ONS LEESBOEK doob A. L. VAN HULZEN.: HTEHBR1NK EERSTE DEELTJE □ARNHEMS LEESBOEK VOOR SCHOOL EN HUIS ONDER REDACTIE VAN J. C. WIRTZ Cz. ONS LEESBOEK DOOR ' A. L: VAN HULZEN — geïllustreerd zz eerste deeltje. H. TEN BRINK - ARNHEM - 1921 In deze Serie zijn opgenomen: 2e leerjaar. J. M. Westerbrink-Wirtz, Mies \ J. M. Westerbrink-Wirtz. 't Was maar één Cent. . 3t> druk J. M. Westerbrink-Wirtz, De glazen Knikker, 4e druk J. L. F. de Liefde, Door een gaatje in de Schutting, . . 3e druk 3e leerjaar. Aletta Hoog, Van «en eenzaam, klein Meisje, 2 deeltjes. 3e druk h J. L. F. de Liefde, Bruno van Joop, 4e druk, 2 deeltjes . . . . a Bart v. d. Veluwe, Een Stoel van Goud 2e druk A. ƒ0,45 0,45 0,50 0,50 0,45 0,45 0.50 L. van Hulzen, Ons Versjesboek 0 70 4e leerjaar. W. ü. van de Hulst. Niek van den Bovenmeester, nieuw geïllus¬ treerd, 2 deeltjes 6e druk a Niek van de Schoolmeester (uitgave voor Zuid-Afrika). 2 deeltjes a *M. W. Camping, Uit de Schepping, deeltje I 2e druk 0,75 0,90 0,65 nieuw geïllustreerd . ... 4e druk a 5e leerjaar. J. L. F. de Liefde, Een Zomer aan Zee, 2 deeltjes *A. Lukkien, Brieven uit een vreemd Land . . . . *M. W. Camping, Uit de Schepping, deeltje Ha en Ilb 2e druk a 6e leerjaar. Aletta Hoog, met medewerking van Jkvr. de La Bassecour Caan Van een kleinen Papoea '.. . , , 2e druk Aletta Hoog, Tómbo 't Soendaneesje . ; 2e druk *H. S. S. Kuyper, Van heinde en ver, . J. M. Westerbrink-Wirtz, Zwak en toch machtig *M. W. Camping, Uit de Schepping, deeltje III . v J. L. F. de Liefde, Het Lichtje in de verte O. J, Wansink, en J. M. Wansink, Gedichten voor jonge lezers, Verzen in twee deeltjes verzameld .... . . a A. A. Kleyn, Fabelen, Mythen en Vertellingen * 7e leerjaar. A. A. Kleijn, Twee Veroveraars, ƒ0,75 gecartonneerd . Aletta Hoog, Een Hollandsen Meisje in Amerika 2e druk W. Q. v. d. Hulst, Thijs en Thor 2e druk A. L. van Hulzen, Ons Leesboek. 2 deeltjes. De Boekjes met een * gemerkt behooren tot de kennisserie. 0,70 0,50 0,60 0,45 0,45 0,45 0,60 0,6(L 0,55 0,60 0,60, 0,95 0,75 0,70 INLEIDING. Nog een leesboek. En wel voor de hoogste klassen; voor de kopklassen, zoo men wil. :ƒ \ Ik mag niet zeggen, dat het in de school ontstaan is, al zijn nogal wat lessen voorgelezen en bij voorkeur de lessen, die niet tot de »verhalen« behooren. Ik geloof niet, dat het goed is, om de leerlingen te laten beslissen, wat in een leesboek hoort. Verondersteld mag, dat de leesboekmaker het kinderleven kent en weet, wat dit toekomt £n . . . wat het hebben moet. Laten we 't niet al tè . . . maken. Het kind is de vader van den man en de meester van den onderwijzer, maar . . . hier zijn grenzen. Natuurlijk, zal men zeggen. Toch lijkt me de herinnering er aan niet overbodie. al is beweerd, dat we niet meer in de eeuw van het kind leven. Ook geloof ik nog, dat het mogelijk is, aan de kinderen het mooie te leeren zien. Dat een les soms bij hèrlezing pas mooi e-evonden kan worden. In elk geval is het zaak onze knapen en meisjes op te voeden door ons leesonderwijs, ook door ze smaak te doen krijgen — ik voel de critiek al — in »beschrijvende« lectuur. Hoewel dit boek geen letterkundig leesboek is in den gewonen zin, kan toch wel naar aanleiding der stukken uit verschillende tijdperken van onze letterkunde wat meegedeeld. Mijn ideeën over het leesonderwijs in het algemeen hoop ik binnenkort elders weer te geven. En hiermee beveel ik dit boek in de welwillende beoordeeling der collega's aan. Utrecht, Februari 1921. A. L. v. H. INHOUD. ' Bladz. 1. W. G. van de Hulst. De Schepping 5 2. K. Fernhout Mzn. Hun onderdanig 8 3. — Kameraads . . 13 4. Jacqueline v. d. Waüs. Kastanjes 15 5. Nan Küthe. Stemming . . 16 6. H. S. S. Kuyper. Gulden Vensteren 17 7; » Een belangrijke zaak 20 8. Hélène Swarth. Boerehuisje / 23 9. J. M. Westerbrink—Wirtz. Verlaten Kerk 24 10. O wacht niet! . &4 24 11. Th. André Jr. Avenddeuntje 25 12. Hildebrand. De Jager en de Polsdrager 26 13. ' Belastingen . 30 14. Lente . . . 34 15. Carillon . . . • 35 16. Hinc illae lacrimae 36 17. Dr. A. Kuyper. Naftali s '. 37 18. S. Anema. Sneeuw 40 19. J. A. Rispens. Sneeuwdag, 43 20. James Oliver Curwood. Thor de Beer 45 21. Guido Gezelle. Zommer 54 22. J. J. L. ten Kate. Fragment uit „De Schepping'" 55 23. Marjorie Bowen. Cornelis de Witt 58 24. Josef Cohen. Het Vrouwenzand . ^f^èl^'r 72 25. H. J. Schimmel. Prentjens kijken 77 26. P. A. ce Génestet. Het Liedje van Verlangen 80 27. S. Ulfers. De groote Droogte 81 28. René de Clercq. Naar Holland. . •j^j^ii 93 29. Jan F. E. Celliers. Trouw . . . j§2É$ïtf . . 