 'n flauwe mop! Jongeheer C. Brummer!! Kees schaamde zich dood. „Nou, sssst !"zei de heer Brummer, voor wienhet'n heele tegenvaller was, dat Kees niet meer met het stuk op had. „ ... toen de jongeheer C. Brummer, die het hulpgeroep had gehoord ..." „Nee, ik zag ze!" interrumpeerde Kees weer. „Och, wat doet dat er nou toe? Stil nou!" „ ... had gehoord, snel kwam aanrijden, zich zonder aarzelen op het ijs wierp en den reeds bijna bewusteloozen E. L." „Niks van waar! Eddy was niet bijna bewusteloos," bromde Kees. 275 „Ssst!"... „den reeds bijna bewusteloozen E. L. vastgreep. Bij zijn pogingen om den drenkeling te redden, geraakte hij echter zelf in het water, doch hij verloor zijn tegenwoordigheid van geest geen oogenblik en hield E. L. zoo lang boven water, tot de eigenaar van Rustoord en zijn knecht met planken en touwen te hulp kwamen en de drie drenkelingen behouden op het droge brachten. Zonder het heldhaftig gedrag van den jongeheer Brummer. .. „Hè, jakki, weer jongeheer?" .. . „van den jongeheer Brummer zou de jeugdige E. L. zeer zeker verdronken zijn." De heele famihe Brummer vond het 'n prachtig stuk; alleen Kees had gruwelijk het land, „dat er zoo'n kabaal over hem in de krant geschopt werd." ,,'t Was allemaal opsnijerij!" vond Kees. En dan die flauwe, kinderachtige onzin om hem jongeheer te noemen! In een voetbalverslag zetten ze toch ook nooit „jongeheer!" Nee, dat „jongeheer" had bij Kees den heelen boel bedorven! Hij zag er nu al tegenop om den volgenden morgen naar school te gaan, vast overtuigd, dat al zijn kameraden hem er tusschen zouden nemen. Den volgenden dag ging Kees zoo laat mogelijk naar school en toen hij Hein van Drumpt en Huib Delfors voor het hok Het Dagblad zag lezen, liep hij nog even 'n straatje om. Nee, het zou hun niet glad zitten, hem met dat „jongeheer" te pesten! Alle jongens waren al binnen, toen Kees Brummer aan kwam zetten. Mol, de conciërge, stond bij de deur. „Wel, Kees, wat staat er 'n mooi stuk over je in de krant, 'k Heb het gelezen: „van den jongeheer Brummer!" 't Is prachtig, wat?" 276 Zie je, daar had je 't al! Hij was nog niet op school, of ze begonnen al. Mol was stom-verbaasd, toen Kees hem nijdig voorbij liep met de woorden: „Och, schei nou uit met je flauwe smoesjes!" Nee, dat was 'n rare, die jongeheer Brummer! Maar toen Kees de klas binnentrad, zag hij tot zijn verrassing, dat de jongens er niet aan dachten hem uit te lachen. Integendeel, ze kwamen dadelijk op hem af en zeiden allemaal tegen hem, dat ze 't „verduveld fijn" vonden. En dat meenden ze, want er was misschien in de heele eerste klas geen jongen zóó populair en zóó algemeen bemind als de dikke Keesje Brummer. Even later kwam de Kameel binnen. „O, wacht!" dacht Kees, „nou zal je 't hebben! De Kameel zal er natuurlijk 'n zure mop op tappen!" Hè, daar was de „baas" ook! Wat deed die er bij? Wel verdraaid, hij had Het Dagblad in z'n hand! Wat moet dat nou beteekenen ? „Kees! Kees!" hoorde hij aan alle kanten roepen, „je krijgt 'n speech!" 't Was toch niet waar? „Och, laten ze nou toch uitscheien met dien onzin!" bromde Kees. Ja, waarachtig, de directeur kwam op hem af; Kees voelde, dat hij al weer 'n kleur kreeg en hij keek pal voor zich op zijn bank. „Brummer!" begon de directeur, „ik heb met genoegen in de krant gelezen, dat jij je Zaterdag zoo kranig hebt gehouden en ik stel er prijs op, om hier in de volle klas voor al je kameraden te verklaren, dat ik er trotsch op ben,, dat één van mijn leerlingen — en nog wel een van de eerste klas — zich zoo heeft onderscheiden. Ik kan me begrijpen, dat jullie, jongens, het aardig vindt, als jullie om je voetballen in het Sportblad geroemd wordt," — alle jongens keken even naar den Kameel, die met een zuur gezicht stond te glimlachen — „maar ik vind het honderd maal meer waard, als je naam voor zoo'n flink, kranig feit in de krant genoemd wordt. Dan vind ik dat een eer voor mijn school. En ik weet, dat alle jongens het hiermee met mij eens zullen zijn." Toen gaf de directeur Kees een hand en riep: „En nou, jongens, een hoera! voor Kees Brummer!" „Hoera! Hoera!" gilde de heele klas en — wat Kees eigenlijk het meest verwonderde — ook de Kameel schreeuwde hard mee. „Dank u wel, mijnheer!" zei Kees, 'n beetje verlegen. Ja, wat moest je nou anders zeggen? Hij bleef het erg overdreven vinden, dat de lui zoo'n herrie van zoo'n kleinigheid maakten, maar hij was tenminste blij, dat geen van allen er aan dacht, hem met dat „jongeheer" in de maling te nemen. Kees moest dien dag en ook de volgende dagen nog veel over het artikel in Het Dagblad en over zijn „heldhaftig gedrag" hooren, maar eindelijk luwde het — tot Keesje's groot genoegen — toch 'n beetje, tot er iets gebeurde, wat hem hoogelijk verwonderde. Hij zat op een middag aan de koffietafel, toen Pleuntje, de meid, met een verschrikt gezicht binnenkwam en zei: „Daar is een inspecteur van politie, om Kees te spreken!" De heele familie zat opeens met open monden. „Hè? wat? 'n inspecteur?" stotterde Kees. Hij wist heelemaal niet, wat hij uitgehaald had. „Zou dat nog voor die geschiedenis met den Bierton wezen?" vroeg Kees aan zijn vader. „Wel nee, jongen, da's al lang afgedaan!" antwoordde de heer Brummer. ^^^^^ '77 „O, je horloge zal terecht zijn!" riep Mies. Ja, dat zou 't wel wezen, en hij stapte naar de voorkamer, waar de hem welbekende inspecteur al — met een groot papier voor zich — op Keesje zat te wachten. „Dag, meneer!" zei Kees, 'n beetje bedremmeld. Hij voelde zich met de politie hooit erg op z'n gemak. Je kon het toch nooit weten. „Dag, jongeheer," groettè de inspecteur. Wel verdraaid, wat was die vent beleefd! Waar had hij dat opeens aan te danken? „ Meneer!" bromde Kees nog maar eens, zeer onder den indruk van zooveel voorkomendheid van den politie-chef. „Wel, jongeheer, ik wou graag wat inlichtingen van u hebben!" U! U! Verdikkie, 't was niet mis. 't Was „an" tusschen de politie en Kees. „Hoe oud is u?" „Veertien jaar, meneer!" antwoordde Kees. „Wanneer wordt u vijftien?" „23 Juni." „En u is hier geboren?" Kees knikte van ja. „Dan moet u mij eens precies vertellen..." Sapperdekriek, wat u-de die inspecteur. „Wat er Zaterdagmiddag met u en den jongeheer Loomans is gebeurd." Wat? Moest Kees dat vertellen? Wat had de politie daar mee te maken? O, wacht, misschien was het, omdat ze dat wak niet goed met stroo hadden afgesloten. En Kees begon te vertellen! De inspecteur zat maar telkens te knikken en schreef alles op, wat Kees zei. „U hebt den jongeheer Loomans dus boven water gehouden ?" 278 279 „Ja, eventjes!" zei Kees. „Hoe lang zoo wat?" „Nou, niet lang. . . 'n halve minuut, denk ik." „Zoo, zoo! En toen kwamen Teunisse en zijn knecht, niet waar?" Kees knikte weer. „En toen riep u: „hij eerst! hij eerst!" nietwaar?" Hé, hoe wist die inspecteur dat? „Ja," zei Kees, „want ik was bang, dat ik hem piet langer houden kon." „Was hij dan zoo zwaar?" „Ja, en mijn handen werden zoo stijf!" „Zoo! Nou, dan weet ik genoeg. Dank u wel! Wilt u hier dan even uw naam zetten?" Wel verdraaid, wat ging dat allemaal deftig. Nou, vooruit maar! „Wat moet ik zetten?" vroeg Kees. „Uw naam en uw voorletters." Kees schreef erg netjes: C. H. Brummer. „Ziezoo, dan zijn wij klaar! Dag, jongeheer!" „Dag, meneer!" en Keesje liet den inspecteur uit. „Nou geef ik jullie allemaal te raden, wat die vent van mij moest hebben?" vroeg Kees, toen hij weer binnenkwam. De heele familie ging aan het raden, maar niemand *wist het te zeggen. „Hoe lang ik Zaterdag in het water heb gelegen!" Alle Brummer's zaten paf! „En hoe oud ik was, waar ik geboren ben, wanneer ik vijftien jaar word en weet ik, wat niet meer! Wat 'n onzin, hè? Zou dat allemaal wezen, omdat ze dat wak niet voldoende met stroo hebben afgezet?" „Dat denk ik wel!" zei mevrouw Brummer. „Jullie hadt best kunnen verdrinken!" 28o „Nou, het ijs is toch al lang weer weg! Wat 'n drukte voor niks V en Kees ging door met zijn boterham. Maar vijf minuten later kwam Henk bij hem aanloopen. „Zeg, Kees," riep hij, „de politie is bij ons geweest!" „Bij jou ook?" vroeg Kees. „Kitty en ik moesten alles vertellen van het ongeluk op de Gravenlandsche Vaart!" „Nou, die politie heeft zeker ook niet veel te doen'" lachte Kees. Daar kwam Eddy aan; ook bij hem was de politie geweest. „Zeg, Kees," zei hij, „hij vroeg me, hoe lang je mij hadt vastgehouden en of ik zelf nog zwemmen kon." „Wat heeft dat er nou mee te maken?" antwoordde Kees. Wat 'n onzin toch! Enfin, dat hoorde er zeker allemaal zoo bij. „Zeg," vroeg Kees, „zei die vent tegen jullie ook telkens u?" „O, man, hij was zoo beleefd!" lachte Eddy. „En u is hier geboren?" praatte Kees den inspecteur na. En op eens gierde hij het uit en riep: „Da's andere thee dan: „Houd je mond, kwajongen, tot je wat gevraagd wordt!" zooals op het bureau!" Kees, Eddy en Henk verdiepten zich niet al te lang in de kwestie, waarom de inspecteur hun zooveel diepzinnige vragen had gedaan, en het zou nog maanden duren, voordat Keesje Brummer te weten kwam, waarom de inspecteur zoo nauwkeurig wilde weten, hoe lang hij Eddy boven water had gehouden. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EDDY, DE GOALGETTER. De ijsperiode was voorbij. De schaatsen waren opgeborgen en de voetbal rolde weer lustig over het A. F. C.-veld. Keesje Brummer stond met zijn dikke lichaam eiken Woensdag- en Zaterdagmiddag tusschen de goalpalen van het zesde, terwijl Eddy zich voor het vijfde als links-binnen „in het zweet draafde". Mannus Pinke had niet verkeerd gezien, toen hij Eddy als voetballer een mooie toekomst voorspelde. Het bleek den jongens van het vijfde al heel spoedig, dat Eddy buitengewone voetbalkwahteiten bezat. Hij was watervlug, daarbij kalm en altijd onvermoeid, hij was nooit bang, had „gezicht op den bal" en speelde met een, voor zoo'n jongen voetballer, zeldzaam overleg. Eddy was een links-binnen, waar je altijd op aan kon; hij trapte den eenen dag natuurlijk beter dan den anderen, maar slecht was hij nooit. Nu Eddy met andere jongens speelde, leerde hij al heel spoedig verschillende finesses van het spel. De school was nauwelijks om drie uur uit, of Eddy zat al op zijn fiets en trapte naar het A. F. C.-terrein, om met de jongens van het vierde en vijfde zich te oefenen in „goal-schieten" en „koppen". Van Blackwick, hun Engelschen trainer, leerde hij een bal, die hem werd toegespeeld, in eens in zijn vaart meenemen, langs den grond spelen, de bal rechts van den tegenstander trappen en tegelijk links langs hem heen glijden en allerlei andere trucjes meer. Blackwick en Eddy waren de beste maatjes. Eddy kon nooit lang genoeg naar zijn zin met den Engelschen trainer over voetballen boomen, en daar Blackwick even ver in het Hollandsch was als Eddy in het Engelsch, spraken zij doorgaans in een taaltje, dat alleen maar voor ingewijden te verstaan was. Zoo werd Eddy geleidelijk van een zeer bruikbaren, een heel goede voorwaarts, en zelfs Piet Flier en Hein van Drumpt begonnen te begrijpen, dat Eddy Loomans nooit meer met hen in het zevende of achtste zou meespelen. Op de verschillende matches van den stedelijken Voetbalbond had Eddy — in combinatie met zijn vleugelman Cosijn — zijn elftal al heel wat puntjes bezorgd, en het vijfde had het dan ook voornamelijk aan zijn linkerwing te danken, dat het aan het einde van het seizoen in zijn afdeeling nog ongeslagen was. Voor de jongens van het zevende, het achtste en het negende was Eddy de favoriet. Nadat hij in de match tegen Ego III vijf van de zeven goals had gemaakt, werd hij door zijn kornuiten algemeen de „goalgetter van het vijfde" genoemd. Het vijfde speelde nooit een wedstrijd, of er stonden een veertigtal jeugdige A. F. C.-supporters langs de lijntjes, die den kleinen goalgetter en den „terriër" — zooals ze Cosijn noemden — aanvuurden en toejuichten. En bij elke match vonden zij hem puik, enorm of schitterend! Ja, de linkervleugel van het vijfde was bij de jongens 282 283 bijna even populair als de beroemde linkerwing van het eerste en er was dan ook niemand, die er niet van overtuigd was, dat de goalgetter en de terriër het volgende jaar in het vierde zouden spelen. En Kees, die van allen het meeste vertrouwen had in Eddy's spel, beweerde zelfs, dat Eddy nu al stukken beter was dan Joosten, de links-binnen van het vierde. Voordat het seizoen nog ten einde was, verloor Eddy echter zijn trouwen partner. Roorda, de links-buiten van het vierde, was naar Arnhem verhuisd, en Cosijn nam onmiddellijk de opengevallen plaats in het hooger elftal in. Voor het vijfde was dit een gevoelige slag, want Eddy en Cosijn begrepen elkaar altijd volkomen. De goalgetter miste den terriër, maar ook de terriër miste zijn vluggen goalgetter, en Cosijn vertelde dan ook aan ieder, die het hooren wilde, dat hij met Loomans veel beter kon opschieten dan met den „sloomen" Joosten. Maar voor dit seizoen waren de twee linkervleugelspelers van elkander gescheiden en zij zouden dus tot September moeten wachten, voordat ze misschien weer naast elkander zouden spelen. Het voetbalseizoen was zoo goed als geëindigd en de competitie-wedstrijden waren afgeloopen. Tot kampioen had A. F. C. het niet kunnen brengen, maar Eddy, Kees en al de vrinden hoopten nu nog op den „beker", waarvan de eindwedstrijd Zondag in Den Haag zou worden gespeeld. Maar niet alleen voor het eerste elftal, dat in de finale van den bekerwedstrijden de kleuren van de club moest hoog houden, doch ook voor het derde 284 Was die laatste Zondag in Mei een belangrijke dag. Dan immers zouden A. F. C. III en Vitesse III op het A. F. C.-veld tegen elkander spelen om het eerste klasse kampioenschap van den stedelijken Voetbalbond. Beide clubs hadden evenveel punten en van dezen uitslag hing het dus af, of Vitesse dan wel A. F. C. de zilveren kampioensmedaille zou verdienen, welke door Het Dagblad elk jaar werd uitgeloofd. De A. F. C.-ers hoopten op den kampioenstitel, maar toch... zij vreesden met gerechte vreeze. Het derde was in de laatste dagen leelijk gehavend; Jan Scheuer, de half-back, kon door een ernstig knieongeval niet meespelen, Meier, de keeper, zat in Engeland en Kroone, de links-buiten lag met influenza in zijn bed, zoodat het elftal met drie invallers zou moeten uitkomen. Onder deze invallers behoorde ook Cosijn, die het eigenlijk maar 'n half plezier vond, om op zoo'n gewichtigen dag met het derde te moeten meespelen. In gewone omstandigheden zou hij het natuurlijk reuzen-fijn hebben gevonden, maar bij zoo'n belangrijken wedstrijd, nu het ging om het kampioenschap, hadden ze hem voor zijn part gerust kunnen passeeren. Als hij niet voldeed, dan zou hij voorloopig natuurlijk naar het derde kunnen fluiten. Nee, Cosijn had maar liever gezien, dat ze Joosten of Greve hadden gevraagd. Als de kleine goalgetter nou nog zijn vleugelman kon zijn, dan was het wat anders! Loomans en hij kenden elkaar; hij wist precies, wat hij aan Eddy had. Zij hadden zóó lang samen gespeeld, dat ze alle trucjes van mekaar snapten. Maar met zoo'n vreemde, met Roosen, die altijd solo wou spelen, had hij er niet veel vertrouwen in. Enfin, je kon niet voor de eer bedanken en Cosijn moest dus wel dien Zondag de plaats van Kroone innemen. 285 Er was voor den wedstrijd om het stedelijk kampioenschap ditmaal een groote belangstelling. Alle A. F. G-ers die niet als supporters met Mannus Pinke naar Den Haag waren getrokken, zaten op de tribune, en langs de lijntjes stonden A. F. C.-ers en Vitessers mannetje naast mannetje, alsof het een match van het eerste inplaats het derde gold. Eddy, Kees, Henk, Bram Heesink, Tony Hespers en alle bekende makkers waren natuurlijk tegenwoordig. Zij zaten achter de goal, waar je — volgens Kees — het beste overzicht over het terrein had. Beide elftallen waren al op het veld, maar er werd nog gewacht op Immink, den scheidsrechter, die met een lid van de elftalcommissie bij de tribune stond te praten. „Hè, ik wou, dat ze nou maar begonnen!" zei Eddy, die erg verlangend was, om Cosijn, zijn ouden partner, in het derde te zien spelen. Ah! eindelijk, hoor, daar zal je 't hebben! .De scheidsrechter is klaar. Op de tribune zat Kitty tusschen Loukie en Greet van Dieren, maar vandaag had Eddy alleen maar oog voor Cosijn. Hoe zou de terriër nou spelen, in het derde, tegen Vitesse III? Eddy was zoo zenuwachtig, alsof hij daar zelf op dat groote veld naast Roosen stond. De match begon en het was onmiddellijk te zien, dat de Vitessers de sterksten waren. Zij zwermden bijna voortdurend om het A. F. G-doel heen, en Kaak, de keeper, moest dadelijk in het begin al 'n paar gevaarlijke ballen wegwerken. „O jé, 't gaat mis, hoor!" zei Kees. Nee hij had het al in de gaten, de kampioens-medaille ging hun neus vandaag voorbij. „Kijk me nou dat gemodder es an!" riep Heesink. 286 ,?Er is heelemaal geen samenspel in die voorhoede! Ze spelen allemaal maar op zichzelf!" Eddy moest het toegeven: het ieek op niks» Die Roosen speelde, alsof er geen Cosijn naast hem stond, alsof hij 't alles alleen wou doen. Zoo konden ze wel naar huis gaan! Nee, dan waren de Vitessers beter. Verdraaid, wat bracht die voorhoede den bal mooi op! Gelukkig, dat Kaak vandaag zoo goed was, anders hadden de Vitessers der al 'n paar gemaakt. „Zeg, Ed!" riep Henk, „de terriër valt me niet mee!" Maar Eddy nam onmiddellijk de partij van zijn sportbroeder op. „Wat kan de terriër nou doen, als Roosen altijd den bal maar bij zich houdt?" zei Eddy. „Zie je, daar heb je 't weer! Waarom centert ie nou niet?" Nee, Eddy had gelijk, wat was dat nou voor spelen? Roosen had twee Vitessers voor zich en de terriër stond heelemaal ongedekt; 'n korte „pass" naar Cosijn en de bal was immers vrij. „Zie je, daar heb je 't al!" riep Eddy, toen een Vitesser Roosen den bal afhandig maakte en er mee van door ging. „Hij heeft 'em veel te lang gehouden. Je zult zien, dat wordt 'n goal!" En het wérd 'n goal! De blokken aan den scoringpaal gingen naar boven en wezen aan: Wm$ Vitesse i A. F. C. o O, o, wat was het zonde en jammer, dat er geen ander naast den terriër stond. Dan zou het wel anders loopen. Kijk, daar pingelde Roosen al 'weer. Eddy kon het niet langer aanzien en schreeuwde: „Naar Cosijn, Roosen!" 287 Och, die kerel bedierf alles met z'n alleen willen spelen! Eddy werd woedend. Was dat nou 'n samenspel? „Was jij maar links-binnen, Ed!" riep Kees, vast overtuigd, dat het dan beter zou gaan. „Och, dat niet!" zei Eddy, ofschoon hij toch ging gelooven, dat hij het allicht beter zou doen dan die Roosen. Nee maar, wat speelde A. F. C. slecht! Kijk, daar ging weer 'n Vitesser met den bal er van door. „Dat wordt er weer een, let er eens op, dat wordt er weer één!" schreeuwde Henk. Nou, dat was ook 'n gelukkie! Juist tegen de bovenlat, anders had-ie gezeten. Ze hadden wel pech, de Vitessers! Bijna 40 minuten was er al gespeeld en nog altijd wees de telegraaf £ aan. De goalpalen waren A. F. C. vandaag wel goed gezind. Pang!... daar vloog ie weer tegen de lat! „Nou, da's 'n bof!" riep Kees. Hè, wat was dat? Waarom werd er gestopt? O, Roosen lag tegen de vlakte. „Wat zou hij hebben?" vroeg Tony Hespers. „Zeker kramp in z'n kuit!" meende Eddy. Dat kwam zoo vaak voor; dat was njks bizonders. Nee, het scheen toch erger te wezen; bijna alle A. F. C.-ers kwamen er bij te pas. „Wat trekt-ie 'n leelijke snoet!" zei Bram. „Nee, hoor, 't is mis met 'em!" zei Kees. Je zag het duidelijk: er was iets met Roosen gebeurd. „Zie je, daar heb je 't al... ze tillen hem op! Hij moet het veld af!" riep Tony. De terriër stond dicht bij Eddy en zijn vrinden. „Vraag es, wat er is!" zei Tony. Eddy zette zijn hand voor den mond en schreeuwde: 288 „Cosijn! Cosijn!" De temer kwam al naar hen toe. „Wat is er met Roosen?" riep Eddy. „Z'n voet verstuikt!" antwoordde de terriër. „Kan hij niet meer meespelen?" „Hij kan niet meer staan!" riep Cosijn. Nou, dan was A. F. C. heelemaal gepiept. Met tien man doorspelen en één goal achter .. . nee, dat werd huilen! „Hè, wat verduveld jammer!" bromde Bram. „Nou worden die lamme Vitessers natuurlijk kampioen!" Ja, dat was vast en zeker! De Vitessers kregen de medaille. „Enfin!" zei Kees, die al weer 'n lichtpuntje zag, „als wij den beker maar halen!" De match begon opnieuw. O, nee, schei maar uit, nou zijn ze heelemaal hun hoofd kwijt. Harrejennig! wat vliegen die twee daar tegen mekaar! Hè?... daar ligt er al weer een tegen de vlakte, O. .. nou is het 'n Vitesser. „Wie is het?" vraagt Kees. „Van Dorsen?" Ja, waarachtig, het is de spil van Vitesse. Wat?. . . Dragen ze dien ook al weg? ^ „Nou, da's 'n wedstrijd met ongelukken!" zegt Eddy. ,,'k Ben blij, dat m'n vader vandaag niet op het veld is." „Zouën ze geen invallers nemen?" vraagt Kees. Nee, ze spelen door; de bal is al weer aan het rollen. ,,'t Is bijna rust!" zegt Bram. Bram heeft gelijk... de scheidsrechter kijkt reeds op z'n klok. O, o, zou A. F. C. nog gelijk maken, t Lijkt er waarachtig wel op.. . Hèèèè, wat jammer, corner! De corner wordt achter getrapt, de scheidsrechter fluit... 't is rust! 289 Eddy en Henk zijn al opgesprongen. Ziezoo, nu gauw naar de tribune, 'n praatje maken met Kitty en Loukie en dan straks na de rust weer achter de goal. ^ Maar eerst moest Eddy nog even naar Cosijn. Eddy wilde toch weten, hoe de terriër het spelen met het derde was bevallen. „Zeg, Cosijn, hoe is 't?" riep Eddy. „Och, beroerd!" antwoordde de terriër. „Dat was geen spelen met dien Roosen! Die kerel gaf den bal nooit over. 'k Wou, dat jij maar naast mij hadt gestaan \* Toen keek hij om, of er niemand naast hem stond en vroeg zacht: „Heb ik erg gemodderd, Loomans?" „Wel nee," zei Eddy vol overtuiging. „Jij was goed, maar je kan ze toch niet alleen maken!" „Nee, dan hebben we 't samen wel anders gedaan, hè?" lachte de terriër. „Nou, besjour, 't zal straks ook wel weer misère wezen!" en hij ging naar de kleedkamer om zich 'n beetje te verfrisschen. Eddy stevende op de tribune af, om z'n praatje met Kitty te maken. Henk zat al bij de drie meisjes. „Wat gaat het slecht, hè, Ed?" zei Kitty en zij trok zoo'n bezorgd gezichtje, alsof alles reeds verloren was. „Och, 't is heelemaal mis! Is dat ook spelen!" bromde Eddy. Enfin, 't was niet anders. Toch leuk, om nu even met Kitty te praten. Zoo met z'n meisje over voetballen boomen, vond Eddy altijd 'n heerlijkheid en hij legde haar uitvoerig uit, waarom de terriër goed en Roosen slecht had gespeeld. „Eddy! Eddy!" hoorde hij op eens Kees roepen. „Ja, ja, ik kom wel!" bromde Eddy, maar hij dacht er niet aan, om nu al terug te gaan. De A. F. C.-ers. I9 290 „Eddy!" schreeuwden nu wel vijf jongens tegelijk. „Hè, wat zaniken ze toch!" zei Eddy, 'n beetje nijdig, dat ze hem zoo stoorden. „Eddy! Eddy!" klonk het weer. „Ze zoeken je!" Wat was er nou toch? Hij zat hier pas. „Loomans! Loomans!" Eddy stond op. „Nou, ik kom dadelijk terug!" en tegelijk wipte hij over de banken naar beneden. Daar stonden Kees, Bram, Tony en Huib voor de kleedkamer hem al te wenken. „Wat is er an?" riep hij al van verre. „Ze zoeken je overal!" schreeuwde Kees. „Mij?..." Eddy begreep er niets van. „Waaromdat?" „Meneer Halekamp heeft naar je gevraagd. Hij is in de kleedkamer!" Mijnheer Halekamp, 't hd van de elftalcommissie? Wat moest diè van hem hebben? Keesje's gezicht glom. „Zeg, Ed, je zal 't zien!" riep hij opgewonden uit. „Jij moet invallen voor Roosen!" Hè?... 't Was toch niet waar! Nee dat kon niet! Verbeeld je dat ie vandaag ... Eddy voelde zijn beenen trillen. „Och, je bent niet wijs!" zei Eddy. „Nou, je zal 't zien! Vooruit dan, gauw!" riep Kees en hij duwde zijn vriend tegelijk de kleedkamer in. Daar stond de heer Halekamp met het heele derde om zich heen. „Zeg, Loomans!" zei hij dadelijk, „verkleedje als de weerlicht! Je moet invallen voor Roosen!" „Ik?" Het begon Eddy te duizelen. „Ja, vooruit, gauw! Jij hebt het langst met Cosijn 291 samen gespeeld. Jullie kennen mekaar. Maak maar wat voort!" Eddy had zijn jas al uitgegooid. Met het derde meespelen. .. hier op het groote veld ... op de match om de kampioensmedaille. .. voor al die menschen? Het was te veel om het zoo opeens te bevatten! Kees stak zijn hoofd om het hoekje van de deur, zag Eddy zijn blauwe A. F. C.-broek aantrekken. „Wel verdikkie, 't is zoo lui! Eddy speelt mee. Hoera!" schreeuwde Kees. Eddy was zoo zenuwachtig, dat hij den veter van zijn rechter voetbalschoen kapot trok. „Hier heb je 'n ander!" riep de terriër en gooide hem een nieuwen toe. Kees holde al naar de tribune om aan Henk en Kitty en aan Ems en Mies het groote nieuws te vertellen. „De Vitessers hebben om 'n invaller gevraagd!» vertelde de terriër, terwijl Eddy zijn veters vasthaakte. „Nou, dat vonden we natuurlijk best, als wij er dan ook één konden nemen," en toen zacht: „Fijn, dat we samen spelen, Loomans. Ik speel met jou veel liever dan met dien sloomen Joosten!" Eddy was klaar. Nu zou hij straks van uit de kleedkamer op het groote veld komen voor de volle tribune, net als anders Mannus, Jacques, Dolf Hovy, Ben Terhey en al die bekende grootheden. Eddy voelde zijn hart bonzen. Moest hij nu straks met al die jongens van het derde? ... Wat zou Kitty wel zeggen, als zij hem op eens zag verschijnen in zijn witte trui en zijn blauwe broek! Die zou niet weten, hoe zij 't had. „Klaar? Nou vooruit, dan gaan we!" zeilmmink, de scheidsrechter. „Houd je maar taai, Loomans!" 292 Houd je maar taai! Ja, dat mocht Immink wel zeggen. Eddy was zoo bleek als 'n doek. Hij zag ze daar allemaal de kleedkamer uitgaan, al die jongens van het derde: Van Zanten, Kievits, Van Garderen, Lanenberg, Perelaer... Even haalde hij diep adem, toen stapte hij naar buiten, en, 'n beetje verlegen, sjouwde hij achter de tien A. F. G-ers aan. Daar lag het veld, daar stond de tribune, daar zaten, de menschen! Eddy durfde bijna niet opkijken. O jé ... hij zou nooit kunnen spelen, hij was zoo zenuwachtig als wat! Hij was nu al nat van het transpireeren, zóó had hij zich gehaast. Eddy verscheen voor de tribune; hij hoorde, dat de menschen lachten. Zouden ze hém uitlachen, omdat ie zoo klein was? Wat was dat? Applaudisseerden ze? Was dat voor hem? Ja, waarachtig! „Hup, Eddy!" hoorde hij bij de goal schreeuwen. Het was de stem van Kees. Eddy wou, dat hij maar veilig thuis zat; 't werd hem al te benauwd. Hij keek pal naar den grond. Maar opeens zag hij Cosijn naast zich. „Nou, Loomans, 'k ben blij, dat we weer samen spelen!" Eddy haalde weer adem. De terriër stond naast hem. .. wel, dan was alles goed! En toen hij daar op den linkervleugel stond, op z'n oude plaatsje, naast den terriër, toen was het, of al zijn angst van hem werd weggenomen. De kleine goalgetter had zijn kalmte terug; ze konden voor zijn part beginnen. De scheidsrechter floot... De bal was aan het rollen. 293 De kleine goalgetter was onmiddellijk bij het heele publiek populair: zoo'n jongen voetballer hadden ze nog nooit op het veld gezien. De menschen op de tribune hadden dadelijk plezier in dien kittigen, vluggen links-binnen. „Kijk die jongen eens razend vlug wezen!" „Wat drijft-ie handig! En wat speelt-ie aardig met z'n vleugelman samen! „Nee, maar da's 'n lust om te zien, zooals die twee jongens elkaar begrijpen!" „Dat is 'n wing, die er wezen mag!" Zoo hoorde je aan alle kanten op de tribune spreken. „Wie is dat ventje?" „Hoe heet die jongen?" vroegen de menschen elkaar. „Loomans!... Eddy Loomans!" ging het langs de rijen. „Let er eens op, wat ik je zeg," zei een ouwe heer achter Kitty tegen zijn buurman, „die jongen wordt later nog es 'n beroemd voetballer! Tsjongejonge, wat speelt die kriel aardig!" „Zeg, Kitty, hoor je dat?" fluisterde Greet. Kitty knikte lachend; zij zat met stralende oogen naar Eddy te kijken. „Echt, hè?" gichelde Loukie. „Hij moest eens weten, dat jij z'n meisje bent!" En ook bij het publiek langs de lijntjes was Eddy op staanden voet favoriet. Zelfs fanatieke Vitesse-supporters juichten den kleinen goalgetter toe. Ze hadden allemaal schik in dat lollige, vlugge jong. „Goed zoo, die kleine!" „Vooruit, Goliath!" „Hup, Sjors!" hoorde je telkens langs de lijntjes, als Eddy den bal te pakken had. 294 Maar boven alles uit klonk steeds de krijschende stem van Keesje Brummer. Kees was heelemaal wèg» Hy transpireerde nog harder dan Eddy; hij klapte en trapte maar en hij gilde zóó hard: „Hup, Eddy! Hup ff V ! Goed zoo> Eddy!" dat hij na twintig minuten er heelemaal schor van was. Maar Eddy zelf hoorde er bijna niets van; hij lette alleen maar op den bal en op den terriër. Al vijf en twintig minuten was er gespeeld en nog altijd wees de telegraaf Vitesse i A. F. C. o Zou A. F. C. toch moeten verhezen? Ze speelden nu aanmerkelijk beter dan voor de rust, maar tot doelpunten scheen het niet te mogen komen. Toen, na een half uur spelen, gebeurde het. Cosijn kreeg den bal, ging er mee van door. Eddy holde mee vooruit en daar ging het — vlug combineerend — op de goal af. Het was een lust om te zien, hoe de bal telkens, als het noodig was, van den eenen naar den anderen voet verhuisde. , «Verdraaid, wat spelen die twee jongens netjes l" nep enthousiast de oude heer achter Kitty en Louk; Kitty glom van trots en vreugde. Maar de Vitessers hadden het gevaar in de gaten; daar waren de twee backs vlak voor hen! Eddy keek vlug naar den terriër, toen naar de goal, nee... het zou niet gaan . .. Pang!. . . en met een handige center vloog de bal naar rechts, naar den midden-voor! Een reuzenkei van Van Zanten en .. . het was i — i! „Bravo! Bravo!" schreeuwde de oude heer achter Kitty „Hoera, Ed! Hup A. F. C.! Hoera!" gilden de jongens achter de goal. 295 „Goed zoo, die kleine Sjors!" schreeuwden ze langs de lijntjes. „Hè! Hè!" zuchtte Kees, toen de bal weer afgetrapt was. „Als ze nog 'n goal maken, dan heb ik heelemaal geen stem meer!" En ze maakten er nog één! Vlak voor het einde! En ook die tweede goal had A. F. C. aan zijn linkerwing te danken. Weer hadden de terriër en de goalgetter den bal samen opgebracht, weer keek Eddy naar rechts, naar den middenvoor, maar... Van Zanten was er niet. Daar rechts voor hem lag de goal, maar tusschen den keeper en den bal zag hij wel zes Vitessebeenen! Eddy zag Koppen, den back, op hem afvliegen, toen in eens... roetsj!... vlak door het eenige gaatje, dat Eddy nog open zag, vloog de bal. De keeper was er niet op verdacht en. .. „Hoera, Eddy! Hup A. F. C!" klonk al achter hem de stem van Keesje Brummer. Een donderend applaus klaterde langs de tribunes en langs de lijntjes. Het was, of alles Eddy voor zijn oogen ging draaien. Had hij die goal gemaakt? Was dat applaus voor hem? Het was alles zoo razend gauw gegaan! Hij zag nog al die roode broeken voor zich, dat kleine gaatje... „Hoera! Hoera!" schreeuwde nog steeds het pubhek. ,,'n Prachtig schot, Loomans!" zei Van Zanten en hij klopte den goalgetter op zijn schouder. Eddy lachte, keek onwillekeurig even op. Wat was dat? Stond daar niet Klaas Douma? Ja, waarachtig, hij stond te schreeuwen! Klaas schreeuwde!! Eddy zag het duidelijk. En Klaas applaudisseerde! Hoe was het mogelijk ? Klaas applaudisseerde, terwijl Vitesse verloren had. Klaas begreep het later zelf niet goed. Voor het 2g6 eerst van zyn leven was hij Vitesse ontrouw geworden, had hij A. F. C. in een match tegen zijn club, tegen zijn Vitesse, toegejuicht! Maar Eddy had ook zoo puik gespeeld en dat laatste schot was zoo'n reuzenkei geweest dat Klaas Douma in zijn opwinding heel Vitesse had vergeten. Weer lag de bal in het midden, weer trapte een Vitesser af toen klonk op eens een lange, schrille fluit. .. A. F. C. III was kampioen!! Op hetzelfde oogenblik holden Kees, Bram, Tony Huib en al de oud-Spartanen het veld op; ze renden naar Hddy toe en op eens schreeuwde Bram: „De lucht in, lui, de lucht in!" „Och, nee, toe nou, schei uit!" verweerde Eddy zich Hij vond het vervelend tegenover de lui van het derde. Maar of hij al tegenstribbelde en „toe nou, schei uit! nep, hij gmg de hoogte in en op de schouders van Kees en Henk werd Eddy over het veld naar de ideedkamer gedragen. „Bravo, Eddy!" Eddy keek op; op een bank stond Kitty, wuivend met haar zakdoekje. „Bravo, Eddy!" Toen dacht de goalgetter niet meer aan de jongens van het derde, niet meer aan het pubhek op de tribune aan de menschen achter de lijntjes, hij zag alleen maar Kitty en hij zwaaide uitgelaten van vreugde met beide armen in de lucht. Dit oogenbhk was de grootste triomf in Eddy Loomans voetballeven. DE A.F.C.-*ERS. „De lucht in, lui, de lucht in!" Blz. 296. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. de twee vrienden gehuldigd. — hup a. f. c. ! Het was voor A. F. C. een glorie-volle dag. Het derde elftal had de kampioensmedaille gewonnen, het eerste kwam dien middag met den beker uit Den Haag terug. Die overwinningen moesten gevierd worden; hierover waren alle A. F. C.-ers het eens en nog dienzelfden avond kwam het bestuur dan ook bijeen, om te beraadslagen, wat er moest gebeuren. Den volgenden middag zag Eddy naast zijn bord een brief liggen, met in den linker bovenhoek de initialen A. F. C. en met het hem bekende adres: Den WelEd. Heer Ed. Loomans Jr. Lid van A. F. C. Alhier. Zenuwachtig opende Eddy de enveloppe en hij las: Het bestuur van A. F. C. heeft de eer u uit te noodigen tot een gezellige bijeenkomst op heden avond in de bovenzaal van De Kroon, ter viering van de gisteren door ons behaalde overwinningen. Namens het bestuur, De Secretaris, B. Perelaer. Wel verdraaid, dat was eenig! Hij op 'n fuif van A. b. L. met alle lui van het eerste, het tweede en het derde! Nou werd hij dus door het bestuur niet meer als „jochie" beschouwd, maar zagen ze hem heelemaal voor „vol" aan. Zou Kees ook gevraagd zijn? Dat hoopte Eddy toch maar! Hij zou 't vervelend vinden, als hij er alleen naar toe moest, zonder z'n vrinden. Eddy liep dadelijk naar de telefoon, belde Kees op „Zeg, Kees," vroeg hij, „ben jij ook gevraagd op de fuif m de Kroon?" Nee, Kees had geen invitatie ontvangen en Henk ook met. Alleen de lui van de eerste vijf elftallen waren gevraagd. Hè jakki, dat vond Eddy nou zuur. Nee, dan ging ie ook niet, dan had hij er geen aardigheid m. „Ben je betoeterd?" riep Kees door de telefoon. „Jij mot er bij wezen. Jullie krijgt 'n medaille!" Nee, Eddy dacht er niet over; alleen ging hij niet. Maar waarom zou hij niet aan Mannus vragen, of Kees en Henk mee mochten komen? Eddy was al aan het zoeken in het telefoon-boekje. Pmke? Pinke?... n°. 2711. „Hallo, juffrouw ... 2711!" Eddy stond — 'n beetje zenuwachtig nu — met den hoorn aan zijn oor. Als Mannus het maar niet gek van m vond, dat ie hem opbelde. Och, wel nee, vooruit maar! „Hallo!... spreek ik met Mannus Pinke? Je spreekt met Eddy Loomans!" „Zoo, ben jij 't, goalgetter?" hoorde Eddy in zijn oor toeteren. Hè, hoe wist Mannus, dat de jongens hem „goalgetter" noemden? 298 299 „Ik maak je m'n compliment! Je hebt gister kranig gespeeld, heb ik gehoord!" Nee, maar wat moest Eddy daar nou op antwoorden ? „Nou volgend jaar in het derde, hoor, Loomans!" Eddy voelde, dat de hoorn tegen zijn oor trilde. De mededeeling van Mannus maakte hem zoo in de war, dat hij bijna zijn heele boodschap vergat. Maar toen de A. F. C.-captain hem vroeg, waarom hij hem had opgebeld, kwam Eddy met z'n verzoek. „Wel natuurlijk, neem jij maar mee, wie je wilt!" riep Mannus door de telefoon. Wel, dat was fijn, dan kon hij nog meer lui vragen. „Hoeveel mag ik er mee brengen?" vroeg Eddy. „Voor mijn part neem je d'er twintig mee! Nou, besjour!" en Mannus belde af. Ziezoo, nu wist Eddy wel, wie hij vragen zou. Nou werd het 'n lollige pan! En 's middags op school inviteerde hij alle oudSpartanen, tot Piet Flier en Hein van Drumpt incluis, om dien avond met hem mee te gaan naar de „gezellige bijeenkomst" in de Kroon. Keesje Brummer was in de wolken. Vanavond fuiven in de Kroon ter eere van z'n vriend Eddy Loomans, wel verdikkie, dat was 'n feest! Want dat het eerste den beker had gewonnen en dat het derde kampioen was geworden, vond Kees allemaal niets, vergeleken bij dat ééne groote, alles overtreffende feit: dat Eddy de winnende goal voor het derde had gemaakt. In de oogen van Keesje Brummer zou er dien avond dan ook maar één feestvarken zijn, namelijk: de goalgetter Eddy Loomans. 