I. Jeugd en Studiejaren. Men schreef 12 Januari 1808. In de Maare-kerk te Leiden was des voormiddags een groote schare bijeen onder het gehoor van Ds. Nicolaas Schotsman, die een leerrede uitsprak ter godsdienstige herinnering aan de verschrikkelijke ramp, die de oude Sleutelstad op den i2den Januari van het vorige jaar geteisterd had door het springen van een kruitschip. Het zou nu een dank- en bededag zijn. En de tekst voor die gelegenheid uitgekozen was Amos IV: 11: „Ik heb sommigen onder ulieden omgekeerd, gelijk God Sodom en Gomorra omkeerde, u die waart als een vuurbrand, die uit den brand gered is; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de Heere." Na de tekstverklaring begon Ds. Schotsman aldus met de toepassing: „Waardste Hoorders! Het is dezen dag een jaar geleden, dat God de Heere in onze Stad een tooneel van omkeeringe heeft willen stichten; zoo plotseling— zoo geweldig, evenals God Sodom en Gomorra heeft omgekeerd. Niemand onzer dacht aan eenig naderend kwaad. Wij waren gerust en wel te vrede, wanneer in den namiddag van dien dag het ontzettend oogenblik van omkeeringe ons naderde. Ontzettend oogen- 6 blik! waarop het moordend buskruit ontvlamde en door zijne verbazende uitwerkselen eensklaps onze harten vervulde met schrik en onze stad met ellende! Een vreesselgk vuur deed onze oogen schemeren — een ijsselijk geluid vervulde onze ooren, en, wij wisten niet, of dat vuur van den hemel was afgezonden, dan, of de afgrond met dat krakend geweld ware opengebarsten. Velen duchteden en dachten, dat die dag gekomen was, waarop de hemelen met gedruisch zullen voorbij gaan en de elementen brandende zullen smelten en vergaan. Uit die pijnlijke onzekerheid wierden eenigen niet verlost voordat zij in den spaden avond vernamen, wat er gebeurd ware. o Donkere nacht, die op dien schrikbarenden avond volgde! Stikdonkere nacht! alleen verlicht door de vlam des brands van onderscheidene woningen en het geflikker der toortsen, om ons een flaauw en treurig gezigt te geven van onze deerlijke puinhoopen en van het wegdragen der verwonden en verpletterden: wijl de lucht vervuld wierd met het aanhoudend geroep van brand, het geklep der noodklokken, het geraas der trommelen, het gekerm der gekwetsten en het huilend gejammer dier radeloozen, die de hunne vermisten en wanhopig zochten. Welk een duldeloos verlangen was er naar den morgen, even of met den dageraad het licht voor ons verrijzen zoude! Dan, helaas! het was geen licht van troost, maar van treurigheid en weedom. De schemerende dageraad vertoonde ons op de schouwplaats der verwoesting eene geheele omkeering van een schoon gedeelte onzer Stad, welks puinhoopen nog róókten en eenige onzer vrienden en bekenden dood of levende bedolven hielden. Het klimmend licht , des daags vermeerderde slechts onze smarten, door ons het uitgebreide der 7 "verwoestinge te doen beschouwen: daar wij nu niet -alleen het tooneel der omkeeringe van nader bij konden •overzien, maar ook overal in onze Stad de deerlijke vernielinge van onze woningen — van onze bezittingen — van onze bedehuizen moesten beweenen: wijl onze harten Woededen op de treurige berigten van het ontzaggelijke aantal van onze waarde vrienden, ■die omgekomen of gekwetst waren, of die den dood •of wonden van hunne lieve kinderen en dierbare aanhoorigen betreurden: — terwijl de vernieling en het 'bederf van onzen leeftogt ons den nijpenden honger -zouden hebben doen gevoelen, indien, naast God, de vaderlijke goedheid van onzen Koning1) en het toegenegen medelijden onzer naburen daar in niet hadden voorzien. Smertelijke omkeeringe, welker gevolgen •onze Hoogeschool door den dood van twee vermaarde Hoogleeraren — onze Gemeente, door de verwoestingen der twee grootste Heiligdommen, en —onze geheele Stad door hare zoo jammerlijke teistering nog lang betreuren zal! Rampvolle omkeering, die aan sommigen onder ons het verlies hunner woningen -en schatten — aan anderen tegelijk het derven hunner lichaams-gezondheid of het krenken hunner geestvermogens ten gevolge heeft gehad — wijlzooveleri het gemis der hunnen moeten blijven beweenen, en honderden door dien treurigen slag uit dit dierbaar leven weggerukt, en voor de zamenleving verloren zijn! „Dan, geloofd zij God, dat wij als Sodom en Gomorrha niet geheel en al vernield en omgekeerd geworden zijn! Wij allen, mijne Stadgenooten! wij allen zijn als vuurbranden uit dien brand gered. Van velen onzer mag y^^^c^/^cay^ rcvn.'htstgetast- ^^.ëeuu^^ /C^^tle^t -^^^ ^.-^w^i^ . — is in de vergaderinge van Burgemeefteren ende Regierders der Stadt Leyden, op 't Raedthuvs der voorfz. Stede, in jegenwoordicheyt van de ondergefchreven vordere geoidonneerde Collateurs vande Beurfe Brouckhoven verfchenen ^-£^>?^e aT^^^y t^^^^^^ Soon jegenwoordelick zijnde van den ouderdomme vani^*^*J'aeren, als by denfelven Collateuren ende Burgemeefteren voorfien zijnde met cle gifte van de Beurfe van Brouckhoven, Omrae defelve Beurfe voor den tijdt van acht Jaeren, die op,, huyden innegegaen achtervolghende de brieven van Stichtinghe, ende op alle ende yegelijcke poinéten ende articulen daer inne geroert, ende vervattet, te befitten ende gebruyken, ende fulex te genieten de vruchten ende profijten daar toe ftaende, dewelcke tot lijnen behouve fullen werden ontfanghen , geheven ende verItreckt, volgens de brieven die hem daer van onder des Stadts /ïegel, ende d'onderteyekeninge van Burgemeefteren ende vordere Collateuren, ende van den Secretaris der voorfz. Stede ( daer van Copie authentijek^hier bygevoucht is ) fijn overgelevert. Welcke foodanige gifte hy ^g^r^e, deze groote, aanzienlijke Gemeente aanvaardt, die mij het werk uwer inwijding hebt toevertrouwd, — laat mij toe, ofschoon mijne opwekking niet behoevende, u als vriend en broeder toe te spreken, in den naam van uwen en van mijnen Zender. Gewichtig is de taak, die gij vrijwillig op u neemt, zij past Engelen-schouders. Wie der menschenkinderen is tot deze dingen bekwaam? Ik gevoel het: Gij hebt geruststelling noodig. Niets stelt u ten volle gerust, dan het gunstig geleide Gods alleen. Daardoor gerustgesteld, hoopt ge op voorspoed. Ja, Gij hebt geruststelling noodig. Ik weet het, edele beginselen hebben u gedreven, God verheerlijkende oogmerken vervullen uw gemoed. Uit kinderlijke gehoorzaamheid waart gij vroeger den dierbaren vader, die u gewonnen heeft, behulpzaam in het beroep,, van God hem aangewezen. De Allerhoogste keurde dat goed, maar had u voor verhevener werkkring bestemd. Gij hebt dit gevoeld, maar uw gevoel niet durven voor waarachtig houden; de neiging tot het werk der bediening werd meermalen onderdrukt, maar verhief zich gedurig weder met verdubbelde kracht, — totdat ge der onderdrukking moede, uw hart openbaardet en de toestemming verwierft, om henen te gaan en u voor te bereiden tot de waarneming van het allertreffelijkst ambt. De Heer, die u daartoe had afgezonderd, maakte uwe oefeningen voorspoedig, en gij werdt niet lang verleden, tot de Heilige bediening bevoegd verklaard. Gij danktet de getrouwheid van uwen Heer en hooptet, hoezeer van vele mededingers omringd, op eene goddelijke roeping. En ziet daar, 25 de groote gemeente van Almkerk, die vroeger mij begeerde, heeft thans hare begeerte eenparig naar U uitgestrekt, en gij staat heden gereed om haar voorganger te worden in den Heere. Ik weet het, liefde tot God, liefde tot den eenigen Zaligmaker waren uwe drijfveeren, de behoudenis van voor de eeuwigheid geschapen zielen was Uwe eenige bedoeling. Deswegens hebt ge geene geruststelling noodig. Maar gij gevoelt uw onvermogen, o gevoel dat steeds dieper;gij gevoelt het gewigt des werks, o gevoel dat steeds levendiger. Gij gevoelt wat het zegt, vooral in de dagen van afval, die wij beleven, tegen den stroom van ongeloof, van bijgeloof, van Liberalisme, van Jesuitisme, tegen den stroom van ongeregtigheden in te varen. Gij beseft uwe hooge verantwoordelijkheid, en gij zegt in uw hart: het bloed van meer dan twee duizend zielen ligt voor mijne rekening; wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig. Dit is het, wat u het gemoed beklemt, wat u behoefte aan geruststelling hebben doet. Maar lieve Broeder! vindl ge dan geenerlei grond van geruststelling in u zeiven? Moogt ge niet met ootmoed danken voor meer dan gemeene gaven, voor brandenden lust, voor vurigen ijver, voor edele beginsels, voor een heilig doelwit, voor eene talrijke gemeente? Neen! ik vraag u geen antwoord af, maar lees in uw hart de taal, die den dienaar des Heeren voegt: — Ik zal niet gerust gesteld zijn, tenzij het aangezigt des Heeren medegaat, tenzij de Heere mijn wolkkolom is bij dag, mijn vuurkolom bij nacht. En zoo stelt niets u ten volle gerust, dan het gunstig geleide Gods alleen! Heil, driewerf heil met deze zalige gesteldheid uw» gemoeds! De Evangelie-dienaar is dien eervollen naam niet langer waardig, die goedsmoeds zijn kan zonder God; hij kent zich zei ven niet, hij kent het gewigt der bediening niet, hij heeft geen indeuk van zijne aanstaande verantwoording, die zich onderwindt op te trekken, tenzij het aangezigt des Heeren hem vergezelt; hij zal de moordenaar zijn van vele zielen, haar bloed is op zijn hoofd! Maar gij mijn waardste! Gij waart niet voldaan, niet gerustgesteld, dan toen ge staat maken mogt op de leiding, op den bijstand, op de bescherming des Heeren in den Hemel; deze hebt ge aanhoudend afgesmeekt, om deze stijgen uwe zuchtingen nog naar den hoogen. Het gedenkwaardigst oogenblik van uw leven, het oogenblik der inwijding, wanneer ik mijne handen in den naam des Heeren zegenend op u leggen zal, moge u van alle vrees ontheffen en volkomen gesterkt doen zijn in den eenigen Zaligmaker, waar- 26 achtig God en waarachtig mensch, Dien gij ook verkondigen zult. Neen, zoo waar God leeft, gij ontvingt de oplegging mijner handen niet, hield ik mij niet overtuigd van het gevoel uwer eigene afhankelijkheid, van de goddelijkheid uwer beroeping, van de vreeze Gods, die uw hart vervult. De daad is, ja! wel uitwendig, en bij uitnemendheid geschikt, om de plegtigheid dezer ure te verhoogen, maar gij acht ze met mij voor meer, voor veel meer dan loutere plegtigheid. Toen de Apostel Paulus zijnen Timotheus de handen oplegde, gaf hij daarmede te kennen, dat de gave Gods in den jongeling was, door de werking des Heiligen Geestes en dat dezelve door de krachtige gebeden der Gemeente, in hem van God nog zouden vermeerderd worden. Bedenk dit, mijn Broeder! na uwe inwijding geduriglijk tot uwe bemoediging, en gij zult de gave Gods, die in u is, opwekken, het gunstig geleide Gods zal u in al uw werk, niet slechts heden, maar bij voortduring geruststellen, en de gekenden des Heeren en die den Heere kennen in uwe gemeente zullen zich hoogelijk verblijden. En gij, alzoo gerust gesteld, hoop vrij op voorspoed. Heuchelijk uitzigt! Hef uw oog en op en aanschouw de landen, want zij zijn aireede wit om te oogsten. Hoop op voorspoed! want, zoo de Heere met ons is, wie zal tegen ons zijn? Hoop op voorspoed! streel u reeds met de verwachting, dat zondaars zullen staande gehouden worden op hunnen weg, dat gezonden in hunne schatting krank zullen gemaakt worden in eigen gevoel; dat de wet wonden, dat het Evangelie heelen zal; dat bedroefden zullen vertroost, bekommerden zullen bemoedigd, — dat alle de kinderen Gods op hun allerheiligst geloof zullen opgebouwd, en voor den hemel meer en meer toebereid worden. Liefelijk denkbeeld: ik arbeid voor de eeuwigheid; arbeidende voor anderen, wordt mijn eigen ziel behouden; denkbeeld, welks opwekkenden, vertroostendeninvloed niet verminderd worden kan door de gedachte aan tegenstand, aan openbaren of bedekten tegenstand tegen de leer der waarheid, tegen Christus en Christendom. Neen, neen mijn Broeder! zij staan ons niet tegen, die de waarheid tegenstaan; zij staan ons niet tegen, die onze bestraffing verwerpen; zij staan ons niet tegen, die ons om des Evangelies wil op eenigerlei wijze kwalijk bejegenen. Het is de Heere Christus, die met almagt bekleed is, wien zij tegenstaan; Christus, die gezalfd is tot koning over Zion, die ze verpletteren zal met eenen ijzeren scepter. En wat nood! indien, hetgeen God nochtans verhoede! uwe krachten worden uitgeput 27 door kwelling? indien uwe voeten gesloten werden in den stok? indien ge bedroefd wordt tot den dood toe? Wat nood! Profeten en Apostelen waren verblijd, zoo menigmaal zij om den naam en zaak des Heeren smaadheid hadden mogen lijden. Profeten en Apostelen werden om dien naam gedood, maar hun dood was immer zegepraal voor de kerk, zegepraal ook voor hen. Wat nood? Is ons leven Christus geweest, het sterven zal ons gewin zijn, en wij verblijden ons over eeuwigen voorspoed. — Broeder, dierbare broeder! zoo zij het, over eeuwigen voorspoed! Tot de Gemeente sprak de bevestiger o. m. dit: Gijlieden dan, ontvangt dezen leeraar in den Heere; niemand doe hem moeite aan, niemand verachte zijne jongheid. Tracht veeleer winst te doen met zijnen arbeid onder u, voor u zeiven, voor uwe lieve kinderen, voor uwe dienstknechten, voor uwe dienstmaagden. Onttrekt u niet aan zijn openbaar en bijzonder onderwijs. Hoort het met blijdschap, als hij in de onderlinge zamenspreking van God en zijn dienst gewaagt, en geenszins uitwijdt van hetgeen den Staat betreft, noch over uw vee, noch over uwe landerijen, waartoe hij geenszins geroepen is. Zijne leuze is: Ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus en dien gekruist. Laat het als eene nieuwe taal in uwe ooren zijn, zoo menigmaal gij hem hoort van dat kruis; en zij welhaast uwe opregte betuiging: Gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben wij vrede bij God, door onzen Heer Jezus Christus (Rom. V: I). De bevestiging werd door vele hoorders, ook uit den omtrek, bijgewoond. En een niet minder groote schare van belangstellenden was er 's middags bij de intrede tegenwoordig, toen Gezelle Meerburg zijn ambtsbediening aanvaardde met een leerrede over Psalm 51: i4b, 15 ,,De vrijmoedige geest ondersteune mij, zoo zal ik de overtreders uwe wegen leeren, en de zondaars zullen zich tot u bekeeren." Deze tekst had hij niet bij oogenblikkelijke opwelling gekozen. Neen, reeds vroeg leefde in zijn hart de begeerte om, als God hem de eere en het voorrecht schonk, predikant te worden, dan naar aanleiding van 28 dezen tekst een intreerede te houden over „de noodzakelijkheid der Goddelijke ondersteuning tot een vruchtbare Evangelieverkondiging" Bizonder indrukwekkend was dat gedeelte van de intreepreek, waarin hij, sprekende over het werk van den leeraar om de wegen Gods te onderwijzen, zich aldus met een duren eed aan den Heiligen dienst verbond: M. H. Gij gevoelt levendig, dat hier die weg bedoeld wordt, welke in het eeuwig plan van God lag opgesloten, door Hem zeiven in het paradijs geopend is, en welke uitloopt op het hemelsch Jeruzalem; of met andere woorden,, dat het is de Christelijke Godsdienst; of wilt gij het in de taal des Bijbels, dan is het Jezus Christus te prediken als de weg, de waarheid en het leven; Jezus Christus den Gekruiste als eene kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft, te verkondigen aan overtreders en zondaren, die allen in Adam gevallen, en allen voor God verdoemelijk waren, maar over welke Hij zich van eeuwigheid af ontfermd heeft, en uit dat gevallen geslacht van Adam Zich zeiven eene gemeente heeft verkoren, niet omdat Hij wist dat zij gelooven en zich bekeeren zouden, maar welke Hij naar Zijn vrijmachtig welbehagen door geloof en bekeering verzamelen zoude tot die gemeente, welke Hij Zijnen Zoon gegeven heeft, die ze gekocht heeft met Zijn eigen bloed. Ik zal niet voortgaan met u den loop van den weg des Heeren of den korten inhoud van den Christelijken godsdienst op te geven; hij is vervat in onzen Heidelbergschen catechismus, in de belijdenis des geloofs en de regels der Synode van Dordrecht; en ik zweer op dit oogenblik, in de tegenwoordigheid van God, dat ik de Christelijke godsdienst naar die voorschriften wensch te onderwijzen, omdat zij met het woord van God overeenkomen *), op hetzelve gegrond en er uit geput zijn; omdat zij de schriften des O. en N. T. voor het eenige Woord van God en de volkomene i) Blijkbaar zinspeelt Meerburg hier op het bekende geschil inzake de proponentsformule, waarin het „overeenkomstig" een tweevoudige uitlegging toeliet, n.1. omdat of in zooverre. Zie mijn De Afschei~ ding, blz. 71. 