i HET VOORSPEL VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG I HET VOORSPEL VAN DEN EERSTEN ENGBL8CHEN/ p OORLOG DOOR ^JOHAN E. ELIAsJ r \ ( EERSTE DEEL ) HET BEITSCH-NEDERLANDSCHE ANTAGONISME IN EÜEOPA 's-GRAVENHAGE MAETINUS NIJHOPP 1920 INHOUD Bladz. Hoofdstuk I. De ontwikkeling van Nederlands handel en visscherijen. tot den Eersten EngelschenOorlog en haar invloed op debuitenlandsche staatkunde der Republiek . . i Hoofdstuk II. Scheepvaart, nijverheid, arbeid en kapitaal als factoren van het Nederlandsche imperialisme in de Zeventiende Eeuw 57 Hoofdstuk III. De ontwikkeling van den Engelschen handel, voornamelijk met de Nederlanden, van Eduard III tot Cromwell 103 Hoofdstuk IV. Mare Liberum 7— Mare Clausum . . . 134 Naamregister 178 VOORBERICHT Men zal zich wellicht afvragen, waarom ik mijne serie „Schetsen uit de geschiedenis van ons Zeewezen", — opgenomen in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde en sedert door de Firma Nijhoff afzonderlijk in boekvorm uitgegeven, — afgebroken heb om thans met dit „Voorspel van den Eersten Engelschen Oorlog" voor den dag te komen. Een enkel woord van opheldering dunkt mij daarom hier niet overbodig. Zoowel mijne beide eerste „Schetsen" als het „Voorspel" moet men beschouwen als voorstudiën tot eene geschiedenis onzer Engelsche Oorlogen, welk tijdperk, als het hoogtepunt van ons nationaal bestaan in de glansrijke „Gouden Eeuw", mij altijd bijzonder aantrok. In het eerste deel der „Schetsen" wordt de ontwikkeling van ons zeewezentotop den Eersten Engelschen Oorlog beschreven. Het „Voorspel" geeft de ecoinomische voorgeschiedenis van dezen oorlog. De overvloed van stof bracht mij ertoe, bij het behandelen van mijn onderwerp de politieke en religieuse gezichtspunten, — die bovendien over het algemeen voldoende bekend mogen geacht worden, — buiten beschouwing te laten en alleen de economische nader te belichten. Ik stel mij voor na deze onderbreking de „Schetsen"-reeks te hervatten en in de eerstvolgende eene beschrijving te geven van den Eersten Engelschen Oorlog en zijn invloed op ons zeewezen. JOHAN E. ELIAS HOOFDSTUK I DE ONTWIKKELING VAN NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJEN TOT DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG EN HAAR INVLOED OP DE BUITENLANDSCHE STAATKUNDE DER REPUBLIEK Twee omstandigheden bepaalden, sedert den aanvang der middeleeuwen, de geschiedenis der Nederlandsche gewesten: vooreerst hunne gunstige ligging aan den mond van drie groote, diep in Dujtschland en Frankrijk doordringende rivieren, en tegenover Engeland, in de tweede plaats het feit, dat hun gebied, waar de Romaansche beschaving aan de Germaansche grensde, de bevruchtende wisselwerking van beide onderging. Zoo konden Brugge in de Zuidelijke, Tiel, — dat het oudere Duurstede vervangen had, — in de Noordelijke Nederlanden, zich reeds in de ioe en ne eeuw tot cosmopolitische steden ontwikkelen. Na de verovering van Engeland door Willem den Veroveraar, die aan het Britsche isolement een eind maakte, nam het verkeer met het eilandrijk, dat voornamelijk over Vlaanderen en Brabant liep, belangrijk toe1). In deze beide gewesten, — wien in de Nederlanden de leidende rol toeviel, — ontbloeide eene, door den toenemenden handel gevoede stedencultuur, die in de i3e eeuw reeds een hoogen trap van ontwikkeling bereikte. De textielindustrie in Vlaanderen, de metaalnijverheid in het Maasgebied werkten zich, van de I3e eeuw af, tot groote exportindustrieën op. Vlaanderen werd meer en meer het centrum van den handel en van de geheele economische bedrijvigheid van het Schelde-, Maas- erl Rijnland; de aantrekkingskracht, die het op zijn achterland uitoefende, werkte de samensmelting van de Vlaamsche en Waal- l) H. Pirenne, Histoire de Belgique, I, p. 161 vlg., 163. Elias , Voorspel I. I 2 DE ONTWIKKELING VAN sche taalgebieden tot één belangensfeer in de hand, lang vóór ■ zij, in de I5e eeuw, onder eenzelfde dynastie vereenigd zouden worden1). Tegen den ongeëvenaarden bloei der Vlaamsche steden, moesten die van Noord-Nederland: Tiel, Utrecht, Dordrecht, het afleggen. Toch schuilde in de techniek <-an den luisterrijken handel der Zuid-Nederlandsche eir.pona reeds de kiem van hun later verval. Zoowel in Brugge, dat in de i4e eeuw zijn hoogtepunt bereikte, als in Antwerpen, waarheen zich, sedert het eind van de i3e, het handelsverkeer van en naar het Rijngebied bij voorkeur richtte, werd nl. de handel in toenemende mate passief. Naar deze beide steden convergeerde niet alleen het commercieele verkeer te lande met Centraal-Europa en Italië, maar, — wat Brugge betreft, — ook het zeeverkeer, dat er de koopvaardijschepen uit alle belangrijke havensteden van Noord- en Oostzee, Middellandsche Zee en Atlantischen Oceaan tezamen voerde. Een eigen handels^ vloot, zooals nog in 't begin der i2e eeuw, bezatVÏaanderen na dien tijd niet meer. Het werd de gemeenschappelijke marktplaats van de Westersche, zoowel Germaansche als Romaansche volken, waar de Vlamingen optraden als de makelaars, die de onderlinge warenuitwisseling tusschen deze volken bemiddelden2). Daarnevens ontwikkelde zich in Vlaanderen de groote lakennijverheid, die, van de uit Engeland betrokken wol, het kostelijke laken vervaardigde, waarvan zij geheel Europa en zelfs de Levant voorzag. Daar alle Vlaamsche steden lakensteden, en voor de grondstof dezer nijverheid van Engeland afhankelijk waren, ontbrak in Vlaanderen ook aan de industrie, — zoowel als aan den geheel op buitenlandsche activiteit en vervoermiddelen aangewezen handel, — een eigen hechte grondslag. Dit bleek zoodra in Engeland, in de tweede helft der i4e eeuw, onder Eduard III, de pogingen aanvingen om, door 't aanlokken van Vlaamsche wevers, de lakenfabricatie naar Britschen bodem over te planten. De protectioneele maatregelen, die in 't vervolg door de Engelsche koningen ter begunstiging der jonge industrie uitgevaardigd werden, *) T. a. p., I, p. 157, 167. s) T. a. p., I, p. 2^3, 245 vlg. NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJEN ENZ. 3 zouden weldra Vlaanderens bloei in den wortel aantasten1). Langen tijd werkte de schitterende ontwikkeling der Vlaamsche steden belemmerend op die van Noord-Nederland, waar, toen eenmaal het Noordelijke emporium Tiel voor Brugge dé vlag had moeten strijken, en ook Utrecht na 1200 als handelsmiddelpunt afgedaan had, zich geen nieuw internationaal pe¬ tram kon vormen8). Toch wisten er de zeesteden zich, in den loop der 13e eeuw, tot eenige lokale beteekenis te verheffen, voornamelijk die in het Oosten van de Zuiderzee, die door aansluiting bij de Duitsche. Hanze een aandeel verkregen in de handelsbeweging tusschen Scandinavië, Rusland en Polen eener-, en Engeland, de Nederlanden en Duitschland anderzijds8). Moeilijker was, op den duur, de strijd om het bestaan voor de steden van Holland en Zeeland, die met de voor hare belangen hoogst nadeelige handelspolitiek der Hollandsche graven te kampen hadden. Dezen streefden er nl. naar, om op kunstmatige wijze, door het verleenen van stapelprivile- j giën, Dordrecht te maken tot een evenknie van Brugge. Niet ' alleen werd, om het Dordtsche stapelrecht te ontgaan, het handelsverkeer van de Hanzehoofdstad Keulen met de Nederlanden geheel over de landroute naar Antwerpen verlegd; maar . ok vormde de aan de Merwestad verleende autocratische macht in binnenlandsche yerkeersaangelegenheden tot in de i4e eeuw voor de overige Hollandsche en Zeeuwsche steden een zeer ernstigen hinderpaal, dien deze met eigen krachten, zonder eenige hulp van haar landsvorst, moesten overwinnen4)! Wel verre van hare ondernemingslust en energie neer te slaan, wakkerde deze haar door een onverstandig beleid opgelegde verhoogde inspanning de geestkracht harer poorterijen nog des te meer aan. Terwijl Pordrecht, angstvallig over de naleving zijner stapelrechten wakende, stationair bleef, zochten p ? ™ t' £ hJÏ*L 252 vlg-: n' p"i78, lsl' 386- *>t-a- p- *• p- 243; Dr. r. i. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, II, p. 167. ») B. van Rijswijk Geschiedenis van het Dordtsche stapelrecht, p. 10 vlg.; Dr. H. A. Poelman, Bronnen tot de geschiedenis van den Oostzeefcmdel (Rijks Geschiedk. Public, n'. 35) I p. XIII. ) Van Rijswijk, t. a. p., passim; Pirenne, t. a. p., II, p. 400, 404. 4 DE ONTWIKKELING VAN en vonden de „watersteden" van Holland en Zeeland in de haringvangst en den zich daaruit ontwikkelenden handel en vrachtvaart èen ruimer bestaan. In de onmiddellijke nabijheid van het toenmalige vischwater, nl. op de kust van Schonen, vormden zich eene reeks van nederzettingen, waar de visschers van elke afzonderlijke stad den gevangen haring de noodige bewerking deden ondergaan. De aanwezigheid van deze nederzettingen of „vitten", met hare talrijke vlottende bevolking, gaf aanleiding tot een levendigen handel, niet alleen in gezouten en gerookten haring, maar ook in boter, ünnen en laken, door de Nederlanders uit hunne eigen gewesten, in wijn en zout door hen uit Frankrijk aangevoerd. Zoo belangrijk werd, in den loop der i4e eeuw, deze handel, dat de steden, die eraan deelnamen, en, onder leiding van Amsterdam, in i^fo zich bij de Hanze aansloten, de oudere Nederlandsche Hanzesteden aan IJssel en Zuiderzee weldra op zijde streefden1). Daarentegen mislukte ten eenenmale, — ondanks de verruiming der Dordtsche privilegiën door toekenning aan deze stad van het „Maasrecht" en de uitbreiding van haar stapelrecht, -waardoor de geheele handel, niet alleen op alle rivieren, maar ook, op de tusschen de Merwestad en de zee gelegen wateren aan Dordrecht schatplichtig werd, — de toeleg der Hollandsche graven om van deze oudste stad van hun gewest het emporium der Noordelijke en de mededingster van dat der Zuidelijke Nederlanden, nl. Brugge, te maken2). De vereeniging der voornaamste Noord- en Zuid-Nederlandsche gewesten onder den scepter der Bourgondiërs, die, door het vestigen van stabiele toestanden en verhoudingen in het tevoren zoo versnipperde Nederlandsche gebied, er in politiek opzicht tot zulke diepingrijpende wijzigingen leidde, had op Ide ontwikkeling der economische omstandigheden waarschijnlijk niet veel invloed. Dat de Bourgondische hertogen in 't Zuiden langzamerhand en schoorvoetend Brugge loslieten en J. ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, II, p. 5*. 61 vlg.; III, p- 25; Poelman, t. a. p., p. XIII vlg. *) Van Rijswijk, t. a. p., p. 40; Poelman, t. a. p., I, p. XIV, XVI. NEDERLANDS HANDEL EN VISSCfiERIJEN ENZ. 5 Antwerpen begonnen te begunstigen, vond daarin zijne verklaring, dat Vlaanderens nijverheid door de aangroeiende concurrentie der zich gestadig ontwikkelende Engelsche lakenindustrie meer en meer verviel, en geen beschermende maatregelen van den vorst en nog minder het starre conservatisme van de eens zoo machtige metropolis bij machte bleken deze ommekeer in de economische verhoudingen tegen te houden. De vestiging van den Engelschen lakenstapel in Antwerpen, in 1442, die de Scheldestad tot het centrum maakte van het handelsverkeer tusschen Engeland en Noordwestelijk en Centraal Europa, opende voor deze een bloeitijdperk, nóg schitterender dan tevoren dat van Brugge. De overige natiën vestigden, het voorbeeld der Britten volgende, hun zetel eveneens te Antwerpen, en weldra ontwikkelde zich aan de boorden der Schelde eene nieuwe luisterrijke wereldmarkt. Toch bleef de groot e geldmarkt van Noord-Europa, die zich nevens de warenmarkt te Brugge gevormd had, en zoowel den hertog van Bourgondië als den koning van Engeland financierde, nog te Brugge gevestigd1). Terwijl in 't Zuiden de handel zich geleidelijk te Antwerpen centraliseerde, en deze stad op den duur ook Zeeland, en voornamelijk de«hoofdstad Middelburg, als zijne natuurlijke voorhaven, binnen zijne Engeland en Zuid-Europa omvattende belangensfeer trok2), groeide in 't Noorden, door de onweerstaanbare innerlijke kracht zijker wakkere burgerij, Amsterdam tot het middelpunt der vooral op de Oostzee en Noorwegen gerichte handelsbeweging in Holland. Onder sterk en succesvol verzet, naar binnen tegen de suprematie van Dordrecht, naar buiten tegen die der Hanze, — wier drukkend overwicht over de Oostzee zij in den oorlog van 1438—1441 braken, breidden de Hollandsche en Zeeuwsche steden met onbedwingbare energie haar handel uit, daarbij de oude Hanzesteden aan den IJssel geheel overvleugelende. Deze ontwikkeling werd begunstigd door de uitvinding van 't haringkaken en -pakken 1) Pirenne, t. a. p., II, p. 389, 393, 400. *) Vgl. Dr. W. S. Unger, De economische ontwikkeling van Middelburg vóór den Bourgondischen tijd. 6 DE ONTWIKKELING VAN in Zeeland, in het laatst der 14e eeuw, en den trek der haringscholen van de Scandinavische kust (nl. die van Schonen) naar die van Vlaanderen en Engeland, in het begin der 15e, wat de watersteden van Holland en Zeeland, die grootendeels overwegend visscherssteden waren, ten goede kwam. De uitbreiding van de visscherij door den bouw van grootere schepen, die „buizen" genoemd werden, leidde in de beide zeegewesten tot eene aanzienlijke toename van de vischopbrengst, en in verband daarmede tot eene overeenkomstige verlevendiging van den haring- en den zouthandel en den aanverwanten korenhandel1). Begon in dezen tijd in 't Zuiden, en vooral te Antwerpen, de gemakkelijk vergaarde rijkdom zich in toenemende weelde en pronk te uiten, in de Noord-Nederlandsche steden heerschte, bij zwaardere inspanning, soberder en ingetogener welstand2). Boven al hare Noordelijke zusteren blonk Amsterdam uit, dat in het midden der 15e eeuw zich reeds tot de „kooprijkste" stad van Holland en de korenschuur van Nederland ontwikkeld had, en een levendig handelsverkeer met de Oostzee en de drie Noordsche rijken onderhield, terwijl het tevens met Engeland, Schotland, Frankrijk en de Noordkust van Spanje in geregelde handelsbetrekking stond. Met Antwerpen, het kapitaalrijke emporium van de Zuidelijke Nederlanden stond het schepenrijke emporium van de Noordelijke in nauwe relatie8). Mocht Philips van Bourgondië door 't sluiten van 't handelsverbond met Schotland, in 14274), en van de intercoursen met Engeland, in 1446 en 1468, en vooral Maximiliaan van Oosten- 1) J. Wagenaar, Vaderlandsche Historie, III, p. 499;TerGouw, t. a. p., III, p. 76. 2) Terecht beschrijft Dr. W. van Ravesteyn in zijne Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam, gedurende de i6d en het eerste kwart der i7e eeuw, p. 5, de Amsterdammers uit het begin der 16" eeuw als „niet veel meer dan schippers, in beschaving van de boeren en schippers van het NoordHollandsche platteland niet zeer verschelden". — Van de soberheid, die te Amsterdam bij het patriciaat van dien tijd heerschte, deelt Gerard Schaep merkwaardige staalt jes mede. (VgLJohan E.Elias, De Vroedschap van Amsterdam, I, p. 219 vlg.) — Over de daarbij zoo sterk afstekende weelde te Antwerpen vgl. Dr. R. Ehrenberg, Das Zeitalter der Fugger, II, p. 13. *) Ter Gouw, t. a. p., III, p. 74, 255. *) Vgl. Bor, Ned. Hist. III, p. 841. Dit verbond was eene bevestiging van het door graaf Lodewijk van Vlaanderen in 1359 met den koning van Schotland afgeslotene. NEDERLANDS HANDEL EN VÏSSCHERIJEN ENZ. 7 tijk door den Intercursus Magnus met dat rijk, in 1496, deze ontwikkeling bevorderd hebben, voor het overige hadden de Noord-Nederlandsche zeesteden haar opkomst en bloei in dit tijdvak slechts aan hare eigen energieke bemoeiingen te danken. Zoo wist Amsterdam, — tezamen met de andere in den Oostzeehandel betrokken Hollandsche en Zeeuwsche steden, — in de eerste helft der i5e eeuw met geweld aan de hegemonie der Hanze in 't Baltische gebied een eind te maken. Door diplomatieke onderhandelingen verschafte zich de Amstelstad, in het laatst derzelfde eeuw, eigen handelsvoorrechten, zoowel in de drie Noordsche rijken en in Lijfland, Hitland en IJsland, als, in vereeniging met de andere groote steden van Holland, voor de vaart op de Atlantische en Middellandsche Zeekusten van Frankrijk1). In dit tijdperk werden zoodoende ,in de Noordelijke Nederlanden reeds de grondslagen gelegd \yan den onafhankelijkheidszin en 't zelfvertrouwen, waarvan ook ae pontieKe structuur aes ranas, — nl. ae onaer ae Bourgondiërs door de toenemende beteekenis van 't instituut der gewestelijke „Staten" bevestigde provinciale autonomie —, getuigt. Grooter invloed op den Nederlandschen handel danl de aaneensluiting der verschillende gewesten tot één GrootNederland onder de Bourgondische vorsten, had, bij het optreden der Habsburgers, het betrekken van den nieuwen staatin-wording binnen een wereldrijk, waarin naar waarheid „de zon niet onderging . Immers voor de Zuidelijke en Noorde¬ lijke Nederlanden beide wierp deze ontzaglijke uitbreiding van hun politieken en economischen horizon belangrijke baten af. Nieuwe betrekkingen werden door beide met het Iberische schiereiland aangeknoopt. In het begin der i6e eeuw was Brugge, en tegen het midden dier eeuw Antwerpen een stapelplaats van Spaansche en Portugeesche waren. Laatstgenoemde stad ontwikkelde zich tot de groote specerijmarkt van Europa : voor het eerst in de wereldgeschiedenis viel het centrum, zoowel van den Europeeschen als van den Indischen handel \ in één punt samen. En eveneens vormde er zich, — door de : 1) Ter Gouw, t. a. p., III, p. 255 vlg. 8 DE ONTWIKKELING VAN verhuizing daarheen der tevoren in Brugge gevestigde oude I bankierskantoren en de stichting van nieuwe, — de centrale I geldmarkt van de Habsburgsche erflanden. Duitsche financiers uit Ulm en Augsburg, Italianen, Spanjaarden en Portugeezen wendden hunne kapitaalkracht aan tot het bevorderen van den Antwerpschen handel, die tot een tevoren ongekenden omvang aanwies1). De Noord-Nederlanders van hun kant twisten zich in Portugal en Spanje als leveranciers van „Oosterische" en Noordsche waren, — nl. Baltische granen en de grondstoffen voor de onder Karei V en Philips II zich machtig -ontwikkelende Spaansche marine: hout, teer, hennep, vlas enz., — zóó onmisbaar te maken, dat zelfs hunne latere politieke afscheiding aan deze nauwe handelsbetrekkingen geen afbreuk kon doen. En dit des te minder daar de Spanjaarden, die vroeger zelf op de Nederlanden „zeer grooten handel" plachten te drijven, sedert de ontdekking van Amerika zich geheel op de exploitatie van deze nieuwe wereld gespecialiseerd en hunne Europeesche handelsrelatiën verwaarloosd hadden*). Ook als vrachtvaarders, — o. a. voor rekening van den Antwerpschen handel en voor die van de Portugeesche kooplieden op Brazilië te Lissabon en Viana, — traden de Hollanders en Zeeuwen in het hun thans pas ten volle ontsloten Zuid-Europa op. Zelfbewuster dan ooit stak in Noord-Nederland het reeds machtige Amsterdam het met de rijkskroon getooide hoofd omhoog; in het midden der i6e eeuw ontbrandde de onvermijdelijke concurrentiestrijd tusschen het „Noordsch Venetië" en Antwerpen, dat, alléén, het in rijkdom en handelsomzet overtrof*). Diep was voor de Nederlanden de val, toen zij, bij de splitsing van 't huis Habsburg, na den afstand van Karei V, van economisch centrum van een wereldrijk tot den rang van een aan de Spaansche monarchie ondergeschikt wingewest afdaalden4). *) Pirenne, t. a. p., II, p. 393, 396, 403; III, p. 261; Dr. R. Ehrenberg, Das Zeitalter der Fugger, II, p. 45, 50, 109; Hendr. C. Diferee, De geschiedenis van den Nederlandschen handel, p. 109. *) Dr. R. Fruin, Tién Jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog (uitg. 1899), p. 188. *) Pirenne, t. a. p., III, p. 214; Blok, t. a. p., II, p. 494. *) Pirenne, t. a. p., III, p. 361. NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJEN ENZ. 9 Een volk, dat, als de Nederlanders, zulk eene wereldhistorische rol gespeeld had, kon zich niet meer die van voetveeg van een bekrompen, bigotten en meestal bankroeten Gastiliaanschen monarch laten welgevallen. In de uitbrekende beroerten namen, onder de bezielende aanvoering van Oranje, de steden, en de uit de afgevaardigden van deze samengestelde Statenvergaderingen, de leiding. Vooral in Holland en Zeeland verloochende de oude onafhankelijkheidszin der aan doelbewust „selfhelp" gewende stedelijke gemeenschappen zich geen oogenblik. In de strategisch zoo sterke stellingen, die deze steden van de „lage landen aan der zee" aanboden, vereenigden zich allen, die vermetel en ondernemend genoeg waren om „denSpaanschentyran" het hoof dte durven bieden. Treffend juist is de opmerking van Fruin, hoe gelukkig het voor den opstand is geweest, dat deze, riaeerst zich over alle Neder* landsche gewesten uitgebreid te hebben, op den duur binnen de enge grenzen van de Noordelijke provinciën werd beperkt. „Wat hij dus aan uitbreiding verloor, won hij in verdubbelde kracht; de ondernemendste mannen van alle gewesten stroomden naar dit eene toevluchtsoord te samen1)". Zoo is die bewonderenswaardige associatie van stoffelijke middelen, technische en practische kundigheden en geestelijke eigenschappen van Noord- en Zuid-Nederland tot stand, gekomen, die van de jongste onder de vrije natiën van Europa in weinige tientallen jaren den eersten handelsstaat der wereld maken zou. In deze associatie bracht het Noorden zijne handelservaring, zijne zeevaartïcennis en zijne handelsvloot in; het Zuiden zijne door wrijving met velerlei cultuur volmaakte handelstechniek, zijn wakkeren ondernemingszin en zijn ontzaglijk bedrijfskapitaal. Aanvankelijk scheen het of, ook in het zooveel engere gebied der beide Noordelijke zeeprovinciën, de oude tegenstelling tusschen Noord en Zuid gehandhaafd zou blijven. De Zeeuwen immers legden er zich op toe de handelsbedrijvigheid, die de Schéldeboorden ontvlood, aan den Scheldemond vast te houden. Eene wijle mocht Middelburg ervan droomen, van l) Fruin, t. a. p., p. 190. IO DE ONTWIKKELING VAN een voorhaven van Antwerpen tot de opvolgster der vermaarde handelsvorstin te worden. Maar nog was de i6e eeuw niet ten einde geloopen, of het Noordelijke emporium Amsterdam had de kostelijkste levenssappen van de onttroonde Zuidelijke js; concurrente opgezogen1). Dit was voor de Amstelstad het uitgangspunt van een zoo luisterrijken handelsbloei als Brugge I noch Antwerpen ooit gekend hadden; maar tevens van de onI verzoenlijke, uit de jalousie der Zeeuwen geboren tweedracht Lj tusschen Zeeland en Holland, die op het verdere verloop der il geschiedenis van de Vereenigde Nederlanden zulk een noodlottigen invloed uitoefenen zou. Te ongelijk leek in het begin de worsteling van de luttele opstandige provinciën met de geduchte Spaansche monarchie, — wier hulpmiddelen onuitputtelijk schenen —, dan dat zij niet door aansluiting aan een machtiger buurman bescherming gezocht zouden hebben in haar grooten nood. Doch evenmin als tegenover den Spanjaard, vermochten de Nederlandsche steden tegenover Anjou noch Leicester het fiere zelfbewustzijn der vrijgeboren poorterijen te verloochenen. Ten volle brak deze gezindheid ten slotte door, toen het onverhoopte geschiedde: de bij de nadering der Onoverwinnelijke Vloot inderhaast geïmproviseerde' Nederlandsche zeemacht, met de koninklijke Engelsche marine verbonden, de geweldige Castiliaansche Armada ten onder bracht. Het na deze zegepraal krachtig oplaaiende nationale zelfvertrouwen bewoog de NoordNederlanders tot de aanvaarding van het beginsel van een / onafhankelijken Nederlandschen staat, steunend op de eigen kracht eener staande oorlogsvloot2). Zoo trad onder de vrije staten van Europa de Republiek der Vereenigde Nederlanden l) Uit Antwerpen verplaatsten zich naar Middelburg, dat, zooals Van Meteren (fol. 289) bericht, „seer in volcke, ryckdom en neeringe toe-ghenomen heeft 't sints de Oorloge", — o. a. de Engelsche stapel en de handel op Moscovië der Moucherons (die daarna door dezen naar Veere verplaatst werd). Den stapel van den Zweedschen handel, dien Amsterdam, evenals dien van den Engelschen, eveneens begeerde, zocht Middelburg óók aan 'zich te trekken. Zie hierachter p. 17. Vgl. ook Dr. C. Te Lintum, De Merchant Adventurers in de Nederlanden, p. 63. a) R. Ruin, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland, p. 166, 175; Elias, Schetsen uit de geschiedenis van ons Zeewezen, p. 46 vlg. NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJEN ENZ. II op: innerlijk eene in zóóverre vrije gemeenschap, dat het onder de Bourgondiërs en Habsburgers beproefde en thans aan geen dynastieke invloeden meer onderworpen stelsel van provinciale autonomie er de voor dien tijd hoogste mate van vrijheid waarborgde, al moge deze vrijheid in onze oogen niet veel meer zijn dan een uit afzonderlijke vrijheden samengebrouwen, naar bandeloosheid zwemend surrogaat. Mocht er op politiek gebied zoodoende eene vrijwel gedrochtelijke schepping ontstaan, in economisch opzicht beantwoordde de losse groepeering van de „vrijgevochten" provinciën, — die den samenstellenden deelen van den staat en van de afzonderlijke gewesten en den hoofdfactoren van 's lands welvaart uitgebreide ontwikkekngsmogelijkheden opende, — wel aan de behoeften van den jongen vrijstaat. Verrassend snel kon deze zich dan ook in de eerstvolgende vermaarde „Tien Jaren", —in weerwil van de tot 1616 aan het Britsche protectoraat herinnerende Engelsche bezetting van twee zij ner vier zeemonden—ontwikkelen tot eene groote handelsmogendheid, die zoowel in Europa als in de beide Indien het durfde onderstaan niet alleen den Spaanschen monarch naar de kroon te steken, maar eveneens hare gewezen Britsche voogden als mededingster ter zijde te streven. Evenzeer als de politieke, begunstigden de geografische om-) 'standigheden deze ontwikkeling. In het middelpunt van de zeewegen naar de Oostzee en Noorwegen eener, en Frankrijk, het Iberische schiereiland en de Middellandsche Zee anderzijds geposteerd, oefenden de Nederlanders als beheerschers der Rijn-, Maas- en Scheldemonden, het monopolie uit over de tot diep in Duitschland, Frankrijk en Zwitserland zich uitstrekkende stroomgebieden dezer rivieren, waarvan zij tevens het handelsverkeer met de Britsche eilanden bemiddelde. De steeds intensievere exploitatie van dit uitgestrekte Europeesche handelsgebied bleef voor de Nederlanders, — ook zelfs nadat zij Azië, Afrika en Amerika voor hunne commercieele ondernemingen ontsloten hadden, — het voornaamste doel v;in hun streven. En daar de combinatie van den Spaanschen f a Portugeeschen zouthandel, den Oosterschen graan- en den 12 DE ONTWIKKELING VAN 'i Noorschen houthandel met de haringvisscherij, — die alle door dezelfde reederijen, vaak met dezelfde schepen, beoefend werden1), — nog steeds de ruggegraat van het Nederlandsche handelsbedrijf vormde, teekent de groei van dit gecombineerde bedrijf zich het zuiverst af in de sterke uitbreiding van de handels- en visschersvloot met de voor beide doeleinden get bezigde buizen. Zonden in 1562 Holland en Zeeland 600 van deze vaartuigen in zee, in 1601 was dit getal tot 1500 aangegroeid, terwijl de bemanning dezer visschersvloofin 1614 door de Engelschen op 40 a 50.000 koppen, — wat rijkelijk overdreven mag geacht worden! — geschat werd. Terecht , noemden de Staten in 1606 de „Groote Visscherij", — welke [benaming zoowel de „haringvaart" langs de Engelsche en iSchotsche kust, als de „doggevaart" in de Noordzee, ter hoogte Ivan 't Doggerszand, waar naar kabeljauw en leng gevischt jwerd, omvatte, — „een van de principaelste mynen der jVereenichde Nederlanden". Het „vlottend kapitaal", daarin gestoken, vertegenwoordigde omstreeks 1620, toen het aantal buizen tot 2000 geklommen was; een bedrag van ongeveer millioen. De visscherij was dan ook een kapitalistisch beJdrijf, dat niet in de arme zeedorpen zetelde, maar in de steden, waar de reeders der buizen woonden2). Met den krachtigen steun dezer steden achter zich, wist de Groote Visscherij aan het bestuur van hare, uit de i6e eeuw dagteekenende organisatie eene macht te bezorgen, waarmede zich geen der andere, in de iy° eeuw te onzent ontstane „directiën" meten kon. Met hare eigen zeemacht van convooiers, waarover een eigen „adrniraal" het bevel voerde, hield de Nederlandsche Visscherij, in de dagen van Jacob I en nog lang daarna, de Engelsche visschers, bij wie de insolente voorspoed van de Nederlandsche mededingers den hevigsten naijver opwekte, in toom. Ondanks de onder de beide eerste Stuarts aangewende pogingen te harer opbeuring, kon in 't kapitaalarme Engeland de haringvissche- *) Dr. H. E. van Gelder, Gegevens betreffende de haringvisscherij op het einde der 16» eeuw (Bijdr. en Med. Hist. Genootsch., 1911), p. 6. *) Fruin, Tien Jaren, p. 186; Fruin, Verspreide Geschriften, IV, p. 257 vlg.; Mr. S. Muller Ft, Mare Clausum, p. 4; Van Gelder, t. a. p., p. 5, 58 vlg. NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJ EN ENZ. 13 rij de concurrentie tegen de met rijkere middelen toegeruste \ Nederlanders niet volhouden en verviel zij er meer en meer. Men proeft de bittere jaloerschheid in de woorden, waarmede in 1614 een Engelschman het uitloopen van de wel 1000 zeilen sterke Hollandsche haringvloot, die jaarlijks op 1 Juni uit het Vüe in zee stak, beschrijft: „geen koning op aarde heeft ooit zulk een vloot door zijne onderdanen zien uitrusten, maar hier bij de Hollanders is zij jaar aan jaar te zien"1). Behalve aan de Groote Visscherij, kwam de tusschen 1560 en 1620 waarneembare aanzienlijke uitbreiding van 't Nederlandsen bezit aan klein zeevaartuig vooral aan den „Oosterschen" handel, die in Nederland als „de Moeder der Commerciën" gold, ten goede. Hoe snel deze, reeds in de i5eeeuw voor de Nederlanders meest belangrijke handel sedert het midden der i6e toenam, blijkt uit het aantal hunner door de Sont varende schepen, dat in 1562 meer dan het dubbele bedroeg van 1558 en in 1608 weer tot het dubbele van 1562 gestegen was. Het aandeel dezer Nederlandsche, meest Hollandsche schepen, — immers niet meer dan een gering percentage daarvan was uit Zeeland en Friesland afkomstig, — in de algemeene handelsbeweging tusschen de Noord- en de Oostzee, dat in de 2e helft der i6e en de eerste der 17* eeuw varieerde van 1/2 tot 3/4, toont aan hoezeer de Nederlanders, na in de eerste helft der i5e de Hanze op zijde gestreefd te zijn en deze in de eerste helft der i6e overvleugeld te hebben, hunne Duitsche concurrenten boven het hoofd gegroeid waren2). Mochten met den invoer hunner eigen visscherij-, zuivel- en industrieproducten, — welke laatste vooral uit laken en linnen bestonden, — op zichzelf reeds belangrijke bedragen gemoeid zijn, hunne eigenlijke handelsheerschappij hadden de Nederlanders in het Oostzeegebied gevestigd door de gestadige uitbreiding hunner handelsbemiddeling tusschen Oost en West, l) Vgl. Mr. A. Beaujon, Overzicht der geschiedenis van de Nederlandsche zeevisscherijen, p. 27—29, 44, 58; Mr. S. Muller Fz., Mare Clausum, p. 47, 49, 86, 114, 196, 234 vlg.: Fruin, Verspreide Geschriften, IV, p. 257. a) Vgl. de tabellen in 't werk van Mevrouw Nina Ellinger Bang: Tabelier over skibsfart og varetransport gennem 0resund, 1497—1660. 14 DE ONTWIKKELING VAN / hetzij als kooplieden, hetzij als vrachtvaarders. In ruil voor het zout, dat zij uit Frankrijk, Portugal en Spanje, en na de opening van hunne Transoceanische vaart uit de Kaap Verdische eilanden, Venezuela en de Caraïben haalden, de wijnen, oliën en zuidvruchten, die zij uit de Middellandsche Zee, dé specerijen, die zij uit Oost-Indië aanvoerden, laadden zij in Danzig, Koningsbergen en Riga de overvloedige graan-, hennep- en vlasoogsten van Polen, Pruisen en Lijfland, in Finland en Esthland tal van houtsoorten en houtdistillaten als teer en pik, in 't mineraal- en boschrijke Zweden behalve hout ook ijzer, koper en daaruit vervaardigde fabrikaten in1). Met dezen „moederhandel", waaraan de Nederlanders het mono| polie te danken hadden van de grondstoffen voor de volksj voeding en voor den scheepsbouw, die den eigenlijken grondslag ' vormde van hunne commercieelegrootheid, wasdegeheele volkswelvaart in de Geünieerde Provinciën ten nauwste samengegroeid. Van overwegend gewicht waren daarom voor de Nederlanders van oudsher hunne politieke betrekkingen met de Oostzeestaten, van welke het behoud van den handel en daarmede 's lands welzijn afhing. In de eerste plaats gold dit, sedert de Hanze vrijwel opgehouden had als politieke factor mede te tellen, voor Denemarken, dat als eigenaar van de Sont den geheelen „Oosterschen" handel beheerschte. Immers al speelden in de betrekkingen der Nederlanders met dit land ook de Deensche vetweiderij, waarvan zij de voornaamste afnemers waren, en vooral de handel in het Deensche kroonland Noorwegen, waar zij de mastbosschen velden en uitvoerden en den stokvisch opkochten, een groote rol, deze viel m 't niet bij het belang, dat voor ons de Senttolquaestie had. In 1544 had het Tractaat van Spiers, door Karei V met den Deenschen koning Christiaan III eesloten. het hedrao- rW gelden vastgesteld. De opvolgers van dezen laatste lieten zich G.\^K,ern?a?P' °e SleUtds van de Sont' P- 5- - Het eigenaardige feit, dat zooveel Nederlandsche schepen in ballast naar de Oostzee uitvoeren, laat zich gereedehjk verklaren door de omstandigheid, dat de Nederlanders vandaar massaarWselen uit-, maar veel minder laaoruimte innemende stukgoederen daarheen in- NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJEN ENZ. 15 daardoor echter niet weerhouden de tolheffingen geleidelijk hooger op te schroeven en door willekeurige maatregelen, die op eene casufetische uitlegging van het tractaat gebaseerd waren, het fijne mechaniek van den Nederlandschen handel telkens, op de ruwste wijze te verstoren1). Was reeds Frederik II (1559—1588) daarmede aangevangen, nog veel bonter maakte het Christiaan IV (1588—1648), vooral nadat hij in den oorlog, van 1611—1613 over Zweden gezegevierd, en zich daardoor* de onbeperkte voogdij over het Sontverkeer verzekerd had. Wederom werd, als in den glorietijd der Hanze, de Nederlandsche Oostzeehandel, — ditmaal door den Deenschen overmoed, — in gevaar gebracht. Doch inmiddels had zich in de Noordelijke Nederlanden een diepingrijpende ommekeer, ook in de economische politiek, voltrokken. Zooals na 't wegvallen van het anti - nationale dynastieke element er zich, uit de locale steden-eene gemeenschappelijke Statenpolitiek gevormd had, was de tevoren aan de stedelijke selfhelp overgelaten verdediging der handelsbelangen er eene staatsa.angele-1 genheid geworden. Als de bekroning en afsluiting van dit sinds de middeleeuwen in gang zijnde ontwikkelingsproces kan het sedert 1613 door Oldenbarnevelt ten opzichte van Denemarken in toepassing gebrachte beginsel van het dienstbaar maken der staatsmacht aan de bedreigde stedelijke belangen beschouwd worden. Op deze nieuwe politiek, die de beteugeling van den Deenschen overmoed door een gemeenschappelijke actie met andere belanghebbenden bij den Oostzeehandel ten doel had, preludeerde Oldenbarnevelt in 1613 door 't sluiten van een verbond met de leidende Hanzestad Lubeck. Dit verbond, waarvan H. H. Mog. zich de directie voorbehielden, zou strekken „tot conservatie der vrye Navigatie, commerciën ende trafficquen in de Oost ende Noorderzee"2); het was defensief in naam, maar de tegen Denemarken gerichte offensieve pointe viel niet te miskennen. En dit des te minder toen in 't volgende jaar de pas door de Denen vernederde Zweedsche koning Gustaaf *) Kernkamp, t. a. p., p. 19. 2) Aitzema, Saken van Staet, I, p. 82. ï6 DE ONTWIKKELING VAN Adolf zich bij het bondgenootschap aansloot1). In 1616 werd jde portée daarvan nog uitgebreid door de toetreding van 9 andere Hanzesteden, waarvan Rostock, Stralsund, Wismar en Greifswald aan de Oostzee, Bremen aan de Weser, en Hamburg, Maagdenburg, Lunenburg en Brunswijk binnen het stroomgebied van de Elbe gelegen waren. Hoewel volgens de termen van 't tractaat de contractanten elkander door onderlinge bescherming de vrije vaart op de Noord- en Oostzee en „de stroomen, Rivieren ende wateren, haer in deselve exonererende" waarborgden, kwam dit feitelijk neer op eene erkenning door de Hanzesteden van het beschermheerschap der Staten-Generaal over deze zelf en over Elbe en Weser1). Beheerschte de Republiek reeds het geheele Rijngebied door hare ligging aan den mond dezer rivier, thans maakte zij van de gelegenheid gebruik om hare economische heerschappij over . vrijwel geheel Noordwest-Duitschland uit te strekken. Van grooter beteekenis echter voor de Nederlanden dan de, in ^645/46 vernieuwde3), verbintenis met de zinkende Hanzesteden, — voor wier belangen, toen het erop aan kwam, de Staten-Generaal, na den val van Oldenbarnevelt, zich niet warm bleken te maken, —- was die met het onder Gustaaf Adolf zich snel als militaire groote mogendheid ontwikkelende*) Zweden. Reeds kort na zijne troonsbestijging had de eerste Wasa, Gustaaf I, in zijn streven om van Zweden eene zeemacht en een handelsstaat te maken, de reeds van veel vroeger tijd dagteekenende handelsbetrekkingen van zijn land met de Nederlanders in 1526 geregeld door met dezen een handelstractaat te sluiten, dat in 1551 vernieuwd werd6). Tot nauwere betrekkingen tusschen Zweden en Nederlanders kwam het echter pas onder Gustaafs nazaat Karei IX. Deze commercieel hoogst begaafde vorst was onder Zwedens koningen de eerste, die ter bereiking van zijn doel, nl. de systematische ontwikkeling van l) G. Droysen,Gustaf Adolf, p. 77. ») Aitzema, t. a. p., I, p. 88. — Vgl. Blok, t. a. p., IV, p. 67. ») Aitzema, t. a. p., III, p. 63, 140. ') E. G. Gever, Geschichte Schwedens, III, p. 17. *) Gever, t. a. p., II, p, 169. NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJEN ENZ. r? -i . 17 *we«a» «^„handel, de Nederlanders zelf, - wier economisch juk hij juist afschudden wilde, - in den arm nam hT met het zoeken van een débouché v or z™ e?n natUraT komende belastingen en voor zijn aandeel inYe opbreng tdtr" Zweedsche koDermiiner, ™ a„ xt„j__,.„ . , "purengst oer 3 —> ~r •'■'tuciicumscne markt de vnnr naamste van Noord- en West-Europa, waar mi zich tevens" zth Zt ^ 16 AmStGrdam - —ma 'dat e ne nS^^^ W6nSch' belas«* -et het stichten van eene Nederlandsche kolonie m Zweden, nl. op 't eiland HisW tegenover het door Gustaaf I gebouwde fort Ett3 Groote verwachtingen knoopte Karei IX, in verband met ILe San te^ te maken, aan het verrijzen dezer nieuwe stad, die hii Göte borg noemde en die bestemd was de groote uit^erhaven van denedeznel^fde/f van >s lands OceaanhandeHe wor- den. Zelfs tot Azië strekten 's konings droomen van Zweed sche expansie zich uit: zijn voorstel om haar sfeer uit te breiden door den handel op Perzië bij de hand te nemen moe't de -.Compagnie van Gothenburg» echter in 1608 bij gXek aan het noodige kapitaal afMjzen4). De vendeUn door de Denen, fa l6i2, kort na Kareis dood, maakteaan S bes aan van dit eerste Göteborg een eind* Nog inniger dan onder Karei IX werden de wederziidsche betrekkingen tusschen Zweden en Nederlanders onde ^ens opvolger Gustaaf Adolf, vooral na de opzienbarende front gering van Oldenbarnevelts Noordsche poli^fa x^' Wr^cheplannen verbond de Hollandsche staatsman aan de «> T. a. p.. p. x3I. Gever. t. a. p., Hl!' p. üiias, Voorspel. I. '.