300 Kwart over acht waren alle oud-Spartanen in de Kroon; het was er reeds stampvol en er heerschte in het gezellige bovenzaaltje een opgewekte stemming bij de A. F. G-ers. S Op het tooneel zat het bestuur en aan groote tafels zaten de verschillende elftallen bij elkander. Op de tafel van het „eerste" stond de in Den Haag veroverde beker. „Hier, Loomans, hier!" riepen de lui van het vijfde, toen Eddy binnenkwam. „Nee, nee, de goalgetter hoort bij ons!" schreeuwde Van Zanten, de captain van het derde. Maar Eddy bleef liever bij zijn eigen clubje. Hij moest er niet veel van hebben, om bij al die oudere lui te zitten. Toen Van Delden en Van Zanten dat merkten, lieten zij den kleinen goalgetter met rust. Ook zij begrepen, dat het voor Eddy leuker was, oni bij zijn eigen kornuiten te zitten dan tusschen de jongens van het derde of het vijfde. Klokslag acht uur stond Plönius, de voorzitter, op. Hij trok zijn gezicht in een ofhcieele plooi, humde drie maal en riep heel plechtig: „Heeren!" „Hoera! Leve de voorzitter!" schreeuwden de lui van het eerste, die al heelemaal in de feeststemming waren. „Heeren!" begon Plönius weer. „Hoera! Leve A. F. G!" schreeuwde Ben Terhey, en onmiddellijk werd de kreet aan alle tafeltjes overgenomen. Boven alles uit klonk de krijschende stem van Keesje Brummer; schreeuwen kon Keesje als de beste. „Heeren, het A. F. C-lied!" riep Plönius. Toen stonden allen plotseling als één man op; Jan Stoop ging voor de piano zitten, Ben Terhey klom 30i er boven op — het was een oude rammelkast, dus het hinderde niemendal — en onder de fanatieke leiding van Ben zongen de A. F. G-ers het bekende clublied: Komt, clubgenooten, zingt te zamen Den lof van d'oude A. F. C. De club met zijn beroemde namen, „The good old" van den N. V. B. 't Blauwwit in topl 't Blauwwit in top! Hoog onze kleuren! Zij voerden d'overwinning mee. Na elke match — wat ook gebeure — Klink' trotsch en fier, 't: „Hup A. F. C!" Het duurde een heelen tijd, voordat de voorzitter weer aan het woord kon komen. „A. F. G-ers!" begon hij opnieuw. „Leve Pleun!" schreeuwde het eerste elftal weer. „Nee, toe nou, lui, houden jullie nou even je mond! Wees nou es 'n moment ernstig!" riep Plönius, en toen het eindelijk stil was, kon de voorzitter zijn feestrede afsteken. „Er zijn van die oogenblikken, waarop een mensch behoefte heeft, uiting te geven aan datgene, wat hem op het hart ligt!" „Bravo! Da's mooi gezeid!" riep Dolf Hovy. „Ssst! Stil, Dolf, hou nou je bakkes!" klonk het van alle tafeltjes. „Zoo'n oogenblik is thans voor mij aangebroken. Toen gisteren middag de blijde tijding binnenkwam, dat eindelijk na vele jaren, de beker weer in ons bezit was, voelden wij allen, dat wij die groote gebeurtenis niet onopgemerkt voorbij mochten laten gaan. Er was een drang bij alle A. F. G-ers om openlijk hulde te brengen aan ons kranig elftal, dat na maanden van 302 harden strijd weer nieuwe lauweren aan onze banier heeft weten te vlechten." „Waar haal je de woorden vandaan, Pleun?" riep Dolf Hovy. „Ssst! Ssst!» klonk het weer door de heele zaal. „Met rechtmatigen trots mogen wij, A. F. C.-ers, terugzien op de geschiedenis van onze club!" „En of!" schreeuwde Dolf. „Ssst! Ssst!" „Zoo lang er in ons land gevoetbald wordt, heeft de naam A. F. C. een grooten, een roemvollen klank gehad. Voor onze blauw-witte kleuren hebben mannen gestreden als van Daveren, Golst, Beding, Kroomelijn, Van Gert en zoo veel anderen, mannen, die nog steeds met eere in de voetbalwereld genoemd worden. Wij, A. F. G-ers, hebben een traditie op te houden. En daarom, lui, doet het mij zoo machtig veel genoegen, dat die beker, de bekende beker, daar weer voor mij staat!" „Hoera! Hoera! Leve de beker!" klonk het door de heele zaal. „En ik breng hulde, driewerf hulde, aan het kranige elftal, dat dezen beker na dagen-langen strijd opnieuw voor ons geliefd A. F. C. heeft weten te veroveren.» Weer 'n donderend hoera! „En wanneer ik hulde breng aan het eerste elftal, dan weet ik, dat er maar één enkele naam op u aller lippen zweeft !" - „Mannus! Mannus! Mannus!" klonk het plotseling m koor. & „Ik behoef den naam niet eens te noemen. Wij weten het immers allen, dat hij meer is dan aanvoerder, dat hij is de groote kracht, de ziel van A. F. C.! Dat de beker thans weer in ons midden is, dat danken wij 303 aan hem, aan Mannus in de allereerste plaats. Op, lui van A. F. C. en heft met mij nogmaals het clublied aan ter eere van onzen captain, van onzen beroemden international, van Mannus Pinke!" Jan Stoop zat reeds voor de piano en Ben Terhey wou er al weer bovenop klimmen, toen Dolf Hovy en Piet Suydestein den captain op hun schouder namen. „Vooruit, begin maar, Jan!" riep Dolf, en met Mannus op hun schouders gingen ze de zaal door, gevolgd doof alle A. F. G-ers en de oud-Spartanen in het opsluitend gelid. „Wat 'n lollige boel, he? Wat'n pan!" schreeuwde Kees. De dikke keeper amuseerde zich kostelijk, maar hij verlangde nog het meest naar het oogenblik, dat Eddy aan de beurt zou komen. Wat zou hij dan schreeuwen! Toen de rondegang geëindigd was en de laatste tonen van het clubhed waren weggestorven, ging Plönius door: „A. F. C. — ik zeide het reeds — is een club met tradities. Wij hebben een roemvol, een schitterend verleden! Dat wij ook op het heden trotsch mogen zijn, bewijst de beker, die daar voor ons staat. Aan onze jongere elftallen is de taak opgedragen om voor de toekomst te zorgen!" „O, nou zal je 't hebben!" fluisterde Kees Henk in het oor en hij ging er heelemaal voor zitten. „En daarom, lui, acht ik de overwinning, die het derde gisteren behaalde, bijna van even groote beteekenis als onze roemvolle zege in Den Haag. Dat A. F. G III Vitesse versloeg en daarmee den kampioenstitel voor onze club met dè daarbij behoorende medaille wist te veroveren, is voor mij het bewijs, dat wij niet bevreesd behoeven te zijn. Ik ben er van overtuigd, dat met zulke reserves de toekomst van A. F. C. verzekerd is, dat die toekomst even roemvol zal zijn, als haar verleden is geweest. En ik durf dit met des te meer vertrouwen zeggen, omdat die overwinning werd bevochten met behulp van den allerjongsten ban!" Kees kon zich niet langer stil houden en hij riep in eens: „Dat ben jij, Ed!" „Het is zeer zeker een merkwaardig en een verheugend feit tevens, dat A. F. C. III de winnende goal en dus den kampioenstitel aan — ik mag wel zeggen „'n ukkie" van 14 jaar te danken heeft I" „Leve de goalgetter!" riepen een paar lui van het derde en op eens klonk het langs alle tafeltjes: „Hoera! Leve 't ukkie! Leve Loomans!" „Vooruit, jongens!" riep Mannus tegen Kees en Henk, „met stoel en al de hoogte in!" En op hetzelfde oogenblik grepen Kees, Henk, Bram en Tony elk een poot van zijn stoel en langzaam rees Eddy in de hoogte, tot hij boven allen uitstak. Eddy zat daar met 'n hoofd als 'n rooie kool. Het was een heerlijk oogenblik, maar toch hoopte hij dat het niet al te lang zou duren. Je wist niet wat voor gezicht je moest trekken, als al die oudere lui zoo naar je keken, Jacques en Mannus, en Dolf en Ben! Ah, gelukkig, daar ging ie weer naar beneden, en Plönius ging door: „A. F. C.-ers! Laat het succes van gisteren voor ons allen een spoorslag zijn, om op dezen weg door te gaan. Blijf je oefenen, lui, blijf je inspannen, blijf streven naar het hoogste! Wij A. F. C.-ers, mogen niet rusten, voordat wij aan onze geliefde blauw-witte kleuren het kampioenschap van Nederland hebben bezorgd! Laat ons devies zijn en blijven: „Excelsior!" Leve A. F. C!" 304 305 „Hoera! Leve A. F. C.!" schreeuwden ze weer allen. Toen sprong Dolf Hovy op zijn stoel en zette het lied in: Da's mooi geweest, Da's mooi geweest, Da's drommels mooi geweest! en de heele zaal nam het onmiddellijk over. Nu de sluizen van welsprekendheid eenmaal waren geopend, volgde de eene toespraak na de andere. Mannus sloeg een korte, enthousiaste speech op den „Pleun", Jacques op „den man van de krant" Bob Perelaer, de captain van het tweede speechte op het derde en de captain van het derde op het tweede, de penningmeester toastte op den secretaris en de secretaris weer op den penningmeester, het was zoo'n getoast en gespeech, dat Kees er zelfs door aangestoken werd en onverwachts — na 'n kwartier lang in stille mijmering op zijn stoel te hebben gezeten — het woord vroeg. Hè, wat was dat? Kees Brummer speechen? Nee, nou zou je 't hebben! Alle oud Spartanen gingen er voor zitten. Kees stond met een hoog-roode kleur achter zijn stoel. Hij had 'n heele speech op Eddy in zijn hoofd, maar nu hij daar stond, vsas hij op eens alles glad vergeten. „Sssst! Stilte, lui! Kees Brummer heeft het woord!" riep Plönius. Kees kuchte eens. Wel verdraaid, hoe was 't nou ook weer? Hij kuchte voor de tweede maal en krabde zich even achter zijn oor. 'k Zal je wel helpen, Kees!" riep Dolf Hovy. „Heeren en Dames!" De A. F. C-ers. 20 3o6 Wel verdikkie, nou brachten ze hem heelemaal in de war. O, wacht, daar had hij 't weer, en Kees beee-n ï „Heeren!" . * „En Dames!" schreeuwde Dolf. Hè, die beroerde Hovy! .. . nou was ie 't weer kwijt. Kees begon opnieuw: „Heeren!" „Bravo, Kees, da's mooi gezeid!" riepen de lui van het tweede tegen hem. Op eens schoot Kees in den lach. Vooruit, wat kon 't hem schelen? „Ja, hoor, ik kan niet speechen!" zei hij, „ik ben 't vergeten, maar ik wou speechen op de goal van Eddy Loomans. Leve de goalgetter!" „Hoera! Leve de goalgetter!" schreeuwde de heele zaal, en Dolf Hovy begon weer te zingen, dat het „mooi, drommels mooi" was geweest. Na de korte en krachtige toespraak van Kees, stelde de voorzitter onder applaus voor, om de verdere speeches voor een volgende vergadering te bewaren. Jan Stoor* plaatste zich voor de piano, zette een „ragtime" in en een oogenblik later zong de heele zaal het lied: „On the Mississippi, dear old Mississippi!" in koor mee. Alleen de oud Spartanen hielden hun mond, omdat dat Engelsch hun te geleerd was. Maar toen even later het bekende hed: En A. F. C. gaat nooit verloren! werd aangeheven, haalden zij hun schade in en blèrde Kees boven allen uit. Daarna kwamen de voordrachten aan de beurt. Van Westen kweelde een aria uit de „Troubadour", Piet Suydestein zong z'n Speenhoff-liedjes en tokkelde erbij 307 op een guitaar en Dolf Hovy droeg zijn monoloog: „De komkommerneus van Janus Blanus!" voor. Het werd nou echt, wat je noemt 'n „pan" ! en de jongens dachten er nog niet over om naar huis te gaan, toen opeens dokter Walden binnentrad. „Zeg, Henk!" fluisterde Kees, „daar is je oom!" Henk verschoot van kleur. Nee maar, die zou hem toch niet komen halen! Die schande zou d'ie hem toch niet aandoen ! Nee, dat was niks voor z'n oom, om hem hier zoo'n modderfiguur te laten slaan. Wat was dat? De dokter ging regelrecht op den voorzitter af. Wat moest zijn oom van Plönius hebben ? Hij liet hem 'n stuk papier lezen! Er zou toch geen ongeluk gebeurd zijn? Nee, want hij lachte! „Da's je rapport!" gichelde Kees. Zij begrepen er niets van, en ook de jongens van de oudere elftallen keken 'n beetje verwonderd naar dien meneer, die daar hun gezellige bijeenkomst kwam verstoren. Wat moest die vreemde eend in de bijt? Doch opeens stond Plönius op. „Heeren! Ik neem nog es het woord!" riep hij. „Nee, nee, geen gespeech meer, zeg!" schreeuwde Dolf Hovy. „Dit zal m'n laatste wezen!" lachte Plönius. „Jawel, dat kennen we, dat zeg je altijd!" riep Piet Suydestein. „Ik heb belangrijk nieuws!" riep Plönius en opeens schreeuwde hij: „Extra-tijding!" Dat hielp; het werd opeens doodstil in de zaal. Het interesseerde de lui toch, wat die dokter aan Plönius te vertellen had gehad. „Wat zal er nou komen?" zei Kees, en hij ging opstaan, om beter te hooren. 3o8 „Lui! begon Plönius, „zoo even heb ik voorgesteld dat er met meer gespeecht zou worden, maar wanneer jullie straks hebt gehoord, waarom ik nog eenmaal het woord heb genomen, dan zullen jullie me dadelijk toegeven, dat ik voor dit bijzondere geval een uitzondering mocht maken. Ik krijg hier juist het bericht, dat één van ons, een A. F. C.-er, een groote onderscheiding te beurt is gevallen. . A* ,?'TTTC- \ heeft g^teren den beker veroverd, P; 111 heeft de kampioensmedaille gewonnen " even wachtte Plönius, toen riep hij met verheffing van stem: s „Aan den keeper van A. F. C. VI is heden door Hare Majesteit de Koningin de bronzen medaille toegekend voor het met levensgevaar redden van drenkelingen ! Alle A. F. C.-ers keerden zich op eens naar Keesje Brummer Kees begreep het niet goed! Wat vertelde Plönius daar? Wat was er met de Koningin? een bronzen medaille?... de keeper van het zesde?.. . Wat bliksikater, dat was hij toch! Wat moest dat allemaal? „Kees Brummer voor!" schreeuwde Plönius „Hoera! Kees! Hoera!" hoorde de dikke'keeper aan alle kanten roepen. Kees bleef onbewegelijk staan. „Toe, Kees, vooruit!" riep Eddy opgewonden, en hij gaf hem een por in zijn rug. Kees sukkelde langzaam naar het tooneel. Wat? daar stond mijnheer Loomans in de deur en daar stond z'n vader ook tegen hem te wuiven. Toen werd het hem opeens duidelijk: hij kreeg 'n medaille van de Koningin voor het redden van Eddy I Wel verdraaid, kreeg je voor zoo iets ook al 'n medaille? 39 Daar had Keesje nooit aan gedacht! En nu begreep hij ook, waarom die inspecteur van hem wilde weten, hoe lang hij Eddy boven water had gehouden. „Leve Kees Brummer!" schreeuwden ze van alle kanten. Kees klom het tooneel op. Toen nam dokter Walden het woord; hij zei: „Kees, ik weet, dat jij geen jongen van groote woorden bent en ik zal daarom geen lange speech tegen je houden. Maar ik moet toch even zeggen, dat het mij machtig veel pleizier doet, dat de Koningin jou die hooge onderscheiding heeft verleend. Het is een medaille, waar je trotsch op mag wezen. Draag ze met eere, jongen. Als één de reddingsmedaille heeft verdiend, dan ben jij het!" „Mijnheer Brummer!" riep hij tegen Keesje's vader, die in de deur erg zenuwachtig met z'n oogen stond te knippen. „Ik feliciteer je met je zoon!" Toen haalde dokter Walden uit een doosje een bronzen medaille te voorschijn. „Kunt u het Wilhelmus spelen, meneer?" vroeg hij Jan Stoop, die altijd nog voor de piano zat. Stoop knikte en zette het Wilhelmus in. Alle A. F. C.-ers stonden als één man op en zongen het al-oude volkslied mee. En terwijl de A. F. C.-ers het Wilhelmus zongen, gespte dokter Walden den keeper van het zesde de medaille op de borst. Keesje trilde op zijn beenen. Toen hij even opkeek, zag hij, dat zijn vader verdwenen was. De oude heer Brummer stond stiekum op zijn eentje achter de deur en snoot zijn neus; de emotie was hem te sterk geworden ... hij had het te kwaad. Het Wilhelmus was geëindigd en een luid hoera! weergalmde door de zaal. Boven op een stoel stond Eddy, zijn armen hoog in de lucht. Zooals Kees na de toespraak op Eddy het hardst had geschreeuwd, zoo schreeuwde nu Eddy boven allen zijn hoera! voor Keesje Brummer uit. En hiermede ben ik aan het eind van mijn verhaal. Moet ik nog zeggen, dat de profetie van Mannus Pinke uitkwam en Eddy een der steunpilaren van het eerste werd, dat hij later de oranje yersey droeg en met eere de kleuren van Nederland tegen de Engelschen en Belgen hielp verdedigen, dat Kitty Walden en Keesje Brummer . .. ? Maar neen, dat vertel ik misschien later wel eens, als het mij mocht blijken, dat mijn twee jeugdige A. F. G-ers vrienden en vriendinnen hebben gevonden, die zich voor hun verdere lotgevallen interesseeren. Haarlem, Januari—Maart 1914. einde. Eddy, zijn armen hoog in de lucht. Zooals Kees na de toespraak op Eddy het hardst had geschreeuwd, zoo schreeuwde nu Eddy boven allen zijn hoera! voor Keesje Brummer uit. 310 Bij den Uitgever van dit boek verscheen ook: JAN VAN BEEK door J. B. SCHUIL Met talrijke Humoristische teekeningen van JAN SLUYTERS tusschen den tekst. TWEEDE DRUK. Het Handelsblad: Kleurig en monter is dit kostschoolleven met zijn „geheime verbonden", dieventlaltjes", ontvluchtingen en andere avonturen verteld. De toon bewijst duidelijk, dat de schrijver schik had in de dingen, die hij beschreef en misschien nog wel eens naar eigen kostschooltijd terugverlangt De Nieuwe Courant: Wij zeggen het den uitgever in zijn prospectus na, dat dit een echt Jongensboek is, prettig en vol afwisseling. De schrijver J. B. Schuil is in de jongenswereld voortreffelijk thuis en weet op 'n prik wat dit wereldje boeien kan. Maar hij weet er ook een goede keuze uit te doen en zijn verhaal zoo in te kleeden, dat het ook opvoedend werkt, zonder den zedenmeester uit te hangen. Er worden in dit boek misschien wat veel ondeugende streken naverteld en gedeeltelijk gefantaseerd, maar die streken van Jan hebben vaak een sympathieken achtergrond en de uiterlijke ruwheid gaat gepaard met innerlijke fijngevoeligheid. Dit boek is vooral ook leerzaam voor ouders en opvoeders, die nier menigen wenk krijgen, hoe zoogenaamde ondeugende jongens op te voeden; hoe iemis van tact, ondoordachte bestraffing en ruwe behandeling vaak de oorzaken zijn van het verstikken van den edelsten aanleg. De grappen en dwaasheden, die door dit verhaal met kwistige hand zijn gestrooid, zijn meestal geestig geïllustreerd door Jan Sluyters. De Tijd: Een boek, onderhoudend en frisch geschreven, vol jongens- inzonderheid kostschooljongens-fantasie, vol echte, guitige, schelmsche jongensstreken en jeugdige ridderlijkheid, 't Is een leven van enkele jaren, doorleefd op kostschool met haar gewichtigheden, prettige en minder prettige weken, naar gelang de dag van vertrekken in de richting kostschool, huis, of omgekeerd, naar gelang de streepjes, zoovele takjes aan den boom der dagen, successievelijk in kruisjes veranderen, of een nieuw trimester begint. Jong Vaderland: Bijzonder mooi en prettig om te lezen is wel het nieuwste jongensboek, namelijk „Jan van Beek", door J. B. Schuil. Dat kan ik jelui aanbevelen, aan de jongens en aan de meisjes en aan de ouderen ook. B# den Uitgever van dit boek verscheen ook: DE KATJANGS door J. B. SCHUIL Geïllustreerd door O. GEERLING. De Avondpost: ~ De Telegraaf: M^r 'n w £ C ^JW,misschien in een hoek keilen- the poo? boy Boekenschouw: De Tijd: Het Vaderland: wacnten. En die verwachtmg wordt niet teleurgesteld. EenDkoi^tT °E* Hake 111 «et Haarlemsen Dagblad: minder £?' k* V°°r j°nfnS 8«*«ven is, maar zeker niet NIEUWE WERKEN VAN Dr. KA RL MAY, VERSCHENEN BIJ H. J. W. BECHT TE AMSTERDAM. Dr. Karl Mays Reisavonturen. Winnetou, Het Opperhoofd der Apachen. De Pelsjagers van den Rio Pecos. Het Geheim van den Witten Bison, of de Zoon van den Berenjager. De Llano Estacado. De Duivelskop in het Rotsgebergte. De Zonen der Mimbrenjo's. Old Shatterhand als Detective. De Schat in het Zilvermeer. De Petroleumkoning. De Zwarte Mustang. Het Testament van den Inca. Winnetou's Dood. Winnetou's Testament. Kara-Ben-Nemsi, De Held uit het Avondland. In Koerdistan. Van Bagdad naar Stamboel. In de Schuilhoeken van den Balkan. De Slavenkaravaan. Door het land der Skipetaren. De Kara-Nirwan-Khan in Albanië. Het oordeel der „Commissie Tan het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap" over eeltige werken van Dr. Earl May, luidt als volgt: De schrijver moet inderdaad veel weten van de streken, waarin zijn verhalen spelen, anders zou hij zoo niet kunnen vertellen, de jongens komen geheel onder de bekoring. De figuren zijn sympathiek, de jongens kunnen er ridderlijkheid, eerlijkheid en flinkheid van leeren. VAN H. EN A. BERTRAND VERSCHEEN OP DEZELFDE WIJZE UITGEGEVEN ALS DIT BOEK, OOK BIJ H. J. W. BECHT TE AMSTERDAM: VOOR KONING EN VADERLAND, EEN VERHAAL UIT DEN TIJD VAN KONING FREDERIK WILHELM I EN FREDERIK DEN GROOTEN DERDE DRUK. EINDELIJK GESNAPT, TWEEDE DRUK. EEN STRIJD OM DE SCHATTEN VAN ALVA. VAN SCHOOLJONGEN TOT KONING, 2* DRUK. GETROUW AAN DEN KONING, EEN VERHAAL UIT DE JAREN 1813-1815, TWEEDE DRUK. HET GEZONKEN GOUDSCHD?, 2* DRUK. DE RIDDERS VAN DE ROZENORDE, 2' DRUK. IN DIENST VAN DEN KROONPRINS, EEN VERHAAL UIT DEN FRANSCH-DUITSCHEN OORLOG. g^J^ÖONDER VAN DEN GROOTEN KEür! VORST, TWEEDE DRUK. DE GROOTE KONING EN ZIJN RECRUUT EEN VERHAAL UIT DEN TIJD VAN FREDERIK DEN GROOTEN, TWEEDE DRUK. DE GEHEIMZINNIGE JAPANNEES, 2« DRUK. LAMBERT HADEWART, EEN VERHAAL UIT DEN BLOEITIJD DER HANSE. BOVENGENOEMDE FRAAIE EN RIJK GEÏLLUSTREERDE BOEKWERKEN, WELKE TERECHT DOOR ALLE BLADEN ALS DE BESTE JONGENSBOEKEN ZIJN AANBEVOLEN, WORDEN JAARLIJKS BIJ DUIZENDEN EXEMPLAREN VERKOCHT MET DE WERKEN VAN Dr. KARL MAY ZIJN DE MOOISTE EN BESTE JONGENSBOEKEN „Wörishöffer's Reisavonturen". HIERVAN VERSCHEEN BIJ H. J. W. BECHT TE AMSTERDAM: ' ONNO VISSER, DE SMOKKELAARSZOON VAN NORDERNEY. DERDE DRUK. LIONEL FORSTBR, DE KLEURLING, EEN GESCHIEDENIS UIT DEN AMERIKAANSCHEN BURGEROORLOG. . TWEEDE DRUK. ROBERT DE SCHEEPSJONGEN, ZIJN REIZEN EN AVONTUREN. TWEEDE DRUK. DE VERRADER, EEN BOEIEND VERHAAL UIT DE FAR-WEST. TWEEDE DRUK. GERED, DOOLTOCHT VAN TWEE JONGE LICHTMATROZEN DOOR DE INDISCHE WONDERWERELD. 2e DRUK. DOOR WOUDEN EN WOESTIJNEN, REIZEN EN AVONTUREN VAN TWEE JONGENS DOOR SOEDAN, EGYPTE EN ARABLE. TWEEDE DRUK. DE DIAMANTEN VAN DEN PERUAAN, TOCHTEN DOOR BRAZILIË EN PERU. DE HAMMONIA, OF DE VAART IN DE STILLE ZUIDZEE. AAN LAND GESPOELD, TAFEREELEN UIT HET ZEEMANSLEVEN. TWEEDE DRUK. EEN WEDERZIEN IN AUSTRALIË. CALD70RNTÉ, TOCHTEN EN LOTGEVALLEN VAN LANDVERHUIZERS IN HET GOUDLAND. ONDER ZEEROOVERS, TOCHTEN, AVONTUREN EN GEVECHTEN IN DE ZUIDZEE EN LOTGEVALLEN VAN CHRISTENSLAVEN IN TRIPOLI. GERED UIT SIBERIË, LOTGEVALLEN VAN EEN VERBANNEN FAMILIE. GOED EN GOEDKOOP. Wilhelmina-Bibliotheek voor JONGENS en MEISJES. Elk boek prachtig geïUustreerd en gebonden in fraaien stempelband. In deze Bibliotheek verscheen tot op heden: Deel t E. DE PRESSENSÉ. GENOVEVA. Tweede druk. II. P. J. ANDRIESSEN. DE ERFENIS EENER MOEDER Vierde Druk. III. E. DE PRESSENSÉ. URSULA. Tweede druk. IV. A. HOME . . . .TOMenJACK,Avonturenvantwee ■^'■■:MiwLL > scholjongens. Tweede druk. V. E. DE PRESSENSÉ. ARME KLEINE. Tweede druk. VI. A. HOME .... DE SPION OP SCHOOL. Tweede druk. VII. E. DE PRESSENSÉ. WILGENHOF. Tweede druk VIII. A. HOME. . . .JAAP en BEN, Avonturen van twee Tv . schooljongens. Tweede druk. IX. A. HOME .... HET GEHEIM VAN EEN v a „™ SCHOOLJONGEN. Tweede druk. v^' f" 2SME • • • DICK EN ZIJN VRIENDEN. XI. A. HOME .... JACOB DE VONDELING. XII. A. HOME .... DOOR DIK EN DUN XIII. A. HOME .... JACOB RENSUM. XIV. A. HOME .... BRAVO, BOB! De Padvinder uit Canada. Tweede druk XV. S. ABRAMSZ ... WILSKRACHT. Tweede druk. ™JÏ4 WÜ£elmina-Bibliotheek overtreft in pracht van uitvoering alles wat tot nu toe in dat genre verscheeT De buitengewoon goed geslaagde bandteekening «reeft elk deel een cachet dat bijna geen ander kinderboek bezit BibUot£k^\Welverf0r8,fe uiterlök der WilhelminaBibhotheek heeft ten gevolge, dat den kinderen reeds vroeg" eerbied en zin voor het schoone wordt ingeprent, dat zii de wïarX V DeewXlm^rT,r ^leZnZ^eZ i * 6 mma'Bibllotheek 2eeft ^chts degelijke en eezonde lectuur, waarvan opvoedende kracht uitgaat en fle^n de eerste plaats echt-kinderlijk is. Niet alleen voor het uiterS is n?w'?h ' ,°°k MnJe iQnerlijke waarde is de meert» zorrbiteed kiSere^Sn1f,ia-Bibli0^eek kweekt uefde *a smaak bfonze Kinderen aan voor een mooi, goed boek. rcou^ . Van Schravendijk I Valkenboschkade 244 I Den Haag 1 -JÊ JLF. v. S c li r a v e n di j DE A F. C-ers PB A.F.C-'ERS. Als katten zoo vlug kropen alle jongens naar buiten. Blz. 54. DE AF.C-ers DOOR J. B. SCHUIL Schrijver van: „De Katjangs", „Jan van Beek" en „De Artapappa's" Geïllustreerd door O. Geerling VIERDE DRUK amsterdam H. J. W. BECHT BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN EERSTE HOOFDSTUK. RAPPORT-ELLENDE. Eddy Loomans stond met zijn rapport in de hand voor de H. B. S. Hij had het op school misschien al tien keer overgelezen, hij kende het van buiten, wist precies, waar de viertjes stonden, maar toch keek hij d'r nog eens in. Nee, hij moest het zelf bekennen, het was beroerd, allerberoerdst, het kon bijna niet erger. Daar stonden ze vlak onder elkander, die drie ellendige viertjes. Als je het rapport maar opensloeg, zag je ze dadelijk, ja, je zag eigenlijk niets anders dan die drie keurig daar neergepende, hatelijke cijfers. Met dat rapport moest hij nu straks thuis komen, moest hij voor zijn vader verschijnen. Hij wist al precies, wat er komen zou; als een vreeselijk visioen was het zooeven voor zijn oogen verrezen: een woedende vader, die de A. F. C.-kaart van zijn zoon verscheurt. En Eddy wist ook al, wat hij thuis te hooren zou krijgen; hij kende het immers bijna al van buiten. „Zie je wel, daar hebben we 't al!" zou zijn vader zeggen. „Heb ik het niet voorspeld? Daar heb je nou de gevolgen van dat vervloekte voetballen! Dat doet De A. F. C.-ers. 2 tegenwoordig maar niks anders dan achter zoo'n stommen bal aanloopen, maar werken ?... ho, maar! 't Moet nou maar eens uit wezen met dat idiote getrap tegen zoo'n stukje leer!" en dan zou gebeuren, wat Eddy zoo even — toen hij de drie viertjes voor het eerst ontdekte — in visioen had gezien. Ja, ja, Eddy kende zijn vader wel zoo'n beetje. De heer Loomans had een onoverwinnelijken afkeer van de edele voetbalsport en er kon dan ook niets, letterlijk niets gebeuren, of het „stukje leer" kreeg er de schuld van. Als Eddy brutaal was, dan leerde hij dat op het A. F. C.-veld, als Eddy iets vergeten had, dan kwam dat, omdat „Eddy alleen nog maar aan trappen dacht", als Eddy weinig zin aan werken had, dan moest-ie altijd hooren, dat hij niet lui was, als ie maar „achter 'n balletje kon loopen", wanneer hij 's avonds eens hardop geeuwde, dan had-ie natuurlijk te veel gevoetbald, ja, zelfs als hij slordig at, dan had die arme, onschuldige voetbal het altijd vast op zijn geweten. En Eddy had tot zijn groot verdriet in zijn korte leven ook al herhaaldelijk moeten ondervinden, dat de voetbal steeds het eenige wapen was, waarmee zijn vader strafte of dreigde. Andere vaders werkten nog wel eens met schaatsen, fietsen of partijtjes, — wonderbaarlijk, waar ze altijd zoo gauw die vreeselijke dreigementen vandaan halen! — maar de heer Loomans kende geen ander, geen beter strafmiddel dan „de bal!" Als Kees Brummer of Tony Hespers eens iets hadden uitgehaald, dan bleef het steeds 'n zekere verrassing, wat voor straf er zou volgen, of de fiets naar zolder zou verdwijnen, dan wel de schaatsen in gevaar verkeerden, maar Eddy Loomans wist altijd al bij voorbaat, wat hem te wachten stond. „La mort sans phrase!" zoo luidde onveranderlijk het vonnis over 3 Eddy, wat — 'n beetje vrij vertaald — door den heer Loomans werd overgezet in: „De voetbal, zonder verder geklets!" Kwam Eddy 's middags te laat aan tafel, dan was het „morgen niet voetballen!", had hij gevochten met Emmy, zijn oudere zusje, dan klonk het streng: „Woensdagmiddag niet naar A. F. C.!", kwam meneer Drooge, de buurman, met een opgestreken zeil bij den heer Loomans klagen, omdat zijn zoon — „diekwajongen!" — 'n steen bij hem door de ruiten had getrapt, dan verkeerde de Zaterdag leelijk in gevaar, was Eddy van school gestuurd en kwam hij met 'n briefje van den directeur thuis, dan mocht-ie Zondags niet naar de match en had hij een onvoldoende op zijn rapport, dan was het geheel en al mis en kon hij 'n heele week naar het A. F. C.-veld fluiten. Wat er nu vandaag zou gebeuren ? Eddy durfde zich er bijna niet in verdiepen. Als één viertje al met 'n week gestraft werd, wat zou er dan voor drie vieren wel opzitten? Verbeeld je, dat vader hem werkelijk de A. F. C.-kaart afnam, dat hij hem in stukken scheurde en... Brrr, het liep Eddy koud langs zijn rug. Den heelen winter niet meer naar A. F. C, het heele seizoen niet meer naar een match, niet meer achter een bal aan ... het was haast niet in te denken. Als een zwaard van Damocles had dat vreesehjk dreigement van vader altijd boven zijn hoofd gehangen. Eddy keek nog eens — voor de elfde maal — het rapport in. Ze stonden er nog, die drie vermaledijde viertjes. Nee, het was bijna zeker : het zwaard van Damocles zou vandaag omlaag vallen. Hij wachtte op Kees Brummer en Tony Hespers, zijn vrinden. Kees en Tony zaten in een parallelklas, 'hadden dus ook hun rapport gekregen. Zouden die ook zoo ongelukkig zijn, drie onvoldoendes? Kees 4 misschien wel — die behoorde niet tot de vlugsten — maar Tony zou d'er wel weer doorheen gezwijnd zijn. Tony voste haast nooit, hij had aan de studie 'n broertje dood, maar Tony bofte altijd. Den vorigen keer was hij er ook juist doorgerold; geen enkele vier. Nee, Eddy was er wel zeker van, hij zou natuurlijk weer 't slechtste „af zijn", zich op niemand kunnen beroepen, die nog gemeener rapport had dan hij. Daar ging de groote voordeur open; de parallelklas verscheen. Kees en Tony kwamen naar buiten; ze keken, alsof ze zóó naar de galg moesten. Eddy begreep dadelijk, dat het met de vrinden ook niet schitterend was. „Hoe is 't?" informeerde hij onmiddellijk belangstellend. „Zeven vieren en één drie!" zuchtte Kees. „Twee drieën en één vier!" bromde Tony. Wel verdraaid, dat viel Eddy mee. Maar hij zei het niet hardop, omdat hij wel begreep, dat dit voor de betrokkenen nou niet zoo prettig was om te hooren. „En jij? vroegen Tony en Kees tegelijk. „O, ook belabberd! drie vieren!" antwoordde Eddy. Het was op de gezichten van de twee vrinden heel goed te lezen, dat zij het anders hadden verwacht. „Da's nog mooi!" riep Kees uit. Het was duidelijk, de waardeering voor de rapporten verschilde, al naar den kant, van waar ze bekeken werden. „Laat me es kijken!" vroeg Eddy aan Kees; hij hoopte uit die 7 vieren en 1 drie nog wat troost te kunnen putten in zijn benarde omstandigheden. Ja waratje, daar stond het: rekenen 4, meetkunde 4, algebra, 4, dierkunde 4, het hield niet op met de vieren. Het brandde Eddy op de lippen om aan Kees te vragen, of hij het over mocht schrijven. Als zijn 5 vader dit zag, zou hij wel verteederd worden, zou hij Eddy's rapport misschien nog mooi vinden. Nou, mooi. . . mooi? ... dat was wel wat sterk, dat begreep hij zelf ook wel, maar toch, het zag er naast Kees' rapport toch vrij schappelijk uit. Kijk es an, hij had voor geschiedenis een 8 en voor aardrijkskunde een 7, en voor Fransch, Duitsch en Nederlandsch had hij toch een 5. Als hij dit vergeleek met Kees, dan was het gewoonweg schitterend! Tony had maar één 8, — voor gymnastiek — nou, daar gaf vader toch niets om. Nee, als vader Kees' rapport zag, dan zou 't wel losloopen, dan zou hij er misschien met één, hoogstens twee weken afkomen. Eddy waagde het. „Zeg, Kees, mag ik 't even van je overkalken?" „Waarom?" vroeg Kees, ofschoon hij 't heel goed begreep. „Nou, eh, nou eh. .. zoo maar!" ontweek Eddy. „Och, vooruit, ga je gang maar!" zei Kees, die de goedigheid in eigen persoon was. Kees wist, wat Eddy boven het hoofd hing en hij wou zijn vrind met genoegen helpen. Wat kon 't hem schelen, als ze hem voor 'n „stommerd" aanzagen! Hij wist immers toch wel, dat hij geen geleerde was. Eddy ging aan het schrijven: rekenen 4, meetkunde 4, algebra 4, bij elke vier zag hij het gezicht van zijn vader opklaren, tot het zelfs bij de drie even glom van voldoening. „Dank je!" zei Eddy en hij gaf Kees zijn rapport terug, „tot wederdienst bereid, hoor!" Op dat oogenblik kwam Joseph Planken uit de school. Josepie — zooals de jongens hem noemden — was nummer één van de klas; Josepie was de favoriet van de leeraren, maar Eddy en zijn kornuiten konden hem niet uitstaan, omdat hij nooit voor wou zeggen, 6 nooit aan iets meedeed en al begon te huilen, wanneer hij maar 'n sneeuwbal tegen zijn oog kreeg. Josepie's gezicht glom van trots en louter vreugde, en Tony, Kees en Eddy begrepen onmiddellijk, dat het bij Josepie weer puik in orde was. „Laat es kijken, Josepie!" riep Tony. Planken Het zijn rapport zien; het duizelde de drie vrinden voor oogen: niets dan achten en zevens. „Mooi, daar kan je 't mee doen!" zei Eddy; zijn hoop op de goedertierenheid van zijn vader kreeg een geweldigen schok. „Willen we ruilen?" vroeg Kees, en Josepie lachte. De jongens besloten onmiddellijk naar huis te gaan en geen enkel rapport meer in te zien. Als trouwe vrienden in den nood gingen zij daar met hun drieën, Eddy, Tony en Kees. Zij waren het er roerend over eens, dat het 'n flauwe streek was van den directeur om op Woensdagmiddag rapporten uit te geven. „Och, dat doen ze alleen om je te pesten!" meende Kees. „Natuurlijk, dan heb je dadelijk je straf te pakken!" zuchtte Eddy. Het trof vandaag dan ook al bijzonder slecht; juist vanmiddag zouden ze matchen, het achtste elftal van A. F. C. tegen het vierde van „De Leeren Kogel". En nu kwam er natuurlijk niets van; Eddy zou — dat sprak van zelf — niet mee mogen doen, en Tony en Kees waren er vandaag ook niet geheel zeker van: zeven vieren en één drie, twee drieën en een vier, nee, dat liep misschien niet goed af. Ofschoon, Kees wist het nog zoo zeker niet; hij dacht wel, dat zijn fiets het zou moeten ontgelden en Tony had hoop, dat ie Zaterdagavond niet naar die dansfuif mocht bij Jan van Rheenen. Alleen Eddy wist het zeker; bij vader 7 was het immers: „de voetbal, zonder verder geklets!" „Nou, besjour!" zuchtte hij bij het afscheidnemen, vast overtuigd, dat Kees en Tony wel weer zouden mogen spelen, „houd jullie maar taai vanmiddag! Geef ze maar goed op hun gezicht!" en hij slenterde op zijn eentje door, in angstige spanning, wat zijn lot zou zijn. Zoolang de twee broeders in den nood met hun vieren en drieën nog naast hem liepen, had hij nog 'n pietsje hoop gehad, maar nu hij daar alleen sukkelde, met niets dan zijn rapport in zijn jas, verminderde die met eiken stap, dien hij deed. En toen hij voor het ouderlijk huis stond, werd het hem droef te moede. „Hè, hè!" zuchtte Eddy, toen hij aanbelde. „Wat zie jij d'r uit! O jé, is het mis?" vroeg Griet, de keukenmeid, zoodra zij zijn beteuterd gezicht zag. „Ja," bromde Eddy, „'t zal wel... 'n smerig rapport!" „Oei!" zei Griet, niet erg bemoedigend, „daar zal wat opzitten!" Eddy was er ook van overtuigd; het laatste sprankje hoop verdween. „Nou, 't is niet anders!" zuchtte hij en hij slenterde de gang door. Bij de deur van de huiskamer bleef hij nog even staan; hij haalde zijn rapport te voorschijn; zou hij 't maar dadelijk laten zien, of... Och, wel nee, 't was altijd nog tijd genoeg! Hij stopte het weer in zijn zak en trad binnen. „Dag!" Eddy zei het zoo onverschillig mogelijk. Toen opeens, flitste het bliksemssnel door zijn hoofd: als vader er eens niet naar vroeg, dan kon hij 't best vanmiddag geven, om vier uur, na de match. Eddy voelde zijn hart bonzen. „Wat scheelt jou? O, ik zie het al, zeker je rapport ontvangen!" 8 Ai... het was al mis, vader had het al in de gaten. „Zoo, zoo, 't zal wel niet veel bijzonders wezen; anders had je 't al laten zien!" Ja, de heer Loomans kende zijn Pappenheimers. Langzaam verscheen het rapport uit den binnenzak. „Asjeblieft!" klonk het bijna onhoorbaar. Mijnheer Loomans zette zijn bril op en ontvouwde het rapport; Eddy trilde op zijn beenen en werd wit om zijn neus. „Een, twee... drie vieren... 't is mooi, 't is fraai, moet ik zeggen!" Eddy wou, dat er een wonder gebeurde, maar er gebeurde niets. Hij keek slachtofferlijk naar den grond. Zie je, daar had je 't al: vader zag niets dan -die drie vieren, die beroerde, akelige, ellendige vieren; de acht voor geschiedenis, de zeven voor aardrijkskunde, het was, of die niet bestonden, of er geen andere cijfers op het rapport stonden dan vieren. „Heb ik het je niet gezegd? Dat komt er nou van! Dat komt er nou van, als je den heelen dag niks anders doet dan achter zoo'n bal aanloopen! Dat denkt maar nergens meer aan dan aan trappen en nog eens trappen tegen zoo'n onnoozel stukje leer! Heb ik je niet honderd keer gezegd, dat het mis zou gaan? Maar nu heb ik er genoeg van, meer dan genoeg! 't Moet nu maar eens uit wezen! Geen voet zet je voorloopig meer op dat lamme A. F. C.