3i des heiligdoms, naar het doel der instelling, de bondzegelen toe te dienen ? Is er geene vrijmoedigheid noodig, om een ieder naar zijnen stand en behoefte te besturen, op te wekken, te vertroosten, te vermanen, te bestraffen? Is er geene vrijmoedigheid noodig, om daar te spreken, waar men liever zoude willen zwijgen? Is er geene groote vrijmoedigheid noodig, om zich daarvoor te wachten, dat men een mensch niet op een valschen grond of met een verkeerden troost de eeuwigheid doet ingaan 1 Daar ziet de leeraar zich geplaatst bij een sterfbed, niet van eenen die in zijn leven Jezus Christus door het geloof had leeren kennen als zijn Borg en Middelaar, als zijne rechtvaardigheid en schuldverzoening, die rekenschap geven kan van de hope die in hem is, en juichende uitroept: Op Uwe zaligheid wacht ik, o Heer! *) maar van zulk eenen, die nimmer met ernst aan de eeuwigheid gedacht heeft, die zijne krachten en schatten aan de zonde en de wereld heeft opgeofferd... zijne oogen zijn hem opengegaan... angst en wroeging vervult hem •.. zóó ... zóó... zal hij de eeuwigheid instappen... Men heeft eindelijk, toen de geneesmeester alle hoop op het ligchaams^behoud had opgegeven, een leeraar geroepen, en waarom? — om den stervende te troosten. — En dat kan hij, met den lijder te wijzen op de almagt van God, op de genade van Christus, die ook aan hem, zoowel als aan den gekruisten moordenaar, in de laatste ure verheerlijkt kan worden. Maar zoo begeert men het niet; men wil nog op eene andere wijze getroost worden. Daar staat eene schreijende vrouw en bedroefde kinderen, wier smart nog vermeerdert door het bijna wanhopend kermen van den stervende; daar ligt de lijder; de angsten der ziel zijn zwaarder dan de smarten van het ligchaam; slechts enkele woorden van den leeraar, en de eerste zullen verminderen, en het zal misschien eenen goeden invloed op de gesteldheid des ligchaams hebben... Is de ziel meer bedaard, het ware mogelijk dat er zich eene hoop opdeed op het behoud des levens; de leeraar is een mensch, een medelijdend mensch; hij vergeet dat de bedreiging: indien gij den goddelooze niet waarschuwt, zijn bloed zal van uwe hand geëischt worden! ook op de laatste levens-oogenblikken toepasselijk is; zijne hartstogten komen 2) Gen. XLIX : 18. 32 in beweging... hij verliest zijne vrijmoedigheid... bij liegt... En de ongegronde troostwoorden, zoo gretig opgevangen, kan hij niet weder terugtrekken; de stervende heeft ze mede genomen in de eeuwigheid ... Inderdaad, het Evangelie dat Gezelle Meerburg te Almkerk ging verkondigen, was niet naar den mensch. III De jonge Leeraar. Gezelle Meerburg wijdde aan zijn kanselarbeid veel tijd en studie. Zonder ernstige voorbereiding zou hij den leerstoel nooit betreden. En vooral in de eerste jaren zijner ambtsbediening schreef hij zijn predikaties geheel uit. Onder zijn nagelaten papieren bevonden zich dan ook vele leerredenen uit den tijd toen hij nog predikant was onder het Hervormd Kerkgenootschap. En ofschoon deze eerstelingen wel nimmer door hem voor de pers waren bestemd, zijn ze na zijn dood op dringend verzoek van velen toch uitgegeven. Tot het beste gedeelte nu van deze geestelijke erflating behoorden wel zijn Zestig Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus. Hier toch hooren we den jongen leeraar spreken van de levenswaarheden onzer Belijdenis in een tijd, toen die waarheden op de kansels der Ned. Herv. Kerk al driester werden geloochend of laffelijk verzwegen. Meerburg daarentegen hechtte aan de Catechismus-prediking zóóveel waarde, dat hij ze meermalen ook ter nabetrachting op de avondmaalsviering gebruikte; zijn morgenpreek dikwijls in verband met de aan de orde zijnde catechismusafdeeling zette; als hij 's middags voor zijn eigen geEen Schat in aarden Vaten, V. 3 34 meente niet kon optreden, 's morgens geen vrije stof,, maar den catechismus behandelde, ja, ook wel eens op denzelfden zondag voor zijn gemeente 's morgens en 's middags uit den catechismus preekte. Zoo lezen we in de inleiding op zijn Catechismuspreek over Zondag XIX, vraag 50en 51: „Daar deze waarheid de gedeeltelijke inhoud is der afdeeling van den Catechismus welke wij hedenmiddag verklaren moeten, terwijl wij deze groote zondagsafdeeling in tweeën hebben verdeeld, zoo wenschen wij u hedenmorgen, naar aanleiding der $cr^e en 5iste vraag te bepalen bij het geloofsartikel over de zitting aan de regterhand Gods, om dezen middag te spreken over de wederkomst van Jezus Christus om te oordeelen de levenden en de dooden." — En de predikatie over Zondag XX leidt hij aldus in: „Wij hebben onlangs meer dan eenmaal opzettelijk over de zending van den H. Geest en Zijn verzoening door Christus gespoken,. en daar de volgorde van onzen Catechismus juist die afdeeling behelst, welke over den derden persoon der drieëenheid handelt, en wij dezen middag voorn, niet kunnen opklimmen, zoo wenschen wij hedenmorgen nogmaals van den H. Geest tot u te spreken." De eerste maal, toen hij de Catechismusprediking begon, hield Meerburg zelfs een opzettelijke leerrede over de waardij van dit leerboek, „om de achting voor hetzelve, welke bij zoovelen tegenwoordig verloren,, indien niet in minachting verkeerd is, op te wekken, te verlevendigen, en, zoo mogelijk, te vermeerderen." Bij deze gelegenheid herinnerde hij er ook aan», hoe sinds de Nationale Synode van Dordrecht een ieder, die predikant werd, den volgenden eed moest afleggen: 35 „Ik zweer en protesteer voor God en deze heilige vergadering, dat ik aanneme, goedkeure en omhelze de geheele leer, geleerd' en vastgesteld in de Synode van Dordrecht, als geheel overeenkomstig den Woorde Gods en de belijdenis van onze kerken ; zweer en beloof gedurende mijn leven te volharden in de belijdenis van deze leer, en die te beschermen naar mijn geheel vermogen • en dat ik noch in predikatiën, noch leerende in de scholen, noch in 't schrijven, nimmermeer van dezen regel zal scheiden. Ik verklaar ook en betuig, dat ik verwerp en veroordeel de leer der Remonstranten; aangezien zij de verkiezing Gods doet afhangen van den wil des menschen, de genade Gods vermindert en vernietigt, den mensch en de krachten van zijnen vrijen wil verheft om God van boven neder te werpen, de Pelagianerij wederom invoert, het pausdom verschoont, en de geheele zekerheid der zaligheid omstoot. Zoo waarlijk wil mij God helpen en mij genadig zijn, als ik het voornoemde voor Hem zweere, zonder eenige dubbelzinnigheid, noch uitvlugt, of inwendige zinsbehouding." En al werd deze eed nu niet meer gevorderd, toch dankte Meerburg God, dat wij den Catechismus nog hebben, „en wordt hij al niet meer in de scholen geleerd, uit de kerken is hij nog niet gebannen, en dit mag ons tot blijdschap verstrekken, want hij is van eene oneindige waardij en van een onbeschrijflijk nut." Die waardij van den Catechismus zocht de jonge leeraar ook daarin, „dat hij is als een toetssteen, om de leerreden en de gevoelens der menschen aan te toetsen, zoodat het niet te veel gezegd is, als men oordeelt dat, zoo iemand niet eenstemmig is met den Catechismus, hij dan ook niet zuiver in de leer is; want zij die eenig dwaalgevoelen in de kerk wilden staande houden of invoeren, begonnen met den Catechismus te verachten, waaronder de Roomschen in Duitschland, en de Remonstranten, voor en onder het houden van de Synode te Dordrecht, boven anderen verdienen genoemd te worden. En indien deze laatsten hun doel bereikt hadden, en de Cate- 36 chismus veranderd of geheel in onbruik geraakt was, God weet hoe het dan wel in de kerk van Nederland gesteld zoude zijn!" Aan het slot van zijn eerste catechismuspreek vermaant de nieuwe dominee de ouders: „Ouders! gij hebt beloofd en voor u genomen, gij hebt gezworen in de tegenwoordigheid van God en de gemeente, om uwe kinderen in de leer onzer kerk te zullen onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen!... de zielen uwer kinderen liggen voor uwe rekening; als gij ontrouw zijt aan uwen eed, zal hun bloed van uwe hand geëischt worden !... onderwijst dan uwen kinderen, vaders en moeders, in de leer der waarheid!.. arbeid aan hunne zielen!... spreekt met hen reeds dezen avond over het gehoorde van den dag! keert met het gehoorde in hunne harten! weestgij hunne eerste onderwijzers, en laat ze niet alleen aan het onderwijs van uwen leeraar over! — Daartoe ondersteune de Heere u met Zijnen Heiligen Geest." En dan spreekt hij voor zichzelf den wensch uit, dat de Heere ook hem ondersteune in het overdenken en onderwijzen van elke Zondagsafdeeling van den Catechismus! Den eerstvolgenden rustdag preekt hij nu over de eerste vraag met het antwoord van de eerste zondagsafdeeling. Daarbij moet hij kort zijn; „want om van alles wat hierin voorkomt zóó veel te zeggen als gezegd konde worden — geen tien leerredenen zouden genoegzaam zijn-, en daarom raad ik u dezen avond met uwe vrienden en huisgenooten, of in uwe eenzaamheid deze eerste Zondags-afdeeling te overdenken, u zeiven er aan te toetsen, en zoo gij daar gelegenheid toe hebt, den eenen of anderen verklaarder er over te lezen. En dat er de Heere Zijnen zegen overgebiede is mijn hartelijke wensch." 37 Van den gemoedeiijken ernst, waarmee hij zijn hoorders kon toespreken, geeft de leerrede over Zondag IV ons een voorbeeld. „Lieve Toehoorders!" zoo begon hij, „mag ik u wel eene vraag doen? — Hoe hebt gij het in deze wereld? Is het u wel en gaat gij gerust de toekomst te gemoet, zonder dat gij u over iets behoeft te bekommeren ? — Gelukkige menschen indien gij dit met „ja" beantwoorden kunt. Wat ontbreekt u nog ? — Maar zoudt gij wel zoo gerust zijn, indien gij u in den toestand bevondt van iemand die duizend ponden schuldig was, en elk oogenblik den schuldeischer te gemoet ziet, om zijn wettig eigendom terug te vorderen of hem aan de geregtsdienaars over te leveren ten einde hem in de gevangenis te werpen, waaruit hij niet komen zou, tenzij hij tot den laatsten penning toe betaald had, hoewel hij nogtans geene mogelijkheid ziet, om zelfs den eersten penning te verkrijgen? Of gelooft gij, dat gij zoo gerust zijn zoudt, indien gij de maatschappelijke wetten, waarop de dood bedreigd was, overtreden hebbende, van wege uw misdrijf in den kerker geplaatst waart en gij bij elke beweging welke in uwe nabijheid plaats had, het oogenblik meendet daar te zijn, waarop gij ter strafplaats gevoerd zoudt worden, om uw billijk vonnis te ondergaan? Indien dit uw toestand ware, ik vraag u nogmaals, of gij dan zoo gerust zoudt wezen als gij nu zijt? Maar weet gij dan niet dat uw toestand duizend en tien duizendmaal gevaarlijker is? weet gij niet dat gij eene schuld bij God hebt Pen zoo Jezus Christus uw Borg niet geworden is, dat gij dan zelve uwe schuld zult moeten boeten, want betalen kunt gij haar nooit, en voor het aangezicht van uwen Schuldeischer ligt een gedenkboek waarin alles, alles staat aangeteekend, en waaruit u alles eenmaal ordentlijk zal 38 worden voorgesteld. Weet gij niet dat gij die overtreder der Goddelijke Wetten zijt en de regtvaardige Regter elk oogenblik zijn dienaar kan uitzenden, om u naar de strafplaats heen te voeren, waar gij zekerlijk uw vonnis ondergaan zult, indien gij in Jezus Christus geen plaatsbekleeder gevonden hebt ? En dat oogenblik kan zoo spoedig daar zijn, want gelijk het gras, zoo kortstondig is ons leven, gelijk eene bloem welke des morgens nog bloeit en des avonds verwelkt en bladerloos daar nederligtl Kan er dan rust zijn voor hem, die nog buiten Christus leeft in de wereld, voor hem, die elk oogenblik zijne oogen in eene verschrikkelijke eeuwigheid kan opslaan? of zoude de regtvaardige Regter van hemel en aarde geen regt doen en Zijn regt niet handhaven? Ja, M. H., indien de bittere vrucht der zonde al niet in dit leven ten volle ondervonden wordt, hare gevolgen zullen eenmaal zeker door hem, die in zijne zonden sterft, aan ligchaam en ziel ondervonden worden." En op dienzelfden aangrijpenden gemoedelijken toon ging hij voort bij Zondag V: „Lieve Toehoorders! ik moet het u nogmaals herinneren, niet omdat ik immer lust heb om u eene harde waarheid te zeggen, maar omdat ik h liefheb, omdat ik u geene bedriegerijen schouwen mag, omdat ik rekenschap zal moeten afleggen voor uwe zielen; ik moet het u nogmaals herinneren dat ieder, die buiten Christus leeft in de wereld, en zonder Christus sterft, eeuwige straffen aan ligchaam en ziel ondervinden zal, want God vertoornt zich schrikkelijk, beide over de aangeborene en werkelijke zonden; Hij zelve heeft gezegd: „Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al wat geschreven is in het boek der wet om dat te doen!" en zoo gij door Gods Geest niet wedergeboren zijt of nog wedergeboren 3* wordt, zult gij zekerlijk die straffen ondervinden." De laatste vraag der 68 Zondagsafdeeling: „Waaruit ■weet gij dat?" met het antwoord: „Uit het heilig Evangelie", gaat Meerburg op Zondag 22 December 1833, dus drie dagen vóór Kerstmis, opzettelijk in een afzonderlijke leerrede behandelen, „omdat ons eerstdaags de verschijning van den Immanuel in het vleesch wederom herinnerd zal worden". En overtuigd van de noodzakelijkheid der bijbelkennis en de kennis van Hem, zonder wien de bijbel niets zou zijn, spreekt hij hierbij den wensch uit, dat deze Catechismusprediking ook strekken moge tot nut der leerlingen die zich voorbereiden tot het doen van belijdenis; „maar o! moge het niet alleen tot verrijking van ons verstand, maar ook tot zegen voor ons hart, tot versterking van het geloof verstrekken, moge het een middel zijn dat deze of gene onder ons leerde vragen naar Hem, die de verwachting der vaderen, en het voorwerp van hun geloof was". Nu doorloopt hij de gansche Schrift en wijst daarin het Evangelie der belofte en der vervulling aan, om dan ter toepassing met deze woorden te besluiten: „Verschillend zullen wel uwe oordeelvellingen zijn, M. H., over ons betoog van dezen middag, en indien wij in uwe harten lezen en uwe gedachten weten konden, zouden wij dan niet bij dezen of genen eene ontevredenheid opmerken over het weinig aangename van het verhandelde onderwerp ? Zoude deze of gene niet liever in zijne woning teruggebleven zijn, indien hij vooraf geweten had alleen een gansche reeks van bijbelplaatsen te zullen hooren opnoemen, maar indien er dezulken zijn onder mijne hoorders, die zoo oordeelen, laat mij u dan waarschuwen van niet aldus over de eigen woorden van God te denken, laat mij 40 u het voorbeeld van Jezus Christus herinneren, die ook dikwijls van Mozes en al de profeten begonnen is, om uit al die Schriften uit te leggen, hetgeen van Hem geschreven was, en daarin zijn Hem Zijne gazanten zoo dikwijls gevolgd. Neen! het moest u, wier vaderen eertijds in dit land voor hout en steen geknield hebben... het moest u, wien boven den nog dwalenden Jood uit het Evangelie der belofte en vervulling de komst van den Messias bevestigd is geworden, tot hoogschatting van dat Evangelie opwekken, waaruit u weder heden middag de Christus gepredikt is. God zelve heeft dat Evangelie verkondigd, bekend laten maken, laten afschaduwen en de vervulling van dat alles u doen zien in Jezus Christus, naar welke vervulling de profeten zoo zeer verlangd hebben, maar die zij niet hebben mogen zien, en nu zijn er nog die dat Evangelie onverschillig hebben aangehoord en Jezus Christus nog niet kennen, de Heilige Schrift niet onderzoeken en dus God, Jezus Christus en den H. Geest verwerpen. Weet gij niet, dat ook gij niet ontvlieden zult, indien gij op zoo groot eene zaligheid geene acht geeft ? want indien de joden niet zijn ontvloden, die Mozes verwierpen, hoe zullen zij ontvlieden die zich van Dien afkeeren, die van de Hemelen is? Neen! God zal met vlammend vuur wraak doen over degenen, die het Evangelie van Zijnen Zoon ongehoorzaam zijn. ,,0! mogt gij eens gevoelen wat gij verwerpt en van wien gij u afkeert; niet van een Evangelie-prediker uit de menschen, maar van een Evangelie-prediker in het Paradijs, van God zeiven. Mogt gij nu nog, en o! dit wensch ik u zoo hartelijk toe, mogt gij nu nog Hem door den H. Geest uit het Evangelie leeren kennen als uwen Hoogepriester, als uwe offerhande, 4i als uwe wijsheid, regtvaardigmaking en volkomene verlossing. „En gij, M. G.! die Hem als zoodanig hebt leeren kennen, en het Evangelie, voor zoover gij reeds