- i8 DE ONTWIKKELING VAN \ triple-alliantie met het Scandinavische rijk en de Hanze, o. a. dat eener verbinding van de Noord- en Oostzee door een kanaal hetzij dwars door Zweden, hetzij langs de Trave over Eubeck, om zoodoende den Deenschen Sonttol te ontgaan. Toen | Denemarken, voor het nieuwe bondgenootschap vervaard, zijnerzijds nauwere aanraking zocht met Spanje en Polen, en daardoor de komende worsteling der Katholieke en Protestantsche machten om de heerschappij over de Oostzee, 1 waarop feitelijk de Dertigjarige Oorlog neerkomen zou*),^inluidde werden de banden tusschen de Nederlanders en Zweden nog nauwer toegehaald. In 1616») veroorloofden de StatenGeneraal den Zweedschen koning, onder hunne garantie de eerste der vele leeningen te sluiten, die hij ter financiering van zijne oorlogen tegen de Polen, achtereenvolgens m de Nederlanden aanging. Uit de opbrengst dezer eerste transactie was hij bovendien in staat om, in 't zelfde jaar, de door de Denen sedert 1613 in pand gehouden vesting Elfsborg te lossen3). Deze financieele steun aan Gustaaf Adolf, die door H. Hoog Mog. aan de behalve met Polen ook met Zweden overhoop liggende Russen geweigerd werd, was daarenboven oorzaak dat de Tzaar in 1618, — door bemiddeling der Engelschen en Nederlanders, — met den Zweedschen koning den voor dezen zoo voordeeligen vrede van Stolbowa sloot, die Rusland zijn laatste restje Baltisch kustbezit kostte4). Zooniet rechtstreeks dan toch middellijk had Zweden aan de Nederlanders zoowel de verwerving van Ingermanland als het behoud van Elfsborg te danken. Opmerkelijk is het m dit verband, dat, terwijl in de nabij laatstgenoemde vesting aan de Götha Elf verrijzende nieuwe stad Göteborg, — die waarlijk Zwedens groote Oceaanhaven worden zou, — al was de Compagnie van Gothenburg" ook ter ziele, talrijke Hollanders zich kwamen vestigen, in Nederland eenige voorname ingezetenen in 1629 eene „Ingrische Compagnie" vormden, die i) Kernkamp, Sleutels van de Sont, p. 18. «) Vgl. Resol.Holland, oude uitg., 1616, p. 21. - Ook ResoL Holland 31 Aug., 18 Oct. en 23 Ocfc x6i8. •) Mr. G. W. Vreede, Inleiding tot eene geschiedenis der Nederlandsche diplomatie, II, p. 337') Wagenaar, t. a. p., X, p. 157; G. Droysen, t. a. p., I, p- 9°- C9 NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJEN ENZ. tot Gustaaf Adolf het verzoek richtte in Ingermanland, — nl. te Tolsburg, Iwangorod, Jama en andere plaatsen, — „insonderheyt die ahn See und Rivieren gelegene Landtschaften" te mogen koloniseeren1). " Ook in ander opzicht waren de Nederlandsche leeningen aan den Zweedschen koning, — die feitelijk beschouwd kunnen worden als eene voortzetting van den reeds door Karei IX met de Hollanders gedreven kroonh&ndel, daar het sedert 1614 door den koning opgekochte koper uit de Zweedsche mijnen als onderpand ervoor diende»), — van den allergrootsten in- W% vloed op de economische ontwikkeling van Zweden. /Immers brachten zij Gustaaf Adolf in relatie met enkele Amsterdam- \ sche kooplieden, wier ondernemingsgeest, energie en buitengewone kapitaalkracht wor eene rationeele exploitatie van Zwedens natuurlijke hulpbronnen eene nieuwe toekomst openen zouden. Reeds in 1618 pachtte Louys de Geer, door be- < middeling van zijn, in den mijnbouw en de ijzer bewerking ervaren landgenoot Willem de Besche, — die, in Zweden gevestigd, op de ontwikkelingsmogelijkheden in de ijzernijvérheid daar te lande De Geers aandacht gevestigd had, en er in 't vervolg als diens agent en tevens als deelhebber in diens zaken optrad3), — het domein Finspong, bij Norrköping, met de bijbehoorende berg-, ijzer- en waterwerken. Hier stichtten zij hunne eerste fabrieken, die zij weldra tot zulk een bloei wisten te brengen, dat de koning erdoor bewogen werd, — met terzijdestelling van de tevoren daartoe doorhemingestelde Zweedsche Ijzer-Compagnie4), — de geheele ijzerindustrie van Zwe- j den in hunne handen te centraliseeren. Nadat Gustaaf Adolf l) Kernkamps, Verslag, p. 32 vlg. Dat er tusschen de Nederlandsche bemiddeling in het Zweedsch-Russische conflict en de oprichting der Ingrische Comp. verband bestaat, blijkt uit het feit, dat als het paradepaard van het oprichtersconsortium dezer Comp. juist optrad de met al zijne titels en waardigheden vermelde Heer van Brederode, die als leider van het Nederlandsche gezantschap ad hoe de pacificatie tusschen beide mogendheden in 1617 ingeleid had, en dus in Zweden personagrata geacht kon werden. *) Resol. Holland 28 Sept. 1619. ») Dr. G. W. Kernkamp, Zweedsche archivalia, in: Bijdr. en Meded. Hist. Genootsch., 1908, p. 333 vlg.; Dezelfde, Baltische archivalia (Rijks Geschiedk. Publ., Kleine Serie, n°. K p. 3.' «) Geyer, t. a. p., Hl, p. 56: dat deze Comp. werkelijk in werking getredenjs, blijkt uit: Bijdr. Hist. Gen. 1908, p. 349 vlg. 20 DE ONTWIKKELING VAN ^hun in 1625 het monopolie van het gieten van ijzeren geschut in zijn land verleend had, en tevens het recht om, gedurende tói10 jaren, al het ijzer in Zweden op te koopen ter vervaardiging van staven1), gingen zij zich op groote schaal toeleggen op den bouw en de ontgmning van ijzermijnen en het oprichten en reorganiseeren van steeds meer ijzersmelterijen, geschutgieterijen en wapenfabrieken* Daartoe verpachtte de koning hun in 1627 de bergwerken van Danemora, de beste van Zweden 2), waar zij nieuwe ijzergroeven en ijzerwerken aanlegden en de oude volgens een beter systeem lieten exploiteeren. Evenals | de ijzer-geraakte ook de koperindustrie in Hollandsche handen, waarbij het huis De Geer zich combineerde met den Amsterdamschen beursmagnaat Elias Trip. Terwijl de koning aan de firma De Geer in 1626 het oppertoezicht opdroeg over alle factorijen van de in 1619 door hem tot exploitatie der Zweedsche kopermijnen opgerichte Koper-Compagnie, en haar tevens belastte met de inrichting van werkplaatsen te Norrköping, Nykoping en Danswick tot betere bereiding en bewerking van het koper uit de rijksmijnen van Fahlun, schoot Trip op onderpand van deze naar Holland gezonden „edelste waar" van Zweden8) steeds grootere kapitalen voor. Ter gaj randèering daarvan werd hem in 1629, — toen de verderfelijke maatregelen der Zweedsche regeering de Koper-Compagnie dwongen haar bedrijf op te geven, — de geheele koperopbrengst van Zweden verpand*). Door deze merkwaardige combinatie bereikte Gustaaf Adolf het, — geheel moderne, — dubbele doel eener financieele en industrieele mobilisatie van Zwedens hulpbronnen ten bate van zijne oorlogen in Polen en Düitschland. Leverden Trip en De Geer hem de tot de oorlogvoering benoodigde kapitalen, laatstgenoemde organiseerde en volmaakte de fabricatie, in 't land zelf, van kanonnen, l) Johan E. Elias, Contract van een Zweedsch factorie-comptoir te Amsterdam in 1663, in: Bijdr. en Med. Hist. Genootsch., 1903, p. 368. J) Gever, t-a. p., III, p. 63: österby, Gimo en Löfta. s) Geyer, t. a. p., III, p. 56. *) Bijdr. Hist. Gert, IQ03, P-~3°3> 366, 368; Prof. Dr. Fr. Bothe, Gustav Adolfs und seines Kanzlers wirtschaftspolitische Absichten auf Deutschland (Frankfurter historische Forschungen), p. 6. NEDERLANDS HANDEL EN VTSSCHERIJEN ENZ. 21 geweren en ander wapentuig en belastte zich zelfs met den bouw van een centraal tuighuis te Stockholm, waar hij aannam steeds een voorraad wapenen voor een geheel leger gereed te houden1). Mocht het Nederlandsche kapitaal in deze financiering van de Zweedsche industrie en oorlogspolitiek, — ook na den dood van Gustaaf Adolf2), — eene voordeelige en eervolle aanwending vinden: voor de gevaren, die het door de bevordering van de territoriale uitbreiding en de economische ontwikkeling van Zweden zoowel in politiek als in economisch opzicht in het Baltische handelsgebied opriep, kon men in de Nederlanden op den duur niet de oogen sluiten. Had de vrede met Rusland, in 1617, den Zweden de Russische kuststrook tusschen Finland en 't hun sedert 1561 eveneens toebehoorende Esthland doen toevallen, en die met Polen, in 1629, hun Baltisch kustbezit tot Lijfland en de vier Pruisische zeesteden uitgebreid, de verdeeling van het Duitsche rijksgebied bij den vrede van Munster maakte hen tot beheerschers van de Oder-, VVeser- en Elbemonden. Van deze geweldige gebiedsuitbreiding begonnen de Zweden, vooral na den vrede van Bromsebrö, in 1645, partij te trekken door, ten bate van hun eigen handel, scheepvaart en scheepsbouw, beschermende maatregelen uit te vaardigen. Voor de Nederlanders waren deze des te fnuikender, daar Zweden bij den genoemden vrede van Denemarken de uitbreiding van de „Zweedsche Sonttolvrijheid" tot alle handelsvaartuigen onder Zweedsche vlag, — dus ook tot die van ingezetenen van de nieuw verworven Baltische gebieden, — had weten te bedingen. Dit gaf velen te Riga en elders gevestigde Nederlanders aanleiding om door 't verwerven van het Zweedsche burgerrecht vrijstelling te erlangen zoowel van de Sonttol als van de protectionistische tolrechten in Zweden en van het „lastgeld" in de Nederlanden. De concurrentie, die deze brood-Zweden daardoor in staat waren den Nederlanders in de Oostzee aan te doen, en die den Nederlandschen „moederhandel" met den ondergang bedreigde, l) Bijdr. Hist. Gen., 1908, p. 348 vlg. *) Bijdr. Hist. Gen., 1903, p. 372 vlg. 22 DE ONTWIKKELING VAN deed de Staten-Generaal, onder sterke pressie van Amsterdam, tot eene nieuwe ommekeer in de Nederlandsche Oostzeepolitiek, — even radicaal als die van Oldenbarnevelt in 1614, — besluiten. Men kwam in Nederland nl. tot de erkentenis, dat |het rationeeler was zich met Denemarken te verbinden, dat slechts op de bevrediging van geldelijke behoeften bedacht was, dan met het op grootsche en gevaarlijke plannen van ^ Baltisch imperialisme broedende Zweden1). Nog in 1645 hadden H. Hoog Mog., ten gevolge van diens willekeur in 't heffen van de Sonttol, Christiaan IV door eene vlootdemonstratie voor zijne hoofdstad den vrede van Christianopel afgedwongen, die hun voor 40 jaren eene vaste tollijst waarborgde. Vier jaren later sloten zij met Christiaans opvolger Frederik III "een defensief verbond, waaraan gekoppeld werd een „redemptie-tractaat". Daarbij kochten de Nederlanders, voor een jaarlij ksch vast bedrag en een voorschot ineens, de Sonttol af, zoodat voortaan ook de Nederlandsche scheepvaart in de Sont de tolvrijheid genieten zou. Het bedrag der afkoopsom herwonnen de Staten door het heffen, — in de Nederlandsche havens, — van het „redemptiegeld". En daar alle uit de Oostzee in de Republiek, — die de algemeene stapelplaats der Baltische producten was en bleef, — binnenvallende schepen dit redemptiegeld betalen moesten, kwam door deze maatregel aan de bevoorrechte positie van de scheepvaart onder Zweedsche vlag voorloopig een eind2). Zag men in Zweden, — waar het tractaat in 1651 de oprichting van een Commercie-college, ter vaststelling der van rijkswege in 't belang van den Zweedschen handel te nemen maatregelen, ten gevolge had3), tandenknarsend in, dat men onder curateele der Nederlanders geraakt was, niet minder ontsteltenis verwekte het bericht ervan in Engeland. Alle benoodigdheden voor hare in vollen aanbouw zich bevindende zeemacht betrok de jonge Commonwealth, evenals de Nederlanden, door de Sont. De heer- *) Dr. W. J. Kolkert, Nederland en 't Zweedsche imperialisme, p. 23. ») Vgl. Kolkert, t. a. p., passim; Aitzema, III, p. 331; Kernkamp, Sleutels van de Sont, p. 255. *) Dr. G. W. Kernkamp, Memoriên van den Zweedschen resident Harald Appelboom, in: Bijdr. en Meded. Hist. Genootsch. 1905, p. 297. NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJEN ENZ. 23 schappij van 't Nederlandsche goud beteekende er dus voor de Engelschen, in geval van een conflict met de Republiek, het afsnijden van allen toevoer van marine-behoeften, als hout, teer, pik, hennep en kanonnen. Vandaar dat Engelschen en Zweden, — zöodra het tractaat, na den dood van Willem II en de met veel schipperen door Holland verkregen ratificatie, in 1651 in werking getreden was, — zooals de Nederlanders met stijgende ongerustheid waarnamen, heimelijk de hoofden bij-! een staken1). Terwijl de geweldige bewapening ter zee in Engeland den toegang tot het Kanaal, en daardoor de Westelijke helft van onze scheepvaart bedreigde, kon eene vlootuitrusting in Zweden de Oostelijke helft daarvan in gevaar brengen. Nog ernstiger het zich dit gevaar voor de Republiek aanzien, toen ook haar kersversche, maar weinig betrouwbare bondgenoot Spanje neiging begon te vertoonen zich als Dritte im Bunde bij de beide tegen Nederland complotteerende staten aan te sluiten, om zoodoende de Nederlandsche bemiddeling in zijn handelsverkeer met de Oostzee af te schudden2). Doch ditmaal waren de Staten vastbesloten de fout, tijdens het stadhouderlijke regime ten opzichte van Denemarken begaan, niet tegenover Zweden te herhalen. Oldenbarnevelt had zijne frontverandering ten aanzien van de Scandinavische rijken gepaard willen doen gaan met een krachtigen druk op, Denemarken. Na zijn spoedig daarop gevolgden val had ech-'* ter de stadhouderlijke pplitiek, die door andere belangen dan de commercieele geleid werd, het veld behouden. En deze kon, — hoewel ook Frederik Hendrik zich op den duur toch tot Oldenbamevelts anti-Deensche maxime eener „correspondentie met Vranckryck en Sweden", die feitelijk sedert 1633 den grondslag onzer buitenlandsche staatkunde uitmaakte*), bekennen moest, — uit de liquidatie der Noordsche pohtiek *) Vgl. de t. a. p. door Kernkamp, p. 309, noot 4, aangehaalde bronnen; ook Kolkert, t. a. p., p. 37. *) Resol. Vroedsch Amsterdam 15 Febr. 1652; Brieven van en aan De Witt, V, p. 26'. — Vgl. Resol. Holland 10 Nov. 1651, waar de raadpensionaris Pauw, in zijne rede over de buitenlandsche zaken, o. a. zijn bekommernis Uitdrukt over „de misverstanden ende differenten, die tusschen Spaignen en dezen Staet meer ende meer aengroeyen, ende weynig wegh genomen werden". 8) Brieven van en aan De Witt, V, p. 54; Kernkamp, Sleutels van de Sont, p. 17 vlg. 24 DE ONTWIKKELING VAN van den Advocaat slechts een minimum van resultaten oogsten1). In de jaren 1651 en 1652 hield daarentegen de Staatsgezinde koopmanspartij in de Nederlanden het heft vast in handen. En zij was niet alleen gezind tot het verkenen van den vollen steun der staatsmacht aan de Hollandsche handelspolitiek, maar ook bij machte dit te doen. Dit bewezen de Staten-Generaal door hun opzienbarend besluit, 3 Maart 1652 op voorstel van Amsterdam genomen, om „tot stuytinge van de pernisieuse en gevaerlycke correspondentie en disseynen :. van de Republycque van Engelant en 't Coninckryck | van Sweden"2) een ontzagwekkende vloot van 150 oorlogs' schepen uit te rusten. Zij bewezen daardoor tevens; dat zij er zich ten volle rekenschap van gaven hoe het van den uitslag van den komenden strijd afhangen zou of de Geünieerde Provinciën haar handels- en zeéheerschappij zouden kunnen handhaven, of, — door hare benijders in Oost en West onder leiding van haar grootsten concurrent Engeland verraden en besprongen, — daarvan afstand zouden moeten doen. Van niet minder beteekenis als in Zweden was de invloed der Nederlanders in Rusland. Reeds in 't begin der 15» eeuw, toen/Nisjn^ovgorod|— de stapelplaats der Hanze in 't Russische gebied, die men over de Lijflandsche havens bereikte» — de groote handelsstad van Rusland was, namen Hollanders en Zeeuwen er aan het handelsverkeer een levendig aandeel3). Nog drukker werd hun handel op Rusland, nadat de verovering van Narwa door Ivan den Verschrikkelijke, den eigenlijken stichter van 't Russische rijk, den Moscovieten een eigen zeehaven aan de Oostzee verschaft had, waarna dezen den stapel van den in- en uitvoerhandel van 's Tzaren landen *) Kolkert, t. a. p., p. I4 vlg., 22. ») Aldus resumeert de Edammer Vroedschapsresolutie van 16 Febr. 1652 de mondelinge toelichting, door de deputatie uit de Amsterdamsche regeering, van de eigenlijke oorzaak dezer geweldige equipage. Dat deze ook tegen****» gericht was, wordt overal elders zorgvuldig verzwegen wltTr'^f ^0edS,ChapSreSOlutieVan 15 Febr- l65* preekt alleen van de wenschehjkheid om den koning van Denemarken te verzoeken zich „te houden m goede postume ter zee", met het oog op de „menëes" van Engeland en Zweden. *) Wagenaar, Vaderlandsche Historie, III, p. 503. NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJEN ENZ. 25 erheen verplaatsten1). Het verhes van Narwa, in 1581, het den Russen geen anderen uitweg naar 't Westen over dan de afgelegen en slechts gedurende weinige maanden des jaars ijsvrije Witte Zee2). Niet lang te voren pas, nl. in 1553, was de toegang tot deze, van de IJszee uit, door den Engelschman Chancellor ontdekt, die bij Kholmogory, aan den mond der Dwina, eene factorij gesticht en handelsbetrekkingen met de Russen aangeknoopt had. De Britsche Compagnie, die hem uitgezonden had en sedert als „Muscovy Comp." bekend werd, verkreeg van koningin Maria het uitsluitende privilegie van den handel op de Witte Zee en wist dit later door Elisabeth bevestigd te krijgen. Toch duurde het niet lang of zij kreeg aan de Nederlanders gevaarlijke concurrenten. Reeds in 1565 vestigden zich Nederlandsche kooplieden aan de kust van Lapland, op de Noorsch-Russische grens, te „Malmus", waar kort daarna Kola ontstond, waarheen van Antwerpen, Vlissingen en Dordrecht uit, „eine nuwe Segelation" geopend werd. Door berniddeling van deze pioniers, en met name van den bekenden Olivier Brunei, traden Russische handelaars, die zich eveneens te Malmus neerzetten, met de Nederlanden in verbinding. Het verbod van de vaart op Malmus, in L52§, door den koning van Denemarken, — die het verkeer met deze haven als eene fraudeering van de Sonttol beschouwde, — was voor de Nederlanders eene aanleiding te meer om in dat jaar, op aansporing van Brunei, met hun schepen in de Witte Zee door te dringen en, het privilegie der Engelschen ten spijt, l den Dwinamond binnen te varen. Daar werden zij door den Tzaar, wien vooral na het verhes van Narwa, de toeneming van hét Westersche scheepvaartverkeer op de Dwina welkom was, ondanks het protest van koningin Elisabeth8), gaarne toegelaten. Het was zelfs op de plaats van de in 1578 gestichte nederzetting der Nederlanders aan de Dwina, bij 't St. Michaëlsklooster, dat de Russen, in 1584, de naar den X) J. Scheltema, Rusland en de Nederlanden. L p. 66. ») Vgl. over hetvolgende, Mr S Muller Fz., Geschiedenis der Noordsche Compagnie, p. 24 vlg.; Kernkamp. S£ï >T«S9.26ï-264- 8) Dr-c-c UMenbeck- Verslagen aangaande een onderzoek in Rusland, p. 248. 26 DE ONTWIKKELING VAN aartsengel genoemde stad Archangel deden verrijzen») Eene vermetele poging van de Britsche Compagnie om op eigen gezag aan de Nederlandsche en Fransche schepen met geweld den toegang tot de Dwina te beletten, lokte in 1587 eene scherpe terechtwijzing van Tzaar Fjodoor uit. Wat vermaten zich schreef hij aan Elisabeth, de Engelsche koopheden, die jaarlijks met 5, 6 of op zijn hoogst 10 schepen naar Rusland kwamen, om de 50 a 100 schepen van andere natiën het komen te verbieden?*) De Britten moesten dan ook ten slotte uit hunne oorspronkelijke nederzetting naar Archangel verhuizen, dat voornamelijk door de uitbreiding van de handelsen scheepvaartbeweging der Nederlanders niet alleen de men intvoerhaven, maar zelfs „de stad» bij uitnemendheid van het Tzarennjk werd*). Wisten de Nederlandsche koopheden sedert i^yn Roland de Engelsche Compagnie meer en meer te verdringen*), m 1608 stelden de voornaamste hunner, om er hunne positie nog hechter te bevestigen, de oprichting van eene Compagme tot den handel op de Witte Zee voor, op den voet van die der Britten, waardoor niet alleen de concurrentie tegen deze gestijfd, maar ook die der Nederlanders onderling opgeheven zou worden"). Welk een stoute zet op 't commer cieele schaakbord men hier tegen de Engelschen bedoelde uit te spelen blijkt wanneer men bedenkt dat de voorstellers bijna allen tot de oprichters der Oost-Ind. Comp. behoorden zoodat het verband tusschen de ontworpen onderneming en de juist toen, - na het eerste opzienbarende succes van den Engekchman Hudson - door de Comp. beraamde exploratie en bezetting van de Noord-Oostelijke Poolroute naar Inoië») aanstondsin het oog valt. | Moscovië moest eene etappe worden ^^^^^^^^ noemde contractanten riin or.t«i „ V. p' ' p' 01, Van de aldaar ge- NEDERLANDS HANDEL" EN VISSCHERIJ EN ENZ. 27 aan eene Noordelijke Nederlandsche route naar Oost-Azië| Toen de Pooltocht mislukte, raakte dan ook de daarmede sa4j menhangende Compagnievorming op den achtergrond. Trouwens ook zonder speciale organisatie bleef de Nederlandsche handel in Rusland zich krachtig ontwikkelen. Bij hunne aankomst te Archangel troffen de gezanten van H. Hoog Mog. er, in 1630,100 Nederlandsche tegen slechts enkele Engelsche koopvaarders aan1). Toch dook, in 1628 en volgende jaren, — naar aanleiding van het „quade gewas" in Polen en de onveiligheid op de Oostzee ten gevolge van den ZweedschPoolschen oorlog, — in Amsterdamsche kopmanskringen het Compagniesplan, dat toen evenmin verwezenlijkt werd, in den vorm van een monopolistisch syndicaat tot den inkoop van Moscovische granen opnieuw op2). Immers vooral als graanland had Rusland voor de Nederlanders beteekenis gekregen, nl. als reserve-voorraadschuur, bij misgewas in Polen of in geval van pohtieke verwikkelingen met de door de Jezuïeten beheerschte en daardoor onbetrouwbare Poolsche kroon»). Het gezamenlijke belang der Romanofs en der Nederlandsche Staten-Generaal tegenover Polen had van het eerste optreden der nieuwe dynastie in Rusland (1613) af beide tezamen gevoerd en bijeen gehouden*). Terwijl Isaac r Massa, van het Russische standpunt uitgaande, in 1624/27 Tzaar Michaël den raad gaf om den Poolschen koning in zijne inkomsten te treffen door den korenbouw in Rusland te ontwikkelen, waarvoor hij het aanlokken van Nederlandsche land- i) Scheltema, t. a. p., I, p. 130. »> Economisch-Historisch Jaarboek, II, p. 2*0—»<• Mr. S. van Brakel, De Hollandsche handelscompagnieën, p. **^W-S Bijdr. Hist. Gen. 1903, P- 360 vlg.; Mr. E. J. J. van der Heyden De °"tv^eüng van de Naamlooze Vennootschap in Nederland, p. 110. s) Vreede, Inleiding tot eene geschiedenis der Nederlandsche diplomatie, II, p. 363- *> Over de wederzijdsche gezantschappen sedert 1614 handelt Scheltema, t. a. p. mtvoeng. Van Russische zijde hadden deze gezantschappen in de eerste plaats ten doel van de Geünieerde Provinciën geldelijke steun en wapenen te bekomen voor den oorlog tegen Polen (Scheltema, I, p. 73. 96. '53)- Reeds vódr de troonsbestijging van Michaël FjodorowietSj hadden de Nederlanders door 't leveren van geschut en buskruit de Russen geholpen om de in hun land binnengedrongen Polen te veriagen, waarvoor Michaël in.1613 ajne erkentelijkheid betuigde. Daarentegen deed het den Engelschen veel kwaad in Rusland, dat zij krijgsbehoeften aan de Polen geleverd hadden (T. a. p., I, p. 63 vlg.). 28 DE ONTWIKKELING VAN bouwers bepleitte, werd in 1629 door den Anisterdamschen groothandel gewerkt voor gedeeltelijke verlegging . van den handel op Polen naar Moscovië, dat dezelfde landbouwvoortbrengselen, — nl. granen, vlas, hennep en oliezaden, — opleverde1). In ié& kon Rusland reeds de korenschuur van Holland genoemd worden; door Hollanders werd rondom Wologda de hennepteelt ingevoerd2). De vrijstelling van den houthandel en den scheepsbouw, aan de Dwina, in 1630 ten gunste der Nederlanders»), breidde hun werkkring belangrijk uit. Doorliet aanleggen van scheepswerven en het timmeren van vaartuigen voor de binnenscheepvaart, poogden zij het waterverkeerswezen in Rusland te bevorderen4). Met vergunning van den Tzaar legden zij zich op de potaschfabricage toe (1630/33); ook wisten zij van dezen het monopolie van de teerbereiding langs de Dwina en' de Wolga te verwerven (1637/38). Daarmede maakten zij een begin met de eerste bescheiden „mdustriahseering" van Rusland; deze breidden zij, met behulp van Nederlandsche werklieden, in het vervolg uit door het invoeren van de salpeterfabricage (1636/37) en door de ontwikkeling van den mijnbouw, de ijzergieterij en de ijzer- en wapensmederij in de districten Toela en Kaloega en te Istia, oostelijk van Moskou. Omstreeks de helft der I7e eeuw richtten Nederlanders in Rusland voor het eerst eene lakenfabriek, een papiermolen, eene glasblazerij en buskruitmolens op»). Zoo daalde geleidelijk oP dit land van rijke beloften die zwerm Nederlanders neer, die er in de tweede helft dier eeuw, „talrijk als de sprinkhanen", den Engelschen, zoo\ als dezen klaagden, het brood uit den mond namen») > Evenzeer als in Rusland botsten in de IJszee de Engelsche en Nederlandsche belangen op elkander, en ook hier moest de Muscovy Comp. voor de overmachtige concurrentie der Nederlanders de vlag strijken. Zelfs nam de rivaliteit tusschen p., I Tï^;r 3, T * P' I0T3; AiUema'.t- a' P- * P- I0«' '> Scheltema, t. a. beek. t. a. p.. p. „ a\ . EcL Hfet it'J;\p"'tt' p' 1?° vlg" 228~*3» Vblsn* t.a.P., m^'^^TL1^^^ P- 276~278: vgL Herrmann' NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJEN ENZ. 29 beide mededingers in de Poolwateren nóg scherpere vormen aan dan tevoren in de Witte Zee. Aan dit conflict lag ten grondslag de ontdekking van het Beeren-eiland en de Westkust van Spitsbergen door de Nederlanders, in 1596, — nl. ' op hun 3™ Pooltocht, onder bevel van Jan Cornehsz. Rijp, en die van talrijke scholen walvisschen en walrussen onder de kust van deze eilanden door de Engelschen, in 1604 en 16101). In 1611 begon de Muscovy Comp. zich op de vangst | dezer kostbare zeemonsters toe te leggen: een voor de NoordEuropeesche volken geheel nieuw, vóór dien tijd enkel door de Basken uitgeoefend bedrijf. Het door de Engelschen gegeven voorbeeld wekte bij de Nederlanders onmiddellijk na-> volging: reeds in 't volgende jaar zond eene Amsterdamsche combinatie een schip met hetzelfde doel naar Spitsbergen. Om deze in Britsche oogen onwettige mededinging af te snijden, schonk Jacob I daarop aan de Muscovy Comp. het monopolie van de vaart op dit eiland. Op grond van het haar verleende octrooi vielen hare schepen, toen de Hollanders zich in 1613 wederom in de hun thans verboden wateren vertoonden, dezen gewapenderhand aan en beroofden en verdreven hen. Dit optreden, waarvan zij de rechtmatigheid betwistten, gaf den Staten-Generaal aanleiding om, in 1614, ook hunnerzijds de Nederlandsche compagnieën voor de walvischvaart, die zich intusschen in verschillende steden gevormd hadden, door haar een gezamenlijk octrooi uit te reiken, althans in naam te vereenigen4). De aldus tot stand gekomen „Noordsche Compagnie" zou, doordat de samenstellende deelen hunne middelen en krachten op samenwerking i. p. v. op onderlinge concurrentie richten konden, in staat zijn den Engelschen pretentien op de IJszee met succes het front te bieden, zonder dat H. H. Mog. voor hare handelingen aansprakelijk gesteld konden worden. Toch voegden de Staten-Generaal aan de talrijke en welbewapende vloot walvischvaarders, die de nieuwe !) Vgl. Muller, Geschiedenis der Noordsche Compagnie, passim. *) Mr- 8C> S. van Brakel, Vroedschapsresolutiën enz. betreffende de Noordsche Comp., in: Bijdr. Hist. Gen. 1909, p. 283. 3ó de ontwikkeling van Compagnie in 1614 naar Spitsbergen uitzond, bevondien nog drie oorlogsschepen ter bescherming toe1). Tegenover zulk een vastberaden optreden, dat Jacob I luide klachten ontlokte, vermochten de Britten, — ook zelfs nadat zij zich met de Denen ter gezamenlijke bestrijding van de Nederlandsche invasie op Spitsbergen verbondenftiadden (1621)2), — hun monopolie niet te handhaven. Al bleven ook in 't vervolg botsingen tusschen beide volken niet uit, toch moesten de Engelschen ten slotte de Nederlanders in de IJszee wel leeren dulden en er het vischwater, bij stilzwijgende overeenkomst, met hen deelen, zoodat er sedert 1625 van vijandelijkheden in de Poolstreken niet meer vernomen werd. De Britten vergenoegden zich met het bevaren van de Zuid-Westkust van Spitsbergen; de Nederlanders concentreerden zich aan den Noord-West-hoek, waar op 't Amsterdamsche Eiland, in 1619, — hetzelfde T jaar waarin onder de Tropen Batavia gesticht werd! — binnen den Poolcirkel het dorp Smeerenburg verrees, bestaande uit een aantal traankokerijen, pakhuizen en zoetelaarskramen, \ door twee forten en batterijen versterkt, j JI Terwijl, wat de buitenlandsche concurrentie betreft, die der Engelschen, doordat hun walvischvaart langzamerhand verkwijnde en te niet ging, verviel8), en die der Denen haar acuten vorm verloor nadat zij bij minnelijke schikking op 't Amster| j damsche Eiland toegelaten werden, stak de binnenlandsche, in de Nederlanden zelf, meer en. meer het hoofd op. Door de twee bewindhebbers der Delftsche „kamer" Kien en Leversteyn was reeds in 1615 het ten vorigen jare door Jan Jacobsz. May ontdekte Jan Mayeneiland in naam der Staten-Generaal in bezit en de walvischvangst er voor eigen rekening ter hand _ genomen. Pas in 1622 gelukte het der Noordsche Comp. deze ^zoogenaamde „kleine Noordsche Comp." te absorbeeren, waarna in 1628 op Jan Mayeneiland twee forten en eene batterij . aangelegd werden. Tot eene gelijke fusie wist de Comp. in 't zelfde jaar 1622 met eene Zeeuwsche, in 1636 met eene Friejsche concurreerende combinatie te geraken. In de volgende J) T. a. p., p. j64. a) Muller, t. a. p., p. 225, 246. 3) Muller, t. a. p., p. 233. NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJEN ENZ. 31 jaren verloor het octrooi der Comp. meer en meer hare preventieve beteekenis ten opzichte der concurrentie. Het hek was van den dam: allerwegen in de Geünieerde Provinciën begonnen particuliere ondernemers eigenmachtig aan de walvischreederij deel te nemen, zoodat toen eindelijk in 1642 het monopolie der Noordsche Comp. afliep, dit niet vernieuwd en de „Kleine Visscherij" zoodoende geheel vrijgesteld werd. Deze voor haar ongunstige ontwikkeling had de Comp. grootendeels te wijten zoowel aan de gebreken van hare commercieele methoden als aan hare oneconomische productiewijze. Immers al mocht zij, wat hare commercieele bedrijfsorganisatie betreft, — die ingericht was „als een productiekartel, gecombineerd met een prijsconventie", en waaraan zelfs eene centrale „Verkaufstelle" niet ontbrak1), — haar tijd ver vooruit zijn, juist deze organisatie, die op haar monopolie gebaseerd was, belette, toen de concurrentie dit monopolie doorbrak, eene tijdige aanpassing aan de daardoor ontstaande nieuwe prijsverhoudingen. Bovendien legde zij in hare techniek van traanbereiding een conservatisme aan den dag, dat voor haar noodlottig worden zou. Terwijl zij nl. bleef vasthouden aan „de omslachtige wijze van traankoken, die zij had aangenomen en die haar noodzaakte kostbare inrichtingen in het barre noorden in stand te houden", voerden hare concurrenten, die, zonder het land te mogen naderen, in de open zee visschen en na afloop van de vangst het walvischspek naar Nederland vervoeren moesten, om het daar tot traan te verkoken, aldus eene methode in, die veel gunstiger bedrijfsresultaten bleek af te werpen*). De openstelling van de vaart op Spitsbergen had dan ook eene zoo talrijke opkomst van gegadigden ten ; gevolge, dat de walvisch zich weldra naar meer afgelegen kus! ten, nl. die van Groenland en Straat Davis, terugtrok. Daarheen volgden hen de Nederlanders, Spitsbergen voor goed vaarwel zeggende. Welk een omvang de Nederlandsche walvischreederij ook in 't vervolg behield, blijkt daaruit, dat in 1652 I óver de 100 Groenlandvaarders na afloop van 't vischseizoen x) Van Brakel, t. a. p., p- 288. *•) Muller, t. a. p., p. 128—130. 32 DE ONTWIKKELING VAN in ééne week tijds in 't Vlie binnenvielen1). Zóózeer legden de Nederlanders zich op deze vaart toe, dat zij er op den duur alle andere natiën „doodvoeren". Met de hegemonie van hun handel en visscherij in NoordEuropa, hing de commercieele positie der Nederlanders in West- en ZW^-Europa onafscheidelijk samen. Immers was het juist hun rol van bemiddelaars tusschen de beide helften, waarin de natuur Europa, naar den aard zijner voortbrengselen, a. h. w. verdeeld heeft2), die van ouds aan hun handel zijne eigenaardige beteekenis gaf. Gelijktijdig hadden zich hunne handelsbetrekkingen naar beide zijden ontwikkeld en uitgebreid. Dit geldt reeds voor de middeleeuwen3), maar in 't bijzonder voor de i6e eeuw, sedert de opname van de Nederlanders in het Habsburgsche statencomplex dezen vrijeren toegang tot de Spaansche en Portugeesche*), en, na hunne breuk met de Habsburgers, Hendrik IV door zijn Edict van Nantes hun dien tot de Fransche markt verleend had. Naar mate de Nederlandsche koopman het Iberische schiereiland en het rijke Frankrijk aan zich wist cijnsbaar te maken en zijne handelsbetrekkingen zich in 't laatst der i6e en het beöin der iye eeuw „Westwaarts om" uitbreidden tot Italië, Turkije en de Levant, groeide, door eene natuurlijke wisselwerking, zijne commercieele overmacht in het Oostzeegebied en het Moscovische rijk. Langs rustige, zekere banen voltrok zich zoodoende de geleidelijke, organische ontwikkeling van de Republiek der Vereenigde Nederlanden tot de eerste handelsmogendheid der wereld. Niet zonder begrijpelijken tegenzin ondergingen Frankrijk en Spanje deze economische overheersching der Nederlanders, die evenzeer het ingewortelde nationalisme der Franschen kwetste, als zij den tot vernederende concessies aan de gehate kettersche opstandelingen gedwongen Castiliaanschen trots beleedigde. Vergeefs echter waren de pogingen van Phüips II jj „uutgeseyt die int Texsel als elders moghen gecomen zijn" (Andries Sourij aan H- M°8-' Rotterdam, i? Sept. r.652; Liassen Adm4., R. A.). *) Mr R Frum. Tien Jaren mt den Taehtigjarigen Oorlog, hoofdstuk XIII. *) Zie hiervóór o 4. h ) Zie hiervóór p. y. NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERITRV RN* en Philips IV om zich de Nederlanders van den hals te schuiven, door met de Oostzeelanden in nauwere politieke relatie en tevens in rechtstreeksche handelsgemeenschap te treden, in welke richting zijnerzijds ook Karei IX van Zweden, niet minder vruchteloos, werkzaam was1). Even onvruchtbaar bleef, door het tekort schieten van 't Fransche kapitaal, het streven van Richelieu, om voor zijn land den handel op Scandinavië en Rusland te openen, ten einde zich aldus van de i Nederlanders onafhankelijk te maken8). Door hun feitelijk; scheepvaartmonopolie, hunne handelsorganisatie en hunne ka- | pitaalkracht wisten dezen, ondanks alle politieke intriges, hun- I ne verworven positie naar beide zijden te handhaven 'en te ' bevestigen. In Frankrijk was het vooral de wijn- en de I zouthandel, die er, reeds in de 14e eeuw, het Nederlandsche ; element toegang verschaft had8). Dit won er aan beteekenis toen zich, in de i6e eeuw, in de wijnuitvoerhavens Nantesf en La Rochelle, en denkelijk ook in Bordeaux, koloniën! van Nederlandsche agenten vestigden, wier aantal na d. _^ [PifcÉ^ van hejt^Edict, van Nantes, in 1598, belangrijk toenam*). Door hurTonvermoeiden arbeid ontwikkelde zich in ' Frankrijk eenzelfde welgeorganiseerd commercieel exploitatie-systeem als de Nederlanders ook in de Oostzeelanden en in Rusland ingevoerd hadden. Door het verleenen van ere-* dieten aan de wijn- en landbouwers verzekerden zij zich van! de aanstaande wijn-, graan- en vruchtenoogst en de oliepro-! ductie8); bij aflevering der producten zorgden zij voor het vervoer ervan met Nederlandsche schepen, zoowel langs de tt DTCTea' Gustaf Adolf' L P- 42; K. Reichard, Die maritime Politik der Habsburger im siebzehnten Jahrhnndert, p. 16; Kernkamp, Verslag, t. a. p., p. iq i ^r^^Vf6 de Fra^°e' VI' 2- p- 416 ■' H' Scherer' AllgemeineGeschichte des Welthandeb, II, p. 577. s, Vgl. hiervóór p. 4. *) Vgl. wat J. Mathorez, Notes sur la colonie hollandaise de Nantes, in de Revue du Nord igi2/r3 (besproken in t Algemeen Handelsblad van 27 Febr. 1913), mededeelt over de Holl. kolonie m genoemde stad. Ook te La Rochelle bestond zulk eene kolonie, waartoe o a de familie Hoeufft behoorde, die er droogmakerijen exploiteerde (A. Lefèvre ^tabs. Jean de Witt, I, p. 82). - Zie ook: Jhr. Mr. W. E. J. Berg, De Réfugiés tt de Nederlanden na de herroeping van het Edict van Nantes, p.87—90. ») Vgl. over dit credietsystem der Nederlanders in Frankrijk o. a.: Berg, t. a. p, p. 151 ■ James W. Thompson, Some economie Factors in the Revocation of the Edicts of Nantes in: The American Hist. Review 1908, vol. XIV, p. 48. Elias, Voorspel. I. 34 DE ONTWIKKELING VAN rivieren naar de naaste Fransche zeehaven als overzee naar 't vaderland1). Zoo werd niet alleen ten opzichte van de handelstransacties, maar ook van de zee- en zelfs de binnenscheepvaart de bemiddeling der Franschen zelf geheel uitgeschakeld. Omstreeks 1650 was de handel en scheepvaart op Bordeaux voor */4 in handen der Nederlanders2). Met den even zoo kostelijken zouthandel was het niet anders gesteld; in de dagen van Montchrétien (1615) was de zoutuitvoer, die tevoren door de Franschen zelf bezorgd werd, geheel aan de Nederlanders overgegaan: jaarlijks verdienden dezen 60.000 écus met het zouthalen in Brouage, Normandië, Picardië en de Baai van Bourgneuf8). Bij den aanvang van den i6» Engelschen Oorlog waren de Nederlanders, zoowel in de zout-als in de wijnhavens van Frankrijk nog steeds de toonaangevende exporteurs4). Onder de afnemers van de zich reeds krachtig ontwikkelendeFranscheindustrienamendeNederlanders eene voorname plaats in: hun export van brandewijn uit Orleans en de Beneden-Loire, van lijnwaden uit Normandië, Bretagne en An= jou, van sergiën en camelotten uit de fabrieken van Amiens, van satijn en andere zijden stoffen uit die van Parijs, Tours, Lyon en Montpellier groeide in den loop der i7e eeuw voortdurend6). Even nauw als deze economische, waren tusschen Fran» krijk en de Nederlanden de politieke betrekkingen, vooral sedert de troonsbestijging van Hendrik IV (1589), die bij de Engelsche en Nederlandsche Protestanten niet alleen medewerking bij zijn streven naar bevordering van Frankrijks handel, nijverheid en koloniale expansie, maar ook, voornamelijk bij de laatstgenoemden, een ruggesteun tegen den gemeenschappenjken Spaanschen vijand zocht. Met dit dubbele doel voor oogen sloot hij in 1596 een bondsen handelsverdrag met Engeland en de Geünieerde Provinciën*), terwijl hij twee jaren later door zijn vermaard Edict *) A. de Montchrétien, t. a. p., p. 184 vlg. 2) Brieven van De Witt, I, p. 88; Thurloe, t. a. p., I, p. 225. 8) De Montchrétien, t. a. p. *) Thurloe, t. a. p. I. p., 225. *) Vgl. G. Pagès, A propos de la guerre Anglo-Hollandaise de 1665—1667, in: Revue Historique, 1908, T. XCVII, p. 63; Berg, t. a. p., p. 107 j Hendr. C. Diferee, De Geschiedenis van den Nederlandschen handel, p. 108. 