-veld! Geef je kaart maar hier!" en de heer Loomans strekte zijn hand al uit om de kaart, die — zooals hij wist — Eddy dag en nacht bij zich droeg, in ontvangst te nemen. De tranen sprongen Eddy in de oogen. „Er is Zondag juist match tegen Vitesse!" zei hij zachtjes. ,,'t Kan mij niets schelen!" antwoordde de heer Loo- 9 mans, wien het totaal onverschillig was, tegen welke club A. F. C. moest spelen. „Ik had vanmiddag afgesproken met..." „Dan spelen ze maar zonder jou!" Eddy begreep, dat de zaak verloren was. O, wacht... het rapport van Kees! De 7 vieren en de drie van Kees konden hem alleen nog redden. Als vader dat zag, zou hij wel anders over zijn eigen jongen denken. „Ik ben lang niet de slechtste!" stak Eddy van wal. „Kees Brummer..." Eddy kon den zin niet eens voleindigen. „O, die heeft zeker nog slechter!" viel de heer Loomans Eddy in de rede. „Ja, pa," antwoordde de zoon, „die heeft 7 vieren en één drie..." „7 vieren en één drie? Da's mooi, moet ik zeggen. Natuurlijk, ook 'n jongen, die denheelen dag door voetbalt." Eddy zweeg; hij begreep, dat de bal verkeerd gesprongen was. „Ik zou liever eens kijken naar jongens als Joseph Planken!" Eddy bleef zwijgen. Toen kwam er hulp van een anderen kant; het was Emmy, die voor hem in de bres sprong. „Kom, pa, als Eddy nu voor dezen eenen keer belooft..." Maar ook deze steun gaf niets, want de heer Loomans zei kalm: „Nee, nee, niets voor dezen eenen keer! Kom, Eddy, waar is je kaart?" Eddy begreep, dat er niets meer te redden viel. Langzaam ging zijn hand naar zijn binnenzak; de verfrommelde en beduimelde vuil-gele kaart verscheen. Zonder een woord te zeggen overhandigde hij het kostbare, dierbare stuk. IO „'t Zal van je zelf afhangen, Eddy, of je hem gauw terug krijgt!" zei de heer Loomans en de A. F. Ckaart verdween. De tranen sprongen Eddy in de oogen; hij plantte zijn boventanden 'in zijn onderlip en beet en beet om maar niet in huilen uit te barsten. Nu hij de straf toch kreeg, wilde hij voor zijn vader niet weten, hoe zeer hij 't zich aantrok; hij wilde zich goed houden. Aan tafel sprak Eddy geen woord; hij voelde zich bitter verongelijkt. Waarom had vader alleen maar naar de vieren gekeken en niets gezegd van de acht voor geschiedenis en de zeven voor aardrijkskunde ? Er waren er immers, die veel slechter hadden dan hij. Kon hij 't helpen, dat die lamme Josepie zoo'n goed rapport had? En hoe langer Eddy er over nadacht, hoe meer hij tot de overtuiging kwam, dat hij onrechtvaardig was behandeld. Niet alleen door zijn vader, maar ook door de leeraren! „De Fluit" — zoo noemden zij den leeraar in wiskunde — had hem best voldoende kunnen geven; hij had altijd zijn mondelinge beurten gekend en alleen één maal 'n vier voor zijn schriftelijke proef gehad. Dan had hij hem toch 'n vijf moeten geven! Maar natuurlijk, de Fluit had ook het land aan voetballers! Zou hij 't nog aan zijn vader zeggen, van den Fluit, dat ie... och wel nee, 't gaf immers toch niks! Zijn vader gaf den Fluit natuurlijk gelijk. Eddy at mokkend zijn boterhammen op en bleef zwijgen, totdat zijn vader naar het kantoor was gegaan. Toen, alleen met zijn moeder en Ems, barstte hij op eens uit: „Flauwe streek! kinderachtige streek!" „Eddy!" zei mevrouw Loomans op zacht-verwijtenden toon. „Nou, ik vind het ook niets aardig van pa!" viel Ems Eddy bij. Emmy was 'n beetje — of liever 'n beetje heel erg — verliefd op Jaap Blooker, den half-back van het derde elftal van A. F. C. en voelde dus veel voor het verdriet van den volgens haar zwaar verongelijkten broer. „Da's nou altijd zoo met pa. Het voetballen krijgt altijd de schuld!" De steun van Emmy maakte Eddy geheel overstuur; hij snikte het op eens uit en riep in diepe wanhoop uit: „Och, geen een jongen heeft zoo'n pa als ik!" „Dat mag je niet zeggen, Eddy!" vermaande zijn moeder nog eens. „Is het dan niet zoo!" vroeg Emmy. „Pa voelt alleen heel weinig voor voetballen, dat weten jullie wel!" betoogde mevrouw. „Dat is het juist!" riep Eddy. „Alle andere pa's gaan altijd mee naar de match, die zijn er trotsch op, als hun jongen voetbalt. Dan moest pa maar eens komen kijken op A. F. C.! Daar hebt u mijnheer Doijer, die reist altijd met Jan mee, als hij buiten de stad matchen moet, mijnheer Raatsman schreeuwt nog harder : „Hup A. F. C.! Hup A F. C.!" dan wij en mijnheer Suidestein gaat Zondagsavond altijd met Kees en Piet naar 't bureau van Het Dagblad om de uitslagen te lezen." „Jaap krijgt gewoonweg 'n standje thuis, als ze 't verloren hebben!" zei Emmy, die dit uit de beste bron wist. „Ziet u nou wel?" riep Eddy triomfantelijk uit. „Mijnheer Kroomelijn kon na den Holland-België wedstrijd in geen vier dagen 'n geluid geven, zóó had hij geschreeuwd!" vulde Emmy weer aan. „En pa doet, alsof 't een schande is, als je voetbalt! Dat komt, omdat pa er niets van weet, omdat ie..." 11 i: „Nou wil ik er niet meer over hooren, Eddy!" zei mevrouw Loomans streng. Eddy begreep, dat hij over dit onderwerp met zijn moeder niet meer spreken moest. Maar de straf zat hem toch te hoog om er geheel over te zwijgen. „Zegt u dan eens, wat ik moet doen, als ik geen lid meer ben van A. F. C. ?" vroeg hij, half huilend. „Dat zullen we nog wel eens zien!" ontweek mevrouw. „Ik kan toch niet op m'n dooie eentje gaan wandelen? Er is geen jongen, die 's middags niet op A. F. C. is." „Dan kun je eens met vader en mij uitgaan!" stelde mevrouw voor, maar dit viel bij Eddy al in heel slechte aarde, want hij zei dadelijk: „Dan lachen ze mij allemaal uit!" Doch op eens viel hem een lumineus idee in en hij zei dadelijk: „Ik wil wel, als ik met u mee mag naar A. F. C.!" Mevrouw Loomans begon te glimlachen. „Ik denk, dat daar voorloopig wel niet veel van komen zal!" zei ze en Eddy bleek het daar bij eenig nadenken mee eens, want hij zuchtte: „Nee, dat denk ik ook wel niet!" Langzaam slenterde Eddy de trap op, naar boven. Nu hij toch niet kon voetballen, bleef hij thuis, wilde hij niet uit. Stil ging hij zitten op zijn kamertje, bij het raam, en hij staarde — zijn handen onder zijn kin — naar buiten. In gedachten zag hij de jongens, Kees Brummer, Tony Hespers, Piet Flier, Hein van Drumpt en alle andere vrienden uit het „achtste" hollen achter den bal, den keeper van het „vierde" van De Leeren Kogel tegemoet. Zouden Kees Brummer en Tony Hespers ook niet mogen? Och, wel ja, natuurlijk wel. Die hadden geen pa's, zooals hij, die zijn jongen de A. F. C- 13 kaart afpakte en 't voetballen verbood. Mijnheer Brummen en mijnheer Hespers stelden er 'n eer in, als hun zoons goede voetballers werden, terwijl zijn vader... Eddy zuchtte diep. Hij was er tot in het diepst van zijn ziel van overtuigd, dat geen jongen ter wereld ongelukkiger lot had dan hij. TWEEDE HOOFDSTUK. VOETBAL VREUGDE EN VOETBALLEED. Eddy peinsde daar op zijn kamertje lang over al het onrechtvaardige op dit ondermaansche. Waarom moest hij nu juist een vader hebben, die niets, hoegenaamd niets voor voetballen voelde, ja, die er zelfs een onoverkomelijken hekel aan had? Hij dacht aan Kees Brummer, Tony Hespers, Hein van Drumpt en al die andere makkers, die voetballievende vaders hadden en hij voelde zich heel ongelukkig. Hoe kon hij zijn vrienden benijden, die thuis uitgelaten met hun vaders over voetballen konden spreken en die Zondags met hen naar de matches gingen. Verbeeld je dat zijn vader ooit eens met hem naar A. F. C. zou gaan! Zijn vader naar een voetbalmatch! Nog eerder zou Eddy met een rapport als van Josepie Planken thuis komen dan dat dat gebeurde! Ja, Eddy had het als voetballer, doch ook alleen in zijn kwaliteit als voetballer, met zijn vader niet erg getroffen. Maar ook papa Loomans had in dit opzicht fortuinlijker kunnen zijn. Want van alle jongens in de stad, was er misschien niet één, fanatieker en enthousiaster dan Eddy. Toen Eddy nog zoo'n ukkie van acht jaar was, 15 galoppeerde hij al achter een bal aan. Het was toen nog wel geen heusche voetbal, maar zoo'n rond, klein prulletje, dat zoo heerlijk veerde en — als je het tegen den grond mepte — zóó prachtig opsprong, dat je er fijn mee „headen" kon. Of anders, als het ding over de schutting was gevlogen en ze het na uren lang sobatten en zelfs na hardnekkig bellen niet terug konden krijgen, renden zij achter 'n ouden, afgekeurden tennisbal van Emmy of Mies Brummer aan, waarmee zij zoo lang speelden, tot die geheel aan stukken was geschopt En als zij heelemaal niets meer hadden, dan voetbalden zij nog; dan vonden zij altijd nog wel 'n mop turf of 'n stuk steenkool of 'n stronk van een bloemkool, waartegen zij trappen konden. Wanneer er niets te vinden was, waartegen geschopt kon worden, dan bonden zij hun zakdoeken bij elkander, maakten er een prop van en gingen „goal-schieten", net zoo lang, totdat er één riep: „Pas op, 'n smeris!" en zij er vandoor holden, hun zakdoeken als een trophee in de handen van den agent van politie latend. Mevrouw Loomans, mevrouw Brummer en alle andere ma's verloren op die manier heel wat neusdoeken. Wanneer pa Loomans dan aan zijn zoon vroeg, of hij zijn zakdoeken misschien opat, zweeg Eddy in duizend talen; voor geen geld van de wereld had hij willen bekennen, dat hij ze op straat „verschopt" had. Want Eddy had toen al de harde en bittere ervaring opgedaan, dat zijn vader een gezworen vijand van de edele voetbalsport was en bovenal niets van dat „beroerde getrap van die kwajongens op straat" moest hebben. „Je kunt tegenwoordig door die ellendige jongens niet eens meer veilig op straat loopen!" placht de heer Loomans dikwijls te zeggen. „Dat schopt en trapt maar tegen alles en dat denkt er niet aan om er even mee op te houden, als er oudere menschen langs komen. Je moet tegenwoordig als man van vijftig jaar heel beleefd met je hoed in je hand aan die lummels vragen, of je er door mag, anders krijg je 'n stuk turf of 'n steen tegen je gezicht!" Op een middag was de heer Loomans woedend thuis gekomen. „Nou loopt het toch de spuigaten uit!" had hij buiten zich zelve uitgeroepen. „Daar trappen die rekels van jongens vanmorgen eerst 'n stuk anthraciet door de ruiten van mijn kantoor en alsof dat nog niet genoeg was, krijg ik me daar vanmiddag in het Oranjepark 'n ouwen, smerigen, ingedeukten hoed tegen m'n wang! Maar dat moet nou maar eens uit wezen. Ik ga straks naar de politie; ik zal es aan den commissaris vragen, of ik daarvoor zoo veel belasting betaal, dat ik nieï eens meer veilig over de straat kan loopen!" Eddy was toen maar gauw met Pluto, zijn hond, gaan spelen en had den geheelen dag in doodsangst gezeten, omdat hij juist dien morgen bij de WiltonBrug in de handen was gevallen van Pietje Puk — een door de jeugd zeer gevreesd agent — op het oogenblik, dat hij een halven beetwortel in de goal van Kees Brummer had getrapt. Gelukkig bleef het bij den heer Loomans doorgaans bij dreigementen; maar het straatvoetballen van de lieve jeugd was en bleef de voornaamste oorzaak, waarom de vader van Eddy een der hardnekkigste en meest verwoede tegenstanders van de edele voetbalsport was. In het begin van zijn sportieve loopbaan moest Eddy echter wel met de straat genoegen nemen. Toen speelden zij in het Oranje-Park, op het Wilton-Plein, in de Wilhelmina-straat, kortom overal, waar het maar 'n 16 17 beetje ruim en breed was. Het ging in dien tijd nog wel niet volgens de regelen van het spel, maar zij trapten toch en zij geloofden, dat zij voetbalden. Zij riepen: „Vooruit, Jo, centere!" of „Toe Jaap, head hem er in! head hem er in!" alsof zij van de fijnste speltechniek op de hoogte waren. Al speelden zij ook wat minder fraai, zij schreeuwden des te harder. En niet te vergeten: het fluiten! Meestal waren zij spelers en scheidsrechters te gelijk en liepen er vijf of zes met signaalflUiten in hun mond achter den bal en floten, dat je er akelig van werd. Zij floten, als er een goal werd gemaakt, zij floten als er geen goal werd gemaakt, zij floten als de bal een weinig naar rechts of een tikje naar links vloog, zij floten ... och, zij floten eigenlijk altijd door, omdat zij 't zoo oer-deftig vonden. En het was vooral om dat schrille, afgrijselijke fluiten, dat de omwonenden van het Oranje-Park en het Wilton-Plein Eddy en zijn vrienden dagelijks naar de Mookerheide wenschten. Eddy speelde op straat tot op den dag, waarop hij met zijn vrienden zelf een club oprichtte. Dat was, toen Tony Hespers een voetbal had gekregen. Eddy herinnerde zich dat nog als den dag van gisteren. Nu lachten zij er dikwijls om, Tony, Kees en Eddy en de andere kornuiten, om dat kinderachtige gedoe en toch .. . wat hadden zij het in dien tijd „fijn en echt" gevonden. Wat was Eddy trotsch geweest op dien brief! Den Heer Eddy Loomans. L. S. Ondergeteekenden roepen u op tot een vergadering op Woensdag, den ioden Januari om 2 uur precies ten huize van den Heer Hespers Sr. in de bovenzaal van De A. F. c.-ers. 2 i8 Zijn WelEdelgeborene's pakhviis om een voetbalclub op te richten. Trouwe opkomst dringend verzocht. Het voorloopig Bestuur. Tony Hespers. Eddy Loomans. Kees Brummer. Zij hadden hem met behulp van een door Tony gevonden circulaire zelf in elkaar geflanst en Eddy had zich het waardevolle stuk persoonlijk over de post toegestuurd, omdat hij dit „tof vond tegenover Emmy en Griet en ook wel 'n beetje tegenover vader en moeder. Maar de opmerking van zijn tante Santje — die nog meer het land aan voetballen had dan zijn vader — dat hij zijn geld wel op beter manier kon gebruiken dan met aan zich zelf briefjes over de post te sturen en hij zeker nog eens arm zou sterven — het was nota bene maar drie cent geweest voor 'n postzegel en één cent voor 'n enveloppe en 'n velletje postpapier — had hem wel 'n beetje ontgoocheld, terwijl de vraag van Griet, wat L. S. beteekende, hem in razende verlegenheid had gebracht. Griet had toen zelf de oplossing gevonden en had gezegd, dat het wel „Lamme Schobbejakken" zou beduiden, waarop Eddy boos was geworden en mopperend weg was geloopen. Wat L. S. echter wèl beteekende, wist hij nog op den huidigen dag niet, maar dat was hem ook glad onverschilUg. 'n Feit was het immers, dat op dien dag na een vergadering van drie uren, waarop zij drie keer elkaar hadden uitgescholden en twee keer gevochten, de voetbalclub „De Spartaan" het levenslicht zag. En Eddy was vicepresident geworden; dat was zijn eerste groote succes in zijn later zoo roemvolle voetbalcarrière geweest. 19 Eigenlijk was het niet zoo heel veel bijzonders, dat hij een plaats in het bestuur had gekregen, want alle leden — elf in getal — zaten er in. Die bestuursregeling was de gevaarlijke klip geweest, waarop de Spartaan bijna gestrand was. Want er was natuurlijk geen enkele jongen, die niet vice-president, secretaris, penningmeester of commissaris van het materieel wilde worden. President en captain — dat sprak van zelf — werd Tony Hespers; aan hem behoorde de bal en dus ook de hoogste waardigheid. Maar met de andere baantjes was het moeilijker. Na heel wat geharrewar en gevecht was er een president en een vice-president, een secretaris en een vice-secretaris, een penningmeester en een vice-penningmeester, een commissaris van het materieel en een vice-commissaris van het materieel, benevens een commissaris van de elftalcommissie en twee vicecommissarissen van de elftalcommissie benoemd, een regeling, die den ouden heer Brummer — een eersten grappenmaker — deed opmerken, dat zij de club „De vieze Spartaan" hadden moeten noemen. O zeker, later, toen De Spartaan al lang ontbonden was en Eddy reeds jaren lid was van A. F. C. heeft hij zelf dikwijls hartelijk moeten lachen om al die vice-bestuursleden en die elftal-commissie van een club, welke slechts uit elf leden bestond, maar toch... op den dag van de oprichting voelden zij zich allen — van president tot vice-commissaris incluis — maar wat brani met den post van vertrouwen, hun in de vergadering met meerderheid van stemmen geschonken en zij sneden er thuis en op school dan ook danig over op. Eddy liep zijn heele familie af om zijn insigne van vice-president — een cent met een gat er in aan een blauw koord — te laten bewonderen; alleen tante Santje sloeg hij over van wege haar zure opmerking 20 over den postzegel van drie cent en haar voorspelling van zijn onaangenamen dood. Eddy lachte, toen hij dertien jaar was, om dien „goeien, ouwen tijd", maar toch... hadden zij in De Spartaan niet even enthousiast en fanatiek gespeeld als later in A. F. C. ? Zeker, het veld — een stukje land van boer Peesens, 'n pachter van Kees Brummer's vader — was erg klein en zij konden geen vijf minuten spelen, of zij moesten stoppen, omdat de bal in de sloot lag, maar wat deed dat er toe? Als de leeren kogel op het droge was, trapten zij immers met evenveel vuur weer door! En was het ook niet om je 'n kriek te lachen, als de bal daar midden in het water dreef en de bolle, dikke Keesje Brummer bij zijn heldhaftige pogingen om het ding met zijn korte haken naar den wal te boomen, plotseling in de sloot verdween, om daarna, met zijn neus en ooren vol kroos en den bal onder den arm, weer het Spartanen-veld op te krabbelen. Alle voetballers — zelfs zij, die Neerland's kleuren tegen de Engelschen of Belgen verdedigen — zullen zich als Eddy dien „goeien, ouwen tijd" herinneren, waarin zij misschien minder tactisch en minder fraai, maar daarom niet minder lollig en minder vinnig voetbal speelden op hun eigen veld, met hun eigen bal, in hun eerste „eigen club"! Was voor Eddy in die dagen een match van De Spartaan niet even gewichtig als later een Holland-Engeland wedstrijd ? Was het niet altijd weer een heerlijk moment voor hem, wanneer Tony met den meesten ernst als captain van De Spartaan een cent de lucht ingooide en — als hij den toss gewonnen had — op plechtigen toon verklaarde, dat hij met den wind wou meespelen? Ja, in De Spartaan speelden zij even vurig als in Quick, Go Ahead, A. F. C., 21 Vitesse en alle andere clubs; alleen hadden Eddy en zijn vrienden — en daarvoor waren zij jong — minder eerbied voor de onfeilbaarheid van den scheidsrechter en sloegen zij zelfs wel eens, weinig sportief, den scheidsrechter met al hun gasten incluis, op hun gezicht, als zij meenden, dat des scheidsrechters beslissing partijdig en in hun nadeel was. Maar zoo'n bakkelei-partijtje hoorde er bij de Spartanen nu eenmaal bij en kwam den clubgeest ten goede. Eddy en zijn makkers waren zoo aan De Spartaan gehecht, dat zij elkander plechtig bij herhaling hadden gezworen, nooit van hun leven in een andere club te zullen spelen en niet te zullen rusten, voordat De Spartaan een eerste-klasser was. Zij bleven elkander houw en trouw... totdat Hein Stoffels — de vice-commissaris van het materieel en de spil van het elftal — op een goeien dag niet meer op der Spartanen-veld verscheen, omdat hij lid was geworden van de echte voetbalclub „Vitesse". Dat namen de andere tien hem zoo verduiveld kwalijk, dat zij onmiddellijk als weerwraak besloten met zijn allen lid te worden van die andere, groote en machtige eerste klasse club A. F. C, den gevreesden concurrent en vijand van Vitesse. En zoo stierf tegelijk op dien bewusten Woensdagmiddag De Spartaan een kalmen, zachten, nooit verwachten dood. Twee weken later was de afgestorvene reeds totaal vergeten; voor Eddy en zijn makkers bestond er voortaan geen andere vereeniging meer in de wereld dan A. F. C. Als zij daar speelden op dat prachtige, ruime A. F. C.-veld bij de Fransche Laan en zij zagen Mannus en Jacques en Jo en Ben en al die bekende grootheden familiaar-weg zoo maar langs hen heen loopen I 22 om te gaan oefenen op hetzelfde terrein als zij, dan konden zij zich niet begrijpen, dat zij zóó lang nog in dat „pruts-clubbie" hadden gezeten. Het is waar, Eddy was geen vice-president van A. F. C. en Kees Brummer geen vice-penningmeester, zij hadden hier eigenlijk niets te vertellen, maar wat deed dat er toe, wanneer je in éénzelfde club zat met de jongens uit de vijfde klas H. B. S. en zesde-klas „Gym", als je speelde in de schaduw van Mannus en Jacques Pinke, Jan Stoop, Dolf Hovy, Ben Terheij en al die andere voetbal-beroemdheden? En dat zij niets in te brengen hadden, och, wat merkten zij daar eigenlijk van? Zij schreeuwden immers net zoo hard als vroeger op het Spartanen-veld, zy vormden en ontbonden onder elkander even goed elftallen als de officieele elftalcommissie, zij benoemden en ontsloegen scheidsrechters en captains, of het zoo niets was, in één woord, zij voelden zich even gewichtig als vroeger, ja misschien nog gewichtiger, omdat zij nu deel uitmaakten van dat machtige lichaam, dat A. F. C. heette. # In een vast elftal zat Eddy toen nog met. Eddy was nog jong — hij was pas dertien jaar — en speelde altijd maar los-raak in combinaties, die zij 'smorgens zelf hadden gemaakt. Zij noemden zich dan wel heel deftig het zevende of het achtste of het negende elftal van A. F. C. — al naar dat Eddy met oudere of jongere makkers speelde — maar dat deden zij toch eigenlijk alleen, omdat zij dat 'n beetje „gekleed" vonden. En als zij zoo speelden, Woensdags- of Zaterdagsmiddags op het A. F. C.-veld tegen het „zevende" of het „achtste," of — wat nog „fijner" was — tegen een elftal van een der zusterclubs als „De Leeren Kogel', „Quick of „Go Ahead", dan spraken zij nooit anders dan van 23 een match. Gewoon oefenen — zooals de leden van het eerste of tweede elftal — deden Eddy en zijn kornuiten eigenlijk nooit; voor hen was elk partijtje voetbal altijd 'n match. En als Eddy dan zoo op het veld achter den bal aanrende, dan verbeeldde hij zich, dat hij „Mannus" was of „Jacques" of „Dolf" of „Nico" of 'n ander bekend voetballer uit het eerste elftal, en met zijn groote jongensfantasie dacht hij zich dan het publiek achter de lijntjes, dat hem aanmoedigde met: „Hup, Mannus!" „Vooruit, Jacques!" „Hup A. F. C.!" als hij met den bal er van door ging. En wanneer hij toevallig eens in de goal stond, dezelfde plaats, waar Zondagsmiddags de beroemdheden stonden als hun eigen keeper Stoop, of Van Fliet uit Rotterdam of de zware, dikke Van Gemert uit Dordt, dan was hij niet meer de dertienjarige Eddy Loomans, maar de „international" Bögel die het heiligdom verdedigde tegen de Belgen of de Engelschen of de Duitschers. En hij danste bij een strafschop als een kakkerlak op de doellijn heen en weer, precies zooals Bögel dat deed, of hij liet zich — even fanatiek als de bekende „international" — pardoes voor de voeten van een op hem afetormenden vijand vallen om den bal juist op tijd voor zijn schoenen weg te grissen. En wanneer Piet Flier — dien zij om zijn reuzenkanjers het „kanon" hadden gedoopt — een van zijn bekende pillen gaf en een goal maakte, dan brulden zij even hard, als wanneer Mannus of Dolf bij een match tegen Ajax of Sparta het net deden trillen. Nee, nooit werd er fanatieker op A. F. C. gespeeld, dan op de matches van Eddy en zijn makkers, en geen eerste klasse speler vertelde ooit met zoo'n trots thuis, dat zij met 8-0 gewonnen hadden — zij wonnen altijd met reuzencijfers — als Eddy Loomans. Tenminste tegen moeder en Emmy en in de keuken 24 tegen Grietje en Dien, de 2 meiden. Want in de huiskamer, als vader er bij was, zweeg Eddy natuurlijk als 'n mof. Er was immers „geen aardigheid an", om met vader over voetballen te spreken. Ja „fijn" en „echt" was het, om lid van A. F. C. te zijn. Was het niet verduveld deftig, als je zoo 's morgens naast je bord 'n brief vond liggen met het adres: Den WelEdelen Heer Ed. Loomans Junior. Lid van A. F. C. Alhier. Griet wierp dan wel eens roet in het eten door sarrend te vragen: „Ben jij dat, die Weledele Heer,?" „Ja, nog al widus, wat dacht jij dan?" antwoordde Eddy, erg in zijn wiek geschoten. Eddy las, en Griet — toch nieuwsgierig — informeerde naar den inhoud. „O... leden-vergadering, voor 'n nieuwe tribune!" bromde Eddy, alsof het de meest gewone zaak van de wereld gold. „Mot jij daar..." Het maakte toch wel zoo veel indruk op Griet, dat zij den zin niet eens kon voleindigen. „Ja, natuurlijk," zei Eddy, ofschoon geen haar op zijn hoofd er aan dacht om naar die vergadering toe te gaan. Griet was één en al bewondering. „Sjonge, sjonge, dat mot je niet uitvlakken!" zei ze. Eddy trok een onverschillig gezicht; 't was immers toch heel gewoon, dat hij een oproeping kreeg. Hij was toch Hd van A: F. C.! Maar als Griet tegen Dientje zei: 25 „Zeg, Dien, daar hei je de WelEdele Heer Ed. Loomans Junior — die heit vergadering!" liep hij woest de kamer uit en riep: „Stik!" Maar Griet was nooit zoo gauw boos, en Eddy hoorde haar dan ook alleen maar lachend roepen: „ Nou, nou, Weledele heer, 't kan wel 'n beetje minder!" En Eddy was ook geen jongen om lang over zulke kleine onaangenaamheden te loopen mokken, 's Avonds zat hij meestal al weer in de keuken en besprak hij met Klaas Douma — den vrijer van Dientje — de match van den vorigen Zondag. Want dat was voor Eddy nu een nieuw ongekend genot: het volgen der competitie-wedstrijden van zijn club, van A. F. C. Rood van opwinding en met schitterende oogen zat hij eiken Zondag vast tusschen zijn kornuiten op de jongenstribune en niemand was er misschien zoo geheel en al „in", als hij. Wanneer de tegenpartij om het doel van A. F. C. heenzwermde, volgde hij in angstige spanning het leeren monster. Dan zat hij bewegingloos stil, zijn mond wijd open, in doodsangst, dat zij den bal er in zouden „sjotten". En als het erg gevaarlijk werd, als een strafschop gegeven moest worden en Klein, het „kanon" van Sparta, zich achter den bal plaatste en Stoop in zijn goal heen en weer begon te dansen, dan stond het hart van Eddy stil en plakte zijn flanelletje tegen zijn rug aan, dan waren zijn handen koud en klam en staarde hij onafgebroken naar die twee goalpalen, in spanning, of de bal er in zou gaan of niet. En als hij er in vloog, als werkelijk het A. F. Cnet trilde, dan gingen daar op die tribune honderden zuchten op en werd Eddy even akelig stil. Alweer 'n puntje minder dit jaar! Maar wanneer daarentegen Stoop het leeren ding te pakken kreeg en naar Mannus toetrapte, als 26 Mannus er dan mee van door ging en vliegensvlug, dwars door de tegenpartij heen, het vijandelijk doel tegemoet vloog, dan sprong Eddy op en gilde oorverdoovend: „Hup, Mannus! Vooruit, Mannus! Hup, A. F. C!" dat je bij 't hooren alleen reeds pijn in je keel er van kreeg. En als Mannus vlak bij het doel handig den bal naar Dolf centerde en Dolf zoo'n onhoudbare pil gaf, dat de bal tusschen de voeten van den keeper door in het net vloog, dan scheen het wel, of al die jeugdige A. F. C.-ers daar op de jongenstribune gek waren geworden en 'n wedstrijd in het schreeuwen hielden. Dan gooiden zij de petten in de lucht en brulden zij: „Hoera, hoera! Hup A. F. C!" dat hooren en zien verging en zij dansten, sprongen en schreeuwden nog, als de bal alweer in het midden lag om opnieuw te worden afgetrapt. En Zondagsavonds... die uitslagen uit het heele land! Als het tegen zeven uur liep, was Eddy niet meer te houden. Dan moest hij naar de Voorstraat, naar het bureau van Het Dagblad, waar de uitslagen voor de ramen bekend werden gemaakt. Met zijn kornuiten stond hij geregeld de kansen van het kampioenschap te bespreken, als A. F. C. weer twee puntjes had behaald en eiken makker dien hij ontmoette, riep hij al van verre opgewonden toe: „Gewonnen, zeg! 3—0. Fijn he?" Maar wanneer integendeel zijn geliefde club in Den Haag of Dordt twee dierbare puntjes had laten liggen, dan was hij het eerste uur niet te spreken, kwam hij verslagen en stil thuis en werd pas weer opgemonterd, wanneer Emmy hem had verteld, dat A. F. C. nog steeds twee stond en volgens Jaap Blooker nog best kampioen kon worden, omdat Sparta dienzelfden dag tegen Ajax in Amsterdam had verloren. 27 Den volgenden dag las hij in de keuken Klaas Douma het verslag uit Het Dagblad of De Telegraaf voor. Dan konden Klaas en Eddy zoo lang over den wedstrijd boomen, dat Dientje er kriegelig onder werd en mopperde: „Hè, schei jullie nou es uit over dat lamme voetballen!" Maar Eddy en Klaas dachten daar niet aan. „Wat 'n reuzenkanjer, dat schot van Dolf, he, Klaas? Wat 'n kei!" was het dan. „Nou, je hoorde n'em op de Markt!" bevestigde Klaas. „Heb je dat bakkes van dien keeper gezien? Die wist niet, hoe d'ie het had!" lachte Eddy. En nooit waren zij het met den scheidsrechter eens; die vent had altijd, volgens hen, een of twee maal voor „off-side" gefloten, als het heelemaal geen off-side was, terwijl hij niet eens gezien had, dat Dolf zoo gemeen door Van Duuren — 'n „vuile!" — gehaakt was. Altijd waren Klaas en Eddy het volmaakt met elkaar eens, altijd... behalve, wanneer A. F. C. tegen Vitesse had gespeeld. Dan stonden zij vierkant tegenover elkander. Want Dientje's vrijer was een even vurig aanhanger van Vitesse als Eddy dit was van A. F. C. Gedurende de heele week, dat A. F. C. tegen Vitesse spelen moest, was Eddy 'n gezworen vijand van Klaas Douma. Dan kon hij hem niet zien of luchten. Evenals op school, waren ze in de keuken in twee kampen verdeeld. Griet hielp — om Klaas te „pesten" — Eddy, terwijl Dientje natuurlijk op de hand van haar vrijer was. Dagen nadat de twee plaatselijke clubs tegen elkander gekampt hadden, liep Eddy, evenals zijn vrinden, nog met een stuk krijt in zijn zak en schreef hij op alles, wat beschrijfbaar was, op schuttingen, muren, deuren, ja zelfs op het trottoir, met reuzenletters: „Rot Vitesse!" 28 En overal, waar hij „Rot A. F. C." zag staan — want de tegenpartij „rotte" even hard — veranderde hij de R in een H en de t in een p, zoodat die beroerde Vitessers den volgenden dag „Hop A. F. C." zagen staan, op de plaats, waar zij „Rot A. F. C." hadden neergekalkt. En in die week liep Eddy ook meestal met 'n blauw oog rond, dat hij uit pure clubliefde van een Vitesser had opgeloopen. Die zonderlinge voorliefde voor Vitesse was wel het eenige, wat Eddy zich nooit van Klaas Douma — anders zoo'n „lollige kerel!" — kon begrijpen. In die dagen, als hij thuis nergens anders steun kreeg dan bij Emmy — Griet rekende niet mee, want die deed het „voor de mop" — beneed Eddy meer nog dan anders zijn vrienden, die A. F. C.-gezinde pa's hadden. Dit laatste — dat zijn vader niets, hoegenaamd niets voor voetballen, en nog minder voor A. F. C. voelde — bleef voor Eddy steeds zijn grootste verdriet. Als hij daarover nadacht, had hij zich dikwijls afgevraagd, hoe hij toch aan zoo'n pa kwam! O, natuurlijk, Eddy hield veel van zijn vader, heel, heel veel zelfs, maar daarom speet het hem juist zoo geducht, dat vader zulk een onoverwinnelijken afkeer van de voetbalsport had. Als hij op straat met vader liep en hij dopte voor Mannus of Jacques of Stoop, dan was het hem 'n raadsel hoe vader kon zeggen, dat hij in dien Mannus en Jacques en Stoop „niks bijzonders zag" ! Nota bene, niks bijzonders! En hij liep er wel eens 'n straatje voor om, om ze nog eens tegen te komen. En wanneer de heer Loomans soms ook zijn theorieën over voetballen tegen de makkers verkondigde, tegen Kees Brummer, wiens vader een enthousiast liefhebber was en tegen Tony Hespers — de oude heer Hespers sloeg nooit één match over — dan kreeg Eddy 'n kleur tot achter 29 zijn ooren, omdat hij zich tegenover zijn vrienden schaamde. Wat moesten Tony en Kees wel van zijn vader denken? Maar tot nu toe was het nooit tot bepaalde botsingen thuis gekomen. Vandaag echter was het mis, leelijk mis! Nu was immers gebeurd, waar hij altijd zoo gruwelijk bang voor was geweest: zijn vader had de A. F. C.-kaart in zijn zak en hij zou voorloopig bij een match tegen de ruggen van het pubüek mogen kijken. En hij zou alleen zijn, geheel alleen, want geen vader zou zijn zoon een zoo barbaarsche straf opleggen als Eddy's vader dat had gedaan. Zoo dacht Eddy, toen zachtjes de deur openging en Tony Hespers verscheen. Hij zag er pips en miserabel uit. Eddy behoefde niets te vragen; hij begreep alles. Toch vroeg hij werktuiglijk: „Mag jij ook niet?" „Nee, 'n heele maand niet!" antwoordde Tony met een stem als van een doodbidder. „M'n vader zei, dat als ik nog eens met zoo'n rapport thuis kwam, ik nooit meer 'n voet op A. F. C. zou zetten!" Eddy zat perplex; dus toch nog in de wereld één vader als de zijne! Voor de tweede maal ging de deur open en Kees Brummer schreed over den drempel. „Jij ook?" riepen Tony en Eddy als uit één mond. Kees antwoordde niet dadelijk; hij gooide nijdig zijn pet in een hoek en ging, met een gezicht als van een oorworm, op een stoel bij de tafel zitten. Doch plotseling viel hij uit: „Die lamme Fluit heeft het hem gedaan met zijn 30 drie. Als het 'n vier was geweest, dan had ik mogen gaan!" „Toch nog menschlievender dan mijn vader!" dacht Eddy. „Wat nou?" zuchtte Kees. „Tja, wat nou?" echode Eddy. „Wat moeten wij al dien tijd uitvoeren, als we niet naar A. F. C. kunnen?" bromde Tony. Als drie veroordeelden zaten Eddy, Tony en Kees daar om de tafel. Een heele maand niet naar A. F. C.!... Hoe kwam je d'r doorheen? Maar één ding troostte hen toch in dit moeilijke oogenblik: zij waren nu niet meer alleen, zij waren met hun drieën. DERDE HOOFDSTUK. DE MUSSCHEN. Wel een half uur lang zaten Eddy, Tony en Kees daar met hun drieën om de tafel. Kees had misschien wel tien keer gevraagd: „Wat nou?" En even veel malen had Eddy de vraag herhaald met een: „Ja, wat moeten we nou doen?" Maar veel verder kwamen ze niet. Erg vindingrijk waren zij geen van drieën, totdat eindelijk Tony met een voorstel kwam. „Laten we naar de Musschen gaan!" zei hij. „Da's 'n idee!" riep Kees, vroolijk opspringend en hij zette zijn pet al op om weg te gaan. Eddy alleen bleef zitten; hij keek heel verlegen en zei: „Ja, ik weet niet, of ik wel mag!" „Heeft je vader dan gezegd, dat je niet mocht voetballen?" vroeg Kees. „Nee, dat niet, alleen maar, dat ik niet naar A. F. C. mocht!" „Nou, daar heb je 't, dan kun je toch mee naar de Musschen?" riepen Kees en Tony bijna tegelijk. Ja, daar kon Eddy niets tegen inbrengen. Zijn vader 32 had met geen woord van de „Musschen" gerept. Dit zou trouwens heel bezwaarlijk gegaan zijn, want de heer Loomans wist niet eens, dat er Musschen bestonden, evenmin, dat hij iets wist van het bestaan der Zwaluwen, t der Meeuwen en al die andere kleine vereenigingen, waarin gevoetbald werd. Eddy voelde dan ook wel, dat zijn redeneering niet geheel zuiver was, maar op dit oogenblik was de oplossing, die Kees en Tony hem - aan de hand gaven, zóó welkom, dat hij onmiddellijk toegaf en riep: ^Wel ja, dan had vader 't maar moeten zeggen!" Toen ging Eddy naar zijn kast, haalde zijn voetbalschoenen te voorschijn, stopte ze — „omdat je het toch nooit kon weten!" — onder zijn jasje en zei: „Vooruit maar!" Een minuut later waren de drie vrinden al op weg naar de „Musschen". De Musschen waren eenige jongens van verschillende scholen, die niet lid van A. F. C. of Vitesse waren en daarom onder elkander een club hadden opgericht, welke geregeld Woensdags- en Zaterdagsmiddags in het Oranje Park speelde. De Musschen hadden herhaaldelijk op het A. F. C.-veld tegen het zevende of het achtste gematcht en de jongens kenden elkaar dus uitstekend. Bij het Wilton-Plein ontmoetten ze Piet Flier en Hein van Drumpt. „Ben jullie niet op A. F. C. ?" vroeg Eddy verwpnderd. „Nee, we mochten niet... om 't rapport!" antwoordde Hein. Eddy begon te begrijpen, dat hij zijn vader grof onrecht had aangedaan. „Nou, dan kunnen ze 't achtste wel opdoeken!" zei Kees. Nu ze met z'n vijven waren, kreeg hij vrede met zijn straf. 33 De heeren Flier en Van Drumpt senior bleken al evenmin als de andere vaders aan de Musschen gedacht te hebben en Hein en Piet waren dan ook dadelijk genegen, mee naar het Oranje-Park te gaan. De vijf A. F. C.-ers werden op het Musschen-veld met gejuich ontvangen, want in de Vogel-club had de kritieke rapport dag eveneens de noodige slachtoffers gemaakt, zoodat zij zeer incompleet waren. Maar nu, met Eddy en zijn vrinden, kon een fijn partijtje worden gespeeld, en de Roode en Jansen, de twee hoofdmannen van de „Musschen", begonnen dan ook dadelijk met twee nieuwe elftallen te kiezen. Het was voor Eddy een niet geringe verrassing, toen de Roode hem als eerste man voor zijn team uitkoos. Eddy wist wel, dat hij bij de jongens als 'n goed speler bekend stond, maar dat hij door den captain van een andere club zou worden uitverkoren boven de andere A. F. C.