geloofd hebt, hebt aangenomen, uit dat Evangelie kunt gij zien, hoe de Heere reeds van de vroegste tijden Zijnen Zoon heeft verkondigd, en dat Evangelie der belofte, ja meer, zelfs ook het Evangelie der vervulling hebt gij in uwe huizen, eenen ganschen bijbel bezit gij vol heerlijke beloften, van uwen Verlosser, vol heerlijke voorstellingen van Zijn persoon en waardigheden, onderzoekt dan toch de Schriften die u wijs kunnen maken tot zaligheid, zij zijn het, die van Jezus Christus getuigen. Mogt gij Hem dan tot uwe versterking en vertroosting uit dat Woord meer leeren kennen, en immer biddende tot hetzelve naderen, moge het uw zwaard zijn, waarmede gij u tegen alle aanvallen verdedigt, uw zwaard, waarmede gij staande blijft in den dag der verzoeking; uw regel waarnaar gij wandelt, want zoo velen als er naar dezen regel wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid en over het Israël Gods." Den volgenden Zondag, 29 December 1833, dus drie dagen na Kerstmis, sluit hij zijn catechismuspreek over het oprechte geloof weer onmiddellijk aan het pas gevierde Kerstfeest aan: „Hebben wij, Mijne Waarden, heden voor acht dagen uit het Evangelie der belofte, in het Paradijs door God zeiven gepredikt, hebben wij uit de Godspraken der Heilige mannen, hebben wij in de offerhanden en plechtigheden van den Israëlitischen eeredienst den komenden Verlosser u voorgesteld, wij hebben Hem ook zien komen, wij hebben Hem zien geboren worden in eene kribbe te Bethlehem, wij hebben Zijne geboorte hooren 42 aankondigen door een gezant van God uit den hemel, wij hebben die hemelboden tot de Herders hooren zeggen: „Ziet ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal, dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heere!" wij hebben u voor drie dagen deze geboorte als een stof van groote verheuging aangekondigd. In dit namiddaguur hebben wij eene ongezochte gelegenheid om aan te toonen wie de ware deelgenooten der zaligheid zijn, om welke te verwerven en daar te stellen Christus in de wereld is gekomen, en om ook het kenmerk op te geven waaruit men weten kan, of ook wij allen met grond ons tot derzelver getal rekenen kunnen, eene zaak, M. H., van het uiterste gewigt, eene zaak, onze bepeinzing overwaardig." Gedurig spreekt de jonge leeraar op den kansel over de kenmerken der geloovigen, en vermaant hij zijn hoorders tot ernstig zelfonderzoek, opdat zij zich niet bedriegen. B.v. bij de catechismusvraag: „Waarom wordt gij een christen genaamd ? Dan zegt hij : „Ik zie hier eene gansche schare voor mij die allen den naam van christenen dragen, maar, Lieve Toehoorders ! ik maak op dit oogenblik de vraag van den onderwijzer de mijne: Waarom wordt gij, of gij, of gij een christen genaamd ? Uwe geboorte uit christen ouders geeft u geen regt tot dien naam. De christelijke doop, waarmede gij gedoopt zijt, en waardoor gij ontvangen hebt alleen het teeken en het zegel van de afwassching der zonde, geeft u evenmin het recht daartoe, daar slechts het bloed van Jezus Christus van alle zonden reinigt. „Onze belijdenis, ons ten avondmaal gaan, ons opkomen aan deze plaats maakt ons ook niet tot christenen. „Eene uiterlijk goede wandel, zonder inwendig 43 christendom, maakt ons gelijk aan de Phariseeën, die als de witgepleisterde graven, van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol doodsbeenderen zijn. „Eenige kloppingen van het geweten en een ontroerd gemoed kan dikwijls ontstaan uit vrees voor de straf en ook dat maakt het kenmerk van den christen niet uit. Het woord der zaligheid met vreugde te hooren voorstellen, hiermede gaat het dikwijls gelijk met eene morgenwolk die voorbij gaat, waarvan Jezus zeide: „die in steenachtige plaatse gezaaid is, deze is degene die het woord hoort, en dat terstond met vreugde ontvangt, doch hij heeft geen wortel in zich zelven maar is voor een tijd, maar als verdrukking en vervolging komt om des woords wil, zoo is hij terstond geërgerd." „Meent gij dat men zich daar mede den naam van christenen waardig kan maken, dat men de verkeering zoekt met het volk van God ? doch de dwaze maagden waren ook onder de wijzen; zij droegen ook hare lampen, maar zij hadden nogtans de zalving van den H. Geest niet. „Gij draagt allen den naam van christenen, M. H., doch zijn er niet velen, die onder dien naam een onchristelijke leer en een onchristelijk leven voeren? „Zijn er niet, die het Evangelie van Christus ongehoorzaam zijn? „Zijn er niet, die hunne geregtigheid niet in de ofFerhande van Christus zoeken, maar in hunne eigene schijnbaar goede dingen ? „Zijn er niet, die niet willen dat Jezus koning over hen zij, maar zich door den driehoofdigen vijand laten regeren en besturen. „Zijn er niet, die Christus wel tot hunnen priester zouden begeeren, opdat Hij hunne zonden verzoene, 44 maar als Profeet en Koning naar Zijne leer en bevelen niet hooren willen? „Zijn er niet doch wat behoeven wij verder te gaan? Ik vraag het u nogmaals, M. H., ik vraag het u in de tegenwoordigheid van God: waarom wordt gij een christen genaamd? zijt gij over deze vraag gebelgd? ik heb ze voorgesteld, opdat gij u niet zoudt bedriegen, opdat gij niet door het dragen van den enkelen naam christenen u eenige voorregten zoudt toeëigenen, welke u misschien niet toekomen, en waaraan gij nog geen deel hebt. Welaan beantwoordt de volgende vragen: „Wanneer zijt gij door het geloof een lidmaat van Christus en Zijne zalving deelachtig geworden? of weet gij niet wat deze vraag te kennen geeft ? weet gij niet van een geest van overtuiging en des geloofs? „Wanneer hebt gij u zei ven als een doemschuldige leeren kennen en in de offerhande van Christus de verlossing uwer zonden gevonden? „Wanneer hebt gij den strijd aangevangen tegen den duivel, de zonde en de wereld? Weet gij niet een enkele dezer vragen te beantwoorden, dan zijt gij nog geen christenen, al draagt gij dan ook dien naam, „wat zegt het toch den naam te hebben dat men leeft, daar men dood is?" en voor hem die den naam van christen gedragen heeft en geen christen geweest is, zal het onverdragelijker zijn in den dag des oordeels dan voor de inwoners van Sodom en Gomorrha. Van nature is niemand een christen, maar zonder Christus, en het is door Gods genade dat men een christen wordt, wanneer men namelijk door het geloof met Christus vereenigd wordt, want die den Heere Christus aanhangt door het geloof, die is één geest met hem. Wanneer men dan door Gods ontdekkende genade zijnen ellen- 45 digen staat levendig begint te zien en krachtig te gevoelen, zoodat men uitroept „zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mij zeiven ben bekend geworden heb ik op de heupe geklopt, ik ben beschaamd en schaamrood geworden omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb;" wanneer men verder door dat gezicht en gevoel van zich zeiven uit, onder de bewerking des Geestes, gedreven wordt naar Jezus, Hem alleen en geheel aanneemt, zich onbepaald aan Hem overgeeft om door Hem geregtvaardigd, geheiligd en gezaligd te worden, „want zoo velen Hem aangenomen hebben die heeft Hij magt gegeven kinderen Gods te worden ;" wanneer men te gelijk door Jezus Geest herboren, vernieuwd en geheilgd wordt inwendig, „want die is een jood die het in 't verborgen is," vervolgens afstand doet van zonde, want het vaste fondament Gods staat, hebbende dezen zegel: een iegelijk die den naam van Christus noemt, sta af van ongeregtigheid," en welbehagelijk voor God, in afhankelijkheid van Hem begint te wandelen, „want de zaligmakende genade Gods onderwijst ons dat wij de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende, matig, en regtvaardig, en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld," en op deze wijze een christen wordt, dan krijgt men deel aan Christus en Zijne geregtigheid, welke de zondaar door het geloof omhelst, die hem uit genade toegerekend wordt, en uit kracht derzelve van zonde en dood gered en een erfgenaam wordt des eeuwigen levens. „Zulk een is onuitsprekelijk gelukkig. Immers van zonde en dood gered en een erfgenaam des eeuwigen levens te worden, dat is wat groots, daarom: hoe veracht hij ook is in het oog van de wereld, hoezeer 46 een verachte fakkel hij zij naar de meening desgenen die gerust is, hij is nogtans kostelijk in de oogen des Heeren en in die zijner gunstgenooten. „Hebt gij nu kennis aan de opgegeven kenmerken? Och hoe velen zijn er, die hoegenaamd niets bezitten van hetgeen den waren christen kenmerkt, en die nogtans den naam van christenen blijven dragen. Och dat de naamchristenen nu nog ontwaken mogten uit den strik des duivels, zich door zijne inblazingen niet langer lieten leiden, maar hunnen rampzaligen toestand ernstig overwogen en gevoelig behartigden wat tot hunnen eeuwigen vrede dient. En spreekt de moordenaar van den beginne tot hen: gij zult den dood niet sterven, dat zij hem dan ten antwoord gaven: neen! vader der leugenen, wij zullen immers sterven indien wij door Christus niet verlost zijn. „En wil hij hen wijsmaken, dat Christus hun Zaligmaker is en zij daarop gerust kunnen zijn, dat zij hem dan wederom antwoordden: wij weten wel dat Christus een Zaligmaker is, doch het komt er op aan of Hij onze Zaligmaker is. „Geeft hij verder voor dat God genadig en barmhartig is, dat zij goede christenen zijn, omdat zij onberispelijk en godsdienstig leven, dat zij hem dan daarop antwoordden: God is ook heilig en regtvaardig, de bloote naam maakt de zaak niet uit, uiterlijke godsdienstigheid is geen inwendig christendom, het is wat anders een christen te heeten en wat anders een christen te zijn. Dat zij vervolgens van zich zeiven en alles afzagen, als tollenaren, als vermoeiden en belasten naar Jezus Christus gingen, die roept: „komt herwaarts allen die vermoeid en beladen zijt. Ik zal u ruste geven." Dat zij onder het gebruik van Gods Woord hunne ellende zagen en den Heere smeekten 47 om geloof, regtvaardigmaking, wedergeboorte en ver: nieuwing des harten, biddende: „wasch mij wel van mijne ongeregtigheid en reinig mij van mijne zonden, ontzondig mij met hysop en ik zal rein zijn, schep mij een rein hart en vernieuw in het binnenste van van mij eenen vasten geest." „Ik wensch dan dat gij gevoelen moogt, dat, als gij op de vraag waarom gij een christen zijt, niet hetzelfde antwoord kunt geven als de geloovige cathechist, gij nog blind zijt en tot dien Profeet en Leeraar moet gaan om ziende gemaakt en onderwezen te worden. „Vraagt den Heere dat Hij ' u in uwe zonde en ellende leere kennen en tot dien getrouwen Hoogepriester leere gaan, om de verzoening uwer zonden te erlangen. „Vraagt Hem, dat Hij, daar gij nog dienaars der z©nde en der wereld zijt tot dien Koning u leere gaan, om door Zijn woord en geest geregeerd te worden, en dat Hij u dat geloof schenke, waardoor gij een lidmaat van Christus kunt worden en alzoo in waarheid gelooven dat Jezus is de Christus, uw Christus." Ook in de morgendiensten over vrije stoffen behandelt hij meermalen dit onderwerp. B. v. in een tweetal leerredenen uit April 1834; de eene over het geloof in yezus Christus een middel, om zalig te sterven (Hand. VII: 59 en 60), waarin Stefanus als een voorbeeld van een waarachtig discipel van Jezus wordt voorgesteld, en de andere over de kenmerken van den waren discipel des Heeren (Joh. XV: 1—6), waarin de noodzakelijkheid wordt aangewezen van de geloofsvereeniging met Christus, zich openbarende in het dragen van de vruchten des geloofs, als levende ranken, die in den waren Wijnstok zijn ingeënt. Ten slotte komt dan de vraag: „Wat zijt ge nu, M. H., ranken van 48 Jezus Christus, of zijt Gij nog buiten Hem ? Kent gij eenige der kenmerken, welke opgenoemd zijn en waaruit het blijkt, dat gij waarlijk discipelen van Jezus zijt, of behoort gij nog onder de ranken, die wel den schijn hebben dat zij leven, maar die dood zijn en daarom buiten geworpen en in het vuur verbrand behooren te worden ? Tot een van beiden behoort gij. Jezus Christus maakt zelf de scheiding. Gij zijt dus in of buiten Christus, gij zijt levend of dood. Een middenstand is er niet." „Een middenstand is er niet." Deze spreuk vinden we ook terug in de Catechismuspreek over Zondag XXI, vraag 54: „Wat gelooft gij van de heilige, algemeene, Christelijke Kerk?" Daar heet het: „Toehoorders! zooals wij hier vergaderd zijn, of staan, of nederzitten, zijn wij ware en valsche leden der kerk, levende of doode lidmaten, bekeerden of onbekeerden, kinderen des duivels of leden van het ware ligchaam, waarvan Christus het Hoofd is, door het geloof en door den H. Geest met Hem vereenigd als ranken aan eenen wijnstok, die uit denzelven leven, bloei-en groeikracht ontvangen. Een middenstand is er niet. Bedriegt u zeiven niet; velen zullen ten dien dage tot Christus zeggen Heere, hebben wij niet in Uwen naam gepropheteerd, in Uwen naam vele krachten gedaan, en in Uwen naam duivelen uitgeworpen? maar dit zou u niets baten. Neen! het verschrikkelijke antwoord: „Ga weg van mij, Ik ken U niet," zou u dan in deooren klinken. Alle gronden zullen u in de eeuwigheid ontzinken. Alleen zij, die ware, levende leden van Christus ligchaam zijn, zullen behouden worden, alle anderen zullen eeuwig verloren gaan. Ei, zegt mij, M. H., tot welker getal behoort gij? Van nature is ieder mensch een kind des toorns, een erfwachter der verdoemenis, vervreemd van het ware leven Gods, een vijand van 49 Christus! en dan een levendig lidmaat van Hem te worden en zulks eeuwig te zullen blijven, daartoe is eene krachtige roeping door Woord en Geest, daartoe is eene opening van de blinde oogen noodig, daartoe moet eene verandering van weg, eene afscheiding van de zondaren en eene omwending van keuze ja een geheele levendmaking plaats gehad hebben! Ei M. H. zegt mij, wanneer zijt gij zulk een lidmaat 'geworden? het onderscheid is te groot dan dat men er niets van zoude weten. Zegt mij dan, wanneer hebt gij leeren zien, dat gij nog buiten Christus waart, wanneer zijt gij overtuigd geworden, dat gij met uwen doop, uwe belijdenis en uw ten avondmaal gaan eeuwig zoudt kunnen omkomen, wanneer hebt gij uw eigen verloren toestand te zien gekregen, wanneer is het uwe keus geworden om voor den Heere te leven, wanneer hebt gij leeren zien, dat gij strijd hadt met den duivel, de wereld en uwe eigene verdorvene natuur, wanneer hebt gij leeren zien, dat gij de onderhoudende genade van den Heere Christus, Zijne bescherming en de leidingen van den H. Geest noodig hebt? Dit zijn eenige kenteekenen, waaraan men de ware lidmaten des ligchaams, der gekochte gemeente door het bloed des Lams kennen kan. Hebt gij aan dezelve geheel geene kennis, of aan Hem geene levendige behoefte, o, dan behoort gij nog niet tot de ware kerk, maar tot het rijk der duisternis en tot die vergadering, waarvan de duivel het hoofd is en welker leden goddeloozen zijn. Gij hebt geen deel aan de goederen van de kerk, geen deel noch gerechtigheid, noch gedachtenis in Jeruzalem, en indien gij in dien toestand sterft, zult gij buiten den hemel blijven, want hij die hier niet behoort tot de ware strijdende kerk, zal nooit een lid der zegepraiende kerk worden. Neen! maar als Hij, wiens wan Een Schat in aarden Vaten. V. 5o in Zijne hand is, komen zal om Zijn dorschvloer tfe doorzuiveren en zijne tarwe in Zijne schure zamen te brengen, dan zult gij als het kaf met onuitblusschelijk vuur verbrand worden. „Och mogten dan nu nog, eer het eeuwig te laat is* uwe oogen opengaan. Mogt gij nog leeren zien, dat gij vreemdelingen en bijwoners, maar geen medeburgers der heiligen, geen huisgenooten Gods zijt» en zonder ophouden smeeken of het den Heer zijner kerk behage, u tot een levend lid Zijns ligchaams, tot een waar lid Zijner kerk te maken, door Zijnen H. Géést. Onderzoekt u zeiven, M. Vr., opdat gij u niet voor de gansche eeuwigheid misleidt, en ik smeek u hebt geen oogenblik langer rust, voordat Jezus uw eigendom, Zijne heilgoederen door genade uw deel geworden zijn. De Koning der kerk, de barmhartige Zaligmaker staat nog vriendelijk u te noodigen, om als vermoeiden en belasten bij Hem rust te erlangen." Den volgenden rustdag spreekt de leeraar naar aanleiding van vr. 55 en 56 over het groote voorrecht der geloovigen, deel te mogen hebben aan Christus, en al zijn schatten en gaven, en vergeving der zonden te hebben. En nu vraagt hij : „Hebt gij ook deel» M. G., aan de goederen der kerk, welke