6) Blok, t. a. p., III, p. 439. NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJEN ENZ. 35 aenrechtstoestand der Protestanten in zijn rijk regelde ener daardoor de vestiging van Nederlandsche kooplieden, waartoe het tractaat van 1596 de gelegenheid opengesteld had, krachtig in de hand werkte»). Onder Richelieu, wiens politiek, evenals die van Hendrik IV, in 't binnenland op de ontwikkeling van Frankrijks welvaart, in 't buitenland op de vernedering van 't huisHabsburg gericht was, werden de vriendschapsbanden die Hendrik IV met de Nederlanders verbonden hadden, opnieuw aangeknoopt (1624, 1630), en in 1635 door de alliantie / tusschen Lodewijk XIII en de Republiek nog nauwer aangehaald»). Zoolang de energieke kardinaal in Frankrijk heerschte en er het staatsgezag wist te doen eerbiedigen, genoten de l|M| . Nederlanders er ten volle de voordeden van de hun bij de ver- f schillende tractaten gewaarborgde handelsvrijheid. Zijn dood (1642) en die van Lodewijk XIII (1643) maakten aan deze begunstiging van den Nederlandschen handel in Frankrijk een | eind. Van laatstgenoemd jaar af waren de Nederlanders van den kant der Franschen in toenemende mate aan uitzonderingsmaatregelen , vexatiën en rooverijen blootgesteld, waarin zich de oude nationalistische afkeer van 't Fransche volk tegen de buitenlandsche kooplieden in hun land, — die het als bloedzuigers en als „poux affamez" beschouwde»), — onbewimpeld lucht gaf. Op de invoering van eene hooge buitengewone schatting, die den Nederlandschen factors in Frankrijk in 1646 opgelegd werd, volgde in 1647 eene oproerige beweging tegen de „Principaelste van de Coopluyden derNederlandtsche Natie" te Nantes, waar de burgers, hierin door den gouverneur der stad ondersteund, intrekking van de handelsvoorrechten der Nederlanders eischten4). Eene gelijke protectionistische strooming onder de Fransche industrieelen gaf den koning in 't volgende jaar, 1648, aanleiding den m-\) Elias, t. a. p., L p. n7- 3) Heeringa, t. a. p., p. 92. NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJEN ENZ. 5I Nederlanders noodig in het bezit te raken van een vast steunpunt aan de Middellandsche Zee; immers dan pas zou de Nederlandsche actie er hare volle kracht kunnen gaan ontwikkelen, zooals in Zuidoost-Azië, in West-Afrika en aan de Oostkust van Amerika. In ditzelfde jaar 1625 wist een zekere Johannes van den Broeck, — die namens een niet met name genoemd consortium optrad, — van H. Hoog Mog. octrooi te verkrijgen voor het visschen van koraal in de Golf van Stóf*, — ongeveer halverwege tusschen Algiers en Tunis gelegen, — mits hij van de Porte en van de Barbarijsche overheden vergunning zou verkrijgen hiertoe aan de Afrikaansche kust eene nederzetting aan te leggen, met het recht deze tegen mogelijke aanvallen van de inlanders „een weinig" te versterken. Daar men echter zoowel te Constantinopel als in de roofstaten den toeleg doorzag, zond men er, toen de vergunning aangevraagd werd, de Nederlanders met een kluitje in 't riet, zoodat de ondernemers het plan moesten opgeven1). Drie jaren later, in 1628, dook, — in verband met de in de Republiek opkomende neiging om den Staat, ten bate van eene krachtiger offensieve oorlogvoering ter zee, te ontlasten van de defensieve taak der convooieering van de handelsvloten, — een nieuw en nog veel stouter ontwerp, thans van een aantal aanzienlijke Amsterdamsche kooplieden uitgaande, op. Aan eene machtige Compagnie, — die als evenknie van de Oosten West-Indische optreden zou, — moest het monopolie verleend worden van den handel op de geheele Noordwest- en Noordkust van Afrika en verder op de Syrische kust tot Smyrna, met inbegrip van Cyprus en de eüanden in den Griekschen archipel „onder den grooten Heer sorterende". Uit den door de ontwerpers gestelden eisch, dat der nieuwe Compagnie, evenals der Oost-en West-Indische, het recht zou moeten toègekend worden om, in naam der Staten-Generaal, binnen het gebied van haar octrooi met de vorsten en volkeren alhantiën te sluiten, forten en stérkten te bouwen, en vruchtbare, on-, bewoonde landstreken te coloniseeren, blijkt, dat zij'zich T. a. p., p. 89. 4* c2 DE ONTWIKKELING VAN het stichten van versterkte nederzettingen, ook aan de Middellandsche Zee, ten doel stelde. Een levendige strijd tusschen de promotors der „Compagnie van Assurantie" en de vrije koopheden, die hunne belangen door dit nieuwe monopolie ernstig bedreigd zagen, brak uit. Wat ten slotte de oprichting der Compagnie belette was echter niet deze oppositie uit den handelsstand, maar het onverbiddelkjke veto van burgemeesteren van Amsterdam. Dezen zagen nl. in, dat hun invloed op 's lands marine-aangelegenheden, door de aan de Compagnie toegedachte bevoegdheid tot uitrusting van de ter beveihging der gezamenlijke Nederlandsche koopvaardij noodige convooiers, — ter bekostiging waarvan zij het recht zou hebben van de inkomende en uitgaande schepen in de Nederlandsche havens een assurantiepremie en last- en veilgeld te heffen, — voor den duur van het octrooi geheel uitgeschakeld zou worden. Ondanks den tot 1639 telkens herhaalden krachtigen aandrang van Frederik Hendrik wisten burgemeesteren dan ook de totstandkoming der Compagnie te verijdelen1). Al bleef door dezen onoverwinnelijken tegenstand de vorming van één machtig handelslichaam, dat voor de Nederlandsche expansie in het Middellandsche Zeegebied wellicht ruimere banen geopend zou hebben, achterwege, ook onder het regime van den vrijen handel ontwikkelden de Nederlanders er eene toenemende bedrijvigheid en staken zij er de Engelschen, Franschen en Venetianen meer en meer naar de kroon. Niet zonder reden hadden de beide laatstgenoemde volken, bij de komst van Haga te Constantinopel, diens bemoeiingen bij de Porte uit alle macht tegengewerkt2). Zagen de Venetianen hunne fortuinhjker mededingers in den specerijhandel hoogst ongaarne aan deze Noordwestelijke toegangspoort tot Indië verschijnen, de Franschen vreesden hier, evenals in Canada, Guinea en Barbarije3), door de gladde Nederlanders, die den anderen natiën het gras voor de voeten plachten te maaien, ver- !) Vgl. Dr. P. J. Blok, Het plan tot oprichting eener Compagnie van Assurantie, in: Bijdr. voor Gesch. enz., 4' reeks. dl. I (1900). Ook Elias, t.>a. p., I, p- 122 vlg. *) Heeringa, t. a. p., p. 21. *) De Montchrétien, t. a. p., p. 228 vlg. NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJEN ENZ. 53 drongen te worden. De uitkomst bewees de gegrondheid van deze concurrentievrees. Terwijl de handel van de Marseillanen zelf op de Levant in den loop van de eerste helft der 17* eeuw steeds meer verviel, wisten de Nederlanders, door hunne in Marseille gevestigde factors, zich van de handelsbemiddeling, tusschen de Levantijnsche en de Duitsche markten, die te-> voren in Fransche handen geweest was, meester te maken1). Ook in Venetië zetten zich in dezelfde periode tal van Neder-j landsche agenten neer, die er, — partij trekkend van den in Midden-Europa door den 30-Jarigen Oorlog ontstanen chaos, — het handelsverkeer over zee dirigeerden en zoo aan zich trokken*). Het uitbreken van den Turksch-Venetiaanschen oorlog, in 1638, deed den Levanthandel der Lagunenstad geheel te niet en in handen der Engelschen en Nederlanders overgaan. Van toen af pas begonnen, in Smyrna en Constantinopel, deze laatsten de Britten ter zijde te streven*). In Genua, Livorno en Lucca lieten de Nederlanders, dank zij hunne uitgebreide vrachtvaart, zich niet minder gelden4). Immers speelt deze, bij de toeneming van hunne bedrijvigheid in de Middellandsche Zee eene belangrijke rol. Na er de veel vrachtruimte in beslag nemende massa-artikelen, — nl. granen en scheepsbouwbenoodigdheden uit de Oostzee en de Witte Zee en visch van New-Foundland6), — aangevoerd te hebben, plachten de Nederlandsche koopvaarders, bij gebreke aan even massale retourladingen, in de Middellandsche Zee onderweg vrachten op te doen ten vervoer tusschen de Italiaansche, Spaansche, Fransche, Grieksche en Levantijnsche havens. En dit kwam de uitbreiding van de handelsbeweging en den invloed der Nederlanders in deze gebieden ten goede. Toch bleef, in de eerste helft der i7e eeuw, de vrachtvaart voor de Nederlanders in deze zee de hoofdzaak6). In den handel moesten zij het tegen de' Engelschen, die zich van ouds op dien met de Middellandsche Zeevolken gespeciali- l) T. a. p., p. 46. — Vgl. hiervóór p. 36. *) Diferee, t. a. p., p. 210. *) Wat jen, t. a. p., p. 161, 164 vlg. 4) T. a. p., p. 133. 5) Vgl. hierachter hoofdstuk VIII. e) Watjen, t. a- p., p. 172, 190, 211; vgl. Blok, t. a. p., IV, p. 22. 54 DE ONTWIKKELING VAN seerd hadden en reeds in 1581 tot de Levant doorgedrongen waren, afleggen. Van des te meer belang was voor de Britten het behoud en de intensieve exploitatie van dezen voor hen zoo aUergewichtigsten handelstak, doordat zij in dit gebied, — zelfs in de Levant, waar de Franschen en Nederlanders hun export door den invoer van zilver plachten te financieren, — een ruim débouché vonden voor de producten hunner lakennijverheid1), terwijl voor de Britsche East India Company de uitvoer van fijne Indische katoenen weefsels naar de Middel- [ landsche Zeelanden eene levensquaestie was2). Nergens voelde zich de Britsche handel meer kwetsbaar dan in dit vitale ororgaan, nl. de Middellandsche Zeevaart. Vandaar het welbewuste streven bij de Nederlanders, — toen eenmaal tusschen beide volken in 1652 de oorlog uitgebroken was, — de Engelsche concurrenten juist in dezen levensader te treffen. Tevoren reeds volgden de Engelschen, van wantrouwen jegens de Nederlanders vervuld, met Argusoogen de maatregelen door de Republiek ten opzichte van de Fransche rooverijen, — waaronder ook de Britten te lijden hadden, — genomen. De uitzending door H. Hoog Mog. eener scheepsmacht van 15 zeilen naar de Middellandsche Zee, in het laatst van 1651, beantwoordde de Commonwealth dan ook door het besluit eveneens eene vloot, van 12 zeilen, met bestemming naar deze zee uit te rusten8). Doch vóór dit besluit nog ten uitvoer had kunnen gelegd worden, vertoonden zich reeds de onmiskenbare voorteekenen van den naderenden strijd op leven en dood met de Geünieerde Provinciën. En daar men het in deze hachelijke omstandigheden niet waagde de „home fleet" te verzwakken, bleef de uitzending van het Britsche Middellandsche Zeeeskader eene vrome wensch. Daaraan hadden de Nederlanders het te danken dat zij, zoolang de oorlog duurde, in deze zee de overhand behielden over de beide zwakke Britsche convooiformaties, en het een oogenbhk lijken kon of het hun ge- *) Heeringa, t. a. p., p. 50. 2) Vgl. hierachter deel II. p, 56. 3) J. S. Corbett, England in the Mediterranean, I, p. 240. — Zie hiervóór p. 38. ï . NEDERLANDS HANDEL EN VISSCHERIJEN. ENZ, B. 1 55 lukken zou de Engelschen met geweld en voor goed ook uit deze „negotie" te verdringen1). Even onweerstaanbaar als in de overige werelddeelen, breekt de Nederlandsche expansie zich in de eerste helft der I7e eeuw in Europa baan. Met hunne sedert de i4e eeuw met de uiterste energie en de taaiste volharding moeizaam veroverde handelspositie in de Oostzee eenerzijds en in Frankrijk, Engeland2) en het Pyreneesche schiereiland anderzijds als uitgangspunt, breiden de Nederlanders in het laatst der i6e en het begin der 17" eeuw hunne commercieele relatiën in weinige decennia zeer aanzienlijk uit. In het Noorden slaan zij hun zetel op aan de Witte Zee, vanwaar uit zij 't nog half Tartaarsche Moscovië in korten tijd aan de economische heerschappij van 't Nederlandsche kapitaal onderwerpen. In 't Zuiden dringen zij tot de tevoren behalve door de omwonende volken slechts door de Engelschen bevaren Middellandsche Zee door, en planten er hunne voorposten tot in 't Afrikaansche en Aziatische randgebied. Hunne machtig aangroeiende handelsvloot, hun snel aanzwellend handelskapitaal, hunne forsch zich ontwikkelende industrie, hunne nijvere en weinig-eischende bevolking zijn evenzooveel factoren, die tot den luisterrijken bloei der Vereenigde Nederlanden bijdragen3). Met deze ontzaglijke materieele gaat eene daaraan evenredige geestelijke en cultureele expansie gepaard. Terwijl Amsterdam reeds in 1609 door een Engelschman „de grootste handelsstad der Christenheid" genoemd4), Den Haag door Gustaaf Adolf van Zweden als „het Theatrum van alle de handelingen en actiën van Europa' ' beschouwd werd5), konden Leiden en Utrecht als de brand» punten der Protestantsche wetenschap, het hof en de legerplaats De Admiral. te Amsterdam aan H. H. Mog., 15 April 1653: Overwegende „hoeveel daeraen voor desen Staet gelegen sy, dat de negotie in de Middellantsche Zee voor desen landen werde geconserveert en d'Engelsche óntrocken, daertoe de saecke niet b uyt en apparentie schijnt te wesen" enz. (Liassen Admiral., R. A.). 2) Zie voor onzen handel met Engeland hoofdstuk III, hierachter. 3) Zie 't volgende hoofdstuk. 4) Blok, t. a. p., IV, p. n. *) Vreede, Inleiding, I, p. 1. 56 DE ONTWIKKELING VAN NEDERLANDS HANDEL ENZ. van Mauiits en Frederik Hendrik als de krijgsschool voor alle natiën gelden. Het was de tijd, waarin de Hollandsche taal, de boeien van nationale begrensdheid verbrekende, ver buiten het eigen grondgebied, — in Engeland, in Scandinavië, in Rusland, — voor vorsten en staatsheden, voor kooplieden, zeeen krijgsoversten in 't internationaal verkeer een voertuig der gedachten wordt1). Maar juist het overweldigende van de economische en politieke macht en invloed van deze jongste der Europeesche mogendheden wekte op den duur den nijd en den onwil op der daaraan onderworpen volken. En deze gevoelens dreven de daaronder het zwaarst gebukt gaande natiën tot verzet tegen den Nederlandschen druk, waarin de Engelschen alle anderen voorgingen. x) In Zweden spraken koninjf Karei IX en Gustaaf Adolf beiden Hollandsen (vgl. Kernkamp, Verslag, p. 133; Droysen, Gustaf Adolf, p. 57). De Engelschen •waren met onze taal zoo vertrouwd, dat, nog in 1654, de briefwisseling tusschen het hoofdbestuur van de Fellowship der Merchant Adventuren en den Rotterdamschen magistraat van weerskanten in het Hollandsen gevoerd werd. Pas in *t volgende jaar, 1655, bleek het nationale zelfgevoel der Engelschen zóóver ontwaakt, dat zij den Rotterdammers niet meer in 't Hollandsen of in 't Latijn, maar voor hét eerst in 't Engelsch schreven (Te Lintum, t. a. p., p. 202). Ook de Engelsche admiraal Blake. die in zijne jonge jaren te Schiedam gewoond had, was met onze taal volkomen vertrouwd (S. R. Gardiner, Letters and Papers relating to the First Dutch War, I, p. 401 vlg.). Dat andere natiën zich niet alleen in het verkeer met Nederlanders, maar ook onderling van het Hollandsen bedienden, blijkt uit den bij Uhlenbeck, t. a. p., p. 6 vlg., afgedrukten brief van den gewezen Engelschen mediateur bij de vredesonderhandelingen tusschen de Russen en de Zweden John Merrick aan den generalissimus der Zweedsche troepen in Rusland Jacob de la Gardie, gedateerd „uyt London den i° van Meye 1618". Van de verbreiding van het Hollandsch in Rusland getuigt, in eene latere periode, de voorliefde van Tzaar Peter I voor onze taal. HOOFDSTUK II SCHEEPVAART, NIJVERHEID, ARBEID EN KAPITAAL ALS FACTOREN VAN HET NEDERLANDSCHE IMPERIALISME IN DE ZEVENTIENDE EEUW. Als het meest markante contrast, dat in de middeleeuwen Noord- en Zuid-Nederland in hun zoo verschillenden ontwikkelingsgang kenmerkt, kan gelden het geleidelijke te loor gaan van het eigen scheepsbezit bij de Zuidelijke zeegewesten sedert de 12e eeuw1), en de daarbij zoo scherp afstekende gestadige aanwas der handels- en visschersvloot bij de Noordelijke. Terwijl de emporia van Vlaanderen en Brabant evenzeer afhankelijk werden en bleven van den vreemden importeur als deze zelf van de hem onontbeerlijke Zuid-Nederlandsche wereldmarkt, legden de Noord-Nederlanders, dank zij de overvloedige scheepstonnage waarover zij beschikten, door den eigen in- en uitvoerhandel den hechten grondslag waarop eenmaal hunne nationale grootheid verrijzen zou. In de 15e eeuw reeds waren de Hollanders en de Zeeuwen als het "scheeprijkste" volk ter wereld vermaard. Naar Holland zond de Engelsche koning in 1415 afgezanten om schepen te huren voor het vervoer van zijn leger, dat in dat jaar in Frankrijk de overwinning bij Azincourt behaalde*). En een menschenleeftijd later waren het wederom Hollandsche en Zeeuwsche bodems, — 500 in getal, — die Karei de Stoute Hendriks nazaat Eduard IV, bij diens terugkeer naar Engeland, voor zijn overtocht bezorgde*). Op de Oostzee waren, in dienzelfden tijd, de koopvaarders uit Holland en Zeeland zoo talrijk en stonden zij, — ondanks de vijandige gezindheid der Hanze l) Vgl. hiervóór p. 2. *) Van Rees, t. a. p., I, p. 23. *) Fruin, Tien Jaren, p. 185. 58 DE SCHEEPVAART ALS FACTOR ten opzichte van de Nederlanders, — in zoo goeden roep, dat de Hanzeatische koopheden er, zooals in 1476 in den boezem der Hanze geklaagd werd, voor het vervoer hunner waren gebruik van maakten1). In aansluiting met dit steeds aangroeiende handels- en vrachtbedrijf in de Baltische wateren, ontwikkelde zich ook in het overige door de Noord-Nederlanders bevaren zeegebied, nevens den handel eene zeer voordeelige vrachtvaart. Omstreeks 1510 golden zij reeds voor de vrachtvaarders bijuitnemendheid tusschen de Oostzee en de 1 Spaansche en Fransche kusten der Middellandsche Zee2). Moesten de Nederlanders, zoolang in de 15e en de eerste helft der 16e eeuw de scherpe en niet altijd vreedzame wed-' ijver met de Hanze om den Oostzeehandel duurde, voor de vaart op deze zee schepen bezigen, die door hunne afmetingen en inhoud, — nl. boven de 100 last, — tegen de Hanzeschepen opgewassen waren, toen eenmaal, omstreeks de helft der 16e, de Hanze voor goed overvleugeld was, kwam er in Holland voor de "Oostersche vaart" een kleiner scheepstype, van onder de 100 last8), in zwang, dat tevens voor de met onzen "moederhandel" zoo nauw samenhangende visscherij en "Westersche" zout- en wijnvaart aangewend werd4). Zoo verbreidde zich, in de bewogen stichtingsjaren van den Noord-Nederlandschen Staat, van de Hollandsche en Zeeuwsche havens uit, over alle zeeën die zwerm kleine, lichte zeescheepjes, van 25, 40, 80 last, wier prestaties de wereld weldra in verbazing zouden brengen. Ware notedoppen, die, voor het Europeesche zeeverkeer gebouwd, bij den aanvang van de Transatlantische vaart de gevaren van eene "voyage" over de Oceanen naar Oost-en WestIndië" en Guineaof naar de door ijswoestenijen omzoomde Poolzeeën niet schroomden8). Toch deed juist deze sedert het laatst ») Van Ravesteyn, t. a. p., p. 15. a) Blok, t. a. p., II, p. 493. ') Uit de tabellen in het werk van Mevr. EUinger Bang blijkt, dat sedert 1560 het aantal door de Sont varende Nederlandsche schépen van over de 100 last voortdurend afneemt, dat der schepen beneden de 100 last toeneemt; sedert 1635 is het omgekeerde het geval, terwijl het totaal aantal Schepen daalt. *) Vgl. hiervóór p. 12. 5) Vgl. Gerardt Brandt, Historie van Enkhuysen, p. 161; Dr. H. E. van Gelder, Scheepsrekeningen van enkele der vroegste Guinea-vaarten, in: Econom. Jaarb., II, p. 243. — Tot het eskader van vier schepen,, waarmede De Houtman in 1595 de "eerste schipvaart" VAN HET NEDERLANDSCHE IMPERIALISME 59 der 16 eeuw zich snel uitbreidende "groote vaart" op de beide Indien en de Levant in de Nederlanden de behoefte rijzen aan grootere charters, die niet alleen meer laadruimte aanboden, maar ook door meerdere weerbaarheid en zeevastheid een veiliger vervoer waarborgden. Zulke grootere schepen, van 2 a 300 last en daarboven, werden er dan ook, zoowel volgens het wel eens tot overdreven rankheid doorgevoerde "fluit"-, ate het zwaardere en minder snelzeilende "dikbuik"-type, getfanmerd1). De toeneming van den Nederlandschen handel tusschen 1620 en 1630 spiegelt zich af in de geleidelijke vervanging, ook in het zeeverkeer in Europa, van de vroegere kleine scheepjes van beneden de 100 last door grootere van boven dezen inhoudsmaat2). Toch bleven de grootste charters, van het Oostindisch- en Levantvaarderstype, een zeer bescheiden percentage van het totaal der Nederlandsche handelsvloot uitmaken. Al mocht deze omstandigheid, bij den ellendigen toestand onzer zeemacht na het Bestand, tot ernstige bezorgdheid voor de veiligheid onzer scheepvaart aanleiding geven, toch kon de Nederlandsche regeering, — met het oog op de eigenaardige moeilijkheden van het vaarwater in onze zeemonden en het belang eener empirisch het best te benaderen economische scheepsexploitatie, — er niet toe komen den vrijen scheepsbouw der ingezetenen te beperken door dezen, naar het Engelsche en Zweedsche voorbeeld, aan een alge meenen van staatswege voorgeschreven standaard te binden3).' Men trachtte de gebrekkige bescherming der door hunne kleine afmetingen en geringe bemanning zwakke handelsvaartuigen door de "convooiers" van den staat, te verhelpen door het uitvaardigen van voorschriften omtrent de bewapening der naar Oost-Indië volbracht, behoorde de pinas het Duyfken, van 25 last (Werken Linschoten Vereeniging, n°. VII, p. XXXIII). De Silveren Werelt, die in 1598 onder bevel van Cornelis Hendricksz. Heemskerck naar Zuid-Amerika voer, was 80 last groot (Werken Linschoten Vereeniging, n °. XVI, p. XLVII). De "twee scheepgens", —- nl. de twee jachten de Craen en de Vos, — in 1611 uitgezonden ten einde, benoordoosten om, "te soecken de straet van Anian", zullen ook stellig tot de kleine charters behoord hebben (Vgl. Werken Linschoten Vereeniging, n°. I, p. 165). 1) Kruin, Tien Jaren, p. 203; Watjen, t. a. p., p. 210. a) Zie hiervóór noot 3. *) Aitzema, t. a. p-, III, p. 818; Fruin, t. a. p., p. 204; Elias, Schetsen» I, p. 86. 60 DE SCHEEPVAART ALS FACTOR koopvaarders en het varen in admiraalschap, of te onder| vangen door het opdragen der beveiliging van sornniige scheepvaartbranches aan bepaalde "directiën", daartoe uit de kringen der in die branches betrokk^nTEooplieden en reeders gevormd. Het is bekend hoe dit beginsel van toenemende afj wenteling der staatszorg voor de veiligheid der scheepvaart I op het particuliere initiatief der handelskringen de oorzaak werd van een hevig politiek conflict tusschen de Hollandsche steden, onder aanvoering van Amsterdam, — die van deze ontwikkeling gebruik zochten te maken om het gezag over 's lands defensieve marine aan zich te trekken, — en den daardoor in zijne machtsbevoegdheid als admiraal-generaal beI dreigden stadhouder Frederik Hendrik1). fOp het aantal, meer dan op de grootte en de weerbaarheid hunner schepen, berustte het prestige der Nederlanders als zeebeheerschende natie. In 1596 schreef Amsterdam aan de Staten-Generaal, dat er geen twijfel aan was of "dese landen int stuck van coopvaerdye ende menichte van schepen der Coninckrijcken van Vranckrijck ende Engelandt zoe verre te boven gaen, dat daervan nauwelicx eenige comparitie mach worden gemaect"8). En ook in 1637 bericht het bekende pamflet "Den Spaenschen Raedt", dat de Vereenigde Nederlanden, wat het „groot ghetal van schepen" betreft, "gheoordeelt wordt de grooteKoninckrijckenvanSpangien.Vranckrijck, Engelandt ende alle andere te overtreffen"8). Zóó overtuigd was men trouwens in de genoemde landen van de drukkende overmacht, waardoor onze voor dien tijd reusachtige scheepvaart de hunne verpletterde, dat daarvan alom, tot diep in de 17e eeuw, de méést overdreven voorstellingen gangbaar waren4). Walter Raleigh mocht gelijk hebben, wanneer hij betoogt, dat de Nederlanden evenveel schepen bezaten als elf Christelijke koninkrijken, Engeland incluis, tezamen. Doch l) Uitvoeriger wordt hierover gehandeld bij Elias, t. a. p., hoofdstuk II. ') Resol. Vroedsch. Amst., Reg. 8/9, p. 300 (aangehaald bij Fruin, t. a. p., p. 202). *) Aitzema, t. a. p., II, p. 484. *) Vgl. de schatting van Colbert, die, evenals Overbury in het begin der eeuw, de Nederlandsche handelsvloot op 20.000 zeilen schatte (E. Lavisse, Histoire de France, VII, I, p. 170, 234). VAN HËT NEDERLANDSCHE IMPfiRIALISMfi 6l de Duitscher Rusdorf en na hem de Engelschman Temple nemen met hunne lezers een loopje, wanneer zij beweren dat er in Holland meer schepen dan huizen waren1). Vooral groeit de overdrijving tot in het belachelijke zoodra er cijfers genoemd worden. Zoo b. v. de opgave van den Engelschen reiziger Overbury, in 1609, dat de Nederlanders wel 20.000 schepen bezaten; en die van Spaansche zijde, in 1607, volgens welk onze handelsvloot toen 16.289 zeilen zou bedragen hebben, waarvan er 16.120 in het Europeesche verkeer gebezigd werden2). Hoe groot de overdrijving is, die in deze cijfers schuilt, toont de nuchtere schatting der Nederlandsche scheepvaart in Europa door de Staten van Holland, in 1636, aan. Blijkens deze alleszins betrouwbare opgave voeren jaarlijks uit de Nederlanden 1050 schepen van 100 last (die 2x/a a 4 reizen per jaar maakten) naar de Oostzee, Noorwegen en de Zuidwestkust van Frankrijk; 250 schepen van 120 tot 150 last (die slechts één retour maakten) "om de Noort", naar Moscovië, en "Westwaarts om", naar de Middellandsche Zee; en 450 scheepjes van 20 a 40 last (die 3 a.5 reizen konden maken) naar "de Kleine Oost", — nl. Bremen, Emden en Hamburg, — Engeland, Schotland en de Noordwestkust van Frankrijk»). l) K. Reichard, Die maritime Politik der Habsburger, p. 7; Fruin, t. a. p., p- 202. Van Meteren, lol. 307, geeft op: evenveel schepen als huizen. 2) Blok, t. a, p. IV, p. 11, 22. ») Resol. Vroedsch. Amsterdam, Reg. 17, fol. 130: "Staet van de incomende ende uytgaende schepen zo zy vermindert ende verandert is door de gedeputeerden van de Heeren Staten van Holland ... van welcke schepen 't Landt zoude trecken lastgeldt." Uit dezen titel bUjkt, dat wij hier te doen hebben met eene rectificatie der in dé Resol. Holland 12 Juli 1634 in extenso opgenomen "Calculatie, wat inkomsten de Hoog Mog. HH. Staten-Generaal jaarlijks genieten souden, wanneer sy stelden Last- en Mastgelden op alle schepen" enz. (afgedrukt bij Vreede, Inleiding tot eene geschiedenis der Nederl. diplomatie, II, 2e st., Bijl. XXVIII, p. 116 vlg.). Laatstgenoemde schatting geeft, — na aftrek van de 21.000 schepen (enschuiten?) voor het Rijn-, Maas- en binnenverkeer, metende tezamen 620.000 last, — een totaal van 13.000 zeeschepen, met een gezamenlijken inhoud van niet minder dan 1.405.000 last! (Vgl. H. Sieveking, Grundzüge der neueren Wirtschaftsgeschichte, 1915, p. 8 vlg.). Voor zoover wij, — op één punt, nl. bij de Oostzeevaart, — de cijfers controleeren kunnen, zijn het niet die van de "schatting" van 1634, maar die van den •Staet" van 1636, die juist blijken. Terwijl immers de "schatting" voor den Oostzeehandel een aantal van 6000 schepen opgeeft (met 720.000 last inhoud 1) leeren wij, uit de door Mevr. Ellinger Bang medegedeelde officieele Deensche gegevens, dat in de dertiger jaren der 17* eeuw jaarlijks 1200 a 1400 Nederlandsche schepen door de Sont passeerden, welk aantal, gedeeld door het cijfer der reizen (3 of 4 in een jaar), een quotiënt geeft, gelijk aan het cijfer 400, in den „staét" vermeld. 62 DE SCHEEPVAART ALS FACTOR Telt men bij het totaal van 1750 schepen de 2000 visschersbtözen op, en stelt men onze walvischvaarders öp een 250-, onze op en in Oost- en West-Indië en Guinea in de vaart zijnde bodems op een 300- tal1), dan krijgt men een vrij wat rationeeler kijk op den toenmaligen omvang onzer scheepvaart, die, — met inbegrip der tusschen de Európeesche havens onderling in vrachtvaart varende schepen, — een 4500 a 4800 zeilen niet veel te boven zal gegaan zijn2). Deze cijfers, — op zijn hoogst een 4800- tal schepen met een totaalinhoud van ongeveer 350.000 last (of 700.000 ton), — zijn vooral daarom van belang, omdat zij ons niet alleen een inzicht geven in de beteekenis onzer eigen I7e-eeuwsche scheepvaartbeweging, maar ook in die der toenmalige scheepvaart in het algemeen, waarvan de onze immers het voornaamste bestanddeel uitmaakte. Zij toonen daghelder het weinig gevorj derde stadium van ontwikkeling aan, waarin zich zeehandel en zeetransport in Europa toen nog bevonden. Deze achterlijkheid wordt dan ook bevestigd door de, van 1608 dagteekehende, uitspraak van den zoo scherpzinnigen Wsselincx, dat I de landhandel de rechter-, de zeehandel slechts de steunende f linkerhand was. En nog eene halve eeuw later vinden wij vermeld, dat het vervoer van fijne waren uit Italië en Frankrijk naar de Nederlanden over land per as placht te geschieden3). De verdienste van de Nederlanders der 17e eeuw ten opzichte der wereldeconomie bestaat in de eerste plaats daarin, voor 1 de verbreiding van het goederenvervoer ter zee eene 'interI nationale daadwerkelijke propaganda gevoerd, het a. h. w. ■7 Sievekin6 ** a- P- P" 8 vlS- 2) Vgl. het belangrijke artikel van W. Vogel, Zur GröBe der europaischen Handelsflotten im 15., l6. und 17. Jahrhundert (ini Forschungen imdVersuchezvrrG^cMchte des Mittelalters und der Neuzeit. Fest«ctaft D. Scheer zurn 70. Geburtstag dargebracht). Hierin-wordt de Nederlandsche handelsvloot in de 17* eeuw op ongeveer 300.000 last geschat, en worden de georuikehtkemal-hooge cijfers, die men nog in alle handboeken vermeld vindt terecht als wilde phantasmen op de kaak gezet. ») E. Laspeyres, GeschicHte der volkswirtschaftlichen Anschauungen der Niederlander und ihrer Literatur air Zeit der Repubhk, p. 62; Aitzema, t. a. p., III, p. 813. - Ook elders zegt Wsselincx, dat de neeringe bestaet in den Coophandel over Landt ende den handel over de daer„van den handel over Landt den rijcksten ware, den seeckertsten ende den grootsten" enz. (Van Meteren, uitg. 1647, fol. 592.) VAN HET NEDERLANDSCHE IMPERIALISME 63 gepopulariseerd te hebben. Hun geluk wilde, dat in die spanne . tijds, waarin de wereld voor zulk eene omwenteling in het /! verkeerswezen rijp begon te worden, zij alleen over de factor U daarvoor, — nl. de benoodigde scheepstonnage, — be- I schikten. Zoo waren zij het, die in de eerste helft der ge- W noemde eeuw in Zweden en Duitschland, in Frankrijk enjf Spanje, in Italië en de Levant met hunne alomtegenwoordige^ handelsvloot het zeetransport op groote schaal in zwang brachten1). Mochten zij zich zoodoende voor langen tijd zoowel van de in- en uitvoer en de kustvaart in elk land afzonderlijk als van het vrachtvervoer tusschen de verschillende landen onderling, zoo goed als geheel meester maken1), de aan deze monopoliseering voor de betrokken natiën verbonden nadeelen vergoedden zij ruimschoots door aan den wereldhandel nieuwe banen te openen. Montchrétien geeft ons hiervan een voorbeeld aan de hand, waar hij melding maakt van de Duitsche metaalindustrie, die, tevoren op het kostbare vervoer per as aangewezen, aan de gebruikmaking van de veel voordeeliger Nederlandsche scheepsgelegenheid eene opleving en hernieuwden bloei te danken had2). . Door hare handelsf veel meer dan door hare oorlogsmarine beheerschte de Republiek alle wereldzeeën8). En dit niet alleen in Europa, maar ook in het hiermede in beschaving niet essentieel verscrrillende Azië, waar de Nederlanders even doelbewust en nadrukkelijk als in hun eigen werelddeel het monopolie van het handels* en zeeverkeer tusschen de afzonderlijke, door hunne zoo verscheidene voortbrengselen op onderlinge warenuitwisseling aangewezen gebieden nastreefden4). Maakte de met onzen handel zoo eng verwante vrachtvaart, wat A zie betreft, deel uit van de daar aan de Oost-Ind. Compagnie toegekende uitsluitende handelsbevoegdheid, in Europa l) Vgl. bv. voor Engeland: Schmoller, GrundriB, II, p. 59°s Diferée. t. a. p., p. 300; Muller, Mare Clausum, p. 73. 94- Voor Frankrijk: De Montchrétien, t. a. p., p. 228 vlg. Voor Zweden: Pringsheim, Beitrage, p. 20. Voor Spanje: Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam, p. 127. 2) T. a. p., p. 55- s) Vgl. de "proposition" van den Franschen gezant in den Haag D'Espesses aan H. Hoog Mog., in 1628, aangehaald bijK. Reichard, t. a. p., p. 149- 4) Zie hierachter hoofdstuk VI. 64 bfi scheepvaart als factor was zij juist een uitvloeisel van den door de vrije concurrentie tusschen de reeders onderling uitgelokten overvloed van scheepsgelegenheid. In de Nederlanden immers placht de koopman van dien tijd, —/ter beperking van de zware risico aan het vervoer met kleine, aan alle gevaren der zee, nl. weer, zand en zeeroovers, zoo goed als weerloos prijsgegeven schepen verbonden, en/ter besparing der assurantiepremie, — zijne goederen liefst over zooveel mogelijk, niet aan hemzelf, maar yaan combinaties van reeders toebehoorende bodems te verdeden1). Dit gaf aanleiding tot eene overmaat van scheepsaanbod, die de vraag verre overtrof, en niet alleen de vrachtprijzen drukte, maar ook onze schippers dwong om in buitenlandsche havens, waar de behoefte aan goedkoope Nederlandsche vrachtruimte voortdurend steeg, hunne lading aan te vullen. En daaruit vloeide, als verdere consequentie, weer voort, dat vele schippers zich op den duur voornamelijk op het vervoer van goederen tusschen deze buitenlandsche havens, voor vreemde rekening, gingen toeleggen. Deze ontwikkeling werd nog bevorderd door de omstandigheid, dat het Nederlandsche vrachtverkeer met massa-goederen zich zoo goed als uitsluitend in ééne richting bewoog, nl. van het Noorden en Oosten (Witte Zee en Oostzee) naar het Westen en Zuiden (Atlantische Oceaan en Middellandsche Zee). Evenals onze schepen, — bij gebreke aan voldoende massa-uitvoer erheen, als hoedanig slechts zout en steenkolen in aanmerking kwamen, — in ballast Oostwaarts stevenen moesten, om in de Baltische havens de veel ruimte eischende graan-, oliezaad-, hennep-, hout- en delfstoffenladingen in te 'slaan, moesten zij, na de Middellandsche Zeelanden van hun aandeel '.in deze goederen voorzien te hebben, meestal van daar de terugreis aanvaarden zonder eene met de aangevoerde overeenkomende lading te hebben kunnen vinden2). Dit leidde erjtoe, dat de Nederlandsche schippers, ter vergoeding van dit i) Dr. P j. Blok, Het plan tot oprichting eener Compagnie van Assurantie, in: Bijdr. voor Gesch. en Oudheidk., 4° rits, dl. I, p. 20 van den overdruk; Watjen t a. p., p. 236. ») Over het in ballast binnenvaren van de Oostzee zie: Mevr. EUinger Bang, t. a. p., inleiding; in i6zz voeren, naar Joannes de Laet in zijne Nieuwe VAN HET NEDERLANDSCHE IMPERIALISME 65 gemis en beperking der daaraan verbonden vrinstderving, vóór het inschepen hunner lading in de Oostzee en na het afschepen daarvan in de Middellandsche Zee, den vreemden kooplieden hunne scheepsruimte voor vervrachting ter beschikking stelden. Op den duur groeide er uit deze vrachtvaart, die oorspronkelijk wel een bijkomstig Ai^bedrijf zal geweest zijn, II een afzonderlijk en zeer belangrijk Aoo/"daling van de conjunctuur reeds in i6j7 voor, toen de toenemende concurrentie der goedkooper werkende lakenweverij te Tilburg en Oisterwijk de Hollandsche industriesteden Leiden en Haarlem angst begon aan te jagen1). De daarna tusschen deze steden en het Brabantsche platteland tot stand gekomen arbeid*verdeeling, — waarbij aan Tilburg de vervaardiging van het ruwe laken en der Hollandsche industrie de verdere afwerking van 't fabrikaat toeviel2), — gepaard met de bijzondere deugdzaamheid van dit fabrikaat8) en met de omstandigheid, dat Nederland de stapelplaats van den internationalen handel in goedkoopere wolsoorten was4), voorkwam echter nog langen tijd het verval onzer lakennijverheid. Dit laatste kon slechts te weeg gebracht worden door de stelselmatige invoering van beschermende maatregelen in de verschillende landen, waar onze industrie haar débouché vond. Wel behoorde deze protectionistische strooming in hoofdzaak tot eene latere periode, — nl. die van Colbert en Bonde, — maar toch openbaarde zich reeds in 1648 in Frankrijk daarvan het eerste symptoom6). Het daar te lande toen uitgevaardigde verbod van invoer van Nederlandsche en-Britsche lakenen wierp op onze nog bloeiende nijverheid de schaduw, die volgens een Engelsen spreekwoord komend onheil pleegt vooraf te gaan. De grondslag van allen rijkdom vormt de arbeid; een zeer gewichtig element van welstand was in de Nederlanden daarom de overtalrijke arbeidzame bevolking. Van hare arbeidzaamheid getuigt het woord van Colbert: dat een Hollander in één x) Posthumus, t. a. p., IV, p. 323—326. *) T. a. p., IV, p. XI. *) Onze Engelsche concurrenten in Indiê erkenden met spijt en hartzeer, dat de door ons daar ingevoerde lakensoorten van veel betere qualiteit waren dan de hunne. Vgl. Poster, t. a. p., 1630 — 1633, P- XXXVIII, 27. *) Pringsheim. t. a. p., BijL A. — De Engelsche wol, die fijner en veel duurder was, kwam door de Britsche uitvoerverboden hier niet ter markt. 6) Zie hiervóór p. 35, 73. VAN HET NEDERLANDSCHE IMPERIALISME 7< dag meer werk verrichtte dan een Franschman in eene week; de economische wijze waarop de Nederlandsche ondernemer, — die, vooral in Holland en Zeeland, „neerstigh" was „om goedt te winnen," — uit dien arbeid het hoogste rendement wist te trekken, wekte de bewondering van De Montchrétien op1). Over de bevolkingsdichtheid onzer beide zeeprovinciën licht ons Van Meteren in; wat al volk perste zich in zijn tijd in de voor zulk een toevloed te enge ruimte der Hollandsche en Zeeuwsche steden en dorpen opeen!2) Het was voornamelijk in de steden dat de nationale bedrijvigheid zich concentreerde : gedeeltelijk reeds in de i6e eeuw, maar in veel meerdere mate nog na de stichting der Republiek, die de stedelijke oppermacht bezegelde en haar de definitieve zegepraal over de plattelands- of „buitennering" bezorgde3). Al moge men de beteekenis van den boerenstand in Nederland, als producent van zuivelartikelen, die voor onze volksvoeding onmisbaar en als ruilwaar op de wereldmarkt hooggeprijsd waren4), niet wegcijferen, de hoofdrol speelden er toch de stedelijke burgerijen. En in de stedelijke maatschappij waren het, — afgezien van de gemeenschappelijke belangen der gansche burgerij, die door prijszettingen, het toezicht op de deugdelijkheid der fabrikaten, de regeling van het marktwezen e. d. gediend werden, — voornamelijk die van den handels- en nijveren middelstand, die in aangelegenheden van economisch of sociaal beleid den doorslag gaven. De handel, als de eigenlijke bron onzer welvaart, mocht door belemmering noch beknelling in zijne vrije ontwikkeling gehinderd worden; reeds vroeg kon daarom in dezen bedrijfstak het kapitalisme zijne vleugels uitslaan. Ten opzichte van de nijverheid golden daarentegen van ouds geheel andere opvattingen. Hare vrijheid van beweging werd door van overheidswege vastgestelde voorschriften, die de techniek van elk bedrijf, het aantal werktuigen en werklieden, dat er te werk gesteld mocht worden, en de !) Lavisse, Histoire de France, VII, i, p. 228; Laspeyres, t. a. p., p. 102; De Montchrétien, t. a. p., p. 228 vlg. 2) Van Meteren, t. a. p., ed. 1647, fol. 288 vso. a) Brünner, t. a. p. 4) Van Meteren, t. a.p., fol. 289; Fruin, Tien Jaren, ed. 1899, 8o DE ARBEIDERSSTAND ALS FACTOR keuring der daarin vervaardigde artikelen in bijzonderheden regelden, — en over de naleving waarvan de ambachtsgilden, onder toezicht der stedelijke magistraten waakten, — binnen zeer nauwe perken gedrongen. Toch was, — in vergelijking met Engeland, waar niet alleen de nijverheid, maar ook de handel in de gildeboei geklonken was1), — deze reglementeering in de Nederlandsche steden, die zoowel den groothandel als verschillende voorname industrieën, — bv. te Amsterdam de zeepziederijen, bierbrouwerijen, lijndraaierijen, suikerraffinaderijen en zijdereederijen, — vrijliet2), nog betrekkelijk liberaal. Wel stond onze nijverheid, voor zoover de gildedwang reikte, overwegend in het teeken van het kleinbedrijf3), wat èn den kleinen patroons, — die in hun gilde een ruggesteun tegen de concurrentie van kapitaalkrachtiger en.meer ondernemende „broeders" vonden, — èn den arbeiders, — wien de min of meer patriarchale verhoudingen tusschen patroon en gezel in het kleinbedrijf een waarborg schonk tegen uitbuiting door den werkgever, — ten goede kwam. In die steden echter, waar de textielnijverheid haar zetel opgeslagen had, was men zulke gemoedelijke verhoudingen ontgroeid. Daar was niet in de eerste plaats de vaderlandsche, maar de wereldmarktpositie de maatstaf, waarnaar de fabrikant zich te richten had: het rechtstreekschecontact met de internationale concurrentie stelde er den eisch van meedoogenlooze kapitalistische exploitatie der bedrijven. En zooals in de kapitalistisch zich organiseerende textielindustrie voor dezen eisch alle ondergeschikte belangen wijken moesten, — waarbij de arbeider tot een loonslaaf4) van het kapitaal herleid werd, — zoo leidde ook bij onze, eveneens zich in kapitalistische richting ont-r wikkelende vrachtvaart en visscherij dezelfde eisch van aanpassing aan de door de wereldmarktpositie bepaalde prijspolitiek tot hetzelfde gevolg: nl. de proletarisatie der daarbij | 1) Van Rees, t. a. p., I, p. 140 vlg. *) Mr. N. de Roever, Uit onze oude Amstelstad, 1V, p. 73- a) Vgl. bv. Brugmans, Handel en nijverheid van Amsterdam p. 227. *) Zoo■welin Leiden (1577) als in Amsterdam (1596/97,1613) worden in ofneieele bescheiden de textielarbeiders bij slaven vergeleken (Dr. J. Prinsen J. Lz., Armenzorg té Leiden in 1577. in: Bijdr. Hist. Gen., 1905, p. 140; Handvesten van Amsterdam, II, p. 451). VAN HET NEDERLANDSCHE IMPERIALISME 8X betrokken werkkrachten. Als de armsten onder de arbeiders in Nederland noemt De la Court dan ook „de Vissers, Arbeydsluyden omtrent Manifacturen en Boots-gesellen"1). Over de toestanden, die in de Leidsche industrie heerschten, deelt de bekende secretaris diér stad Jan van Hout in het rapport, dat hij daarover in 1577 aan de vroedschap dier stad uitbracht, merkwaardige en teekenachtige bijzonderheden mede2). De scharen „schamele ambachtsluyden", zegt hij, zijn er onderworpen aan „eenyge rycke ende vermogende luyden", nl. de drapeniers, die er alleen op bedacht zijn zichzelf „rijck, machtich ende geweldich te maecken" en het „regement" over de stad aan zich te trekken. De vroedschap, die de loonen bepaalt, en voor het meerendeel uit lakenfabrikanten bestaat, maakt van hare bevoegdheid gebruik om honger- loonen vast te stellen. Terwijl den arbeiders door bemiddeling van de overheid „zulcken specie van een slavernye ende dienstbaer juck om den hals ende opten schouderen geleyt" werd, hadden de waardijns het bovendien in hunne macht te beslissen of zij „van haer zober ende cleyn loontgen yet zouden hebben off niet". In welk laatste geval zij uit bedelen konden gaan om hunne nooddruft bij de medelijdende zielen op te halen. Van ouds was het dan ook „een gemeen spreeckwoert", dat Leiden alleen méér bedelaars opleverde dan het geheele overige HoUand. Dat het eene halve eeuw later in Leiden nog niet veel beter gesteld was, bewijst het feit, dat in 1623, bij de invoering van 't hoofdgeld, aan deze stad, op eene bevolking van 44.745 zielen,'wegens het groote aantal armen kwijtschelding van 10.000 hoofden verleend moest worden8). In December 1634 werden 20.000 personen er met brood bedeeld4). Al trad tegen het midden der i7e eeuw, vooral in de industrie , der fijnere lakenen, eene belangrijke loonsverhooging in5), *) De la Court, Aanwysing der . .. politike gronden en maximen, p. 89. 