-ers en zelfs boven alle Musschen had hij toch niet verwacht. Maar voor geen geld van de wereld zou hij zijn innerlijke vreugde en voldoening aan de makkers hebben laten merken. Met een onverschillig gezicht ging hij dus op een der banken van het Park zitten en begon hij zijn gewone schoenen uit- en zijn voetbaltrappers aan te trekken. Naast hem zat Kees, evenals Eddy druk bezig zijn veters los te rijgen. Kees was nooit jaloersch op zijn kameraden; hij wist trouwens veel te goed, dat ze hem met zijn logge, dikke lichaam nooit anders in een elftal konden gebruiken dan als keeper, welke functie hij dan ook geregeld met het meeste vuur op elke match waarnam. „Zeg, Ed," fluisterde Kees, „toch reuzenfijn, zeg, dat de Roode jou het eerste nam!" De A. F. C.-ers. 3 34 „Och ja, wel aardig!" antwoordde Eddy, maar de glans in zijn oogen bewees voldoende, dat het hem minder onverschillig het, dan hij wilde laten blijken. Eddy schoof zijn schoenen onder de bank, trok zijn jasje uit, gooide het over de leuning en trapte den bal die juist voor zijn voeten rolde, met een vaart naar de Roode toe. Toen holde hij het veld op en had meteen al de narigheid van dien dag — de drie viertjes van den Fluit incluis — vergeten. Het partijtje begon. Eddy was links-binnen en hij speelde met een fanatisme als nooit te voren. Nu hun captain hem het eerst had gekozen, wilde hij ook aan de Musschen laten zien, wat hij kon. Maar Piet en Hein, die bij Jansen's elftal waren ingedeeld, speelden met niet minder vuur. Piet en Hein hadden beiden geducht het land, in het publiek door de Roode achter Eddy te zijn gesteld. Volgens Piet en Hein waren er geen betere voetballers dan zij zelf. Had Piet bij de jongens niet den naam van „het kanon" gekregen om zijn reuzenkeien en liep Hein — die van wege zijn lengte „de Haak" werd genoemd — met zijn lange beenen niet twee maal zoo hard als Eddy Loomans? Maar de Roode wist heel goed dat Piet niet loopen en drijven kon en dat Hein, als hij voor de goal stond, geregeld tien Meters naast of vijf Meters te hoog schoot, terwijl je op Eddy altijd aan kon, omdat hij met begrip speelde, hard kon loopen en zuiver schoot. Na vijf minuten spelen had Eddy al de eerste goal gemaakt en een kwartier later volgde nummer twee,, die door de Roode — uit een voorzet van Eddy — onhoudbaar werd ingetrapt. Jansen's elftal werkte als paarden; Hein rende als 'n bezetene, maar trapte; 3 telkens mijlen naast, als hij voor Kees stond, terwijl Piet nooit zoo ver kwam en daarom maar op grooten afstand misschoot Toen zij een half uur hadden gespeeld, was de stand al 4—o en Jansen's mannetjes begonnen te begrijpen, dat zij leelijk ingemaakt zouden worden, tot zij plotseling een prachtkans kregen. Kees had al 'n kwartier niets te doen gehad; hij stond zich gruwelijk in het doel te vervelen en had reeds 'n paar keer met begeerige oogen naar Blommers — bijgenaamd „de Neut" — gekeken, die met zijn ijskarretje achter zijn goal stond. Kees had 'n vreeselijk drogen mond. Zou hij even?... De Neut stond daar zoo verleidelijk dichtbij. Als ie 'n oogenblik tijd had ... Ah, daar had je 't! Corner aan den anderen kant! Nou kon hij het wagen. Kees op 'n holletje naar den Neut. „Geef me gauw 'n portie, van 'n stuiver!" De Neut smeerde het heerlijke roze vocht met zijn houten lepel in een glaasje, gaf er een wafeltje bij. „Hè! hè!" zei Kees smakkend, „datsmaakt, Neut!" Kees lepelde, het het ijs op zijn tong smelten. Hij wou er zoo lang mogelijk van genieten. Kees was in den zevenden hemel, dacht aan geen bal en geen goal. „Kees! Kees! Kees! Pas op, Kees! Pas op, Kees!" klonk het plotseling als een wild krijgsgeschreeuw over het veld. Kees zag op, liet van schrik zijn nog half gevuld glaasje vallen. Daar was Hein vlak voor het doel! Kees vloog — het wafeltje nog in zijn hand — naar zijn goalpalen terug. Te laat! Van Drumpt zwaaide zijn lange rechterbeen de lucht in en op hetzelfde oogenblik vloog de bal langs het doel vlak tegen de 35 36 linkerwang van den Neut aan en lag de Haak languit voor de goal op zijn rug. Kees stond als 'n zoutpilaar. „Wie loopt er nou uit z'n doel, als ie keepen moet?" hoorde hij de Roode verontwaardigd roepen. „Dat is ook 'n keeper van lik me vestje!" schreeuwde een Musch. „Dien moeten wij leenen bij 'n match!" lachte n ander. „Keessie, je stond off-side!" schreeuwde een derde. Kees had gloeiend het land; daar ging zijn reputatie als A. F. C.-keeper naar de haaien. „Nog 'n geluk, dat ie niet zit!" hoorde hij Eddy roepen. „Hij zit wel!" riep de scheidsrechter, maar hij bedoelde nu den Haak en niet den bal. Hein lag erg pijnlijk te kreunen en trok allerleelijkste gezichten, terwijl hij met zijn rechterhand al maar over zijn stuitje wreef. Toen Kees zijn vrind „den Haak" zoo hoorde steunen, dacht hij niet meer aan het modderfiguur, dat hij geslagen had en hij vroeg belangstellend: „Heb je je bezeerd, Hein?" „Oooh, oooh, verdorie! oooh, oooh, verdorie! Ik ben gevallen op m'n... oh, oh..." — En hij wees naar de pijnlijke plek. De scheidsrechter floot „stoppen" voor het ongeval en Hein was dadelijk door beide elftallen omringd. „Als ie z'n stuitje maar niet gebroken heeft!" zei er een, niet erg bemoedigend. „Of z'n dijbeen!" zei een ander. „Wat scheelt hem?" vroeg de keeper van den overkant, die er ook bij kwam staan. „'k Weet niet, knie gebroken, geloof ik!" antwoordde een kleine Musch. Toen wilden ze den Haak allen op eens tegelijk 37 helpen en hem optillen, maar Hein had er genoeg van en krabbelde alleen op. „Ik kan wel weer meetrappen!" kreunde hij. Hij wilde doorspelen, al viel hij er dan ook half bij neer. Kees en Eddy klopten den A. F. C.-er op den schouder; op dat oogenblik voelden zij zich onder de vreemde Musschen weer clubgenooten. De scheidsrechter floot om weer te laten beginnen, maar het was niet noodig, want naast het ijskarretje van den Neut lag de bal, geheel in elkaar geschrompeld. „Je hebt hem lek getrapt!" zei Jansen tot Hein, maar de Roode, die bezig was den binnenbal er uit te halen, zag al gauw, dat het nog veel erger was. „Hij is heelemaal kapoet!" zuchtte hij. Goeie raad was duur. Er uitscheien, na nog maar een half uur te hebben gespeeld, dat vonden allen even jammer; Jansen's partij hoopte na de rust — als zij met de wind mee zou spelen — het verlies te kunnen inhalen, terwijl het elftal van de Roode met zijn voorsprong van 4 goals vast op de overwinning rekende. Maar te maken was de binnenbal niet meer, en zeker niet in een half uurtje. Toen kreeg Kees een lumineus idee. „Laten we d'r 'n varkensblaas instoppen!" stelde hij voor. De Roode en Jansen meenden, dat je daar niet mee spelen kon, maar Kees beweerde, dat het wel degelijk ging en hij het wel meer had gedaan. „Nou, vooruit, dan maar met 'n varkensblaas!" lachte Eddy en het heele stel — met uitzondering van Hein, die liever bleef om nog wat over zijn stuitje te wrijven, — ging- °P weg om hij Van Daveren, den slager, dit nieuwste soort binnenbal in te slaan. De heer Van Daveren wist niet, hoe hij 't had, toen 38 hij 22 jongens — in truien en met voetbalschoenen — voor zijn slagerij zag verschijnen. „Wat mot dat? Wat mot dat?" vroeg de varkensslager 'n beetje wantrouwend en, toen de bende naar binnen wilde dringen, ging hij voor de deur staan en riep driftig: „Niet allemaal tegelijk, asjeblieft! 't Is hier geen bioscoop!" Nu Van Daveren nijdig werd, kregen de jongens pas schik in het geval; de Musschen begonnen te biggen, zoodat Kees met 'n vaart tegen den dikken varkensslager aanbonsde. M'n V—v—varkens—b—b—blaas!" stotterde Kees, die door het lachen bijna niet praten kon. „Wil je opduvelen, bliksemsche jongen?" riep de slager en gaf daarbij Kees zoo'n stomp tegen zijn schouder, dat hij even hard den winkel uitvloog, als hij er ingevallen was. „Hè, baas!" riep de bende in koor, „toe nou, baas, 'n varkensblaassie, asjeblieft, asjeblie-ie-ieft!" „Snij uit, kwajongens!" schreeuwde de slager en hij gooide de deur voor hun neus dicht. „Baas, baas, is dat nou 'n manier om fatsoenlijke klanten te behandelen?" riep Kees, met zijn neus bijna tegen de ruiten. Dat werd den heer Van Daveren toch 'n beetje te kras. „Wel, verdorie!" schreeuwde hij en tegelijk smeet hij met een ruk de deur weer open. De jongens waren al uit elkaar gestoven, maar Kees keerde zich nog eens om, nam heel beleefd zijn pet af en vroeg met een staal-gezicht: „Heb je je bedacht, baas? Kunnen we nog 'n blaasje krijgen?" 39 „Loop naar de maan!" schreeuwde de heer Van Daveren en smeet opnieuw zijn deur dicht. „Afgesproken, dan geen varkensblaas!" lachte Kees en hij holde weg. Maar de jeugdige Brummer dacht er niet aan om het zoo gauw op te geven; hij wist nog wel een ander adres. „Wacht jullie maar in 't Oranje-Park!" zei hij, „ik kom dadelijk terug met'n puiken, nieuwen binnenbal." Even later stond Kees met zijn twee trawanten Tony en Eddy bij den slager Van Dijk. Van Dijk bediende de familie Brummer en was dadelijk genegen Kees 'n prachtexemplaar van 'n varkensblaas mee te geven. Als ze dan maar even woüën wachten, dan zou de knecht er een voor hen halen. „Best!" zei Kees, maar op eens kreeg hij een idee. „Mag ik even telefoneeren?" vroeg hij. „Ga je gang, jongenheer!" Kees zocht op in het telefoonboek: Van Daveren .. . n°. 1023. Toen belde hij op: „Hallo, hallo,... nummer 1023, juffrouw, ja, 1023 !" Eddy en Tony begrepen het niet dadelijk en Eddy vroeg: „Met wie moet jij telefoneeren?" Kees antwoordde niet; hij knipoogde alleen maar, nam den hoorn voor het oor en begon heel beleefd: „Hallo! hallo! spreek ik met Van Daveren ? U spreekt met Hummes, ja, met mijnheer Hummes, Wilhelminastraat 25. Zoudt u dadelijk even iemand bij me willen sturen met 'n varkensblaasje van 5 cent? Ja, ja, 'n varkensblaasje. Hé, wat zegt u ... Stik? .. . Nee, 'n varkensblaassie! Niet? nou, 't spijt me, mijnheer, dag, mijnheer!" 40 Toen gierde hij het uit en belde af. „Knap, als hij me hier te pakken krijgt!" lachte Kees. Van Dijk, die het telefonisch gesprek niet heel goed begrepen had, schudde van plezier, toen hij hoorde, hoe Kees zijn concurrent te pakken had genomen. Maar hij zat er toch wel 'n beetje mee in, want hij begreep heel goed, dat Van Daveren bij hem zou informeeren, wie hem daar zooeven had opgebeld. „Jij bent 'n mooie!" zei hij grinnekend, „wie moet ik nou zeggen, dat met hem gesproken heeft?" „Van der Hummes!" gichelde Kees. „Ja wel, je hebt mooi praten!" zei de slager. „Nou, zeg dan maar, dat ie den naam niet goed verstaan heeft, dat het Brummer was. Van der Hummes — Brummer, 't is bijna 't zelfde door de telefoon. Ik mag toch gerust 'n varkensblaasje bij hem koopen? Omdat hij zoo beleefd was, ons de deur uit te gooien, zijn we bij u gekomen, zegt u maar!" „Jij bent 'n gare!" lachte Van Dijk. „Nou, asjeblieft, daar heb je je varkensblaas!" Met het cadeautje van den heer Van Dijk gingen de vrinden naar het Oranje-Park terug. Toen de jongens hoorden van Kees' telefoontje, rolden ze bijna op den grond van plezier en er was op dat oogenblik geen enkele Musch, die A. F. C. niet haar keeper van het achtste benijdde. Kees had zijn figuur van doelverdediger schitterend gered. Zijn nieuw model binnenbal viel echter niet mee. Het kostte hem heel wat moeite om de varkensblaas in den buitenbal te krijgen en toen ze d'er eenmaal inzat, leek het instrument op alles, behalve op een voetbal. „Da's 'n bal met effect!" zei Eddy, toen hij het langwerpige ding zag. 41 „Het lijkt wel 'n ei!" gichelde Kees. „Wacht maar, ik zal hem wel in z'n fatsoen krijgen!" Toen zette hij hem — als wijlen Columbus — met de punt op den grond en zei: „Vooruit, Hein, ga jij d'er nou maar op zitten, da's goed voor je stuitje." Maar omdat Hein daar nog te stijf voor was, nam Kees de taak zelf over. „Zie zoo," zei hij, „daar zit de kip op haar ei. Als er nou maar geen varken uitkomt!" „Vooruit, Kees, schiet op, 't zal nou wel uitgebroed zijn!" riep Eddy, die verlangde om weer te gaan trappen. „Ik overhaast mij niks!" lachte Kees. „Er komt al beweging in!" Heel voorzichtig stond hij op en keek achter zich om het resultaat van de „zitting" op te nemen. „Kip, kip, kip, alweer 'n ei! alweer 'n ei!" zong Kees, toen hij bemerkte, dat de bal nu geheel den vorm van een Zeppelin had aangenomen. De Musschen hadden dolle pret om den vermakelijken dikken keeper, maar zij begonnen te begrijpen, dat er van spelen voorloopig niets meer zou komen. „Kom, Kees, waar blijf je nou met je varkensblaas?" hoonden zij hem. „Ik dacht, dat je d'er zoo puik mee trappen kon." „Dat kun je anders ook!" riep Keés, die zich 'n beetje voor zijn uitvinding begon te geneeren, „maar deze blaas is niet goed!" Hij wreef over den bal, hij sloeg er op, hij blies er zelfs tegen, het hielp allemaal niets, het ding wou geen ronden vorm aannemen; toen gaf Kees in zijn nijdigheid er een venijnigen trap op en.... waratje, die trap deed het hem: de bal was rond. 42 „Zie je wel, wat heb ik je gezegd?" riep Kees triomfantelijk uit, toen hij het onverwachte resultaat van zijn schop waarnam, „'n Prachtbal! Op A. F. C. heb je niet beter!" Kees' lof was wel wat overdreven, want de bal hobbelde en bobbelde nog leelijk en als hij over den grond rolde, dan kreeg je 't idee, of 'n buitelaar telkens kopje over duikelde. Maar je kon er mee trappen en dat was hoofdzaak. De scheidsrechter floot voor „doorspelen" en Kees kreeg een hoeraatje voor zijn uitvinding. „Jawel," riep hij, 'n beetje overmoedig door zijn succes, tegen Piet en Hein, „als jullie nou maar zorgt, dat ik hem ook eens in m'n handen krijg, anders ga ik weer ijs eten!" Toen ging Kees weer in zijn goal staan en het partijtje werd voortgezet, alsof er niets gebeurd was. VIERDE HOOFDSTUK. DE GEHEIMEN VAN HET SCHUTTERSHTJTS. De hobbel-bobbel-bal van Kees, het pijnlijke stuitje van Hein en ook het lange oponthoud hadden aan het spel geen goed gedaan. Het was, of de rechte animo — zoowel bij de Musschen als bij de A. F. C.-ers — ontbrak. Eén oogenblik — nadat Piet Flier voor Jansen's elftal heel mooi een goal had gemaakt, kwam er wat meer vuur in de jongens, maar weldra verslapte dat weer en het zou verder misschien een vrij saaie middag geweest zijn, als Hein niet op zijn alleronverwachtst met zijn langen haak den bal zulk een raren trap had gegeven, dat hij op eens wel een vijftien Meter uit den koers vloog en over een schutting voor het oog van de beide elftallen verdween. „Fuut! daar gaat m'n varkensblaas!" schreeuwde Kees in zijn goal, toen hij den bal over de schutting zag scheren. „Hoe lapt-ie 'm dat?" hoorde Hein van alle kanten roepen; niemand begreep, hoe de Haak zóó gek had kunnen schieten. „Jij bent 'n dure!" schreeuwde Jansen, de penningmeester der Musschen, 'n beetje spijtig, „dat trapt eerst 'n bal aan stukken en nou is-ie heelemaal vort!" 44 Hein stond met een hoofd als 'n boei naar de schutting te kijken; hij geneerde zich dood voor al die Musschen. „Is dat ook 'n bal?" zei hij. „Ik trap heel gewoon en daar gaat-ie me ineens zóó'n end uit de richting!" „Nee, Hakie, de bal is puik!" hoonde Kees, „maar jij gaf hem te veel effect!" Hein werd woest, zocht in zijn hersens naar een hatelijkheid, doch vond niets anders dan: „Och, val om, jij met je varkensblaas!" Maar de goedige Kees nam hem dezen weinig vriendelijken wensch in 't geheel niet kwalijk; hij had al weer medelijden met den Haak, toen hij zag, dat-ie zóó 't land over dat „reuzenschot" had en hij wilde hem troosten. Hij klopte Hein bemoedigend op den schouder en zei: „Wel, Hakie, dat kan den beste overkomen, hoor! Moet je mij eens zien schieten. Ik schiet nog veel raarder dan jij!" Het was goed bedoeld van Kees, maar Hein vond dit compliment toch maar half. „Nou ja, jij!" bromde hij en het was in zijn toon heel goed merkbaar, welk een diepe verachting Hein voor Kees' schieten had. „Maar ondertusschen, we zijn den bal lekker kwijt!" zei Jansen nog eens en hij dacht aan de extra-contributie die hij zou moeten heffen. „Ben je betoeterd?" riep Eddy, „ik zal hem wel terughalen!" en in minder dan geen tijd zat hij al boven op de schutting om de Musschen hun bal terug te bezorgen. Aan den voet van de schutting stonden de twee elftallen en dé scheidsrechter broederlijk bij elkander. „Zie je hem liggen?" informeerde Hein, die van 45 allen het meeste belang stelde in den bal, welken hij had overgetrapt. „Nee, ik zie niks!" riep Eddy, die tevergeefs met zijn oogen den tuin afzocht, waarin de bal gevallen moest zijn. „Hij moet er toch liggen!" meende de Roode en hij klauterde naar boven om ook eens een kijkje achter de schutting te nemen. „Ik kom bij jullie!" riep Tony, en hij zat al naast den captain-van de Musschen. „Wacht even!" schreeuwde Piet Flier en hij volgde den captain. In minder dan geen tijd zaten nu alle Musschen en A. F. C.-ers — behalve Kees — boven op de schutting. Kees werkte en zwoegde om bij zijn makkers te komen, maar hij kon zijn been er niet over krijgen; zijn dikke lichaam zat hem te veel in den weg. „Help es 'n handje, Piet!" riep hij tegen Flier, die vlak boven hem zat. Piet en de Roode pakten den dikken keeper bij zijn trui en trokken hem met zoo'n vaart de lucht in, dat de trui geheel over Kees' hoofd heenschoot. „Pas op, jullie stroopen me heelemaal af!" riep Kees, schaterend van het lachen. Piet en de Roode sprongen van de schutting af. „Vooruit, we zullen je helpen!" zei Piet, en tegelijk gaven ze Kees zoo'n zet, dat hij — den bal achterna — over de schutting heenschoot. Gelukkig had Kees zijn handen niet losgelaten, zoodat hij nog hing, al was het dan ook aan den verkeerden kant. Eddy wou zijn vriend weer naar boven hijschen, maar het was niet meer noodig, want Kees liet zich vallen en riep: „Zie zoo, nou ben ik ook eens het eerst!" 46 Eddy bedacht zich niet langer; hij wierp zijn linkerbeen over de schutting en sprong naar beneden. Kees en Eddy stonden in den Schutterstuin. Het was de tuin, die bij het Schuttershuis behoorde, een oud gebouw, waarin het stedelijk muziekkorps — of, zooals het volk altijd nog zei „de schutterijmuziek" — 's morgens zijn repetities hield. Boven de Schutterszaal — waar de muziek altijd toeterde — woonden alleen maar een oude conciërge en zijn vrouw, en Kees en Eddy durfden dus wel op onderzoek uit te gaan. De andere jongens bleven echter maar op de schutting zitten, omdat zij wel begrepen, dat de twee A. F. C.-ers het samen wel afkonden. Eddy had den bal al gauw te pakken; hij lag achter 'n paar struiken, zoodat hij van de schutting niet te zien was geweest. Eddy trapte hem met 'n vaart over de hoofden van de Musschen heen weer het Oranje-Park in; op hetzelfde oogenblik verdwenen alle hoofden boven de schutting, en ook Eddy wilde juist terugkeeren, toen hij Kees hoorde roepen: „Zeg, Ed, kom es hier! Fijne boel daarbinnen!" Eddy keek om en zag Kees met zijn neus tegen de ruiten van de Schutterszaal. Dat werd Eddy te machtig; nu hij er toch was, moest hij ook even 'n kijkje nemen. „Kijk!" wees Kees, „daar heb je de Turksche trom, en daar liggen de bekkens en daar heb je de oempa, oempa, oempapa!" Kees bedoelde blijkbaar de trombone. „Zou d'er niemand binnen wezen?" vroeg Eddy. „Misschien niet. Effetjes kijken?" en Kees glunderde, toen hij 't voorstelde. Zij liepen op hun teenen naar de achterdeur; Kees morrelde aan den knop. 47 „Ze is niet eens op slot!" zei hij en waratje, de deur ging zoo maar open. Eddy wou dadelijk maar naar binnengaan, maar Kees vond dit te gewaagd. „Hallo!" schreeuwde hij. Het bleef stil in het Schuttershuis. „Hallo! Volk! Volk!" riepen de beide jongens nog eens. Weer geen antwoord. „Ze zijn uit!" lachte Kees. „Nou, willen we?... op onderzoekingstocht ?" „Ja, vooruit maar!" Doch op eens hield Eddy Kees tegen; hij vond het zonde en jammer, dat zij alleen maar met hun beiden van die fijne gelegenheid zouden profiteeren. „Zeg, wacht even, dan zal ik de andere lui waarschuwen!" stelde hij voor. „Als je dan maar gauw terugkomt, want als ze me hier snappen, ben ik zuur!" zei Kees, die heel goed begreep, dat hij op zijn eentje nooit weer over die schutting kwam. Eddy verdween en het duurde niet lang, of Kees zag tot zijn groote geruststelling het hoofd van een Musch boven de schutting verschijnen. Toen kwam er nog een, en nog een, en binnen een halve minuut stond de heele bende al in den Schutterstuin. „Da's ook 'n bof!" zei Eddy, toen hij weer bij Kees was, „er liep toevallig geen kip in 't Park. Maar ik heb den bal voor de zekerheid maar meegenomen," en hij liet den voetbal zien, die met een touwtje aan zijn broektrekkers was vastgebonden en nu op zijn rug bengelde. Tony, Piet en Hein en alle Musschen vonden het 'n „reuzenfijn idee" van Kees en Eddy om een onderzoo- 48 kingstocht in het Schuttershuis te maken. Het Schuttershuis stond bij de jongens bekend als een spookhuis. Piet wist te vertellen, dat er onderaardsche gangen waren, die heelemaal tot de Stadsgracht doorliepen en Timmers — een Musch — beweerde, dat je d'er nog gewelven had, waarin de Spanjaarden tijdens het beleg gevangen hadden gezeten en dat het er eiken Vrijdagnacht spookte. „'t Is waar, hoor!" zei Timmers, toen Kees en Eddy begonnen te lachen, „om twaalf uur 's nachts kun je duidelijk de geesten van de Spanjaarden hooren zuchten. M'n oom heeft het zelf gehoord!" „Och wat!" riep Kees, „dat zal de conciërge geweest zijn, die op 'n oempa geblazen heeft!" „Nou, ga jij maar voor!" zei Timmer, die geen held bleek te zijn en dan ook heel blij was, dat het klaarlichte dag was en ze met hun drie en twintigen waren. „Wel ja, over dag slapen de geesten toch !* riep Kees. Kees en Eddy gingen voorop en de rest volgde. Links vonden zij niets bijzonders: twee kleine kamertjes en een groote kast. „Zeg, Timmers," zei Kees, toen hij de twee vertrekjes ontdekte, „daar heb je nou de gewelven, waar de spoken 'snachts zitten te zuchten!" Maar toen Piet de achterste rechterdeur opende, stond hij voor een trap, die naar beneden voerde. „Kom es gauw! Kom es gauw!" riep hij triomfantelijk uit. „Hier zal je 't hebben!" Nu begon zelfs Kees te twijfelen. Vol verwachting daalde Piet naar beneden; Eddy en Kees volgden. „Nou? Nou? zie je wat?" riepen de Musschen in de gang. ,,'n Gewone kelder!" hoorden ze Piet beneden erg teleurgesteld roepen. 49 „Klop es tegen de muren!" riep Timmers, die altijd nog hoopte, de onderaardsche gangen te zullen ontdekken. Piet tikte tegen de steenen, maar hoorde er niets bijzonders aan. „ Stil, daar ligt wat!" riep Kees. „Ja, waarachtig! 'n been van 'n dooie Spanjaard met z'n schoen er nog naast!" En tegelijk zagen de Musschen, die elkander in de, gang bij de keldertrap verdrongen, een bezemsteel en een ouwen schoen naar boven vliegen. Piet klom weer het trapje op. ,,'n Kolenhok, anders niks!" bromde hij; hij had blijkbaar gedacht, heel wat griezeligere te zullen vinden. Het Spookhuis viel den jongens niet mee; er was niets geheimzinnigs aan te ontdekken en de Roode wilde al weer naar het Musschenveld gaan om verder te spelen, toen Kees riep: „Nee, zeg, eerst nog naar de Schutterszaal!" Zij moesten door een klein gangetje, om in het lokaal te komen, waar de Schutterijmuziek 's morgens zat te blazen. Omdat ze het echter niet „secuur" vonden, om zoo maar, zonder veiligheidsmaatregelen, naar binnen te gaan — je kon toch niet weten, of Bron, de conciërge, niet thuis zou komen — heten ze Timmers, die zich daar vrijwillig voor opgaf, bij den hoek van de gang, als schildwacht achter. De heldhaftige Musch, die aan spoken geloofde, was erg blij, dat ie niet verder mee behoefde te gaan; als er nou onraad kwam, was hij tenminste het eerste weer buiten. ^ Mannetje achter mannetje, kwamen ze de Schutterszaal binnen; hier waren zij dus op de plaats, waar Griens — zoo heette de directeur van het korps — met zijn muzikanten altijd oefende. Op stoelen en banken lagen allerlei blaasinstrumenten, terwijl in een hoek eenige bassen, een Turksche trom en een paar pauken stonden. De A. F. C.-ers. 4 Naast de Turksche trom lagen de bekkens, een triangel en Turksche bellen. „Nou, wat heb ik jullie gezegd?" nep Kees op een toon, alsof de heele boel van hem was; „is 't hier niet fijn?" Hij stond al met den dirigeerstok van den directeur in zijn hand; hij sloeg er mee op een lessenaar en schreeuwde met 'n stem als van 'n dragonder: „Vooruit! zitten! zitten! Ik ben Griens, we zullen beginnen!" . . De jongens kregen nu pas goed schik in het geval; er was er niet een, die niet een trombone, een cornet a pistons of een bombardon in zijn handen had en allen probeerden, of zij er geen geluid uit. konden krijgen. Piet Flier liep met de Turksche trom voor zijn buik en Eddy stond met de twee bekkens te zwaaien. Maar op, eens sprong Kees op; hij had een buffet tegen de muur ontdekt. ■ „Zeg, lui!" riep hij, „er is hier consumptie ook! Wie wil d'er 'n fleschje ümonade of spuitwater? Kijk, kijk, en sigaren ook. Panatella's en manoeuvre-chocolat... het houdt niet op. Je ware luilekkerland!" Eddy keek even verbaasd naar Kees; hij wou toch niet... dat was toch niets voor Keesje Brummer, die — in de dubbele beteekenis van het woord — altijd de rondheid in persoon was geweest. Ja waarachtig, Kees nam een sigaar uit een kistje, beet er de punt af, stak haar met een staal-gezicht op. Eddy kon zijn oogen bijna niet gelooven; hij had het land, gruwelijk het land. Wat moesten de Musschen nu wel van Kees denken? Nee, maar nu ging hij toch veel te ver; daar maakte hij me warempel 'n fleschje limonade open. Zou Eddy 50 5i 't hem zeggen, zou hij hier voor al die Musschen ... Eddy wou, dat ie nooit naar binnen was gegaan. Kees stond achter het buffet, alsof hij er thuis hoorde. Hij was zich blijkbaar geen kwaad bewust, stond te dampen als een schoorsteen en riep, met het kistje sigaren in de hand: „Nou, heeren, wie ook 'n sigaar of'n fleschje zoet?" De meeste Musschen vonden Kees erg grappig en de Roode wou al een sigaar uit het kistje nemen, toen Kees hem op zijn vingers sloeg en zei: „Eerst centen in 't laadje, anders kan ik er geen overzicht over houden! Wacht even, ik moet zelf eerst nog betalen!" Toen keek hij op het tarief, dat in het buffet hing en rekende uit: „Eén estrella van 2 cent.. . 'n fleschje limonade 10 cent, da's samen 12!" Kees haalde zijn portemonaie te voorschijn, legde 15 centen op een blaadje. „Asjeblieft!" zei hij met het meest ernstige gezicht van de wereld tegen zich zelf. „De rest mag je houden!" Toen, opeens, riep hij uitgelaten tegen Eddy: „Die conciërge zal ook in z'n sas wezen, als hij merkt, dat ie bezoek heeft gehad. Die heeft vandaag 'n goeien dag!" Het was, of Eddy 'n pak van het hart viel. Daar had je weer den ouden eerlijken Kees! Hoe had hij nog 'n oogenblik Kees van zoo iets kunnen verdenken, Kees, den eerlijksten, trouwsten kerel, dien hij kende. Eddy had even het land aan zich zelf, kocht — om het goed te maken — bij Kees 'n sigaar en gaf 4 centen fooi. Kees kreeg het bepaald druk in zijn nering, want er was geen Musch en geen A. F. C.-er, die nu ook niet een estrella van Kees moest hebben. Zelfs Lapidotje — 'n Musch van 11 jaar — stond, met een lange panatella in zijn hoofd, te rocken, alsof hij ziin sigaar wou inslikken. De Roode nam nog n fleschje limonade, maar hij beweerde - nadat hij de helft had opgedronken - dat ze te zoet was, waarop Hein, die nooit vies van een ander was het fleschje aan zijn mond zette en de resteerende helft in zijn keelgat liet verdwijnen. Kees telde het ontvangen geld na en kwam tot de som van 74 centen. Hij schreef met een potlood op een papiertje: s „ _fo . . 46 ets. 23 sigaren a 2 ets t 2 fleschies limonade a 10 ets. . . • 20 ets. , . .8 ets. fooien — Totaal 74 ets. Daarna legde hij zijn „afrekening" op het sigarenkistje en wilde juist het buffet verlaten toen hij me zijn linkerelleboog een glas van den rand stootte, het glas viel in gruzelementen op den grond Da's heel geweest!" zei Kees en hij haalde onmiddellijk zijn portemonnaie uit zijn zak om de aangebrachte schade te vergoeden. Maar hij had niet meer dan twee cent over. , ,11 „„«^„s» Zeg, Eddy," riep hij, „hoeveel zou zoo'n glas kosten? Ëddy dacht niet meer dan 'n dubbeltje. Leen me dan even acht cent van je! zei Kees. Maar dit vond de Roode erg overdreven. „Betaal het van de fooien!" stelde hij voer. „Waarachtig niet!" antwoordde Kees, „das van Bron, daar mag ik niet aan komen!" Eddy gaf hem acht koperen centen en Kees krabbelde onder zijn nota. 1 glas gebroken... 10 ets. (als dat niet genoeg is, zal ik de rest morgen in uw brievenbus stoppen). S2 53 Kees nam zich tegelijk voor, dien middag bij zijn moeder te informeeren, of dit noodig was. Toen kroop hij uit het buffet, bond de Turksche trom, die Piet weer in den hoek had gezet, voor zijn buik en schreeuwde: „Vooruit, nou achter mekaar!... Nummer één uit het boekje!... „Mina heb jij je hoedje op!" De heele bende stelde zich — gierend van lachen — achter Kees op. Eddy liep met een cornet a pistons, Hein had de bekkens weer in zijn handen en de kleine Lapidotje was bijna geheel begraven onder een grooten bas-hoorn, dien hij om zijn hals had gehangen. „Klaar?" riep Kees. „Nou, daar gaat-ie dan! Voorwaarts Marsch!" en hij zette in, zoo valsch als 'n kraai — want Kees kon heelemaal niet zingen —: „Mina, heb jij je hoedje op!" Maar al kon Kees niet zingen, slaan kon hij des te beter en hij boemde bij elke valsche noot, die hij uitgalmde, zoo hard op de trom, alsof hij er doorheen wou slaan. Hein accompagneerde hem daarbij voortreffelijk met zijn bekkens. Het was op eens een leven als een oordeel, want er waren nog verscheidene jongens, die geluid uit hun instrumenten wisten te halen. De cornet a pistons, de trombone, de bombardon en, niet te vergeten, de bekkens en de Turksche trom begeleidden Mina op een afgrijselijke manier. Maar opeens klonk daar van uit de gang als een alarmkreet boven het orkest uit: „Pas op! Pais op! Bron! Bron!" Bekkens, bombardon, trombone, cornet k pistons, alles rolde op den grond en alle muzikanten stoven naar het smalle gangetje om maar het eerst weer buiten te zijn. 1 Maar Jttddy begreep, üat ze aan in aen muu van den leeuw zouden loopen. „Door het raam! Door het raam!" schreeuwde hij en hij had al een der ramen opengeschoven. Als katten zoo vlug kropen alle jongens naar buiten; alleen de „Turksche trom" bleef hulpeloos staan. Kees kon het zware ding onmogelijk van zijn schouders krijgen. „Toe, lui, hejome even, ik kan d'r niet uit!" riep hij, maar er was niemand, die er ook maar even aan dacht, om Kees van zijn slag-instrument te bevrijden. Ieder dacht nergens anders aan dan aan het veege lijf te bergen. „Eddy!" riep Kees ten einde raad. Eddy was al buiten en zag Kees wurmen om de Turksche trom los te krijgen. Hij bedacht zich geen oogenblik en sprong onmiddellijk weer naar binnen, om Kees uit zijn netelige positie te redden. Goddank, de trom Het los en de dikke Kees kroop juist — achter Eddy aan — uit het raam, toen de heer en juffrouw Bron de Schutterszaal binnnentraden. „Wel verdikkeme!" riep de conciërge. „Heb ik van m'n leven!" piepte juffrouw Bron. Toen kroop Bron als een jeugdige gymnast door het raam, en draafde door den Schutterstuin de jongens achterna, terwijl juffrouw Bron, die minder vlug ter been was als haar echtgenoot, voor het venster stond te gillen: „Pak ze, Bron! Pak ze, Bron!" Bron zag alle Musschen en A. F. C.-ers beurt voor beurt voor zijn oogen over de schutting verdwijnen, allen, behalve Kees, die wanhopige pogingen deed om zijn dikke lichaam er op te werken. Kees wilde het opgeven, dacht, dat hij verloren was; Bron was geen I 54 55 twintig Meter meer van hem af. Toen pakte Eddy Kees bij zijn trui en trok uit alle macht. „Krats!" zei de trui onder Kees' arm, maar de dikke keeper merkte het niet eens. Hoera! hij lag met zijn buik op den rand. Bron was bij de schutting. „Pak 'em! Pak 'em!" hoorde Kees juffrouw Bron in de Schutterszaal gillen. „Hier! Hier! Blikslagersche kwajongen!" schreeuwde Bron en hij greep naar de voeten van Kees. Te laat! ze zwaaiden juist over de schutting en Bron had niets dan wat lucht te pakken. Kees en Eddy herademden; ze meenden, dat ze gered waren. Maar plotseling zagen ze een helm op geen honderd pas van hen af. ,,'n Smeris!" waarschuwde Eddy en hij holde weg, met Kees op zijn hielen. Zij hepen, wat ze loopen konden, het Oranje-Park door, het eene straatje in, het andere straatje uit, telkens achter zich ziende, of de agent hen nog volgde. Zij zagen geen Musch meer en geen A. F. C.-er, alleen maar den „smeris", die achter hen aan draafde. Tot zij eindelijk geen helm meer ontdekten en amechtig bij de Wilton-brug staan bleven. „Hè! hè!" zuchtte Kees, „ik kan niet meer, ik ben dood op!" ,,'t Was juist op tijd!" zei Eddy. Maar toen in eens zag Eddy naar Kees' voeten. „Nou zul je 't hebben!" zei hij, „onze schoenen!" „En onze jassen!" stotterde Kees. Zij keken elkander aan en zwegen stil. „Nou benne we nog zuur!" zuchtte Eddy, want hij begreep heel goed, dat hij niet in zijn trui en met zijn voetbaltrappers dien middag thuis kon komen. „Wat nou?" zei Kees. 56 „Ja, wat nou?" herhaalde Eddy en hij herinnerde zich met schrik, dat hij dien morgen een rapport met 3 vieren had thuis gebracht. Weer keken zij elkander aan en Eddy zuchtte: „Ik had toch niet naar de Musschen moeten gaan!" Op eens greep Eddy naar zijn rug. „O je!" riep hij verschrikt, „hun bal zijn ze ook kwijt." Schoenen, jasjes, bal dat was te veel en Eddy en Kees besloten, naar het Oranje-Park terug te gaan, om te redden wat er nog te redden viel. VIJFDE HOOFDSTUK. MET DEN KNORHAAN OP HET BUREAU. Kees en Eddy aanvaardden den terugtocht. Zij maakten een heelen omweg, daarbij telkens rechts en links kijkend, in voortdurenden angst, dat de Knorhaan — de agent, die hen vervolgd had — nog in de buurt zou zijn. Bij het Oranje-Park hielden zij halt, om te zien, of alles veilig was. ,,'k Zie geen mensch!" zei Eddy. „Nou, vooruit dan maar!" riep Kees en zij gingen naar de bank, waar zij te zamen — voordat het partijtje begon — hun schoenen en jassen hadden uitgetrokken. Doch op de bank lag geen enkel jasje meer en in den heelen omtrek was geen schoen te bekennen. „Dat is wat!" zuchtte Eddy. Kees vond het geval echter nog al vermakelijk. „'t Is niet anders, Ed!" zei hij lachend. „Dan morgen maar met voetbalschoenen en in de trui naar school! 'k Zie 't gezicht van den Fluit al! Dat zal 'n daalder waard wezen!" Maar Eddy vond het niets om te lachen. »Ja» jij hebt makkelijk praten!" mopperde hij. „Bij 58 ouw thuis zullen ze 't zoo erg niet vinden. Jouw vader kan 't zich natuurlijk wel begrijpen, dat je toch gevoetbald hebt. Maar ik zie my al thuis komen met voetbalschoenen aan! Ik krijg natuurlijk op m'n ziel! Ik zie mijn A. F. C.-kaart van m'n leven niet terug!" „Kom, Eddy, niet zoo somber, niet zoo somber! 't zal nog wel losloopen!" troostte Kees. „Een van de lui zal 't natuurlijk mee hebben genomen!" Kees had het nog niet gezegd, of zij hoorden achter zich roepen: „Ho, lui, kom maar hier. We hebben jullie spullen bij ons!" Eddy en Kees keken om; het waren de drie verloren A. F. C.-ers Piet, Tony en Hein! Piet en Tony stonden ieder met een jasje, Hein met een paar schoenen te zwaaien. „Nou, wat heb ik je gezegd?" riep Kees Eddy, die er al van door was om zijn kleedingstukken weer in ontvangst te nemen, achterna. Maar toen Eddy bij zijn vrinden kwam, zag hij tot zijn grooten schrik, dat zij maar één paar schoenen bij zich hadden. „Dat zijn de mijne niet!" zei hij erg teleurgesteld, toen Tony ze hem toegooide. „Nee," zei Kees, „die zijn van mij!" „Andere schoenen stonden er niet!" verzekerde Tony. De blijde glans uit Eddy's oogen was weer verdwenen. „Weet je 't zeker?" vroeg hij. „Ja, zeker!" antwoordden de drie vrinden tegelijk. Eddy begreep er niets meer van; zij hadden toch tegelijk — Kees en hij — op dezelfde plaats hun schoenen uitgetrokken, hij had ze hier — naast die van Kees — onder de bank gezet, onder dezelfde bank, waarop hij zijn jas had neergelegd. 59 Toen, opeens, riep Kees verschrikt: „Wel verdraaid! 