ons in deze ure zijn voorgehouden, hebt gij in meerdere of mindere mate kennis aan het voorgestelde? Ik meen niet, of gij het met uw verstand beschouwen kunt, maar of gij door den H. Geest en in het geloof ondervinding hebt van hetgeen u is voorgehouden, zoodat die stukken u niet vreemd zijn? Hebt gij gemeenschap met Christus ? Maar, zegt mij, hebt gij dan ook immer gezien dat gij nog buiten Hem waart? Zijt gij bedroefd geweest toen. gij zaagt dat gij Hem nogmistet r Is Hij u dierbaar, -dierbaar boven alles geworden» 51 en hebt gij Hem in Zijne heerlijkheid en volheid mogen beschouwen, hebt gij behoefte gevoeld aan Zijne schatten en gaven, hebt gij naar Hem leeren vragen, heeft Hij u opgewekt en zijt gij opgewekt geworden om Hem te zoeken, hebt gij gesmeekt zonder iets in rekening te willen brengen, met afzien van alle eigengeregtigheid, om uit Zijne volheid genade voor genade te ontvangen? Is het u goed nabij Hem te zijn en in Zijne zalige gemeenschap te verkeeren? Is het uw grootste lust aan Hem te denken, van Hem te spreken en bij Hem u zeiven aan te klagen, bij Hem ernstig aan te houden, ten einde uit Zijne schatten en gaven te ontvangen wat gij noodig hebt? Is Zijn volk uw volk? Kent gij iets van de gemeenschapsoefening met dat volk? Is het uw lust met hetzelve te verkeeren? Verstaat gij hen, wanneer zij spreken over den verborgen omgang met hunnen God, over de uitlatingen van den H. Geest aan hunne zielen? Weet gij van vergeving der zonden? Zoo ja, dan hebt gij ook eerst ellende gekend en zijt door dien Geest overtuigd geworden van zonde, geregtigheid en oordeel." En dan klaagt hij, dat er velen in de gemeente zijn, die op dat alles niets kunnen antwoorden. Velen hebben geheel geen kennis aan de voorgestelde vragen. Velen kunnen zich beter vereenigen met de wereld, dan met Gods volk. Zij drijven den spot met de onderlinge gemeenschap der vromen en weten niet, waartoe dit volk toch bij elkander komt en waaruit hun nauwe vereeniging bestaat. Wanneer de geloovigen zich vereenigen in den gebede, bevinden velen zich daaronder met een verkeerd hart. Wanneer iemand — en we veronderstellen dat Meerburg hier uit eigen ervaring meedeelt, wat hij bij het huisbezoek in de 52 gemeente ondervond! — wanneer iemand in hunne woning met hen spreekt over de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan, en over den zaligen troost, welke in de gemeenschap met Christus genoten wordt, in hun hart wrevelig daartegen in worden. Zelfs de godsdienstoefening is hun te lang en vervelend, en alleen gedwongen of uit valsche schaamte komen ze nog op in het huis des Heeren. „Aan de vergeving der zonden hebben velen ongetwijfeld nog nimmer met ernst gedacht en weten het niet dat zij zoo zondig, zoo onrein, zoo verdoemelijk zijn voor God. Velen steunen op hunne eigengeregtigheid en op hunne uitwendige pligtsbetrachting. Anderen weder meenen het te kunnen wagen op de barmhartigheid en genade van God, terwijl er ook zijn, die, wanneer hun eene enkele plaats uit Gods Woord voor de aandacht gekomen is, dezelve beschouwen als een bewijs van den hemel voor de vergeving hunner zonden. Waarlijk een loszinnig en onbedacht bestaan. In de zaken der wereld is men zoo nauwkeurig en omzigtig, en in deze zooveel gewigtiger zaak bedenkt men vaak niet, dat, indien men zich bedriegt, zulks onherstelbaar en voor eeuwig is." Op het ontzettende van dit eeuwig telaat wijst de leeraar telkens weer. Elk sterfgeval in de gemeente is hem een welkome gelegenheid om er aan te herinneren, dat het den mensch gezet is eenmaal te sterven, en daarna het oordeel. En van de locale omstandigheid dat niet alleen het kerkhof, maar ook het kerkgebouw waaromheen het is aangelegd en waarin hij predikt, graven bevat, maakt hij gebruik om den ernst van den dood aan de kerkgangers voor te houden. Ook de lichamen dergenen die onder deze steenen rusten of in dit kerkgebouw zijn neergelegd, 53 zullen eenmaal opstaan. „Wij hebben hier geene blijvende stad, M. H., gij en ik, wij allen, hetzij vroeger of later, zullen door den dood worden afgesneden en anderen zullen onze plaats innemen, zooals wij nu de plaats van anderen vervullen. Velen die wij gekend hebben zijn reeds niet meer op aarde, en voor vijftig, zestig, zeventig, tachtig jaren zaten of stonden hier anderen; en wat is er van hen geworden? hunne ligchamen zijn tot stof wedergekeerd, hunne beenderen dragen geene kenmerken, of zij tot het ligchaam der aanzienlijken of van den armen daglooner behoord hebben, zij zijn in onze nabijheid, welligt onder onze voeten nedergelegd en wij gaan dagelijks over hunne graven en velen misschien onverschillig, niet denkende dat zij ook eerlang daar heen kunnen en eenmaal zeker zullen gedragen worden. Maar hunne zielen, o, M. H., indien zij onbekeerd zijn gestorven en de geregtigheid van Christus niet de hunne, en hunne zonden niet de Zijne door schuldoverneming geworden zijn, och! dan is nu reeds voor hen de eeuwige rampzaligheid aangebroken, dan lijden zij nu reeds bittere smarten in de hel, en daar zult ook gij hen vinden die nog onbekeerd zijt, indien gij in uwe zonden sterft; misschien spoediger dan gij denkt, maar dat niet alleen, neen, ten jongsten dage zullen dan ook uwe ligchamen met de hunne uit den dood worden opgewekt, en ulieder rampzaligheid zal dan eerst volkomen, voor eeuwig en onbeschrijfelijk groot zijn! Weet gij wat uw lot zijn zal, gij die nog onbekeerd, nog zonder genade zijt en zonder Christus leeft, weet gij wat u te wachten staat? Ik spreek tot ieder uwer, onbekeerde zondaren, indien gij in uwe zonden sterft, dan wanneer uw leven afgesneden wordt, en dat kan zoo spoedig zijn, dan is uwe ziel onsterfelijk, dan gaat zij tot God 54 den Regter, om geoordeeld te worden, en is, o, ijselijke gedachte, dadelijk rampzalig in de hel! Uwe ligchamen zullen ook opstaan, maar tot eeuwige afgrijzing en versmaadheid, zullen onsterfelijk zijn, maar om eeuwig gepijnigd te worden in de hel, daar zullen zij sterk en krachtig zijn om Gods toorn te kunnen dragen, gij zult dezelve verpletteren en vernietigen willen, maar 't is onmogelijk, gij zult het niet kunnen! Daar zult gij dan gevoelen wat het zegt, de gemeenschap van God te moeten missen waarom gij u hier niet bekommerd hebt! Daar zult gij eeuwig van Zijn aangezicht verstooten zijn, want Hij zal tot u zeggen: ga weg van mij, ik ken u niet! Daar zal uw geweten als een worm altijd knagen, en uwe zonden, uw tijd welken gij op aarde verwaarloosd hebt en de zaligheid der geloovigen u voorgehouden worden! Daar zal droefheid en nijd, bitterheid en wanhoop uw lot zijn! Daar zal weening zijn en knersing der tanden, uwe tong zal verschroeijen van brandende hitte en onleschbaren dorst, maar geen druppel water zal dezelve verkoelen, neen, gij zult uwe tong kaauwen van de pijn! „O wat zal dat verschrikkelijk zijn! meent niet dat ik het u te vreeselijk afmaalde, neen, ik wenschte dat gij de verschrikkelijkheid ér van door Gods genade nog heden in het helderste daglicht leerdet zien, opdat, wanneer gij het eeuwig zoudt moeten ondervinden een te laat! te laat! uwen toestand niet nog verergeren moge. Mogt gij dan nu nog door den schrik des Heeren bewogen worden! Mogt gij nog ontvlieden eer dat het eeuwig te laat aanbreekt, en morgen, dezen nacht, straks kan misschien al voor velen dit onherroepelijke oogenblik zijn aangebroken. Och, mogt gij dan nu nog bekwaam gemaakt worden om deel te 55 hebben aan de erven der heiligen in het licht. Dat zult gij echter niet dan door wedergeboorte." In deze zelfde predikatie (over zondag XXII) verheelt hij echter niet, dat de waarheden van de wederopstanding des vleesches en het eeuwige leven alleen Vertroostend zijn „voor het kleinste getal uit ons midden, want verreweg de minderheid slechts is vernieuwd en wedergeboren." Ook in de volgende catechismuspreek spreekt hij een gelijk gevoelen uit, als hij zegt: „Ach! hadden wij nu allen deel aan deze rechtvaardiging voor God, maar dit zal wel het voorrecht van de minsten onzer zijn." Naar de leer des Bijbels houdt hij zijn gemeente bij de prediking over Zondag XXV dan ook ernstig voor, dat het geloof niet aller is, maar alleen der uitverkorenen Gods; niet door den doop of de belijdenis, niet door het kerkgaan of aan te zitten aan de tafel des Heeren verkrijgt men het geloof, maar het komt van den H. Geest, door eene krachtige werking, en zij, die meenen dat zij gelooven kunnen wanneer zij slechts willen, zullen eenmaal bedrogen uitkomen, indien de Heere zich niet hunner ontfermt, de H. Geest hunne blinde oogen niet opent en het ware zaligmakende geloof in hunne harten werkt. Er zijn er, zegt Meerburg, die deze voorgestelde waarheid misbruiken tot eene zorgelooze en godonteerende gerustheid, denkende dat, indien het geloof door den H. Geest gewerkt moet worden, zij daaraan toch niets kunnen toebrengen! dit is wel eene overeenkomstig Gods Woord onbetwistbare waarheid, maar wee toch dezulken die aldus, om zichzelven te verontschuldigen, de schuld van hun ongeloof op den Heere werpen, daar zij te beschuldigen zijn, want heeft de Heere de verkondiging des H. Evangelies 56 verordend als een middel, waardoor Hij het geloof werken wil, en door welk middel hetzelve door den. H. Geest gewerkt wordt, is het dan niet genoeg bewijs, dat zij, door niet te willen opkomen aan deze plaats» onder de verkondiging des Evangelies, God enjezusChristus en den H. Geest en het geloof moedwillig versmaden, en verachten, en liegen, wanneer zij zeggen, dat zij wel zalig zouden willen worden en Jezus Christus, tot hunnen Borg zouden willen hebben ? Hoe velen in deze gemeente, al wonen zij ook in de nabijheid van dit kerkgebouw, versmaden deze verkondiging des; Evangelies en blijven onder nietsbeduidende voorwendselen in hunne woningen. „En indien wij aan hen, die gewoonlijk aan deze. plaats opkomen vroegen, of zij geduriglijk bij hun op-* gaan naar Gods huis smeekten: och Heere, mogt gij nu met uwen H. Geest onder de prediking des Woords, in mijn hart komen werken, mogt ik eenen zegen wegdragen, hoe velen zullen er dan niet zijn, die nog nimmer daaraan behoefte gevoeld of dat gesmeekt hebben, terwijl er velen óf uit betamelijke gewoonte» óf uit geveinsdheid, óf uit nieuwsgierigheid, óf om andere redenen, welke hun arglistig hart opgeeft, onder de vergaderde menigte zich vertoonen. „En de Sacramenten, hoe worden dezelve niet misbruikt? Velen zijn met hunnen doop alleen tevreden» en bekommeren zich niet over het avondmaal; anderen weder gebruiken hetzelve, zonder dat zij daartoe geregtigd zijn, zonder eenige voorbereiding, of uit enkele gewoonte, gelijk de Roomschen, die meenen met het gebruik der uiterlijke teekenen genoeg gedaan te hebben, in dezelve berusten, en denken dat zij een goed werk verrigt hebben. „Er zijn er ook die het avondmaal niet durven ger 57 bruiken, omdat zij onwaardige deelgenooten zich achten, maar die evenwel gerust en zorgeloos blijven voortleven. „Anderen berusten in het hooren des Woords, en het gebruik der Sacramenten, denkende dat het wel met hen zijn zal; zij gelooven misschien wel, maar het is een geloof, van hunne ouders overgeërfd, of een geloof dat in hun verstand zetelt en niet door den H. Geest gewerkt is, daar het toch waar en overeenkomstig Gods Woord is, dat, zonder het geloof in het eenige slagtoffer Christus, niemand zalig zal worden, dat hij, die den Geest van Christus niet heeft, Hem ook niet toekomt." In de catechismuspreeken over de genademiddelen teekent Meerburg meermalen verkeerde toestanden, die hij in de gemeente aantrof. Over de heerschende onkunde aangaande de leer des doops lezen we daar; „Wij allen zijn gedoopt, M. H. in den naam des Vaders en des Zoons en des H. GeeStes, maar o, dat wij ook allen de beteekende zaak deelachtig waren. Maar hoe velen zijn er wel niet onder ons, die geheel onkundig zijn van de leer des doops, ja niet weten waartoe zij gedoopt zijn, en zij zullen er wel misschien zijn in ons midden, die nog nooit aan hunnen doop ernstig gedacht hebben. Welk een onderscheid is er hier niet tusschen de bediening desdoops en van het heilig avondmaal; over het laatste wordt nog wel eens nagedacht; daarvoor wordt tenminste uiterlijk nog meer achting getoond, maar ei, zeg mij, wat is toch het avondmaal voortreffelijker boven den doop? neen! daar is geen onderscheid in waarde en gewicht, want beide zijn Sacramenten, door Christus ingesteld, en zij beide zijn van dezelfde waardigheid; maar wat geeft het dan geen stof tot klagen, dat velen die zich nog al bekommeren over het gebruik 58 des avondmaals en zich tot hetzelve voorbereiden, nogtans zonder eenige voorbereiding los en onbedacht met hunne kinderen ten doop komen; hoe vele vaders en getuigen, die hier voor dezen leerstoel met kinderen voor den doop staan, weten niet eens in welk eene gestalte zij zich houden moeten." Ook gispt de leeraar het oneerbiedig gedrag van sommige leden der gemeente bij de dooi>sbediening \ „Zouden er niet wel zijn die wrevelig worden, omdat zij nog langer in de kerk moeten blijven als er kinderen zijn om gedoopt te worden, en zich ergeren als dat lange doopsformulier zoo geheel en zoo langzaam wordt voorgelezen; deze loopen vóór de bediening des doops weg, anderen weder toonen genoeg door hun nederzitten, door hunne onverschillige houding en vadsigheid, dat zij weinig belang stellen in deze heilige bediening, terwijl er anderen weder onder het gebed, hetwelk door den voorganger wordt opgezonden tot den Almagtigen en Eeuwigen God, eer hij het teeken des doops verrigt, oneerbiedig op hunne plaatsen blijven nederzitten, hunne oogen onder het gebed door de kerk laten rondgaan, alsof er niet tot den Heere gesproken, alsof er niet gebeden werd, — en zoo verkeeren er velen omtrent dit Sacrament der christelijke kerk." Voorts bestraft hij de ouders die slechts voor den vorm den doop hunner kinderen vragen. „Vele ouders zijn er op uit, om hunne kinderen bij den doop op te pronken; daaraan wordt zorg en moeite besteed, aan het uitwendige mag niets ontbreken en het is in veler harten waarlijk zoo gesteld dat men zegt, of ten minste denkt: als het kind maar gedoopt is, zonder verder te denken, zonder in aanmerking te nemen dat God het harte doorgrondt en de nieren proeft en 59 de huichelaren, die tot zulk een gewichtige zaak enkel voor den vorm voor den kansel verschijnen, op geduchte wijze straffen zal. Het is nu ook ligt te begrijpen dat zulke ouders er zich niet om bekommeren om hunne kinderen te onderwijzen, gelijk zij nogtans beloven, integendeel, zij gaan hen voor in de zonde en doen hen opgroeijen in de ongerechtigheid in plaats van biddende te arbeiden dat zij in de vreeze des Heeren mochten opwassen. Indien eens aan alle ouders gevraagd werd, waarom hebt gij uwe kinderen laten doopen ? velen zouden daarvoor volstrekt geen reden weten op te geven, als omdat het zoo een gebruik is, omdat anderen ook hunne kinderen laten doopen. O Toehoorders ! wanneer wij hierover eens ernstig nadenken, welken droevigen indruk moet zulk een gedrag en handelwijze bij een iegelijk onzer dan niet te weeg brengen. Dat zulke dingen als wij daar noemden bestaan onder menschen die zelf gedoopt zijn, een bijbel in hunne woning hebben, gedurig Gods Woord hooren of kunnen hooren verkondigen, het moest onmogelijk, in plaats van zoo algemeen zijn." Bij de avondmaalsviering doen zich evenzeer verkeerde toestanden voor. „Zijn er velen, die in schuldige onwetendheid zich door het gebruik van het Avondmaal iets willen toeeigenen waarop zij geen regt hebben, anderen wederom schamen zich openlijk den Heere Jezus aan het H. Avondmaal te belijden, hoewel het bevel luidt: „verkondigt den dood des Heeren totdat Hij komt" en Jezus zelve zeide: „doet dat tot Mijne gedachtenis." Niemand mag zich derhalve vrij rekenen van dezen pligt; niemand mag terug blijven, ook niet dezulken, die nog niet met het volle vertrouwen Jezus hunnen Heer durven noemen, maar van verre staande, door nog veel twijfel- 6o zucht en gezigt van eigen zondigheid worden teruggehouden maar die toch bij aanvang mogen bekennen, ook in mij is in beginsel ontwaakt eene liefde tot den Heere Jezus en haat en afkeer van de zonde. — Zijt gij dus gesteld, dan is uwe plaats aan de tafel des Heeren — u roept Hij om Zijne gemeenschap in deze zigtbare teekenen u te doen genieten en uw, zwak en klein geloof te versterken. O alle gij dorstigen, die u niet meer laven kunt aan de zinnelijke genietingen dezer wereld, maar een begeerte hebt naar een beter en onverderfelijk goed in de Hemelen, laat uwe ongeloovige schaamte varen en versmaadt die middelen niet, die Hij u in Zijne wijsheid schenkt om u, als een zwakke Petrus uit de diepte van uw ongeloof op te trekken tot een hartelijke en innige geloofsgemeenschap met Hem." Deze opwekking, om het avondmaal te gebruiken tot versterking van het geloof, bewijst tevens ongezocht, hoe onverdiend de beschuldiging was, door „een vriend der waarheid en des vredes" r) opgevangen, dat de jonge leeraar „in zijn toepassing de uitnoodiging van Christus niet algemeen durfde voordragen, en een lijdelijk Christendom predikte." Ook uit een leerrede over Zondag XVII, ter nabetrachting op het Heilig Avondmaal, blijkt het tegendeel, waar hij zegt: „Er zijn er in ons midden die door hun terugblijven van het avondmaal hebben getoond, dat zij nog geen deel aan de opstanding van Jezus Christus uit de dooden hebben. Mijne vrienden, ik vraag u, is Jezus Christus u dan geheel niet dierbaar ? vindt gij geregtigheid in u zei ven? zijt gij dan niet ellendig, arm en naakt? ligt gij niet midden in den dood, of kunt gij het leven i) Zie diens Kort Verslag, ae dr. blz. 29. 