2) Prinsen, t. a. p., p. 139,140,143. 8) Arend, t. a. p., III, 3e stuk, p. 730. *) Dr. P. J. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad onder de Republiek, p. 7. 6) Vgl. Pringsheim, t. a. p., p. 78: het arbeidsloon in het buitenland en in Nederland bedroeg in 1647 voor een grof laken onderscheidenlijk / 20 en / 35 a 36; voor een „middelbaer laecken" / 42 — 10 st. en / 94 — 10 st. - Elias, Voorspel. I. - 6 82 DE ARBEIDERSSTAND ALS FACTOR over het algemeen bleef in arbeiderskringen armoede troef. En dit niet alleen ten gevolge van de hooge woninghuren en de duurte der eerste levensbehoeften1), maar ook van de concurrentie, den volwassen mannelijken arbeidskrachten aangedaan door den op ruime schaal aangewenden goedkooperen vrouwen- en kinderarbeid. In Leiden werden in de nieuwe bloeiperiode, die er na het beleg intrad, vrouwen en kinderen bij menigten te werk gesteld. Wat de vrouwen betreft, onthield zich de overheid, toen en later, van elk regelend ingrijpen2). In Amsterdam richtte de magistraat zelf, in 1597, na er met eenige kooplieden, „hen generende met wolle te laeten spinnen" op „redelycke conditiën" eene overeenkomst getroffen te hebben, een spinhuis op, waarin „jonge meyskens ende anderen, haer gewennende tot het bedelen ende ledich gaen", voor rekening van particuliere opdrachtgevers „haer met spinnen van wolle souden mogen oeffenen ende den cost verdienen"8). Erger nog dan gebruikmaking van vrouwelijke werkkrachten, — voornamelijk als spinsters en kamsters4), — was de gewetenlooze exploitatie van den arbeid van jonge kinderen, die van hun 6' en 7e jaar af voor de lichtere werkzaamheden, als spinnen, spoelen en twijnen aangenomen, en na hun i5e jaar met zwaarder werk, als het wolscheiden, weven of lakenbereiden belast werden. Zulk een [ omvang nam deze kinderarbeid in de eerste helft der iye \ eeuw, dat hij te Leiden „als een der grondslagen der industrie ikan worden beschouwd"8). Aanvankelijk plachten de patroons deze „ambachtskinderen, die sy veele jaren lopende houden, ende meer gebruycken tot slaven als tot ambachten te leeren ende t' onderwysen naer behooren"6), voor een weekgeld van enkele stuivers in dienst te nemen, zonder zich zelfs met de verphchting tot hunne voeding en kleeding te belasten. Buiten de werktijden werd de hongerige en havelooze kinderbent, — die zoodoende tot een vagabondenschaar opgroeide, — de *) Posthumus, t. a. p, III, p. XI. a) T. a. p., IV, p. XV. 3) Resol. Vroedsch. Amst., Reg. 8/9, p. 313. *) Posthumus, t. a. p., III, p. XI. ') T. a. p.; Blok, t. a. p., p. 191. ') Handvesten van Amsterdam, II, p. 451. VAN'HET NEDERLANDSCHE IMPERIALISME 83 straat opgezonden, om in de stad of de omliggende dorpen kost en dekking bijeen te bedelen1). Niet alleen Leiden, maar ook Amsterdam, was daarom „met veele bedelende ambachtskinderen vervult"; en hoewel de magistraat in laatstgenoemde stad, om aan dezen wantoestand een eind te maken, in 1597 den meesters bij keur voorschreef de kinderen in kost en kleeding behoorlijk te onderhouden, bewijst het opnieuw uitvaardigen dezer verordening in 1613 het voortduren van 't euvel, waaraan het paal en perk had willen stellen4). Te Leiden kon, — al stelde de stadsregeering er de jongens en meisjes uit het weeshuis den fabrikanten ter beschikking, — de stad, alléén, niet aan de overgroote vraag naar „arbeytskinderen" voldoen. Van heinde en ver, — vooral uit het land van Luik, vanwaar vele der Waalsche industrieelen te Leiden afkomstig waren, — werden ter voorziening in dit tekort, kinderen betrokken, waartoe zelfs een speciale dienst tusschen Leiden en Luik werd ingesteld. In 1636 ging de Leidsche magistraat ertoe over een paar inspecteurs aan te stellen om op de fabriekskinderen toezicht te houden èn hunne verwildering te voorkomen, terwijl, — in het belang der stedelijke industrie, . „aan wie anders de toevoer dezer jeugdige en goedkoope werkkrachten dreigde te ontgaan"! — het mishandelen en uit bedelen sturen der kinderen verboden werd3). Waren de weerloos aan de willekeur van hunne werkgevers overgeleverde vrouwen en kinderen voor de verbetering hunner levensvoorwaarden afhankelijk van het initiatief der stedelijke overheden, de gezellen kenden reeds de middelen om voor hunne belangen op te komen en wisten ze telkens weer opnieuw in praktijk te brengen. Vooral in Amsterdam vorm» den de lakenbereidersknechts een roerig element en spanden | zij herhaaldelijk,—in 1618, 1633, 1638, —samen om door ge-1 zamenlijke actie betere levensvoorwaarden te bedingen. In de andere Hollandsche lakensteden leefden de fabrikanten in vreeze voor deze Amsterdamsche „complotterieên"; een l) Posthumus, t. a. p., III, p. XI; IV, p. XV. !) Handvesten van Amsterdam, II, p. 45I. i) Posthumus, t. a. p., IV, p. XV, 37, 40 vlg., 479. V 6* ld DE ARBEIDERSSTAND ALS FACTOR enkele keer, zooals in 1638, sloeg de geest van weerspannigheid op alle industriesteden van Holland over, en waren de Staten tot ingrijpen genoopt. Zij bepaalden onder anderen, dat, bij eene herhaling van zulke „muyterye" onder de „laeckenbereyders- ofte droochscheerdersgasten" de overlieden der andere, „gherustige" steden „ter plaetse contentieux tot reparatie van de voorschreven meuytenatiën" bijeengeroepen zouden worden. Naar aanleiding dier resolutie kwamen in 1643, bij gelegenheid van eene te Leiden uitgebroken „mutinatie'', voor het eerst, in deze stad, dekens en overheden van de ! akenber ei dersgilden der acht lakensteden van Holland tezamen. Deze vergadering, in den volksmond spottend „droogscheerders-synode" geheeten, en die toen besloot voortaan om de 2 jaar bijeen te komen, vormde de eerste provinciale patroonsorganisatie. Zoo goed mogelijk trachtte deze aan de intercommunale solidariteit hunner arbeiders — die tot op zekere hoogte moet bestaan hebben, — het hoofd te bieden, en het patroonsstahdpunt in de verhouding tusschen werkgever en gezel vast te stellen. Dat het niet tot eene beide partijen bevredigende oplossing der moeilijkheden kon komen, blijkt uit het voortduren der werkstakingen en boycotten1). „Der Haarlemse werklieden weerhaanigheyt", die zich uitte in het „altijd wat nieuws practizeeren"2), was in de dertiger jaren der 170 eeuw spreekwoordelijk. En in Leiden gaven de onbevredigende arbeidstoestanden tot zulk eene spanning aanleiding, dat De la Court in 1659 in „Het Welvaren van Leiden" aan zijne rijke medeburgers den raad gaf, zich met het gebruik der wapenen vertrouwd te maken, daar voortdurend een opstand van de ontevreden arbeiders dreigde. Hoe ware het ook mogelijk geweest door onderling overleg een vergelijk te treffen, dat den belangen van beide partijen, — werkgevers en werklieden, — recht zou hebben doen wedervaren? Het was niet door een compromis tusschen hunne uiteenloopende belangen, dat de arbeidsvoorwaarden in de *) Vgl. Dr. G. W. Kernkamp, De. „droogscheerders-synode" in: Geschiedk. Opst. uitg. ter eere van Dr. Rogge. 2) Valentijn, t. a. p., IV. 2* stuk, p. 122. VAN HET NEDERLANDSCHE IMPERIALISME 85 Hollandsche industrie bepaald werden, maar door de hoogere macht der economisch-politieke factoren in binnen- en buitenland, waaraan fabrikant en arbeider gelijkelijk onderworpen waren. Zoo had bv. aan het euvel der hooge huren van de arbeiderswoningen het in Holland heerschende beginsel van concentratie van alle industrie binnen de steden, — waaraan deze uit eigenbelang ten strengste de hand hielden, — schuld1). Dat zich, — ondanks de relatief hooge loonen, — in de arbeidersgezinnen vaak het scherpe zwaard van den honger deed gevoelen, was aan de periodieke „dierten" te wijten, die, — als gevolg van het nog onvolmaakte proces van de internationale uitwisseling der goederen, — de prijzen van de levensmiddelen opjoegen, soms zelfs tot het vier- of zesvoudige van de in normale omstandigheden geldende2). Feller geesel nog dan de ook toen reeds periodisch heerschende werkeloosheid, drong de periodieke hongersnood, — in 't rijkste land ter wereld! — telkens weer de arbeidersgezinnen in de rijen der bedeelden terug8). Wat den vrouwen- en ! kinderarbeid betreft, deze moet als een correctief op de in Holland geldende hooge loonschaal beschouwd worden. Enkel door het aldus tegen hongerloon verkrijgen van een deel 6ex , in de textielindustrie in zoo grooten getale benoodigde werkkrachten4), kon deze de concurrentie met de „draperij" in Engeland aanvaarden en volhouden. Immers had deze laatste haar bloei voor een niet gering deel te danken aan de uitbreiding van het pauperisme d&ar te lande sedert de i6e eeuw, ten gevolge van de „inclosures", die er, naar mate de wolindustrie in beteekenis toenam, ten bate van de schapenteelt steeds meer land aan den landbouw onttrokken hadden5). ï) Vgl. Laspeyres, t. a. p., p. 189. 2) Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, IV, p. 375. a) Blok, t. a. p., IV, p. 374; Van Rees, t. a. p., II, p. 306; J. de Bosch Kemper, Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland, p. 934) In 1634 vormden te Leiden de verschillende bij deze industrie werkzame arbeiders »/, van de geheele stadsbevolking (Blok, Hollandsche stad, p. 191). 5) Dat de inclosures tot de 16° en i8« eeuw beperkt bleven wordt wel door vele schrijvers beweerd, maar ten onrechte. Uit het art. van Prof. E. C. K. Gonner, „The Progres of Inclosure during the Seventeenth Century" (in: Engl. Hist. Review, vol. XXIII, p. 477_501) blijkt, dat zij gedurende de 17» eeuw voortgingen zich te ontwikkelen. 86 DE ARBEIDERSSTAND ALS FACTOR Deze armoede in de kringen der Britsche landbouw- en industriearbeiders, die in de dagen van Elisabeth in gelijke verhouding met het aanwassen van den rijkdom, bij de bezittende standen scheen toe te nemen1), en in Engeland de loonstandaard laag hield*), moest wel automatisch ook in Nederland, — waar de fabrikant slechts bestaan kon door met den Britschen industrieel op de wereldmarkt scherp te concurreeren, — tot misstanden in de textielnijverheid leiden. Maar niet alleen de industriearbeiders in de steden, ook de bewoners der Waterlandsche dorpen, die van ouds „om huur" ter zee voeren8), en de talrijke bevolking van de visschersdorpen langs „de Zijde"*), hadden het zeer armoedig"). Deze proletariërs der zee moesten met magere loonen toekomen: jimmers waren en bleven de verdiensten bij de visscherij en . de vrachtvaart gering»). Van deze behoeftige levensomstandigheden onzer zeevarende bevolking hing grootendeels de bloei van onze zeevaart af. Onze schippers nl. en ons bootsvolk waren „tot de vaart en de visscherye so handig, en in mondkost so menagieus, dat daardoor wel het derde part aan volk en spijs werd uytgewonnen, die andere natiën meer en delicater vereyschen"7). De Nederlanders, zegt de Deensche gezant in den Haag in 1645, regeeren met 6 man een schip, waarvoor de „Oosterlingen" (Balten) wel 10 man van noode hebben8). De zoo bij uitstek gunstige voorwaarden, waar. onder de Nederlandsche reeders aldus hunne, bovendien goed* koop gebouwde, schepen») exploiteerden, —zoowel wat bemanningscij fer als loonen en schaft betreft, —stelden hen in staat met zulke lage vrachten genoegen te nemen, dat geen volk ter wereld *) G- L. Beer, The origins of the British colonial system, Chapter H. Aid. p. 44 ) Zie hiervóór p. 81 de vergelijking tusschen de loonen in Nederland enin 't buitenland (voornamelijk Engeland). *) Dr. W. van Ravensteyn. Onderzoekingen over de economische en sociale, ontwikkeling van Amsterdam, p. 20 vlg.; Resol. Holland 25 Juli 1653. *) Met de benaming „de Zijde" werd de Hollandsche Noordzeekust aangeduid. «) Vgl. hiervóór p. 81. «) De Bosch Kemper, t. a. p., p. 75. — Vel Van Gelder, in: Bijdr. Hist. Gen., 19". P- H- 7) P. Valckenier. Verwerdt Bnropa. aangehaald bij: De Bosch Kemper, t. a. p., p. 99. •) Kernkamp. Sleutels van de Sont, p. 3. ») Vgl, hiervóór p. 68, noot 2. VAN HET NEDERLANDSCHE IMPERIALISME 87 met hen concurreeren kon. Het was daarom voor onze zeevaart eene levensquaestie, steeds ervaren zeevolk, voor weinig loon en schralen kost1), in voldoend aantal ter beschikking te hebben. Reikten de eigen ingezetenen niet toe, geen nood: uit de armste streken van Noord-Europa, — Jut- j land, Ditmarschen, Westphalen, Noorwegen, en zelfs uit de Engelsche en Schotsche kustplaatsen, -r- vloeide der Republiek een nimmer opdroogende stroom van versche krachten toe*). Deze stroom van lieden, „die zoo arm zijn, dat het hun niet smarten kan hun land te verlaten"8), Vervulde ten opzichte van onze zeevaart de rol, die in onze textielnijverheid den vrouwen en kinderen toeviel. Evenals deze laatsten de bedrijfskosten van den industrieel, beperkten de „slaafagtige ende ondeugende arme Vremdelingen"*), — voor wie de hardste en minstbetaalde dienst nog goed genoeg geacht werd, — die van de reederijen. Mocht de bemiddelde Nederlander met verachting op dit „onnut canaille"5), — dat in het slappe seizoen zoowel het platteland als de steden bij gansche scharen al bedelende afliep6), — neerzien: voor de reeders en admirali-. teiten vormde dit „ruych geboefte" in tijden van nood of; drukke vaart eene welkome reserve, waaruit zij de bemanning | hunner schepen en vloten konden aanvullen7). Zoo werkten alle factoren, — zelfs de berooidheid van breede volkskringen l) Hoe slecht het zeevolk in dienst van de Oost-Ind. Comp. het had, getuigt de raad van Coen aan de bewindhebbers, om eens te denken aan „het gemeen zeevarende volck, over wiens tractement dapper geclaegt wert niet sonder groote reden 't welck de comp. wel eens qualyck mochte becomen" (Kron. Hist. nootsch., 1853. P- Ui)- Wat de West-Ind. Comp. betreft, zij was ervoor berucht, dat zij aan hare schepelingen „harde, oude cost" gaf, en bovendien nog in te kleine hoeveelheid (vgl Dr. A. Eekhof, De hervormde kerk in Noord-Amerika.). ) Vgl. de bij J. C. C. den Beer Poortugael, Het internationaal maritiem recht, p. 115. aangehaalde „Enquête omtrent den toestand van de Koopvaardijvloot". Zie ook: Elias, Schetsen uit de geschiedenis yan ons Zeewezen, I, p. 58. ) Zie het „vertoogh" van Wsselincx, aangehaald bij Laspeyres, t. a. p., p. 103. ) Van Kees, tap II P- 33i- 6) Kernkamp, Verslag over Scandinavische archivalia, p. 173«) Daarom werd er vooral in oorlogstijd, als de zeevaart gedeeltelijk stillag, over geklaagd dat Nederland aan overbevolking leed. (Vgl. Laspeyres, p. 101.) ) Bij secrete resolutie der Staten-Generaal werd bv. 27 Juli 1653 besloten alle gezonde bedelaars in de Vereenigde Provinciën te laten oppakken en naar de admiraliteiten op te zenden om daarmede 's lands vloot te bemannen. 88 HET KAPITAAL ALS FACTOR en van den vreemden immigrant, — tot verhooging van 's \ lands aanzien, macht en rijkdom mede, ... in „dees welV geluckige Nederlanden"1)! Mochten Holland en Zeeland reeds in den loop der 14- 15e en 16e eeuw naast Vlaanderen en Braband eene zelfstandige positie als internationaal handelscentrum verworven hebben m financieel opzicht golden, voor de Noordelijke zoowel als voor de Zuidelijke gewesten, Brugge en daarna Antwerpen ■ als de algemeene Nederlandsche metropolis. Zelfs toen, in de dagen van Requesens en Anjou, Antwerpens glorie'als 's werelds geldmarkt door de daar heerschende onveiligheid taande, was van eene spontane verplaatsing dezer markt van de Scheldestad naar Noord-Nederland geen sprake. Immers ïeischte de internationale geldhandel hoogere waarborgen van politieke, economische en financieele stabiliteit dan de nog m het wordingsstadium verkeerende, door duizenderlei uiten mwendige gevaren bedreigde Nederlandsche Staat kon aanbieden. Legden niet, — in het heetste van den strijd om de onafhankelijkheid: in 1570, in 1574, _ de Hollandsche kapitalisten zelf een bedroevend maar veelbeteekenend gemis aan vertrouwen in de credietwaardigheid der eigen nationale zaak aan den dag?2) Ook na de stichting van den Staat der Vereenigde Nederlanden bleven, bij de daar heerschende algemeene "eygensoeckelijckheyt", de financiën er'de zwakke stêe bij mtnemendheid. De stelselmatige ontduiking der in- en [uitvoerrechten (Convooien en Licenten), - de voornaamste belastingbron van het jonge gemeenebest, — in de "kooprijkste" provincie Holland, en het gebrek aan offervaardigheid in de overige gewesten, die nalieten hare quote in de staatsmiddelen op te brengen en alles op Holland lieten aankomen leidden reeds in 1581 tot eene financieele crisis, die den nauwgeboren Staat aan den rand van den ondergang voerde3). Het ») HoUandsAe Mercurius, l652, p. 33. 2) Fruin, Verspreide Opstellen II 443. *) Dr. P. L. Muller, De Staat der Vereenigde Nederlanden inTeVen njner wording, p. 2?3. Vgl. Elias, Vroedschap van Amsterdam, lp XLI van het nederlandsche imperialisme 8q was deze bittere nood, die de Nederlanders in de armen der Franschen en Engelschen dreef. Bleek Anjou alleen zichzelf te zoeken, Leicester toonde begrip van de organisatorische i aak, waartoe hij in Nederland geroepen was, door in de eerste plaats bijzondere zorg te wijden aan de ordening der in de scbromèlijkste verwarring geraakte staatsfinanciën. Zijne bemoeiingen omvatten zoowel het sedert den Opstand geheel ontredderde muntwezen, dat hij in 1587 behoorlijk regelde, als het niet minder kranke financiewezen, waarvoor hij als geneesmiddel de instelhng van eenparige generahteitsbelastingen aanbeval en de oprichting van een met de heffing daarvan en de fiscale rechtspraak belasten Raad van Financiën door-1 dreef1). Deze op zichzelf heilzame hervormingen, die op de — ook later steeds weer tevergeefs nagestreefde — „egalisatie" der gemeenelandsmiddelen en de centralisatie van hunne inning en beheer gericht waren, stuitten echter af op het particularisme van Holland, dat door de overdracht van zulke uitgebreide financieele bevoegdheden aan de Unie zijne hegemonie in den Staat bedreigd zag. Zoo woekerde het staatsbankroet, als eene sleepen de ziekte, tot 1588 in het Nederlandsche staatslichaam voort2). Voor Oldenbarnevelt pas was het, van laatstgenoemd jaar af, weggelegd, orde te brengen in den chaos der Nederlandsche financiën en daardoor zijn land tot het voeren van eene grootemogendheidspolitiek in staat te stellen. Te land kon Maurits een leger vormen, waarmede hij niet alleen het voortbestaan van den Staat verzekerde, maar ook diens grondgebied afrondde. Ter zee verkondigde de verschijning onzer machtige oorlogsvloot het naderende tijdperk der Nederlandsche expansie8). Weldra verruimt zich de horizon van het Nederlandsche volk; elke beperking van zijn ondernemingsgeest wordt opgeheven: zijn Europeesche handel wordt wereldhandel. Mèt de schatten van Oost en West, die het beginnen toe te vloeien, wint de Nederlandsche Staat, door het prestige van zijn wapenroem, het vertrouwen 1) Muller, t. a. p., p. 388 vlg.; Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland, p. 381. 2) Muller, t. a. p., p. 273. 3) Elias, Schetsen, L p- 36, 46 vlg. go HET KAPITAAL ALS FACTOR der vreemde natiën in zijne duurzaamheid. In den glans van dezen rijkdom en de koestering van dit vertrouwej3,ontspruit in Nederland de teere plant van 't mternatioriaal crediet. Had ^Antwerpens transitohandel zich reeds na 1584 naar Zeeland .en Holland verplaatst, in het laatste decennium der i6e eeuw volgt ook de geldhandel dit voorbeeld1). Aanvankelijk over verschillende steden, — Middelburg, Vlissingen, Veere, Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, — verdeeld, concentreert zich deze meer en meer te AmstenJam/ïat in het tweede decennium der i7e eeuw, door het absorbeeren van het leeuwendeel-van Hollands en Zeelands commercieel bedrijf, tot het Nederlandsche emporium bij uitnemendheid, en in verband daarmede tot de centrale geldmarkt der Nederlanden en daarna geleidelijk van geheel Noord- en West-Europa, uitgroeit. Op het allerkrachtigste werd deze ontwikkeling bevorderd door de verstandige combinatie van theoretische en practische maatregelen, die in de Republiek genomen werden ter bereiking van eene zoo vast mogelijke muntorde: onmisbaren grondslag van alle credietoperatiën. Ofschoon de provinciën er, onder andere attributen der souvereiniteit, ook het muntrecht behouden hadden, was de regeling van 's lands muntwezen bij de Unie van Utrecht aan de Generaliteit toegekend. Zoo bleef de door Keizer Maximüiaan in de Nederlanden ingevoerde eenheid van munt, wat het zware geld betreft2), intact, al veroorloofden sommige provinciale munten zich bij het slaan van pasmunt wel eens grootere vrijheden dan de placaten gedoogden. De groote moeilijkheid echter, die — zoowel hier te lande als elders — het muntvraagstuk beheerschte, was het vaststellen van de fluctueerende waarde der circuiatiemunt ten opzichte van de onveranderlijke waarde der rekenmunt, nl. te onzent den „gulden". Door periodieke tarifieeringen, die zoo nauw mogehjk contact hielden met de voortdurende rijzing der waarde van 't zilver, — het standaardmetaal, — poogden de Staten-Generaal deze verhouding w*tti»- lijk te regelen. Doch zóó afdoende en technisch-juist kon dit, x) Pirenne, t. a, p, IV. p. 411. *) Muller, Onze Gouden Eeuw, III. p. 131. VAN HET NEDERLANDSCHE IMPERIALISME 91 >— in een land als de Republiek, waar de handel zooveel muntsoorten uit aller heeren landen bijeenbracht, — niet geschie-1 den, of de kassiers en wisselaars hadden volop gelegenheid, naar de aloude usance die muntstukken, die in verhouding tot J hunne tariefwaarde de hoogste innerlijke waarde bezaten, „uit te schieten" of te „bicquetteeren" en naar het buitenland te verhandelen, en daarentegen de lichtere munten in het eigen land weer in omloop te brengen1). Deze zelfde wan- | toestanden trof men ook in de andere staten met zilveren standaard, — w. 0. Frankrijk en Engeland2), — aan, terwijl het nog véél droeviger gesteld was in die landen, waar het ƒ. koper als standaardmetaal gold, bv. Spanje en Zweden3), of in het door den Dertigjarigen Oorlog in den muntnood van den „Kipper- und Wipperzeit" gestorte Duitsche Rijk4). Dat de Republiek zich van al deze landen in dit opzicht gunstig onderscheidde, had zij daaraan te danken, dat zij althans tot op zekere hoogte een soulaas voor het munteuvel, — waarmede ook zij behebt was, — vond in de werking van de Amsterdamsche Wisselbank, die een zoo groot aandeel gehad heeft in de ontwikkeling dezer stad tot het internationale handelscentrum en de internationale geldmarkt bij uitnemendheid der I7e eeuw. Het eerste initiatief tot de oprichting van eene centrale bankinstelling in Nederland was, in 1598, uitgegaan van eene-particuhere combinatie, waartoe verscheidene aanzienlijke personages moeten behoord hebben, en waarvan de Rotterdarnsche finander Hendrik Anthonisz. Wissel de leiding had.,/ Het doel van dit consortium was het stichten van eene, naar l) Vgl. Dr. W. F. Schimmel, Geschiedkundig overzicht , van het muntwezen in Nederland, hoofdstuk I; Mr. N. G. Pierson, Leerboek der Staathuishoudkunde, I, p. 471 vlg.; W. C Mees, Proeve eener geschiedenis van het Bankwezen in Nederland, gedurende den tijd der Republiek, hoofdstuk L 2) Pierson, t. a. p., I, p. 442, 454. 3) Over den koperen standaard in Spanje, zie: Ehrenberg Das Zeitalter der Fugger, II, p. 260; in Zweden: Geyer, Geschichte von Schweden, III, 256, 271 vlg., 516. Gustaaf Adolf poogde gedurende den 30-Jarigen Oorlog, — doch vergeefs, — de invoering van koperen munt in de Duitsche Evangelische Staten te bewerken, zooals hij deze op eigen gezag in Pommeren en Mecklemburg invoerde (Bothe, Gustav Adolfs und seines Kanzlers wirtschaftspolitische Absichten auf Deütschland. P- 73. 79 vlg., 85). *) Vgl. Ehrenberg, Hamburg und England, p. 231. 92 HET KAPITAAL ALS FACTOR Italiaansche en Portugeesche principen, zeer grootscheeps ontworpen crediet-, deposito- en wisselbank, tevens eenig-geconcessionneerde bank van leening, wier werkkring zoowel alle wisselaffaires en het geldwisselen, als beleeningen — van de kleinste panden af tot de grootste partijen koopwaren toe, — en den consignatiehandel omvatten zou. De zetel der bank werd te 's-Gravenhage gevestigd, waar Wissel, — die als „Opper Comptoir-Meester" der nieuwe instelhng optrad, — het op het Noordeinde gelegen schoonste huis der stad kocht en voor zijne zaak liet ombouwen. De bank stelde zich voor, in alle koopsteden en „vlecken" van Nederland agentschappen op te richten, in de directie waarvan de magisjxaterTuit hun midden of uit de plaatsehjke notabelen „besorgers" zouden aanstellen, die nevens de agenten het beheer zouden voeren. Deze aanvaarding van het beginsel van overheidscontrole verleende aan de bank een officieel karakter. Niet alleen in het binnenland echter, ook alom in het buitenland, in bevriende en neutrale en zelfs vijandelijke staten, — waartoe Wissel reeds met aartshertog Ernestus, den gouverneur der Spaansche Nederlanden in verbinding getreden was, — zouden filialen der bank worden ingericht. Alle buitenlanders, tot welke natie ook behoórende, die met de bank zaken zouden doen, en alle aan haar geconsigneerde goederen» van waar ook herkomstig, moesten daarom vrijgeleide genieten. Zoo stond eene internationale credietmstelling van beteekenis, — die, naar de oprichters meenden, onze „traffyke en navigatie" zou „vermenigvuldigen", — op het punt om in het leven te treden. Terwijl de Staten-Generaal de octrooi-aanvraag, door Wissel en zijne medestanders ingediend, in behandeling namen en deze aan de provinciën doorzonden, deden lieden van aanzien, als afgezanten van het bankbestuur, reeds in den vreemde de ronde, om, onder overlegging van aanbevelingsbrieven van Maurits, — die als gewiekst zakenman zich voor de onderneming levendig interesseerde, — er van de staatshoofden vergunning tot vestiging harer agentschappen te verzoeken. Intusschen bleken in Nederland de tijden voor zulk eene geniale VAN HET NEDERLANDSCHE IMPERIALISME 93 schepping nog niet rijp. De onderhandelingen van Wissel met den aartshertog wekten er aanstoot en dienden als voorwendsel tot de inhechtenisneming van den fmancieelen hoogvlieger, die, in zijn Icarusvlucht gestuit, in den kerker van de Haagsche Voorpoort neertuimelde. Toen hij zich krachtig en onvervaard tegen de Staten en Oidenbarneveld te weer stelde, werd hij als een lastig sujet het land uitgezet1). Hetzelfde dooT particularistische kuiperij en locaal eigenbelang ingegeven wantrouwen, dat een tiental jaren tevoren aan Reyngouds bemoeiingen tot organisatie van de staatsfinanciën een ontijdig einde bereid had2), sneed thans ook Wissels organisatorischen arbeid op het gebied der commercieele credietoperatiën op de ruwste wijze af. Veel bescheidener van afmetingen en veel eenvoudiger van bedoeling dan het wijdsche project van Wissel, was de elf jaren na zijn val tot stand gekomen Amsterdamsche Wisselbank, die vooral ten doel had de regehng der voor den handel zoo gewichtige muntquaestie3). Tot het oprichten van deze instelling ging de overheid der stad, — die nog in 1604 en 1608 tevergeefs getracht had door scherpe keuren aan de gebruikelijke, voor eene goede muntorde verderfelijke averechtsche muntselectie door de kassiers en wisselaars, een eind te maken*), — na daartoe van de Staten octrooi verkregen te hebben, in 1609 over. Het nieuwe instituut vertegenwoordigde de eenvoudigste vorm van de deposito-, giro- en wisselbank. Als depositobsLTik nam het waarden in bewaring, nl. goud en zilver, in baren of gemunt. Het gemunt geld moest echter, om aangenomen te kunnen worden, aan zekere voorwaarden voldoen: het moest uit goede wichtige stukken bestaan, — 1) Vgl. over Wissel en zijne bankzaak: Bor, t. a. p., HL p. 77o vlg. (het jaartal 1593, door Bor vermeld, is een abuis; het was in 1598 dat Wissel met zijne bankonderneming van wal stak); Resol. Holland 17 Juli, 24 Juli en 14 Dec. 1598; Kernkamp, Baltische Archivalia, p. 299. — Dat de man uit Rotterdam afkomstig was, blijkt uit De Jonge, Opkomst van het Nederl. gezag in Oost-Indië, I, p. 47, waar hij met Pieter van der Hagen als reeder, te Rotterdam, van 4 schepen naar West-Indië voorkomt (vgl. Resol. St. Generaal 24 en 31 Jan. I597)- a) Muller, t. a. p., p. 388: Mullers hatelijke oordeel over Reyngoud dunkt mij vrij onbillijk en getuigt niet van de onpartijdigheid, die den historicus eigen behoort te zijn. *) Mees, t. a. p., p. 38. *) Wagenaar, Amsterdam, II, p. 538. 94 HET KAPITAAL ALS FACTOR de zoogenaamde „bankspecUfo", — die naar het officieele tarief berekend werden. Dit gaf het aanzijn aan het fictieve, eene — behoudens de wettelijke muntverzwakkingen bij ! nieuwe tarifieering1) ,— constante waarde vertegenwoordigende „bankgeld", in tegenstelling met het reëele, aan de wisselende waardebepaling der circulatiemunt onderworpen „kasgeld" of „courantgeld". Als giróbarik stelde het voor de inleggers van deposito's de gelegenheid open om bedragen in rekening-courant te laten overschrijven, wat de bezwaren en het risico, toenmaals aan betalingen in specie verbonden, grootendeels ophief. Als wisselbank oefende het niet alleen het bedrijf van geldwisselaar uit, — van welk bedrijf het in 1645 het monopolie verwierf4), — maar bedoelde het ook de reglementeering en, zoo mogelijk, de monopoliseering van den wisselhandel. Dit doel trachtte men te bereiken door voor alle wissels boven een zeker bedrag, die uit het buitenland op Amsterdamsche koopheden getrokken werden, de betaling _ ter Wisselbank verplichtend te stellen, terwijl bepaald werd, dat de handel in zulke wissels slechts door bemiddeling der bank zou mogen geschieden8). Het operatiegebied der Wisselbank, dat dus uiteraard vrij beperkt was, kromp nog meer in, toen het haar toegedachte monopolie als algemeene kassier, wisselaar en wisselhandelaar i in de praktijk niet voor verwezenlijking vatbaar bleek4). Bovendien werd door het, aan het opgeld der zware speciën evenredige agio, dat het bankgeld van den aanvang af tegenover het courantgeld deed, het eigenhjke doel der Wisselbank, — | nl. de ordening van 't muntwezen en de stabihseering der muntwaarde, — volkomen gemist5). Doch mochten de verwachtingen, die men bij de opricnting der Wisselbank ten opzichte van haar invloed op de circulatiemunt koesterde, reeds aanstonds ij del bhjken, op indirecte wijze bracht de door \de Bank ingestelde fictieve rekenmunt, nl. het bankgeld, de x) Mees, t. a. p., p. 45. 2) Wagenaar, II, p. 540. 8) Mees, t. a. p., p. 44 vlg.; Wagenaar, t. a. p., II, p. 540 vlg. «) Mees, t. a. p., p 41, 48, 53; Wagenaar, t. a. p., II, p. 541. 5) Mees, t. a. p., p. 60. VAN HET NEDERLANDSCHE IMPERIALISME 95 gezochte uitredding uit de valuta-moeilijkheden. In de beteekenis dezer fictieve, jekenings-eenheid"1) spiegelde zich die der Wisselbank zelf af; en de beteekenis van deze laatste, — niet alleen voor Amsterdam of voor de provincie Holland, wier crediet dat van den Staat der Vereenigde Nederlanden dekte4), maar ook in ruimeren Zin voor geheel Europa, — ikan niet licht overschat worden. Immers te midden van eene Wereld, wier valuta en crediet deels geschokt deels geheel ontredderd was8), verhief zich de Amsterdamsche Wisselbank, — wier bankschat, tot het volle bedrag der rekening-courant-saldo's, aan alle door hare bemiddeling afgesloten transactiën de grootst mogelijke mate van zekerheid verleende, — als het inbegrip van onaantastbare sohditeit. In de toenmaals van eene algemeen gangbare reëele circulatiemunt verstoken wereld, werd de door de Wisselbank geschapen fictieve verrekeneenheid welhaast het plechtanker van den Europeeschen internationalen handel. Niet alleen waren alle wissels op Holland uit het Middellandsche Zeegebied, Spanje, Portugal, Frankrijk en Engeland, en een groot gedeelte'van „den Duitschen, Oostzeeschen en Noordschen wissel" in bankgeld betaalbaar4), maar zelfs onze meest verwoede concurrenten, de Engelschen, waren, ten minste in de Oostzeelanden, genoodzaakt hunne betalingen in Nederlandsche „Bankrijksdaelders" uit te voeren5). Zoo ontwikkelde zich de Amsterdamsche Wisselbank meer en meer tot de centrale „clearing" van den wereldhandel, „het voornaamste verrekenings-instituut voor geheel Europa"8). Aan de met deze ontwikkeling gepaard gaande voortdurende stijging van het totaalcijfer der over de Wisselbank geschiedende giro-betalingen was voor het Nederlandsche crediet nog een bijzonder voordeel verbonden. Door het tot eenzelfde bedrag als dit stijgende totaalcijfer opleggen van een steeds 1) Deze uitdrukking ontleen ik aan het belangrijke vlugschrift van Mr. G. Vissering, Over den internationalen financieelen en economischen toestand, p. 56. *) Vooral in het tijdvak, volgende op bet Tienjarig Bestand: vgl. Elias, Schetsen, I, p. 91. *) Zie hiervóór p. 91. 4) Mees, t. a. p., p. 112. 5) Verbael van Van Beverningk c. s., p. 527 vlg. 6) Vissering, t. a, p., p. 57. 96 HET KAPITAAL ALS FACTOR aangroeienden voorraad „bankspeciën" werd nl. het afvloeien der zwaardere muntsoorten naar elders, — de sloopende kwaaL, j die onder anderen het Engelsche muntwezen, hoe goed het ook geregeld mochtzijn, tot toenemende ontreddering doemde1), — voorkomen. En dit was, juist voor Nederland, een groot geluk. Immers hoe licht had hier, waar de handelsbalans ten opzichte van sommige landen, — bv. Noorwegen, „Oostland",. Rusland, Syrië en Oost-Indië, — zoo ongunstig was, dat de overwaarde van den import boven den export door uitvoer van gemunt of ongemunt goud en zilver bijgepast moest worden8), zulk eene draineering van de betere muntsoorten, met al hare voor de binnenlandsche circulatie fatale gevolgen, zich kunnen voordoen. Wel trad er een enkele keer, zooals in 1638, te onzent inderdaad schaarschte aan bankspeciën in, maar door opneming onder de als zoodanig erkende munttypen van de Zw^-Nederlandsche zware muntsoorten, nl. de^ ducatons en kruisdaalders, wist men deze moeilijkheid te boven te komen8). Behalve den Nederlandschen handel, strekte de Amsterdamsche bankschat, — die allengs tot fabelachtige voorstellingen aanleiding gaf4), — ook den Nederlandschen Staat ten voordeel, daar zij diens aanzien en credietwaardigheid in den vreemde niet weinig verhoogde. Daarom mag de in de kelders der Wisselbank opgehoopte geldschat, die van 1 milhoen in 1609 tot het viervoudige van dat bedrag in 1626 aanzwol8), wel als een der plechtankers van het Nederlandsche crediet beschouwd worden. *) Cunningham, t. a. p., I, p. 432. 2) De la Court, Aanwysing, p. 96 j Van Rees, t. a. p., I, p- 188; Te Lintum, p. 179 (Amsterdam verdedigde in 1644 de specie-arbitrage, — ondanks de daartegen uitgevaardigde, maar zelden toegepaste placcaten van 1610 en 1622, — „alsoo de commercie andersints wert geoordeelt niet te konnen bestaen"); De Montchrétien, t. a. p., p. 171—174. — Het is bekend welk een aanzienlijken handel de Nederlandsche en vooral de Amsterdamsche kooplieden dreven in valsche munt van allerlei landen, die zij in de „hagemunten" even over de Nederlandsche grens, — te Roermond, Emmerik, Huissen, — en ook in Culemborg, lieten slaan. Deze valsche munt voerden zij daarna uit naar Engeland, Duitschland, Denemarken, Spanje, Portugal en zijne koloniën. Frankrijk en Turkije (De Montchrétien, t. a. p.; Elias, Vroedschap, I, p. XLV; L. M. Rollin Couquerque, La Monnaie du Roi Antoine du Portugal a Gorinchem 1583—1591; Watjen, Die Niederlander im Mittelmeer, p. 141). s) Mees, t. a. p., p. 72—74- *) T. a. p., p. 111. B) T. a. p., p. 61. VAN HET NEDERLANDSCHE IMPERIALISME 97 -Nevens hare machtige Amsterdamsche zuster sloegen dé andere Wisselbanken, die, — ten behoeve der Merchant Adventurers, in de steden waar dezen achtereenvolgens hunne „court" hielden, — verrezen, een poover figuur. Aan die te Delft, in 1621 opgericht, was maar een kort bestaan beschoren: liever dan van hare diensten gebruik te maken, bedienden de 'daar gevestigde Adventurers zich van de Amsterdamsche Wisselbank1). De Rotterdamsche, die in 1635 in 't leven trad, trachtte clandisie te lokken door minder nauw dan de Amsterdamsche toe te zien op de qualiteit van de muntsoorten, die hare loketten passeerden en pasmunt tot grootere bedragen aan te nemen. Zij ondermijnde daardoor haar eigen aanzien dermate, dat ook de Rotterdammers aan de soliedere Amsterdamsche instelling de voorkeur gaven en de Rotterdamsche ten slotte (in 1660) met de meer bescheiden rol van filiale der Amsterdamsche genoegen moest nemen2). Grootere beteekenis verwierf de van 1616 dagteekenende Wisselbank te Midjdelburg8). Doch ook deze zag zich, toen de Zeeuwsche hoofdstad in 1648 eene vermetele poging waagde om de markt van het standaardmetaal te monopoliseeren, door eene verhooging van den zilverprijs, die, naar'zij meende, de Spaansche zilverretouren naar Middelburg zou lokken, — gedwongen de vlag te strijken voor de machtige zusterinstelling in de Amstelstad, nadat deze door de Amsterdamsche Vroedschap gemachtigd was één stuiver per mark fijn méér te bieden dan hare Zeeuwsche concurrente4). Met de ongeveer gelijktijdige stichting van de Wisselbank (1609) en de Beurs (1611)5) brak voor Amsterdam dat tijdvak van wonderbaarlijken bloei aan, waarin het cijfer van zijn handelsomzet dat van het gezamenlijke overige Nederland nabijstreefde. Toonde onze handel aldus eene bepaalde voorkeur voor de Amstelboorden, in nog veel meerdere mate was *) Te Lintum, t. a. p., p. 93 vlg. 2) Vgl. over de Rotterdamsche Wisselbank: Mees. t. a. p., p. 207.vlg., en vooral: Te Lintum, De Merchant Adventurers in de Nederlanden, p. 113 vlg., 182 vlg., 207. 