'k ben m'n horloge kwijt!" Eddy was op hetzelfde oogenblik reeds bezig al zijn zakken na te zoeken... Nee, maar die was goed: 't zijne was ook weg! Er was geen twijfel meer mogelijk: dieven hadden de schoenen en de horloges meegenomen gedurende den tijd, dat zij in het Schuttershuis waren geweest. Kees zocht voor de derde maal zijn zakken na. „Nee, hoor! verdwenen!" zuchtte hij. „Wie laat er nou ook z'n horloge in z'n zak zitten, als hij spelen gaat!" zei Hein van Drumpt; zoo'n stommiteit kon de „Haak", die altijd even netjes was, zich niet voorstellen. „Nee, jij zeker nooit, zoo'n Jantje secuur!" ketste Eddy terug. ,,'t Zal wel gestolen wezen!" merkte Hein op, om maar iets te zeggen. „Och kom! 't Is toch niet waar. Ik dacht, dat ze d'er zoo vanzelf maar uitgevlogen waren!" antwoordde Kees, nog nijdig over Hein's zure opmerking. Hein begreep, dat hij het eerste kwartier maar niets meer tegen de twee vrienden moest zeggen. Kees en Eddy keken elkaar eens aan. „Wat moeten we nou?" vroeg Kees. Piet en Tony wisten het dadelijk: natuurlijk het aangeven, bij de politie! Piet en Tony vonden het machtig interessant: een paar schoenen gestolen, twee horloges gerold, zoo iets overkwam je niet eiken dag. Dat werd vast en zeker 'n rechtzaakje. Zij zouden natuurlijk allemaal moeten getuigen op 't paleis van justitie... 'n heelen morgen — misschien morgens — vrij» getuigengeld toe... het was bijna te veel van 't goeie op één middag. Maar zij waren in hun hart toch 6o erg blij, dat de horloges van Kees en Eddy en niet van hen waren. „Kom, vooruit, laten we nou naar 't politie-bureau gaan!" drong Piet nog eens aan. Maar van de politie moesten Kees en Eddy — zoo kort na den hinderniswedloop met den Knorhaan — niet veel hebben. ,,'k Zou je danken!" bromde Kees, „dan houën ze ons d'er nog maar!" Tony en Piet waren op eens verschrikkelijk moedig; zij wilden wel meegaan en desnoods het woord voeren. Zelfs Hein — die, ondanks zijn lengte, een held op sokken was — deed 'n duit in 't zakje. Hij beweerde, dat er geen gevaar aan de lucht was. Hij kon gemakkelijk flink zijn, omdat hij het allereerst over de schutting was geweest en de Knorhaan hem dus in geen geval had gezien. Eddy en Kees begonnen te weifelen. Het was toch ook zuur om je horloge op zoo'n manier kwijt te raken. Eddy had het pas vijf weken geleden gekregen; je kon er zoo fijn — met hardloopen en schaatsenrijden — den tijd mee opnemen. Het zou toch ook wel heel toevallig zijn, als de Knorhaan nu juist op het bureau was, terwijl hij hen pas tot aan de Wilhelmina-straat had achterna gezeten. Ook Kees vond het 'n lam idee, dat 'n ander nu mooi weer met zijn klok — het was er nota bene een met 'n gouden randje — zou gaan spelen. „Durf jij ?" vroeg Eddy. Ja, jij?" „Nou, vooruit dan maar!" En met hun vijven gingen zij op weg naar het politie-bureau om aangifte te doen van den diefstal op het Musschenveld. 6i Maar toen zij dicht bij het bureau waren, bleven Eddy en Kees plotseling staan. „Zeg, gaan jullie even vooruit en kijk es, of de Knorhaan d'er ook zit!" zei Kees. Piet, Tony en Hein stapten door, gluurden nieuwsgierig naar binnen; ze zagen alleen maar een inspecteur en twee agenten. Tony wenkte met zijn hand, dat het Veilig was. Maar op de stoep bleven' Eddy en Kees weer te gelijk staan. „Ga jij maar voor!" zei Kees. „Nee, ga jij maar eerst!" antwoordde Eddy. „Nee, na jou!" Kees en Eddy waren afgrijselijk beleefd tegen elkander; ze wilden elkaar beiden den voorrang geven, doch geen van tweeën scheen daar op gesteld te zijn. „Kom, vooruit, schiet nou op!" Tony lachte en hij gaf den twee bestolenen zoo'n duw in hun rug, dat ze tegelijk met 'n vaartje naar binnen stoven. „Hé, hé, wat is dat daar? 't Kan wel 'n beetje kalmer, he?" klonk streng een stem uit het wachtkamertje. Kees en Eddy meenden duidelijk te hooren, dat het de Knorhaan was en zij wilden er al van door, toen de inspecteur verscheen en — nog steeds allesbehalve vriendelijk — vroeg: „Wat motte jullie?" „Nou, vooruit, zeg het nou!" fluisterde Kees. Eddy tikte tegen zijn pet. „We komen aangifte doen, meneer, van 'n diefstal. Mijn schoenen zijn gestolen in 't Oranje-Park. En m'n horloge ook!" „En mijn horloge ook!" vulde Kees aan. 62 „Zoo, da's niet mis! Komen jullie dan maar binnen!" Piet, Tony en Hein stonden met hun drieën om het hoekje van de deur te kijken. „Hooren jullie d'er ook bij?" vroeg de inspecteur. Piet deed een stap naar voren. „We zijn getuigen, meneer!" zei hij op een toon, die aan deftigheid niets te wenschen overliet. De inspecteur het aangevers en getuigen binnenkomen. Met hun pet in de hand stonden de vijf jongens achter het hekje. Piet, Tony en Hein vonden het „echt", maar Kees en Eddy keken telkens angstig naar de deur, alsof zij elk oogenblik den Knorhaan verwachtten. Je kon het toch nooit weten! De inspecteur schreef alles op: hun namen, hun ouderdom, waar ze geboren waren, waar ze woonden, enfin, van alles en nog wat. En daarna moest Eddy het verhaal doen. Maar toen Eddy gekomen was tot het moment, waarop Hein zoo 'n raren trap tegen den bal had gegeven, hield hij plotseling verlegen op. „Nou? En verder?" vroeg de inspecteur. „Verder?... eh ... eh ... verder niks!" stotterde Eddy. „Ben jullie dus geen oogenblik van het veld geweest?" „Ja zeker, naar Van Dijk om 'n varkensblaas te koopen!" antwoordde Kees vlug. „En was er toen geen enkele jongen meer in het Park ?" „Ja, ik!" zei getuige Hein. „En verder den geheelen middag daar gespeeld? Geen oogenblik bij je kléeren weg geweest?" vroeg de inspecteur nog eens. De vijf jongens keken naar den grond, draaiden hun petten in de rondte. 63 „Nou? vooruit, hoor ik nou wat!" drong de politieman aan. „Goeien middag!" klonk in eens een grove basstem in de deur. Eddy en Kees keken op. .. De Knorhaan!! Het was, of zij door den grond zouden zinken. Onwillekeurig deden zij 'n pasje naar links, zoodat ze geheel achter Piet en Hein stonden. „Heb jij vanmiddag in 't Oranje-Park gesurveilleerd, Van Putten?" vroeg de inspecteur aan den Knorhaan. De agent knikte van ja. „Er is vanmiddag gestolen!" „Zoo, zoo!" bromde de Knorhaan, doch plotseling zette hij zijn helm af, deed een pas achteruit en zei: „Wat bliksem nog toe! Jou heb ik meer gezien! En jou ook!" Eddy werd bleek om zijn neus en Kees Het van louter ontroering zijn pet vallen. „Zijn jullie niet die rekels van zooeven? Ja, ja, nou herken ik julHe!" En daarna zich tot den inspecteur wendend, ging de Knorhaan door: „Die kwajongens hebben vanmiddag den boel opgeschept in 't Oranje-Park. Ik snapte ze juist, toen ze over de schutting kropen, 'k Heb me 'n halve beroerte om die apen moeten loopen!" „Zoo, zoo! is dat het geval? Dus toch niet den heelen middag bij je kleeren geweest, he?" zei de inspecteur en hij keek de vijf A. F. C.-ers aan, of hij ze zóó op wou eten. „De bal was in den turn gevaüen!" verdedigde Kees zich. De Knorhaan zette zijn meest grimmige gezicht. 64 „En moesten jullie daarvoor allemaal over de schutting wezen, he?" vroeg hij dreigend. „En den boel op stelten zetten in de Schutterszaal. Ik weet er alles van. Jullie benne nette jongeheeren!" Piet, Tony en Hein hadden geducht het land; ze begrepen, dat zij er „gloeiend bij" waren. Inplaats van getuigen waren ze onverwachts beklaagden geworden. „Zoo, zoo!" zei de inspecteur, „zit de vork zoo in den steel! Ik most jullie alle vijf maar hier houden. We zullen jullie leeren met je kwajongensstreken! Het werd Hein van Drumpt groen en geel voor de oogen; hij zag zich zelf al achter slot en grendel. En dat moest ie nou allemaal meemaken door die lamme horloges van Kees en Eddy! ,,'t Is goed! 'k Weet er nou genoeg van. Jullie kunnen wel gaan. Je zult er wel meer van hooren!" Achter elkander schuifelden de 5 A. F. C.-ers de wachtkamer uit, de gang door, de stoep af. Het duurde een heelen tijd, voordat een van hen iets zei. Eindelijk brak Hein los. „Die beroerde horloges! ik wou, dat ik nooit mee was gegaan!" Maar Kees en Eddy gingen niet eens op dit onbillijke verwijt in; zij hadden genoeg met zich zelf te stellen. „Wat zou er nou met ons gebeuren?" vroeg Piet. Hij zat blijkbaar erg in de penarie en vond de zaak absoluut niet meer interessant. Tony dacht, dat er zeker 'n proces-verbaal zou komen en toen Hem dat hoorde, begon hij op eens als 'n kleine jongen te huilen. Maar het was weer Kees, die den moed er in bracht. „Ben je nou mal om te gaan grienen?" zei hij. 65 „Zoo'n vaart zal het niet loopen. Misschien een brief aan de ouwe lui, maar daar zal 't mee uit wezen, 't Was immers maar 'n aardigheid!" „Ja, maar als mijn vader 't hoort!" snikte Hein en hij kon niet eens vertellen, wat er dan wel zou gebeuren. „Nou, dan zal hij je nog niet opeten!" meende Kees en hij voegde er heel wijsgeerig aan toe: „Jouw vader zal als jongen toch ook wel eens 'n bak hebben uitgehaald! We hebben toch niks vernield of gebroken. En wat we gemoerd hebben, hebben we eerlijk betaald!" Maar Eddy dacht er minder luchtig over dan Kees. Die geschiedenis in de Schutterszaal — — och ja, dat zou zijn vader hem wel vergeven. Misschien zou hij er zelfs wel om lachen. Maar het voetballen, dat was erger. En weer dacht Eddy: „Was ik maar niet naar de Musschen gegaan!" Piet stond voor zijn huis. „Nou, besjour!" zei hij op 'n toon, alsof alles verloren was. „Besjour!" antwoordde Kees en met een grafstem het hij er op volgen: „In de gevangenis zien wij elkander weder!" Nu schoot zelfs Hein in den lach. Nee, Hem dacht het nu ook, 't zou zoo'n vaart wel niet loopen! Alleen Eddy liep nog steeds met een bedrukt gezicht naast Kees; hoe meer hij zijn huis naderde, hoe zwaarder zijn voetbaltrappers hem drukten. „Hè, 'k wou, dat we maar 'n paar uur verder waren," zuchtte hij. Kees keek Eddy even aan; hij wist bij ondervinding, De A. F. C-ers. 5 66 hoe de heer Loomans over voetballen dacht en hoe ongemakkelijk hij soms kon zijn; Kees begreep Eddy's angst. Toen kreeg hij opeens 'n idee. Als hij aan Eddy zijn schoenen gaf! Bij hen thuis zouden ze 't misschien niet eens in de gaten krijgen, en als zij 't merkten, welnu, dan kon hij toch zeggen, dat hij ze aan Eddy geleend had. „Zeg, Ed, kerel, ik weet wat!" zei hij. „Trek ze uit, dan kun je de mijne krijgen!" Eddy keek Kees dankbaar aan, maar toen bedacht hij zich en zei: „En jij dan?" „O, ik!" bromde Kees onverschillig, „dat loopt wel los!" En hij zat al op de leuning van de Wilton-brug zijn schoenen uit te trekken. Eddy was in tweestrijd; hij wist niet, of hij 't wel aan mocht nemen. „Als je 't niet doet, kom je heelemaal nooit meer op A. F. C.!" drong Kees weer aan. Nog weifelde Eddy. „Vooruit, schiet nou op!" lachte Kees, „ik kan toch niet op m'n kousen naar huis sjouwen!" Eddy gaf zich gewonnen; hij trok zijn voetbaltrappers uit, Kees' schoenen aan. „Nee maar, zeg, wat heb jij kleine voeten!" kreunde Kees en hij hinkepinkte als 'n kreupele invalide over de Wilton-brug. „'k Ben blij, dat ik daar niet mee behoefte keepen!" Eddy zat in Kees' schoenen; ze waren hem zoo wijd, dat hij ze bijna wel uit kon trappen. „D'er kan nog wel 'n ander bij in!" lachte Eddy. Toen sjouwden ze verder, de twee trouwe kameraden. 67 Thuis zou Eddy zijn Zondagsche laarzen aantrekken en morgen zou Kees zijn schoenen terug hebben. Hoe het dan verder zou gaan, ze wisten het niet Maar voorloopig was Eddy uit den brand en dat was voor beiden de hoofdzaak. ZESDE HOOFDSTUK. DE PALINGJUFFROUW VAN DE VOLDERSGRACHT. Dienzelfden avond om acht uur stond Kees al met de voetbalschoenen van Eddy onder zijn jas op de stoep van den huize Loomans. „Pas maar op, dat meneer je niet in de gaten krijgt!" zei Griet, zoodra ze Kees zag. Griet was blijkbaar van de heele zaak op de hoogte. „Hebben ze niks gesnapt?" vroeg Kees dadelijk. „Nou, effectief! 't Is hommeles in de fabriek, hoor!" antwoordde Griet lachend. Maar toen Kees op Eddy's kamertje kwam, bleek hem onmiddellijk, dat alles in orde was. Eddy vertelde hem vroolijk, dat niemand er iets van gemerkt had, dat hij met Kees' schoenen thuis was gekomen. Hij had wel erg in de penarie gezeten en z'n voeten den heelen middag onder de tafel gehouden en hij had 'n benauwd oogenblikje doorgemaakt, toen zijn vader hem had gevraagd, hoe laat het was, maar 't was toch alles prachtig afgeloopen. Nu zat hij met zijn Zondagsche schoenen aan en Kees kon zijne „turftrappers" — zooals Eddy Kees' laarzen niet erg vleiend noemde — gerust weer meenemen. „En hoe is 't bij jou afgeloopen?" informeerde Eddy. 6g „O, ik was nog niet thuis, of ze hadden 't al in de smiezen!" antwoordde Kees. „'t Is toch niet waar!" zei Eddy ontsteld; hij voelde zich opeens erg schuldig tegenover zijn vriend, die er door hem was ingevlogen. Maar Kees' lachend gezicht stelde hem al weer gerust. „Ja, natuurlijk, was ik er bij!" lachte Kees. „Ik liep zoo mank als wat op die schoenen van jou! Ik was de deur nog niet in, of ze vroegen mij al: wat mankeert jou? Nou, toen moest ik het wel vertellen, hè? Maar 't liep heel goed af, hoor! 'k Mag alleen Zondag niet uit. Nou, dat heb ik er best voor over!" „Zondag niet uit!" Eddy wist niet, wat hij hoorde. Kees zei het, alsof dat zoo niets was, alsof het de meest gewone zaak van de wereld gold. En dan juist deze Zondag, als er match was tusschen Vitesse en A. F. C! Want al mochten zij niet op het veld, ze zouden er natuurlijk toch vlak bij wezen. Als zij in 'n boom kropen in de Fransche Laan, dan kon je d'r altijd wel iets van zien. En al zag je niets, je hoorde toch aan het gejoel en gebrul, hoe de kansen stonden, je leefde den wedstrijd tenminste mee. En na afloop kon je met je makkers over de match boomen, kon je de jongens, die voor Vitesse waren, uitschelden, als Vitesse gewonnen, hen hoonen, als zij het verloren had. En dat alles zou Kees nu moeten missen, moeten missen door Eddy's schuld! Had je nu ooit 'n vriend gezien als Kees, die maar deed, alsof dat heel gewoon was? ,,'k Vind 't beroerd, Kees!" zei Eddy na 'n poosje, „'k vind het verduiveld lam!" „Ben je nou mal?" zei Kees. ,,'t Is ook al wat! Jij zou het toch ook voor mij hebben gedaan! Als ze jou gesnapt hadden, was het immers veel erger geweest!" 7o Nee, Eddy voelde het: hij kon dat offer zoo maar met aannemen. Hij moest er iets aan doen. „Zeg, Kees," zei hij plotseling, „ik ga met je mee naar huis. Ik zal aan je vader vragen, of je Zondag uit mag!" „Wel nee, dat hoeft niet!" stribbelde Kees tegen r „Ja, waarachtig wel!" zei Eddy. „Ik wil niet, dat je om mij zal thuisblijven. Dat doe 'k niet!" en tegelijk stond hij op, en ging naar beneden. Eddy vroeg aan zijn moeder, of hij even met Kees mee mocht; hij moest — wat de waarheid was — Kees nog even aan zijn thema helpen. Mevrouw Loomans had er niets op tegen en even later liepen de twee vrinden al op straat. Eddy had het gevoel, dat hij een goed werk ging verrichten. Op den hoek van den Jahsweg kwamen zij Tony Hespers tegen; Tony was toevallig juist op .weg naar Eddy om een meetkundeboek van hem te leenen. „Loop maar mee op, dan kun je 't mijne krijgen!" zei Kees en met hun drieën gingen zij verder. Maar zij waren nog niet halfweg, toen Kees plotseling stil stond. „Zeg, lui, 'k weet 'n rijnen bak!" zei hij. „Wat dan?" vroegen de twee andere makkers tegelijk; voor 'n „fijnen bak" waren ze altijd te vinden, vooral als die uit den koker van Kees kwam. „Wie heeft er 'n stuk touw bij zich?" vroeg Kees. Tony had toevallig 'n endje touw in zijn zak. „Wat wil je d'er mee doen?" informeerde Eddy. „Wacht maar, dat zul je wel zien!" Kees liep een honderd pas door, hield toen halt. „Ik zal Ka Mossel es te te pakken nemen!" zei hij met een knipoogje en hij wees naar de juffrouw, die blijkbaar naar den naam van Ka Mossel luisterde. Ka Mossel was een bekende figuur in de stad. Zij was een heel dikke vischvrouw,' die over dag altijd 7i achter een kar met kabeljauw en schelvisch waggelde en Woensdags- en Zaterdagsavonds in een klein tentje op de Voldersgracht achter een tafeltje met palingen, scharretjes en bokkingen zat. Zij zat er ook nu, als altijd, wijd uit, haar knieën hoog opgetrokken en haar groote voeten in nog grooter pantoffels op een verwarmde stoof. Ka Mossel zat daar in al haar breedheid en tukte; zij tukte meestal, als er geen klanten kwamen. Dan schommelde haar hoofd langzaam op-neer, neer-op. Soms, als zij heerlijk in den dommel was, zag je het hoofd van het hoogste punt op eens met een plof naar beneden duiken en dan was er van Ka Mossel een tijdlang bijna niets anders te zien dan haar groote witte muts. Maar na een poosje rees doorgaans de muts weer in de hoogte en verscheen opnieuw Ka Mossel's bolle, roode gezicht in al zijn glorie en begon het weer te wiegelen, op-neer, neer-op. Ka Mossel was al wat dikwijls door de jongens in de maling genomen. Het was altijd een gewone aardigheid van hen, om Ka — als zij „hem juist zoo lekker te pakken had" — met een veertje onder den neus te kietelen. En terwijl de jongens kriebelden, zag je juffrouw Mossel's dikke hand langzaam van onder haar schort verrijzen, langs haar mopneus wrijven en weer in den schoot verdwijnen. Soms, als het veertje haar neushaartjes al te sterk kietelde, schoot de hand onverwachts en vlug naar boven en sloeg Ka zich ■— in haar zucht om die „weerlichtsche vlieg" te verdrijven — met zulk een kracht tegen haar neus, dat zij er wakker van werd en dan kwam er zoo'n stortvloed van scheldwoorden over de jongens los, dat een wachtmeester van de cavalerie aan dien voorraad wel voor twee weken genoeg zou hebben gehad. Maar nog nooit was 72 Ka zoo razend geweest, als toen Eddy eens met den staart van een harer eigen bokkingen langs de snorhaartjes onder haar neus had gewreven. Toen had zij haar gansche vocabulaire van vloeken en scheldwoorden van voren naar achteren en van achteren naar voren opgezegd. Tony en Eddy begrepen niet dadelijk, wat Kees met dat endje touw voor had. „Wat wil je toch met dat touw?" vroeg Eddy daarom nog eens. „Dat zul je wel zien!" lachte Kees. „Kom maar mee!" en hij bracht de twee vrienden achter het bekende paling- en bokkingtentje. „Snap je 't nou nog niet?" vroeg hij. ,,'k Zal haar beenen aan den stoel vastbinden en ze dan in d'r kuiten knijpen!" Eddy en Tony lachten. „Ssst!" siste Kees, en hij zat al op zijn hurken achter het tentje. „Til jullie het zeil even op!" commandeerde hij. Eddy en Tony lagen op hun knieën en deden wat Kees bevolen had. „Slaapt zij nog?" vroeg Eddy bijna onhoorbaar. Kees kroop onder het zeil door, raakte met zijn hoofd bijna aan den wollen rok van juffrouw Mossel. Hij richtte zich wat op, keek juist in Ka's bolle facie. Zij zat daar zoo rustig, zoo niets kwaad vermoedende, de dikke palingjuffrouw. Het hoofd wiegde op-neer, neerop, en Kees hoorde haar duidelijk snorken. Heel voorzichtig tilde hij haar rokken een weinig op, krieuwelde zachtjes langs den molligen enkel van haar linkervoet. Langzaam schoof Ka's rechtervoet naar den linker, wreef over den enkel. „Ze maft als 'n os!" gichelde Kees, maar op eens „Au!" gilde Ka en tegelijk sprong zij met den stoel wel een halven Meter de hoogte in. Blz. 73. 73 kroop hij vlug achteruit, toen Kaatje hoorbaar zuchtte en de witte muts met een ruk naar boven wipte. „Is ze wakker?" vroegen Eddy en Tony verschrikt. ,,'k Geloof het wel!" fluisterde Kees. Eddy stak voorzichtig zijn hoofd onder het zeil door, spiedde naar binnen; de muts bewoog weer in regelmatige deining, nu echter voor de variatie links-rechts, rechts-links. Eddy wenkte zijn makkers. „Zij piept al weer!" fluisterde hij. „Nou, vooruit, dan zullen we't hebben!" lachte Kees. „Duw jij die rokken 'n beetje op zij!" Eddy lichtte den stapel — het waren er wel 'n stuk of zes — 'n weinig op en Kees sloeg behendig het touw om Ka's beenen. Daarop wikkelde hij het vlug om den linkerpoot van den stoel, legde er 'n knoop op en fluisterde: „Ziezoo, die zit voor anker!" Toen zocht hij een geschikte plek op in Ka's mollige kuit, knipoogde tegen Eddy en Tony en zei: „Pas op, lui, daar gaat-ie!" .)-ï Nog even keek Kees op naar Ka's bolle gezicht. Zij was nog steeds in een heerlijken dommel. Toen bedacht Kees zich niet langer; hij lachte glunder en... kneep. „Au!" gilde Ka en tegelijk sprong zij met den stoel wel een halven Meter de hoogte in. Maar met haar vlogen — wat geen der drie jongens verwacht had — alle palingen, scharren en bokkingen de lucht in. Ka was met haar knieën tegen de tafel aangebonsd. Zij plofte op haar stoel terug ... krak! zei de poot en daar zakte Ka pal naar beneden. Zij trachtte nog te grijpen, wat zij grijpen kon, kreeg het zeil van haar tafeltje te pakken; daar gleden alle scharren, bokkingen en palingen mee en vielen in den breeden, gastvrijen schoot van hun bezitster. 74 Kees was na den noodlottigen kneep vlug achteruit gekrabbeld en wilde juist onder het zeil doorkruipen, toen Ka Mossel viel. Poem! .. . Kees voelde de corpulente vischvrouw met een bons op zijn beenen ploffen. Keesje's toestand was uiterst kritiek. Met zijn hoofd en zijn romp was hij al buiten het palingtentje, maar zijn andere helft lag verankerd binnen. Als een zoutzak rustte het dikke lichaam van Ka Mossel op zijn beenen en hoe hij ook wrikte en wrong, hij kon zich onmogelijk loswerken. In haar eersten schrik wist Ka niet, wat haar overkomen was; het was als een verschrikkelijke nachtmerrie voor haar geweest. Zij droomde juist, dat zij met haar zoon, den koloniaal, op een hoogen berg in Indië zat; toen was er op eens zoo'n griezelig beest gekomen — half slang, half krokodil — en dat had haar in haar kuit gebeten. En plotseling had haar zoon geroepen: „Moeder, moeder, daar gaan we!" en de heele berg was uit elkaar gesprongen en zij was de lucht ingevlogen, wel honderd meters hoog. En toen ze wakker werd, goed en klaar wakker, lag zij daar op den grond, in haar eigen palingtent. Zij begreep niet dadelijk, hoe ze uit Indië zoo ineens weer hier terecht was gekomen, tusschen haar palingen, scharretjes en bokkingen, maar plotseling voelde zij iets onder haar rug bewegen. Nu werd Ka Mossel alles klaar: zij hadden haar te pakken genomen, haar beenen vastgebonden aan den stoel, haar in haar kuit geknepen, terwijl zij sliep... toen was zij opgesprongen en gevallen en hier onder haar lag de „stuipekop", die haar dat had geleverd. Op Ka's linkeroog lag een schar, op haar voorhoofd een bokking, op haar lippen een paling, maar zij voelde het niet. Ka Mossel voelde alleen die bewegende beenen 75 onder haar rug; het werd Ka plotseling duidelijk: een der „treiteraars" lag onder haar, was in haar macht. „Nee, apekop! Nee, stuipekop! Nou heb ik je! Nou heb ik je!" gilde Ka in opperste woede. „Help me, Tony! Help me, Eddy!" schreeuwde Kees en hij wrikte en zwoegde om maar los te komen. Eddy en Tony schoten toe en grepen Kees bij de armen en trokken uit alle macht; langzaam voelde Ka Mossel de twee beenen onder haar rug wegschuiven. „Zet door, lui! Zet door, lui!" riep Kees. Hij voelde duidelijk, dat juffrouw Mossel minder zwaar op hem drukte. Nog één ruk, daar waren ook Kees voeten vrij. Maar Ka Mossel, die zich haar prooi zag ontglippen, sloeg met haar handen als een wanhopige achter zich. Ha, Goddank, ze had wat te pakken: een schoen! Kees trapte, Kees schopte, maar Ka Mossel Het niet los. „Nee, stuipekop, nee, apekop!" riep zij al maar door. „Vooruit, lui, trekken! trekken!" schreeuwde Kees weer en de eigenaardige wedkamp begon opnieuw; het werd nu gewoon een partijtje trouwtrekken — met Kees' lichaam als kabel — tusschen juffrouw Mossel aan de eene en Eddy en Tony aan de andere zijde. Kees was een oogenblik bang, dat zij hem uit elkaar zouden trekken, maar hij voelde duidelijk, dat hij de goede richting uitging. Ka Mossel lag met haar hoofd tegen den schraag van haar tent. Zij begreep, dat als de jongens haar nog verder trokken, de schraag zou vaüen en haar heele tent naar beneden zou komen. Bij dit sombere vooruitzicht gaf zij het op en liet los: Keesje Brummer was gered! Hij sprong op en met Tony en Eddy rende hij 76 weg, zoo hard als hij maar loopen kon. Achter hen hoorden zij Ka nog gillen: „Stuipekoppen! Apekoppen!" Maar zij letten er nauwelijks op. Zij holden door, om maar zoo ver mogelijk uit de buurt te komen. Het was alles zoo vlug in zijn werk gegaan, dat geen mensch Ka had kunnen helpen. De jongens begrepen echter, dat de toestand nu voor hen gevaarlijk werd. Eerst bij Kees' huis stonden zij stil. „Hè, hè!" zuchtte Kees voor de tweede maal dien dag. „Ik kan niet meer, ik ben dood op! Dat scheelde ook geen haar, lui. Wat had ik het daar benauwd onder dat zeil. 'k Lag met m'n neus op 'n hoop scharretjes!" en zij proestten het alle drie op eens tegelijk uit. „Waar is je pet?" vroeg Eddy na een oogenblik. Kees tastte naar zijn hoofd; nu pas merkte hij, dat hij zijn hoofddeksel kwijt was. „Da's me ook wat!" zei Kees. „Die heeft Ka natuurlijk in de wacht gesleept, 't Was 'n spiksplinternieuwe. Vandaag voor 't eerst op! Nou, da's vroohjk. Van middag m'n horloge kwijt en nu m'n pet. Ik denk, dat ze thuis wel niet erg vriendelijk zullen kijken." Eddy bedacht zich geen moment; Kees had hem vanmiddag geholpen, nu moest hij het Kees doen. Zij hadden precies hetzelfde model van pet, de zijne was ook nieuw, misschien zouden ze er bij de familie Brummer dus niets van merken. „Hier, Kees!" zei Eddy. „Neem mijn pet!" Maar Kees wou daar niets van weten. „Ben je betoeterd?" zei hij. „Hou jij je pet maar, hoor! 'k Ben er immers toch al bij!" Eddy bleef echter aandringen. Hij wilde niet, dat alle vriendschap van één kant kwam en hij stelde er 77 nu zelfs een soort eer in, dat hij zich ook eens voor Kees kon opofferen. „Och, kerel!" lachte Kees. „Wat moet ik nou met jouw pet doen? Die zit me boven op m'n haren!" Eddy probeerde het. Helaas, ja, het was waar, zijn pet lag te balanceeren op het dikke hoofd van Kees; je kon het ding er zoo afblazen. „Nee, dat gaat niet!" zuchtte Eddy, die begon te begrijpen, dat hij hier niet helpen kon. „Zeg, lui!" vroeg Kees na een oogenblik. „Zou Ka haar scharren en palingen nog kunnen gebruiken? Ze lagen allemaal op den grond?" Kees begon wroeging te krijgen, over wat hij had gedaan. Zijn knijppartij had grooter en ernstiger gevolgen gehad dan hij had verwacht. Maar wie had nu kunnen denken, dat Ka in haar schrik haar heele boeltje zou „omduvelen"? Zouden al die palingen, al die bokkingen en scharretjes nu naar de maan wezen ? Dan had hij toch heel wat op zijn geweten! En Kees keek op eens zeer ernstig. Zoo had hij het niet bedoeld. „Wat denken jullie d'er van?" vroeg hij nog eens; hij had wat opmontering noodig. „Och, wel ja!" zei Tony. „Als Ka ze met 'n lapje schoon wrijft, merkt geen sterveling d'er wat van!" Maar Kees was niet overtuigd, hij moest er zekerheid van hebben. Zijn groote eerlijkheid zei hem, dat Ka er in geen geval schade onder mocht lijden. Een arme weduwe met vijf, zes kinderen! Kees werd bijna sentimenteel, toen hij er over nadacht. Maar wat kon hij er aan doen? Naar Ka Mossel teruggaan en haar vragen, of zij de bokkingen en palingen nog kon gebruiken? Kees dacht er niet aan! Zij zou hem de oogen uitkrabben, als hij er mee aankwam! Maar hij kon het 78 toch zoo ook niet op zijn beloop laten. Kees zat er werkelijk mee in. „Hoeveel zou dat heele zaakje kosten?" vroeg hij 'n beetje benauwd. „Wat bedoel je!" vroeg Tony. „Wel, al die palingen en bokkingen!" antwoordde Kees. ,,'n Gulden of zes!" dacht Eddy. „Kun je begrijpen! Eén paling kost al meer dan 'n gulden. Twintig pop, denk ik!" zei Tony, in wienblijkbaar een goede handelsman stak. Kees schrok van het getal. Twintig gulden! Dat was per persoon 6 gulden 6 repetent. Maar toch, als het moest, dan moest het en hij zei: „Dat zal ons geld kosten!" „Denk je dan, dat het uit zal komen?" vroeg Tóny angstig en tegelijk bedacht hij zich met schrik, dat juffrouw Mossel in Kees' pet een bewijsstuk tegen hun in handen had. „Ja, al komt het niet uit, betalen moeten we toch, als de boel bedorven is!" Kees zei het, alsof het dé meest natuurlijke zaak van de wereld was. Hieraan had Tony geen oogenblik gedacht. Zes gulden 6 repetent, het was me geen kleinigheid en dat voor Tony, die zoo gierig was als wat. Hij vond het gewoonweg bespottelijk. Zij waren er prachtig doorheen gerold en nu zou Kees den heelen boel willen verraden. En hij zei dan ook, hoe hij er over dacht. Maar Eddy was het geheel met Kees eens; als Ka schade geleden had, dan moesten zij hetgezamenlijkdragen. „Nou, dan moeten jullie 't weten, maar ik doe niet mee!" zei Tony. „Da's gemeen!" riepen de beide vrienden tegelijk uit „We hebben het samen gedaan!" En Eddy liet er nijdig op volgen: 79 „Hoepel dan maar op ook! Dan kunnen we je missen als kiespijn!" Maar Tony bleef. Zijn vrienden op dit oogenblik in den steek laten, dat kon hij toch ook niet over zijn hart verkrijgen. En hij hoopte ook altijd nog in stilte, dat Ka haar bokkingen en palingen zou kunnen oppoetsen. Je moest ze immers toch stroopen, als je ze eten wou! Een heelen tijd stonden zij nog samen voor Kees' huis te beraadslagen, wat zij moesten doen. Eindelijk zei Kees: „Weet je wat, ik zal het maar eerlijk aan m'n vader vertellen, dan moet die het maar in orde brengen, 't Zal ons 'n hoop geld kosten!" Ook Eddy leek dit de beste oplossing toe, omdat de ouwe heer Brummer van de drie vaders het gemakkelijkst was. Tony echter was stom-verbaasd. Zoo iets had ie in z'n leven nog nooit gehoord, dat je uit je zelf... Tony kon zich dat niet begrijpen, maar hij wist ook niet, hoe vertrouwelijk en open Kees tegen zijn vader was. Hij had razende spijt, dat hij met Kees en Eddy mee was gegaan, want hij begon te begrijpen, dat hij er niet meer af kon, zonder voorgoed met de twee vrinden te breken; en dat wilde hij niet, zelfs niet voor 6 gulden 6 repetent! „Nou, dan ga ik maar!" zuchtte Kees. „Da's me 'n duur dagje geweest: 'n horloge, 'n nieuwe pet en 'n zoodje palingen en scharren!" Eddy besloot op hetzelfde oogenblik om maar niet mee naar binnen te gaan. Nu nog bij meneer Brummer aankomen om gratie voor Kees te vragen, nee, Eddy begreep het: dat was een beetje te veel van diens goedertierenheid gevergd. Hij nam afscheid van Tony en Kees en sukkelde op zijn eentje naar huis terug. En toen hij daar zoo liep, geheel alleen, langs die 8o donkere gracht, overdacht hij, wat er al zoo dien dag was gebeurd: het rapport met de 3 vieren, de friendly game met de Musschen, het concert in de Schutterszaal, het verlies van een horloge en een paar schoenen, de ruïne in Ka Mossel's palingtentje... het was een zondenregister, waar een heele klas voor één week genoeg aan zou hebben gehad. En van dit alles waren alleen nog maar de drie vieren bij zijn vader bekend. Nee, het was Eddy nu duidelijk en klaar: hij zou bij de match op Zondag tusschen Vitesse en A. F. C. zelfs niet tegen de ruggen van het pubhek mogen kijken. De barometer thuis zou de heele week op „storm" staan. ZEVENDE HOOFDSTUK. EDDY LOOMANS IN DE KNEL. In sombere stemming liep Eddy Loomans daar langs de gracht; hij zag de toekomst donker in. Want Eddy begreep heel goed, dat hij al zijn overtredingen onmogelijk lang voor zijn vader en moeder geheim zou kunnen houden. Het had hem al verwonderd, dat zijn moeder hem nog niet had gevraagd, waarom hij toch zijn beste laarzen aan had, terwijl zijn gewone schoenen — met nieuwe zolen en hakken — pas gisteren van den schoenmaker terug waren gekomen. En aan tafel was hij wel vijfmaal opgeschrikt, omdat de bel telkens zoo hard was overgegaan. „Nou zal je 't hebben!" dacht hij dan en voortdurend had hij angstig naar de deur gekeken, of er ook iemand binnen zou komen. Elk oogenblik had hij den inspecteur of den Knorhaan in eigen persoon verwacht en het was een heele verademing voor hem geweest, toen zijn vader van tafel op was gestaan en hij naar boven kon gaan om in zijn kamertje te werken. Maar ook daar had hij in angst en beven gezeten en had hij eiken keer, als er gebeld werd, het raam opengeschoven en naar buiten gekeken, om te zien, wie er op de stoep stond. En als hij dan had gezien, De A. F. C-era. 6 82 dat het een dienstmeisje was, of de melkboer, of de post, dan had hij telkens met een zucht van verlichting het raam weer gesloten en was hij opnieuw met den moed der wanhoop begonnen aan zijn onregelmatige Fransche werkwoorden, die hij — met al zijn zorgen aan zijn hoofd — dien avond er maar niet in kon krijgen. De komst van Kees was voor hem een welkome afleiding geweest, maar nu hij daar op z'n eentje terugsukkelde, voelde hij zich weer met zijn sombere gedachten alleen. En het was nu nog een graadje erger dan een half uur geleden, omdat Ka Mossel zich thans in de rij van inspecteur, conciërge Bron, Knorhaan en Musschen had gevoegd. Eddy slenterde — zijn handen in de zakken en zijn oogen naar den grond gericht — langzaam naar huis terug. Als hij thuis kwam, zou hij maar dadelijk naar bed gaan, dan was hij voorloopig tenminste van alle ellende af. Maar was 't nog niet te vroeg om nu al onder de wol te kruipen? Anders zat hij altijd te zeuren om nog 'n half uurtje langer op te blijven en als ie nou in eens naar boven ging, zouden zij misschien in de gaten krijgen, dat er iets met hem niet in orde was. Eddy wilde weten, hoe laat het was, zocht onwillekeurig naar zijn klok .. . o, nee, dat was waar ook, die was-ie kwijt. „Pfuu!" zuchtte Eddy. „Wat 'n narigheid! Wat 'n narigheid!" Nog steeds liep hij met zijn oogen naar den grond gericht, alsof hij de steentjes van de gracht wilde tellen. Daar was hij vlak bij huis; hij keek op. .. sprong verschrikt achteruit. Wat was dat? daar stond 'n klabak op de stoep! Pietje Puk in eigen persoon! „Nou zul je 't hebben!" dacht Eddy en hij was op hetzelfde oogenblik al achter een dikken boom verdwenen. Vandaar zag hij het heele drama gebeuren. Pietje Puk had een grooten brief in zijn hand. Hij stond met zijn rug naar Eddy toe en floot. Ja waarachtig hij floot! — al was het dan ook maar zachtjes — terwijl hij daar het lot van Eddy in zijn handen had. ,,'k Wou, dat-ie de lucht invloog!" dacht Eddy. Pietje Puk keek door het raampje van de vestibule naar binnen en trok — blijkbaar voor de tweede maal — aan de bel. De deur ging open en Griet verscheen. Pietje Puk tikte even aan zijn helm, gaf den brief over en zei: „asjeblieft!" Griet draaide de enveloppe om en om, bekeek haar van alle kanten. *n Brief van de politie voor meneer! Griet twijfelde er niet meer aan; het werd hommeles voor Eddy. „Nou, ik krijg ook liever 'n brief van m'n vrijer dan van jou!" zei Griet en zij lachte. „Wat 'n draak!" dacht Eddy, die al zijn vertrouwen in Griet in dat eene oogenblik verloor. Toen ging de deur dicht en het was weer donker als voorheen. Pietje Puk stopte een pruim achter zijn kiezen, sukkelde de stoep af en verdween. Langzaam kwam Eddy van achter zijn boom te voorschijn. Nu was het dus gebeurd, had zijn vader den brief in handen! Ook 'n pleziertje, om nu naar binnen te moeten! Dat zou 'n vroohjke ontmoeting geven! Wat zou hij nu straks zeggen? Had hij vanmiddag alles maar bekend, dan was het nu al achter den rug geweest. Eigenlijk stom van hem, om 't zoo lang uit te stellen! Het moest immers toch éénmaal uitkomen! Wat voor straf zou er nu wel weer opzitten! De A. F. C.