6i uwer ziel buiten Christus vinden, of zijt gij niet waardig geweest om aan de tafel te naderen? O, indien gij wachten wilt, totdat gij in u zeiven dit waardig zijt, dan zult gij nimmer aan de tafel aanzitten, of een onwaardige gast zijn in de oogen van den Drieëenigen God! Maar ik weet het, gij vondt geen vrijmoedigheid, gij hadt nog geen geloof, de zelf beproeving naar aanleiding van het formulier des avondmaals deed u zien, dat gij van alles wat daar voorgesteld werd nog geen volkomen ondervinding had. Och, waarom blijft gij toch langer op twee gedachten hinken; er zijn maar twee wegen, een derde is er niet. Is dan deze wereld met de zonde uw heil en troost, kunt gij buiten Christus leven, is de zonde u zoo aangenaam? gaat dan voort en geniet dezelve geheel, en koopt eene eeuwige rampzaligheid voor een kort en onzeker wereldgenot; maar vindt gij door de genade van God eene andere keuze en begeerte in u, och mogt gij dan met al uwe gebreken en nooden, zooals gij zijt, tot den troon der genade komen, en zeggen: „ik geloof Heere, kom mijne ongeloovigheid te hulp." En God, die het licht uit de duisternis heeft doen opgaan, schijne door Zijnen Geest in uwe harten en geve u verlichte oogen des verstands." Meerburg wist echter dat den bedienaar des woords tweërlei last is opgelegd:„zegt denregtvaardigendat het hen welgaan zal, dat zij de vrucht hunner werken zullen eten, wee den goddelooze! het zal hem kwalijk gaan, want de vergelding zijner handen zal hem geschieden." Dit is hunne zending, dit is des Heeren bevel, dit moet de inhoud hunner Evangelie-prediking uitmaken, dat zij den geloovigen verkondigen de vergeving hunner zonden, om de verdiensten van Christus en hun eeuwig erfdeel onder de geheiligden in het 62 licht, en den onbekeerden zeggen dat, al groeit hier ook het onkruid met de de tarwe op, al hebben zij ook den schijn dat zij leven, nogtans, indien zij onbekeerd sterven, zullen ondervinden met de dwaze maagden in de gelijkenis, dat de deure gesloten is." Zoo spreekt hij in een catechismuspreek over zondag XXXI. En uit een leerrede over Jesaia XXVIII: 15-18, bemerken we, hoe hij zich ook bij zijn tekstkeuzen wachtte voor eenzijdigheid in deze. Daar toch lezen we! „Hebben wij M. H. niet zeer lang geleden uit dezen zelfden profeet, uit wiens godspraak wij ook nu weder den 'grondslag voor onze rede tot u gelegd hebben, een troostwoord toegesproken aan het diep schuldig volk des Heeren, daarin gelegen, dat hun Verbonds-God om Zijns zelfswil hunne zonden vergeeft; en daarna op een volgenden dag des Heeren onze toespraak gehouden over des Heeren belofte, van te zullen zien op den arme en verslagene van geest en die voor Zijn woord beeft, thans heb ik niet zulke troostwoorden of beloften. — Neen! volgens mijne roeping moet ik ook den goddelooze zeggen, dat het hem kwalijk zal gaan; en daarom wensch ik, naar aanleiding der voorgelezene tekstwoorden, te spreken over het oogenblikkelijk gevaar, waarin de onbekeerde en zich zelf verleidende zondaar zich bevindt; daar hem in een oogenblik alle schijngronden ontzinken kunnen, en hij dan, indien Jezus Christus de rotssteen van zijn heil niet is, onherstelbaar verloren zal gaan." En dan verkondigt hij, gelijk zoo menigmaal, den dood en de rampzalige eeuwigheid voor degenen die buiten Christus sterven, terwijl hij de geloovigen met dezen last henenzendt: „Ik heb nog eenen last aan u, welken gij volbrengen moet; aan dezulken, die nimmer in dit bedehuis op- 63 komen, die onbekeerd en onbekommerd daar henen leven, hetzij zij in de nabuurschap uwer woningen of wel in uwe eigene huizen zich bevinden. Zegt hun wat u dezen morgen is voorgesteld! Zegt hun, niet in den naam eens menschen, maar in den naam van God, zegt hun dat God hen heden laat verkondigen, dat zij buiten Christus eeuwig zullen omkomen." Intusschen, weet deze leeraar ook wel, dat er twee sleutelen des hemelrijks zijn: de verkondiging van het heilig Evangelie, en de Christelijke ban of uitsluiting uit de Christelijke gemeente. En hij erkent, dat het de roeping der gezanten van Christus is, om den openlijken zondaar of ergerlijken goddelooze reeds hier uit de gemeenschap der kerk te sluiten en hun te verkondigen dat zij, indien zij zich niet beteren, geen deel of lot hebben in de voorrechten der Christelijke kerk, die hen in hare gemeenschap niet mag dulden, en dat de vlekkeloos heilige en rechtvaardige God hen dus nog zooveel te minder in zijn gemeenschap zal toelaten. Maar hij klaagt ook over die vervallen kerk der vaderen, waarin tot smart van allen die de eere Gods liefhadden, de sleutelen niet meer gebruikt worden en zij, die het nog wenschten te doen, daarin tegengewerkt en bemoeilijkt werden x), gelijk zeer vele jaren tevoren godzalige leeraars reeds klaagden: die sleutelen liggen te roesten. i) In de Catechismuspreek over Zondag XXXI wordt met dankbaarheid de groote weldaad vermeld, „dat de Heere ons heeft uit. geleid uit die vervallen kerk." Dit ziet blijkbaar op de Afscheiding. Aangezien Meerburg echter gedurende de twee eerste jaren zijner ambtsbediening nog onder het Ned. Herv. Kerkgenootschap diende, en de zestig Leerredenen over den Catechismus wel alle binnen dien tijd door hem zullen zijn uitgesproken, vermoed ik, dat deze zinsnede er later is ingelascht. 64 Dien treurigen toestand der kerk had de jonge leeraar reeds in 1834 op den dank- en biddag van 15 Juni met schrille kleuren geschilderd, toen hij een leerrede hield over: De schuld van Nederland en ieder inwoner van hetzelve bij den regtvaardigen God, naar aanleiding van 2 Chron. XXVIII: 10 „Bij ulieden zijn schulden tegen den Heere uwen God." „En welke zijn die schulden ?" zoo vroeg hij ? Waarop hij antwoordde: „O wij weten ze allen niet, en kunnen ze ook allen niet opnoemen, maar dat Nederland eene schuld bij God heeft is niet moeijelijk om te bewijzen. Op het plekje gronds, aan de wateren ontwoekerd, in Holland, ontzeide men eenmaal zijne gehoorzaamheid aan het bisschoppelijk kerk-gestoelte. God maakte deszelfs inwoners sterk, om hunne verdrukkers uit te roeijen, omdat Zijne uitverkoren kerk in hare moerassen herbloeijen moest; tot die eer had de Heere Nederland verkoren; aan het geweld van het Roomsche Babel onttogen, vestigde Hij Zijne kerk op zijnen grond, en was het de veilige toevlugt voor de verdrukte waarheid. Toen ging het Nederland wel, omdat de Heer daar zijne kerk had; omdat daar de leer der waarheid, gegrond op het onfeilbare Woord van God, Zijne ijverige voorstanders, Zijne trouwe verdedigers vond. Voor de leer van Gods vrije genade, de Godheid van Christus en van den Heiligen Geest, voor de leer der verkiezing en het onvoorwaardelijk geloof der wedergeboorte en der regtvaardiging en der godzaligheid; in één woord, voor de leer der waarheid die naar de godzaligheid is, en alleen, zonder eenige toevoegselen van menschen, uit het Woord van God geput moet worden, — hebben onze voorvaderen hun bloed doen stroomen, hunne goederen veil gehad, met het zwaard in de hand verdedigd, voor dezelve tegen 65 anders denkenden met mond en pen in de bresse gesprongen. Het is waar, nog heeft de Heer hier Zijne kerk, nog is de waarheid van ons niet geweken, nog vindt zij hare verdedigers, nog heeft de Heer er Zijn volk, nog zijn er duizenden die hunne knieën voor den Baal, voor den afgod dezer eeuw, niet gebogen hebben; maar ach! is het getal der waarachtige belijders van Jezus Christus niet weinig? Moet de kerk niet op vele plaatsen met Maria klagen: Zij hebben mijnen Heer weg genomen? Zit de dochter Sions niet te treuren als eene verlatene? Moeten de kinderen Gods niet weenen als de Israëlieten aan de rivieren van Babel} Moet het werk des Geestes en der waarachtige bekeering niet wel plaats maken voor eene zedelijke verbetering, welke, indien zij uit het geloof niet is, hare voorstanders eeuwig zal doen omkomen? Zijn het niet wel leeringen die geboden van menschen zijn, welke nevens, ja boven het Woord van God gesteld -worden, en welke meerdere verdedigers vinden dan den drieëenigen God, wanneer Zijne eer wordt aangerand? Is het goud niet verdonkerd; heeft de leugen aan vele plaatsen de waarheid niet verbannen, zoodat •er een honger in het land is, niet naar brood, en een dorst, niet naar water, maar om te hooren de woorden des Heeren? En zijn de inwoners zeiven daarvan niet de oorzaak? Waren hunne handen niet slap geworden; hebben zij de vijanden van elders niet een vrijen toegang verleend, gretig ontvangen en geleerd wat -God hun verboden had; onverschillig het aangezien, wanneer de eer van Christus aangerand en de waarheid onderdrukt werd ? Heeft Nederland de afval niet groot gemaakt in het land, hetwelk de Heere zoo kennelijk boven andere landen had bevoorregt ? Wee! wee! het land, indien de Heere met hetzelve doet Een Schat in aarden Vaten, IV. 5 66 naar zijne zonde en ongeregtigheid! En wat zullen wij verwachten? de scheure in de muren van Siort wordt wijder; het volk van God, verre van met elkander den Heere aan te loopen als een waterstroom, is op vele plaatsen onder elkander verdeeld; dezen slapen, anderen vreezen, genen ijveren, maar niet allen in den gebede en in den Heiligen Geest; niet allen paren de voorzigtigheid der slangen met de opregtheid der duiven; niet allen bedoelen alleen de eereGods, met het heil der kerk. Maar wanneer zij, die zulks in waarheid bedoelen — en Gode zij dank, dat dezulken nog velen gevonden worden, wien de eer van hunnen drieeenigen Verbonds-God naauw aan het harte gaat» en die hunne landgenooten ernstig waarschuwen, l) — wanneer zij, zeg ik, die het ware volk van God zijn, niet gehoord maar veracht worden, dan wordt God veracht, en zoude met Zijnen Geest wel geheel van ons wijken kunnen, en Zijnen dienaren zeggen: bidt niet meer voor dit volk. De Heer zoude dit regtvaardig doen kunnen, want wij moeten met den profeet uitroepen! o land! land! land! bij u zijn groote schulden tegen den Heere uwen God!" Nu en dan herhaalt Meerburg in zijn preeken die klacht van Maria: „Zij hebben mijnen Heer weggenomen," met toepassing op de Kerk; „want daar waarJezus Christus van den troon wordt gestooten en de mensch op denzelven geplaatst, ook daar wordt in een anderen zin de Heer weggenomen en zijn eer aan i) In November 1833 was verschenen: Verdediging van de ware Gereformeerde Leeren van de ware Gereformeerden, bestreden door twee zoogenaamde Gereformeerde leeraars of: De Schaap skooivan Christusr aangetast door twee wolven en verdedigd door H. De Cock, Gereformeerd Leeraar te Ulrum. En sinds was de Cock in conflict gekomen met het kerkbestuur. 67 anderen gegeven" x); ook spreekt hij van „tijden van vervolgingen en verdrukkingen, die wel eens nader bij konden zijn dan wij vermoeden, dewijl de Heere wel eens gereed konde staan om Zijnen wijngaard te zuiveren, Zijne kerk te verdedigen tegen de aanvallen der hel en de aanslagen van den leugengeest, om Zijne eer te handhaven en tevens Zijn volk te beproeven", a) Maar overigens wordt in de gedrukte predikaties uit de eerste jaren van den jongen leeraar, de Kerk zelden genoemd. Het is altoos weer de ééne groote tegenstelling van dood en leven, die zijn prediking beheerscht, gepaard gaande met een ernstige vermaning tot zelfonderzoek. Onder al die predikaties is beroemd geworden zijn leerrede over Jeremia XVII: 9, getiteld: De arglistigheid van het menschelijk hart. Daarin geeft hij blijk van een voor zijn jongen leeftijd zeer diepgaande geestelijke karakterkunde. De vermaning van den Spreukendichter aan den herder (XXVII: 23): „Wees naarstig om het aangezicht uwer schapen te kennen; zet uw hart op de kudden," toonde hij daarin wel ernstig te betrachten. Achtereenvolgens staat hij stil bij de arglistigheid des harten: 10 in onwedergeborenen ; 20 in schijnbekeerden ; 3° in wedergeborenen. Bij het 2e punt bespreekt hij o. m. den list van Satan, om eenziel met Bijbelteksten gerust te stellen. Dan redeneert ze aldus: „Er worden zulke zoete beloften aan mijn gemoed gebracht, die beloften kwamen mij onverwacht en schielijk voor den geest, alsof ze tot mij gesproken werden; het was ook geheel buiten mijn toedoen, dat die tekst voor mijn geest kwam; 1) In: de verschijning van Jezus aan Maria, tweede paasch tekst. 2) In: het oogenblikkelijk gevaar, enz. 68 geen bedenkingen gaven er aanleiding toe; het geschiedde plotseling, zoodat ik zelf er door verrast werd. Ik had langen tijd aan die woorden niet gedacht en wist in het eerst niet, dat ze in den Bijbel stonden ; ik kon mij niet herinneren, ze ooit gelezen te hebben; de eene plaats volgde op de andere, tot een gansche reeks van de meest gepaste plaatsen, die men zou kunnen bedenken; mijn hart werd daardoor verruimd en vervuld met blijdschap; ik kon niet spreken, maar moest mij slechts verwonderen, en nu kon ik geen oogenblik langer twijfelen." Doch dan vraagt Meerburg: waar is nu het bewijs, dat dit een kenmerk der wedergeboorte en van het gewrocht des Heiligen Geestes is ? Niet in Gods Woord. Maar zou de Satan dat Woord niet kunnen misbruiken, om eene ziel gerust te stellen; wij schromen niet, dit met ja te beantwoorden. Hij, die zich niet ontzag om den Heere Christus eenige Bijbelplaatsen voor te stellen om Hem te verzoeken, schroomt ook niet om dat Woord te misbruiken tot misleiding der menschen. In een noot verwijst hij hiervoor nog naar Jonathan Edwards, Verhandeling over de godsdienstige hartstogten, uit het Engelsch door M. van Werkhoven. x) En dan kan hij niet nalaten nog een belangrijke opmerking uit ditzelfde werk te laten volgen, verblijd ze daar gevonden te hebben, omdat hij — toen hem de inhoud van dit werk nog geheel onbekend was — hetzelfde eens gezegd had in een predikatie over de schadelijke wegen, naar aanleiding der bede van David in Ps. CXXXIX : 23, 24. Edwards dan, gesteld heb- 1) Dit geschrift, door Dwight geprezen als na den Bijbel het waardevolste boek, is een inderdaad grootsche poging om de kenmerken van de ware religie aan te geven. Zie Ridderbos, De Theologie van Jonathan Edwards, blz. 21. 