94 30. J. Krayenbelt. Op den Olijfberg . . 95 31. I. da Costa. Het Kruis . . . . f-^ië^>^M00f^^t ' ■ ■ 107 32. E. Heimans. Zomermorgen . . . .... 7!sÊ . . 112 A. L. van Hulzen, Leesboek Stemming. H. ten Brink, Arnhem, I. DE SCHEPPING. In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Dat is heel lang geleden. Wij weten niet hóélang wel. Niet plotseling was onze schoone aarde er met haar menschen en dieren, haar bloemen en planten; met haar gouden zonneschijn en haar zilveren sterrenlicht. Langzaam heeft God haar, met al haar schoonheid, uit het niet te voorschijn geroepen. Eerst was ze woest'en ledig, donker en dood. 't Was maar een wilde woeling van water en land. Maar Gods Geest zweefde over dat duistere bruisende heen. De Heere kende Zijn tijd. Hij wist, wat Hij doen zou. Toen kwam daar het heerlijke woord van God: Er zij licht. En daar werd licht Een glanzende schijn gleed door de duistere wereld. Dat was een wonder van Gods heiligen wil. Dat licht was als een vreugde in Gods oogen. De Heere zag, dat het licht goed was en Hij wilde, dat het licht en de duisternis er voortaan altijd zijn zouden in de wereld. God noemde het, licht: dag. En de duisternis noemde Hij: nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. Daarna schiep God het uitspansel. De dampen van het woelende water, daar in de diepte, trokken naar boven. Zoo was er water omlaag; ook water omhoog. Toen zeilden de witte wolken langs den blauwen hemelboog tot ze zwaar zouden worden van regen. 6 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de tweede dag. En God wilde, dat de wateren, die op de aarde waren zich zouden afscheiden van het land. Zoo geschiedde het. 't Was alsof het wilde water zich terugtrok naar zijn eigen vaste plaats tusschen de droge gronden. De zeeën bruisten zoo machtig, maar zij lagen nu gevangen tusschen het land en heerschten niet langer op de aarde. En op die nieuwe aarde schoten uit: de groote boomen, de bloeiende planten, de geurende bloemen, de kleine grasscheutjes. Dat was een heerlijke, groene weelde en God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de derde dag. Ook schiep God de zon, de maan en de sterren. Jt Was alsof de glanzende schijn die over de wereld lichtte zich nu samentrok in dien éénen gouden bol, die aan den blauwen hemelboog stond te schitteren. Dat was de zon. Zij heerschte in den dag als een lichtkoningin. Toen vielen de gouden zonnestralen op de blijde aarde. Ze brachten er warmte en leven en vroolijkheid. En als het nacht werd, weefde zich een sluier van zilverlicht over de slapende aarde. Dat deed de maan, die als een blanke spiegel langs den hemel gleed. Zij heerschte als de koningin van den nacht. Dan flonkerden duizenden sterren mee aan den hemelboog, als schitterende diamanten op een donker kleed. En God zag, dat het goed was. Nu zouden dag en nacht elkander altijd weer volgen. En de dagen, de jaren, de eeuwen, zouden komen en gaan in vaste regelmaat, zooals die millioenen werelden daar in het groot heelal ook komen-en gaan op vaste tijden en langs eigen baan. 7 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vierde dag. Daarna zeide God: Dat er nu visschen komen in het water en vogels in de lucht. Toen was er leven en vroolijkheid op de aarde. In de zeeën en rivieren spartelden en plonsden en zwommen de vlugge visschen, groote en kleine, ontelbaar veel. In het loover van de boomen begon het te leven en in het groene gras; daar klapwiekten dartele wezentjes juichend op in de blauwe lucht; en van de aarde steeg een blijde jubelzang op naar den Schepper. Dat was het eerste vogellied. God zag dat het goed was. Hij zegende Zijn schepselen, de groote en de kleine en gaf hun de bloeiende aarde om te wonen. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vijfde dag. Daarna schiep God het vee, het kruipend en het wild gedierte en overal op de nieuwe, schoone aarde wemelde het van levende Wezens: in de dalen, op de bergen, aan de zeeën, in de woestijnen. Onder den zwaren gang van den reusachligen viervoeter dreunde de aarde; aan een wuivende grasspriet klom het torretje omhoog Toen was de aarde gereed om haren heer te ontvangen, die heerschen zou over al haar schoonheid en al haar leven. Toen zeide God: Laat Ons nu menschen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis. . De mensch! Hij zou het heerlijkste van Gods schoone schepping zijn. Hij zou rechtopgaan en hij zou schooner zijn dan alle schepselen van de aarde. Uit stof vormde God den eersten mensch