-kaart was hij al kwijt. Zou hij nou heelemaal nooit meer mogen voetballen? Zoo ongeveer waren de gedachten van Eddy, ter- 83 84 wijl hij daar voor de deur stond en het werd hem even benauwd om het hart, toen hij dacht aan de mogelijke gevolgen van de friendly game. Hij had zijn hand reeds bij de bel, maar liet haar weer zakken. Nee, Eddy had geen moed, om naar binnen te gaan. Hij zou eerst nog maar 'n beetje gaan omloopen; het was altijd nog tijd genoeg om thuis te komen. Het begon te regenen, maar Eddy voelde het nauwelijks ; het was buiten in de nattigheid altijd nog beter dan daar binnen. En Eddy drentelde weer het grachtje af, zijn handen in de zakken, de oogen naar den grond gericht. Zoo liep hij in den regen op zijn eentje wel 'n half uur lang, — telkens langs zijn huis, — het grachtje op en neer, en eiken keer, als hij passeerde, keek hij op en gluurde vluchtig naar binnen. Door de gordijnen zag hij het licht in de huiskamer schijnen. Daar zat nou vader met den brief! Wat zou er eigenlijk in staan? Zou het over die geschiedenis in het Schuttershuis zijn, of over zijn horloge en zijn schoenen ? De regen sloeg Eddy in het gezicht en het water liep van zijn haren langs zijn hals over zijn/rug. Hij begon het koud te krijgen, zag met heimelijk verlangen het warme, gezellige licht door de gordijnen van de huiskamer. Daar hoorde hij de klok slaan! Half tien! Nee, Eddy begreep het, hij kon hier toch niet den heelen nacht in den regen op en neer blijven loopen. Maar als hij het eens deed, als hij eens niet thuis kwam! Dan zou zijn vader — als Eddy morgen ziek en ellendig buiten naast een weg gevonden werd — meelij met hem hebben, dan zou hij met open armen worden ontvangen! En de heele geschiedenis van het Schuttershuis, het horloge, de voetbalschoenen, alles zou zijn vergeten en vergeven. 85 Eddy liep weer door. Maar op eens bedacht hij zich met schrik, dat zijn moeder dan natuurlijk doodelijk ongerust zou zijn, dat zij misschien zou denken, dat hij 'n ongeluk had gekregen, dat ie misschien verdronken was, zooals verleden jaar -drie jongens van Rutten! Zou zij nu misschien al... Eddy keerde plotseling om, rende naar huis en belde aan. Hij had den heelen brief van Pietje Puk vergeten, dacht nergens anders meer aan dan om zoo spoedig mogelijk thuis te zijn. Dientje deed open. „Waar kom jij vandaan?" vroeg zij, toen zij Eddy kletsnat op de stoep zag staan. „O, van Kees Brummer!" bromde Eddy, terwijl hij als 'n hond het water van zich afschudde. „D'er is 'n brief van de poliessie!" fluisterde Dien. O ja, da's waar ook, er was nog 'n brief; Eddy had het warempel voor een oogenblikje kunnen vergeten. „Daar zal wat voor je op zitten!" zei Dien, die — evenals Griet — zoo haar eigen manier had om een mensch in zorgen op te beuren. „Hm!" bromde Eddy en hij slenterde naar binnen. Net zooals dien morgen met het rapport, stond hij even bij de deur stil; hij haalde eens diep adem en trad binnen. Midden op de tafel lag de brief van Pietje Puk met drie dikke lakken op de enveloppe; Eddy zag hem onmiddellijk. „Waar kom jij zoo laat vandaan, jongen?" vroegen mijnheer en mevrouw Loomans tegehjk. „Eh ... eh . .. van ... eh Kees!" stotterde Eddy en -hij keek weer naar den brief. Hij kon toch niet zeggen, dat hij zoo lang voor het huis op en neer had geloopen? 86 „'t Is al halftien!" zei meneer Loomans. Ja, dat wist Eddy, hij had de klok hooren slaan. „Maar jongen, wat ben je nat!" zei mevrouw Loomans 'n beetje bezorgd. „Regent het zóó hard?" Eddy keek naar den grond. „Ja, erg hard!" antwoordde hij nauwelijks hoorbaar. „'k Wou, dat ze nou maar over dien brief begonnen!" dacht Eddy. Dat vervelende zwijgen vond hij nog ellendiger dan wanneer zij hem dadelijk maar hadden gezegd, waarop het stond. „Je moet voortaan wat eerder thuis komen, Eddy!" Zijn vader zei het heelemaal niet boos, bijna vriendelijk zelfs. mÊm Eddy begreep er niets van, bromde binnensmonds: „Ja, pa" en zag weer vluchtig naar den brief. „Ga maar even bij de kachel zitten, Ed! Je ziet er zoo verkleumd uit!" Eddy deed het; hij rilde; nu hij daar bij het vuur zat, voelde hij pas goed, hoe koud hij het had. Eddy snapte er geen jota van; dit was wel de meest eigenaardige straf, die hij ooit in zijn leven gehad had. Maar toen flitste het opeens door zijn brein: „Misschien staat er in dien heelen brief niets over het Schuttershuis, geen woord over het horloge en de schoenen." Zou hij zich voor niemendal hebben ongerust gemaakt? Hij keek even tersluiks naar zijn vader; die zat zijn krant te lezen, alsof er geen vuiltje aan de lucht was! En zijn moeder borduurde, lachte tegen Emmy, en vroeg aan hem, of hij al wat warmer werd? Nee, zoo konden zij toch niet tegen hem huichelen. Eddy begon het te begrijpen: die brief handelde over heel wat anders dan over Schuttershuizen en horloges. Het was, of hem een pak van het hart werd genomen; hij haalde weer ruim adem. 87 En nu hij hier zoo lekker-knus bij het vuur zat, zoo heerlijk warm, dacht hij, hoe hij daar naar verlangd had, toen hij — rillend van kou — in den regen voor het huis had staan kijken naar het gezellige licht, dat door de gordijnen naar buiten scheen. Nee, Eddy kon het op dit oogenblik niet vertellen, nu hij zoo lekkertjes hier zat na al die misère en hij besloot om het den volgenden dag te doen of desnoods overmorgen, als het rapport en de 3 viertjes 'n beetje vergeten waren. Dien volgenden morgen aan het ontbijt lag het Eddy op de tong; zijn Zondagsche schoenen begonnen hem aan zijn voeten te branden. Hij zocht naar een geschikt oogenblik, maar telkens kwam er iets tusschenbeide. Hij kon er toch onmogelijk zoo maar over beginnen, terwijl moeder het met vader over het eten had, of als zijn vader uit de krant voorlas. Wacht, nu was het even stil, zou hij het doen. Eddy slikte twee maal en kuchte. Hè, daar had je 't al weer: de telefoon! Nou, dan straks maar, als het gesprek afgeloopen was. De heer Loomans ging naar de telefoon. „Hallo! Hallo! Met wie spreekt Loomans?" Eddy nam een slok melk om wat moed te verzamelen voor het groote moment, dacht er nog eens even over na, hoe hij beginnen zou. „Met wie zegt u? Met het politiebureau?" Eddy verslikte zich, keek plots naar den grond. Een oogenblik was het doodstil, kon je 'n speld hooren vallen. Toen zei de heer Loomans: „Hè, wat zegt u... schoenen?... Wat voor schoenen?" 'n Stilte. Eddy's hoofd zakte nog meer naar beneden. 88 „Van m'n zoon ? 'k Weet niks van schoenen van m'n zoon! Ja, wilt u 'n oogenblik wachten ? M'n zoon is hier, ik zal 't hem even vragen?" „Zeg, Eddy, wat is dat, met je schoenen?" Eddy keek op. „Die zijn gestolen!" Het klonk zoo zacht, dat het nauwelijks te verstaan was. „Gestolen? Waar? Wanneer?" „Gisteren op het Musschenveld!" „Musschenveld? Musschenveld? Waar is dat?" „In 't Oranje-Park!" De heer en mevrouw Loomans keken tegelijk naar Eddy's voeten; zij begonnen te begrijpen. . „Oooh!" zei de heer Loomans en hij ging door in de telefoon. „Is u daar nog? Wat zegt u? Ah zoo, zijn ze terecht? Gevonden in een vuilnisvat op den Kinderhuissingel, zegt u?... Ja, dat denk ik ook... Natuurlijk bang geweest voor de politie! He, wat?... Horloge, zegt u?... Wacht u even?" En toen weer tot Eddy: „Ben je je horloge ook kwijt?" Eddy was rood als 'n kreeft geworden; hij knikte alleen maar van ja. Het telefoongesprek ging door. „Is u daar nog? Zoo, zoo, is 't horloge nog niet terecht. Tja, dat zal-ie wel voor goed kwijt wezen. Wat zegt u? Nee, 't is niet erg, 't is 'n ding van 'n gulden of drie.. . Zoo, zoo, van Kees Brummer ook? Nou, das 'n goeie straf voor hen... Ja, ja ik zal de schoenen laten halen • • ■ Dank u zeer. Adieu, meneer, adieu!" De heer Loomans belde af, en keek Eddy aan. Eddy voelde duidelijk, dat zijn beenen trilden. Nou 8g zal 't gebeuren, dacht hij, nou zal de bom springen. Eddy verwachtte 'n draai om zijn ooren, 'n heftigen uitbrander of iets in dien trant en hij wachtte gelaten af. Maar de heer Loomans zei geen enkel boos woord. „Dat valt me van je tegen, Eddy. Ik schaam me eigenlijk tegenover den commissaris, dat ik daar niets, hoegenaamd niets van wist. Voel je dat zelf niet? Dat je gevoetbald hebt, enfin, dat kan ik me begrijpen, maar dat je voor me hebt verzwegen, dat je schoenen gestolen zijn en je horloge, dat vind ik erger, honderdmaal erger! Jij, die anders altijd zoo eerlijk bent!" Eddy's onderlip begon te trillen. Alles had hij liever dan dat zijn vader zóó tegen hem sprak. „Ik wou juist..." zei hij. „Ja, dat zeg je nou maar!" Eddy keek zijn vader met zijn groote, eerlijke oogen aan. , „Nee, werkelijk, pa, ik wou het juist zeggen, toen ze u opbelden!" „Dan was het nog te laat geweest. Je hadt er gisteren dadelijk mee moeten aankomen, toen het gebeurd was. Dat en niet anders had ik van jou verwacht!" De tranen sprongen Eddy in de oogen. Honderdmaal liever had hij 'n draai om de ooren gehad, of een schrobbeering dan deze „verdrietige woorden". En in eens vertelde Eddy alles, wat er dien vorigen dag gebeurd was, van de friendly game op het Musschenveld af tot de geschiedenis met Ka Mossel en zijn slenteren in den regen toe. De heer Loomans sprak geen woord. Pas toen Eddy klaar was, zei hij: „Ziezoo, nou weten wij alles. Vind je zelf niet, Ed, dat je beter had gedaan met ons dat gisteren te vertellen, toen je thuis kwam?" QO Eddy knikte van ja. „Ik houd niet van voetballen, dat weet je, maar ik heb liever 'n jongen, die den heelen dag trapt en schopt, doch open en eerlijk is, dan 'n jongen, die nooit achter 'n bal aanloopt, maar hem achter de mouw heeft. Achter de mouw heb jij hem gelukkig nooit gehad, maar denk er om, je kunt tegenover ons nooit open en eerlijk genoeg wezen. Is het niet zoo, Eddy?" Eddy knikte weer; hij kon niet antwoorden. „Nou, maak nu maar, dat je op school komt!" Eddy was al op. „Vergeet je rapport niet!" Eddy kreeg het rapport met de drie vieren, die zoo veel op hun geweten hadden en even later was hij al op weg naar school. Hij begreep het nog niet goed. Met geen woord had vader over de friendly game, het Schuttershuis en Ka Mossel gesproken en van de A. F. C.-kaart had hij zelfs niet gerept. En toch had de heer Loomans Eddy op dit oogenblik dieper getroffen dan wanneer hij hem verboden had ooit weer een voetbal aan te raken. De heer Loomans wist, dat Eddy's gemoed voor niets zoo zeer toegankelijk was als voor zachtheid en daarom had hij geen hard woord gezegd, toen hij bemerkte, dat zijn jongen uit vrees tegenover hem niet open en niet geheel oprecht was geweest. Want hij had toch liever een zoon, die open en eerlijk was en voetbalde, dan een jongen, die nooit achter een bal aandraafde, maar hem achter de mouw had, zelfs al had hij dan ook — als Josepie Planken — niets dan zevens en achten op zijn rapport. 9i Eddy liep lang over de woorden van zijn vader na te denken. Maar toen hij dicht bij de H. B. S. was, begon het hem toch te interesseeren, hoe het met Kees Brummer en Ka Mossel was afgeloopen; het liet hem volstrekt niet onverschillig of zij twintig gulden dan wel niets te betalen zouden hebben. Van verre zag hij al, dat Kees erg vroolijk keek, maar dit bewees nog niet veel, daar hij bij ondervinding wist, dat de wereld half vergaan moest, voordat Keesje Brummer niet opgeruimd en vroolijk keek. „En, hoe is 't afgeloopen?" vroeg Eddy dadelijk. „O, man" — en Kees proestte het uit, toen hij er weer aan dacht — „stuipen hebben ze zich thuis gelachen!" „Wie?" vroeg Tony, die er ook bij was komen staan, verbaasd. „Wel iedereen, m'n vader, m'n moeder, m'n broers Gerrit en Jan, Mies, ze waren allemaal half dubbel!" Daar begreep Tony niets van: een vader, een moeder, die lachten, als je kattekwaad hadt uitgevoerd, die „half dubbel" waren, als ze misschien zes gulden 6 repetent voor hun zoon hadden te betalen! Verbeeld je, dat hij eens met zoo iets thuis was gekomen! Zijn vader had hem weet wat gedaan. En Tony, die het thuis soms heel moeilijk had, keek even met een jaloerschen blik naar Keesje Brummer. „Wat 'n gelukskerel, die Kees, om zoo'n vader te hebben!" dacht Tony. „Tranen hebben ze zich gelachen!" ging Kees door. „Toen ik vertelde, dat Ka Mossel met de heele rataplan naar beneden duikelde en op m'n beenen te recht kwam, riep m'n vader: „Schei uit, jongen, schei uit, ik kan niet meer. 't Schiet mij in m'n rug!" en warempel, hoor, hij heeft zoo gelachen, dat hij er het spit van in z'n rug heeft gekregen!" 92 „En moeten wij nu nog wat betalen?" vroeg Tony in spanning. „Geen cent!" lachte Kees. „M'n vader is 'savonds nog naar Ka toe gegaan. Al de palingen, bokkingen en scharren lagen weer netjes op d'r tafel, zij zat nog te schelden en te tieren, toen m'n vader kwam en ze wou het eerst aangeven bij de politie. Een oogenblik werd zij ook razend op m'n vader, omdat ie in den lach schoot, toen ze vertelde, dat ze zoo'n moeite hadden gehad om het touw los te krijgen en haar weer overeind te zetten, maar toen heeft hij haar drie gulden gegeven, één voor 'n nieuwen poot aan haar stoel en twee voor den schrik!" „Dus dat is één gulden per persoon!" zei Eddy. „Wel nee," lachte Kees. „M'n vader zei, dat hij die drie gulden er best voor over had. Hij had in jaren niet zoo gelachen!" „Wat 'n vader! Wat 'n vader!" dacht Tony en hij keek weer even jaloersch naar Keesje Brummer. „Maar ons horloge zijn we kwijt, Kees!" zei Eddy en hij deed op zijn beurt het verhaal van het telefoongesprek van dien morgen. Wat zijn vader tegen hem had gezegd, vertelde Eddy echter niet, omdat Tony er bij was. Met zoo iets hadden de andere jongens — behalve dan Kees natuurlijk — niets te maken. Nu bleef nog alleen de historie in het Schuttershuis over, want nog steeds wisten de jongens niet, wat de Knorhaan en Bron zouden doen. Maar dien dag en ook de volgende dagen hoorden zij er niets meer van en al spoedig begonnen de vijf A. F. C.-ers te gelooven, dat die zaak voor goed in den doofpot was gestopt. 93 Het jongensleven met al zijn emoties nam Eddy en Kees al ras weer geheel in beslag en. zij dachten na 'n paar dagen aan gansch andere dingen dan aan processenverbaal en vervolgingen van de politie. Totdat zij op eens weer op minder aangename wijze er aan werden herinnerd. Maar voordat het zoo ver was, gebeurden er nog heel merkwaardige dingen. ACHTSTE HOOFDSTUK. A. F. C. — VITESSE. Op school, op straat, in de keuken, overal hoorde Eddy die week over niets anders spreken dan over de groote komende gebeurtenis: de match Vitesse — A. F. C. De heele stad was er vol van en de jongenswereld was — als altijd in de dagen voor de ontmoeting der beide plaatselijke clubs — in twee groote kampen verdeeld. Overal in de stad zag je op muren, schuttingen en trottoirs de bekende opschriften Rol Vitesse en RotA. F. C. verschijnen en Eddy en zijn vrinden hadden het bepaald druk om de beleedigingen, hun club aangedaan, te wreken. Zij hadden nu iets nieuws uitgevonden en „pestten" de Vitessers, die in gloeiende clubliefde „Hop Vitesse" op een schutting had gekalkt, door er netjes een S en een c voor te plaatsen, zoodat de Vitessers zich den volgenden dag dood ergerden, als zij hun heilwensch „Hop Vitesse" in een smadelijk „ScHop Vitesse" veranderd zagen. De Vitessers veegden dan wel geregeld met hun mouw de S en de c uit, maar zij wisten al bij voorbaat, dat er een uur later toch weer hatelijk „ScHop Vitesse" op die plaats zou staan. Bijna nooit was de belangstelling voor de match 95 Vitesse—A. F. C. zoo groot geweest als dezen keer. Vitesse stond twee, A. F. C. drie op het competitie-lijstje; wanneer Vitesse won of gelijk speelde, dan bleef ze nummer twee, verloor zij echter, dan zou zij haar eervolle plaats — en de kans op het kampioenschap — aan A. F. C. moeten inruimen. Vitesse had bij den laatsten wedstrijd op haar eigen terrein A. F. C. met 3—i geklopt en er was dus alle reden voorde A. F. C.-ers om de groote match met angst en beven tegemoet te zien. Wanneer Eddy en Kees onder hun A. F. C.-gezinde makkers waren, dan twijfelden zij geen oogenblik aan de overwinning. Wel ja, A. F. C. zou daar op haar eigen terrein geklopt worden! Kon je begrijpen! Mannus was bij die 3—1 match niet goed in conditie geweest, hij had toen zijn schouder ontwricht en kon zich maar half geven. Maar nu? Je zou es wat zien! Bij de match tegen H. B. S. had hij den hattrick gemaakt, drie goals binnen een half uur! Gek waren ze geweest, de jongens op de tribune, toen Mannus dien derden bal erin kopte. Kees had zich — zooals zijn vader het noemde — zijn keel uit het lid geschreeuwd en Eddy had den stok van Jaap Blooker — die voor hem zat — op de bank kapot geroffeld. Jaap vond dit maar half lollig — het was een nieuwe van ƒ1,25 — maar hij wou er niets van zeggen, omdat Emmy er bij zat. Tegenover je meisje kon je toch niet laten merken, dat je 't land had, omdat 'n wandelstok in puur-enthousiasme door midden werd geslagen, vooral niet, als de broer het deed. Ja, de Vitessers waren als de dood voor Mannus. Bij de vorige match hadden drie Vitessers hem in de gaten moeten houden en nog was hij er zeker wel tien keer door geslipt. En toen was hij niet eens in conditie! 96 Maar nu op zijn eigen veld, als heel de tribune vol A. F. C.-ers zat, zou hij wel wat anders laten zien! En dan, de rechter wing en de backs van A. F. C. moest je ook niet uitvlakken! Het eenige zwakke punt van A. F. C. was de doelverdediger. Jan Stoop was wel 'n goeie keeper, maar hij had zoo z'n momenten. Hij kon — als hij zijn dag had — schitterende dingen doen; dan werkte hij alles weg en waren de jongens — vooral Kees, die als keeper daar het meest voor voelde — enthousiast. Maar soms kon hij ook leelijk modderen. Als hij zenuwachtig was, werd hij onzeker, deed hij de gekste dingen. Bij de laatste H. B S.-match was hij toch éénmaal zoo allergevaarlijkst uitgeloopen, dat iedereen — zelfs de kleinste jongen zag, dat dit pure onzin was. En Dobby — die watervlugge voorwaarts van H. B. S. — had natuurlijk dadelijk van die fout geprofiteerd; die was Stoop voor geweest en had den bal zóó — vlak voor zijn neus weg — in het leege doel gekacheld. Razend waren Kees en Eddy en zijn makkers op Stoop geweest. „Wat 'n ezel!" „Hoe komt-ie zoo stom?" hadden ze van alle kanten geroepen. Hij had natuurlijk moeten blijven staan, hij had toch op z'n vingers kunnen nagaan, dat Dobby hem dat zou leveren. Nee, het eerste elftal moest noodig 'n anderen keeper hebben. Waarom namen ze Van Geelen niet uit het tweede, of desnoods den kleinen Suijdestein uit het derde? Dat was 'n keepertje, waar je op aan kon en fanatiek als de weerlicht, al was ie ook nog maar pas 15 jaar. Ja ja, het doel, dat was het zwakke punt van A. F. C. en wanneer Eddy daaraan dacht, stokte zijn adem soms op eens in zijn keel. Want als Stoop weer zoo'n beroerden dag had als tegen H. B. S. dan kon je de raarste dingen 97 zien gebeuren, dan kon A. F. C. zich wel opschrijven. Maar op school en op straat, wanneer zij onder elkander waren, hadden Eddy en Kees alle vertrouwen, ja, waren zij er zeker van, dat Stoop z'n goeden dag zou hebben. Want al zouden zij dan ook niet naar de match kunnen gaan, ze hoopten daarom natuurlijk niet minder vurig op A. F. Cs overwinning. Doch wanneer Eddy 's avonds in de keuken kwam en Klaas Douma over dien „raren keeper" van A. F. C. begon, zakte al zijn moed op eens in zijn schoenen. Want Dientje's vrijer wist als goeie Vitesser al te goed het zwakke punt van A. F. C. om dat niet tegen Eddy uit te spelen. „Nou, Eddy," zoo begon Klaas meestal, „A. F. C. kan wel thuis blijven Zondag. Ingemaakt worden jullie!" „Pfuu!" lachte Eddy minachtend. „A. F. C. ingemaakt? Laat naar je kijken! Vitesse, ja, maar wij niet!" „Och, kom!" schamperde Klaas, „wat wouën jullie nou met dien keeper van jullie?" Daar had je 't weer: Klaas Douma begon dadelijk over den keeper; Eddy voelde het als 'n steek door zijn voetbalhart. Dientje's vrijer merkte, dat de prik raak was en ging triomfantelijk door: „Den vorigen keer heit ie drie zóó door z'n handen laten vliegen. En de pinantie" — Klaas vermoordde de vreemde voetbaltermen meestal op gruwehjke wijze — „heit ie ook niet gehouwen." Het was waar, Eddy kon daar niets tegen inbrengen. Maar hij had gelukkig tegen Klaas Douma andere troeven in handen. „Nou ja," zei hij, „wacht maar, als Mannus begint! Daar benne jullie als de dood voor!" Klaas haalde zijn schouders op en bromde : „Hm, Mannus!" De A. F. C.-ers. 7 98 „Da's zeker niet waar!" riep Eddy. „Bij de vorige match moesten 3 Vitessers hem in de gaten houën en nog ging ie d'er tien keer van door!" „En toch wonnen wij lekker met 3-1!" lachte Douma. „Omdat Mannus bijna niet spelen kon door z'n schouder. Maar op eigen terrein hebben we jullie bij den Beker-wedstrijd met 5-0 ingemaakt." Klaas Douma werd niet graag aan dien rampzaligen Vitesse-dag herinnerd. „Twee d'er van waren afsijd, en jullie speelden vuil. De scheidsrechter heeft 25 vrije schopen tegen A. F. C motte geve!" „Da's niet waar!" ketste Eddy nijdig terug. Alles kon Klaas desnoods zeggen, maar niet dat A. F. C. valsch speelde; daar kwam heel zijn gemoed van fairen sportman tegenop. „'t Is wel es!" beweerde Klaas. ,,'t Is niet es!" ,,'t Is wel es!" „'t Is niet es!" „Ksss! Ksss! Ksss!" hitste Griet, die plezier inde ruzie kreeg, de twee strijdenden aan. „Schei jullie nou uit over dat lamme voetballen!" dreinde Dien, die het al weer rijkelijk begon te vervelen. Eddy liep nijdig de keuken uit; hij had er genoeg van. Maar bij de deur keerde hij zich nog eens om en zei hatelijk: „En toch ben jullie als de dood voor Mannus!* „En jullie voor je eigen keeper!" riep Klaas hem achterna. Eddy was woedend en besloot nooit meer in de keuken te komen, maar den volgenden avond zat hij er al weer, om Klaas Douma te vertellen, dat er bij den voorverkoop in den sigarenwinkel van Hillen reeds 99 2000 kaarten waren genomen. Dit kon hij toch niet laten; Klaas moest dat even weten. Hij wist wel, dat het weer op ruzie zou uitloopen, maar waar moest hij anders zijn hart luchten, als hij er in de huiskamer niet over spreken kon. En wanneer Klaas hem dan zoo geplaagd had, hoopte Eddy nog vuriger dan anders, dat zijn club A. F. C. Zondag winnen mocht. Eddy was zoo vol van den wedstrijd, dat hij soms bijna geheel vergat, dat hij zijn A. F. C.-kaart kwijt was en dus dien Zondag niet eens naar de match zou kunnen gaan. Maar toen eindehjk de groote dag aanbrak en Eddy 's morgens bij het opstaan al dadelijk zag, dat het prachtig voetbalweer was — hij had, met Kees misschien de eenige van alle A. F. C.-ers, dien nacht nog in stilte gehoopt, dat het zou gaan stortregenen en de wedstrijd zou worden uitgesteld — toen begreep hij, dat Vitesse en A.F. C. elkander zouden bekampen, zonder dat hij er iets van zou zien. Eddy had met Kees afgesproken, dat hij hem dien middag gezelschap zou komen houden. Nu Kees niet uit mocht om hem, wilde hij zijn vriend dien dag niet alleen laten zitten. Trouwens om op z'n eentje naar de Fransche Laan te gaan en daar in een boom te klimmen, terwijl Kees er niet bij was, daar was voor Eddy toch geen aardigheid aan. En Eddy stevende dus om één uur naar Keesje Brummer's huis, om met zijn boezemvriend in den tuin wat te gaan goal schieten. Het was voor Eddy een zware tocht. Op de stoep stond Klaas Douma te wachten op Dientje, die hij op de match tracteerde. Klaas kreeg toen toch meelij met Eddy en zei, om hem te troosten: „Nou, Eddy, ik zal voor jou wel: Hup A. F. C! roepen!" „Dat doet-ie toch niet!" dacht Eddy en liep door. IOO De Voorstraat was zwart van de menschen, die op weg waren naar het A. F C.-veld en telkens ontmoette Eddy makkers, die hem al van verre toeriepen, of hij met hen meeging. Dan durfde hij niet bekennen, dat hij niet mocht en hij zei dus maar onverschillig, dat hij Keesje Brummer ging halen. Dit was de waarheid en mocht hij dus gerust zeggen. Maar als de jongens voorbij waren, keek hij hen met spijtige blikken na en verwenschte hij in stilte den Fluit, die hem de 3 vieren gegeven had. Doch toen hij dicht bij het huis van de Brummers was, zag hij Kees tot zijn groote verbazing de deur uitkomen. Kees zwaaide met zijn arm boven zijn hoofd en trok zijn meest vroolijke snuit. „Ik mag! Ik mag!" hoorde Eddy hem al van verre opgewonden roepen. Het was, of Eddy 'n klap tegen zijn hoofd kreeg; nu zou hij dus dien middag geheel alleen zijn. Kees vertelde Eddy, uitgelaten van vreugde, dat hij zijn A. F. C.-kaart van zijn vader terug had gekregen. „Alleen maar voor vandaag, zie je!" lichtte Kees toe. „M'n vader kon toch niet goed zien, dat ik alleen thuis bleef. Ze gingen allemaal naar de match, vader, moeder, Gerrit, Jan, Mies, enfin, de heele kluit! Ik zat moederziel alleen. Nou, dat kon ie toch niet goed hebben en toen heeft ie z'n hand over zijn hart gestreken. „Vooruit," zei d'ie, „ga jij dan ook maar! 't Is ook maar twee keer in 't jaar Vitesse—A. F. C.!" Kees was Eddy's beste vriend, maar op dit oogenblik was hij toch even razend jaloersch op hem. Verbeeld je, dat zijn vader zoo iets ooit tegen hem zou zeggen. Zijn vader wist nauwelijks, dat er dien dag match -was tusschen Vitesse en A. F. C. IOI „Nou, da's lollig voor je!" Eddy zei het 'n beetje spijtig; hij kon geen vroohjkheid huichelen. „Je gaat toch mee?" vroeg Kees, alsof hij dat heel natuurlijk vond. „Ik? Hoe kan dat nou? Ik heb immers niet eens 'n kaart!" „Nou," zei Kees dadelijk, „dan gaan we samen op 'n kwartjes-plaats." Eddy zag plotseling licht in het verschiet. Maar daar bedacht hij zich met schrik, dat hij niet meer dan één dubbeltje bij zich had. „Da's niks!" zei Kees. „Ik heb wel vijftien centen!" „En jij dan?" vroeg Eddy, die het toch wel 'n beetje gek vond, dat Kees om hem op 'n kwartjes-plaats zou gaan staan, terwijl hij een kaart voor de tribune had. „Wel, we blijven natuurlijk samen, da's nog al widus!" zei Kees. Hij begreep niet, dat Eddy 't nog vragen kon. Eddy's gezicht klaarde plotseling op; zijn treurige stemming was op eens verdwenen. Wat 'n pracht-idee van Kees! Samen op 'n kwartjesplaats, mooier kon het bijna niet. Dan zou hij dus toch nog de match zien. Eddy glunderde van plezier bij de gedachte alleen en hij sloeg Kees ineens van louter opwinding de pet van zijn dikke hoofd. „Vooruit, hard gaat-ie! Hup A. F. C. !" riep hij en tegelijk rende hij er al van door, doodsbang, dat zij geen goed plaatsje meer zouden krijgen. Maar de dikke Kees kon zoo vlug niet meekomen. „Loop niet zoo allemachtig hard!" riep hij, amechtig achter Eddy aansjouwend, „we komen d'r wel!" Eddy zag nu met heel andere oogen dan zoo even naar al die menschen, die daar optrokken naar het A. F. C.-veld. Met een vroolijk gemoed liep hij er nu 102 zelf tusschen, voelde hij zich één met die groote massa, die allen een en hetzelfde doel hadden: den wedstrijd Vitesse—A. F. C. En hij kon nu bijna wel juichen, dat het zulk fijn voetbalweer was en dat het vannacht niet was gaan regenen. Wat 'n dag! Wat 'n dag! Had-ie ooit kunnen denken, dat-ie met Kees nog naar de match zou gaan, dat ze straks Mannus en Jacques in het veld zouden zien tegen de Vitessers. Maar op eens flitste het door zijn hoofd: „Als Stoop nou maar goed is! Als ze het nou maar niet verliezen!" En hij uitte even zijn angst tegen Kees. „Och, wel nee, ben je gek?" antwoordde de eeuwigdurende optimist Kees. „A. F. C. is veel sterker tegenwoordig. Je zal het zien: 6—o!" 6—0! Als dat eens waar kon zijn! 6—o! Eddy zag in gedachten al het nijdige snuit van Klaas Douma voor zich! Maar als Stoop nou eens... Jlpfli Nee, nee, Eddy wou daar niet meer aan denken. Kees had gelijk: A. F. C. was oer-sterk, zou misschien wel kampioen worden! In de Fransche Laan stonden Tony Hespers, Piet Flier en Hein van Drumpt; zij zouden van uit de boomen den wedstrijd volgen. „Nou, wij niet, we gaan op 'n kwartjes-plaats!" riepen Kees en Eddy tegelijk. Een oogenblik beraadslaagden Tony, Piet en Hein; toen haalden zij hun portemonnaie uit hun zak en volgden zij — ieder met een kwartje in de hand — de twee andere A. F. C.-ers. NEGENDE HOOFDSTUK. DE MATCH. Het was stampvol op het A. F. C.-terrein. Mannetje naast mannetje stond het kwartjes-publiek op de plankiers langs de lijntjes. Eddy begon al te vreezen, dat er geen plaatsje meer over was en zij dus niets meer van de match te zien zouden krijgen. De vijf vrienden kropen overal door en onder om nog maar een fijn staanplaatsje te vinden. Twee maal hadden zij al geprobeerd om tusschen de menschen door te biggen en stiekum naar voren te schuiven, maar beide keeren werden zij smadelijk verdreven. Bij de tweede poging was het zelfs op ruzie uitgeloopen en had Kees van een opgeschoten lummel van 'n jaar of achttien zoo'n stomp voor zijn borst gekregen, dat hij met 'n vaart tegen een magere juffrouw op de achterste rij aan was gebonsd, die daardoor bijna achterover was gevallen. Toen had de vrijer van de magere juffrouw Kees de pet van zijn hoofd geslagen en den allerhartelijksten wensch er aan toegevoegd, dat hij „om kon vallen," en „naar den bliksem kon loopen." De vijf vrienden hadden daarop maar geen nieuwe pogingen meer aangewend om zich 'n goede plaats 104 te veroveren en zij waren juist van plan zich in de derde rij, achter de dikke ruggen van 'n paar ouwe heeren op te stellen, van waar zij alléén den bal zouden kunnen zien, als die hoog door de lucht vloog, toen Piet Flier nog een open plekje — vlak bij de goal — ontdekte. Zij holden er heen, kropen onder het plankier door en stonden er pas „piek, piek fijn" — zooals Kees zei — toen de elf roodbroeken van Vitesse het veld opkwamen. „Hoera, Vitesse! Hup, Vitesse! Hoera, Vitesse!" hoorden de vijf A. F. C.-ers overal om zich heen roepen. He? Wat was dat? Hoera, Vitesse? Hup, Vitesse? De jongens keken verontwaardigd om. Ja, waarachtig, het was waar, Eddy en Kees kregen het nu pas in de gaten: ze stonden midden tusschen een groep supporters van de vijandelijke partij. „Hm!" bromde Eddy. „Hoera, Vitesse!" Eddy zei het met zoo'n diepe verachting, dat Hein van Drumpt — de held op sokken — al bang werd, dat de omstanders het zouden hooren. „Kijk Flip es! Die zal ze d'er wel insjotten vandaag!" Flip was de bekende — door A. F. C. zeer gevreesde „midden-voor" van Vitesse. Eddy en Kees keken tegelijk om; het was Piet Laane, een enthousiast Vitesser van de Mulo, die het durfde zeggen. „Mot je niet lachen?" zei Kees zóó hard, dat Piet Laane het hoorde. „A. F. C.-ers!" en de Vitesser wees met even groote geringschatting naar Kees en zijn makkers. „Hup, Flip!" gilde Jaap Roos — ook al zoo'n lamme Vitesser — om de vijf A. F. C.-ers te pesten! „Van Eijk staat al in z'n goal. Die zal vandaag ook niet veel te doen krijgen. Die kan er gerust bij gaan zitten!" Nee maar, dat was Kees en Eddy toch te machtig1. Had je nou ooit zulke brani-schoppers gehoord? Zou je zulke kerels nou niet... ? Kees moest zich uiten, zei ineens, zóó hard, dat de Mulo-jongens het konden hooren: „Opscheppers!" Kees had zijn doel bereikt; de Vitessers vatten vuur. „Zeg, lui," riep Piet Laane, en hij wees naar de vijf A. F. C.-ers, „die kunnen vandaag ook wel naar huis gaan!" „Ingemaakt worden ze, als augurken!" lachte Jaap Roos. ,A. F. C. gaat op de fiesch. Reken maai van yes!" zong Breeveld, een lange Vitesser. „Zingen kunnen we ook nog, wat zeg jullie, lui?" riep Kees lachend en hij zette in — natuurlijk valsch als 'n kraai: Hop, hop, hop ! Hop, hop, hop! En Vitesse krijgt op zijn kop! Maar de Vitessers namen het lied dadelijk over met een: Falderalderaliel Falderalderalie! A. F. C. krijgt op z'n falie! Wel 'n minuut lang zongen de A. F. C-ers hun: Hop, hop, hop! de Vitessers hun: falderalderalie! toen Kees en Eddy plotseling hun petten in de lucht gooiden en als bezetenen schreeuwden: „Hup, A. F. C! Hoera, A. F. C!" Ze hadden naast de tribune de bekende witte truien en korte blauwe broeken ontdekt. Daar kwamen ze aan, achter elkander, alle elf. Nee, wat was dat? het waren er maar tien! Dolf 05 Hovy, Ben Terhey, Jan Stoop, Jacques Pinke... Wel verdraaid!... Mannus d'r niet bij ? De adem stokte Eddy in z'n keel. Zou d'ie niet mee doen? Zou d'ie ziek wezen? Eddy durfde het bijna niet vragen, bang dat de Vitessers het zouden hooren. Eindelijk vroeg hij: „Zeg, Kees, is Mannus ziek?" ,,'k Weet niet!" zei Kees, die al even benauwd keek als zijn buurman. Ze lieten de Vitessers schreeuwen, hoorden zelfs nauwelijks, wat er om hen heen geroepen werd; ze hadden slechts één gedachte: zou hij komen, of zou hij niet komen. Als Mannus niet mee deed, dan was het mis, dan kon A. F. C. zich wel opschrijven, dan zouden Kees, Eddy, Tony en Piet hier, te midden van al die lamme Vitessers, hun club zien verhezen, op hun eigen veld. Zij staarden onafgebroken naar die bekende plek naast de tribune, waar hij vandaan moest komen. Toen, ineens, 'n zucht van verlichting... Daar was-ie! „Hoera! Hup, Mannus! Hoera, Mannus!" en plots werd het overgenomen en klonk het donderend als een oorlogskreet langs de lijntjes en op de tribune: „Hup, Mannus! Hoera, Mannus!" Het gezicht van hun beroemden voorwaarts gaf allen A. F. C-ers moed en deed voor een oogenblik zelfs de Vitesse-supporters verstommen. En toen, zeker van de overwinning, keerden Kees en Eddy zich om en riepen triomfantelijk: En Vitesse gaat op de fleschl Reken maar van yes ! De Vitessers wilden terughoonen, maar zwegen... De scheidsrechter bracht de fluit naar zijn mond. Een oogenblik was het hoorbaar stil op het groote io6 io7 A. F. C.-veld. Er hing een merkbare spanning over die duizenden Vitessers en A. F. C.-ers. Toen klonk daar op eens een korte, schrille fluit en van alle kanten hoorde je tegelijk het aanmoedigende: „Hup A. F. C.! Hup Vitesse!" Kees, Eddy, Tony en Piet letten er niet meer op, wat Laane en zijn makkers riepen; ze hadden nu nog maar alleen aandacht voor den bal daar voor hen. Ha, prachtig, Dolf had hem voor z'n voeten, ging er mee van door! Als-ie nou dadelijk eens 'n goal maakte! Zoo'n eerste goal vlak na het begin gaf bij 'n plaatselijke ontmoeting meestal de beslissing. Dat gaf het moreel dadelijk zoo'n flinken opstopper, had Bob, de sportredacteur van Het Dagblad, gisteren nog in zijn voetbalrubiek geschreven. Waarachtig, daar zal je 't hebben .. . Dolf centert naar Trip ... Mooi zoo! Mooi zoo!.. . die gaat d'er in, die gaat d'er in! „Hup A. F. C.!" gilt Eddy boven alles uit. Wel verdikkie, Van Eijk heeft hem gestopt. Roetsj.. . weg goal! Is 't niet zonde en jammer, zoo'n dot van 'n kans? Zat bijna! Hoor die lamme Vitessers eens schreeuwen ! Ja, natuurlijk, die zijn in hun sas! O, la, la ... Flip Boomans heeft den bal.. . 't Hart van Eddy klopt hoorbaar, Kees staat als' n standbeeld... Ah, daar komt Hoekie, de back. „Vooruit Hoekie, vooruit Hoekie!" Wat is dat! de Vitesser schiet... Nee maar, 't is toch niet waar, dat kan toch niet. . . Waarachtig, 't is zoo.... die stomme Stoop heeft hem door z'n handen laten glippen. Hij zit! „Die stommeling!" roept Kees verontwaardigd. „Hoera! Hoera!" klinkt het achter de vijf A. F. C.-ers. De Vitessers trappen zoo hard, dat het plankier onder de voeten van Kees en Eddy er van trilt. „Hoor ze es! Hoor ze es!" zegt Eddy schamper. „Opscheppers!" bromt Kees. „Zeg, gaat A. F. C. ook op de flesch?" roept Piet Laane lachend. „Reken maar van yes!" hoont Jaap Roos. Kees keert zich om; hij kan dat gehoon niet langer verdragen en hij lacht minachtend. „Kijk ze nou es! Wat 'n plezier! Och, och, och, om één enkel goaltje!" „Hadden jullie 'em maar, he?" gichelt Breeveldt. ,,'t Is nog geen vier uur!" roept Kees. Hij wil nog wat zeggen, maar hij hoort fluiten... ze zijn weer begonnen! Nee maar, wat mankeert de lui toch vandaag? Daar is Baily — die Vitesser met zijn Engelschen naam — er al weer met den bal van door. Ai, wat gaat-ie daar gevaarlijk langs 't lijntje. Gelukkig! Ben heeft hem te pakken. Ja, die backs van A. F. C. zijn niet voor de poes. Pas op nou, Ben, pas op nou!... Hè, wat pingelt-ie daar nu ? ... Geef hem nou over, anders pakt die lamme Flip hem voor je voeten weg! Eddy kan zich niet stilhouden en gilt: „Naar Hoekie, Ben! Naar Hoekie!" Wat is dat? „Hands!!" Kees en Eddy hebben het duidelijk gezien, de bal was „hands!" bij Baily! „Hands! Hands!" schreeuwen ze tegelijk en langs het lijntje hoor je den kreet overnemen. Nee maar, die is toch sterk: de scheidsrechter laat doorspelen. Wat 'n prul van een referee! 108 „Free kick!" gilt Eddy. „Schei uit met je free kick!" schreeuwt Jaap Roos. „'t Was hands!" roepen Eddy, Piet en Kees tegelijk, „'t Was niet hands!" antwoorden de Vitessers. ,,'t Was wel hands!" ,,'t Was niet hands!" Eddy en Kees keeren zich woedend om. ,,'k Heb het duidehjk gezien!" roept Eddy, rood van opwinding. „Baily heeft hem met z'n handen aangeraakt. Die scheidsrechter is 'n vent van niks!" „Och, klets! Die scheidsrechter is puik!" lacht de lange Vitesser. „Hoera! Hoera!" Het daverde over het veld! Wat was dat?... Kees, Eddy en Piet draaiden weer verschrikt om . .. Hè ? ?... 