69 bende dat het geen genoegzaam bewijs van iemands genadestaat is, dat hij velerlei hartstochten tevens in zich bespeurt, en met voorbeelden uit Gods Woord bevestigende, hoe allerlei geheiligde hartstochten kunnen worden nagebootst, vervolgt aldus: „Laat ons een oogenblik ons voorstellen eenen mensch, die gedurende eenigen tijd door zware angsten en verschrikkingen voor de hel en het verderf was aangedaan, zoo verre, dat hij op het punt stond van tot wanhoop te vervallen; deze mensch wordt uit dien naren toestand op eenmaal gered door een vast vertrouwen, hem door des Satans begoocheling ingeboezemd, dat hem de zonden vergeven zijn, en hij met God verzoend, en een erfgenaam der beloften en van het eeuwige leven geworden zij. Het kan zijn, dat hij zich op dien oogenblik verbeeldde, als in gezigt eenen persoon te beschouwen van eene aanminnige gedaante, met uitgebreide armen en bloedende wonden, hem vriendelijk aanlonkende; welken persoon hij vooronderstelt de Heere Jezus te zijn, zonder eenige nadere verlichting zijns verstands of geestelijk inzien in de voortreffelijkheid en volheid van Christus of in den weg der benoudenis, in het Evangelie geopenbaard. Of veelligt waande hij, eene hoorbare stem te vernemen, hem toeroepende: Zoon, wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven, of: vrêes niet, het is uwes Vaders welbehagen u het koningrijk te geven; welke woorden hij zich inbeeldt onmiddellijk van God tot hem gesproken te zijn, zonder eenige voorafgaande aanneming van Christus, of vereeniging des harten met Hem. Indien men, zeg ik, zulk een geval vooronderstellen mag, hoe velerlei hartstogten zouden hieruit niet natuurlijk geboren worden, en als ware het gelijkerhand uit voortkomen! Het is uit den aard der zaak meer dan waar- 7o schijnlijk, dat het hart van zulk een' mensch, op dien tijd door de sterkste vervulling van vreugd als buiten zich zeiven gevoerd, en door eene blakende liefde tot dien gewaanden God of Verlosser, welken hij denkt hem van den oever des afgronds gered, en tot een bijzonder voorwerp Zijner dierbaarste gunst gesteld te hebben, zal vervuld zijn; nu zal hij vol wezen van verwondering en dankbaarheid; zijn mond zal overvloeijen van hetgeen hij meent ondervonden te hebben, en naauwelijks zal hij aan iets anders denken, of ergens anders van spreken, hij schijnt vervuld te zijn met Gods lof, en poogt anderen op te wekken om den Heer met hem groot te maken, terwijl zijn gelaat en houding niets dan vreugd en vergenoeging vertoont. Daar hij, voor zijne ingebeelde redding, steeds geneigd was om te twisten tegen Gods regtvaardigheid, schijnt het hem nu ligt, zich aan dezelve te onderwerpen, met erkentenis van zijne eigene onwaardigheid, en eenen schijn van den diepsten ootmoed, uitroepende: wie ben ik, Heere! dat Gij op mij, op mij wildet zien! Geen wonder ook, dat hij thans vermaak schept in het gezelschap van hen die zijnen toestand en zijne werkzaamheden goedkeuren, en dat hij hun eene hartelijke liefde toedraagt, terwijl hij brandt van ijver tegen al dezulken, die zijnen staat in twijfel schijnen te trekken, of hun zegel aan zijne verhalen niet hangen durven. Zoo lang het vuur dezer hartstogten gloeit, is het niet vreemd, dat hij zich zeer gereed betoone, om, met verzaking van eigen rust of voordeel, de belangen van die partij, welke hij oordeelt zijne gevoelens te begunstigen, voort te zetten, begeerig om derzelver getal te doen aanwassen, even als de Pharizeën, die zee en land omreisden, om eenen Jodengencot te maken. Vele andere dingen zou ik nog kunnen ver- 7i melden, welke natuurlijk uit het vooronderstelde geval zouden voortvloeijen. En men moet weinig kennis hebben van de gesteldheid van 's menschen natuur, om niet te begrijpen, dat dit alles zou kunnen gebeuren, zonder de tusschenkomst van Gods bovennatuurlijke en zaligmakende genade." Verder wijst Meerburg in deze predikatiën de zaligheid des harten aan van hen, „die zichzelven voor bekeerd houden en daarvoor bij de menschen doorgaan, die echter nog door hun arglistig en doodelijk hart bedrogen worden, en al meent men ook lang op den weg geweest te zijn en veel ondervonden te hebben, zich nogtans bevinden op eenen weg, welks einde paden des doods zijn. Zij hebben eene zeer gevoelige en levendige natuur-gesteldheid; vandaar dat zij op zeer onderscheidene tijden in verschillende gemoedsgesteldheden zich bevinden zullen, onder het hooren, het lezen en onder het gebed; somtijds zullen zij zeer levendig en opgewekt zijn, naarmate hun ligchaam gesteld is, somtijds hevig aangedaan onder de levendige voorstelling der waarheid, somtijds heete tranen storten over hunne zonden en in eene ootmoedige gestalte zich bevinden; somtijds zal alles als geheel dood zijn, totdat er weder eene nieuwe verlevendiging en opwekking komt; aldus leven zij voort onder hoop en vrees. Daar zij hooren dat velen der opregten en waarlijk overtuigden door Gods Geest bevreesd zijn, of zij nog wel op den naauwen weg des levens zich bevinden, weten ook zij zich zeiven zulk eene vrees op te dringen, en die vrees stelt het arglistig hart heimelijk tot een grond van waarachtige bekeering. Wat is dan hun grond? Tranen en gestalten, aandoeningen uit hunne natuur-gesteldheid voortkomende, de getuigenissen van godzaligen en derzelver vertroostende toespraken; 72 den grond van hun vertrouwen zoeken en vinden zij in zich zeiven, daar dezelve buiten den mensch in Christus ligt. Veel kunnen dezulken doen, vele goede dingen zoeken zij; zij zoeken in waarheid schoone paarlen, maar die ééne parel van groote waarde, om welke zij al wat zij hebben verkoopen, hebben zij nog niet gevonden 1); zij hebben Christus nog niet tot hun eenigen rotssteen; en tot een iegelijk derzulken, al zullen zij ook ten genen dage met hoop en zelfvertrouwen zeggen: Heere ! Heere, doe ons open! zal de Heere antwoorden: Mensch, ik ken u niet, ik weet niet vanwaar gij zijt ) Matth. XXV: 12." Weer anderen ontmoet men in de gemeente, „die zeer ligt en los zijn omtrent den wandel, en vele dingen betrekkelijk hun en anderer verkeer in de wereld en het leven gemakkelijk door de vingeren kunnen zien, die, na die eerste ondervindingen en zoo zij meenden goddelijke bewerkingen, weinig meer hebben leeren kennen; die bijna alle anderen voor onbekeerd houden, ten minste aan de bekeering van velen twijfelen, omdat zij niet, even gelijk zij, om hunne woorden te gebruiken, als langs den rand der helle gesleept zijn, maar er te gemakkelijk zijn aangekomen; die zich verblijden zullen onder het lezen of hooren ook van deze predikatie, omdat in dezelve zoo vele standen worden voorgesteld, welke den schijn van ware bekeering hebben, zonder het in waarheid te zijn; omdat zij, zich zeiven voorbijziende, dadelijk aan anderen, die zij kennen, denken: ja, die zoo verhard zijn in hunne opgevatte meening, dat, wanneer men hun zijne vrees openbaart, dat er nog zoo velen zullen zijn, die meenen het i) Hier verwijst Meerburg naar de brieven van Theod. van der Groe als lezens- en behartigingswaardig. 73 koningrijk te zullen beërven en zich zeiven bedriegen, dit u zullen toestemmen, doch voor zich zeiven niet vreezen, al geeft men niet onduidelijk te kennen, dat men hen persoonlijk bedoelt, dewijl zij een harte met zich omdragen, waarop alle dingen afstuiten; deze zijn ongelukkige menschen, want zij zijn in een andere be trekking tot dezulken, wier geweten met een brandijzer is toegeschroeid." Uitdrukkelijk verklaart Meerburg, dit een en ander niet te hebben voorgesteld om de harten der geloovigen kleinmoedig te maken, of hen in een zondigen twijfel te brengen; over hetgeen de Heere aan hunne zielen gedaan heeft; verre zij het van hem, het gekrookte riet te willen verbreken of de glimmende vlaswiek te willen uitblusschen, die God niet verbreken of uitblusschen zal. Maar de liefde tot zoo vele arme zielen, die zich zeiven bedriegen, het gewigt der zaak dringt hem 5 het geldt toch eene eeuwigheid; die zich hier bedriegt, bedriegt zich voor eeuwig; waarlijk het is zulk een geringe zaak niet, onder het kleine getal der uitverkorenen te behooren, van een erfwachter der verdoemenis een erfgenaam van het eeuwige leven geworden te zijn. In de zaken der wereld en de aardsche bezittingen zijn wij zoo naauwkeurig in het maken van berekeningen en in het berekende nog eens over te rekenen, zijn wij zoo voorzigtig om ons van deugdelijke bewijzen van het regt van eigendom te voorzien; hoe veel noodzakelijker is zulks dan niet met betrekking tot de eeuwigheid, hoe hoogst noodzakelijk is dan niet de bede: Doorgrond mij o God! en ken mijn hart; beproef mij en ken mijne gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg; (Ps. CXXXIX: *3 > 24) 74 Maar ook zij, die tot God bekeerd zijn moeten aldus met David bidden, want ook zij dragen nog een arglistig hart met zich om. Het is deze waarheid die de leeraar nu in de derde plaats gaat voorstellen. En als hij dan uit duizend enkele bewijzen daarvan zal geven, bepaalt hij de aandacht der gemeente allereerst bij de oudste van alle zonden, bij den hoogmoed: Hoe, hoogmoed in de geloovigen! de genade maakt immers nederig en is niet hooggevoelende ? En nogtans zijn zij niet vrij van deze zonde, daar het arglistig hart dezelve dikwijls onder den schijn van liefde, getrouwheid, ootmoed en nederigheid doet voorkomen. Of is het, bij voorbeeld, geen hoogmoed en een plaatsen van zich zei ven op den troon van God, wanneer men eigen weg en eigen bevinding ten maatstaf stelt om anderen daarnaar te oordeelen ? Men zal aan zijne eigene bekeering niet twijfelen, en in geenen deele bevreesd zijn, of men zich nog op eenen schadelijken weg bevindt, maar van anderen juist het tegendeel denken; men zal iemand ontmoeten en uit zijne eerste woorden dadelijk een oordeel, gewoonlijk ongunstig, over hem vellen, en men zal bij dat oordeel blijven, al is het ook dat de andere als een waarlijk begenadigde spreekt: is het niet bij sommigen, alsof hunne bekeering en bevindingsweg boven Gods Woord in het oordeelen van anderen gesteld wordt, daar zij stout weg zeggen durven: deze en die is nog onbekeerd, hoewel hij door anderen voor bekeerd wordt gehouden; wat is dat anders dan zich zeiven te willen stellen in de plaats van den almagtigen Hartenkenner en Nierenproever, en zich zoo te gedragen, alsof de Heere met anderen juist dien zelfden weg houden moest, welken Hij met hem gehouden 75 had ? Wat is dat anders, dan hoogmoed en arglistigheid des harten, terwijl dat hart hetzelve doet voorkomen onder den schijn van een getrouw behandelen der zielen, daar eigen eer voor de eere Gods bij hem staat, hetwelk zoo duidelijk blijkt, wanneer twee jonge geloovigen in hunne tegenwoordigheid zich bevinden: de eene zal vrijmoedig, zonder tegen hem als een verheven persoon op te zien, uit zijn hart spreken wat hij kent en ondervonden heeft, doch hij zal van hem verworpen worden; de andere zal die zelfde taal voeren misschien minder gegrond, maar hij zal tot hem spreken als tot eenen vader in Christus, aan zijne voeten zitten om onderwezen te worden, met eene zich zelve wantrouwende onderdanigheid hem zoeken en vragen voorstellen, en deze zal bij hem aangenomen worden, men zal gelooven dat het goede in dien mensch is. Maar is zulk een bestaan dan geen hoogmoed en arglistigheid des harten, en is dat geslacht geheel uitgestorven? De arglistigheid des harten van den hoogmoedigen mensch openbaart zich ook in de zucht, om anderen, die men oordeelt dat te hooge dingen bespreken, ter neder te slaan. Er zal, bij voorbeeld, ergens een geloovige komen, die op goede gronden belijden kan, dat hij in leven en in sterven de eigendom van jezus Christus is, door wiens Heiligen Geest hij verzekerd is van het eeuwige leven deelachtig te zullen worden; doch men oordeelt, dat die man te hoog staat: waarom? omdat men zelf nog zoo ver niet gevorderd is op den weg des levens, en het licht in anderen niet kan verdragen, dewijl men voor zich zeiven in duisternis verkeert. Wat doet men ? het vermoeden, dat men over den stand van dien geloovige heeft, durft men hem zeiven niet te openbaren, uit vrees van tegen hem 76 niet te zijn opgewassen; maar er woont in de nabijheid iemand, die door zijne dorpgenooten geacht wordt iets te zijn, een man van naam in het ondervragen en toetsen van anderen, die meermalen zijne bekwaamheid getoond heeft in anderen van eene vermeende hoogte af te stooten: aan hem openbaart men zijn vermoeden, terwijl men hem uitnoodigt, om met dien geloovige eens te komen spreken, en deze is hoogmoedig en trotsch genoeg om zich daartoe te laten gebruiken; met vele vragen, niet ongelijk aan strikvragen, komt hij den geloovige voor, die in opregtheid en eenvoudigheid des harten alles beantwoordt, terwijl de anderen als zoo vele stilzwijgende regters aanhooren; doch laat er nu slechts eene enkele vraag zijn, welke de geloovige niet juist genoeg naar den zin van den ondervrager beantwoordt, dan doet men het voorkomen, alsof die geloovige tot zwijgen gebragt is, en "men verhaalt, dat hij van zijne hoogte is afgezet; de ondervrager heeft bij vernieuwing zijnen ellendigen roem gehandhaafd, en indien hij al niet aan den geloovige heeft te kennen gegeven, dat hij aan zijnen genadestaat twijfelt, dan zal hij nog die barmhartigheid gebruiken, door te zeggen, dat hij evenwel gelooft dat die man bekeerd is. Doch is dit nu een tezamenwonen als zonen van hetzelfde huis? is dit een ander uitnemender achten dan zich zeiven ? is dit een verblijden over de groote dingen, welke des Heeren gunstgenooten mogen ondervinden ? Neen, maar het is hoogmoed, bedrieg elijkheid, het is arglistigheid des harten. Anderen weder, die eenen vrijmoedigen geest hebben in het ondervragen en spreken, zullen door hunne arglistige harten tot hoogmoed worden aangespoord, wanneer zij op andere plaatsen in de gezelschappen 77 der vromen zich bevinden; dan wekt het arglistig hart inzonderheid op om veel te spreken; men is nu en dan wel bevreesd van ondervraagd te zullen worden, doch alleen uit bezorgdheid dat men niet geregeld genoeg zal kunnen antwoorden, terwijl men onder die vrees zelfs al heimelijk verlangt, dat de een of ander zich tot hem wenden zal; en raakt dan mond en tong los, dan is het dikwijls: ik heb veel mogen spreken. Gode wordt er wel schijnbaar de eer van gegeven, doch het arglistige hart gevoelt dikwijls eene hoogmoedige zelfvoldoening; want men heeft zich elders eenen naam gemaakt en verkregen, welke men in zijne eigene woonplaats nog niet bezit. En is dit zoo in de gesprekken, het is niet minder in het bidden, hoe vaak toch zal men, omdat deze en gene in de vergadering is, aan zijn gebed eene andere wending geven, of hetzelve op eene buitengewone wijze uitbreiden, waaruit dan duidelijk blijkt, dat de eer der menschen meer dan de eere Gods bedoeld wordt: het arglistig hart wordt gestreeld, wanneer men tranen op de wangen ziet, en hij, die gebeden heeft, zal niet vergeten, wanneer hij met anderen daarover spreekt, te verhalen, dat er nog tranen gestort werden; en nu moet hij eens niets in die oogenblikken aan zijn eigen gemoed gehad hebben, en dan moet er een ander zeggen: het was voor u toch ook nog goed, mij dunkt ik konde het aan u hooren; om dan te zeggen: neen, ik was voor mij zeiven gevoelloos, zoo als de opregtheid vorderde, zal het arglistig hart veel liever zwijgen, terwijl anderen dit voor bescheidenheid en ware nederigheid aanmerken. Uit de toepassing volge hier nog dit woord tot bekommerden: 78 Bekommerden over uwe zonden 1 zonder de regtvaardigen te willen verdoemen of de lammeren te willen verstooten, moeten wij u herinneren, dat eenige ontroeringen in het geweten, eenige klagten en verzuchtingen nog het bewijs van ware genade niet zijn: moeten wij u vermanen, om uwe wonden niet op het ligtst te laten genezen, of op de zaligsprekingen van anderen gerust te zijn, waartoe het arglistig hart zoo zeer is geneigd. Maar gij hebt ook tevens nog met eene andere arglistigheid des harten te strijden, namelijk: dat gij de heiligmaking voor de regtvaardigmaking stellen wilt, of u zeiven eerst volkomen heilig zien wildet, eer gij gelooven kunt dat gij in Christus zijt: en daarom durft gij het werk Gods in u niet te erkennen, want gij ziet zoo vele zonden in u, en uw hart zegt u: indien gij genade hadt, zoude het wel anders met u zijn, maar hoe weinig strijd hebt gij, hoe weinig droefheid gevoelt gij over de zonden, hoe weinig liefde tot den Heere Christus is er in u, en hoe gemakkelijk kunt gij nog over vele dingen heen. Maar weet gij, wat gij met andere woorden zegt? dit: omdat ik nog niet alles heb, daarom heb ik nog niets, omdat ik nog niet geheel ken, daarom ken ik ook niet ten deele, omdat ik het nog niet verkregen heb, daarom jaag ik er ook niet na. Ziet gij het verkeerde niet van zulke redeneringen ? Is het ook geene dwaasheid, om uit eene vergelijking van u zei ven met anderen, met bevestigde geloovigen te besluiten, dat gij n°g geen kind Gods zijt? Is de vinger zoo wel niet een lid van het ligchaam als de hand en de voet? Indien nu de vinger eens zeide: omdat ik de arm niet ben, zoo ben ik van het ligchaam niet: is zij evenwel niet een lid van het ligchaam? Maar jaagt ook na de volmaaktheid, zoekt uwe 79 roeping en verkiezing vast te maken, want dat doende zult gij nimmermeer struikelen, 2 Petr. 1:10. Eindelijk nog dit woord tot de geloovigen: Geloovigen, indien ik