3) Dr. P. L. Muller, Onze Gouden Eeuw.II, p. 173. *) Resol. Vroedsch. Amst. 20 Aug. 1648. Vgl. Mees, t. a. p., p. 83. x) Dr. Joh. C. Breen, in: Jaarboek Amstelodamum, 1909. p. 211. Elias, Voorspel. I. 7 98 HET KAPITAAL ALS FACTOR dit met het credietwezen het geval. Steeds meer concentreerde zich dit ter Amsterdamsche Beurs en ter Amsterdamsche Bank: als de centrale geldmarkt des lands werd Amsterdam eerst recht het economische en politieke middelpunt van Nederland en tevens het bolwerk van 't zegevierend in alle deelen der wereld voorwaarts dringende Nederlandsche imperialisme. Met recht kan van de alom vermaarde stad, die in de iy eeuw zich „aan Amstel en aan Y" zoo „heerlijk opendeed", getuigd worden, dat zij „de kroon droeg van Europe". Reeds in 1609 immers, — toen zij nog maar aan den ingang stond van de eeuw, die haar merkwaardigen groei tot het driedubbele van haar vorigen omvang aanschouwen zou, — gold zij voor Overbury als de grootste handelsstad der Christenheid1). Hoe nam zij sedert in beteekenis, macht en rijkdom toe 1 In beteekenis: daarvan getuigt de omvang van haar handel, die in het tijdvak 1636—1651 tot het dubbele van dien in de jaren 1614— 1617 steeg2). In macht: werden niet de Oost- en West-Ind. Compagnieën, — die „staten in den staat", wier gebied zich over drie werelddeelen uitstrekte, — vrijwel van Amsterdam uit geregeerd ? In rijkdom: met welke kapitalen er ter beurze van Amsterdam gewerkt werd, blijkt uit het feit dat het vierdaagsch beleg der stad door Prins Willem II, in 1650, haar een verhes van niet minder dan ionullioen berokkende, vanwege het „retardament der negoty en wisselen"3). Zóózeer had de stad zich tot een wereldcentrum ontwikkeld: de banen van het wereldverkeer troffen daar samen. De Amsterdammers waren zich hiervan ten volle bewust: „Dus schijnt de wereld heel om Amsterdam gebouwd", juicht Vondel, door geestdrift vervoerd. Het was in de eerste plaats aan den Staat der Vereenigde Nederlanden zelf, dat deze ruime geldmarkt in de Hol¬ landsche metropolis ten goede kwam. Dat onze Republiek van af hare eigenhjke constitueering, — na het vernietigen der Onovenvinriehjke Vloot, — in de wereld- 1) Zie hiervóór p. 55. 2) Vgl. Becht, Statistische gegevens, Tab. I. *) Elias, Vroedschap van Amsterdam. I, p. C VAN HET NEDERLANDSCHE IMPERIALISME qq politiek eene rol kon spelen, die schijnbaar ver boven de krachten van zulk een dwerg onder de Europeesche staten ging, had zij aan niets zóózeer te danken als aan het voorrecht steeds • in korten tijd van de eigen burgers op redelijke voorwaarden de tot zulk eene politiek vereischte gelden te kunnen lichten. Oldenbarnevelt meende dan ook aanspraak te mogen maken op de bijzondere erkentelijkheid van zijn volk omdat hij, door zijn wijs en voorzichtig beleid, in den loop van zijn bewind den rentevoet der staatsleeningen zoo belangrijk had weten I te reduceeren, nl. van 12 tot 6V4%. En dit ondanks den aanwas onzer staatsschuld van 18 tonnen gouds in 1586 tot 42 in 16171). Deze verlaging van den rentevoet nam in 1640 verderen voortgang, toen de Staten van Holland hunne obligatiën van &/t tot 5% converteerden, een maatregel die H. Hoog Mog. ten opzichte van de Generaliteitsschuld pas in 1649 konden navolgen. Het is bekend hoe in 1655 de conversie zoowel van de gemeenelands- als van de Hollandsche l schuld van 5 op 4% door De Witt bewerkstelligd kon worden2). Zooals van een koortsthermometer kan men van deze dorre cijferreeks, die ons staatscrediet symboliseert, den graad van economisch en politiek welzijn van volk en staat van Nederland aflezen: de gestadige daling van het rentetype is het meest welsprekende getuigenis van den in gelijke verhouding stijgenden welstand. En men behoeft er, bij een koel-practischen rekenaar als De Witt, — die beter dan wie ook de waarde en de bekoring der cijfers kende, — niet aan te twijfelen of deze cijfers hem door 't hoofd speelden, toen hij ervan droomde het kleine Nederland tot „den considèrabelsten, machtigsten en redoutabelsten staat van de geheele wereld" te maken8). Hoe was de Republiek, dank zij de stuwkracht van haar rijkdom, in macht en aanzien gestegen sedert den dag waarop Oldenbarnevelt verklaard had, dat Europa's groote koninkrijken Engeland en Frankrijk „deese Landen in autoriteyt, rnacht en vasticheyt van regeeringe *) Aitzema, t. a. p., I, p. 34. 2) Laspeyres, t. a. p., p. 247; Blok, t. a. p., V, P- 113. *) Mr. D. Veegens, Historische Studiën, II, p. 57. 7 ïoö HET KAPITAAL ALS FACTOR soo verre excederen, datter geen comparitie en behoort te vallen"1)! In veel meerdere mate nog dan ó\e Staat, ter uitrusting zijner defensieve en imperialistische doeleinden dienende vloten en legers, legde de handel voor zijn alzijdigen vreedzamen peneiratiearbeid op de zich in Nederland ophoopende schatten beslag. Waarlijk barstte, — om het gevleugelde woord van Jan Pietersz. Coen te gebruiken, — de wasdom hier te lande aan alle kanten uit. Reeds in zijn tijd schoot voor de zich in handel en scheepvaart, in visscherij en nijverheid vormende en vermenigvuldigende kapitalen de gelegenheid tot belegging in het eigen land te kort. Noch de behoeften van den Staat, noch die der Oost- en West-Ind. Compagnieën, waarin zulke aanzienlijke bedragen geïmmobiliseerd werden, waren in het minst bij machte al de beschikbare geldmiddelen te absorbeeren. Zoo stroomde het dan, emplooi zoekend, vanzelf naar den vreemde uit. Coen meende zijne landgenooten ervoor te moeten waarschuwen, dat zij, door hun geld in Frankrijk en Engeland, in Duitschland en „Oostland", in Denemarken en Zweden, ja zelfs „by den openbaere vyanden" uit te zetten, niet alleen deze laatsten „van den uytbarstenden overvloet" stijfden, maar ook hunne „geveynsde jaeloerse vrinden, die { zooveel van den welstandt zuygen als (zy) doen connen", de ] middelen schonken om het Nederlandsche volk „noch meer j te quellen"*). Tevergeefs trachtte de groote kolonisator dezen goudstroom naar „Oriënten" te leiden, waar zijn machtige geest eenNederlandsch koloniaal rijk ontwierp, datzijne machtssfeer van de Kaap tot de Chineesche Zee zou uitstrekken3). [J^ Tegelijkertijd spiegelden Wsselincx en Moerbeeck van hun kant den Nederlanders wonderen voor van de verovering en koloniseering van „West-Indië", waar het Nederlandsche kapitaal in Guyana of Brazilië aan „colonias ende nieuwe republycquen" van wonderbaarlijke vruchtbaarheid en rijkdom *) Dr. N. Japikse, Batavia, 1619 — 30 Mei — 1919, in: Ebeviers Geïll. Maandschrift, 1919, p. 28. 2) Kronijk Hist. Genootsch., 1853, p. 122. *) Zie hierachter deel II, p. 91. VAN HET NEDERLANDSCHE IMPERIALISME I0I Bet. .aanzijn zou kunnen schenken1). Maar het Nederlandsche crediet stoorde zich niet aan zulke luchtspiegelingen en eenzijdige waarschuwingen, doch bleef den Nederlandschen handel in alle landen van Europa op de gebruikelijke wijze de hand bieden. Hoe kon het ook anders ? Immers juist op het verleenen van ruime voorschotten, op langen termijn, aan de buitenlandsche leveranciers, — wien zij het geleverde contant .toefaalden, — en van even ruime credieten aan hunne afnemers, berustte de geheele handelsvoorspoed der Nederlanders. Daardoor beheerschten zij, — als de eenige natie die tot credietverleening op zóó ruime schaal, in staat was, — de vreemde markten en sloten zij daarvan alle minder kapitaalkrachtige volken uit2). Zoowel de Nederlandsche geldschieters als de vreemde schuldenaars voeren er wèl bij. Eenerzijds hadden aan „de ontallycke rycke inwoonders" van Nederland, „wiens armen over den gantsen aertkloot reyckten"3), bv. de vlasbouw en de korenbouw in Rusland en Polen, de mijnbouw en ijzerindustrie in Zweden en Rusland, de wijnbouw in Frankrijk en Rijnland, de schapenfokkerij in Spanje, de suikerteelt in Brazilië en op Barbados, de tabaksteelt in Britsch-Amerika hetzij hunne opkomst hetzij hun bloei te danken. Maar het waren dan ook deze zelfde Nederlanders, die, na in elk land de nationale bedrijven tot bloei gebracht te hebben, daarvan de vruchten plukten. Een tijdgenoot, — de publicist De Wicquefort, — drukt dit op schilderachtige wijze uit. „De Nederlanden, schrijft hij, zogen als de bij de honing van alle *) Over Wsselincx zie hierachter hoofdstuk VII; over Jan Andriesz. Moerbeeck: Van Rees, t. a.p., II, p. 182. !) Vgl. o. a. over de voorschotten door de Nederlandsche kooplieden verleend aan hunne leveranciers in Frankrijk: Berg, De Réfugiés, p. 140, 151; James W. Thompson, Some economie Factors in the Revocation of the Edicts of Nantes, in: The American Re-view, vol. XIV, p. 48; in Engeland: Cunningham, t. a. p., I, p. 324; Verbael van Van Beverningk, p. 194 (Cromwell gebruikt in 1653 als lokaas voor eene coalitie de gelegenheid, die daardoor aan de Nederlanders géboden zal worden, om in zijn land gelden te beleggen op hoogen interest); in Zweden: Bijdr. Hist. Genootsch., XXVI, p. 304; in Denemarken: Aitzema, III, p. 751 (Denemarken, zeggen de Zweden, is maar een magere haas, die niet veel te beduiden zou hebben, als hij niet met Hollandsch geld gelardeerd werd); in Rusland: Scherer, t. a. p., II, p. 674; in Brazilië: Van Rees, t.A. p., II, p. 187; in de Caraïben: Aitzema, t. a. p., III, p. 659. — Vgl. verder nog: Laspeyres, t. a. p., p. 266; Scherer, t. a. p., II, p- 367. 3) Hollandsche Mercurius, 1652, p. 33. 102 HET KAPITAAL ALS FACTOR ENZ. landen op. Men heeft gezégd, dat Noorwegen hun woud, de oevers van den Rijh, van de Garonne en de Dordogne hun wijngaard, Duitschland, Spanje en Ierland hunne schapenfokkerijen, Pruisèen en Polen hunne korenzolders, Indië én Arabië hunne kruidtuinen waren"1). Terecht sprak Boxhorn dan ook van „den gulden slagregen in den schoot van de Hollandsche Danaë"2). En onderwijl moesten Engelschen en Franschen, door j kapitaalgebrek en daaruit voortvloeiend duur geld3) met J machteloosheid geslagen, toezien hoe zij, — die toch nevens QclNeUcIiajlUCls UC LUVllla.cU.lgcvcilu.ciia.Licn i±kui.^ui kj^^^i^^ litiek waren, —vrijwel alom ter wereld het veld moesten nrimen voor het zegevierend voorwaarts schrijdende Nederlandsche crediet. In Engeland leidde deze, door de City-magnaten handig aangewakkerde en geëxploiteerde, j alousié j egens de fortuin- 1 lijke concurrenten het eerst tot eene uitbarsting. Maar ook \ in Frankrijk wekte de zelfbewuste, agressieve houding van de I Amsterdamsche Beurs diepe verbittering. Zoo stond op den I oorlog „om 't rechte Gulde-Vlies", — nl. den wereldhandel, — j met Engeland*), de „güerre d'argent" met het Frankrijk van | Colbert5) te volgen. *) A. Lefèvre Pontalis, Jean de Witt, I, p. n. *) Boitet, Beschrijving van Delft, p. 658/660. *) In Engeland was de wettelijke rentevoet tot 1624: io°/0 en werd toen op 8 0/„ gesteld (Hume, aangehaald door Diferee, t. a. p., p. 311). Voor Frankrijk berekent Schmoller de rente, die er in de i7e eeuw gold, op 6 4 8 % (GrundriB, II, p. 207). In Nederland daarentegen was (omstreeks 1660) een interest van 3 a 41/,, 0/0 gebruikelijk (Blok, t. a. p., V, p. 144). Zie over het winstpercentage in de verschillende bedrijfstakken in Nederland, in 1622/23: Van Rees, t. a. p., II, p. 133 vlg., 153. *) Aitzema, t. a. p.. III, p. 885. 5) Lavisse, Histoire de France, VII, 1, p. 170. HOOFDSTUK III DE ONTWIKKELING VAN DEN ENGELSCHEN HANDEL, VOORNAMELIJK MET DE NEDERLANDEN, VAN EDUARD III TOT CROMWELL Treffend is, in vergelijking met de naburige Nederlanden, die reeds in de i3e eeuw in commercieel en industrieel opzicht zulk een hoogen trap van ontwikkeling bereikt hadden, de achterlijkheid van Engeland, dat zich toen pas met moeite aan zijne oorspronkelijke barbaarschheid begon te ontworstelen. Deze eerste ontwikkeling bewoog zich dan ook langs agrarische banen: het was als wolproducent en leverancier van de grondstof voor de Nederlandsche lakenindustrie, dat Engeland zijn intrede in den wereldhandel deed. De vereeniging der Engelsche wolexporteurs in de Staple Company, die voor de Britsche koningen een pohtiek machtsmiddel vormde in hunne betrekkingen met de Nederlanden, dagteekent uit de i3e eeuw1). Grootendeels geraakte de uitvoerhandel in Engeland echter in handen van vreemde, meest Duitsche en Italiaansche, koopheden, die er zich kwamen vestigen en op de commercieele opvoeding van 't Britsche volk, dat tot diep in de iye eeuw een in hoofdzaak agrarisch volk bleef2), een overwegenden invloed uitoefenden. De eerste schrede op industrieel gebied deed Engeland onder J-.U.UCUU. xxx \a-ó^/~l£ij )' uOUI zien xe gaan toeleggen op ue j verwerking van de eigen wol. Weldra verscheen, in plaats van deze zoozeer begeerde grondstof, het Engelsche laken op *) George Schanz, Englische Handelspolitik gegen Ende des Mittelalters, I, p. 3, 329 vlg. s) W. Cunningham, The growth of English industry and commerce in modern times, II, p. 688; Ed. Bernstein, in: Die Vorlaufer des Neueren Sozialismus, II, 5. Abschn., p. 311. 104 DE ONTWIKKELING VAN DEN ENGELSCHEN HANDEL de Nederlandsche wereldmarkt. Dit ontwikkelingsproces in Engeland werd bevorderd door de binnenlandsche beroerten en de Fransch-Engelsche oorlogen, waardoor de lakenindustrie in de Nederlanden steeds zwaarder gehandicapt werd1). Deze voor de Vlaamsche nijverheid zoo verderfelijke ommekeer y leidde in de I5e eeuw tot eene crisis in Vlaanderen, waar de Engelschen te Brugge hun stapel ingericht hadden. Een strijd brak in dit gewest uit tusschen de industrieele partij, die in het belang van de eigen productie beperking van de Britsche concurrentie eischte, en de vrijhandelspartij, voor / welke de belangen van de Nederlandsche wereldmarkt den doorslag gaven. Deze strijd had de verplaatsing van den Engelschen stapel ten gevolge, eerst naar Middelburg en, in 1444, naar Antwerpen, waar hij sedert tot den Nederlandschen Opstand tegen Spanje in den regel gevestigd bleef2). 1.4 Te Antwérpen concentreerde zich zoodoende van 1444 |i tot 1564 grootendeels Engelands actieve handel, waarvan de lakenexport den kern vormde. De organisatie der Britsche lakenexporteurs werd er in 1407 en 1462 bij koninklijk charter geregeld: zelf benoemden zij een gouverneur, wiens verordeningen zij te gehoorzamen en voor wiens onderhoud zij bij te dragen hadden, en twaalf „justicers". Vóór 1497 had zich uit de gecombineerde actie van deze meer recente losse plaatsehjke organisatie en van de daarmede in nauwen samenhang staande Antwerpsche vertakking der oude broederschap van St. Thomas a Becket, — die, uit het laatst der 13e eeuw dagteekenende, de godsdienstige belangen der buiten Engeland gevestigde Britsche kooplieden behartigde, — in de stapelplaats Antwerpen feitelijk eene gesloten corporatie ontwikkeld. Het feit dat aan deze Fellowship of Merchant Adventurers, — op welke tevoren algemeene benaming voor alle zich buiten de eigen landpalen „wagende" Britsche koopheden, zij thans voor zich alleen beslag legden, — in 't genoemde jaar 1497 bij Parlementsacte, en in 1501 bij koninklijk edict het monopolie van den lakenuitvoer naar de Nederlanden toe- *) Schanz, t. a. p., L p- 32 vlg. *) T. a. p., I, p. 339. VOORNAMELIJK MET DE NEDERLANDEN I0e gekend werd, was dan ook niet meer dan de officieele bevestiging van een toen reeds bestaanden toestand1). Deze centralisatie van hun bedrijf werkte het ontwakende streven der Merchant Adventurers naar beperking der concurrentie in eigen kring, krachtig in de hand. De rechte bloeitijd van de Fellowship brak echter pas aan, nadat Hendrik VIII in 1516 Karei V had weten te bewegen tot de ratificatie van het door Hendrik VII ontworpen verdrag van 1506, waarbij de belangen der Vlaamsche lakennijverheid geheel aan die der Engelsche opgeofferd werden*). Was reeds in 't laatst der 15* eeuw het deels door de Merchant Adventurers, deels door de Hanze en de Italianen bemiddelde handelsverkeer tusschen Engeland en de Antwerpsche wereldmarkt zoo groot, dat de jaarmarkten in de Scheldestad, wanneer de Engelschen het verkeer afbraken, slechts ys van het in normale omstandigheden daaruit voortvloeiende voordeel opleverden, onder Hendrik VIII nam de omzet der Britsche producten te Antwerpen nog belangrijk toe, om ten slotte onder Elisabeth, ■toen deze omzet den Adventurers geheel ten goede kwam, izijn hoogtepunt te bereiken*). Hoe overwegend het aandeel der vreemde kooplieden in u-ngeianos nandel was, blijkt uit de opgave, dat in 't eind der i5e eeuw slechts 30% van den Britschen uitvoer zich in handen der Engelschen zelf bevond4). Nog steeds werd toen, evenals in de middeleeuwen, Engeland als uitbuitingsgebied gebezigd door de reeds in 't kapitalistische ontwikkelingsstadium verkeerende natiën, nl. de Duitschers, Italianen en Nederlanders. Tegen deze exploitatie van de bronnen der Britsche volkswelvaart door vreemde, zich niet in 't Britsche volk oplossende elementen, poogden reeds de vorsten uit het huis York te reageeren. Eduard IV moest echter zijne po- *) Dr. C. te Lintum, De Merchant Adventurers in de Nederlanden, p. n, 19; S. van Brakel, Die Entwicklung und Organisation der Merchant Adventurers, in: Vierteljateschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, 1907, p. 410 vlg.j Schanz, t. a. p., I, p. 340; George Unwin (zie hierachter p. 109). 2) Schanz, t. a. p., I, p. 30 vlg., 48, 53 vlg. 3) Dr. George Schanz, Die Handelsbeziehungen zwischen England und den Niederlanden. 1485—1547, p. n vlg. ') T. a. p., p. 11. io6 DE ONTWIKKELING VAN DEN ENGELSCHEN HANDEL gingen om 't juk der Duitschers af te schudden, in 1474 opgeven, toen de Hanze hem tot het sluiten van den vrede van Utrecht dwong; zijn opvolger Richard III gelukte het ten nrihste de voorrechten der Italianen te besnoeien1). Eene afdoende bestrijding van de economische overheersching der vreemdelingen was in Engeland evenwel pas mogelijk, nadat er vooraf, I onder een krachtig monarchaal gezag, geordende toestanden in 't leven geroepen waren. De vernietiging, in bloedigen onderlingen strijd, van de feudale machten des rijks, in den loop van den Rozenoorlog, — waarna onder de Tudors eindef lijk stabiele toestanden intraden, — leidde er bef'tot het voeren van eene nationale welvaartspohtiek gunstige tijdperk in. Zoo kon Hendrik VII zijn ontvoogdingsarbeid beginnen: M hem was het gegeven in zijn rijk de eerste grondslagen van de economische zelfstandigheid te leggen. Onder zijn opvolger Hendrik VIII stuitte de aldus aangevangen bevrijdingsK taak op politieke zwarigheden af. Het handelsbelang werd jdoor dezen vorst, — wiens bemoeiingen vooral daarop gericht waren, Engeland onder de groote mogendheden een j rol te doen spelen, — bij de staatkundige belangen achter-^ V gesteld. De overmachtige positie der Hanze in zijn land moest \hij bv. dulden, doordat hij haar steun in zijne politieke comj binatiën niet ontberen kon1). Dat bierdoor eene normale ontj wikkeling van den Britschen Oostzeehandel, en eveneens eene hervatting van de handelsbetrekkingen met Noorwegen, —waar i de Duitschers sedert de i2e eeuw de Engelschen vei drongen hadden, —belet werd, strekte dezen laatsten tot groote schade. En dit des te meer daar de Nederlanders, —door deh'jdelijkheid der Britten begunstigd, — zich intusschen in de Scandinavische ën Duitsche kuststreken wisten vast te zetten en er met de hun eigen voortvarendheid en energie de handelsheerschappij der Hanze ten val te brengen. Van meer belang dan de Baltische handel der Engelschen was, — onder de beide eerste Tudors, — hun verkeer met {^Spanje en Portugal en met de Middellandsche Zee. Werd i) Schmoller, GrundriB, II, p. 579. !) Schanz, t. a. p., II, j>. 226, 245. VOORNAMELIJK MET DE NEDERLANDEN ÏOj dit verkeer aanvankelijk van weerskanten onderhouden, op den duur gelukte het den Engelschen er zich alleen meester Van te maken. De Spanjaarden en Portugeezen kregen het nl. in hunne eigen koloniën volhandig genoeg; de Venetianen, die met hunne galeien op Southampton plachten te varen, werden door draconische maatregelen in x534 gedwongen deze vaart geheel op te geven. De om- stanaigneid eenter dat de üngelschen, door het verwaarloozen van den complementairen handel met het Noord- Wpc+ohlfc-e Hooi vin TTiTr/vr.0 Guinea (G. Comp. 1588), aan monopolistische handelslichamen opdroeg. Maar ronduit veiderfehjk voor de Brit, sche volkswelvaart was, althans op den duur, de toewjjkiög: | van het handelsmonopolie voor het geheele Noordwestelijke \ vasteland van Europa, het hoofdafzetgebied der Britsche in•dustrie, aan gesloten corporatiën. Waren de Merchant Adventurers er al in geslaagd, tot de Nederlandsche Beroerten in 1564 hen uit Antwerpen verdreven, er de hun door Hendrik VII opgedragen uitsluitende rechten te handhaven, de zich sedert voltrekkende oplossing van de Antwerpsche wereldmarkt en het verloop van den handel van dit centrum naar andere, ontluikende emporia, had voor Elisabeth voldoende aanleiding moeten zijn tot herziening van de verouderde handelsmethoden, die in de nieuwe, snel zich wijzigende tijds, Omstandigheden niet meer pasten. Des te meer reden bestond er voor zulk eene herziening daar de Fellowship, sinds zij, — allen onder Elisabeth opgerichte „regulated companies" ten voorbeeld,—zich tot een cartel van lakenexporteurs ontwikkeld had1), beperking van den uitvoer, ten einde eene overstrooj; rning van de vastelandsmarkten door Engelsche lakenen te voorkomen, en aldus eene daling der prijzen te verhinderen, l) Behalve wollen manufacturen exporteerden de Merchant Adventurers ook tin en ijzer uit de Britsche mijnen en de door de Turkey Comp. in Engeland ingevoerde Levantsche waren naar het vasteland. Doch de wolartikelen waren en bleven verreweg de hoofdzaak (vgl. Te Lintum, t. a. p., p. 22, 53). VOORNAMELIJK MET DE NEDERLANDEN III tot haar voornaamste beginsel verheven had. Dit beginsel / is teekenend voor den achterlijken, bekrompen en egoïstischen ƒ geest der groothandelaars te Londen, die, — aangezien 86%' van den handel der monopolistische corporatiën in deze stad thuishoorde, — in de directiën den toon aangaf. Hun streven was er voornamelijk op gericht allen handel der Compagnieën aan eene kleine kliek uit hun midden in handen te spelen en aan deze eene zoo groot mogelijke winst te verzekeren, hoezeer dit ook in strijd mocht zijn met de belangen van de breede kringen, die in de wolproductie en de lakenfabricatie, hun bestaan vonden1). De eigenirjKe reaen waarom zuiice aDnormaie en scnaae- i lijke verhoudingen bestendigd werden, was de fiscale afhan- ] kelijkheid, waarin zich Elisabeth ten opzichte van de door j haar gecreëerde of gecontinueerde corporatiën bevond. Zoo pachtten bv. de Merchant Adventurers de koninklijke tolinkomsten, waarop zij der kroon belangrijke bedragen voorschoten, in ruil waarvoor zij de contróle over de tolkantoren erlangden*). Aan het financieele overwicht, dat zij aldus over de kroon uitoefenden, hadden de Adventurers het te danken, dat ook na hun uitwijken uit Antwerpen, in 1564, hun voortaan overbodige bemiddelaarsrol in. het Britsche handelsverkeer* met het vasteland geen wijziging ondervond. Toch spoedde zich, met de grootheid der Antwerpsche wereldmarkt, \ ook de hunne ten einde. Te Hamburgr waarheen zij, in 1567, \ hun hoofdzetel overbrachten, was de beteekenis van hun handel niet te vergelijken met dien in het Brabantsche emporium. Toen zij, in 1578, op aandrijven der Hanze uit de Elbestad uitgewezen werden, braken voor hen nog droeviger jaren aan. Nadat Elisabeth, bij wijze van represaille, in 't zelfde jaar, 1578 het Duitsche Staalhof te Londen gesloten had, ging zij 1) Cunningham, t. a. p., I, p. 216, 231, 242; Van Rees, t. a. p., II, p. 174; Unwin, t. a. p. *) Ehrenberg, Hamburg und England, p. 70, 174- — Unwin, t. a. p., zegt: „The raison d'être of the Stapler's Comp. and of the Adventurers as chartered in 1564 (toen de M. A. van geheel Engeland in ééne corporatie vereenigd werden: vgl. Schanz, I, p. 350) was fiscal — the collection of heavy export taxes and the supply pf loans in advance of this taxation." 112 DE ONTWIKKELING VAN DEN ENGELSCHEN HANDEL ' tot reorganisatie van den handel der Adventurers op 't vasteland over, om er aan 't Britsche optreden in den concurrentiestrijd met de Hanze, ook óp het eigen gebied van deze, meer j kracht bij te zetten. Voor het handelsverkeer met de Oostzee richtte zij daartoe, in 1579, de Eastland Company op, waaraan men reden van bestaan niet ontzeggen kan, in zooverre syndicaatvorming bij de Britsche Oostzeehandelaars, als overgangsmaatregel naar den vrijen handel, althans in de eerste moeilijke vestigingsjaren een nuttig effect kon hebben. Minder gelukkig was echter de bevestiging van de Adventurers in hunne oude uitzonderingsrechten, waarbij hun stapelgebied uitgebreid werd van Kaap Skagen tot de Somme1). Ter exploitatie van dit gebied stelden zij een drietal „courts" in, nl. twee in Oostfriesland, — te Stade (tegenover Hamburg) en te Emden, — en een in Middelburg. Ten slotte concentreerden zrf, — toen zich in de Noordelijke Nederlanden eene nieüwe wereldmarkt, die de vroegere te Antwerpen nog in beteekenis overtrof, gevormd had, — in 1598 wederom haar bedrijf in één court, in laatstgenoemde stad2). De macht der Fellowship was echter reeds aan 't tanen geraakt en met geen kunstmatige middelen in stand te houden. Tegen de verstarring, die Engelands nijverheid en handel door het voortbestaan van deze tot eene versteening verworden organisatie bedreigde, trad in Elisabeths laatste jaren, uit den boezem van de belanghebbende breedere industrieele en handelskringen des rijks, eene heilzame reactie ins). Terwijl de monopoliseering van den handel, als algemeen systeem, onder Elisabeth den zoo krachtigen Britschen expansiedrang den wettigen en natuurlijken uitweg afsneed, adden de uitzonderingsmaatregelen en plagerijen, waaraan üe vreemdelingen in Engeland blootstonden, er een toenemend isolement ten gevolge4), die voor een opkomenden handelsstaat niet anders dan schadelijk kon zijn. Aan dit af- *) Te Lintum, t. a. p., p. 66. *) Vgl. Paul Simson, Die Handelsniederlassung der englischen Kaufleute in Elbing, in: Hansische Geschichtsblatter, XXII, p. 87 vlg. j Cunningham, t. a. p., I, p. 74, 226 vlg.; Te Lintum, t. a. p., p. 27, 31 vlg., 59, 69. •) Zie hierachter, p. 118. 4) Vgl. Fruin, Tien Jaren (uitg. Nijhoff, 1899), p. 198 vlg. VOORNAMELIJK MET DE NEDERLANDEN "3 zonderingsstelsel hadden de Engelschen het, niet in de laatste plaats, te wijten, dat de erfenis van Antwerpen niet hun, maar den vrijzinniger beginselen huldigenden Noord-Nederlanders toeviel1). Was Antwerpen een „algemeen entrepot" geweest van door anderen aangevoerde, en werd Noord-Nederland er een van zelf gehaalde waren: in Engeland belette de nationale afgeslotenheid eene ontwikkeling in de eene, het gebrek aan eigen scheepsgelegenheid en kapitaal eene in de andere richting. Het gevolg van 't in Engeland gehuldigde monopoliestelsel en de nationale afsluiting, en van het door beide bestendigde kapitaalgebrek was, dat de zeerooverij er, met oogluikende toelating der regeering, hand over hand toenam. In de jaren, waarin de Nederlandsche Beroerten, die zoo vele van de voornaamste koopheden uit de Noordelijke gewesten tot uitwijken noopten, den Engelschen de allergunstigste gelegenheid boden dezen concurrenten op de Europeesche markten den voet te lichten, bereikte het piratenhandwerk in Engeland de periode van zijn „schoonsten bloei"2). Van ouds stroomde er zeerooversbloed in de aderen van den Britschen koop*man en zeevaarder; reeds in de I4e eeuw waren de kooplieden der vijf Engelsche Kanaalhavens voor de helft vrijbuiters8). Onder Elisabeth was deze toestand eer verergerd dan verbeterd. Het feit dat kaapvaart; in tegenstelling met den handel, geen kapitaal vereischt, maakte het door de meesten als synoniem met „zeeroof" opgevatte bedrijf tot een aangewezen middel van bestaan voor een kapitaalarm land als Engeland4). Bovendien had de regeering er, met het oog op 's lands defensie, belang bij, het uitreeden van ten oorlog toegeruste schepen aan te moedigen, daar, in geval van nood, de zwakke koninklijke zeemacht op de hulp der kapers aangewezen was. En hoe gunstig voor de kaperij was Engelands hgging! Steeds x) Vgl. wat de Zweedsche diplomaat Harald Appelboom daarvan zegt in een zijner door Prof. Dr. G. W. Kernkamp gepubliceerde memoriën: Bijdr. Hist. Gen. ï905> P- 3So. ') „Slechts op zeeroof is de opkomst van Engelands macht gegrond", schreef in 1598 Antonio Perez aan Philips iii (L. von Ranke, Die Spanische Monarchie, 2. Abt., 6. Cap.). Vgl. L. Goldschmidt, Universalgeschichte des Handelsrechts, p. 27. *) Lavisse et Rambaud, Histoire Générale, ii, p. 376. 4) Schmoller, t. a. p, ii. p. 578 vlg. Elias, Voorspel. I. 8 114 DE ONTWIKKELING VAN DEN ENGELSCHEN HANDEL wemelde de nauwe trechter van 't Kanaal van rijkbeladen meest Hollandsche en Zeeuwsche koopvaarders. De toestand van gewapenden schijnvrede met de Spaansche monarchie, die na de troonsbestijging van de Protestantsche Elisabeth in 1558 intrad, gaf den Engelschen reeds voldoende aanleiding om, lang voor den Opstand, de Nederlandsche schepen bij menigten buit te maken en naar Engeland op te brengen1). De Nederlanden, klaagde in 1565 Assonleville uit Brussel aan Granvelle, zijn al sedert lang het Indië van Engeland, dat uit deze gewesten meer trekt dan de koning van Spanje zelf: zooals Frankrijk aast op onze steden, zoo leggen de Engelschen het toe op onze beurzen en onze schatten2). Toen reeds vóór 1588 de geruchten van eene aanstaande Armada de Britten ook het laatste restje terughouding hadden doen opgeven en alle handel op Spanje door hen verboden was, leverde de verovering van alle vreemde schepen, die zich door dit eigenmachtige verbod terecht niet gebonden achtten, hun eene zóó rijke buit op als in Engeland tevoren nog nimmer behaald was. Van 1587 tot 1589 brachten de üngeiscnen aen iNeaerlandschen koopheden aldus eene schade toe van niet rrfmder dan 18 nulhoen gulden!8) En niet alleen Nederlandsche schepen werden prijsverklaard; in 1589 ontnam Drake den Hamburgers 60 schepen tegelijk, wijl deze waren bevatten, „waardoor Spanje versterkt kon worden". Nog in Elisabeths laatste regeeringsjaar vaardigden de Venetianen een gezantschap naar Engeland af om te klagen over de schade, hun door de Britsche zeeschuimers toegebracht, terwijl dezen ook den Franschen en Portugeezen aanleiding tot gelijke klachten gaven4). Ziedaar de donkere kant van het Engelsche zeeroovers- Dr. H. Brugmans, Engeland en de Nederlanden in de eerste jaren van Elisabeths regeering. — Vgl. de ald. op p. 46 opgegeven bronnen. 2) Gachard, Correspondance de Philippe II, L p. 382- — Deze plaats is verkeerd getater-, preteerd door Ranke, Spanische Monarchie, 1. Abt., 5. Cap., 5- Abschn. 3) Bor, aangehaald bij: Mr. J. H. de Stoppelaer, Balthasar de Moucheron, p. 54- *) Ranke, Spanische Monarchie, 2. Abt., 8. Cap.; vgl. de recensie van F. Jones, Life of Frobisher, en J. S. Corbett, Drake and the Tudor Navy, in: Engl. Hist. Review, XXI, p. 83. VOORNAMELIJK MET DE NEDERLANDEN wezen1); maar het valt niet te miskennen, dat dit euvel ook zijn lichtzijde had. Dezelfde avontuurlijke geest en buitgierigheid, die den Engelschman op de eigen en de naburige zeeën tot een scnriK van ae vreedzame koopvaarders maakte, dreef hem aan tot koene ontdekkingstochten naar tevoren onbevaren verre streken, tot het wagen van doldrieste ondernemingen, die getuigen van de weergalooze stoutmoedigheid en volharding van deze „dolende ridders van den Oceaan"*). Wij behoeven maar de namen te noemen van Willoughby en Chancellor, Hawkins en Drake, Frobisher en Davis, Cavendish en Raleigh3). Deze mannen zijn het die de richting aangeven, waarin zich de ontwikkeling van Engeland als zeemogendheid in Elisabeths dagen beweegt. Vandaar in het eerst het wilde en avontuurlijke in deze ontwikkeling, dat zoo sterk afsteekt bij die der Nederlanders, die vrediger en rationeeler banen volgt. De roemrijke „Elisabethans" versnipperen hunn< krachten naar alle kanten door stoute ontdekkingstochten en schitterende „raids". De wilde haver, die zij uitzaaien, strekt hun volk dan ook voorloopig niet ten zege: gering is het blijvende voordeel, dat Engeland van deze onstuimige manifestaties van den jeugdigen overmoed en den nog onrijpen ondernemingsgeest zijner eerste „imperialisten" trekt. Pas de taaie, geduldige handarbeid van de Britsche pioniers in 't Noord-Amerikaansche kustgebied heeft, onder de beide eerste Stuarts, de grondslagen gelegd van Engelands latere koloniale grootheid. Van de drie factoren, die het economisch aspect van het tijdvak van Elisabeth bepalen, nl. de nationale afsluiting, den toenemenden monopoliegeest in den handel en den door dezen [ in de hand gewerkt en avonturiersgeest in de scheepvaart, ' j verviel althans de laatste na de troonsbestijging van Jacob I. Onder diens bewind traden,—nadat hij, tot groot ongenoegen van zijn aan vrijbuiterij verslaafde volk, in 1605 met Spanje f Arthur D. Innes, England under the Tudors, p. 342—344, zegt van de kaapvaart, dat deze „was nöt piracyin the accepted sense, though it was not perhaps very far removed from it itt the majority of cases". Dit is zeer verschoonend ingedrukt. 2) Innes, t. a. p.. p. 347. 3) Zie hierachter, hoofdstukken VII en VIII. H6 t>Ë ONTWIKKELING VAN DEN ENGELSCHEN HANDEL vrede gesloten had1), — meer orderüjke toestanden in*) en begon de handel zich te ontwikkelen. Toch ging dit uiterst langzaam in zijn werk: de verloren tijd en gelegenheid waren niet licht in te halen; steeds meer werden de Engelschen door de hun intusschen boven het hoofd gegroeide Nederlanders overvleugeld. In Noord- en Noordwest-Europa hadden deze |}"laatsten zich zóó vast weten te nestelen, dat zij er den Engel{| schen bijna volkomen den pas afsneden. Zoo was in 1615 in 5 Rusland en Lijfland vrijwel alle handel in handen der Nederlanders geraakt. Op Noorwegen voeren toen de Nederlanders met 40, de Engelschen slechts met 5 schepen. In Zuid-Europa, van ouds na de Nederlanden Engelands voornaamste afzetgebied, was het niet veel beter gesteld. Daar had de handel op Portugal en Spanje door de langdurige oorlogen onder Elisabeth zoodanig geleden, dat hij in 1615 nog maar-aan 500 zeelieden werk gaf. Van den Spaanschen zouthandel hadden zich de Nederlanders meester gemaakt. Het zeer geslonken verkeer der Engelschen met de Europeesche havens inde Middellandsche Zee werd voornamelijk onderhouden door een 20-tal schepen, die er uit New Foundland visch aanvoerden2); ook dit transportbedrijf geraakte langzamerhand in handen van Nederlandsche vrachtvaarders8). De Levanthandel bleef, ten gevolge van het in Engeland bestaande verbod van uitvoer van muntspeciën4), die in „de Schalen" het voornaamste importartikel uitmaakten, lang stationriair, en kreeg eveneens, nadat dezen in 1612 een eigen verdrag met de Porte gesloten hadden, met de concurrentie der Nederlanders te kampen. De IJslandsche en New-Foundlandsche visscherij der Britten kon zich met de Nederlandsche haringvisscherij, die op de eigen kusten van Engeland en Schotland „de schatten uit de zee raapte", niet meten. De walvischvangst, in 1611 door de Engelschen in de IJszee geopend, moesten l) L. von Ranke, Englische Geschichte, II, p. 173, 223- ") Deze opgaven zijn ontleend aan het bekende pamflet „The Trade's Increase" van 1615. 8) Vgl. David Pietersz. de Vries, Korte Historiael van verscheyden voyagiens, uitg. Dr. H. T. Colenbrander. (Zie: *• reis.) *) Cunningham, t. a. p., I, P- 139; Pictorial History of England, III, p. 531 vlg. VOORNAMELIJK MET DE NEDERLANDEN 117 dezen, ondanks hunne aanspraken op het monopolie van dit bedrijf, reeds van 't volgende jaar af met de hen overal op de hielen zittende Nederlanders deelen. Wat den kolonialen handel der Engelschen betreft, deze concentreerde zich onder Jacob I voornamelijk op Oost-Indië, terwijl die op WestIndië vrijwel verlaten werd en die op Guinea met verhes werkte. Het was voor den jaloerschen vorst dan ook eene bittere teleurstelling, dat het den Nederlanders in 't laatst van zijne regeering gelukte de met de uiterste krachtsinspanning ten uitvoer gelegde poging der East India Company tot overweldiging van den door hem zoo vurig begeerden Indischen Archipel af te slaan, en er hunne eigen heerschappij op de bouwvallen der Britsche projecten te vestigen1). Pas onder Karei I kwam er in den Britschen handel in en buiten Europa meer gang. Op de Baltische markten wisten de Engelschen zich nevens de Nederlanders eene plaats te veroveren. De Engelsche lakenfabrikanten deden er met stijgend succes den Nederlandschen industrieelen concurrentie aan en dit gunstige resultaat was van invloed op de geheele Britsche handelsbeweging in dit gebied*). In Rusland kwam den Engelschen het nog door 's konings vader in 1623 gesloten handelsverdrag, waarbij diens onderdanen boven andere natiën begunstigd werden, ten goede3). Ook in Zuid-Europa breidde de Engelsche handel zich uit door den toenemenden aftrek, die zoowel de producten der Britsche lakeriindustrie als de door de East India Company uit Voor-Indië aangevoerde katoenen weefsels in het Middellandsche Zeegebied vonden*). De koloniale politiek van Karei I, die op uitbreiding en exploitatie van de Britsche bezittingen in Noord-Amerika en West-Indië gericht was, — en zoodoende aan Engeland den voordeeligen stapel van de Amerikaansche tabak bezorgde5), — droeg tot ver- 1) Zie hierachter hoofdstuk V. *) B. Erdmannsdörffer, Deutsche Geschichte vom Westfalischen Frieden bis zum Regierungsantritt Friedrichs des GroBen, I, p. 219. *)Mr. J. Scheltema, Rusland en de Nederlanden, I, p. 116, 137; Dr. C. C Uhlenbeck, Verslag aangaande een onderzoek in de archieven van Rusland, p. 33. 4) Zie hierachter hoofdstuk V. B) Zie hierachter hoofdstuk VIII. Il8 DE ONTWIKKELING VAN DEN ENGELSCHEN HANDEL levendiging van het Britsche handelsverkeer niet weinig bij. Als resultaat van de algemeene commercieele ontwikkeling onder de Stuarts konden de scheepvaartdeskundigen in Enge1 land in 1639 opgeven, dat de handel er zich in de laatste I 30 jaren vertienvoudigd had1). Valt dus eene krachtige ontwikkeling in het genoemde tijdvak in Engeland niet te miskennen, toch dient daarbij in het oog gehouden te worden, dat deze toename, hoewel relatief eene belangrijke praestatie vertegenwoordigende, quantitatief bij . den ontzaglijken aanwas van den Nederlandschen handel, die in dienzelfden tijd in den stormpas alle markten veroverd en zich uitgestrekte tropische gebieden toegeëigend had, verre ten achter blijft. Hoe kon het ook anders ? Nog steeds immers ■ werd de Britsche welvaart in haar normalen groei belemmerd 1 door de noodlottige economische politiek van Elisabeth, die ? ook onder" hare opvolgers Engelands handel en industrie in banden bleef slaan. Nog scherper dan tevoren werden, door ongunstige rechtsbepalingen, differentieele rechten en verbod van kleinhandel in Engeland en Ierland, de vreemde elemen| ten door de Stuarts uit hun rijk geweerd2) en aldus de Chinee- I sche muur daar rondomheen bestendigd. Ook het monopoliesysteem bleef in stand en diende de opvolgers van Elisabeth om hunne immer noodlijdende financiën te stijven door de uitreiking van „patenten", die zich langzamerhand tot alle afzonderlijke takken van handel en nijverheid uitstrekten3), en zoodoende vele bijzondere belangen aantastten, zooals aan de charters der groote handelscompagnieën de algemeene belangen ten offer vielen. Reeds in de laatste regeeringsjaren van Elisabeth was ; het in Engeland tot eene krachtige tegen de monopoliën II gerichte beweging gekomen, die het geheele volk in beroering j! gebracht had, en de koningin tot herroeping van een aantal Ij patenten noodzaakte4). Onder de Stuarts nam de antimono- polistische actie een beslist radicaal karakter aan. In nauw *) Cimningham,t. a. p., I, p. 176. 