't Was toch niet waar? Ja warempel. .. weer 'n goal!! Hoe was dat nou mogelijk? Twee goals en er was nog geen vijf minuten gespeeld! Het was, of de Mulojongens gek waren geworden; ze dansten en sprongen als razenden en gooiden hun petten in de lucht. Daar viel de pet van Jaap Roos vlak voor Kees' voeten. Kees schopte haar nijdig weg, wel 'n meter voor zich uit, midden op het veld. „Geef me m'n pet terug!" schreeuwde Jaap. „Haal 'em zelf!" riep Kees. „Wil je 'm teruggeven?" „'k Denk er niet an!" De Vitessers namen een vijandige houding aan; Kees, Eddy, Tony en Piet zetten zich onmiddellijk in postuur; alleen Hein van Drumpt moest niets van bakkeleien hebben en deed daarom maar net, alsof hij er niet bij behoorde; hij verloochende zijn A. F. C.-broeders. „Vooruit, ben jullie gek om te willen vechten, kwajongens!" zei lachend een dikke mijnheer; hij bukte □9 I ÏO zich over het lijntje heen, vischte met zijn stok de pet op en gooide die ver over de Vitessers heen. Jaap Roos moest van het plankier af om zijn hoofddeksel op te rapen; hij hoorde aan het geschreeuw, dat de wedstrijd opnieuw begonnen was. De invloed der twee goals was duidelijk merkbaar; de A. F. C-ers waren zenuwachtig, ze modderden, verschrikkelijk! De Vitessers speelden vast en zeker en waren puik in vorm. De bal was bijna steeds op de A. F. C.-helft en het was meer geluk dan wijsheid, dat er geen goal werd gemaakt. Mannus kon niets doen; hij werd voortdurend door drie Vitessers in het oog gehouden. Als hij maar even den bal had, dan zaten ze met hun drieën hem al voor de voeten, moest hij hem dus wel overgeven aan Jacques of aan Dolf. En je hield je hart vast voor Stoop! Die was weer heelemaal in de war. Allerbelabberdst, dat Van Geelen vandaag niet keepte, of de kleine Suijdestein van het derde; die had ze wel gehouën, alle twee! Ai... daar liep Stoop weer zoo gevaarlijk uit... O, o, o, Eddy en Kees hielden hun hart vast. Nou, dat had ook geen haar gescheeld! En dat die lamme Vitessers vandaag juist zoo goed waren! Die Flip was 'n kwaje!... jammer, dat ze dien niet in A. F. C. hadden gehouën. Die was overgeloopen naar Vitesse; daarom konden Kees en Eddy hem heelemaal niet uitstaan, 'n Gemeene streek om tegen je ouwe club te spelen! ,,'n Schooiersstreek!" noemden de jongens het. Hè, hè, wat pingelden ze bij A. F. C! Kijk, weer 'n prachtkans naar de maan! Ben en Hoekie de backs — waren vandaag ook al niks waard! „Hoe laat is 't?" vroeg Eddy zenuwachtig aan Tony. Tony keek op z'n klok. III „Tien minuten over halfdrie!" Nog maar vijf minuten, dan was 't al rust en altijd nog maar geen enkele goal! O, o, daar ging de bal weer. Eddy's handen waren koud en zijn flanelletje plakte weer op z'n rug. Zouën ze waarachtig voor rust er nog één maken? Oei, wat gevaarlijk, daar ging de heele linie van Vitesse naar voren. * Vooruit nou, vooruit nou, die backs! Ring! !... wat 'n reuzenkei van dien Flip! Zou d'ie zitten? Nee, Goddank, Stoop heeft hem nog... Ai, hij valt uit z'n handen!... Als ze hem nou maar niet inloopen, als ze hem nou maar niet inloopen... ja, waarachtig, daar gaan ze, Baily en Blaak! Ze vliegen tegen Stoop op ... Pang! die komt an! „Hij zit! Hij zit!" schreeuwen Jaap Roos en Breeveldt. „Niet waar, hij zit niet!" gillen Kees en Eddy. Goed zoo, Stoop, goed zoo, daar gaat de bal! Wat is dat? Fluit die scheidsrechter nou? Waarom dat? Aftrappen? Nee maar, die is sterk en hij zat niets eens! „3—o! 3—o!" gillen de Vitessers. „Hoera!" klinkt het langs de lijntjes uit de monden van alle. Vitesse-supporters. „Hij zat niet!" schreeuwt Eddy. „Hij zat wel!" roepen de Vitessers. „Hij zat niet!" Een lange, schrille fluit.. . Rust!!! 3—o! 3—o voor Vitesse! Het was bijna niet te bevatten. Weg alle illusies van een A. F. C.-overwinning!! Want dat ze na de rust drie goals zouën ophalen, was niet te verwachten! Daarvoor speelden ze immers 112 veel te slecht! Het leek op niks vandaag! Wat was 't 'n gemier en gepingel telkens geweest, als zij eens voor het Vitesse-doel waren. En dan met zoo'n keeper als Stoop! Eddy dacht onwillekeurig aan Kees' voorspelling van 6—o! Als het zóó doorging, werd het warempel nog zoo, maar dan aan den verkeerden kant. Maar wat was dat ook voor 'n scheidsrechter? Die kerel zag de kleinste overtreding bij A. F. C, maar bij Vitesse zag-ie niks! Die vent was valsch, was gemeen, die kerel had wat tegen A. F. C, dat was zoo klaar als 'n klontje. „Vuile streek van die laatste goal! Die zat niet!" zei Piet Flier nog eens. Achter zich hoorden de vijf A. F. C.-ers het hoongezang: Falderalderalie! Falderalderalie! Met 3—o krijgen ze op d'r falie! „Willen we weg wezen?" fluisterde Hein van Drumpt; Hein voelde zich heel niet lekker tusschen al die opgewonden Vitessers. „Ben je mal?" zeiden Kees en Eddy. „Laat ze maar zingen! zingen doet geen pijn!" Ze zeiden het met een onverschilhg gezicht, al doorpriemde dat hatelijk gezang ook hun voetbalharten. „Nou, waar blijven jullie nou?" riep Jaap Roos nog eens. „Stik!" antwoordde Kees; het was kort maar krachtig. „Zat die laatste, of zat die niet?" vroeg Piet Laane lachend. „Die zat niet!" zei Kees. „Als het eerlijk was gegaan, dan stond het nou i—o!" beweerde Eddy. „Och, wat je zegt!" schreeuwden de Vitessers. H3 De Vitessers waren door het dolle, heen en op eens gaf Jaap Roos Kees — om hem te pesten — zoo'n duw in den rug, dat hij bijna over het lijntje heen schoot. Op hetzelfde oogenblik keerde Eddy zich om: „Raak ons nog es an, als je durft!" „Dan sla ik je op je bakkes!" riep Kees, wit van drift. „Niet vechten! Niet vechten, jongens!" suste de dikke, gemoedelijke heer van den wandelstok. „Dan moeten zij hun handen thuis houden!" riep Eddy woedend. „Wij doen hun toch ook niks?" schreeuwde Kees. „Nou ja, nou ja, 't was 'n aardigheid!" kalmeerde de dikkerd. Maar er waren er verscheidenen onder het kwartjespubhek, die zoo'n ruzietje blijkbaar niet onaardig vonden en die hitsten op met een prikkelend: „Ksss! Ksss! Ksss! Vooruit, jongens! Laat je niet kennen!" De gemoedelijke dikkerd, die van rust hield, bestrafte vermanend: „Wat hebben jullie daar nou aan, om die jongens tegen elkaar op te zetten ?" en met 'n zekere minachting voegde hij er aan toe: „Is dat nou werk voor groote kerels? 'k zou me schamen!" Maar daar vatte op eens een opgeschoten jongen vlam; Eddy kende hem wel, 't was 'n slagersknecht van de Breestraat. Hij zette z'n pet schuin op z'n lokken en riep: / „Waar bemoei jij je mee, uitgedroogde friccadel?" De „uitgedroogde friccadel", die niet begreep, hoe hij aan die titulatuur kwam, suste weer: „Nou, nou, nou, nou!" De A. F. C-ers. 8 H4 Maar de slagersknecht kreeg — tot grooten schrik van den dikkerd — steun. „Nee, me kameraad heit gelaik! Bemoei jai je met je aige saake, opgezette salamander!" dreigde een pootig uitziende kerel. „As je bakkeleie wil, we luste je wel!" tartte de slagersknecht. „Kom er dan maar es tusschen oit!" inviteerde de pootige kameraad. De dikke goedzak voelde zich allesbehalve op zijn gemak; het was duidelijk op zijn gezicht te lezen, dat hij dacht: „Wat ben ik begonnen? Wat ben ik begonnen?" en hij verlangde meer dan eenig ander op het veld naar de terugkomst van de twee elftallen. „Nou, waar blaif je nou met je vaif ons?" sarde de slagersknecht weer. „Wie benne d'er nou flauwe kerels, jai of wai?w vroeg de pootige. Maar de vredestichter antwoordde niet; hij stond met zijn stok gaatjes in het A. F. C.-veld te prikken en zei zachtjes tegen een juffrouw, die naast hem stond : „Laat ze maar praten!" De ruzie van de „grooten" had die van de „kleinen" geheel op den achtergrond geschoven; de A. F. C.-ers en de Vitessers waren één en al spanning, hoe het met den dikkerd zou afloopen en zij hoopten zelfs in hun hart op een klein vechtpartijtje. Maar toen de jongens de rood- en blauwbroeken weer op het veld zagen verschijnen, begrepen zij, dat er voor drie kwartier wapenstilstand zou worden gesloten. De slagersknecht schoof z'n pet weer recht op z'n lokken en schold: „Wat 'n lèf!" en de pootige waarschuwde den goedigen dikzak nog eens veelbeteekenend: „Als je je maar verder gedekt wil houën!" H5 Toen keken zij allen — dikkerd, slagersknecht, de pootige, de A. F. C.-ers en de Vitessers — naar de twee elftallen daar voor hen en waren weer één en al aandacht voor de match, die opnieuw begon. Eddy en Kees waren er niet zoo geheel en al „in", als voor de rust. Het werd nu na de rust een vrij saaie vertooning; er was geen vuur en geen pit meer in de twee elftallen. Het was duidelijk te merken: A. F. C. speelde een verloren spel en ook Vitesse spande zich niet bijster meer in. Drie goals! die waren toch niet meer in te halen. Eddy had Klaas Douma ook ontdekt; die stond te glunderen naast Dientje, alsof hij de honderdduizend uit de staatsloterij had getrokken. Wat zou die morgen in de keuken 'n drukte schoppen met z'n Vitesse! Eddy dacht er over om niet te gaan, om Klaas maar stil in z'n vet te laten gaar koken. „'n Lamme middag!" dacht Eddy. „We hadden meer plezier van ons kwartje kunnen hebben!" Al weer bijna 'n half uur gespeeld en nog geen goal! Och, ze konden gerust naar huis gaan ? Wat was dat nou voor 'n elftal? Eddy schaamde zich dood tegenover de Vitessers achter zich. Ah!... eindelijk is Mannus eens los! Prachtig, Mannus, zoo gaat-ie goed, vlak langs 't lijntje, mooi zoo! Nou hem centeren naar Jacques! Zie je wel, daar gaat-ie al! 'n Fijne voorzet... Poem! Harrejennig, wat 'n reuzenkei van Jacques! Die hoorde je op de Markt! Ja, Van Eijk, kijk hem maar achterna, jongen, hij zit! Eindelijk, eindelijk, één goal! Nou is tenminste dé eer gered I Nog twintig minuten?... Nee, inhalen zullen ze 't natuurlijk niet. Toch maar es schreeuwen: „Hup, Mannus! Hup A. F. C.!" Ai, daar heb je 't al weer, daar gaat die lamme Flip d'r van door. Nee hoor, 't is al weer mis! Zou het 4—1 worden? zou 't 4—1 worden? O, als Stoop hem. nu eens hield, als-ie hem nou es... Verdorie, daar gaat de bal! Goed zoo, Stoop, mooi gestopt I... o, niet ver genoeg, niet ver genoeg... zie je wel, daar komt Baily al aan, daar zal-ie... Wa's dat?... Nee maar, wat doet Stoop nou? Laat zich pal voor Baily vallen! Da's gewaagd! Als de Vitesser verkeerd trapt, dan is Stoop erbij, dan krijgt-ie den trap zoo tegen z'n kersepit... Daar vliegt de ball Mooi zoo, fijn, Stoop! Een donderend applaus van de tribunes en langs de lijntjes. „Hoera! Hoera!" gillen Eddy, Kees, Tony en Piet. „Schitterend!" roept Kees; hij heeft Stoop tegelijk al z'n fouten van dien middag vergeven. Eddy springt opeens wel 'n Meter de lucht in: Mannus heeft den bal! Daar rent-ie, heelemaal alleen door alles heen! Kijk hem es vliegen! Wat kan die kerel toch drijven! Zou d'ie 't halen? Kijk Rovers eens naast hem loopen! Da's ook 'n taaie, die half-back van Vitesse! Wat doet Mannus nou? , Hij wijkt heelemaal naar links uit en er is geen enkele A. F. C.-er voor het doel. Nee, die ren loopt dood... is nou al te zien. Zie je wel, Van Eijk heeft het al in de gaten, staat heelemaal links in de goal. Hè?? Eddy en Kees staan met open monden, alsof de 116 [17 bal zoo tusschen hun kaken is doorgevlogen. Zoo'n prachtschot hebben ze nog nooit gezien! Precies in den rechterhoek! Hoe is 't mogelijk! Zuiverder kon het niet. 3—2!! „Nog eentje, A. F. C.! nog eentje! Hup A. F. C!" Ze schreeuwen, ze zingen, ze brullen om den gelijkmaker, Eddy, Kees, Tony en alle makkers daar aan den overkant op de jongens-tribune. Nog tien minuten spelen ?... Waarachtig, het zou mogelijk zijn. Als het eens gebeurde, als het eens gebeurde! Kees en Eddy schreeuwen, ze trappen, ze klappen ■... er is nog hoop, er is nog hoop! Zij hooren in hun opwinding niet eens, dat Piet Laane en zijn kornuiten „Hup, Vitesse! Vooruit Vitesse!" schreeuwen. De bal is weer afgetrapt, is binnen vijf seconden vlak bij het A. F. C.-doel, maar Stoop werkt prachtig weg. „Hij is enorm gewoon!" roept Kees enthousiast en Eddy is innig dankbaar, dat daar tusschen de goalpalen op dit oogenblik Jan Stoop staat en niet Van Geelen of de kleine Suijdestein uit het derde. Nee, als het spant, kun je die toch niet gebruiken! Nee maar, zoo hebben ze 't nog nooit gezien. Sapperdekriek, wat spelen ze nou fijn! Wat 'n samenspel! wat 'n samenspel! Kijk dat opbrengen van zoo'n bal eens door de voorhoede, dat keurige short-passing! Daar kunnen die lamme Vitessers toch niet tegen op. „Hup A. F. C! Gelijk A. F. C!" Ah, daar gaat ie, daar gaat ie! Op eens springen Kees en Eddy op. „Da's vuil! Da's gemeen!" roepen ze tegelijk. Ze hebben het duidelijk gezien: Flip heeft Jacques in n8 den rug genomen, vlak voor het doel! Zou die beroerde scheidsrechter daar nou weer niks van gezien hebben? „Free kick!" schreeuwen zij weer. Ha... Goddank! Hij fluit!... Strafschop! „Het zou ook al te erg wezen, als ie dat niet gezien had!" zei Eddy. Het werd doodstil op het veld; Mannus stond achter den bal, Van Eijk danste in zijn goal heen en weer en alle Vitessers stonden er naar te kijken in groote, opperste spanning. Als ie d'er nou es inging, dan was 't gelijk, dan was 't gelijk!! Eddy zou het den bal wel kunnen smeeken om de goeie richting uit te gaan! Hoorbare stilte... Poem ! „ Hoera! Gelijk! Gelijk! Gelijk!" brullen alle A. F. C.-ers. „Hoe laat is 't?" vraagt Eddy weer. „Nog vijf minuten!" licht Tony in. Nog vijf minuten? 't Zou waarachtig nog kunnen. Nee, 't gaat niet meer... de scheidsrechter loopt al met z'n horloge in z'n hand, de fluit in z'n mond! Enfin, toch gelijk, toch niet verloren! Wie had dat nog met de rust durven hopen? Toe, toe, toe nou... wat gaat die bal de goeie richting uit. Wel verdraaid, hij is weer vlak bij het doel. Zou het nog gaan, zou het nog?... De Vitessers doen niets meer dan verdedigen, zwermen allemaal om hun doel. „Zie je wel, ze zijn als de dood!" roept Eddy. Daar staan ze bijna allen te zamen voor de goalpalen, de Vitessers en de A. F. C.-ers. Het lijkt wel 'n kluwen. En de bal? Je zou hem er kunnen in blazen! iig Floep!... daar gaat ie ... Ze zien niet eens, wie getrapt heeft. Hèèèèè!... Wat eeuwigjammer, juist tegen de bovenlat! Wa's dat, wie kopt daar? Mannus!!! De keeper slaat met z'n handen in de lucht... heeft het nakijken! „Hoera! Hoera! Hoera! 4—3! 4—3! 4—3!" Kees, Eddy en Tony, zij kunnen haast niet meer schreeuwen. Toch nog even Jaap Roos, Piet Laane en al die Mulo-kerels hoonen! Zij keeren zich om. Hop, hop, hop! Hop, hop, hop! En Vitesse ligt op zijn kopl schreeuwen zij met schitterende oogen. „Brani-schoppers!" „Opscheppers!" klinkt het van de achterste rijen; het is alles precies als voor de rust, alleen zijn de rollen nu omgekeerd. Eddy ziet even vluchtig naar Klaas Douma; die kijkt sip, alsof hij zijn laatste oortje versnoept heeft. Eddy besluit tegelijk, om Klaas morgen dadelijk in de keuken op te zoeken. 'n Lang gefluit!... Einde!! I „Hoera! Gewonnen! Gewonnen!" gillen de jongens en ze rollen bijna over de lijntjes heen, rennen over 't veld in de richting van de tribune. Daar staan ze, alle A. F. C.-vrinden van de jongenstribune in twee rijen, klaar om hun elftal te ontvangen. „4—3! Fijn he? Wie had dat ooit gedacht, he?" hoorden Eddy en Kees van alle kanten. Wat 'n plezier had Eddy van z'n kwartje! 'n Dag om nooit te vergeten! De elf A. F. C.-ers naderen; Stoop loopt voorop. 120 „Hoera A. F. C.! Hup A. F. C. f* en alle elf krijgen zij — als ze passeeren — van de enthousiaste jongens 'n klets op hun schouders uit pure dankbaarheid. Stoop krijgt er van Kees zelfs twee. Daar had je Mannus, achteraan. „De lucht in, jongens, de lucht in 1" en — tegenstribbelend en toch lachend — gaat de captain de hoogte in. „Hoera A. F. Cl Hoera Mannus!" Langzaam, 'n beetje verlegen, naderen de elf Vitessers. De jongens van A. F. C. gaan op zij, om plaats te maken voor de verslagenen. Van overwinnaars overwonnenen en dat in twintig minuten, 't is hard, 't is reuzenhard! Zelfs Eddy en Kees begrijpen op dat oogenblik, dat zij zwijgen moeten, want Vitesse is ondergegaan met roem en met eere. TIENDE HOOFDSTUK. OORLOG AAN DE MULO ! ! Langzaam schuifelde het publiek naar den smallen uitgang van het A. F. C.-terrein. Eddy en Kees liepen tusschen al die menschen en het was nu voor hen een apart genot om te luisteren naar de opgewonden uitlatingen van de enthousiaste A. F. C.-ers om hen heen. „'n Mooie match, he? 'n Prachtige match 1" hoorden zij 'n korten, dikken mijnheer met een pelsjas aan tegen een langen mageren — met een hoogen hoed op — zeggen. „Magnifiek! Magnifiek!" beaamde de lange magere. „Die Mannus was gewoonweg enorm vandaag!" roemde de pelsjas weer. „Schitterend, schitterend!" beaamde de magere. ,,'k Heb ze nooit zoo gezien als in die laatste twintig minuten!" „Tja, 't was zeldzaam, zeldzaam!" knikte de hooge hoed. Kees en Eddy glommen van plezier, toen ze al die loftuitingen op hun club, hun elftal hoorden; het was, of het hun zelf gold, of zij zelf door de pelsjas en den hoogen hoed in de lucht werden gestoken. ,,'t Is toch 'n aardig spel, voetballen! zoo animeerend!" UK 122 piepte een nuffig uitziende dame, op hooge hakjes, die vlak naast Kees liep. „Aardig, mevrouw? 'n Prachtspel is het, 'n prachtspel!" roemde de pelsjas. „Als ik ooit nog es jongens krijg, dan laat ik ze den heelen dag voetballen. Niks gezonder voor de jeugd!" Eddy en Kees keken onwillekeurig om, naar dien merkwaardigen man, die z'n jongens altijd wilde laten voetballen. „Hè, hè, ik wou dat ik jouw jongen was!" dacht Eddy en hij fluisterde Kees in zijn oor: „Die dikkerd moest eens bij m'n vader op visite komen!" „Als H. V. V. in Rotterdam verloren heeft, dan hebben ze waarachtig nog kans op het kampioenschap!" Het was mijnheer Doyer — een enthousiast A. F. C.-er — die het zei. Het klonk Eddy en Kees als muziek in de ooren. Ja, warempel, daar hadden zij nog niet eens aan gedacht! „Vanavond 7 uur gauw naar de Voorstraat, Kees!" zei Eddy, glunderend van innerlijk genoegen. Niemand hoopte vuriger op een H. V. V.-nederlaag dan hij. Kees, de optimist, was er al van overtuigd, dat H. V. V. op z'n kop had gekregen. „Je zult het zien, Ed, wij worden kampioen!" zei hij met zulk een aplomb, dat de heer Doyer omkeek en lachte. „Dan geven wij 'n fuif, he, Kees?" grapte de A. F. C.-supporter. „Nou, en of, meneer!" riep Kees, tot algemeene hilariteit van het publiek, opgewonden uit. „U slaat, geloof ik, ook niet veel matches over, niet waar, meneer Doyer?" vroeg de dame op de hooge hakjes. „Ik, mevrouw? nooit!" antwoordde de heer Doyer, en mevrouw Doyer voegde er met een zekeren trots aan toe: „Als onze Jan meespeelt, mankeeren wij nooit; dan gaan wij altijd samen mee, al is 't ook naar Rotterdam of Dordt!" Ondanks al zijn vreugde had Eddy even het land; hij beneed Jan Doyer en de jongens van de pelsjas, die nog geboren moesten worden. Wat zou Eddy er niet voor over hebben, als zijn vader hier nou eens tusschen al die menschen kon loopen! Want dit waren toch waarachtig geen kleine jongens, die dat zeiden! 'n Meneer met 'n pels, 'n dame op hooge hakjes, meneer en mevrouw Doyer, dat waren toch ook niet de eersten de bésten! Zijn vader wou altijd maar beweren, dat voetballen voor groote, ontwikkelde menschen geen spel was om naar te kijken! Zoo'n match... nu ja, dat was volgens hem een minderwaardig soort genoegen, alleen maar goed voor lui als Klaas Douma en zoo, die Zondags niets beters te doen hadden. Nou, die meneer met dien hoogen hoed was toch warempel geen vrijer van een meid, dat kon je zóó wel zien. Ja, Eddy voelde voor een oogenblik weer heel duidelijk, hoeveel zijn vader de edele voetbalsport — en hem er bij — te kort deed. fl| Maar lang piekerde Eddy daar toch ook niet over. Zijn club had immers gewonnen en hij hoorde aan alle kanten den lof verkondigen van Mannus en Jacques — die prachtige rechter wing van A. F. C! — van Hoekie en Ben, de twee vlugge backs, en van Stoop, den keeper, die na de rust zijn doel zoo schitterend — en zelfs één keer met gevaar voor z'n eigen body — 123 124 had weten schoon te houden. Alleen de heer Doyer was minder goed over den doelverdediger te spreken, maar dit was — althans volgens Kees — enkel en alleen, omdat in de oogen van mijnheer Doyer geen keeper in de wereld iets waard was, behalve dan natuurlijk zijn eigen zoon Jan. In de Fransche Laan stonden Tony, Piet en Hem en nog verschillende andere makkers uit het „zevende" en het „achtste" — zooals Bram Heesink, Jo Reus en Huib Delfors — op Kees en Eddy te wachten. Op de schutting van het A. F. C.-veld was — vlak naast den uitgang — de Vitesse-nederlaag reeds te lezen. Bram Heesink had met een stuk krijt in koeienletters er op geteekend: A. F. C—Vitesse 4-3. Hop A. F. C. En Huib Delfors had al één boom volgekalkt met 4—3» 4—3, 4—3, en één met „Hop A. F. C." Zij wilden juist gezamenlijk naar de stad „sjouwen", toen Piet Laane, Jaap Roos en de andere Vittesse-supporters van de Mulo het veld afkwamen; het waren er wel 'n stuk of twintig. Kees, Eddy, Tony en Piet waren alle beleedigingen, die zij voor en tijdens de rust te verduren hadden gehad, nog niet vergeten en Kees kon het dan ook niet laten; hij zette met een basstem heel langzaam in: Hop, hop, hop!... Hop, hop, hop! Met 4—3 kregen z'op d'r kop! En toen opeens nam Kees, Eddy en Bram Heesink bij hun schouders en begon — al op en neerspringend — te zingen: En A. F. C. gaat nooit verloren Falderalderiere, Falderalderiere. En A. F. C. gaat nooit verloren Falderaldera! Dit bekende lied, dat altijd weerklonk bij groote gebeurtenissen, als de A. F. C.-ers van hun gloeiende clubliefde getuigenis wilden afleggen, zette alle leden van het „zevende" en het „achtste" in lichtelaaie; zij pakten elkander onder den arm en begonnen als kakkerlakken om de Vitessers heen te dansen, daarbij hun al maar in de ooren schetterend, dat A. F. C. nooit verloren ging, van falderalderiere, falderaldera! Dit hatelijke gezang maakte de Vitessers woedend en Piet Laane zette daarop op zijn beurt het üed in, dat hij — op de muziek van „Oranje Boven" — had gedicht na de laatste 3—1 overwinning op A. F. C. De woorden luidden: Vitesse boven 1 Vitesse boven! Leve de Wilhelmien. Weg met de A. F. C.-ers Leve de Wilhelmien! Vitesse boven! Vitesse boven! Leve de Wilhelmien! Erg oorspronkelijk was dit gedicht niet, maar je kon er prachtig op dansen en hossen, zoodat het dadelijk bij de Vitesse-jongens populair was geworden. Zij brulden dan nu ook onmiddellijk met Piet Laane mee: „Vitesse boven! Vitesse boven!" waarbij ze voor de afwisseling „alle A. F. C.-ers in de haringion!" wenschten, en luide verkondigden, dat „Mannus kon gaan zakjes plakken, hi, ha, ho!" allerlei variaties op bekende liederen, die uit het vruchtbare brem van Piet Laane waren voortgekomen. Na de laatste nederlaag hadden die liedjes — en [25 126 vooral dat hatelijke „Mannus kan gaan zakjes plakken, hi! ha! ho!" de A. F. C.-ers dikwijls tot razernij gebracht. O, als de stand 3—o was gebleven, als zij het verlóren hadden, ja, dan zou dat „Vitesse boven!" het bloed weer naar de wangen hebben gejaagd! Maar nu? Ze „hadden d'r lak aan", ze lachten d'r om, Eddy en z'n kornuiten. „Laat ze maar zingen, jongens!" riep Kees, „'t is toch 4—3!" Hij liep — met z'n vrinden — achter de Vitessers aan, al maar blèrend, dat A. F. C. nooit verloren ging, van falderalderiere, falderaldera! Het werd een nieuwe A. F. C.—Vitesse wedstrijd, maar nu in het schreeuwen; soms was het, of de Vitessers zouden winnen en hoorde je niets anders dan het: „Vitesse Boven — Leve de Wilhelmien!" maar dan verloren zij weer terrein en klonk boven alles uit de krakende stem van Kees, die verkondigde, dat zijn club nooit verloren ging. Het was een onschuldig genoegen, maar toch ook niet geheel zonder gevaar, omdat het de woede bij de Vitessers langzamerhand tot het kookpunt opvoerde en toen de A. F. C.-ers — op voorstel van Huib Delfors — achter Piet Laane en zijn vrinden begonnen te hossen onder het geroep van „4—3, hi, ha! 4—3, hi, ha! 4—3, hi, ha!" was het te voorzien, dat het mis zou loopen. En het liep mis. De Vitessers wachtten nog maar op het moment, dat een A. F. C.-er tegen een van hen op zou botsen. Jaap Roos had al vijf keer verkondigd — zoo hard, dat alle A. F. C.-ers het konden hooren — „dat ze toch niet op durfden te komen!" en hij had juist voor 127 de derde maal gezegd, „dat ie ze tot moes zou slaan, als ze 'm durfden aanraken!" toen de lange Hein van Drumpt met een vaart tegen hem opstoof; Huib Delfors had hem onder een hi-ha'tje tegen den aanvoerder der Vitessers aangeduwd. Het trof eigenlijk wel erg ongelukkig, dat het nu juist de lange Haak moest zijn, die Delfors daarvoor had uitgepikt, want Hein voelde er absoluut niets voor om een robbertje te gaan vechten. Maar gelukkig voor den Haak was Jaap Roos ook meer 'n held met den mond dan van de daad; Jaap keerde zich dan ook alleen maar om en inviteerde Hein, om „nog es tegen hem aan te vliegen !" Deze uitnoodiging van Jaap Roos was het sein voor alle Vitessers om te blijven staan en een dreigende houding tegen de A. F. C.-ers aan te nemen. „Nou vooruit, kom nou nog es an me, als je durf hebt!" zei Jaap voor de tweede maal. De lange Haak bleek volstrekt niet van plan om op de vriendelijke invitatie van Jaap — hoe goed ook bedoeld — in te gaan en de Vitesser, die in de gaten kreeg dat Hein niet durfde, voelde zich op eens tienmaal moediger en sarde: „Nou, waar bhjf je nou?" Toen keerde hij zich naar z'n vrienden en riep hoonend: „Zie je, daar heb je nou de A. F. C.-ers! Achter ons rug schreeuwen, dat durven ze, maar vechten... ho, maar!" Hij wilde zich al — blij met deze gemakkelijke overwinning — triomfantelijk omkeeren, toen Kees, Eddy en Bram Heesink naar voren sprongen en woedend uitriepen: „Niet durven? Vooruit, kom maar op, jullie!" en zij stonden al in postuur om den slag te beginnen. 128 De beleediging, A. F. C. aangedaan, was te erg! Die konden ze niet op zich laten zitten ! „Allo, Hein, laat je niet kennen!" riep Eddy. Het werd voor den langen Haak nu bepaald benauwend. Van vechten moest hij al heel weinig hebben, maar om zich te laten kennen! — hier voor al die Vitessers en A. F. C.-ers — ging toch ook niet op. Dat voelde Hein heel goed; liever nog maar een pats op z'n gezicht dan voor 'n lafaard te worden uitgemaakt! De Haak vermande zich dus en zei zoo flink mogelijk: „Nou? Nou?,.. Begin dan?" Dit was het uiterste, waartoe hij durfde gaan, hij had nog altijd 'n stille hoop, dat het tot een wederzijdsch dreigen zou blijven. Maar nu begon het Kees te vervelen. „Kom, jongens, vooruit! Hup A. F. C. Hi, hal Hi, ha! Hi, ha!" riep hij en hij hoste — met Eddy en Bram Heesink aan zijn armen — tegen de Vitessers op. Op hetzelfde oogenblik was het gevecht over de heele Unie algemeen; Kees lag met Piet Laane, Eddy met Van Krieken — een zwaren Vitesser — op den grond, Tony hing aan den hals van den langen Breeveldt en worstelde om hem er onder te krijgen, terwijl Bram Heesink het erg volhandig had met twee Vitessers, die met z'n beiden den gladden, watervluggen A. .F. C.-er te lijf waren gegaan. Maar het ongelukkigst van allen was de lange Hein van Drumpt er aan toe; hij had, toen hij zag, dat het gevaar niet meer te keeren was, als een razende — met z'n oogen gesloten — om zich heen geslagen, om op die manier Jaap Roos van zich af te weren. Jaap had 'n paar leelijke opstoppers tegen zijn wangen en ^ijn neus gekregen, maar had ten slotte den langen, slappen Haak beentje weten te lichten. Nu lag hij boven op zijn tegenpartij en roffelde — uit wraak over de hem toegebrachte slagen — ongenadig op den ongelukkigen Hein los, en de Haak, die geen kans zag, onder zijn vijand vandaan te komen, begon te schreeuwen als een speenvarken, in de hoop, dat men hem uit zijn netelige positie zou redden. Het gevecht was hevig maar kort, want van alle kanten kwamen al heel spoedig oudere — en dus minder oorlogszuchtige — Vitessers en A. F. C.-ers toe loopen om de strijdenden van elkander te scheiden Zonder onderscheid des persoons werden de Vitessers en de A. F. C.-ers door het publiek bij hun kraag gepakt en van elkander getrokken en Jaap Roos kreeg zelfs — tot groote voldoening van Hein van Drumpt — van een meneer een geweldigen draai om z'n ooren „omdat ie zoo valsch was, 'n jongen, die onder lag' zoo te slaan." & Alleen met Kees en Piet Laane ging het minder gemakkelijk, om ze van elkander te krijgen Alle Vitessers en A. F. C.-ers stonden al'weer goed en wel overeind, toen Kees en Piet nog als 'n kluwen over den grond rolden. Kees had 'n heelen tijd onder gelegen en hij was juist op weg om boven te komen toen ze hem van Piet wilden scheiden. Maar Kees liet met los; hij wilde eerst de voldoening hebben om boven op den Vitesser te zitten. Hij voelde duidelijk, dat ze de goede richting uit gingen, en Kees werkte en ZW°^e. °m met z'n dikke Schaam boven te komen. „Wil jullie uitscheien, dadelijk!" Het was de heer Laane, het hoofd van de Mulo en een oom van den Vitesser, die het zei Kees dacht er niet aan, hoorde trouwens in ziin vuur nauwehjks, wat er gezegd werd. De A. F. C.-ers. I2Q „Allo, laat los, weerlichtsche jongen!" De heer Laane pakte Kees bij zijn jasje en trok. Beide jongens gingen de hoogte in. „Los, zeg ik je l" Een draai om de ooren en Kees liet zijn prooi schieten. „Jullie moest je schamen, om te vechten 1" zei het hoofd van de Mulo tot zijn leerlingen. „ZulUe zijn begonnen!" verdedigde Piet zich. „Jullie zijn begonnen met ons te hoonenl" riepen Eddy en Kees tegelijk. „Da's niet waar!" riep de Vitesser. „Da's wel waar!" riepen de A. F. C.-ers. Het ging er werkelijk op gelijken, of zij het robbertje nog eens over wilden vechten, maar de heer Laane maakte er een eind aan. „Vooruit, opgemarcheerd!" zei hij en tegelijk dreef hij de Mulo-jongens, over wie hij het meest te vertellen had, voor zich uit. De A. F. C.-ers bleven staan, allen — behalve dan de lange Haak — vastbesloten, om de Vitessers vandaag of morgen weer „op hun gezicht te slaan", als ze Mannus nog es zakjes wouën laten plakken of A. F. C. durfden hoonen. En gezamenlijk gingen ze terug naar de stad, elkander bij herhaling verzekerend, „dat zij zich niet door die lamme Vitessers op den kop zouën laten zitten!" Spoediger dan zij verwacht hadden, zagen de A. F. C.-ers zich in de noodzakelijkheid om de Vitessers op hun gezicht te slaan. Er gebeurden nog dienzelfden avond dingen, die Eddy en zijn vrinden tot razernij brachten en er was den volgenden morgen dan ook geen enkele A. F. C.-er, die het niet volkomen met Keesje Brummer eens was, dat de eerste klas van de H. B. S. aan de Mulo-jongens den oorlog moest verklaren. Toen Eddy en Kees dien Maandagmorgen bij school kwamen, hoorden zij het dadelijk van alle kanten; de Vitessers hadden den kleinen Bram Heesink en Jo Reus den vorigen avond te pakken gehad. Hoe het precies was toegegaan, wist eigenlijk niemand te vertellen, maar er gingen de meest wonderbare verhalen rond. Het moest om halfacht gebeurd zijn op de Voldersgracht, nadat Bram en Jo bij het „Dagblad" waren geweest. Waarom de Vitessers de twee A. F. C.-ers hadden aangevallen en met hoevelen ze wel waren geweest, geen enkele jongen kon het met zekerheid zeggen, maar dat het er rauw was toegegaan, daar was geen twijfel aan. Huib Delfors had gehoord, dat de Vitessers wel met z'n veertigen waren geweest en dat ze Bram en Jo onverwachts — als apachen — in den rug hadden aangevallen en Tony Hespers wist te vertellen, dat ze Bram Heesink zoo hadden toegetakeld, dat hij wel een maand in bed zou moeten blijven. „Zijn oor moet er heelemaal bijhangen!" verzekerde Tony. „Wat 'n ploerten!" riep Eddy — wit van woede — uit. Daar kwam Piet Flier met het laatste nieuws: „Jo Reus liep met z'n arm in 't verband; ze hadden hem zoo tegen 'n stoep aangesmakt, dat-ie z'n pols had gebroken!" Toen de dikke Kees dat hoorde, wou hij op hetzelfde oogenblik naar de Mulo toe, om maar dadelijk met de Vitessers af te rekenen. Hij wou er geen gras over laten groeien. Veertig Vitessers tegen twee A. F. C.-ers, dat moest gewroken worden, dadelijk! 131 132 Hein van Drumpt — voorzichtig als altijd — merkte op, dat het al tien minuten voor half negen was, waarop besloten werd, om het tot twaalf uur uit te stellen. Maar dan ook geen minuut later. Om twaalf uur zouden ze de Vitessers bij de Mulo afwachten en ze op hun ziel geven, dat ze er voor jaren genoeg aan hadden. „Oorlog, jongens, de oorlog aan de Mulo!" riep Eddy boven allen uit, en Huib Delfors, die altijd in Karl May las, schreeuwde opgewonden: „Leve de bloedwraak!" Een oorlog met de Mulo!... geen jongen — met uitzondering dan misschien van den langen Haak — die er niet warm voor voelde. Bram Heesink en Jo Reus moesten gewroken worden: 'n Gebroken pols en 'n oor!... Dat riep om bloed! Op dat oogenblik zagen de jongens in de verte Bram Heesink en Jo Reus aankomen; Jo Reus liep met de handen in z'n zakken en de boeken onder z'n arm en aan Bram's ooren was niks bijzonders te zien. Alzoo geen gebroken pols en geen erbij hangende ooren! Maar toen zij dichterbij kwamen, bleek het, dat de sporen van het gevecht toch nog heel goed zichtbaar waren: Bram zijn rechteroog was leelijk blauw en een groote schram liep dwars over zijn linkerwang. Jo Reus had een dikke lip en een buil midden op zijn voorhoofd. Onmiddellijk waren zij door alle A. F. C.-ers omringd. „Wat is er gisterenavond gebeurd?" „Wat hebben de Vitessers gedaan?" „Wie hebben jullie zoo te pakken gehad?" klonk het van alle kanten. De kleine Bram Heesink en Jo Reus begonnen te 133 vertellen. Het bleek al heel spoedig, dat de geruchten en de verhalen van Huib Delfors, Tony Hespers en Piet Flier niet van overdrijving waren vrij te pleiten, maar er bleef toch nog genoeg over, dat voldoening eischte. Jo en Bram waren gisteren, nadat ze de voetbaluitslagen voor „Het Dagblad" hadden gelezen, door 'n stuk of tien Vitessers gevolgd, die hen den heelen weg langs al maar door hadden gehoond. Eindelijk was het den kleinen, maar kittigen Bram Heesink gaan vervelen en hij had daarom 'n Vitesser, die vlak achter hem aanliep en hem z'n pet van het hoofd wou trekken, 'n „oplababber" gegeven, van heb ik jou daar. „Nou, natuurlijk," zei Bram, „ik dacht, dat ik alleen met dien eene te doen zou krijgen, maar nee, hoor, daar vielen d'er op eens wel 'n stuk of drie op mij aan. Reussie wou me helpen en toen had je de poppen aan 't dansen!" „Begonnen ze toen alle tien tegen jullie tweeën?" vroeg Kees; hij kon zich zoo'n gemeenen streek niet goed begrijpen. „Ja! Schooiers, he?" antwoordde Jo Reus. „We kregen natuurlijk gemeen op ons gezicht!" „Nou, dat kunnen we zien!" hoorde je van alle kanten en de jongens keken naar het gekleurde oog, de roode schram, de buil en de dikke lip. „Maar één heb ik er toch lekker te pakken gehad!" zei Bram, en hij lachte nog van voldoening, toen hij er aan terugdacht, „dien heb ik 'n stomp tegen z'n neus gegeven, waar hij voor uren genoeg aan had!" „Wie waren daar al zoo bij ?" vroeg Eddy; hij had er nu al zin aan, die heeren om twaalf uur eens extra onder handen te nemen. „Ja, dat weet ik niet, ik ken al die kerels niet," 134 antwoordde Bram, „maar Piet Laane en Jaap Roos waren de aanvoerders." „En Van Krieken was d'er ook bijl" vulde Jo Reus nog aan. „Zie je wel, 't zelfde stelletje van gistermiddag I" riep Eddy. „Daar zullen ze voor boeten, jongens!" zei Kees en hij wreef zich in de handen, louter van plezier bij de gedachte aan het oogenblik van afrekening, dat voor de Vitessers om twaalf uur zou aanbreken. „Leve de bloedwraak!" schreeuwde Huib Delfors opnieuw. Toen luidde de bel en onder het algemeen krijgsgehuil van „Oorlog aan Vitesse!" gingen de A. F. C.-ers naar binnen. De Fluit had dien morgen drie moeilijke uren, want telkens, als hij in een ander lokaal kwam, stond hij voor hetzelfde gesmoes en rumoer. De oorlogszuchtige stemming deed zich in elke klas op dezelfde luidruchtige wijze gelden. En het werd heelemaal mis, toen het om halftien begon te sneeuwen. Kees had het dadelijk in de gaten. „Pssst! Pssst!' floot Kees, om de aandacht van zijn klasgenooten tot zich te trekken. De Fluit, die juist bezig was een parallelogram op het bord te teekenen, keerde zich driftig om. „Wat moet dat beteekenen? Wie pssst, pssst daar?" vroeg hij woedend. De heele klas gierde het uit om den wiskunde-leeraar, die het attentie-sein van Kees op zoo'n allerdwaaste manier nabootste. „Stilte, asjeblieft! Anders schei ik er uitT dreigde 135 de Fluit, alsof dat het ergste was, wat den jongens kon overkomen. „Hè, meneer!" smeekte de heele klas. Toen wees Kees naar de ruiten en zei met 'n effen — strak gezicht: „'t Sneeuwt, meneer!" Op hetzelfde oogenblik sprongen alle jongens op en keken naar buiten. „Ja waratje, 't sneeuwt... 