onwaarheid gesproken heb in de beschrijving van de arglistigheid des harten, zoo getuigt tegen mij: indien ik echter de waarheid heb voorgesteld, dan wensch ik niet dat ik uw vijand geworden ben, u de waarheid zeggende. En heb ik u geslagen, indien het maar tot weldadigheid verstrekken mag, dan zal dat slaan u het hoofd niet breken, maar een stoffe van groote blijdschap voor u zijn. Of heb ik het misschien te erg voorgesteld? Maar bedenkt dat God u heeft geformeerd om Zijn lof te vertellen, dat gij geroepen zijt om God lief te hebben boven alles, en- uwe naasten als u zeiven, om voor Gods aangezigt in opregtheid te wandelen. In een voorbericht voor de uitgave van deze leerrede, in 1838, gaf Ds. Gezelle Meerburg deredenen op, die hem bewogen hadden om zulk een predikatie te schrijven en uit te spreken. Hij had menschen ontmoet, wier karakter in deze predikatie geschetst wordt, en hij veronderstelde, dat er nog meer zulke gevonden worden, ook al kende hij ze niet persoonlijk. Bovendien, wie geen vreemdeling is van zijn eigen hart en geen vreemdeling in het Woord des Heeren, vindt in dat Woord zoo menige vermaning tot onderzoeking en beproeving van het hart, dat hij redenen genoeg heeft voor het nuttige en noodzakelijke om nu en dan een predikatie te doen van dezen inhoud. En ofschoon ze door hem uitgesproken werd toen hij nog 8o predikant was onder het Hervormd Kerkgenootschap, oordeelde Gezelle Meerburg, dat ze ook voor de kerken der Scheiding in T838 nog noodzakelijk, en onder den zegen dés Heeren nuttig kon zijn, waarom hij ze door den druk verkrijgbaar stelde, met den wensch, dat niemand er de gedaante van een ander in mocht zien zonder zijn eigene op te merken, maar dat een ieder er zich zeiven in mocht spiegelen. In De Reformatie, het tijdschrift der Chr. Geref. kerk, schreef Scholte een krachtige opwekking tot het biddend lezen en overwegen van deze leerrede. „Er zijn," zoo lezen we daar, derde deel, jaargang 1838, blz. 299, „zoo wel in als buiten onze gemeente menschen, die meenen, dat, zij, zullen zij getrouw met hunne medemenschen omgaan, het inwendig bestaan van anderen moeten beoordeelen, alleen op grond van hetgeen door deze menschen gesproken wordt, en dit in verband gebragt met het inwendige gevoel, hetwelk zij van de zoodanigen bij zich omdragen. Wij gelooven, dat er velen zijn, die in opregtheid meenen dit te moeten doen, maar zeker is zulk eene handelwijze, hoe welgemeend die dan ook zij, een gruwel in het oog van God. Dit doende, werpt men zich op tot eenen beoordeelaar des harten, welk oordeel de Heere aan niemand onzer heeft overgegeven. Daarom zegt de Apostel zoo nadrukkelijk tot de geloovigen te Rome: „Gij, wat oordeelt gij uwen broeder, of ook gij, wat veracht gij uwen broeder; want wij moeten allen geopenbaard worden voor den regterstoel van Christus." Dezulken, die zich aan dat oordeelen van anderen schuldig maken, en zich daardoor op den regterstoel van Christus zoeken te plaatsen, wekken wij vooral op tot eene gemoedelijke overweging van hetgeen Ds. Meerburg hun in deze predikatie zegt. 8i Die opregt is, wil zich gaarne op grond van Gods onfeilbaar Woord laten onderrigten en teregtwijzen. Den zoodanigen wenschen wij van harte toe, dat zij in deze predikatie zullen zien „eene rede op zijn pas gesproken," en erkennen, dat „die is als gouden appelen in zilveren geheelde schalen"; en vurig wenschen wij, dat vele der zoodanigen, door middel dezer predikatie, hiervan zullen worden afgebragt. Een' iegelijk' mensch, die niet gaarne wenscht (en wie kan zulks wenschen ?) met zich zeiven bedrogen te worden, en met eenen ingebeelden hemel ten verderve te gaan, wekken wij ernstig op tot een biddend lezen van deze predikatie, waarin de arglistigheid onzes harten veelvuldig wordt blootgelegd." In dit hoofdstuk over den jongen leeraar moeten we eindelijk nog de aandacht vestigen op éénder laatste leerredenen, die Meerburg in het Ned. Herv. Kerkgenootschap gehouden heeft. Ze handelt over Luk. XII: 54—57 en is getiteld: Ter opwekking om acht te geven op de teekenen des tijds. Steeds was het Meerburgs gewoonte om bij de prediking de gelegenheid des tijds in acht te nemen. Op onderhoudenden toon sprak hij zijne hoorders gemeenzaam vertrouwelijk toe, en daarbij maakte hij gebruik van allerlei bijzonderheden uit het dagelij ksch leven. Dat ons leven is als een bloem des velds, die 's morgens bloeit en 's avonds verdord kan neerliggen, „wij hebben het" zoo begint de preek over Zondag XXI, „in de afgeloopen week weder kunnen opmerken: er is, zoowel van een oude van dagen als van een jeugdigen knaap, het leven afgesneden; wie zal nu weder de eerste zijn?" Op den nden van Bloeimaand 1834 was in de Cate- Een Schat in aarden Vaten. VI. 6 82 chismusprediking aan de orde van behandeling het geloofsartikel: „zittende ter rechterhand Gods." En nu leidt hij de gedachten der gemeente van de aardsche heerlijkheid tót de hemelsche op, met deze inleiding: „Wanneer wij M. H., vooral in dezen tijd van het jaar onze oogen in het rijk der natuur rondslaan, dan kunnen wij overal, in hoven en velden, bij boomen en bloemen de majesteit en heerlijkheid van den Schepper aller dingen opmerken, en wanneer wij van de aarde de oogen ten hemel slaan, dan vertellen de hemelen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het handenwerk van Hem, die alle dingen draagt door het woord Zijner kracht, ja, de dag aan den dag stort overvloedig sprake van Hem uit, en de nacht aan den nacht toont overvloedig wetenschap, maar hoe zal het wel daar boven achter die wolken en boven die zon, in den hemel der heerlijkheid zijn? O, M. G., dat weten wij niet. Paulus, toen hij nog op aarde was, heeft het eenmaal gezien, maar niet verhaald. Johannes op het eiland Pathntos is er in den geest tegenwoordig geweest, en zij onder ons, wier namen geschreven staan in het boek des levens, zullen eenmaal die heerlijkheid, majesteit en glans aanschouwen, en die heerlijke zaligheid, welke geen oog gezien heeft en geen mensch bevatten kan, maar welke zeker boven alle verbeelding en voorstelling zijn zal, eeuwig en ongestoord genieten." Ook de preek over de teekenen des tijds begint met zoo'n aanloopje over het weder: „Het is ieder mensch eigen, doch inzonderheid den land- en dorpbewoner, om veel te spreken over het weder, over den schoonen of min helderen dag dien men beleeft; maar bovenal over het weder dat zich aan de lucht vertoont, over de voorteekenen van een gunstig of ongunstig 83 weder, welke teekenen men door opmerkzaamheid en ondervinding schier als onfeilbaar houden kan. Bovenal kan men dit opmerken, wanneer eigenbelang de hoofdrol speelt; hoe bekommerd b. v. is men niet vaak in den hooitijd voor regen, welk een ijver en drift, wanneer donkere regenwolken zich in het verschiet vertoonen; hoe angstig ziet men niet des morgens naar de lucht, wanneer het jeugdige vlas langen tijd aan de brandende stralen der zon heeft blootgestaan en dreigt te verschroeijen, of zich niet een wolkje aan den hemel vertoont; maar men weet uit de beschouwing des hemels te voorspellen, dat het dien dag weder zal zijn als gisteren en eergisteren, en des avonds weet men, naar de lucht ziende, wel weder te zeggen, dat het morgen weder een dag van droogte en zonneschijn zal zijn. Hoe naauwkeurig weet men geen acht te geven op, en gebruik te maken van het aanschijn des hemels in den ploeg- en zaai-, in den oogst- en maaitijd; en wanneer zich in deze week eens aan den hemel vertoonen de teekenen van hagel- en sneeuwbuijen of aanhoudende stortregens, hoe ijverig zal men dan niet zijn om zijne beesten naar de stallen te voeren." Waar men zoo tot eigen voordeel en algemeen nut het aanschijn des hemels weet te onderscheiden, wil de prediker nu een woord ter opwekking spreken om acht te geven op de teekenen des tijds, welke men thans beleeft en die als kenmerken van de laatste dagen worden opgegeven. i° dat het Evangelie des koninkrijks in de geheele wereld gepredikt wordt (Matth. XXIV : 14); 20 dat er zedeloosheid en goddeloosheid heerscht als in de dagen van Noach (Matth. XXIV : 38); 30 dat men roept: „het is vrede en zonder gevaar" (Thess. V:3); 40 dat er zware tijden ont- 84 staan (2 Tim. III: 1—5). En dan volgen er nog 4 punten, die Meerburg rechtstreeks in verband brengt met den kerkdijken toestand zijner dagen. 5. In het laatste der dagen zullen spotters komen, schrijft de apostel Petrus (2 Petr. III: 3). Ziedaar een ander kenmerk van de laatste dagen, een kenmerk zoo duidelijk zigtbaar. Immers spot men, inzonderheid in deze dagen, openlijk en heimelijk, in geschriften en gezelschappen, met zulken, die voor de waarheid hunne stem laten hooren en wie de eere Gods zwaar op het hart ligt; de woorden van muiters, dweepers, oproermakers, liggen als in veler mond bestorven. Spot men niet met de ernstige predikatiën, met wedergeboorte en zelfverloochening, met de meest kenmerkende leerstukken der gereformeerde godsdienst, en wordt het niet haast wellevendheid geacht, door kwinkslagen of regtstreeksche aanvallen te spotten met de ware vroomheid? Indien dit nu waar is, gelijk het niet wedersproken kan worden, dan zijn wij ook thans in de laatste dagen. 6. (2 Thess. II: 3) Dat niemand u verleide, schrijft Paulus. Dat niemand u verleide; want de dag van Christus komt niet, tenzij dat eerst de afval kome; die afval nu is werkelijk daar, eene algemeene afwijking van de leer der waarheid, die naar de godzaligheid is, heeft algemeen plaats in ons eertijds zoo regtzinnig kerkgenootschap; zoodat het geen kerk meer is, Jezus Christus en dien gekruist niet algemeen meer gepredikt, maar de mensch op den troon geplaatst wordt en zijne waarde verheven; want de kerk moet aan zoo vele plaatsen met Maria klagen: Zij hebben mijnen Heer weggenomen! De afval is zigtbaar en in dien afval hebben wij een teeken dat de dag van Christus komt. 85 7- Als een ander kenmerk van de laatste dagen noemen wij de geesteloosheid en laauwheid van het volk des Heeren. Immers toen de Heere, gelijk wij in het 25ste hoofdstuk van Mattheus lezen, Zijne komst voorspelt om te oordeelen de levenden en de dooden, onder het beeld van een herder, die de schapen van de bokken scheidt, laat Hij de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden voorafgaan. De wijze waren met de dwaze maagden in slaap gevallen tot op de komst van den bruidegom; is dan ook de tijd niet daar, dat het volk des Heeren bij hunne geestelijke wapenen zijn ingesluimerd, dat zij alles hebben toegegeven, ja als slapende waren, en is dit ook niet een teeken, dat de komst van den Bruidegom aanstaande is? 8. Eindelijk beroep ik mij op die gewigtige vermaning, welke wij lezen (Openb. XXIII14): Gaat uit van haar Mijn volk, opdat gij aan hare zonden geen gemeenschap hebt en van hare plagen niet ontvangt. Deze stem is door den Heiligen Geest tot velen in den lande gekomen, die uitgegaan zijn uit het aan zoo vele zonden en grooten afval zich schuldig makend Hervormd kerkgenootschap. Nu, zulke uitgangen hadden immer plaats, wanneer de redding Gods voor Zijn volk aanstaande was. Noach en de zijnen gingen slechts eenige dagen vóór den zondvloed van het booze menschen-geslacht uit, in de ark; de Christenen die naar Pella moesten vlugten, deden zulks kort vóór de verwoesting van Jeruzalem, en zoo zegt de Heere ook nu: gaat uit Mijn volk, opdat gij van hare plagen niet ontvangt. Heeft die uitgang werkelijk plaats, dan zijn wij ook in dien tijd, dat de Heere gereed staat om Zijne plagen uit te gieten. Deze preek draagt wel het kenmerk van haar tijd. We zijn hier in het najaar van 1835. De uitgang uit 86 het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap is in vollen gang. De Cock, Scholte, Brummelkamp en Van Velzen zijn reeds van hun dienst ontzet of geschorst. En ook de jonge leeraar van Almkerk en Emmichoven staat op het punt van afgezet te zullen worden. Laat ons zien, waarom. IV Aangevallen en uitgeworpen. In 1817 had de Synode der Nederlandsch Hervormde Kerk behoefte gevoeld aan de vaststelling en algemeene invoering van een nieuw Liturgieformulier bij de voorbereiding voor de viering van het Heilig Avondmaal. Daartoe schreef zij aan al de predikanten voor, om bij de voorbereidingspreek de Gemeente vier formuliervragen voor te leggen, ter plechtige vernieuwing en bevestiging van hare belijdenis. Gezelle Meerburg echter had gemoedsbezwaar om deze vragen te doen, aangezien hij die afvraging bebeschouwde als een tegen Gods Woord strijdende zaak. En wetende, dat te Almkerk en Emmichoven maar zeer weingen er op gesteld waren, terwijl ze ook in het psalmboek op den preekstoel niet gevonden werden, las hij ze niet voor, gelijk ook andere predikanten in Noord-Brabant ze wel achterwege lieten. De eerste aanval, dien het Classicaal Bestuur van Heusden op hem deed, was nu over dat niet-voorstellen der avondsmaalsvragen. Onder dagteekening van den i2den Juni 1834 ontving hij van den Scriba van het Classicaal Bestuur, Ds. C. W. Pape, het volgende schrijven: 1) 1) Letterlijk overgedrukt uit het officieele schrijven, dat nog 88 Het Klassikaal Bestuur van Heusden geinformeerd zijnde, dat U Eerw. noch bij de laatste, noch bij de voorlaatste voorbereiding des H. Avondmaals, de van wege de Algemeene Sijnode bij hare verordering van den n July 1817 voorgeschrevene vier vragen, uwer gemeente hebt voorgesteld, en de reden daarvan door U Eerw. aan den Kerkeraad opgegeven, te gezocht beschouwende, dan dat dezelve de geringste waarde zouden hebben, nadien U Eerw. gemelde vier vragen (indien zij ook al niet op den Predikstoel mogten aanwezig zijn, hoezeer zij er vroeger aanwezig waren,) ligtelijk of van den Scriba des Rings, of van eiken uwer Ringbroederen ter afschrijving hadt kunnen erlangen: Gelast bij deze U Eerw.: met vriendelijken en gepasten ernst, om bij de eerstkomende voorbereiding aan deze Synodale Verordening gevolg te geven, dat is om de vier bedoelde vragen uwer gemeente, als dan en bij volgende voorbereidingen, der gemeente voor te stellen; zullende de Kerkeraad uwer gemeente worden uitgenoodigd, om van de naauwkeurige nakoming hiervan aan het Klassikaal Bestuur berigt intezenden. Gezelle Meerburg onderwierp zich. Ten genoegen van twee of drie gemeenteleden deed hij voortaan die vragen. En telkens zond de kerkeraad bericht in over de stipte nakoming van den Classicalen last. Toen dit reeds eenige malen geschied was, verzocht Meerburg den President van den kerkeraad om aan voornoemd Bestuur te willen schrijven, dat hij beloofde de bedoelde vragen te zullen blijven voorstellen, totdat hij, bij verandering van besluit, aan het Classicaal Bestuur bericht zou geven. En hij is ze blijven afvragen, ook zelfs toen hij geen gezangen meer kon of mocht laten zingen. Wat die Gezangenkwestie betreft, reeds bleek ons (blz. 23) dat ze al vóór de komst van Meerburg te Almkerk bestond Er was immers reeds in 1830 iemand, die onder aanwezig is in de Bibliotheek der Theologische school te Kampen, waaruit ik ook vele andere bescheiden, die op Gezelle Meerburg betrekking hebben, in bruikleen mocht ontvangen. 