2) Schmoller, t. a. p., I, p. 579. 3) Cunningham, t. a. p., I, p. 287 vlg. 4) Ehrenberg, Hamburg und England, p. 202. VOORNAMELIJ K MET DE NEDERLANDEN 119 verband met den hardnekkigen en steeds scherperen con- j\ stitutioneelen strijd, die het Britsche volk tegen den absolutistischen geest der Stuarts te voeren had, stond, op het gebied van handel en nijverheid, de radicale oppositie tegen de koninklijke monopoliën en het bolwerk van den door deze geschraagden conservatieven en autocratischen groothandels- j stand, nl. de Londensche_Xit55, Door dezen politieken en », economischen strijd in zichzelf verdeeld en daardoor zoo goed \ als machteloos, moesten de Engelschen het in dien tijd aan- | zien hoe de vrije Nederlandsche republikeinen, hunne geduchte concurrenten, hun in macht en rijkdom meer en meer boven 't hoofd groeiden. Immers hoe zouden de door zulk een achterlijken geest, als waarvan de groote monopolistische, ten opzichte van den Britschen uitvoerhandel vrijwel almachtige „regulated companies" blijk gaven, bezielde handelslichamen de mededinging hebben kunnen volhouden met de Nederlanders, wier opvattingen op zooveel juister waarneming en beoordeeling der economische wetten gebaseerd waren ? Niet alleen genoot de Nederlander in zijn handelsverkeer met Europeesche volken eene vrijwel onbeperkte vrijheid: ook maakte hij van deze vrijheid gebruik om op de markt, die hij veroveren wilde, de grootst mogelijke hoeveelheid waren te werpen, waarbij hij, dank zij den grooten omzet, zich met eene kleine winst kon vergenoegen1). Deze gezondere opvattingen vonden ook in Engeland aanhangers en gaven er den noocügen ruggesteun aan de allerwegen buiten Londen 't hoofd opstekende oppositie der lakenfabrikanten en -arbeiders tegen de compagniesdirectiën. In de eerste plaats vond deze beweging aanhangers onder de koopheden der „outer ports" (provinciehavens), vooral van 't industrieele Westen van Engeland2). Het gevolg van deze reeds aan het eind van Elisabeths regëering zich afteekenende, maar onder de Stuarts pas tot volle ontwikkeling gekomen actie was de krachtige, onweerstaanbare uitbreiding van 't „interloopers"-wezen. Inter- !) De Montchrétien, t. a. p., p. 2a8 vlg. Vgl. hiervóór p. 70. 2) Cunningham, t. a. p., I, p. 222, 244- 120 DE ONTWIKKELING VAN DEN ENGELSCHEN HANDEL loopers1) heetten nl. die handelaars, die zich aan 't monopolie der compagnieën niet stoorden, doch op eigen gelegenheid met hunne waar het zeegat uitvoeren. In hen belichaamde zich, — in scherpe tegenstelling met de exclusieve en bekrompen beginselen en de gebondenheid van de ,,well-ordered trade", — de vrije individueele ondernemingsgeest en de drang naar onbelemmerde nationale expansie, aan welke, ook in Engeland, de toekomst toebehoorde. Overal in en buiten Europa2) traden de interloopers op, doch nergens hadden zij zóó belangrijke resultaten 'te boeken 'als in de Nederlanden, den kern van het oude stapelgebied der Merchant Adventurers. Sedert het vertrek Van dezen uit Antwerpen en de splitsing van hun bedrijf, — welke splitsing zij in 1598 door het opgeven der beide Oostfriessche courts en de concentratie van hun geheelen handel te Middelburg tijdelijk ophieven, maar in 1611 door de irnnchting van eene tweede stapelplaats te Hamburg, waarheen in 1617 de hoofdzetel der Fellowship uit de Zeeuwsche hoofdstad overgebracht werd, weer instelden8), — had het ééns zoo machtige handelslichaam zijne oude beteekenis meer en meer ingeboet. Bij de vrijere bedrijfsvormen in de Geünieerde Provinciën, waar het machtige Amsterdam, — dat steeds meer als de erfgenaam van Antwerpen op den voorgrond trad, — zich tot een nieuw emporium ontwikkelde, kon de verouderde, naar de in menig opzicht nog middeleeuwsche Antwerpsche toestanden gemodeleerde Britsche instelling niet de rechte aanpassing vinden. Jongere krachten hepen op de voor elkeen openstaande Noord- Nederlandsche wereldmarkt de Merchant Adventurers onder den voet. Zich den in dezen tijd uit- „Interlopers of Entreloopers (mercatori interlopi) werden alle kooplieden genoemd, die het monopolie der Adventurers ontdoken. In 't Fransch bestaat nog heden de term .commerce interlope' (trafic en fraude)" (Te Lintum, t. a. p., p. 35). Niet alleen op diegenen, die het monopolie der Adventurers, maar ook op hen die de monopoliën der andere Compagnieën ontdoken, werd de term interlooper toegepast, zoowel in als buiten Europa. *) O. a. ook in Rusland (Mr. J. Scheltema, Rusland en de Nederlanden, -1, p. 48), op Spitsbergen (Mr. S. Muller Fz., Mare Clausum, p. 132), en aan de Westkust van Afrika (vgl. hierna hoofdstuk VII). *) Te Lintum, t. a. p., p. 34, 50, 69, 76. VOORNAMELIJK MET DE NEDERLANDEN I2I breken den strijd tusschen de Engelsche en de na lang- f durige kwijning herlevende Noord-Nederlandsche textiel- I nijverheid ten nutte makende, wisten de interloopers te Vhssingen en vooral te Amsterdam eene positie te veroveren1), die zij sedert zegevierend tegen de Adventurers verdedigden. Het eerste sein tot dezen verbitterden strijd gaf Jacob I 1 door zijne maatregelen tot veredeling van de Britsche F lakenfabricatie. Om nl. de volledige afwerking van de wollen stoffen, die de Merchant Adventurers vanouds onbereid en ongeverfd plachten uit te voeren, te bevorderen, stelde hij in 1612 den export van bereide en geverfde stoffen voor allen buiten de Fellowship staanden, vrij. De tegenzet der Staten-Generaal, —die bestond uit een, in 1614, uitgevaardigd verbod van invoer van bereide en geverfde lakenen, — lokte in 't volgende jaar van 's konings zijde een edict uit, waarbij de uitvoer van onbereide en ongeverfde lakenen uit Engeland verboden werd. Tevens hief hij het privilegie der Adventurers op, waardoor hij den interloopers vrij spel gaf. Wel moest de koning, die de krachten van de Engelsche nijverheid bleek overschat te hebben, na een paar jaar het edict van 1615 weer intrekken en de Adventurers in eere herstellen*), maar intusschen had hij niet alleen de hem zoozeer ergerende con- ] currentie der interloopers8) een voorsprong verschaft, doch tevens in Nederland eene protectionistische strooming te voorschijn geroepen, die niet meer te stuiten was. Aan dit protectionisme gaven de Staten van Holland in 1621 uiting door I de verhooging van den impost op de Engelsche lakenen (waar- ' van de gevolgen voor de Britsche industrie zoo verderfelijk waren, dat zij tot „een muytinatie . . . ende bijnae een rebellie" *) Te Lintum, t. a. p., p. 35, 42, 71 vlg. s) Diferee, t. a. p., p. 160 vlg. (Deze schrijver vergist zich. waar hij het Nederlandsche invoerverbod stelt op 16 Oct. 1612: dit moet zijn r6i4); Te Lintum, t. a. p., p. 70 (Ook deze schrijver begaat m. i. eene vergissing, wanneer hij het Nederlandsche invoerverbod van 1614 beschouwt als een „represaille-besluit", uitgelokt door het — een jaar later uitgevaardigde! Engelsche uitvoerverbod van 1615); Groot-Placaatboek, I, p. ri7r. *) Aitzema, t. a. p., I, p. 17; Te Lintum, t. a. p., p. 160. — Jacob I nam het begunstigen der interloopers, vooral door Amsterdam, zeer kwalijk. I22 DE ONTWIKKELING VAN DEN ENGELSCHEN HANDEL in Engeland aanleiding gaven), de Staten-Generaal in 1630 door de verscherping van het tarraplacaat van I5911)- Deze maatiegelen, die herhaaldelijk vernieuwd werden, troffen vooral de Merchant Adventurers, die in 1621, na de opkomst van de interloopersconcurrentie in Holland, hunne court uit Middelburg daarheen overgebracht hadden, nl. eerst te Delft (1621) en daarna te Rotterdam (1635)2). Immers van de tarief- e. a. strubbelingen had vooral de Fellowship, — wier officieele positie zich eerder tot controle en tot tegenwerking door de „lakensteden" leende, — te lijden, terwijl de interloopers, door het in handelszaken toonaangevende Amsterdam begunstigd, meestal vrij uit gingen. Want hoe streng de ter bescherming onzer industrie uitgevaardigde bepalingen ook mochten zijn, de sabotage ervan door de handelssteden, -tie ze practisch toepassen moesten, maakte het geheele beschermende stelsel vrijwel illusoir. Gesmokkelde Engelsche lakenen bleven voor en na in alle winkels in Holland te krijgen8), en de zaken der interloopers floreerden zoodanig, dat zij er in "1640 de Adventurers zoo goed als geheel verdrongen hadden4). De door deze zegepraal der interloopers mogelijk gemaakte overstrooming der van ouds voor den Britschen export boven al gewichtige Nederlandsche wereldmarkt met de producten van de goedkoop werkende Engelsche industrie, — die op den duur voor de zooveel duurder produceerende Nederlandsche lakennijverheid noodlottig worden moest6), — kan als het grootste door de Engelschen in dit tijdvak in hun i buitenlandschen handel behaalde succes beschouwd woiden. *) Vgl. over de verhooging van den impost: Aitzema, t. a. p., I, p. 194 vlg. — Men bedenke, dat de Engelsche lakenen, krachtens 't door de Staten-Generaal m 1598 aan de Merchant Adventurers toegekend privilegie, bij invoer niet belast werden- alleen van het verbruik in Nederland werd impost geheven. — Over de tarra: Te Lintum, t. a. p., p. 34, 100. — Met „tarra" bedoelde men het onderzoek der lakenen naar de deugdelijkheid. 2) Te Lintum, t. a. p., p- 75 vlg., 105 vlg. 3) Dr. G W Kernkamp, De „droogscheerders-synode", in: Geschiedkundige opstellen uitgegeven ter eere van Dr. H. C. Rogge, p. 112 vlg. - Vgl. Jhr. Mr. W. E. J. Berg, De Réfugiés in de Nederlanden na de herroeping van het Edict van Nantes, p. 127. *) Te Lintum. t. a. p., p. 159- — Vgl. Mr. R. Bijlsma, Rotterdams handelsverkeer met Engeland tijdens het verblijf der Merchant Adventurers, in: Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk., 1917, P- 86. 5) Te Lintum, p. 220 vlg. VOORNAMELIJK MET DE NEDERLANDEN 12o Op dit gebied brachten zij dan ook, — in weerwil van de maatregelen hunner eigen regeering die, zoolang het koninklijke gezag zich staande wist te houden, in hare den interloopers fel vijandige politiek volhardde, — den Nederlanders, op hun eigen erf, den gevoeligsten slag toe. Toch bleef, — ondanks dit succes, — de voor het Britsche zelfbewustzijn, zoo krenkende omstandigheid1), dat de hoofdmarkt der En-Ü gelsche nationale industrie niet in Engeland zelf, maar evenals in den tijd van den Antwerpschen stapel, nog steeds in de Nederlanden moest gezocht worden, een ernstig beletsel voor de normale ontwikkeling van Engelands handel en nijverheid. Hare beslissende zegepraal, in Engeland zelf, behaalde de '41 vrijzinnige handelsbeweging toen, in 1642, bij het uitbreken } der Revolutie, de City, — die tot dien tijd toe het bolwerk ' der reactie op handelsgebied geweest was, — de willekeurige, methoden des konings moede, voor het radicalisme capituleerde en door 't verleenen van haar financieelen steun aan de zaak van 't Parlement den val van 't absolute koning schap, en zoodoende tevens de opheffing der daarmede samenhangende monopoliën, bezegelde8). Gewichtig is de rol, die de Londensche City in 't economische leven van Engeland reeds vóór, in 't politieke vooral na de Revolutie speelt. Zooals in de Geünieerde Provinciën het geldverkeer, de financieele en commercieele macht sedert het eind der i6e eeuw als in een brandpunt samendrong te Amsterdam, centraliseerde in Engeland de hoofdstad binnen hare muren steeds meer den groothandel en, in verband daarmede, de kapitaalmarkt des lands. In den handel der Compagnieën, zoowel'der „regulated companies" als van de eenige „on joint stock" werkende, nl. de East India Company, had Londen verreweg het leeuwenaandeel. De grondstoffenladingen, die de Compagnieën er aanvoerden, deden er fabrieken verrijzen om deze te verwerken. Zoo gaf bv. de toevoer van ruwe zijde uit Turkije en Indië aanleiding tot het oprichten van zijdemanufacturen, x) Vgl. de klachten van Raleigh daarover, in 1610: Diferée, p. 306. 2) Te Lintum, p. 173; Cunningham, I, p-160 vlg., 178, 313. 124 DE ONTWIKKELING VAN DEN ENGELSCHEN HANDEL die van olie uit Moscovië, Groenland en de Middellandsche Zee tot het bouwen van zeepziederijen1). Vanzelf concentreerden zich meer en meer de kapitalen in dit middenpunt van 't Britsche zakenleven, zij het ook in zeer veel bescheidener mate dan in 't schatrijke Amsterdam2). Zoo vormde zich in de Britsche hoofdstad een kapitaalcentrum van zooniet internationale, dan toch nationale beteekenis. Aan deze .rv aangroeiende beteekenis van 't City-kapitaal in de tegelijkerj tijd staatkundige en economische hartkamer des lands, hadden de vertegenwoordigers dier geldmacht een invloed te danken, die na 't wegvallen van het tevoren toonaangevende dynastieke element, zich in 's lands politiek pas ten volle begon te doen i gelden. De richting waarin de „moneyed interest" de Britsche politiek drong, werd door de belangen van Engelands handel en industrie vanzelf aangewezen. Zwaarder nog dan tevoren deed zich, zoolang de constitutioneele worstelstrijd tusschen Parlement en koning Engeland met machteloosheid sloeg, de economische overmacht der Nederlanders daar gevoelen. De nationale Britsche industrie en de daarmede samenhangende lakenhandel, — die nog steeds de „hooft-neeringe van Engelant" uitmaakte3), — dreigde onder den druk der door de Nederlanders ijverig uitgebuite politieke omstandigheden te bezwijken. Terwijl de vrede van Munster in 1648 voor de Nederlanders een tijdperk van nieuwen luisterrijken bloei opende, werd slag op slag de Britsche handel door invoerj verboden en belemmeringen getroffen in Frankrijk (1648), in i Rusland (1649), in de Spaansche Nederlanden (1650) *). Den pijl der Parthen schoten de Nederlanders op hun reeds zoo ^.deerlijk gehavenden concurrent af, door in December 1650 ■^het beruchte placaat van 1614, waarbij hunne grenzen voor de Engelsche bereide en geverfde lakenen gesloten werden, te hernieuwen1"). En evenals in Engeland zelf oefende ook in i) Cunningham, t. a. p., I, p. 312- *) Vgl. Diferee, p. 299 vlg. 8) Hollandsche Mercurius, 1654, p- 39. 4) S. R. Gardiner, History of the Commonwealth and Protectorate, I, p. 200, 339; Scheltema. t. a. p., I, p. 207, 227; Thurloe, State Papers, I. p. 199. 5) Aitzema, t. a. p., III. p. 638. VOORNAMELIJK MET DE NEDERLANDEN 125 de Britsche koloniën de Nederlandsche handelsmacht haar invloed uit. Het genot der eigen volksplantingen ging voor de Engelschen grootendeels verloren, doordat de stapel van de Virginië-tabak zich uit het moederland verplaatste naar de Nederlanden, waar ook reeds de producten van de Britsche West-Indische eilanden ter markt kwamen1). Maar niet alleen uit een economisch, ook uit een politiek oogpunt dreigde der, jonge Engelsche Republiek uit Nederland gevaar. Immers werden de Geünieerde Provinciën, vanwaar uit de met dej Stuarts nauw verbonden Oranjes de zaak der Royalisten in! Engeland ijverig ondersteunden, de schuilplaats van allen, die tegen de Engelsche republikeinsche regeering samenspanden. Voor de nieuwe staatsorde in Groot-Brittannië vormden de ondernemingen en intriges der naar Nederland uitgeweken Stuarts, die van Amsterdam en Rotterdam uit rijkelijk gefinancierd werden2), eene voortdurende bedreiging. ^ Toen eindelijk de dood van Willem II in 1650 de „Loevesteynsche Factie" in Nederland aan 't roer bracht en deze onverwachte wending de wederzij dsche toenadering tusschen beide Republieken in- de hand werkte, scheen voor de Britten het oogenblik aangebroken, om met de Nederlanders eene finale regeling te treffen, die aan het onderlinge economische en politieke antagonisme voorgoed een eind zou maken. Nadat de Staten-Generaal in Januari 1651 de Engelsche Republiek erkend hadden, vaardigde deze in Maart d. a. v. eene ambassade, onder St. John, naar den Haag af, met de opdracht omi tusschen de beide op staatkundig en godsdienstig gebied zoo' nauw verwante volken eene enge verbintenis tot stand te brengen8). Hoe de Engelschen zich deze verbintenis voorstel- x) Zie hierachter hoofdstuk VIII. 2) In 1642 leende de Rotterdamsche koopman John Webster aan koningin Henrietta Maria van Engeland, de gemalin van Karei L een bedrag van ƒ 213.200. — Door de stad Amsterdam werd in 1650 aan Prins Willem II een kapitaal van 2 mülioen a 4 pCt. geleend, waarmede deze laatste zijn zwager, koning Karei, steunde bij diens voorgenomen expeditie naar SchotlandEigenaardig is in verband daarmede het feit, dat de Staten van Holland, op aansporing van Amsterdam, in Januari van hetzelfde jaar 1630 den Amsterdammer Gerard Schaep met den titel van „Commissaris" als hun vertegenwoordiger bij de Engelsche Pariementsregeering naar Londen afgevaardigd hadden. *) Vgl. voor 't volgende: Gardiner, t. a. p., I, p. 357 vlg:; II, p. 70. 126 DE ONTWIKKELING VAN DEN ENGELSCHEN HANDEL den, bleek uit de aanduidingen der gezanten, die op eene onderlinge nauwe politieke Unie zinspeelden: beide staten, gaven zij te kennen, moesten zich tot één gemeenebest vereenigen. In Nederland bleek men echter voor eene zóó radicale oplossing weinig te voelen. Het tegenvoorstel van de Nederlandsche onderhandelaars ging niet verder dan eene commercieele Unie, op den grondslag van den nog steeds geldenden Magnus Intercursus van 1496, dien zij naar de eischen des tij ds wilden „redresseren, corrigeren ende ampheren"1). Deze „verbeterde en vermeerderde uitgave" van het oude handelsverdrag, die 24 Juni aan de Engelsche gezanten overhandigd werd2), beoogde vooreerst de volledige wederzijdsche gelijkstelling van beide natiën ten opzichte van 't recht van vrije vestiging, van 't bezit van onroerende goederen en van de belastingen. Zij was dus gericht op afschaffing van de voor ■vreemdelingen in Engeland geldende uitzonderingsrechten en openstelling van dit land voor de Nederlandsche concurrentie, die in 't buitenland reeds op zoo geduchte wijze van haar meerderheid blijk gegeven had en, ondanks alle wettelijke hinderpalen, ook in Engeland zelf reeds had weten voet te vatten3). Voorts behelsde zij bepalingen omtrent vrijstelling der visscherij en opheffing van 't visitatierecht4), waardoor aan de Engelsche aanspraken op de souvereiniteit over de „Britsche zeeën" alle practische beteekenis ontnomen, de Nederlandsche vrachtvaart als „the Carriers of the World" voor goed in hare machtspositie bevestigd, en de onbemiddelde Britsche visscherij aan het kapitaalkrachtige Nederlandsche visschersbedrijf opgeofferd zou worden. Verder stelde zij den vrijen handel *) Aitzema, t. a. p., III, p. 659. 2) T. a. p., III, p. 662. — Vgl. over deze bekende „XXXVI artikelen" het Verbael van Van Beverningk c. s., p. 84, 237, 263, 300, 591. Over de Britsche opvatting omtrent deze artikelen zie: Firth, Secretary Thurloeonthe relations of England and Holland, in: Engl. Histor. Review, XXI, p. 3rg vlg. s) In 1621 reeds klaagden de Merchant Adventurers over de invasie van Nederlandsche kooplieden te Londen. Waren zij voor honderd jaren nog maar 16 of 18 in getal, waarvan er geen 6 eenig crediet bezaten, en wier invoer in steenen potten, „cramerij", en wat visch en lijnzaad bestond, thans liepen er vele in de stad rond, die rijk waren en in wier handen zich grootendeels de import van Duitsche en Italiaansche waren concentreerde (Te Lintum, t. a. p., p. 84). 4) Zie hierachter hoofdstuk IV. VOORNAMELIJK MET DE NEDERLANDEN 127 van beide volken op de Britsche koloniën in Virginië en de Caraïben vast, terwijl van de Nederlandsche bezittingen in Azië, Afrika en Amerika niet gerept werd en deze derhalve voor de Engelschen gesloten zouden blijven! Houdt men de ongelijkheid in de economische ontwikkeling van beide natiën in het oog, dan blijkt zonneklaar welke de bedoeling der Nederlanders was bij 't nastreven van deze, — zoo men de quaestie der koloniën buiten beschouwing laat, — schijnbaar gelijke voorwaarden voor beide volken. Oppervlakkig beschouwd gaf zulk eene oogenschijnlijk billijke regeling aan beide gelijke kansen; in werkelijkheid zou zij Engeland hulpeloos prijsgeven aan de drukkende economische overmacht der Nederlanders1). Wèl moesten dezen overtuigd zijn van de noodzakelijkheid, waarin zich de Commonwealth bevond om met hen in alliantie te treden, — welke noodzakelijkheid zij afleidden uit de haast, die de Engelschen met de zending van 't gezantschap hadden gemaakt, — dat zij met zulk een, de Britsche opvattingen van 't volkenrecht volkomen overhoop werpenden pactus leoninus voor den dag durfden te komen. Deze meedoogenlooze zucht der Nederlanders naar exploiteering der verlegenheid, waarin zich, naar zij meenden, de Commonwealth bevond, had, nadat de gezanten in Juli onverrichterzake in Engeland teruggekeerd waren, er het terugtreden van de partij, die tot vreedzaam overleg met de Geünieerde Provinciën geneigd was, en het in actie treden der oorlogspartij ten gevolge. Met ijzeren hand bracht intusschen Cromwell, na in Engeland zelf in de jaren 1644 tot 1648 's konings partij neergeworpen te hebben, door de onderwerping van Ierland en Schotland (1649—1651) in Groot-Brittannië de zoo lang ontbeerde nationale eenheid tot stand. De uitzending van de *) Reeds in 1610 schreef Mr. Jobn More aan Sir Ralph Winwood: „in case of joyning, if it be upon equall terms, the Art and Industry of their People (nl. de Nederlanders) wül wear out ours". En nog in 1661 betoogde Thurloe de noodzakelijkheid van beschermende maatregelen voor Engelands handel en scheepvaart zoowel in Europa als in Indië, „least the English should be wholly eaten out by the people of the united Netherlands" (Van Dijk, t. a. p.. p. 166; Engl. Hist. Review, XXI, p. 327). Ï28 DE ONTWIKKELING VAN DEN ENGELSCHEN HANDEL j| vloot van Ayscue naar Amerika, in Augustus 1651, noodzaakte ook de opstandige Royalistische koloniën in de Caraïben en ij Vkginië zich, mèt het trouwgebleven New England onder de _l Parlementsvlag te scharen1). Aldus in zijn vollen omvang hersteld, kon het Britsche imperium ertoe overgaan door een . energiek consolidatieproces de herkregen eenheid te bevestiT gen: de sedert 1648 in steeds sneller tempo voortschrijdende j vlootuitbreiding stelde het daartoe een machtig wapen ter I beschikking. Herstel van de door Royalistische kapers en zeeL_ roovers belaagde vrijheid ter zee was 't naaste doel; dit werd bereikt door de overblijfsels van de Royalistische marine uiteen te jagen en te vernietigen en de steunpunten van kapers en piraten op Jersey en de Scilly-eilanden te veroveren (1650— 1651). Thans moest de vrije zee ook eene Britsche zee worden, en niet enkel de jure maar ook de facto: dit bleek het einddoel te zijn van de oorlogspartij, die, na het fiasco van St. John in Den Haag, te Londen het heft in handen kreeg. Immers werd De zee niet Britsch gebied, dan zou zij, — en Groot-Brittannië erbij, — aan de onweerstaanbare Nederlandsche expansie overgeleverd zijn. Dit was de indruk, die de door St. John overgebrachte Nederlandsche voorstellen wel te Londen wek. ken moesten, of die althans door de Citymagnaten aan CromI well en de zijnen gesuggereerd werd.rOnder de suggestie van I dezen Citykring was het dan ook2), dat de Britsche regeering E tot die reeks van maatregelen overging, die Engeland onverI mijdelijk met de Nederlandsche zuster-republiek in oorlog 1 wikkelen moest. > 1) Zie hierachter hoofdstuk IV. *) Dat de Navigatie-acte het werk is van weinigen, dezelfden die daarop Engeland in den oorlog met de Nederlanden gedreven hebben, getuigt een tijdgenoot, dè Ier O'NeilL Een andere tijdgenoot, de Italiaan Pauluzzi, noemt ook 't getal van hen, die den oorlog veroorzaakt hebben, klein (Gardiner, t. a. p., II, p. 120). — Uit wat voor leden deze kleine, maar blijkbaar hoogst invloedrijke kring bestond, melden ons de Nederlandsche gezanten te Londen in hun brief van 12 Juni 1654 aan De Witt, waarin zij dezen berichten: „dat eenige weynige in den Oost-Indischen Handel en de nieuwe plantatien van dese Natie ten hooghsten gelnteresseert, in dat crediet bij sijhe Hoogheyt (Cromwell) ende den Raedt (van State) sijn, dat men gelooft dat sij de principaelste aenleydinge tot het maecken van 't voorsz. placcaet (de Acte van Navigatie) gegeven hebben" (Verl bael van Van Beverningk, p. 459). — Hier kan alleen sprake zijn van City-magnaten, die ter plaatse, in Londen, hun invloed op de Engelsche regeering deden gelden. VOORNAMELIJK MET DE NEDERLANDEN T2Q Door de Nederlandsche actie zelf, die in 't ontwerp voor H handelsverdrag haar nauwkeurig omschreven program geopenbaard had, werd de reactie der Engelschen uitgelokt en bepaald*). Drieledig was het doel, dat de Nederlanders zich bij hun stormloop op de Britsche costumen en rechtsbeginselen blijkbaar gesteld hadden. De afweer van hunne op intrekking der vreemdelingenwetten gerichte bemoeiingen was door de bestaande Engelsche wetgeving voldoende gewaarborgd. Doch eene beslissing, in Britschen geest, van de quaesties der zeeheerschappij en van den handel op de Caraïben en Virginiê vereischte voorzieningen van zóó ingrijpenden aard als waarvoor de Tudors stonden, toen zij met hunne nog ontoereikende middelen handel en scheepvaart in hun rijk van de tutele der Duitschers en Italianen hadden zoeken te ontheffen*). Dezelfde diagnose van toenmaals, — thans het gevaar eener Nederlandsche economische overheersching vaststellende, — ■ deed de Engelschen weer naar hetzelfde geneesmiddel grijpen, nl. eene scheepvaartwet, die het Britsche volk dwingen zou door den bouw en het gebruik van eigen schepen het Nederlandsche scheepvaartmonopohe en de Nederlandsche handelssmacht te breken. Immers was de quaestie der onvoldoende scheepstonnage in Engeland nog steeds even acuut als onder de Tudors. Op dit gebied waren, — evenals op dat van den „well-ordered trade", — de Engelschen door overdreven reglementeering in ongunstige positie geraakt ten opzichte van de door geenerlei hinderlijke beperking hunner vrijheid belemmerde Nederlandsche concurrenten. Terwijl dezen het voornamelijk aan 't vrijelijk, in onbeperkt aantal in zee brengen van kleine, vlugge, in bouw en hanteering onkostbare vaartuigen te danken hadden, dat zij zich in den overgangstijd van de i6e tot de 17» eeuw van den handel en de vrachtvaart in Europa meester hadden kunnen maken, werd de Britsche handelsmarine in hare ontwikkeling verhinderd door het, — met het oog op 's lands defensie vastgestelde, — voorschrift *) Gardiner, t. a. p., I, p. 366. 2) Zie hiervóór p. 105 vlg. Elias, Voorspel. I. 9 joö DE ONTWIKKELING VAN DEN ENGELSCHEN HANDEL van standaardafmetingen voor den scheepsbouw1). 'Er was dus weer dwang noodig, in den vorm van eene Navigatie-acte, om de Engelschen te noodzaken deze onder dwang getimmerde standaardschepen te gebruiken in plaats van de snellere en goedkoopere Nederlandsche vrachtvaarders. Doch alvorens tot deze nieuwe dwangwetgeving over te gaan, was de Britsche regeering erop bedacht door het uit'zenden van Ayscue's expeditie alle Amerikaansche koloniën binnen het staatsverband van den Commonwealth terug te voeren, om aldus tegenover de agressieve economische politiek der Nederlanders, zoowel buiten Europa als daarbinnen, \ één doorloopend defensief nationaal front te kunnen stellen. Zoodoende werd dan tevens de doorvoering van het in October 1650 uitgevaardigde verbod om, zonder speciale „licence", met de Britsche koloniën handel te drijven verzekerd, wat den Nederlandschen plannen tot exploitatie van de Caraïben en Virginië den bodem insloeg2). In October 1651 werd daarop de „Acte ter vermeerdering van scheepvaart en handel» ( _ die in dezelfde Augustusmaand waarin Ayscue uitzeilde, ingediend was, — door het Parlement aangenomen. Deze „Acte van Navigatie"3), zooals de wet in Nederland genoemd werd, bepaalde dat geen waren uit eenig land ter wereld, — zoowel in Europa als erbuiten, — in Engeland noch zijne koloniën zouden mogen ingevoerd worden dan in schepen, aan Engelschen of ingezetenen der Britsche koloniën toebehoorend en met eene meerendeels Engelsche bemanning, of in de schepen van het land zelf, dat de waren voortbracht. Ook werd het den Engelschen verboden deze waren van elders dan uit het land van herkomst te halen. Voor zoover Engeland betrof, maakte dit staatsstuk dus aan het door de JN ederianders nagestreefde handels- en scheepvaartmonopolie een eind. De Geünieerde Provinciën konden nu niet langer meer zijn het internationale „magasijn van coopmanschappen", het land dat i) Aitzema, t. a. p., III, p. 818: Deze standaardafmetingen golden meer speciaal voor de kolenschepen, die dan ook, blijkens „The Trade's Increase", in 1615, 400 m getal den eigenlijken kern van de Britsche handelsvloot vormden. a) Zie hierachter hoofdstuk VIII. 3) Afgedrukt bij Aitzema, t. a. p, III, p. 667 vlg. VOORNAMELIJK MÊT DE NEDERLANDEN joj „voor een canael ende toevoer van felle) andere landen dient" *). Terwijl het den Nederlanders voor goed de clandisie opzegde, zette Engeland, — geheel volgens het recept, een menschenleeftijd èerder reeds door Sir Walter Raleigh aangeprezen2), — nu zelf een concurreerend „magazijn" op, waardoor eindelijk de eeuwenlange afhankelijkheid der Britten van de Nederlandsche markt kwam te vervallen. De bepaling, waarbij de Britsche kustvaart aan die schepen verboden werd, waar- ( van de eigenaars geheel of ten deele, of waarvan de schippers, vreemdelingen waren, had ten doel de Nederlandsche scheepvaart ook in dit opzicht te fnuiken. De bevordering van de Britsche visscherij zocht de nieuwe wet dadrdoor in de hand te werken, dat zij den invoer verbood van alle visch, die niet door Engelschen zelf gevangen of gezouten was, en eveneens van niet door Engelschen gevangen walvisch of niet door hen toebereide van visch afkomstige producten, als: olie, traan, baarden enz. De uitvoer van gezouten visch mocht voortaan slechts in Engelsche schepen geschieden. De uitvaardiging van de Acte van Navigatie was nog maar j een defensieve maatregel, die beschouwd kon worden als eene troefkaart in Britsche handen bij nieuwe onderhandelingen, die de Staten-Generaal dan ook aanstonds, door de uitzending van een gezantschap, onder Jacob Cats, naar Londen, openden. Doch de volgende stap van de Engelsche regeering was van beslist offensieven aard. Op demonstratieve wijze voerde \ zij nl., in November van 't zelfde jaar 1651, — op grond der, door de Nederlanders niet-erkende Britsche zeeheerschappij, — in volstrekte tegenstelling met de door H. H. Mog. voorgestelde vrijheden in het zeeverkeer van neutralen met oorlogvoerenden, een dit verkeer met ondergang bedreigenden nieuwen rechtsregel in. Terwijl de Nederlanders ijverden voor de invoering van het beginsel „Vrij schip vrij goed", en voor 4) de afschaffing van 't visitatierecht, gingen thans de Engel- *) Mr. S. van Brakel, De Hollandsche handelscompagnieën der iye eeuw, p. 39. — Reeds in 1596 vergeleken burgemeesteren van Amsterdam, in een brief aan de Staten-Generaal ons land bij „een schuyre, packhuys ofte verstapelinge" (Resol. Vroedschap Amst., Reg. 8/9, p. 301). 2) Diferee, t. a. p., p. 306. 9* joa DE ONTWIKKELING VAN DEN ENGELSCHEN HANDEL f'.schen er plotseling toe over alle vijandelijk goed, in een neutraal schip aangetroffen, en bovendien het schip zelf, goede 1 prijs te verklaren1). Tal van Nederlandsche schepen, die in den loop van den, in deze wintermaanden tusschen de Engelschen en Franschen ter zee gevoerden „retorsie-oorlog" door de Britten buit gemaakt werden, vielen der nieuwe wetgeving ten offer2). Ditmaal gold het niet meer een onderdeel van de Nederlandsche handels- en scheepvaartbelangen, maar de levensvoorwaarden zelf van Nederlands handel en zeevaart. Immers de toegangen tot de open zee golden voor den Nederlander als „de kelen van 't land", en 't was voor hem dus eene levensnoodzakelijkheid om de mogendheid, die hem deze luchtwegen dreigde af te snijden, desnoods tot de erkenning • van 't principe der Vrije Zee te dwingen. En daar de Engelij schen van hun kant zich even vast besloten betoonden, I dit principe niet te onderschrijven, dreven deze tegenstrijdige { opvattingen, die uit tegenstrijdige belangen voortsproten, 1 beide partijen met onafwendbare noodwendigheid tot eene de[I finitieve beslissing van het langjarige, thans in het acute sta|j dium getreden antagonisme, door de kracht der wapenen. Zoo eindigde, in een feilen zeeoorlog van tevoren ongekende hevigheid, het tijdperk dat in 1496 door den Intercursus . Magnus zoo hoopvol ingeluid was. De toen tot stand gekomen wederzijdsche economische toenadering, ging, — na den Opstand in de Nederlanden en de afscheiding van Spanje, — onder den invloed van overeenstemmende staatkundige en rreligieuse belangen over in een streven naar politieke samensmelting van den jongen Nederlandschen Staat met den Britsdien bondgenoot. Al stuitte dit streven af op de besluiteloosheid van Elisabeth, toch scheen het, toen de onoverwinnelijk geachte Spaansche Armada in 1588 onder de gezamenlijke slagen der Engelschen en Nederlanders bezweken was, alsof deze geduchte nederlaag, door het Katholicisme ter zee ge- *) Zie hierachter hoofdstuk IV. *) Gardiner, History, t. a. p., II, P- xo8; Aitzema, t. a. p., III, p. 701. VOORNAMELIJK MET DE NEDERLANDEN 133 leden, een nieuw tijdvak inleiden zou, waarin de Katholieke Spaansche zeeheerschappij plaats zou maken voor eene zeebeheerschende coalitie tusschen de beide Protestantsche zeevarende natiën. Immers welk hechter cement dan gemeenschap van geloofsovertuiging, gelijkheid van belangen en eenheid van streven kon volken en staten aaneen verbinden ? Reeds spoedig echter bleken de divergeerende tendensen sterker en werkzamer dan de convergeerende zoodat afgunst en welhaast openlijke vijandschap Britten en Nederlanders vaneen scheidden. Juist de overéénstemming van eigenschappen, streven en doel strekten aan weerskanten slechts tot het aanwakkeren van den met toenemende verbittering gestreden concurrentiestrijd om den wereldhandel. Zoodra het Britsche volk door de omverwerping der monarchie de politieke zelfbeschikking, en het Britsche rijk door herstel van de nationale eenheid en versterking der marine de noodige machtsmiddelen deelachtig geworden waren, moesten dan ook alle andere overwegingen wijken voor dit dilemma: óf den machtigen concurrent met onverbreekbare banden aan Engeland te verbinden, óf hem te dwingen zich als vasal te buigen voor het Engelsche zeekoningschap. HOOFDSTUK IV MARE LIBERUM — MARE CLAUSUM De zee verbindt de vastelanden en scheidt ze tevens. Heden ten dage verbindt zij ze meer dan zij ze scheidt: zij is „the highway of nations" geworden, de veilige en voordeelige handelsroute bij uitnemendheid. Oudtijds daarentegen, toen de scheepvaart nog in 't stadium van moeizame ontwikkeling verkeerde, scheidde de Oceaan de natiën der wereld haast meer dan hij ze verbond. En dit niet alleen wijl alom ter wereld de schepen schaarsch waren, en bij gebreke aan eene behoorlijke oorlogsmarine de zeeroover meester ter zee placht te zijn, maar ook omdat verscheidene vorsten en staten zich de souvereiniteit, en, uit kracht daarvan, uitzonderingsrechten over een deel der zee aanmatigden. De thans geldende regel, dat „de open zee vrij is, het gebied van niemand, de weg voor allen"1), was toen nog onbekend. Integendeel waren | groote uitgestrektheden zee als „mare clausum" in mindere f of .meerdere mate aan het vrije scheepvaartsverkeer onttrokken. Reeds kort na de groote aardrijkskundige ontdekkingen in de j laatste jaren der i5e eeuw, had de Paus de uitsluitende heer] schappij over de zeeën, die Afrika, Amerika en de Indiën omspoelden, aan Portugal en Spanje toegewezen. In Europa maakten Engeland aanspraak op de heerschappij over de ^„Narrow Seas", Venetië over de Adriatische Zee, Genua over de Ligurische Zee, Turkije over de Zwarte Zee. In den loop der i7e eeuw trachtten bovendien de Zweden in de Oostzee hun „dominium Maris Baltici" door te voeren, terwijl de Denen zich niet alleen als de beheerschers van de Sont wisten J. C. C. den Beer Poortugacl, Het internationaal maritiem recht, p. 33. MARE CLAUSUM 135 te doen gelden, maar ook de zeeën om IJsland en Spitsbergen als aan hunne souvereiniteit onderworpen beschouwden1). Voor eene zich zoo krachtig ontwikkelende zeevarende natie als de Nederlanders in het laatst der i6e en het begin der 17e eeuw, vormden deze nationale uitzonderingsrechten evenzoovele handels- en verkeersbelemmerihgen, die zij tot eiken prijs uit den weg moesten zien te ruimen. Enkel volkomen vrijheid van 't zeeverkeer kon Nederlands handel en scheepvaart tot bloei brengen; daarom ging dan ook niets den Nederlanders zóózeer ter harte als de vrijheid der zeevaart, of ten minste de vriiheid hunner deen zeevaart. Theoretisch gaf Hugo de Groot in 1609, — bij gelegenheid dat de Republiek, | aan den vooravon.. D. A7. 3) K.Ex eommnni vnl nartirnlarj jure" (Muller, t. a. p., p. 135). MARE CLAUSÜM Ï47 het recht der Britsche kroon om van de visscherij eenige recognitie, — tot hoe matig bedrag ook,— te heffen, hunne vrijheid ééns voor al prijs te geven. Immers zou de formeele onderwerping aan eene belasting der visscherij, — al mocht overigens de heffing nóg zoo gering zijn, — een precedent scheppen, waarvan de gevolgen niet te overzien waren: door geleidelijke verzwaring van den belastingdruk en verdere beperking van de rechten der vreemden kon ten slotte de Nederlandsche visscherij door de Engelschen geheel gefnuikt worden1). Jarenlang bleef de zaak hangende, tot de koning eindelijk in 1617 tot de ten uitvoer legging van zijn belastingdreigement van 1609 overging. De grieven tegen de Nederlanders R hadden zich intusschen in Engeland opeengestapeld. Niet alleen trad de Nederlandsche „Groote Visscherij" op de Brit- I sche kust steeds vrijmoediger tegenover 's konings onderdanen op, ook de „Kleine Visscherij" had bij Spitsbergen in 1614 haar recht op de vrije vaart durven handhaven, door de Engelsche oorlogsschepen, die haar de walvischvangst beletten wilden, met geweld van wapenen af te slaan2). Daarentegen werden de Engelschen in Oost-Indië stelselmatig, — zoo noodig eveneens met geweld, — door de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie uit de Molukken geweerd. In 1617 l/H besloten de Britten aan dezen in hunne oogen onduldbaren staat van zaken een eind te maken, door zoowel in Europa als in Indië een beslissenden slag te slaan. Terwijl de Engelsche East India Company naar Indië eene sterke scheepsmacht uitzond, — die er in de beide volgende jaren den de- / finitieven strijd met Coen om de hegemonie in den Archipel voeren, doch het'tegen dezen afleggen zou8), — vaardigde koning Jacob den secretaris van de Schotsehe admirahteit naar de „op hare nering liggende" Nederlandsche visschersvloot af, om van deze de visscherijbelasting in te vorderen. Een der Nederlandsche convooikapiteins, die dit optreden van *) Muller, t. a. p., p. 247 vlg. 2) Zie hiervóór p. 29. 