't sneeuwt!" hoorde je door de heele klas. „Zitten! Zitten!" riep de Fluit, die merkte dat hij alle macht over zijne leerlingen verloor. „Toe, meneer, even nog kijken!" smeekten de jongens. „'k Schei d'er uit, hoor. 'k Schei d'r uit!" riep de wiskunde-leeraar, al maar met z'n liniaal op zijn lessenaar slaande. „Hè, meneer!" fleemden de jongens weer en Huib Delfors zei met een huilerige stem: „Daar meent u niks van!" „Jawel, ik meen het, hoor, ik meen het!" riep de Fluit. Langzaam ging de klas weer zitten; alleen Tony Hespers moest nog even naar buiten gluren, wilde nog 'n oogenblik van 't gezicht genieten. „Ga d'er maar uit, Hespers, ga d'er maar uit!" riep de leeraar woedend. Tony schrok zich een ongeluk. Er uit! .. . dat beteekende: om twaalf uur school blijven, niet naar de Mulo gaan, niet meevechten tegen de Vitessers! Dat zou al te hard zijn! ,,'k Zit al, meneer!" zei Tony en hij smakte neer op zijn bank. „Nee, nee, hoor je 't niet! D'er uit, zeg ik, d'r uit!" 136 „Hè, meneer, toe, meneer, voor dezen eenen keer \w klonk het weer in koor. „Nee, 'k schei d'r uit, 'k heb er genoeg van, 'k schei d'er uit, kwajongens!" en de heer Reisema — zooals de Fluit officieel heette — zette zijn hoed al op om weg te gaan. Maar daar moesten de kwajongens niets van hebben. De Fluit zou den heelen boel in de war jagen, als hij 'n eind aan de les maakte, en dat terwijl het sneeuwde, nu het zoo reuzenfijn beloofde te worden. Kees zou het nog eens probeeren. Hij wist bij ondervinding, dat de heer Reisema meestal maar dreigde en dat 'n „goed woordje" nooit zijn uitwerking op den „Fluit" miste. „We zullen erg stil wezen, meneer, wezenlijk, meneer!" zei Kees en hij trok een toet, zóó onderdanig, dat hij daarmee den meest hardvochtigen leeraar had kunnen vermurwen. De goedige Fluit, die al weer blij was, dat hij de les niet behoefde te staken, kwam terug. „Nou, dan voor dezen eenen keer!" Bijna bedierf Bram Heesink het nog, door als 'n ouwe jongejuffrouw te kweelen: „Hè, ja, we zullen zoet wezen, meneer!" maar Kees gaf Bram 'n stomp in z'n rug en zei met het meest ernstige gezicht van de wereld: „Pas op, hoor, anders ga je d'er uit!" Even keek de Fluit nog wantrouwend naar Kees en Bram, maar toen hij alle jongens heel ernstig en stil, en met de handen netjes op de lessenaars zag zitten* begreep hij dat het pleit gewonnen was. Hij hing zijn hoed aan den kapstok, nam liniaal en krijt weer op en voltooide volernstig zijn parallelogram. De Fluit dacht er zelfs niet meer aan, dat Tony Hespers daar nog steeds in z'n bank zat en merkte er niets van, dat de jongens achter zijn rug zich de handen wreven en met welbehagen naar buiten keken. Sneeuw?... Fijn! fijn! Wat zouden zij den Vitessers om 12 uur d'r van langs geven! 137 ELFDE HOOFDSTUK. KEESJE BRUMMER IN DE NOR. Bij'na nog nooit waren de jongens met zoo'n vaart naar buiten gestormd-, als dien middag, toen om twaalf uur de bel had geluid. De sneeuw lag bijna wel 'n voet dik op de straat en nog maar altijd dwarrelden groote vlokken in dichte massa naar beneden. Eddy was het eerst buiten; hij stond met zijn klasgenooten te wachten op de parallelklassen van Kees en Jo Reus. „Nou wordt-ie goed, nou wordt-ie fijn!'' riep Eddy en toen hij ook de andere makkers zag verschijnen, schreeuwde hij: „Vooruit, A. F. C.! naar de Mulo!" „Leve de bloedwraak!" gilde Huib Delfors, die het nu pas „echt" begon te vinden, en op een holletje draafde het heele stel, al maar roepend: „Hup A. F. C.! Weg met Vitesse!" naar de school van den heer Laane. De dikke Kees Brummer was zóó fanatiek, dat hij dezen keer niet achteraan tippelde, maar tot het laatste toe in de voorste gelederen bleef. Toen de A. F. C.-ers bij de Mulo-school aankwamen, was er nog geen Vitesser te bekennen; de groote, bruine deur van het gebouw was nog dicht. 139 „Prachtig! ze moeten d'er nog uit komen!" riep Eddy, en Kees waarschuwde: „Ssst! Stil, lui, 't moet 'n verrassing blijven. We zullen ze feestelijk ontvangen!" Toen legde hij voorzichtig zijn pet voor zich op den grond en gooide er het eerste projectiel in, dat hij voor den komenden strijd in elkander had gekneed. In een grooten kring stonden de jeugdige A. F. C.-ers voor de deur van de Mulo-school en Wachtten; zij wachtten op den eersten Vitesser, die het wagen zou zijn neus buiten de deur te steken. Het was een formeele blokkade; geen kip kon er in of uit, zonder door de A. F. C.-ers allerongenadigst beschoten te worden. Zij hadden hun petten en hun zakken vol sneeuwkogels, en voor hen op den grond lag nog een reserve-voorraad munitie, waar zij wel voor minstens vijf minuten genoeg aan hadden. Zij stonden er stil, in afwachting, starend naar de deur, die nog maar steeds gesloten bleef. ,,'k Wou, dat ze nou maar kwamen!" fluisterde Bram Heesink; hij verlangde naar het oogenblik van zoete wrake, dat nu komen zou. „Dit is 'n speciale voor dien lammen Roos!" gichelde Jo Reus en hij drukte den kogel, dien hij onder handen had, nog wat steviger in mekaar. Eddy begon — nu het zoo lang duurde — al te vreezen, dat ze reeds weg zouden zijn, maar opeens fluisterde Kees: „Sssst! daar zal je 't hebben!" Alle A. F. C.-ers stonden in gevechtsstelling; langzaam ging de deur open. „Wacht, lui, op commado!" riep Kees zacht. „Klaar... Een ... twee ... Hallo, stop, stop, niet gooien!" riep hij verschrikt, en op hetzelfde oogen- blik was de deur al weer met 'n vaart dichtgekletst. „Het waren meisjes 1" riep Tony Hespers erg teleurgesteld. De A. F. C.-ers begrepen het: de dames werden — met het oog op de sneeuw — het eerst door den heer Laane naar huis gestuurd. „Daar zal je 't hebben. Die lamme meisjes gooien natuurlijk weer den boel in de warl" riep Huib Delfors, die blijkbaar niet veel voelde voor het zwakke geslacht. „Wat nou?" vroeg Tony Hespers. „Da's niks, wacht maar!" riep de dikke keeper van het achtste en hij stevende op de deur af. „Hallo!" riep hij naar binnen, „komen jullie d'r maar uit!" Maar de Mulo-dames dachten er niet aan; ze moesten er niets van hebben om door al die jongens van de H. B. S. bekogeld te worden. Toen opende Kees de deur en riep — niet erg hoffelijk — naar binnen: „Toe, allo, smeren jullie 'm nou 1" De meisjes stoven achteruit; ze vertrouwden het zaakje nog in 't geheel niet. Veertig, vijftig jongens voor de deur. .. dat was niet pluis. Kees bleef aandringen. „Vooruit nou, we zullen jullie niks doen! Heusch niet, m'n woord er op!" zei hij tegen de meisjes, die, als 'n kudde schapen op elkander gedrongen, bij de trap stonden. „Nou, Bep, durf jij? durf jij?" hoorde Kees'n paar meisjes gichelen. Het duurde Kees veel te lang; hij werd bang, dat de Vitessers naar beneden zouden komen en hij zei daarom nog eens: 140 141 „Toe, vooruit, zanik nou niet, hoepel nou op!" Wat men ook van den dikken, ronden Kees kon zeggen, zeker niet, dat hij 'n galante ridder was. Toen waagde een van de kudde het; het was een leuk, vlug blondje, dat naar buiten wipte. „Daaag!" riepen de jongens, maar zoo zachtjes, dat ze het binnen niet konden hooren; het vrouwelijk schoon verteederde voor een oogenblik deze bloeddorstige manneharten. „Daaag!" gichelde het meiske, dat in één ren door de bende heen stoof. Toen volgde de heele kudde. „Hup! — hup! — hup!" riep Kees, eiken keer, als er weer een naar buiten kwam en toen de laatste gepasseerd was, sloot hij vlug de deur en nam zijn plaats in de blokkeerende afdeeling weer in. Op een afstand bleven de meisjes staan. Het interesseerde hun blijkbaar, wat die jongens van de H. B. S. voor hadden en de A. F. C.-ers vonden het lang niet onaardig, dat zij onder de oogen van het schoone geslacht den strijd zouden gaan voeren. Opnieuw stonden de jongens te wachten op den eersten Vitesser en zij staarden weer naar de groote deur daar voor hen. „Nou zeg, die baas van de Mulo is ook bang voor z'n meisjes!" lachte Eddy. Toen, op eens, vloog de deur open en Jaap Roos stoof naar buiten. „Vuur!" commandeerde Kees en tegelijk snorden veertig, vijftig kogels door de lucht. Eén oogenblik stond de Vitesser beduusd; hij wist niet, hoe hij 't had; de sneeuwballen petsten tegen zijn oogen, zijn mond, zijn wangen, zijn hals . .. toen 142 keerde hij zich om en holde de Mulo-school in, nog gauwer dan hij er uitgekomen was. Hij had zoo'n haast om het veege lijf te bergen, dat hij er niet aan dacht zijn boeken — die hij in zijn schrik had laten vallen — en zijn pet, die hem van z'n hoofd was gegooid, weer op te rapen. Een regen van projectielen werd hem achterna gekogeld en de ballen troffen rechts en links de jongens, die juist naar buiten wilden komen. De Vitessers wisten niet, hoe gauw ze zouden verdwijnen en moesten in de vestibule het hoonend geschreeuw van de A. F. C.-ers aanhooren. De deur van de Mulo stond wagenwijd open en telkens, als een Vitesser zich maar even durfde vertoonen, vlogen de projectielen naar binnen. „Vooruit nou, Vitessers, waar blijven jullie nou?" schreeuwden de belegeraars. „Kom nou," riep Kees, „of durven jullie alleen, als er maar twee zijn?" In de verte hoorden de jongens de Mulo-meisjes schreeuwen. „Vooruit, jullie meisjes roepen je, "hoonde Bram Heesink, en een luid gelach steeg op uit de rijen der A. F. C.-ers. Op eens vloog Tony Hespers naar voren, raapte de boeken en de pet van Jaap Roos uit de sneeuw op en riep naar binnen: „Japie Roos, je mag van middag je pet en je boeken op de H. B. S. komen halen!" „Maar dan alle Vitessers meenemen, hoor! "schreeuwde Kees. „Hoera! Leve de bloedwraak!" gilde Huib Delfors weer eens voor de afwisseling. In de vestibule hokten de Vitessers bij elkander; telkens als één het waagde om zijn hoofd maar even om het hoekje te steken, werd hij zoo alleronbarmhartigst gebombardeerd, dat hij het dadelijk weer terugtrok. De Vitessers begrepen het: de A. F. C.-ers hadden de sterkste positie ingenomen. En allerhatelijkst klonk hun opeens het lied in de ooren. En A. F. C. gaat nooit verloren 1 Falderalderiere, Falderalderiere, En A. F. C. gaat nooit verloren! Falderaldera! Zij voelden er op dat oogenblik niets voor, om nu, opgesloten en belegerd, het lied: „Vitesse boven !" aan te heffen. Maar op het laatst ging het Kroone en Van Raaij, twee flinke Vitessers, vervelen. „Vooruit, ben jullie gek, we gaan d'r door!" riepen zij en zij zouden er juist op losstormen, toen het hoofd van de Mulo in al zijn deftigheid naar beneden daalde. „Wat is dat hier? Wat is dat hier?" riep hij al van de trap. Kroone en van Raaij bleven staan. „A. F. C.-ers, mijnheer!" lichtten de jongens in. „Wat A. F. C.-ers?" vroeg de heer Laane. „De jongens van de H. B. S.!" antwoordde zijn neef Piet. „En ben jullie daar bang voor?" De heer Laane schreed door de vestibule en verscheen in de deuropening. Pats!... daar ging zijn hoed! Pats!... daar vloog zijn lorgnet, en een lawine sneeuw stoof naar binnen. 43 144 De directeur van de Mulo sprong op zij en deed iets, wat hij anders nooit deed... hij vloekte! „Ophouden, jongens, ophouden!" riep Eddy, toen hij bemerkte, dat het de heer Laane in eigen persoon was, dien ze hadden bekogeld. De directeur kwam naar buiten; achter hem verschenen de Vitessers. „Wat moet dat hier beteekenen?" vroeg de heer Laane streng. „Wij wachten op de Vitessers!" riepen de jongens in koor. „Wil jullie wel maken, dat je wegkomt!" commandeerde het schoolhoofd. Maar daar dachten de jongens niet aan; het blauwe oog van Bram, de buil van Jo Reus, riepen nog steeds om wraak. Zij wilden echter wel parlementeeren. „Ze hebben gisteren met hun tienen twee van ons op hun gezicht geslagen!" „Wie?" vroeg de heer Laane, die dat blijkbaar ook heel erg vond. „Ja, dat weten wij niet!" antwoordde Kees; hij dacht er niet aan om te klikken tegen den baas van het hok. Daar kwam zijn heele gemoed van schooljongen tegen op. Al waren het dan ook Vitessers, verraden zou hij ze niet. Ze zouden het zelf wel uitvechten. „En wat wouën jullie nou?" vroeg de heer Laane. „Wraak nemen!" schreeuwden alle A. F. C.-ers in koor. De heer Laane was een onderwijzer, die met jongens kon meevoelen. Als 't waar was, dat tien van zijn leerlingen twee A. F. C.-ers hadden afgerost, dat kon hij zich begrijpen, dat de H. B. S.-jongens daar tegen opkwamen. „Wie zijn dat, die gisteren van Mulo-jongens op hun gezicht hebben gekregen?" vroeg hij. DE A.F.C.-'ERS. En tusschen de nummers 62 en 06 werd Keesje Brummer naar het „bureau" geleid. Blz. 148. 145 „Wij, meneer!" Bram en Jo Reus kwamen naar voren. De heer Laane twijfelde niet langer aan de waarheid; het blauwe oog, de schram, de buil en de dikke lip spraken boekdeelen. „Zoo!" zei hij. „Ja, ik zie het. Nou, jullie hebben nu wraak genomen, 't Is nu mooi geweest, dunkt mij!" De heer Laane voelde, dat hij als hoofd van de school onmogelijk verder kon gaan. Maar de A. F. C.-ers zagen dat niet zoo in. Zij wilden 't echter wel op 'n accoordje gooien. Eddy nam het woord. „Nou, mijnheer, wij zullen wel honderd meter weggaan, dan kunnen ze naar buiten komen." „Dan kunnen wij 't eerlijk uitvechten!" stelde Kees voor. „Da's goed, da's aangenomen!" riepen eenige Vitessers. Maar de heer Laane moest daar niets van hebben. „Nee, nee, 't is nou genoeg geweest, zeg ik. Jullie gaat naar huis! En anders zal ik andere maatregelen nemen, begrepen?" zei hij streng. Toen kwam er — als geroepen — hulp van een anderen kant. Twee klabakken verschenen. „Allo, wat is hier te doen?" vroeg een van de dienaars van den heiligen Hermandad. Deze assistentie kwam den heer Laane zeer te pas. „Wilt u die jongens eens wegjagen? Ze maken het mij hier lastig!" zei hij. De twee dienders kwamen met barsche gezichten op de A. F. C.-ers af. „Allo, ingerukt!..." „opgemarcheerd!" riepen ze. Langzaam, voetje voor voetje, retireerde de bende, De A. F. C.-ers. IO 146 de munitie in petten en zakken met zich medevoerend. Het ging den eenen agent — een heelen dikken, die daarom wel eens door de jongens de Bierton werd genoemd — blijkbaar niet vlug genoeg. „Heb je me niet verstaan? Opgemarcheerd, zeg ik," commandeerde hij nog eens en toen Kees zijn stapel kogels, die voor hem op den grond lag, nog even in de gauwigheid wou oprapen, kreeg hij zoo'n duw tegen zijn schouder, dat hij achterover in de sneeuw viel. Kees verloor echter allerminst zijn goed humeur en trachtte lachend nog drie ballen in zijn zakken te werken. „Heb je me niet verstaan?" bulderde de Bierton nog eens. „Ik kan toch niet loopen, als ik zit!" antwoordde Kees dood-nuchter. „Jij weet bliksems goed, wat ik meen. Laat liggen, zeg ik jel" schreeuwde de agent. „Ze zijn eerlijk van mij I" verdedigde Kees zich. „Wel verdorie! Is het nou uit?" Kees begreep, dat het ernst werd, het daarom den bal, dien hij juist had opgeraapt, vallen en wou juist achteruitgaan, toen er iets gebeurde, wat Kees noodlottig werd. Bram Heesink had van het oogenblik, waarop de Bierton zoo met Keesje bezig was, geprofiteerd om even — heel stiekum — 'n kogel tegen den neus van Van Krieken — die op tien Meter van hem afstond — te meppen. En de Vitesser had 'n bal van de belegeraars, die juist voor zijn voeten lag, opgeraapt en — op Bram mikkend — Huib Delfors in zijn nek geraakt. Dat was op eens het sein voor alle A. F. C.-ers om hun kogels af te vuren. Maar de Vitessers bleven het antwoord niet schuldig. Nu ze in het vrije veld waren, lieten zij zich niet zoo 147 maar bekogelen, al stonden daar dan ook de baas en twee agenten. Ze hadden dien morgen al genoeg vernederingen moeten ondergaan en op eens gingen daar de ballen over en weer. . „Wel verdorie!" bulderde de Bierton, „wil jullie uitscheien, wil jullie..." Pats! een bal spatte uit elkaar in zijn dikken, vetten nek — de Bierton voelde de koude, natte sneeuw langs zijn rug glijden - Pets! daar vloog zijn pet naar voren... Pets! daar zat er een op z'n wang. „Is 't uit? Is 't nou uit?" schreeuwde hij tegen de A. b. C.-ers, er niet eens op lettend, dat de drie ballen, die hem hadden getroffen, van den kant der Vitessers kwamen. En toen gebeurde het. Kees zag de gelegenheid schoon, den bal, dien hii zooeven had moeten laten vallen, - het "was 'n extra fijne, waar hij lang op gewerkt had — weer op te rapen. Hij bukte zich... de Bierton had hem bij z'n nek te pakken. J „Nou is 't genog! Vooruit, mee, aap van 'n jongen!" schreeuwde hij, heesch van drift. „Ik heb niet gegooid!" verdedigde Kees zich. „ t Kan mij niks bommen! 'k Heb je genog srewaarschouwd!" 6 Nog even trachtte Kees zich te bevrijden uit den ijzeren greep van den Bierton, maar tevergeefs» De agent had beet, hij het niet meer los. „We zullen ons door die apen van jongens laten nngelooren^ zei hij tegen zijn collega, die volgens de cijiers op zijn kraag nummer 96 was. v nN!!?.' *} i nou mooi geweest!" zei 96 en hij pakte Keesbij zijn linkerarm; de vuist van den Bierton verhuisde tegelijk van Keesje's nek naar diens rechter elleboog 148 De heer Laane wilde voor den jeugdigen arrestant nog in de bres springen, maar de Bierton bleek onverbiddelijk. „Nee, meheer, 't mot nou maar es uit wezen; ze hebben gewoonweg maling an ons, die rakkers van jongens!" en tusschen de nummers 62 en 96 werd Keesje Brummer naar het „bureau" geleid. De arrestatie van hun keeper maakte op alle A. F. C.-ers een geweldigen indruk. Keesje opgebracht en in den bak! het was me dan ook geen kleinigheid. Zoo iets overkwam je niet eiken dag! En het ging alles echt, hoor, tusschen twee klabakken in, alsof hij Frans Rosier, de beruchte inbreker, in eigen persoon was. De meesten wisten nog niet eens, wat er precies met Kees gebeurd was. „Wat heeft ie gedaan?" „Waarom moet ie naar 't bureau ?" hoorde je van alle kanten. Eddy alleen wist het; Kees had niets gedaan, hij had het duidelijk gezien. Hij had vlak naast Kees gestaan. Kees had niet gegooid, niet geschreeuwd, hij had alleen 'n bal opgeraapt! Dat was alles geweest! „'t Is 'n gemeene streek van dien Bierton! 't Was alleen, omdat Kees vlak bij hem stond I" en Eddy gloeide van verontwaardiging, toen hij het zei. Maar Eddy wist, wat hij te doen had; hij zou z'n vriend niet in den steek laten. Hij ging mee naar 't bureau, hij zou getuigen. Hij wilde er desnoods 'n eed op doen, dat Kees onschuldig was, volkomen onschuldig ! Doch Eddy was niet de eenige, die mee ging; alle A. F. C.-ers sjouwden achter Keesje Brummer en de nummers 62 en 96 aan. Ze wouën er bij wezen, alle- 149 maal, nu Keesje Brummer werd „opgebracht". En de meesten vonden het — om het maar eerlijk te zeggen — een „reuzenbak". O, er was er niet een, die graag op Keesje's plaats had geloopen, daar tusschen die twee klabakken in, maar d'er achter, in den stoet, ja, dat was heel wat anders! Dat was 'n plezier, dat ze voor geen gulden hadden willen missen. Tja, jongens zijn vreemde wezens! Ze vonden het eigenlijk in hun hart wel deftig. Het was er toch een van hen, die was ingepikt, die daar voor het oog van de heele stad „in den bak" werd gestopt. Als Kees iets ergs had gedaan, als hij gestolen had bijvoorbeeld of ingebroken, ja, dan zou het heel iets anders zijn geweest,' dan zouden zij zich voor Kees half dood hebben geschaamd! Maar nu? Kijk, de menschen lachten er zelf om! Die begrepen natuurlijk ook wel, dat het enkel en alleen voor sneeuwballen-gooien was! Keesje werd opgebracht voor iets heel onschuldigs, voor iets, waaraan ze allen met elkander debet waren. Een deel van Keesje's luister straalde dus bij dezen tocht naar het bureau op alle A. F. C.-ers af. En ... gedeeltelijk ook op de Vitessers! Want op het oogenblik, dat Keesje werd ingepikt, voelden Vitessers en A. F. C.-ers zich plotseling één. Alle vijandschap van gisteren en vandaag, de 4—3 nederlaag, de bakkelei-partij op de Voldersgracht, het beleg voor de Mulo, het was alles eensklaps vergeten en vergeven. Het was immers een jongen, die daar door de klabakken werd beetgepakt, het was een jongen, die naar het bureau werd gebracht. Dat het toevallig de keeper van het achtste van A. F. C. was, de Vitessers dachten er niet eens meer aanl 't Had immers even goed hun eigen doelverdediger kunnen zijnl En in triomf hepen zij mee in den stoet, midden tusschen de A. F. C.-ers in: de jongens van Vitesse! Broederlijk sjouwden zij daar naast elkander de vijanden van gisteren: Bram Heesink en Jaap Roos, Pieter Laane en Jo Reus, achter die nummers 62 en 96 aan. Een van hen werd door klabakken opgebracht... nu hoorden ze bij elkaar: Vitesse en A. F. C.! O, ouderen van dagen, bezadigde dames en heeren, fronst niet de wenkbrauwen, als ge deze regels toevallig^ lezen mocht! Tracht niet ernstig te kijken, want ge zijt ook eenmaal jong geweest. En als ge toch het hoofd mocht schudden over mijn A. F. C.-ers en Vitessers, die in triomf hun kleinen, dikken keeper hielpen opbrengen, dan vrees ik, dat gij uw eigen jeugd vergeten hebt. 150 TWAALFDE HOOFDSTUK. EDDY LOOMANS ZAL GETUIGEN. De eenige, die het heelemaal niet „lollig" vond, was Keesje Brummer zelf. Hij trachtte wel een onverschillig gezicht te trekken en poogde nu en dan zelfs even te lachen, als 'n paar jongens op 'n sukkeldrafje vooruit liepen en schreeuwden: „Bonjour, Kees!" „Houd je maar taai, Kees!" maar erg goed ging hem dat toch niet af. Een enkelen keer keek hij achter zich, naar den grooten stoet, die hem volgde; dan trok hij even tegen Eddy of Tony een heel dwaas snuit, dat zoo veel moest beteekenen als: ,,'t Kan me niks bommen!" doch Eddy zag heel goed, dat Kees het zich meer aantrok, als hij wou laten merken. En hij riep om hem te troosten: „'k Zal wel getuigen, dat je niks gedaan hebt, Kees I" De optocht werd al grooter en grooter en in de Lijsstraat werd het zelfs een gedrang van wat ben je me! Want het waren nu niet alleen de A. F. C.-ers en de Vitessers, die achter Keesje Brummer met z'n twee geleiders aanliepen, maar heele scholen — en ook alle meisjes van de Mulo — volgden hem. 'n Jongen opgebracht! Daar moest iedereen bij wezen! En ook verschillende jongens uit de hoogere klassen van de H. B. S. en het „Gym" liepen mee. 't Werd gewoonweg 'n pretje; de muziek van Griens ontbrak er alleen nog maar aan! Keesje's grootste angst was, dat ze z'n familie zouden tegenkomen. Daar was hij als de dood voor. Verbeeld je, dat zijn vader of moeder hem zoo zagen, tusschen die twee klabakken in en met al die menschen achter hem aan. Wat zouden ze dan wel van hem denken f Zijn vader zou zich gewoon 'n halve beroerte schrikken. En Kees keek overal angstig rond, of hij ook iemand van de familie ontdekte. En terwijl hij daar zoo liep, begon hij er ook over te denken, wat ze wel met hem zouën doen! Zouën ze hem nu in den bak stoppen? Zou hij nu met dronken kerels en dieven in één zelfde hok komen te zitten? Het liep Kees even koud over zijn rug/ Pats!. .. daar vloog 'n sneeuwbal in zijn nek. Die kwam van achteren. Kees begreep dadelijk, dat die eigenlijk niet voor hem bestemd was. Daar ging er weer een, vlak langs hem heen! Kees hoorde den Bierton naast zich vloeken. Ai!. . . daar vloog de pet van N°. 96 op den grond. N°. 62 keerde zich om. „Wel alle. .." Verder kwam hij niet; een sneeuwbal smoorde de verwensching, die hij had willen uiten. Weer 'n kogel!. .. nog 'n kogel!... Pats, daar kletste er een tegen nummer 96's oor. Een hoera'tje steeg op! Het was duidelijk, dat het nu niet de A. F. C.-ers en Vitessers waren, die gooiden. De toestand begon voor de twee agenten allesbehalve aangenaam te worden en zij keken overal 152 !53 rond, of er nog geen assistentie in aantocht was. Eindehjk! Daar kwamen van de Markt nog twee agenten! „Ah, ziezoo!" hoorde Kees den Bierton in zijn baard brommen. „Achteruit! Achteruit!" riepen de twee dienders, die de nummers 62 en 96 ter hulpe kwamen om hun gevaarlijken arrestant in verzekerde bewaring te brengen. De A. F. C-ers en de Vitessers hielden halt en met hen de heele stoet, die Keesje Brummer had gevolgd. Eddy zag zijn vrind met de twee politie-agenten nu geheel alleen over de Markt loopen. Daar waren ze vlak bij het politie-bureau. ^ Eddy voelde het; hij moest er bij wezen, hij kon z[n besten vrind nu niet alleen op het bureau laten zitten. Eddy moest getuigen, dat Kees niet gegooid had, dat hij alleen maar 'n sneeuwbal had willen oprapen. En opeens trachtte hij met 'n vaartje langs de twee agenten te glippen. „Terug! Terug!" schreeuwde d'er een. „Ik moet er bij wezen, ik moet..." Eddy had willen zeggen, dat hij getuige was. „Jij mot niks! Jij mot doen, wat ik zeg!" bulderde de agent. De deuren van het politiebureau gingen open. Eddy zag, dat de dikke Kees nog even omkeek. Toen verdween hij in het sombere gebouw; achter Kees volgden de nummers 62 en 96. Zou Eddy hem daar nu alleen laten zitten, als hij toch wist dat Kees niks gedaan had? „Doorloopen, vooruit, doorloopen, dien kant uit!" riep de agent, die Eddy terug had gestuurd en hij wees in de richting van de Voorstraat. Langzaam verspreidde zich de menigte; alleen Eddy 154 bleef staan; hij kon toch niet de Voorstraat in, als hij naar het politiebureau moest. „Doorloopen, verstajemeniet?" riep de agent nog eens. Eddy weifelde. Roetsj... daar vloog een sneeuwbal uit de Lijsstraat, vlak tegen het oog van den nijdigen diender. Dat noodlottige schot bracht de beslissing. „Nou is 't mooi geweest! Vooruit, mee jij, leelijk mirakel!" riep de getroffene woedend en op hetzelfde oogenblik pakte hij den jongen, die niet wou doorloopen bij zijn kraag. Eddy Loomans kreeg zijn zin; hij volgde zijn vrind in het politiebureau, maar toch op 'n eenigszins andere manier als hij zich dat had voorgesteld. Keesje Brummer wist niet wat hij zag, toen agent N°. 73 binnentrad met een tweeden arrestant. Eddy Loomans en Keesje Brummer bleken onafscheidelijk, tot in het pohtiebureau toe. Voor den tweeden keer binnen één week stonden Eddy en Kees als beklaagden naast elkander achter het hekje op het pohtiebureau. Maar nu waren zij er binnengesleept door den sterken arm des gerechts en zij begrepen heel goed, dat zij er niet zoo gemakkelijk uit zouden komen als de eerste maal. De nummers 62, 73 en 96 sloegen grommend en brommend de sneeuw van hun petten en jassen en onder die bezigheid keken zij allesbehalve vriendelijk naar hun twee jeugdige arrestanten. Zij wachtten op den inspecteur en hun houding was nu niet bepaald van dien aard, dat Kees en Eddy er door op hun gemak werden gesteld. „We zalle ze es 'n nachie late bromme!" begon de Bierton met 'n basstem. 155 „D'er benne celle genog voor deheere!" zei N°. 73, terwijl hij de sneeuw, die nog in zijn kraag zat, met zijn vingers wegpinkte. £f„Ze zalle wel 'n toontje lager zingen, as de ratte en muize bij hen op visite komme!" gromde N°. 62 luguber. „En as ze 'n paar daagies niks anders hebbe gegete as water en roggemik I" baste de Bierton weer. „En op 'n planken matrassie hebbe geslape!" vulde N°. 96 aan. „Zoo'n paar daagies gratis nachtlogies zal ze wel tot bedare brengel" meende N°. 73. Eddy en Kees waren niet bang uitgevallen, maar het beeld, dat de nummers 62, 73 en 96 van hun verblijf ten politiebureele afschilderden, was hun toch wel wat al te kras: ,,'n houten matrassie", „muizen en ratten", „water en roggemik" ... het was niet bepaald aanlokkelijk. Doch Kees en Eddy waren niet van plan, zich zoo maar zonder protest te laten opsluiten. „Ik heb niet eens gegooid I" verdedigde Kees zich. „Ik wou enkel maar getuigen!" merkte Eddy op. „Jawel, jullie benne lieve jongens!" knorde de Bierton. Toen kwam de inspecteur binnen; het was dezelfde van de vorige week. „Ah zoo! zijn het die twee heeren!" zei de inspecteur, heelemaal niet vriendelijk. „Vonden de heeren eenmaal niet genoeg?" Het begin was niet bepaald bemoedigend. Nee, ze merkten het al, het liep mis. Die historie van 't Schuttershuis kwam er ook bij, was blijkbaar op het bureau nog niet vergeten. Maar Kees wou het toch probeeren; het was immers te mal, als ze hem opsloten voor niets! ,,'k Heb niks gedaan, meneer, werkelijk niet!" bracht hij — 'n beetje schuchter — in het midden. „Ik ook niet!" zei Eddy. „Jawel, dat liedje kennen we! De agenten pakken zoo maar iemand op voor niks, niemendal!" bitste de inspecteur. ,,'n Schandaal was 't, meneer, 'n rein schandaal!" begon de Bierton. „We benne daar door die snotjongens met sneeuwballen gegooid, dat het meer dan bar was, meer dan bar!" „En ik heb heelemaal niet" .. . Kees kon den zin niet eens voleindigen, want de inspecteur voegde hem nijdig toe: „Houd je mond!" waarop de Bierton verder kon gaan met zijn rapport. In schrille kleuren beschreef de Bierton het gevecht A. F. C—Vitesse, maar toen hij het had over den moeilijken en zwaren tocht met den arrestant door de Lijsstraat werd het Kees toch te machtig. „Maar dat kon ik toch niet helpen!" zei hij. „Houd je mond, tot je wat gevraagd wordt!" klonk het opnieuw, en N°. 73 kreeg het woord. Eddy durfde na de heftige interrupties van den inspecteur niets meer in het midden brengen en hij moest het dus zwijgend aanhooren, hoe hij beschuldigd werd van ... „verzet tegen de politie." „Verzet tegen de politie!! Weet jij wel, dat daar twee jaar op zit?" vroeg de inspecteur streng, toen 73 klaar was. Twee jaar!! Eddy viel bijna om van den schrik. Goeie genade, 't was of 't maar zoo niks was... twee jaar!! Dat kon toch niet, dat was toch niet mogelijk! Ja, hij moest het bekennen, hij was blijven staan, toen de politie had 156 157 gezegd: „Doorloopen!" maar dat was alleen geweest, om te getuigen, om Kees te helpen. Zou hij daarvoor twee jaar .. . ? 't Was gewoon verschrikkelijk. Twee jaar op 'n houten matras, twee jaar met muizen en ratten, twee jaar water en roggemik!. .. Eddy, die anders niet erg huilerig van natuur was, voelde dat de tranen in zijn oogen kwamen. „Ik wou alleen maar . .. naar 't bureau. . . om te getuigen . .. dat hij niks gedaan had!" bracht Eddy er met moeite uit en hij wees daarbij naar Keesje Brummer. Eddy's verdriet werkte aanstekelijk op Kees. Eddy twee jaar in de gevangenis om hem, 't maakte den dikken Kees heelemaal van streek. „Ja, natuurlijk, nou is Leiden in last, he? Maar berouw komt te laat!" zei de inspecteur. Maar de wanhoop der twee jongens stemde den politieman, die vrij goedhartig van aard was, toch wat zachter tegen de twee misdadigers in miniatuur. „Nou, vooruit, komen jullie zoo lang hier maar even zitten!" zei hij veel minder barsch op eens; Kees en Eddy kwamen achter het hekje vandaan en namen plaats aan de tafel tegenover den inspecteur. „Hier, drink maar es!" zei de goedige politiechef, toen hij bemerkte, dat de jongens geheel overstuur waren. Twee jaar ? hij moest het bekennen, hij had het wel wat erg bont gemaakt, 't Was genoeg om zelfs oudere menschen geheel van de wijs te brengen. „Dank u wel!" zeiden Kees en Eddy nauwelijks hoorbaar en ze dronken klappertandend 'n slokje water. Toen stond de inspecteur op, ging de wachtkamer uit en het de twee jongens met de drie agenten alleen achter. „Zie je wel, daar heb je 't al?" bromde de Bierton, die 'n hart van steen bleek te bezitten. „Ja, as je je brandt, dan motje op de blaare zitte!" knorde N°. 73 „We hebben 't wel gezeid ... twee jaar minstens," zei 62, terwijl hij kalm een pruim in den mond stak. Maar Kees en Eddy hoorden het nauwelijks; ze dachten nergens anders aan dan aan de twee jaar, die Eddy Loomans brommen moest, omdat hij niet was doorgeloopen, toen de politie het hem bevolen had. De familie Loomans zat aan de koffie. Mijnheer had reeds drie maal op zijn horloge gekeken en mevrouw had al even veel malen gevraagd, waar of Eddy toch zou zitten. Emmy dacht, „dat ie natuurlijk school moest blijven," maar toen mevrouw de klok één uur hoorde slaan, maakte zij zich toch ongerust en vroeg zij haar man, om eens aan de H. B. S. te informeeren. Eén uur! Zoo laat was Eddy nog nooit thuisgekomen. Mijnheer Loomans stond op, om op informatie uit te gaan. Daar tjingelde de telefoon. 'n Beetje zenuwachtig nam de heer Loomans den hoorn in de hand. „Hallo!... Ja?... Loomans!" 'n Stilte! „Wat zegt u? Is Eddy... He? Nee maar, die rakkerd ...!" Weer 'n lange stilte. „Ja, ja, ik kom dadelijk, ik zal hem halen!" De heer Loomans belde af. Mevrouw en Emmy hadden gespannen geluisterd. Er was iets met Eddy gebeurd, 't Was natuurlijk niet in orde met hem. „Nou, da's me ook wat!" zei de heer Loomans, terwijl hij den hoorn weer ophing. „Daar hebben ze me Eddy op 't pohtiebureau gebracht." [58 159 „Wat?" riepen mevrouw en Emmy tegelijk verschrikt uit. „O, 't is niet zoo ergl" stelde de heer Loomans hen gerust. „Ze hebben met sneeuwballen gegooid en het schijnt, dat Eddy niet dadehjk is doorgeloopen, toen de politie het gelastte. De inspecteur zei me, dat de politie 'n beetje kras tegen hem was opgetreden en hij feitelijk niet eens zooveel schuld had!" Toen trok de heer Loomans zijn jas aan en ging op weg om zijn gearresteerden zoon te halen. Op de Markt tikte de heer Brummer hem op den schouder. „Ben je op weg naar het pohtiebureau?" vroeg hij met een knipoogje. „Ja. Jij ook?" vroeg de heer Loomans. De heer Brummer knikte. „'t Is wat te zeggen met die jongens Van ons!" zei hij en hij begon op eens te lachen. „Ja, ja, die jeugd van tegenwoordig!" zuchtte de heer Loomans. „Och kom, die is net als vroeger!" zei de dikke, gemoedelijke heer Brummer. „We zijn ook eenmaal j°ng geweest!" En samen hepen de heeren door, om hun zonen in ontvangst te nemen. Vijf minuten later waren Eddy en Kees uit hun gevangenschap bevrijd. Na een schrobbeering van den commissaris in eigen persoon, waarbij de historie van het Schuttershuis niet vergeten werd, mochten zij het pohtiebureau verlaten en aan de zijde van hun vaders gingen zij het gebouw uit, dat zij een uur geleden, geflankeerd door klabakken, waren binnengetreden. En toen Eddy alles haarfijn en eerlijk had verteld, wat er dien middag was gebeurd, klopte de heer Brummer hem op zijn schouder en zei: „Nou, jongen, als je nooit voor erger wordt opgebracht, dan zal 't nog wel losloopen met je!" En mijnheer Loomans zei: ,,'k Vind het flink van je, Eddy, dat je je vrinden niet in den steek laat. Maar ik zou toch voortaan maar doorloopen, als de politie het je gelast!" Ja, dat was Eddy stellig van plan, want twee jaar!... 't was werkelijk niet om er den gek mee te scheren. [60 192 ging het weer bliksemssnel door zijn hoofd. Hij hoorde langs de lijntjes roepen: „Hup, Eddy!" Hup A. F. C.!" hij zag zijn forschen tegenstander vlak bij zich!. .. Ping... de bal een klein zetje naar rechts en Eddy sprong op zij, juist op het oogenblik, toen Grubbers tegen hem aan wou ploffen. De dikke Trapper stootte „ms Blaue hinein" en lag met zijn neus in het gras Een hoongelach klonk langs'de lijntjes. Woedend sprong Grubbers op, rende als 'n bezetene den kleinen C"er achterna, maar voordat hij hem had ingehaald, had Eddy den bal reeds aan Van Delden overgegeven, en twee seconden later vloog nummer twee langs den doelverdediger in het net. Het was, of alle jongens van het zevende, het achtste en het negende op eens gek waren geworden. Zij sprongen en dansten van louter opwinding als dollen op en neer. Die goal had het vijfde aan Eddy te danken, want al had Eddy hem zelf niet gemaakt hii was het toch geweest, die Grubbers „verlakt" had, die den bal tot vlak bij doel had opgebracht en hem op het laatste oogenblik keurig naar Van Delden had gecenterd. „Goed zoo, Eddy!" „Hup, Eddy!" „Bravo, Loomans!" riepen ze langs de lijntjes, maar Eddy deed, alsof hii mets hoorde. Vlug keek hij in de richting van het witte hoedje ; hij zag, hoe Kitty met haar zakdoekje wuifde en hij hoorde, hoe ook zij riep„Hup, Eddy!" Even lachte Eddy, maar hij trok onmiddellijk weer zijn onverschilligste snuit, toen Cosijn naar hem toekwam