3) Zie hierachter hoofdstuk V. Ï4Ê MARE LIBERUM den Britschen ambtenaar als eene uitdaging beschouwde, meende kortaangebonden deze te moeten beantwoorden door den man te arresteeren en gevankelijk naar Holland te voeren. Een zóó exorbitante aanslag op de souvereiniteit van den Engelschen koning scheen eene breuk tusschen dezen en de Staten onvermijdelijk te maken. Doch hoewel een casus belli aanwezig was, wist een Nederlandsch gezantschap, dat daartoe naar Londen afgezonden werd, 's konings toorn te bezweren en het conflict bij te leggen1). Het was minder aan de vredelievende gezindheid des konings dan aan zijn nijpend gebrek aan machtsmiddelen tegenover de daarmede beter toegeruste Nederlanders, dat dezen de vreedzame bij legging van dit netelige geschil te danken hadden. Gaarne zou koning Jacob gevolg hebben gegeven aan zijne, in 1619 bij monde van zijn gezant Carleton den Staten toegevoegde bedreiging, dat hij, bij langer uitstel van de visscherij quaestie, zich gewapenderhand recht zou verschaffen: een dreigement, waarover H. Hoog Mog. zich „zeer ontzet" betoonden2). Doch de onbewimpelde verklaring van Maurits, dat de Nederlanders in deze quaestie niet toegeven zouden, „quand même on les presseroit a coup de canon"8), bracht den koning tot reden. Hij begreep, dat de Staten, — nu zij tijdens het Bestand met Spanje op zee de vrije hand hadden, — in geval van een aanval der Engelschen al hunne ontzagüjke ressources aan schepen en kapitaal onmiddeiijk op de verdediging hunner bedreigde vrije zeevaart zouden concentreeren. En tegen zulk eene Nederlandsche overmacht kon de koninklijke Britsche marine, die ten gevolge Van geldgebrek en wanbeheer tot een 26-tal nog bruikbare bodems ingekrompen was, niet veel uitrichten. Wel had de koning in geval van oorlog de beschikking over een aantal groote koopvaarders, die, ten strijde toegerust, eene sterke hulpmacht zouden vormen, maar het geld ontbrak hem om zulk eene toerusting op groote schaal te ondernemen. Het was *) Muller, t. a. p., p. 106 vlg. *) T. a. p., p. 151. *) T. a. p., MARE CLAUSUM 149 wellicht geen bloot toeval, dat juist in het volgende jaar de groote reorganisator van het Engelsche administratie- en financiewezen Cranfield de Britsche admiraliteit onderhanden nam en de hervorming ervan aan eene commissie opdroeg. Aan deze had Engeland het te danken, dat in 1618 niet alleen het admiraliteitsbeheer aan deskundigen toeviel, maar dat ook de voor 't vervolg zoo gewichtige principieele rolverdeeling tusschen de koninklijke'marine en den particulieren hulpdienst tot stand kwam, waarbij der eerste de levering der groote slagschepen en den laatstgenoemde die van de benoodigde kleine charters ten taak gesteld werd1). Toch zou pas 's konings opvolger de vruchten dezer hervormingen plukken. Nog tegen het eind van zijne regeering, in 1621, zag Jacob I zich nogmaals genoodzaakt den strijd met de Nederlanders te ontwijken. Reeds had hij, in December 1621, verbitterd over den hoogen toon der Nederlandsche onderhandelaars in de gemengde commissie tot regeling der zaken in Oost-Indië, zijn admiraal Oxford in zee gezonden om de retourvloot der Nederlandsche Oost-Ind. Compagnie aan tei tasten. Doch gehoor gevende aan de vertoogen der Nederlanders riep hij nog bijtijds zijne vloot uit zee terug8). Hoe-' zeer het besef van zijne onmacht ten opzichte van de Nederlanders hem drukte, bleek in 't zelfde jaar, toen hij, naar aanleiding van de zich voortslepende onderhandelingen over de visscherij-quaestie, den Nederlandschen gezanten woedend toebeet: „Ghyluiden sijt meesters van de zee, wijt ende breet; ghy doet wat ghy wilt, belet mijn eygen ondersaten hetvisschen op myne custen, die nochtans nae alle rechten het eerste benefitie behoorden te genieten"8). In de volgende j aren toonde hij weer neiging zijne vijandige gevoelens jegens de Nederlanders den vrijen loop te laten. Verschillende maatregelen, als de terugroeping van Britsche zeelieden in vreemden dienst in 1622—1624, en vooral het uitvaardigen van represaillebrieven tegen de Nederlandsche scheepvaart in Februari 1625, x) Corbett, England in the Mediterranean, L p. 75 vlg. *) W. Laird Clowes, The Royal Navy, II, p. 56. s) Muller, t. a. p., p. 196. i5o MARE LIBERUM kort vóór zijn dood, gaven van eene onverholen oorlogszuchtige gezindheid blijk1). / Eene geheel andere beteekenis kregen deze rechts- en machtsconflicten, nadat de zwakke Jacob I door den vastberaden en doelbewusten Karei I was opgevolgd. Reeds het feit, dat de oorlog met Spanje sedert 1621 opnieuw de volle krachtsontwilckeling der Nederlanders in beslag nam, deed op de verhouding tusschen dezen en de Engelschen zijn invloed gelden. In de Geünieerde Provinciën dreigde de toenemende ^tputting der staatsfinanciën, tengevolge van het gemis aan samenwerking tusschen de land- en de zeegewesten, de voortdurend slinkende zeemacht meer en meer te verlammen*). De Engelschen daarentegen brachten, door de sedert de admiraliteitshervorming van 1618 gestadig voortgaanden jaarlijkschen aanbouw van nieuwe schepen, geleidelijk eene zooniet talrijke dan toch des te krachtiger vloot van groote slagschepen bijeen, waaronder het in 1637 van stapel geloopen machtige zeekasteel „The Sovereign of the Seas", van 1522 ton, dat als het grootste schip ter wereld, Kareis zeekoningschap symbolisch verbeelden moest8). Zoo ontwikkelde zich, naar gelang de Nederlandsche marine aftakelde, de Britsche tot een steeds gewichtiger machtsfactor. Eigenaardig is het, dat men in beide landen tot hetzelfde middel zijne toevlucht meende te moeten zoeken: in Nederland tot herstel der zinkende, in Engeland tot behoud en versterking der rijzende zeemacht. Immers zóówel aan de door Frederik Hendrik doorgevoerde hervorming van de offensieve scheepsmacht der „kustschepen", krachtens de marine-reglementen van 1632 en 1636, en aan zijne onvermoeide pogingen om de defensieve derconvooiers te gieten in den vorm eener „Compagnie van Assurantie", als de van 1635 dagteekenende „shipmoney fleet" van Karei I, lag het beginsel van de staande vloot". — in navolging van de continentale „staande legers", —ten grond- ') R. G. Marsden, Early Prize Jurisdiction and Prize Law in England: in The EngL Hist. Review, vol. XXV, 1910, p. 25 r; Van Meteren, fol. 505. *) Elias, t. a. p, p. 90 vlg. s) M. Oppenheim, The aó^ministration of the Royal Navy, p. 202, 254. MARE CLAUSUM 151 slag. Al mocht zich in dit nieuwe beginsel een belangrijk element van vooruitgang openbaren, de oppositie, die in beide staten zich onmiddellijk en met de grootste felbetë tegen deze nieuwigheid schrap zette, zag er slechts het middel lin om de zeemacht te maken tot een dynastiek instrument in de hand van een eerzuchtigen absolutistischen vorst. Aldus 'in het middelpunt van het politieke strijdperk gerukt, moesten beide marines wel het slachtoffer worden van de staatkundige hartstochten: in hare ontwikkeling en reorganisatie belemmerd en door innerlijke tweespalt verzwakt, waren zij beide . in dit tijdvak buiten machte hare volle kracht te ontplooien^.^ Aanvankelijk scheen het of de troonsbestijging van Karei I, in 1625, eene herhaling van de Triple Alliantie van 1596 brengen zou8). In 1624 reeds was Frankrijk zoowel metj Engeland als met de Nederlanden in verbond getreden; Richelieu had er het grootste belang bij tusschen de beide bondgenooten van zijn vorst ook eene onderlinge alliantie tot stand te brengen. Immers eischte de consohdatie der monarchie in Frankrijk, — die het hoofddoel van zijne binnenlandsche politiek was, — in de eerste plaats de onderwerping van de Hugenooten, wier onafhankelijke positie in den Staat de verwerkelijking der nationale eenheid in den weg stond j en hen in staat stelde het koninklijke gezag te trotseeren. Bij gebrek aan eene eigen marine was hij echter, om tot zijn doel te geraken, op den bijstand van Engeland en Nederland, die, alleen, tegen de Hugenootsche zeemacht in La Rochelle opgewassen waren, aangewezen8). Zoo stelde hij zich het bemiddelen van een bondgenootschap tusschen de beide zeemogendheden ten taak: eene politiek, die, — hoezeer de rol van kampvechters van den Katholieken koning tegen hunne eigen geloofsgenooten den Protestantschen zeevolken tegen de borst stuitte, — in de Republiek steun vond bij Holland en vooral bij de stad Amsterdam. Immers was deze voor niets zóózeer bevreesd als voor eene, bij de weinig oorlogs- i) Corbett, t. a. p., I, p. 78, 195; Elias, t. a. p., p. na vlg. ") Blok, t. a. p., IV, p. 255. *) Ranke, Englische Geschichte (ed. Berlijn 1860), II, p. «o. I.S2 MARE LIBERUM zuchtige gezindheid van den nieuwen stadhouder Frederik Hendrik door velen verwachte toenadering tot Spanje die tot afstand van Antwerpen aan den Staat der Vereenigde (Nederlanden en aldus tot de herleving van dezen voor de Amstelstad van ouds zoo gevaarlijken mededinger kon leiden1). Eene alliantie met Engeland, die de Republiek tot jhervatting van den zeeoorlog met Spanje nopen zou, scheen giet beste middel om het vredesspook te verjagen In 1625 ^wam mderdaad het Tractaat van Southampton tot stand waarbij Nederland zijne deelneming aan eene expeditie der Engelsche vloot naar de kust van Spanje toezegde. Evenals 5 in 1596 verwachtten de beide bondgenooten, dat hunne aman¬ ts neL uitgangspunt voor een algemeen Europeesch verbond tegen het Huis Habsburg zou worden. Wekte reeds het afzijdig-bhjven der overige bevriende staten, j+ op Denemarken na, —m Engeland en Nederland teleurstelling, als een kaakslag trof hen de trouweloosheid van Richelieu, die zoodra hij met behulp van de Engelsche en Nederlandsche eskaders La Ro• chelle in handen gekregen had, zijn vrienden den rug toe|keerde en in 1626 met den gemeenschappelijken vijandSpanie - leene „vredelievende overeenkomst" sloot8). Toen de kardinaal in dat jaar bovendien een begin maakte met de oprichting van eene koninkhjke Fransche marine, als wier grootmeester hij zelf optrad, besloten de Engelschen, - die deze vlootplannen als tegen het Britsche zeekoningschap gericht beschouwden, _ ze te dwarsboomen door den Hugenooten van La Rochelle hunne hulp te bieden bij eene door dezen in . wCi* gcMeioe poging tot herwinning hunner onafhankelijkheid. In 1627 brak zoodoende, door een aanval der Engelschen op het eiland Rhé, dat zij tot steunpunt voor hunne onderneming ten bate der Hugenooten uitgekozen hadden de oorlog tusschen beide landen uit8). Al hielden de Nederlanders zich in dezen striid nmitraal inic4- oio • -l. jj !J Z11 deerlijk te lijden van de, - ondanks de bepalingen van •> SXi ï pVp1: z4^"*- p-91 vlg- 3) blok- <•a- * iv' * »* ■« v.g. MARE CLAUSUM het Tractaat van Southampton, — door Engeland ten opzichte van de neutralen gehuldigde beginselen, die ook de Staten zelf, vóór het Bestand, maar al te erbarmingloos op de toenmalige neutralen toegepast hadden1)! Had bij het Drievoudig Verbond van 1596 Engeland den' toon aangegeven en daarmede den geest dezer alliantie bepaald, en moet ook het Nederlandsche handelsverbod van 1599 aan het in Nederland dóórdringen der desbetreffende Britsche opvattingen toegeschreven worden, sedert had, zooals uit de bepalingen van het Tractaat van Southampton blijkt, in de Republiek, ten aanzien van het volkenrecht ter* zee, een beslissende principieele ommekeer plaats gegrepen.j Ditmaal ging het Nederlandsche principe der effectieve blokkade, die het blijkbaar door de Staten-Generaal geïnspireerde en geredigeerde tractaat ten grondslag strekte, — immers werd er uitdrukkehjk in vastgesteld, dat de Engelschen de kusten van Spanje en Portugal, de Nederlanders die van de Spaansche Nederlanden blokkeeren zouden, — van geenerlei handelsverbod vergezeld. Zelfs werd er speciaal de nadruk op gelegd, dat het bondsverdrag niet bedoelde „eenige innovatie of vernieuwing, interruptie of afbreuck, of verandering in de Vrijheyt van de Scheepvaert en Koophandel" in Engeland, de Nederlanden of de neutrale staten te weeg te brengen, doch integendeel „de Negotie ende koophandel overal open en toegelaten (zou) zijn in de Koninckrijcken, Steden en Landen der Bontgenooten ende der Vorsten en vrienden, die Neutrael zijn"2). Alleen ten opzichte van alle, met name gespecificeerde contrabande-goederen, — waarvan het vervoer naar vijandelijk land niet geoorloofd was en die, op weg naar Spanje aangehouden, mèt de schepen waarin zij ver-j voerd werden prijsverklaard mochten worden, — werd vanj het systeem van algeheele handelsvrijheid afgeweken. Ten) einde de neutralen, in verband met deze uitzonderingsclausüle, l) Zie hiervóór p. 144. — Vgl. Aitzema, t. a. p., I, p. 653: „Sulcx heeft men in de Vereenighde Provintien desgelijcks wel gepractiseërt." *) Aitzema, t. a. p., I, p. 476 (art. 40). i54 MARE LIBERUM die het begrip contrabande ook tot alle eetwaren, scheépsbenoodigdheden en edele e. a. metalen uitstrekte, — voor moeilijkheden en schade te behoeden, zou de koning van Engeland hen, — volgens het in 1599 door de Staten van Holland geopperde denkbeeld1), — uitnoodigen zelf hunnen onderdanen den handel op Spanje, Portugal en Italië te verbieden. Voor het geval, dat men dit niet „ehewiffighhïck" van hen FeHaan zou kunnen krijgen, werd bepaald dat de oorlogsschepen der verbondenen, het recht zouden hebben de neutrale koopvaarders te visiteeren, „sonder daerom hen te vertragen of te beschadigen". Eene verdere verzachting der Engelsche gebruiken ter zee, — die niet op den oorlog met Spanje, maar op de wederzijdsche verhouding tusschen Engeland en Nederland betrekking had, — bevatte het voorlaatste artikel. Daarbij werd, — naar aanleiding van de door Jacob I in. zijne laatste levensdagen tegen de Nederlanders uitgevaardigde represaillebrieven, — gestipuleerd, dat „alle Brieven van Represaliën, Marqués, Arrests" e. d, ,door elk van beide geconfedereerden tegen de onderzaten van den ander verleend, van onwaarde verklaard, en er voortaan geen nieuwe meer uitgereikt zouden worden. In plaats daarvan zou men, gherechtigheyt bedienen en verleenen, ghelijck naer recht sal bèhooren". De beteekenis van deze hoogst belangrijke bepaling, — waardoor de Nederlanders meenden de afschaffing van een verouderd en tot het grofste onrecht leidende internationaal rechtsmiddel bereikt te hebben, — werd echter onmiddellijk weer grootendeels verzwakt door 's konings nadere verklaring, dat deze „opschorssing en vernietiging van alle Repressaliën" niet gelden zou voor de pretentiën van Britsche onderdanen op de Nederlandsche Oost-IndischeCompagnie, wegens de schaden en „outragiën", hun „in Amboina en elders aen dese en ghene zijde van de Jinie" toegebracht8). Zooals de Nederlanders door hunne placaten van 1596 en 1599 in de richting van het Engelsche zeerecht afeedwaalH waren, schenen in 1625 op hunne beurt de Britten, door hunne J) Zie hiervóór p. 141. *) Aitzema, t. a. p., I, p. 473—477. MARE CLAUSUM 15; in het Tractaat van Southampton belichaamde concessiën aan de Nederlandsche beginselen van vrije scheepvaart, zich tot de rechtsopvattingen der Nederlanders bekeerd te hebben. Dat deze bekeering echter slechts eene tijdelijke en schijnbare was, — door het verlangen naar Nederlands steun in den zeestrijd met Spanje ingegeven, — bleek reeds in 't volgende jaar, na het uitbreken van den oorlog tusschen Engeland en Frankrijk. Reden om den Nederlanders kwalijk gezind te zijn, was er toen in Engeland te over. In de eerste plaats lag het voor de hand, dat, — daar toch het marineplan van Richelieu de naaste aanleiding tot dezen oorlog was1), — in Engeland den Nederlanders de daadwerkelijke steun, dien zij den kardinaal bij de verwezenhjking van dit plan verleenden, zeer kwalijk genomen werd. Immers waren het de Hollandsche werven, die den Franschen koning de voor zijne nieuwbakken marine benoodigde oorlogsschepen leverden ; zelfs heten de Staten toe, dat een speciale Fransche „Commissaris tot des Koninckx zeezaecken" in Holland zijne residentie vestigde, om er de bewaperiing ter zee van Frankrijk te organiseeren8)! Al geschiedde dit niet uit vijandschap tegen Engeland, maar om der wille van de winsten, die deze aanzienlijke Ieverantiën den Nederlandschen nijveren in den schoot jwierpen, de wrok der Engelschen was er niet minder om8). Achter het grondbeginsel der Nederlandsche koopmanspolitiek: zijn voordeel daar te zoeken, waar het te vinden is, zochten zij kwade trouw. Eene tweede oorzaak van ijverzucht en vijandschap in Engeland jegens de Nederlanders was gelegen in het besef, dat de voor de neutralen zoo bij uitstek voordeelige bepalingen van het Tractaat van Southampton, nu het Britsche rijk met Frankrijk en Spanje beide in oorlog geraakt was, den Nederlandschen handel en scheepvaart eene. exceptioneele gelegenheid boden om allen Franschen en Spaanschen handel aan zich te trekken. De reden immers, waarom de Nederlanders, — hoewel zelf oorlogvoerende partij, — r) Ranke, t. a. p., II, p. 119; Droysen, Gustaf Adolf, I, p- 349 vlg. *) Aitzema, t. a. p., I, p. 649, 742, 746, 748, 754, 762. 3) Arend, t. a. p., III, 4e stuk, p. 251. 156 MARE LIBERUM bij de redactie van dat tractaat zich aan de rechten der neu; tralen zooveel hadden laten gelegen liggen, was dat hunne voortdurend in beteekenis toenemende koopvaardij en vrachtje vaart in Zuid-Europa grootendeels onder neutrale vermom¬ ming uitgeoefend werden1), zoodat zij zelf uit elke begunsti- fl ging der neutrale vlag ziidehners voordeel trokken. Rechtstreeks i\ vloeide hun in 1626 daaruit voordeel toe door de neutraliteit der eigen Nederlandsche vlag in den Frahsch-Engelschen oorlog. Terwijl den Engelschen koopvaarders sedert 1621 de toegang tot de Vlaamsche havens door de Nederlandsche blokkadevloot op 't allerscherpst belet werd, — in 1625 zelfs nog scherper dan den vijandelijken Spaanschen schepen2)! «*> zou zoodoende de Nederlandsche scheepvaart in Frankrijk , en Spanje vrij spel hebben. Tot zulk een altruïsme bleken de vEngelschen echter niet geneigd: reeds in 1626 begonnen : hunne kaapvaarders zoowel op de Fransche Westkust als J in de Middellandsche Zee de Nederlandsche koop-en vrachti vaarders te „infesteeren"8). Nog erger werd dit nadat in 't volgende jaar, 1627, in Engeland bij edict 28 April alle handel I op Frankrijk verboden was, op straf van verbeurdverklaring 'van schepen en goederen, en 12 Mei bovendien alle Fransche schepen en goederen goede prijs verklaard werden. Uit kracht van deze verordeningen, die zij weer als van ouds ook op de neutralen gingen toepassen, begonnen de Britsche oorlogsschepen en kapers op zee alle Nederlandsche schepen zonder uitzondering aan te houden en naar Engelsche havens op te brengen4). De bepalingen van het Tractaat van Southampton werden nietig en nul geacht: de wetteloosheid ter zee heerschte weer onbeperkt. In deze omstandigheden was het, dat H. Hoog Mog. in Maart 1627 eene ambassade onder Jacob Cats naar Engeland afvaardigden, niet alleen om te klagen over deze, met het tractaat van 1625 strijdige mishandeling der neutrale Neder^ landsche scheepvaart, maar ook en vooral om, door het *) Zie hiervóór p. 39. 2) Arend, t. a. p., III, 40 stuk, p. 94. ») Wagenaar, Vaderlandsche Historie, XI, p. 58. 4) Muller, t. a. p., p. 220 vlg. MARE CLAUSUM gezamenlijk vaststellen van een „Reglement van Marine", — waarbij het recht van visitatie op zee en de ten opzichte der aangehouden schepen en goederen te volgen procedure nauwkeurig geregeld zouden worden, — deze netelige, de levensbelangen van het Nederlandsche volk rakende aangelegenheden ééns en voor al tot eene redelijke, rechtmatige oplosr sing te brengen1). Dit reglement stelden de Staten zich voor als eene ampliatie op het Tractaat van Southampton, welk laatste ook verder geldig blij ven en door de admiraliteiten en zeeofficieren des konings strict in acht genomen zou moeten worden. Al werd de beroemde rechtsformule „Vrij schip vrij goed", — die zoo kernachtig het Nederlandsche standpunt irt de visitatie- en contrabandequaestie weergeven zou, — in het concept der Staten nog niet genoemd, toch lag het beginsel zelf er reeds in besloten. Immers zou, volgens dit concept, het visiteerende Engelsche schip zich te houden hebben aan de scheepspapieren, door de Nederlandsche autoriteiten,^Staten, Prins of stedelijke magistraten, — uitgereikt, en het Nederiandsche schip, dat aldus zichzelf legitimeeren en het bewijs overleggen kon eene contrabandevrije lading aan boord te hebben, zonder eenig molest zijne reis laten voortzetten. Met deze regeling, die, in tegenstelling met de Britsche rechtsopvattingen, vijandelijk goed, in neutrale schepen geladen, vrij zou laten uitgaan, en bovendien, met het oog op de geringe betrouwbaarheid van de cognoscementen, weinig waarborgen bood voor de werkelijke afwezigheid van contrabande aan boord van schepen, waarvan de papieren overigens in orde waren, verklaarden de Engelsche gecommitteerden ter conferentie zich niet te kunnen vereenigen2). Immers zou de toekenning van eene zoo groote mate van vrijheid aan de Nederlandsche scheepvaart de Britsche visitatie tot niets meer dan eene bloote formaliteit, en deze zoodoende volX komen illusoir maken, tot gerief van de Nederlandsche aartssmokkelaars. Zoo moest Cats ten slotte onverrichterzake naar Den Haag terugkeeren, terwijl de molestatie van Nederland- x) Muller, t. a. p., p. 222. a) Aitzema, t. a. p., I, p. 653—655. 158 MARE LIBERUM sche koopvaarders steeds grooter proportiën aannam. Krachtens het Britsche voorbehoud op het Tractaat van Southampton, waarbij het represaillerecht ten opzichte van de Nederlandsche Oost-Ind. Compagnie intact gelaten was1), ging men in Engeland, kort na het vertrek van Cats, ertoe over op drie Nederlandsche Oostindievaarders, die op de terugreis uit Soeratte in Plymouth binnengeloopen waren, beslag te leggen. De steeds driester optredende Britsche oorlogsschepen en kapers ontzagen zich niet in 1628 Nederlandsche koopvaardijschepen, hoewel onder convooi varende, aan te houden en naar Engeland op te brengen. Door lafhartige convooiers- kapiteins werd niet alleen deze rechtsschennis zonder eenige poging tot tegenweer geduld, maar zelfs lieten zij zich de blamage welgevallen, dat hunne eigen oorlogsschepen in de Engelsche havens gevisiteerd werden2). Het fiasco van Cats' zending, dat de onmogelijkheid aangetoond had, om het visitatievraagstuk door onderling overleg in der minne te regelen, dwong H. Hoog Mog. intusschen ook hunnerzijds tot scherpe maatregelen over te gaan. In 't laatst van 1627 besloten zij daarom door reorganisatie der offensieve marine van den ' Staat, — en met name van het kruiserswezen, — eene scheepsmacht te vormen, die den Engelschen op zee het hoofd zou kunnen bieden en aan hunne molestatièn paal en perk stellen. Zoo trad in 't volgende jaar een cordon van kruiserseskaders in werking, die met de beveiliging der Nederlandsche scheepvaart, van de Noordpunt van Denemarken tot de Golf van Biscaye, belast werden8). Tevens vaardigden H. Hoog Mog. strenge bevelen uit aan hunne zeekapiteins geen visitatie, noch van hunne convooien noch van de convooieerende oorlogsschepen, te gedoogen, doch zich integendeel met alle middelen daartegen te weer te stellen. Deze krachtige houding deed de Engelschen zwichten: in den loop van hetzelfde jaar gaven zij de Oostindievaarders vrij4). De vrede, die in 1629 tusschen x) Zie hiervóór p. 154. 2) Muller, t. a. p., p. 221; Aitzema, t. a.p., I, p. 768. 8) Elias, t. a. p., p. 99. 4) Aitzema, t. a. p., I, p. 768. —De schade, die den Nederlanders door de Engelschen toegebracht was, werd eind 1627 op 8 millioen begroot; die van de OostInd. Comp. bovendien nog op 21/» millioen (Arend, t. a. p., III, 4' stuk, p. 366). HARE CLAUSUM 159 Engeland en Frankrijk, in 1630 tusschen eerstgenoemd land en Spanje tot stand kwam, ontnam aan het contrabande- en yisitatievraagstuk zijne actueele beteekenis. Het trad weer in 't latente stadium terug, in afwachting van den volgenden zeeoorlog, die het opnieuw acuut zou maken. Was dus deze manifestatie van het Britsche zeekoningschap, als niet meer actueel, voorloopig van de baan, het beginsel zelf der zeeheerschappij werd door Karei I onverzwakt hooggehouden en leidde weinige jaren later tot eene nog ernstiger botsing tusschen Engelschen en Nederlanders. De aanleiding hiertoe was de steeds nauwere aansluiting der Republiek bij Frankrijk, sedert de vrede tusschen Karei I en Spanje de Nederlanders in 1630 van hun Engelschen bondgenoot in den strijd met den Spanjaard beroofd had1). Reeds in datzelfde jaar traden H. Hoog Mog. met Lodewijk XIII, die zich krachtig ten oorlog tegen Spanje toerustte, in verbond. In ruil voor verschihende voordeelen en concessiën, nl. jaarlijksche subsidiën, handelsvrijheid in Frankrijk, en afschaffing ten opzichte der Nederlanders van het „droit d'aubaine" te lande en van alle „Brieven van Represaliën, Marqués, Arresten" enz. ter zee (zooals tevoren bij het Tractaat van Southampton van Engeland bedongen was), stelden de Staten o. a. den Franschen koning, in geval van een agressie uit zee, de Nederlandsche koopvaardijvloot ter beschikking, waaruit bij, door koop of huur, eene scheepsmacht van 15 zeilen zou mogen samenstellen2). Uit deze alliantie sproot in 1635 een nader verdrag voort, waarbij beide staten zich de gezamenlijke verovering en onderhnge verdeeling der Spaansche Nederlanden ten doel stelden. Tegen dit bondgenootschap, dat de Engelschen verontrustte, zoowel door het vooruitzicht om België in handen van de beide concurreerende zeemogendheden te zien vallen, 1) Naar aanleiding van de Engelands oppermacht ter zee bedreigende aaneensluiting van de beide zeemogendheden Nederland en Frankrijk, werden zelfs in sommige kringen in Engeland en Spanje plannen uitgebroed tot onderlinge alliantie, ter gezamenlijke verovering van Nederland, waarbij Engeland de provincie Zeeland als zijn aandeel in den buit werd toegewezen! (Ranke, t. a. p., II, p. 183.) -) Aitzema, t. a. p., L P- 978 vlg. ï6o MARE LIBERUM als door het feit der samenwerking van beider zeemacht, waartegen de Britsche niet opgewassen zou zijn, meende j Karei I zich schrap te moeten zetten door het uitspelen zijner ! souvereiniteit over de zee1). Om aan deze pretentie, — die tegelijkertijd theoretisch door Selden in diens „Mare Clausum" 'i opgeblazen werd, — de noodige kracht bij te zetten, rustte de koning in hetzelfde jaar 1635 zijne eerste „ship money fleet" uit. Den I4en April van dat jaar kondigde de Engelsche staatssecretaris Coke den gezant Boswell te 's-Hage dan ook den nieuwen koers der Britsche politiek aan door de mededeeling, „dat men voortaan mare clausum handhaven zou, /wel niet met fraaie woorden, maar met de meer verstaanbare y/ taal van eene machtige vloot"*). / In den loop van hetzelfde jaar 1635 verscheen deze vloot, //45 zeilen sterk, op zee. Hare verschijning was reeds voldoende om de Fransche marine,— die evenmin als de Nederlanders de Engelsche zeeheerschappij wilde erkennen, maar het openlijk braveeren van de Britsche zeemacht niet aandorst, — in haar schulp te doen kruipen: voorzichtig trok zij zich naar de Fransche territoriale wateren terug. Door dit succes aangemoedigd, richtte Karei in 't volgende jaar, 1636, zijne armada, die ditmaal 27 zeilen telde, tegen de Nederlanders. Aanvankelijk hadden dezen, na de verschijning van Seldens geschrift in December 1635, aan den Leidschen hoogleeraar Cunaeus, en daarna aan Graswinckel het schrijven eener weerlegging opgedragen. De wijze raad van Van Aerssens van Sommelsdijck: „niet met de pen maar met het zwaard de vrijheid der zee te beschermen", vond echter bij de Staten weerklank; zij zagen van de theoretische weerlegging af, doch maakten zich gereed geweld met geweld te keeren8). In, tusschen werd door den Engelschen koning, — onder de leuze van „te conserveren en mainteneren sijn heerschappye en erfrecht over de zee", — nu de vredestoestand, waarin l) Muller, t. a. p., p. 241; Clowes, t. a. p., II, p. 73. s) Mr. H. J. Koenen, De vroegere en latere Nederlandsche handelspolitiek, p. 59. *) Fruin, Verspreide geschriften, III, p. 408 vlg. MARE CLAUSUM 161 Engeland zich ten opzichte van de vastelandsstaten bevond, de tevoren als middel tot het demonstreeren "dezer zeeheerschappij gebruikelijke visitatie-chicanes uitsloot, daartoe het sedert 1617 rustende voorwendsel der visscherijbelasting aangegrepen. Aan alle vreemde natiën verbood hij kortaf het visschen op zijne kusten zonder expresse koninklijke licentie;) zijne scheepsmacht moest dienen om op grond van deze verordening de Nederlandsche visschers tot het betrekken zijner licentiën, tegen betaling van het daarop gestelde «recht, te dwingen1). Op deze wijze wilde hij, door een doortastend optreden, de Nederlanders ééns voor al tot het betalen van de voor het visschen in de Britsche wateren geëischte recognitie noodzaken. Eind Juli zeilde 's konings vloot van Duins uit; een eskader van 12 schepen zette Noordwaarts koers en dwong de Nederlandsche visschers, voorzoover zij nog op de vischplaatsen aanwezig waren, — een deel was met de eerste vangst reeds huiswaarts gekeerd, — eene kleine belasting af. Bovendien werd de kapitein van een der Nederlandsche convooiers wederrechtelijk gevangen genomen. Zoodra de tijding van dit optreden der Engelschen het vaderland bereikt had, besloten H. Hoog Mog. door een forsch ingrijpen op staanden voet den Britschen koning schaakmat te zetten. Met den grootsten spoed werd eene vloot van 57sche-«"' pen, — dubbel zoo groot dus als die van den koning, uitgerust, en reeds 15 Augustus kreeg de admiraal Van Dorp de * doorzichtige opdracht om met deze macht dé visscherij te beschermen „tegen de Spaansche ende alle andere, die hun souden willen beschadigen". Nimmer nog had een oorlog met Engeland zoo na op handen geschenen. Het omzichtige, men ï zou haast zeggen diplomatieke manoeuvreeren van Van Dorp, J voorkwam echter een treffen tusschen beide vloten. Bij zijn j eerste uitzeilen, met slechts 15 schepen, stiet hij, in de nabijheid van de visschersvloot, op een Engelsen eskader, dat hij, zich door zijne instructie niet voldoende gedekt achtende, niet durfde aantasten. Ten tweeden male in September l) Muller, t. a. p., p. 246. Elias, Voorspel. I. TI IÓ2 MARE LIBERUM uitgezeild, liep hij de visschers mis en keerde onverrichterzake naar huis terug. Zoo kon 't gebeuren, dat de Britsche vloot, eind September en begin October, de als gewoonlijk voor de tweede vangst ter „doggevaart" uitgeloopen visschers opzocht, en van een honderdtal buizen, die zij onder geleide van vijf convooiers aantrof, de schatting afvorderde. Hun ✓"weg daarna vervolgende, ontmoetten de Engelschen verderop een ander onderdeel van de visschersvloot, dat door 13 convooiers vergezeld werd. Deze namen 't wakker tegen de Britsche overmacht op, en stelden zich „in soodanigen postuyr", dat de Britten „daer niet achter conden comen"1). ! Al had, — behoudens deze enkele uitzondering, — de angstvalligheid en onbekwaamheid in de leiding der operatiën [ aan 't forschbedoelde optreden der Staten afbreuk gedaan, ; toch werd het eigenlijke doel, — nl. het intimideeren van den ; Engelschen koning, — bereikt. Karei begreep, dat hij slechts i gewapenderhand zijne zeeheerschappij zou kunnen staande 1 houden, en tot het voeren van een kostbaren zeeoorlog met 1 de Republiek durfde hij niet besluiten, ook omdat de politieke 1 omstandigheden hem in de richting van eene alliantie met \ Nederlands bondgénoot Lodewijk XIII dreven2). In 't volgende jaar, 1637, bleef de Nederlandsche visscherij dan ook, — ondanks de aanwezigheid op zee van eene sterke Engelsche vloot, die ditmaal, door het voorzichtige optreden van haar admiraal, eene even treurige figuur sloeg als Van Dorps armada in 't vorige jaar8), — volkomen ongehinderd. De Covenant der Schotten, in 1638, die de reeks binnenlandsche beroerten in Kareis rijken opende, maakte aan zijne droomen van zeeheerschappij een eind. 't Gevolg van het constitutio^> neele conflict in Groot-Brittaniëwas, dat het onbestreden „Imperium maris nostri Belgici"4) den Nederlanders voor jaren \, in handen viel6). Mochten zij echter, aan den eenen kant, in l\l 1639, door den aanval van Tromp op de Spaansche armada ») Muller, t. a. p., p. 255 vlg. 2) Muller, t. a. p., p. 287. 3) Clowes, t. a. p., II, p. 75. 4) Aitzema, t. a. p., II, p. 484- 6) R- Rittmeyer, Seekriege und Seekriegswesen in ihrer weltgeschichtlichen Entwicklung, I, p. 157- MARE CLAUSUM I63 van DOquendo in de Duins, in het gezicht van het eskader van admiraal Pennington, meer dan ooit geringschatting toonen voor 's konings souvereine rechten over diens eigen havens en territoriale wateren: aan den anderen boezemde de Britsche vlag hun nog genoeg ontzag in om, na 1640, wegens de onvervaarde houding der Engelsche koopvaarders en conyooiers, op deze de scherpe toepassing der blokkade van de Vlaamsche kust niet meer te durven toepassen1). Onafscheidelijk van het wezen der Britsche zeeheerschappij dat m de beide reëele vorderingen, nl. het gepretendeerde" recht van visitatie der koopvaarders naar contrabande en dat van belasting der visscherij tot uiting kwam, was de als het symbool van dit zeekoningschap geldende formeele eisch, dat in de „BrittannischeZeeèn"alle schepen van vreemde ' nationaliteit voor de Engelsche vlag de hunne zouden strijken Ook dit punt, dat met de visitatiequaestie ten nauwste samenhing, was voor de overige zeevarende natiën uiterst neteligen bovenal voor de voornaamste onder deze, nl. de Nederlanders. Immers kan voor koopvaardij en vrachtvaart onschendbaarheid der vlag, - die, ingeval zij zelf neutraal is aanspraak zal maken op het recht van vrij en veilig verkeer met elk bevriend volk, - als een eerste vereischte beschouwd worden. Het verplichte strijken van de vlag is een teeken 1 van onderwerping; en wie eens de rechtmatigheid van dit^ symbool der onderwerping erkend had, kon zijne aanspraak op vrijheid en onaantastbaarheid zijner vlag, — zonder welke ( de vrije zeevaart onbestaanbaar en waarmede de visitatie der handelsschepen in strijd is - nauwelijks meer volhouden*) Vandaar het groote belang, dat van het begin af, en in steeds toenemende mate, van weerskanten aan eene schijnbaar zoo 1 zuiver formalistische aangelegenheid als het strijken van de t vlag gehecht werd. Oorspronkelijk was dit strijken, - waarmede het inhalen der marszeilen gepaard ging, - niet veel meer dan een politie- I, p. ^on<1' *' 3" P" m 56 StUk' P- 334- 2) VgL Brieven ™ J°h™ de Witt. zfaA MARE LIBERÜM maatregel op zee, met het oog op de zeeroovers1). Vooral bij kleine eenmasters, die door het strijken van hun eenig zeil weerloos aan het visiteerende oorlogsschip overgeleverd waren, had deze maatregel een zeer nuttig effect. In den loop der tijden werd echter, — op grond van de leer, die aan de Engelsche koningen de heerschappij over de Nauwe Zee toekende, — het strijken tot eene formaliteit, door de Engelsche koningsschepen van de vaartuigen van alle andere natiën geëischt als hulde voor den souverein der zee. Vooral sedert de dagen , van Eduard VI en Elisabeth hielden de Engelschen aan deze Vetiquette streng de hand2). In de xf eeuw was het strijken 'van de vlag bij hen aan vaste regelen gebonden, die ook de eigen landgenooten in acht te nemen hadden. Voor een oorlogsschip des konings behoorde elk ander schip te strijken; maar aan de Britsche vlag, die wapperde van den trans van het kasteel van welke kleine vaderlandsche kustplaats ook, hadden zelfs 's konings schepen bij het binnenloopen deze eer te bewijzen. In 1626 vuurde de commandant van het ' kasteel te Deal op een Nederlandsch schip, dat er met de vlag in top kwam binnenvallen. Doch vijf jaren later overkwam den eigen Britschen admiraal Pennington te Pendennis hetzelfde, toen hij naliet het kasteel aldaar de voorgeschreven eer te bewijzen! Herhaaldelijk gebeurde het, dat Britsche, oorlogsschepen op de koopvaardijschepen hunner eigen natie vuurden, wegens eene tekortkoming in de eerbetuiging aan des konings vlag verschuldigd8). Waren de Engelschen in eigen kring in deze quaestie van „decorum" reeds zoo uiterst kitteloorig, tegenover andere natiën betoonden zij op dit punt nog grootere gevoeligheid. Voornamelijk met de Nederlanders rezen vaak moeilijkheden4), !) Th. Wemyss Fulton, The Sovereignty of the Sea (Edinburg, 1911). 8) Oppenheim, t. a. p.. p. 106, 183. s) T. a. p., p. 290 vlg. «) Toen in 1637 de Engelsche kapitein Stradling een Hollandsen convooi ontmoette, dat niet met de vereischte vlugheid de vlaggen streek, haalde hij den kapitein van 't vlaggeschip der achterhoede uit zijn schip en zond hem naar Plymouth op! Twee jaren later, toen koning Karei door het uitbreken der revolutie de handen gebonden waren, werden de rollen omgekeerd en visiteerden de Nederlanders de Engelsche schepen, waaruit zij de Spanjaarden lichtten, die zij erin vonden (Oppenheim, t. a. p., p. 292). MARE CLAUSUM 165 daar dezen, evenmin als de Franschen1), de Britsche souvereiniteit over de open zee erkennen wilden en daarom ook tot het uiterlijke symbool dezer erkenning, nl. het strijken van de vlag, niet genegen waren. Tegenover de Engelsche pretentiën hielden de Nederlanders vast aan het beginsel der internationale „courtoisie"2), die de zwakkere ten aanzien van den sterkere op zee placht te betoonen. Naar aanleiding eener klacht der Engelsche regeering bij H. Hoog Mog., dat men een „Engelsen coopvaerdieschip, Gommende van Siviliën, soude hebben doen strijeken", verklaarden de Staten-Generaal in 1605, „dat het een gemeen gebruyek is in zee, dat een coopvaerder rencontrerende een öirlochschip, tselve oirlochschip moet vieren, sonder daertegen te mogen braveren"3). De Staten van Holland huldigden dan ook consequent dezelfde opvatting, toen zij in 1621 H. Hoog Mog. poogden te overreden tot het aangaan van een „accoord" met de Algerijnsche piraten, „al souden onse schepen, die niet macht genoegh en hadden haer selven te defenderen, moeten strijeken"*). Ten tijde van Tromp waren, volgens diens ver- )| klaring, onze schepen gewoon de Britsche oorlogsschepen, die I zij in 't Kanaal of op de Engelsche kust ontmoetten, door 't strijken van de vlag te salueeren, „inzonderheid als de Engel- \ \ schen de sterkste waren"*). Doch als de admiraalsschepen van beide natiën elkander ontmoetten, nam de Britsche vlootvoogd er nog in 1650 genoegen mede als onzerzijds alleen „met v eerschoten" op voet van gelijkheid werd gesalueerd6). Wat x echter de — ook toen reeds bestaande — „jingo's" onder de Engelsche zeekapiteins zich aanmatigden, blijkt uit een teekenend geval, dat zich te Hellevoetsluis voordeed. In deze oorlogshaven, — het „algemeene rendez-vous" dër Nederlandsche vloot, — liep 3 Augustus 1640 een Britsch oorlogsschip binnen, waarvan de kapitein aanstonds eene sloep aan boord van den viceadmiraal De With zond, om den schipper te gelasten de *) Ranke, t. a. p., II, p. 184. a) De Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, I, p. 414 noot. s) Resol. St.-Gen. 19 Nov. 1605. 4) Resol. Holland 9 Maart /8 April 1621, p. 35. 6) De Jonge, t. a. p., I, p. 414; Aitzema, t. a. p., IH, p. 730 vlg. 6) De Jonge, t. a. p., I, p. 4x7. l66 MARE LI BE RUM ' vlag te strijken en in te halen, onder bedreiging ze anders uit de mast te zullen schieten. Toen de schipper weigerde en verklaarde hem, zoo hij schoot, een kogel terug te zullen zenden, liet de Engelschman af. De zaak kwam ter sprake in de StatenGeneraal, die het gedrag van dën schipper goedkeurden en zoowel den betrokken kapitein als den Engelschen gezant hl Den Haag lieten aanzeggen, dat de eisch van een dergehjk eerbetoon, „alhier te Lande op onse eygen Haven", „ongefundeert" was1). Voor eene sterkere quahficatie dezer Engelsche bluff-methoden hoedden de Nederlandsche autoriteiten zich blijkbaar, uit overdreven voorzichtigheid. Dezelfde spanne tijds, die het Engelsche volk, — al mocht het door onverminderde laatdunkendheid naar buiten deii schijn van kracht ophouden, — steeds dieper in tweedracht en revolutie zag wegzinken, bracht de Nederlanders eene groote schrede nader tot de vervulling hunner stoutste wenschen. Niet alleen kwam in 1648 de vrede met Spanje tot stand en daarmede voor hen de algemeene vrede ter zee, doch deze ging tevens gepaard met de conventioneelrechtelijke vaststelling van nieuwe algemeene rechtsnormen op zee, die voor Nederlands handel en zeevaart de meest glansrijke toekomst schenen te openen. Immers was den Nederlanders de vrede ter zee op zich zelf niet voldoende. Het volle effect daarvan zouden zij pas genieten, wanneer zij erin geslaagd zouden zijn, door wettelijke regeling van de visitatie der neutralen op zee en van het begrip „contrabande", eene internationale rechtsorde te scheppen, die hunner scheepvaart, — ook in tijd van oorlog tusschen met hen bevriende staten onderling, — het ongehinderde gebruik der zeerouten waarborgde. In de eerste plaats was daartoe de aanvaarding van het door Nederland gepropageerde beginsel „Vrij schip vrij goed" of „De neutrale vlag dekt de vijandelijke lading"8), —- 1) Arend, t. a. p., III, 5" stuk, p. 334 noot; Muller, t. a.p.,p.311. 2)Hoespecifiek Nederlandsch deze rechtsformule als algemeene rechtsnorm is.Jbewijst de uitspraak van Aitzema (III, p. 707): „Het tegenovergestelde maxime of liever de Engelsche opinie van 't nemen van vijandS goederen was conform de generale practijcke van alle natiën en selfs oock de civiele rechten en redelijckheyt." — In MARE CLAUSUM l67 met de daarmede samenhangende beperking van het visitatierecht en specificeering der contrabande goederen, — door de drie overige groote zeemogendheden Engeland, Frankrijk en Spanje, van noode. En in dit opzicht scheen het succes der Nederlandsche diplomatie volkomen. In iódójging het sedert 1635 met de Republiek tegen Spanje verbonden Frankrijk, — dat de groeiende vredesgezindheid van de Hollandsche handelskringen door vérstrekkende concessiên zocht te bezweren, i — de andere zeestaten voor. In afwachting van eene definitieve regeling door een „algemeen reglement", besloot de Fransche koning voor den tijd van vier jaren, — met de bepaling dat deze voorloopige overéénkomst ook na dit tijdsverloop in wezen zou blijven tot zij door een nader tractaat vervangen zou zijn, — ten gunste van de Nederlandsche, scheepvaart de ordonnantiën van Hendrik III, van 1584, te schorsen. In plaats van den bij deze ordonnantiën vast-; gestelden regel „Robe d'ennemi confisque robe d'arni", — d. w. z. dat de aanwezigheid van vijandehjlce goederen, in neutrale schepen aangetroffen, het récht gaf tot verbeurdverklaring van 't schip en tevens van het neutrale gedeelte der lading, — werd den Nederlanders het genot van het door hen voorgestane beginsel „Vrij schip vrij goed" toegestaan. Wederkeerig kenden de Nederlanders ook den Franschen dezelfde behandeling toe. Ten opzichte van de visitatie bepaalde het tractaat ij dat deze maar door een beperkt aantal personen geschieden zou, wier taak zich enkel zou bepalen tot het verifieeren van \ paspoort of patent, zonder dat zij gerechtigd zouden zijn tot een nader onderzoek der lading of tot het eischen eener vergoeding1). Zoo waren dus de voorrechten, die de Nederlanders in 1627 van Engeland niet hadden kunnen verkrijgen, hun thans door Frankrijk ten volle ingeruimd. In 1650 volgde eene vroegere periode had de aanvaarding van dezen regel slechts van den Sultan van Turkije kunnen verkregen worden (en nog wel door eene eenzijdige conventie zijnerzijds, zonder wederkeerigheidl),. nl. in 1604 door Hendrik IV van Frankrijk, in 16x2 door de Staten-Generaal (Den Beer Poortugael, t. a. p., p. 421; Heeringa, De eerste Nederl. gezant bij de Verheven Porte, p. 43). ') Aitzema, t. a. p., III, p. 124. i68 MARE LIBERUM Spanje Fr ankrijks voorbeeld. Ondanks de tegenkanting van Don Jan van Oostenrijk, „Luytenant Generael van den Koningh in de Oceanische Zeen", die de beide desbetreffende artikelen, als afwijkende van de vigeerende gebruiken, met den meesten nadruk afkeurde1), kende Philips IV, bij het in dat jaar gesloten en in Mei 1651 afgekondigde ,,Tractaatvan Marine", den Nederlanders dezelfde gunstige bepalingen toe, als zij reeds van Lodewijk XIV erlangd hadden*). fTerwijl door de Staten reeds vóór den afloop van het Marinetractaat met Frankrijk, in 1651*), over het sluiten van eene nieuwe, definitieve overeenkomst te Parijs onderhandelingen geopend werden, — die echter van de daar heerschende Frondetroebelen en de vijandige stemming van het Fransche volk jegens de Nederlanders belemmering en vertraging ondervonden, — schonk de hervatting van het diplomatieke verkeer met Engeland na den dood van Prins Willem II, hun in hetzelfde jaar de gelegenheid ook bij deze, voor hen meest gewichtige zeemogendneid voorstellen van gehjke strekking in te dienen. Van de zich als eene „verbeterde en vermeerderde editie" van den Magnus Intercursus van 1496 voordoende 36 artikelen4), waarmede de Staten-Generaal de door het Engelsche gezantschap van Sint John in 't voorjaar van 1651 aangeboden politieke Unie tusschen beide staten, den 24™ Juni van dat jaar beantwoordden, maakten dan ook de wederzijdsche toepassing van den regel „Vrij schip vrij goed" en de *) T. a. p, III, p. 409. *) T. a. p., III, p. 481. ») Thurloe, t. a. p., I, p. 185. — In de Groote Vergadering werd er 17 Maart 1650 op aangedrongen de onderteekening van het marinetractaat met Spanje te bevorderen en met de Franschen, door bemiddeling van den ambassadeur Boreel „met den aldereersten" eenzelfde „Tractaet van Marine" zooals reeds met Spanje is „geconcerteert" te sluiten, „ende oock wel favorabeler (is 't mogelijck)". *) De „ingrediënten" voor deze 36 artikelen waren ontleend aan de vier tractaten, — nl. den Magnus Intercursus van 1496 met Engeland, het tractaat met Schotland van 1394, dat van Southampton van 1625, en het marinetractaat met Spanje van 1630, — die men beschouwen kon als de precedenten en wegbereiders van het door de Nederlanders bij hunne onderhandelingen met de Engelschen in 1652/53 beoogde ideaal-verdrag, dat de algemeene conventioneelrechtelijke erkenning van de Nederlandsche leer der „vrije zee" zou moeten inluiden (Resol. Holland 25 Mei 1651; Bor, t. a. p., III, p. 838 vlg.: het „Schotsch tractaat" van 1594 was eene bevestiging van het tusschen Karei V en Maria Stuart in 1550/51 gesloten verdrag, dat op zijne beurt het verdrag van Bins, van 1541, bevestigde). MARE CLAUSUM I69 afschaffing van de visitatie van zich behoorlijk legitimeerende „geconfedereerden"1), deel uit*). Deze zelfde 36 artikelen werden ook weer in December 1651 aan de naar Londen afgevaardigde Nederlandsche ambassadeurs Cats, Schaep en Van de Perre als grondslag voor het door hen met het Parlement te bespreken tractaat medegegeven. Hunne instructie drukte hun in 't bijzonder het artikel betreffende den regel „Vrij schip vrij goed", als „een van de voornaemste ende noodighste ghedeelte(n) van het Tractaet, soo veel de Navigatie ende Commercie was raeckende", op het hart. Zij dienden „daerombesondere aenmerckingen ende beleydt te gebruycken om het selve te mainteneren". Bleven de Engelschen, ondanks alle door de Nederlandsche gezanten aan te wenden moeite, hunne goedkeuring aan dit artikel örfthouden, dan moesten de laatstgenoemden in alle geval de afschaffing van de visitatie van „geconfedereerde Schepen" zien te verkrijgen. Het visiteerende schip zou nl. genoegen moeten nemen met de eigen declaratie van den schipper omtrent zijne lading en op diens verklaring, dat hij geen vijandelijk goed aan boord had, hem „vrij ende onbelet" laten „passeren"8). Daar Spanje, ingeval het tractaat tot stand kwam, aansluiting verzocht4), zou zich zoodoende een soort van syndicaat van drie van de vier groote Europeesche zeemachten vormen, dat, enkel aan zijne leden, de in de Marinetractaten omschreven bevoorrechte behandeling waarborgen zou. Het is duidelijk, dat deze omstandigheid aan Nederland, — als verreweg het „scheeprijkste" lid van den driebond, — ook het allermeest, ten goede komen moest. En daar van de drie geassocieerde zeemachten de Republiek bovendien de eenige zou zijn, die! ook met de vierde groote zeemogendheid, nl. Frankrijk, doori een afzonderlijk tractaat van gelijke strekking verbonden was,' zou zoodoende de Nederlandsche scheepvaart het ter wereld unieke voorrecht genieten van vrijwel imuun te zijn voor alle oorlogsgevaar. J) Men lette wel: niet neutralen! s) Zie hiervóór p. 126. ') Aitzema, III, p. 709. *) T. a. p., p. 698. 170 MARE LIBERUM Doch mochten de Nederlanders, die zich sedert den vrede van Munster, meer dan ooit „tochtig naar de rijke zee"1) betoonden, van zulke papieren waarborgen de blijvende vestiging hunner hegemonie over „de Zee ende de Negotie" verwachten, reeds al te spoedig zouden zij in deze verwachting teleurgesteld worden. Het kon niet anders of de doorzichtige opzet der Nederlandsche zeepolitiek moest allerwegen wan-, trouwen en ijverzucht opwekken*), die nog aangewakkerd . werden door de Baltische staatkunde der Republiek. Engeland, Zweden en de Hanzesteden raakten door het in 1651 itusschen deRepubliek en Denemarken gesloten Redemptie-tractaat, dat het Nederlandsche kapitaal tot dorpelwachter van , de Sont maakte8), in opschudding. Ook Spanje, — waar reeds, 1 ten gevolge van het Marinetractaat van 1650, het geheele, »door den oorlog onderbroken handelsverkeer met Frankrijk in handen van de Nederlanders overgegaan was, — voelde zich voor zijne aanzienlijke invoeren uit de Oostzee nu geheel aan Nederland overgeleverd. Frankrijk ten slotte was niet minder op de Republiek gebeten, daar deze, — uit kracht van het Marinetractaat van 1646, — zijn vijand Spanje vrijelijk van alle benoodigdheden kon voorzien. Zelfs improviseerden de Fransche kapers, — hoewel het Marinetractaat officieel nog als geldig beschouwd werd, — op de Middellandsche Zee op eigen hand eene guerilla tegen de Nederlandsche koopvaardij, waaronder deze, vooral na 1648, in toenemende mate te hjden had4). Al was deze eerste op de Nederlanders afgeschoten pijl uit den Franschen koker afkomstig, de georganiseerde tegenstand tegen hun overwicht ter zee ging van Engeland uit. Met verrassende snelheid verrees daar te lande, sedert de zegepraal bij Naseby in 1645 de macht van 't Parlement verzekerd had, *) Arend, t. a. p., IV, ie stuk, p. 4. 2) Vgl. de beschuldiging van Thurloe, dat de Nederlanders bij al hunne onderhandelingen met andere natiën er slechts op bedacht waren dezen tot hunne slaven te maken, en op hunne slavernij het Nederlandsche handelsmonopolie te bouwen (Thurloe, t. a. p., I, p. 291). Zie ook: Prof. Firth, Secretary Thurloe on the relations of England and Holland, in i The Engl. Hist.. Reyiew, vol. XXI, p. 319 vlg. 8) Zie hiervóór.p. 23. *) Zie hiervoor p. 38 vlg. MARE CLAUSUM 171 eene nieuwe ontzagwekkende zeemacht, die Kareis ideaal eener „staande vloot" op schitterende wijze verwezenlijkte; Vooral nadat de zoogenaamde „Tweede Burgeroorlog" van 1648, die op 's konings finale nederlaag bij Preston uitliep, het tooneel van den strijd naar zee verplaatst had, doordat een deel van de Britsche vloot voor de Royalisten partij koos, nam de aanbouw van nieuwe oorlogsschepen een voor de andere zeevolken ontstellenden omvang aan. In de jaren 1648 tot 1651 werd de Britsche marine met 41 bodems, — alle kloeke en snélle zeilers, — verrijkt. Met inbegrip van de oudere schepen uit Kareis tijd telde zij in 1651 een 80-tal zeilen1): eene macht, waarmede de Nederlanders, die na den vrede van Munster, uit hoofde van den desolaten financieelen toestand hunner admiraliteiten, op ruime schaal „gedemobiliseerd" hadden8), ernstig rekening moesten houden. In 't laatst van 't jaar 1651 begon men zich dan ook in de Republiek van deze voor de Nederlanders hoe langer hoe ongunstiger verhouding tusschen de beider zij dsche zeemachten rekenschap te geven. Den lo'" November verschenen Gecornrnitteerde Raden en corps, met den raadpensionaris Pauw aan 't hoofd, in de Staten van Holland, om er uitdrukking te geven aan hunne „bekommernisse . . . van weghe veele sware en hooge saecken, die soowel in de nabuyrige Korunckrijcken ende Landen als omtrent ende in desen Staet bespeurt worden, daeruyt hchtelijck desen Staet yet onverwacht soude konnen overkomen". Uitdrukkelijk wezen Geconunitteerden, bij monde van Pauw, o. a. op „de groote esquipagié van Engelandt ter zee". Ook de toenemende ontstemming van Spanje jegens de Nederlanders werd door den raadpensionaris in het licht gesteld8). Zorgwekkend het zich voor de plotseling geïsoleerd staande Repubhek de politieke constellatie vooral daardoor aanzien, dat bovendien het uitloopen, in deze zelfde maand November, van de volgens Generahteitsbesluit van 26 Mei tevoren uitgeruste Nederlandsche vloot, die bestemd was om in de Middelland- J) Oppenheim, t. a. p., p. 307, 330,338. 2) Elias, t. a. p., p. 145. 3) Resol. Holland 10 Nov. 1651. 172 MARE LIBERUM sche Zee de kaperij der Franschen te onderdrukken, tot eene breuk met Frankrijk, „de oudtste ende vertrouwdtste Geallieerde van den Staet", scheen te moeten leiden1). Van welk een zeldzaam politiek flair, — of een uitmuntenden inlichtmgsdienst, — geeft de redevoering van Pauw blijk! Immers juist op het oogenblik toen hij ze uitsprak, maakte Engeland zich gereed wederom, als onder de beide eerste Stuarts, het Britsche zeekoningschap tegen de Nederlandsche economische suprematie ter zee uit te spelen. In drie jaren tijds, — 1640,—1651, — had Cromwell de grootsche taak volbracht niet alleen Schotland en Ierland aan de Commonwealth te onderwerpen en geheel Groot-Brittannië uit de ontreddering van den burgeroorlog op te heffen, maar zelfs de deelen van 't rijk politiek aaneen te smeden tot een homogeenen staat2). Thans brak voor het naar binnen hereende Britsche volk het oogenblik aan, waarop het, steunende op zijne nieuwe machl tige oorlogsvloot, naar buiten op indrukwekkende wijze getuigenis kon afleggen van zijne wedergeboorte als zeebeheefschende natie. De eerste slag was tegen de Franschen gericht, van wier kapers de Engelschen niet minder dan de Neder* landers te lijden hadden. Represaülebrieven, 26 April 1651 door het Engelsche admirahteitshof aan de Engelsche slachtoffers van deze Fransche rooverijen uitgereikt8), machtigden hen hunne schade te verhalen op elk Fransch schip, dat zij op zee konden bemachtigen. Bovendien kreeg de Britsche vlootvoogd Perm, wiens eskader in de Middellandsche Zee op de Royalistenschepen van Prins Rupert jacht maakte, in den loop van 1651 order om alle Fransche koopvaarders, die hij ontmoette, buit te maken. Een feitelijke zeeoorlog tusschen beide volken, — die officieel als een bloote „represaillekrijg" werd aangeduid, — was van dit optreden der Engelschen het gevolg4). .Op den Atlantischen Oceaan hadden deze laatsten daarbij meer te lijden dan de Franschen, die er geen noemens- *) Zie hiervóór p. 40. 8) Schmoller, Grundriss der Allgemeinen Volkswirtschaftslehre, II, p. 589. s) Resol. Holland 25 Nov. 1651. *) S.R. Gardiner, Letters and Papers relating to the First Dutch War, I, p. 49 vlg.; Clowes, t. a. p., II, p. 136. MARE CLAUSUM 173 waardige koopvaardijvloot bezaten. Tal van Britsche koopvaarders vielen, met hunne rijke lading, den overal op zee rondzwermenden Franschen kapers in handen. De Nederlanders voeren er wèl bij: hun viel, als neutralen, het geheele goederenvervoer van en naar Frankrijk toe, terwijl de Britten de schade hadden. Aan dezen voor de Engelschen zoo ongunstigen staat van zaken maakte de Britsche regeering in November 1651 een eind door eene volkomen onwettige en wederrechtelijke uitbreiding van het represaillerecht, waardoor ook de Fransche goederen, in een neutraal schip aangetroffen, goede prijs werden verklaard1). En alsof dit niet voldoende was, gaf zij, in dezelfde maand November, nóg openlijker uiting aan hare vijandige gezindheid jegens de Nederlanders door, — in strijd met de bij het Tractaat van Southampton tusschen Karei I en de Staten-Generaal onderling overeen e ekomen afschaffing der represaillebrieven *), — rechtstreeks tegen de Nederlandsche scheepvaart zulke brieven uit te reiken. De beneficianten daarvan waren de erven van zekeren kaperkapitein Pawlett, die in 1630 met zijne Portugeesche prijs nabij Madeira door een Nederlandsen oorlogsschip overweldigd was, in welke zaak H. Hoog Mog. geen satisfactie hadden willen geven8). Op grond zoowel van de represaülebrieven tegen de Franschen als tegen de Nederlanders werden weldra talrijke Nederlandsche koopvaarders, na op de ruwstè wijze gevisiteerd te zijn*), aangehouden en naar Britsche havens opgebracht1^. De door dit agressieve optreden in de Republiek gewekte ontsteltenis en verontwaardiging stegen nog toen het Britsche Admiraüteitshof niet alleen de Fransche goederen uit Nederlandsche schepen verbeurd verklaarde, maar ook deze schepen zelf6). Dit kwam dus feitelijk neer op de aanvaarding van den ouden Fransehen regel „Robe d'ennemi confisque robe d'ami", een rechtsverkrachting, die daardoor des te ergerlijker was, daar er tus- i) Gardiner. History of the Commonwealth and Protectorate, II, p. 108; Gardiner, Letters, L p. 50. 8) Zie hiervóór p. 154- 3) Gardiner, Letters, I, p. 74 vlg. ) T. a. p., I, p. 80. s) Gardiner. History, II, p. 108; Aitzema, t. a. p., III, p. 701. ") Aitzema, t. a. p., III, p. 7or. 174 MARE LIBERUM schen Engeland en Frankrijk rechtens geen oorlogstoestand bestond en er daarom ook van „vijandelijk" goed geen sprake . kon zijn. Wel schonk de Engelsche regeering den Nederlandschen gezanten, die in 't laatst van December in Londen aankwamen, door het intrekken van de represaillebrieven aan de erven Pawlett, op dit ééne punt voldoening»), maar wat baatte deze geringe concessie, terwijl de ontzaglijke schade, die de Nederlandsche handel en scheepvaart door de onrechtmatige aanhoudingen en verbeurdverklaringen leed, bleef voortduren ? In Nederland had men aanvankelijk dezen onverkwikkelijken loop van zaken met opmerkelijke gehjkmoedigheid aangezien. Pas toen men er in de eerste maanden van 't volgende jaar 1652 tot de ontdekking kwam van de duistere „menèes", die tusschen Engeland, Zweden en Spanje gaande waren en de vorming van eene vijandelijke coalitie onder Britsche directie schenen aan te kondigen8), drong het volle besef van den ernst van den toestand tot den Hollandschen handelsstand door. In deze omstandigheden werden de door de Staten in December 1651 voorloopig getroffen preventieve maatregelen, — nl. de staking van de vaart op Engeland en het strenge bevel aan de Nederlandsche convooiers om onze op Frankrijk varende koopvaarders „te defenderen tegen alle degene, die deselve onder eenigerhande pretexten souden pooghen té beschadigen"8), — ontoereikend geacht. Meer dan ooit zag men in Holland de noodzakekjkheid in van de voortzetting der door onze gezanten te Londen aangeknoopte onderhandelingen over een marine- en handelstractaat4), waarbij voor het verkeer op zee vaste, wettige regelen zouden worden voorgeschreven, die aan alle willekeur voor goed paal en perk zouden stellen. Maar bleek onze tegenstander het op eene krachtproef te laten aankomen, dan wilde de strijdbare Amsterdamsche i) Hollandsche Mercurius, 1651, p. 10. *) Zie hiervóór p. 23. *) Resol Holland 16 Dec 1651. «) Op de zonderlingste Wijze zijn in de „36 artikelen" de op het marine, en de op het handelstractaat betrekking hebbende dooreen gehaspeld. De Witt ergerde zich dan ook over „de confusie ende onordentelijcke stellinge van deselve" (Brieven van De Witt, V, p. 224). MARE CLAUSUM 175 Beurs, _ die in Nederland als de kampioen van de vrije zeevaart optrad, evenals in Engeland de Londensche City het vaandel van het Britsche zeekoningschap opstak1), — op eene beslissing door de wapenen, waartegen zij blijkens haar energiek ingrijpen ten opzichte van de Fransche kapers niet opzag*), voorbereid zijn. Door haar toedoen was het dan ook, dat de Staten-Generaal 3 Maart 1652 het gewichtige besluit namen , tot uitrusting eener machtige vloot van 150 schepen, „daerdoor de staet considerabel werde aengesiefTih 't handelen met de republicquevanEngelandt, ende ontsachelijckbyaldien de nood ende reden dringen om met deselve te comen tot rupture"8). Onvervaard wierp de Republiek, — zich even sterk voelend in haar goed recht als onoverwinlijk in haar scheeprijkheid en geldmacht, — Engeland den handschoen toe. Deze zelfbewuste houding der Staten gaf het Parlement tot niet minder omvangrijke toerustingen aanleiding, waarbij het zich zijnerzijds op het standpunt van handhaving der oude Britsche zeeheerschappij en van „Mare Clausum" stelde. Kreeg Tromp, toen hij met de eerste beschikbare scheepsmacht in zee stak, van de Staten de instructie mede, te zorgen dat de Staat geen kleineering zou lijden*), en werd hem aldus inge«rViernt het svmbool der vrije zeevaart hoog te houden door in alle omstandigheden voor de rechten der Nederlandsche vlag op te komen: Blake van zijn kant beschouwde het als eene eerezaak den Britschen eisch van 't strijken der vlag op het allerscherpst te handhaven. Uit eene zoo onverzoenlijke antithese tusschen twee zich aan de beide uiterste polen van het volkenrecht plaatsende rechtsopvattingen, moest a. h. w. automatisch een conflict ontstaan bij de i) Zie hiervóór p. 128. — Wat betreft het aandeel van Amsterdam in de totstand, koming der marinetractaten: Joan Reynst, de Nederlandsche onderhandelaar, die dat van 1646 met Frankrijk sloot was een Amsterdammer; evenals Mr. Gerard bchaep, de in Mei 1650 door de Staten van Holland ter behartiging der scheepvaartaangelegenheden naar Engeland afgevaardigde „Commissaris", die m 't volgende jaar door de Staten-Generaal nevens Cats en Van de Perre tot hun ambassadeur bij t Parlement benoemd werd (vgl. Elias, Vroedschap van Amsterdam, I, p. 374, 415 ; Resol. Holland 11 Aug. 1650). 2) Ziehiervóór p. 38. 3) Resol. Vroedsch. Amst. 24 Febr. 1652. 4) De Jonge, t. a. p., I, p. 4H- 176 MARE LIBERUM eerste ontmoeting van beider voorvechters. Tot dit, van geen van beide zijden moedwillig uitgelokte, — conflict kwam het inderdaad voor Dover, den 29™ Mei 1652. Nog wendde de raadpensionaris Pauw, die zich aanstonds in persoon naar Engeland spoedde, er al zijn invloed aan om het reeds acute conflict te elfder ure te bezweren. Hij vond er de machthebbers niet ongeneigd om, — onder voorbehoud van alle Britsche rechtspretentiën, — op zijne verzoeningspoging in te gaan1), al bleven de Nederlandsche koopvaardijschepen nog voortdurend bij gansche eskaders aan de Engelsche represailleopvattingen ten offer vallen»). Intusschen deed de Britsche regeering eene nieuwe greep in het door haar van de Stuarts geërfde arsenaal der souvereiniteitsrechten over de „Brittannische Zeeën". In samenhang met de erkenning van deze souvereiniteit zelf, stelde zij, — in navolging van Jacob I en Karei I, — den eisch van „compensatie over 't gebruijck" der zee8), in den vorm eener aan de vreemde visschers nn tft ! leggen recognitie. Om aan dezen eisch kracht bij te zetten, werd Blake in het begin van Juli naar de Britsche vischwateren gezonden, —waar ondanks de dreigende tijdsomstandigheden, de Nederlandsche visschersvloot als gewoonlijk „op hare nering lag". — om deze van daar te verjagen. Mocht de Commonwealth zich voorstellen de Staten door het aanwenden van zulke dwangmaatregelen tot toegeven aan hare eischen te noodzaken, reeds spoedig werd zij in deze verwachting teleurgesteld. Terwijl de Britsche vlootvoogd, — overigens met de meeste gematigdheid en humaniteit4), — de hem opgedragen taak ten uitvoer legde, bracht het ultimatum van H. Hoog Mog. aan de Parlementsregeering in dezelfde maand Juli de crisis tot uitbarsting. Zoo brak dan de oorlog tusschen beide naar de handels¬ heerschappij alom ter wereld dingende volken uit. Doch waren bij de handelsheerschappij, die zij elkander betwistten, slechts ) Aitzema, t. a. p., III, p. 719, 730. *) Hollandsche Mercurius, 1652, p. 67. *) Verbael van Van Beverningk c. s., p. 240. ') De bewijzen daarvan hoop ik te geven in eene volgende stadie over den Eersten Engelschen Oorlog. MARE LIBERUM — MARE CLAUSUM 177 tijdelijke belangen gemoeid: naar hóóger doel dan onmiddellijk gewin streefden de Nederlanders door, — zij het ook maar ten eigen bate! — aan den strijd om hunne bijzondere handelsbelangen die om algemeene beginselen van recht en vrijheid ter zee te verbinden. Het is dan ook dit oorlogsdoel der Nederlanders, dat zij te midden van het hevigste oorlogsrumoer nimmer uit het oog verloren, —nl. het stichten van eene nieuwe rechtsorde ter zee, — die aan dezen „onverwachten, recht verdrietigen, oproerigen ende bloedigen oorlogh, in 't welck meer bataillen zijn gelevert als in alle den voorleden oorlogh van tachtigh jaren"1), zijne diepere, onvergankelijke beteekenis geeft. *) Aitzema, t. a. p., III. p. 780. Elias, Voorspel. I. NAAMREGISTER Adriatische Zee (de), 134, 136. Aerssens van Sommelsdijk, 136, 160. Afrika, 11,47, 51, 55, 69,127,134. Afrika (West), 43—45, 72, 120. Aitzema, 166. Aken, 76. Aleppo, 48. Alexandrette, 48. Algerijnen (de), 165. Algiers, 47—49, 51. Amboina, 154. Amerika, it, 51, 59, 69, 127, 134. Amerika (Britsch), 101. Amerika (Noord), 71, 107, 115, "7. !37Amerika (Zuid), 44, 71. Amiens, 34. Amsterdam, 4, 5, 6 7, 8, 10, 17, 24. 29, 37—39, 50—52, 55. °°. 67, 68, 71, 75—77, 80, 82, 83, 9°, 93—98, 102, 120—125, 131, 140, 151, 152. Amsterdamsche Eiland (het), 30. Andreas (Kardinaal), 141. Andros, 48. Angola, 44, 45. Anian (Straat), 44, 59. Anjou, 10, 34, 88, 89. Annobom, 44. Antillen (de), 71, 72. Antwerpen, 2, 3, 5, 6, 7, 8, 10, 25, 41, 88, 90, 104, 105, 108—113, 120, 123, 143, 152. Appelboom (Harald), 113. Arabië, 102. Archangel, 26, 27. Assurantie (de Compagnie van), 52. 15°- Assonleville, 114. Atlantische Oceaan (de), 2, 64, 68. Augsburg, 8. Ayscue, 128, 130. Azië, 11, 17, 27, 46, 51, 55, 63, 66, 69, 73, 127. Azincourt, 57. Bacon, 108. Baltische gebied (het), 7, 21, 68, 76, 117. Barbados, 71, 101. Barbarij e, 48—50, 52. Barbarijnen (de), 47, 49—51. Basken (de), 29. Batavia, 30. Behring Straat, 44. Bengalen, 71, 72. Beren-eiland (het), 29. Besche (Willem de), 19. Bestand (het Tienjarig), 42, 44, 46,59, 65, 68,135,145,148,153. Bins, 168. Biscaye (de Golf van), 158. Blake, 56, 175, 176. Bonde, 78. Bordeaux, 33, 34. Boreel, 36, 168. Borneo, 72. Bosweil, 160. Boulogne, 36. Bourgneuf (de Baai van), 34. Bourgondische hertogen (de), 4, 5, 6, 7, 11. Boxhorn, 102. Brabant, 1, 57, 78, 88. Brabanders (de), 26. Brazilië, 8, 42, 44—46, 71, 100, 101, 107. Brederode (de Heer van), 19. NAAMREGISTER 17$ Bremen, 16, 61. Bretagne, 34. Briel (Den), 143. Brittannische Zeeën (de), 126,137, 163, 176. Broeck (Johannes van den), 51. Bromsebrö, 21. Brouage, 34. Brugge, 1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 10, 41, 88, 104. Brunei (Olivier), 25. Brunswijk, 16. Brussel, 114. Burleigh, 109. Buzanval, 142. Kaap de Goede Hoop (de), 43, 100. Kaap Verd, 41. Kaap Verdische eilanden (de), 14. Calais, 36. Kaloega, 28. Kanaal (het), 23, 114, 136, 165. Kanaalhavens (de Vijf Engelsche) "3Canada, 52. Cap Breton, 107. Caraïben (de), 14, 71, 127—130. Karei V (Keizer), 8, 14, 105, 168. Karei I van Engeland, 117, 136, 137. I5°. *St I59, 160, 162, 164, 171, 173, 176. Karei II van Engeland, 125. Karei de Stoute, 57. Karei IX van Zweden, 16, 17, 19, 33. 56Carleton, 148. Cats (Jacob), 131, 156—158, 169, 175- Cats (Van), 39. Cavendish, 115. Cecil, 108. Ceylon, 44, 46. Keyser, 49. Keulen, 3, 76. V&3$tt. Chancellor, 25, 115. China, 71, 72. Chineesche Zee (de), 100. Chineezen (de), 44, 72, 73. Cbios, 48. Kholmogory, 25, 26. Christiaan III van Denemarken, 14. Christiaan IV van Denemarken, 15, 22, 25. Christianopel, 22. Kien, 30. City (De Londensche), 119, 123, 124, 128, 175. Coen (Jan Retersz.), 43, 87, 100, 147. Coke, 160. Kola, 25. Colbert, 60, 78, 102. Compiègne, 49. Koningsbergen, 14. Constantinopel, 48—53. Court (Heter de la), 67, 81, 84. Craen (de), 59. Cranfield, 148. Cromwell (Olivier), 46, 101, 127, 128, 172. Cromwell (Thomas), 108. Culemborg, 96. Cunaeus, 160. Cyprus, 47, 48, 51. Danemora, 20. Danswick, 20. Danzig, 14. Davis, 115. Davis (Straat), 31. Deal, 164. Dekkan, 44, 72. Delft, 96,. 122. Denemarken, 14, 15, 18, 21, 22, 23. 24. 25, 38, 67, 74, 96, ioo, 101, 135, 137, 139, 142, 152, 158, 170. Denen (de), 30, 141, 144. Dertigjarige Oorlog (de), 18,53,73. Ditmarschen, 87. Djahangir (Keizer), 66. Doggerszand (het), 12. Dordogne (de), 102. Dordrecht, 2, 3, 4, 5, 25. Dorp (Van), 161, 162. Dover, 176. Drake, 114, 115. ia* i8o NAAMREGISTER Duyfken (het), 59. Duinkerken, 50. Duins, 161. Duitsche Staalhof te Londen (de), 108, in. Duitschers (de), 8, 103, 105, 106, 109. Duitschland, 1, 3, 11, 16, 20, 21, 53. 63, 73. 7°. 9i. 95. 96. 100. 102, 106. Duurstede, 1. Dwina (de), 25, 26, 28. Eastland Company (de), 112. Edam, 24, 68. Eduard I van Engeland, 136. Eduard III van Engeland, 2, 103. Eduard IV van Engeland, 57,105. Eduard VI van Engeland, 164. Elbe (de), 16, 21. Elfsborg, 17, 18. Elisabeth van Engeland, 25, 26, 86,105,108—116,118,119, 132, 136, 138, 164. Emden, 61, 112. Emdenaren (de), 144. Emmerik, 96. Engeland: passim. Engelschen (de): passim. England (New), 128. Ernestus (Aartshertog), 92. Espesses (D')f 63. Esthland, 14, 21. Eupen, 76. Europa (Centraal), 2, 5. Europa (Noord), 5, 17, 32, 87; 90, 116, 138. Europa (Noordwest), 5, 116. Europa (West), 17, 32, 90. Europa (Zuid), 5, 8, 32, 116, 117, 138, 156. Fahlun, 20. Finisterre (Kaap), 137. Finland, 14, 21. Finspong, 19. Firando, 73. Fjodoor van Rusland, 26. Florence, 107. Formosa, 71, 73. Frankrijk, 1, 4, 6, 7, 11, 14, 23, 32—40, 53, 55, 57, 58, 60—63, 65, 67, 68, 73, 78, 91, 95, 96, 99—102,114, 124,139,140, 142, 143. 15*. l55. T56, 159. 167— 170, 172—174. Franschen (de), 26, 48, 52—54, 79. 89, 132, 144, 165. Frederik II van Denemarken, 15. Frederik III van Denemarken, 22, 24. Frederik Hendrik, (Prins), 37, 52, 56, 60, 150, 152. Friesland, 13, 26, 68. Friezen (de), 26. Frobisher, 115. Fronde (de), 36, 40. Fruin, 9. Gallipoli, 48. Gardie (Jacob de la), 56. Garonne (de), 102. Geer (Louys de), 19, 20, 67. Gentili, 137. Genua, 37, 47, 53, 67, 134. Gibraltar (het Nauw van), 38. Goezerat, 71. Golconda, 72. Göteborg, 17, 18. Gothenburg (de Compagnie van), 17, 18. Goudkust (de), 44, 46. Gran veile, 114. Graswinckel, 160. Grasham, 109. Greifswald, 16. Griekenland, 48, 51, 53. Groenland, 31, 124. Groenlandsche Zee (de), 137. Groot (Hugode), 68,135,137,146. Guatemala, 71. Guinea, 43, 44, 52, 58, 62, 107, 110, 117. Guinea Company (de), 110. Guineesche eilanden (de), 45. Gustaaf I Wasa, 16, 17. Gustaaf Adolf van Zweden, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 55, 56, 91. Guyana, 71, 72, 100. NAAMREGISTER 181 Haag (Den), 55, 86, 90, 92, 93, 125, 128, 157, 160, 166. Haarlem, 75, 78, 84. Habsburg (het Huis), 7, 8, 11, 32, 35. *5«. Habsburgsche erflanden (de), 8. Haga, 48, 52. Hagen (Pieter van der), 93. Hagenaar (Hendrik), 73. Haghen (Steven van der), 72, 73. Hamburg, 16, 61, 110—112, 120. Hamburgers (de), 114, 144. Hanze (de Duitsche), 3, 4, 5, 7, 13, 14, 15, 16, 18, 24, 57, 58, 76, 105, 106, 109, in, 112, 129. Hanzesteden (de), 135, 139, 142, 170. Hanzesteden (de Nederlandsche), 4. 5- Hanzeaten (de), 141. Harlingen, 26. Hawkins, 115. Heemskerck (Cornelis Hen- dricksz.), 59. Helle voetsluis, 165. Hendrik III van Frankrijk, 167. Hendrik IV van Frankrijk, 32, 34. 35. I39, tyt> 167. Hendrik V van Engeland 57. Hendrik VII van Engeland, 105, 106, 108—110. Hendrik VIII van Engeland, 105—108. Henrietta Maria van Engeland, 125- Hising ('t eiland), 17. Hispania (Nova), 72. Hitland, 7. Hoeufft (de familie), 33. Holland, 3, 4, 5, 6, 9, 10, 12, 23, 43, 57, 58, 60, 67, 68, 71, 79, 81, 83—86, 88—90, 122, 138, 140, T5I- Hollanders (de), 8, 24, 26, 57, 68, 114, 144, 145. Hollandsche graven (de), 3, 4. Hollandsche steden (de), 3, 5, 6. Hoorn, 68. Hout (Jan van), 81. Houtman (De), 58. Hudson (Henry), 26. Hugenooten (de), 151, 152. Huissen, 96. Ierland, 102, 118, 127, 140, 172. Iersche Zee (de), 136, 137. India Company (de East), 54, 110, 117, 123, 147. Indië, 123, 127, 135. Indië (Oost), 14, 26, 43, 46, 58, 59, 62, 66, 72, 96, 102, 117, 147, 148. Indië (Voor), 117. Indië (West), 46, 58, 59, 62, 73, 100, 117. Indiën (de beide), 11, 134. Indiën (de Spaansche), 41, 45. Indische Archipel (de Oost), 117. Indische Compagnie (de Oost), 26, 43, 44, 46, 51, 63, 87, 98, 100, 147, 149, 154, 158. Indische Compagnie (de West), 43—46> 51. 87. 98, 100. Indische eilanden (de Britsche West), 125. Ingermanland, 19. Ingrische Compagnie (de), 18, 19. Intercursus Magnus, 6, 109, 126, 132, 146. Ionische eilanden (de), 48, 51. Istia, 28. Italianen (de), 8, 73, 103, 105, 106, 108, 109, 129. Itaüë, 2, 32, 37, 47, 53,62, 63, 73, 107, 139—141, 154. Ivan de Verschrikkelijke van Rusland, 24. Iwangorod, 19. Jacob I van Engeland, 12, 29, 30, 115, 117, 121, 136, 143, 145— 150, 154, 176. Jaffa, 48. Jama 19. Jan van Oostenrijk (Don), 168. Java, 71. Jean d'Acre (St.), 48. 182 NAAMREGISTER Jersey, 128. Joden (de), 49. Johanniterorde (de), 37. John (St.), 125, 128, 168. Jutland, 87. K. zie: C. Lapland, 25. Leicester, 10, 89, 139, 143. Leiden, 55, 73—75, 78, 80—85. Levant (de), 2, 32, 36, 47, 48, 50, 53, 54. 59, 63, 76, 107, 116. Leversteyn, 30. Ligurische Zee (de), 134. Lissabon, 8, 42. Livorno, 37, 53. Lodewijk XIII van Frankrijk, 35, 162. Lodewijk XIV van Frankrijk, 168. Lodewijk van Vlaanderen (graaf), 6. Loevesteyn, 75. Loevesteynsche Factie (de), 125. Loire (de), 34. Londen, 56, 108, 109, 111, 119, 123, 126, 128, 131, 146, 148, 174. 175Lubeck, 15, 18. Lucca, 37, 53. Luik, 83. Lunenburg, 16. Lijfland, 7, 14, 21, 24, 116. Lyon, 34. Maagdenburg, 16. Maas (de), 11, 42, 61. Maasgebied (het), i, Madeira, 173. Malacca, 44. Maleische Archipel (de), 43, 44, 147. Malmus, 25. Malta, 37. Maria van Engeland, 25. Maria Stuart, 168. Marine-tractaat (het), 36, 38, 168, 170. Marocco, 67, 110. Marocco Company (de), 110. Marseille, 36, 53. Marselis' (Gabriël), 67. Maurits (Prins), 56, 89, 92, 148. Maximiliaan (Keizer), 6, 90. May (Jan Jacobsz.), 30. Mayeneiland (Jan), 30. Mazarin, 37. Mecklenburg, 91. Merchant Adventurers (deFellow- shipof), 56, 104,105, 109—112, 120—122, 126. Merrick (John), 56. Meteren (Van), 68, 79. Mexico, 40, 41. Michaël van Rusland, 27. Middelburg, 5, 9, 10, 17, 90, 97, 104, ïi2, 120, 122. Middellandsche Zee (de),2,7,11,14, 36—39, 47—55. 58> 61, 64, 65, 95,116,117,124,156,170—172. Milos, 48. Mina (Da), 43. Moerbeeck, 100, 101. Molukken (de), 147. Montchrétien (Antoine de), 34, 7°. 79Montpellier, 34. More (John), 127. Moren (de), 47. Moriscos (de), 48. Moscovië, 10, 26, 28, 32, 55, 61, 124. Moskou, 28. Moucherons (de), 10. Mouree, 43. Munster (de Vrede van), 21, 36, 40, 124, 170, 171. Muscovy Company (de), 25, 26, 28, 29, 110. Nantes, 33, 35. Nantes (het Edict van), 32, 33. Napels, 47. Narrow Seas (de), 134, 136, 164. Narwa, 24, 25. Navigatie (de Acte van), 130,131. Nederlanden (de Spaansche), 124, 143. 153- 'i Nederlanden (de Zuidelijke), I, 6, 7- 9. 41. 57. 75- NAAMREGISTER l83 New Foundland, 53, 65, 107, 116. Nisjni Novgorod, 24. Noordzee (de), 2, 12, 13, 15, 16, 18, 135, 136. Noordsche Compagnie (de), 29— 31. 135- Noordsche rijken (de drie), 6, 7. Noorwegen, 5, II, 14, 47, 61, 65, 68, 87, 95, 96, 102, 106, 116. Normandië, 34. Norrköping, 19, 20. Nyköping, 20. Oder (de), 21. Oisterwijk, 78. Oldenbarnevelt, 15, 16, 17, 22, 23> 89, 93, 99. O'Neill, 128. Onoverwinnelijke Vloot (de), 10, "4. 132. Oost (de Kleine), 61. Oosterlingen (de), 86, 139. Oostfriesland, 112, 120. Oostland, 96, 100. Oostzee (de), 2, 5, 6, 7, 11, 13, 14, 15, 16, 18, 21, 22, 23, 24, 27, 32, 33. 37. 38, 39, 47. 53. 55. 57. 58, 6i, 64—66, 68, 95, 106, . 112, 134, 135. Oostzeestaten (de), 14. Oporto, 42. Oquendo (D'), 163. Oranje, 75. Oranjes (de), 125. Orleans, 34. Overbury, 60, 61, 98, 145. Oxford, 148. Parijs, 34. Patras, 48. Pauluzzi, 128. Pauw (Raadpensionaris), 23, 171, 172, 176. Pawlett, 173, 174. Pendennis, 164. Penn, 172. Pennington, 163, 164. Perez (Antonio), 113. Perre (Van de), 169, 175. Peru, 40, 41, 72. Perzië, 17. Peter I van Rusland, 56. Philips van Bourgondië, 6. Philips II van Spanje, 8, 32, 39, 42, 138. Philips III van Spanje, 113. Philips IV van Spanje, 33, 39,168. Picardië, 34. Plymouth, 158, 164. Polen, 3, 14, 17, 18, 20, 21, 27, 28, 101, 102. Poolzeeën (de), 58. Pommeren, 74, 91. Porte (de), 47, 48, 51, 52, 116. Portugal, 8, 14, 39, 40, 42, 67, 95, 96, 106, 116, 134, 139, 141, i53( *54- Portugeezen (de), 8, 39, 41—46, 107, 114. Preston, 171. Pruisen, 14, 102. Pruisische zeesteden (de vier), 21. Punta de Arraya, 65. Raleigh (Sir Walter), 60, 115, 123, 131- Redemptie-tractaat (het), 22, 23, 38, 170. Reyngoud, 93. Reynst (Jan), 36, 175. Requesens, 88. Rhé, 152. Richelieu, 33, 35, 67, 152, 155. Riga, 14. Rochelle (La), 33, 36, 151, 152. Roermond, 96. Romanofs (de), 27. Rostock, 16. Rotterdam, 56,90,91, 93,97, 122, I25- Rozenoorlog (de), 106. Rupert (Prins), 172. Rusdorf, 61. Rusland, 3, 18, 21, 24—28, 33, 56, 68, 96, 101, 116, 117, 120, 124. Rijn (de), 11, 61, 68, 102. Rijngebied (het), 2, 16. Rijnland, 1, 101. Rijp (Jan Cornelisz.), 29. 184 NAAMREGISTER Scandinavië, 3, 6, 33, 56, 106.' Schaep (Gerard), 6, 125, 169, 175. Schalen van de Levant (de), 47, 116. Schelde (de), 5, 9, Ir, 42, 143. Scheldeland (het), 1. Schonen, 4, 6. Schotland, 6, 12, 61, 74, 87, 116, 125, 127, 140, 142, 145, 146, 168, 172. Schotten (de), 162. Scilly-eilanden (de), 128. Selden (John), 137, 160. Se villa, 165. Shetlands (de), 137. Skagen (Kaap), 112, 137. Skagerrak (het), 38. Smeerenburg, 30, Smyrna, 48, 51, 53. Soeratte, 66, 158. Somme (de), 112. Sont (de), 13, 14, 15, 18, 21, 22, 25. 58> 6l- *34. Ï70- Soury (Andries), 32. Southampton, 107. Southampton (het Tractaat van), 152, 153. 155—159, 168, 173. Sovereign of the Seas (the), 150. Spanjaarden (de) 10, 36, 39—41, 47, 49, 107, 164. Spanje, 6, 8, 14, 18, 23, 34, 38, 39, 40, 48, 50, 53, 58, 60, 63, 67, 68, 72, 74, 91, 95, 96, 102, 104, 106, 114—116, 132, 134, 135. 137—152—156, 159, 166—171, 174. Spiers (het Tractaat van), 14. Spitsbergen, 29—31,120,135,147. Stade, 112. Staple Company (de), 103, til. Stockholm, 21. Stolbowa, 18. Stora (de Golf van), 51. Stradling, 164. Stralsund, 16. Stuarts (de), 12, 115, 118, 119, 125, 172, 176. Syrië, 47, 48, 51, 96. Tayowan, 73. Temple, 61. Thomas a Becket (St.), 104. Thomé (S.), 44. Thurloe, 127, 170. Tiel, 1, 2, 3. Tilburg, 78. Toela, 28. Tolsburg, 19. Toulon, 36, 37, 39. Tours, 34. Trave (de), 18. Trip (Elias), 20. Triple Alliantie (de), 139,141,153 Tripoli, 71. Tromp, 39, 162, 165, 175. Tudors (de), 106, 107, 129. Tunis, 47—49, 51. Turkey Company (de), 110. Turkije, 32, 47, 48, 96, 110, 123 134. l67ülm, 8. Utrecht, 2, 3, 55, 106. Utrecht (de' Unie van), 90. Veere, 10, 17, 90. Venetianen (de), 48, 52, 107. Venetië, 47, 53, 67, 107, 134, 136 Venezuela, 14, 65. Verviers, 76. Viana, 8, 42. Virginië, 125, 127—130. Visscherij (de Groote), 12,13,147 Visscherij (de Kleine), 31, 147 Vlaanderen, 1, 3, 5, 6, 57, 73, 88 104, 144, 156, 163. Vlamingen (de), 2. Vlie ('t), 32. VTissingen, 25, 90, 121, 143. Vondel, 98. Vos (de), 59. Wasa, 16. Waterland, 86. Webster (John), 125. Werelt (de Silveren), 59. Weser (de), 16, 21. Westphalen, 87. Wicquefort (De), 101. Willem de Veroveraar, 1. NAAMREGISTER Willem I (Prins), 9. Willem II (Prins), 23, ï25. Willoughby, 115. Winwood (Sir Ralph), 127. Wismar, 16. Wissel (HendrikAnthonisz.), 91— 93- With (De), 165. Witt (Johan de), 75, 77, 99, 128, 174. Witte Zee (de), 25, 26, 29, 47, 53» 55, 64, Wolga (de), 28. Wologda, 28. Wsselincx, 62, 100, 101. York (het huis), 105. IJsland. 7, 116, 135. IJslandsche Zee (de), 137. 185 IJssel (de), 4, 5. IJszee (de), 25, 28—30, 135. Zaan (de), 68. Zeeland, 3, 4, 5, 6, 9, 10, 12, 13, 43. 57. 58> 67, 68, 71, 79, 88, 90, 138, 140, 143, 159. Zeeuwen (de), 8, 10, 24, 57, 114, 144, 145. Zeeuwsche steden (de), 3, 5, 7. Zuiderzee (de), 3, 4. Zweedsche Koper Compagnie (de), 20. Zweedsche Ijzer Compagnie (de), 19- Zweden, 14—24, 55, 56, 63, 67, 91, 100, 101, 135, 170, 174. Zweden (de), 134. Zwitserland, 11. Zijde (de), 86. ra