89 het zingen der Gezangen het hoofd niet had willen ontblooten, door den veldwachter uit het kerkgebouw gezet. Toen nu Meerburg reeds eenigen tijd te Almkerk stond, kwam diezelfde persoon hem verzoeken, om geen gezangen meer te laten zingen. Doch de jonge leeraar wees dit verzoek af, zeggende: „Wanneer ik het om uwentwil liet, dan zou ik het laten om menschen te behagen; en dat kan en mag ik niet doen." Al kostte het hem dan ook soms moeite, om één geschikt gezangversje bij zijn preek te vinden, hij gaf het altijd op en las het voor, ten genoegen dergenen die het wilden zingen. Hij beschouwde toen nog ieder versje op zichzelf. Eerst naderhand bezag hij ieder gezangvers in het licht van den ganschen bundel, waarvan de van wege de Provinciale Synoden gekozen Predikanten en Ouderlingen getuigen, en met hunne handteekening bekrachtigen: „dat zij met alle naauwkeurigheid hebben toegezien, dat daarin niets mogte voorkomen eenigzins strijding met de aangenomen leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, zoo als die naar Gods Woord, in den Heidelbergschen Catechismus, de Belijdenis des Geloofs, en de Canones van het Synode Nationaal te Dordrecht in de iaren 1618 en 1619 gehouden, vervat is; gelijk wij ook in gemoede verklaren, dat in dezelve niets gevonden wordt, in het allerminste afwijkende van de bovengemelde Formulieren van eenigheid." Ook kreeg hij eerst van lieverlee een oog voor den, over de consciëntie der menschen heerschappij voerenden, dwang, waarmede die bundel, in strijd met art. 7 en 32 onzer Gereformeerde Geloofsbelijdenis en art. 69 1) 1) Dit artikel luidt aldus: „In de Kerken zullen alleen de 150 9° der kerkeördening in de Nationale Synode vastgesteld, tegen den wil der Kerk aan de gemeente is opgedrongen. Doch geven we thans aan Meerburg zelf het woord: „De aanleidende oorzaak, dat ik geene gezangen meer konde of mogt laten zingen, was, dat eerst één lid der gemeente en daarna eenige anderen hunne hoofden gedekt hielden, terwijl het gezangvers gezongen werd; indien die eerste een was van diegenen, die men wel eens met den naam van toongevers bestempelt, of van dezulken onder de geloovigen, die onbedacht of onbeproefd datgeen, wat zij met bijzondere opmerking in Gods Woord lezen, en waarmede eenige hartstogtelijke aandoeningen gepaard gaan, dadelijk voor eenen wenk des Heeren en een gewrocht des Heiligen Geestes houden, zoude mij de zaak minder opmerkelijk zijn voorgekomen; doch juist kan het tegendeel van hem gezegd worden, en daarom trof mij de zaak meerder; niet echter, dat ik deze daad goedkeurde: uit mijn en anderer verzoek en vermaning tot nalating bleek het tegendeel. Doch tevens vermanen wij dezulken, die onbedacht alle dergelijke daden afkeuren, en als menschelijke driften beschouwen, te bedenken, dat de Heere voor de Kerk onder het Ü. T., en na de grondlegging der Christelijke Kerk, somtijds door ons dwaze en verkeerd schijnende middelen, groote en gewigtvolle zaken heeft daarge- Psalmen davids, de Tien Geboden, het Vader Onze, de ia Artikelen des Geloofs, de Lofzangen marie, zacharie, simbons, gezongen worden; het gezang: o God, die onze Vader bist, wordt in de vrijheid der Kerken gesteld, om 't zelve te gebruiken of na te laten. Alle andere Gezangen zal men uit de Kerken weren, en daar er eenige alreeds ingevoerd zijn, zal men dezelve met de gevoegelijkste middelen afstellen." 9i steld: en wanneer zij tegenwerpen, dat men toch wel één versje gezangen konde medezingen, en indien dat al niet, het dan toch wel konde aanhooren, en ten minste zijn hoofd konde ontdekken wanneer het gezongen werd; dan zouden zij, voor welke dit zonde geworden was, kunnen antwoorden: dat, toen eenmaal op de hoeken der straten van Parijs kruishouten geplaatst waren, om de voorbijgaande Hugenoten te kunnen onderkennen, men toch ligt zijnen duim over voorhoofd en borst had kunnen bewegen, om daardoor den marteldood te ontgaan. Zij zouden u kunnen wijzen op de Joodsche moeder, die met hare zeven zonen liever de wreedste martelingen wilde ondergaan onder de overheersching van den heidenschen dwingeland Antiochus Epiphanes, dan een stukje zwijnenvleesch te eten; terwijl den ouden Eliazarus werd toegestaan, om vleesch dat hij eten mogt, zelf toe te bereiden en alleen maar te veinzen, als of hij at hetgeen van den Koning was verordineerd. Dit, zoude men zeggen, had hij toch ligtelijk kunnen doen, maar hij wilde zelfs niet veinzen, en zijne laatste woorden waren: „Den Heere, die eene heilige wetenschap heeft, is openbaar, dat ik, kunnende van den dood bevrijd worden, zware pijnen in mijn ligchaam verdrage, gegeeseld zijnde, en dat ik naar de ziele dit gewilliglijk lijde om Zijner vreeze wille" (2 Maccab. VI en VII)." Inmiddels was het gebeurde in de gemeente Almkerk ter kennis gekomen van Zijn Excellentie den Gouverneur van Noord-Brabant, die nu door tusschenkomst van den heer Duyser, burgemeester en kerkvoogd der gemeente, aan den leeraar last gaf, de ongeregelden te vermanen. Meerburg deed dit toen publiek van den kansel. 92 Tevens beloofde hij den Burgemeester de personen, die meer dan eens zich onwillig betoond hadden om hun hoofden onder het zingen der Evangelische gezangen te ontblooten, ter voorkoming van ongeregeldheden onder de godsdienstoefeningen, voor den kerkeraad te zullen roepen. Een afschrift der notulen betreffende deze -kerkeraadsvergadering moest op herhaald bevel, aan den burgemeester worden toegezonden, waarbij de kerkeraad een missive insloot, inhoudende de mededeeling, dat hij het niet raadzaam oordeelde verder maatregelen te nemen, ten einde de wanorde te doen ophouden. De burgemeester stelde al deze stukken in handen van den Scriba van het Classicaal Bestuur, ten einde de verdere leden van dit Bestuur hieromtrent te hooren. En nog vóórdat er een classicale aanschrijving aan den kerkeraad geconcipieerd was, haastte de Praeses van voornoemd Bestuur, Ds. T. van Spall van Dussen zich om, gebruik makende van zijn betrekking, aan den kerkeraad alvast voorloopig te schrijven, daar het hem voorkwam, dat deze omtrent zijn verplichting niet genoegzaam was ingelicht. Terugkomende op wat de kerkeraad geschreven had over het onraadzame van verdere maatregelen ter voorkoming van wanorde, berichtte nu de Praeses van het Classicaal Bestuur: Dat de wanorde, bij het nemen van wettige maatregelen, nimmer kan beschouwd worden te komen van de zijde des kerkeraads, maar wel van den kant diergenen, die deze wanorde aanrigten, en tegen het voorschrift van het Evangelie van onzen Heer ergernis geven aan hunne medebelijders, en onze liturgien toonen te verachten. Bij verdere toelating van zoodanige verkeerdheid kan de wanorde en verbittering ligtelijk toenemen, en wat? indien anderen, even oneerbiedig en willekeurig te werk gaande, onder het zingen der Psalmen of het doen der gebeden het hoofd gedekt hielden, 93 zouden dan UEerw. bij gelijke toelating niet alle bestuur over de openbare godsdienst verliezen? Maar UEerw zijt gehouden, de orde te handhaven volgens het huishoudelijk reglement op de werkzaamheden der kerkeraden voor onze provincie; Art. 28, moeten Ouderlingen zoo veel mogelijk medewerken om de orde bij de openbare godsdienst te bewaren, en volgens Art. 7 van het reglement op de kerkelijke tucht, moeten kerkelijke besturen waken tegen allerlei ergernis en alles, wat de goede orde in de Kerk kan verstoren Hiernaar hebben UEerw. te handelen en gebruik te maken van de middelen, die hetzelfde reglement aan UEerw. verleend heeft. Mogten deze maatregelen nog vruchteloos bevonden worden, hetwelk ik niet kan vermoeden, dan staat UEerw. de weg open om u te wenden aan het classicaal bestuur. Ik vertrouw, dat deze inlichtingen, welke ik mij verpligt vind u in mijne betrekking tot het classicaal bestuur mede te deelen, UEerw. zullen aanzetten om te doen hetgeen des kerkeraads is, ten einde verdere onaangename gevolgen voor te komen, en plaats grijpende ongeregeldheden zoo spoedig doenlijk tegen te gaan. Bereid, om UEerw. verdere inlichting te geven, verwacht ik nader aangaande uwe werkzaamheden in deze kennis te ontvangen, en noem mij met achting en heilbede, UEerw. Dienaar en Medebroeder, Dussen, 5 Maart 1835. (get.) T. van Spall, Praeses van het classicaal bestuur van Heusden. Zoo vriendelijk als deze brief was, even vriendelijk verzocht Meerburg nu aan den heer Van Spall, te mogen weten, welke die middelen waren, die het reglement op de kerkelijke tucht aan de kerkeraden verleende, aangezien hij onbekend was met die wetten, en geen daarvan bij zijn komst te Almkerk had gevonden, terwijl de kerkvoogden meermalen verzocht waren geworden, ze voor de gemeente aan te schaffen. Eenige dagen daarna kreeg Meerburg van den heer Van Spall een brief van den volgenden inhoud: 94 Dussen, 10 Maart 1835. Weleerwaarde Heer en Medebroeder 1 Ik had niet anders verwacht, dan dat mijne voorloopige inlichting UEw. zou bewogen hebben, ter voorkoming van grootere moeijelijkheden, pm dadelijk alles aan te wenden, ten einde de schandelijke en liefdelooze ergernis bij de openbare godsdienst in uwe gemeente te doen ophouden. De opentlijke blijken uwer^verontwaardiging zoo op den kansel als in uwe verkeering, alsmede de broederlijke vermaning, bestraffing en waarschuwing, zoo van u als van uwe medeouderlingen of opzieners stonden in uwe magt, en ook zonder het bezit van het bewuste reglement had UEw. er kunnen en moeten gebruik van maken; maar naar ik verneem, is het door UEw. stilzwijgend aangezien, ofschoon het getal der rustverstoorders nog grooter was. Thans zend ik aan UEw. en den overigen kerkeraad de ontvangene classicale aanschrijving, waarin UEw. de maatregelen worden aangewezen. Ik heb er niets anders bij te voegen, dan dit: indien er onder de rustverstoorders vreemden zijn, zoo heeft de kerkeraad slechts de plaatselijke magt te verzoeken, hen, bij volharding, te verwijderen; deze lieden behooren niet tot uw opzigt of onder uw bestuur, en kunnen alleen door de bevoegde magt tot de orde gebragt worden. De kerkeraad moge dezen maatregel geen oogenblik uitstellen, zal de verantwoording niet op den zei ven komen. De kerkvoogden uwer gemeente heb ik verzocht in de verkrijging der reglementen te voorzien. Met achting en de beste wenschen, UEd. Dw. Dienaar en Medebroeder, (get.) T. van Spall. Deze brief was ingesloten bij de volgende classicale waarschuwing: Heusden, 9 Maart 1835. N°.a>/i0. Het classicaal bestuur van Heusden, met leedwezen de oneerbiedigheid vernomen hebbende, aan welke sommigen, (het zij dan leden uwer gemeente, het zij dan vreemdelingen) zich bij het zingen der Evangelische gezangen schuldig maken, door of dit gedeelte der openbare godsdienstoefeningen, in onze Hervormde Kerk in gebruik, niet met de vereischte aandacht bij te wonen, of zelfs wel daarbij den hoed op het hoofd te houden; heeft gemeend 95 op grond van Art. 60 van het Koninklijk Besluit van den yden Januarij 1816, N°. 1, UEw. vergadering deswege te moeten aanschrijven, om alzoo, kan het zijn op de zachtste wijze, eene onordelijkheid tegen te gaan, welke in het belang der godsdienst in het gemeen, en van uwe gemeente in het bijzonder, moet en ook zal gestuit worden. Daar de verpligting der kerkeraden tot handhaving der orde en tot stuiting van alle wanorde ten duidelijkste wordt aangewezen in het reglement op de kerkelijke tucht, Art. 7, en in het huishoudelijk reglement van de kerkeraden in deze provincie, Art. 28, zoo meent het bestuur voornoemd, UEw. deze artikelen om meer dan eene reden te moeten herinneren, opdat UEw. dien ten gevolge die maatregelen kunt beramen, welke, goed aangewend, gewisselijk doel zullen treffen. Die maatregelen zullen zijn: i°. nogmaals (indien het niet reeds geschied zij) de rustverstoorders op eene ernstige wijze door den Leeraar het onbehoorlijke van hun gedrag, opentlijk van den predikstoel op den eerstkomenden zondag onder het oog te brengen, en hen te vermanen om van hetzelve afstand te doen; 20. zoo dit ongelukkiglijk niet mogt baten, den schuldigen, of de schuldigen, voor den kerkeraad te ontbieden, en hen te onderhouden over hunne verkeerde handelwijze, met voortgezette vermaning en bijgevoegde waarschuwing tegen de gevolgen; en 30. indien ook deze poging vruchteloos ware, dan kennis van hun wangedrag te geven aan de plaatselijke policie, welke ook tot handhaving der godsdienstige orde aanwezig is. Het classicaal bestuur insteert met allen bescheiden ernst op het aanwenden dezer maatregelen, want het geldt hier niet het al of niet zingen der Evangelische gezangen, hetwelk ieder vrijstaat, maar het geldt hier de rust, de orde en den eerbied bij onze openbare Godsvereering, welke te storen niemand geoorloofd is, en waarin door het wetboek op eene voldoende wijze voorzien is. Het classicaal bestuur noodigt UEw. wel ten nadrukkelijkste uit, om van hetgene ten deze door UEw. na Zondag 15 Maart gedaan is, in den loop dier week, des noods bij expresse, aan den Scriba van het bestuur of aan den Praeses te berigten, opdat het. bestuur in UEw. handelwijze beruste, of handele naar rade. Het classicaal bestuur voornoemd, namens hetzelve (gef.) T. van Spall, Praeseu.. C. W. Pape, Scriba. 96 Meerburg echter kon dit classicaal bevel, althans wat den derden maatregel trof, onmogelijk opvolgen. De hulp der politie in te roepen, die maar al te gewillig was haar hulp te verleenen; zelf oorzaak te zijn, dat geliefde broeders in Christus misschien door gewapende macht uit het kerkgebouw verwijderd werden, waarvan de ergste gevolgen te verwachten waren, neen, dit mocht, dit kon hij niet doen. Had de politie buiten hem om eenige maatregelen genomen, dan zou hij daartegen kunnen protesteeren. Maar haar handlanger zijn, dat wilde hij niet. Hij besloot dan ook, alleen aan de beide eerste Classicale voorschriften gehoor te geven. Op Zondag 15 Maart verzocht hij de gemeente nogmaals ernstig en vriendelijk, het hoofd ongedekt te willen houden, haar tevens bepalende bij de ergernis, die gegeven werd, zoowel als bij de gevolgen, die daaruit zouden kunnen voortkomen. Doch ook dit was vruchteloos. 's Middags beproefde Meerburg nog een ander middel. Tot op dien tijd gewoon het Gezangvers na het voorgebed te laten zingen, liet hij het thans op het nagebed volgen. Maar nauwelijks had hij het versje opgegeven, of bij honderden stroomden de menschen de kerk uit. Drie mannen echter bleven met gedekten hoofde zitten. Dezen werden daarover door den Kerkeraad onderhouden, die hun alle gevolgen, welke uit hun gedrag zouden kunnen voortvloeien, van de ergste zijde voorstelde, en tevens nogmaals vriendelijk verzocht, onder het zingen van 'n Gezangvers het hoofd te willen ontblooten. Een en ander werd door den Kerkeraad in den loop van diezelfde week ter kennisse van het Classicaal Bestuur gebracht, dat daarop met een nieuwe aan- 97 schrijving antwoordde: Het Classicaal Bestuur verzoekt en gelast u, voort te gaan met de onwilligen ernstig te vermanen en, bij volharding, met opgave van kun naam, de hulp der plaatselijke politie in te roepen. Indien UEerw. hierin eenige zwarigheden mogen maken, zal het Classicaal Bestuur verplicht zijn te doen hetgeen des Kerkeraads is." Gelukkig echter kon de Kerkeraad kort daarna aan voornoemd Bestuur berichten, dat na een tweede vermaning ook de drie onwilligen zich vóór het zingen van het Gezangvers verwijderden. Er was dus nu geen mensch meer in het kerkgehouw te Almkerk, die onder het zingen van het Gezangvers het hoofd gedekt hield. De Classicale bevelen waren uitgevoerd. Ds. Meerburg liet Gezangen zingen, en zou wellicht op deze wijze predikant kunnen ■blijven onder het Hervormd Kerkgenootschap. Maar hij zelf had er geen vrede mee, dat op het nagebed honderden ongezegend het kerkgebouw verlieten. En hij kon met geen geruste consciëntie dén jsegen leggen op de weinige achter blij venden, die toch waarlijk in vroomheid niet boven de anderen uitblonken. De apostolische woorden, dat alle dingen met orde en stichting behooren te geschieden, en dat een iegelijk verplicht is zijn naaste ten goede te behagen tot stichting, waren als zoovele getuigen tegen hem. En in zijn geweten verontrust door het herhaald geroep: „Gij moogt de kinderen Gods niet ergeren," liet hij eindelijk, na lang aarzelen, in Juni 1835, geen Gezangen .meer zingen. *) 1) In heel dezen zielestrijd ging Meerburg niet te raden met ■vleesch en bloed. „God is mijn getuige," zoo schrijft hij later in De Reformatie, dl. II, blz. 51. „dat ik van mijn hoorders niet ihet hunne, maar hen zocht hoewel de ongenoemde schrijver van Een Schat in aarden Vaten, IV. f 98 Van toen af keerden de orde en stichting in de gemeentelijke samenkomsten terug. Niemand verliet het kerkgebouw meer vóór het uitspreken van den zegen. En geen enkel hoofd was meer gedekt onder het zingen. het meermalen genoemd Kort Verslag mij doet voorkomen als iemand, die zich door menschen liet leiden, en verpligt was zijné begunstigers naar de oogen te zien: hetgeen hij daaruit afleidt, dat er tot vermeerdering van mijn tractement een derde zakje rond ging..... Maar de schrijver had moeten bedenken, dat bij mijne komst te Almkerk dit derde zakje reeds in omgang, en vóór mijne komst reeds ingesteld was, ook tot vermeerdering van het tractement van mijnen voorganger, Ds. Sjoenis, die ook toch ongehuwd en in het genot van een goed tractement was. De vriend der waarheid en des vredes geeft wijders i» zijn kort Verslag de volgende misdaden van mij op: let wel, lezer! hij schrijft, dat hunne hoop op mij geheel en al vervloog, toen zij vernamen, dat ik zekere oefeningen vlijtig bijwoonde, de verkeering met eenige aanzienlijke leden der gemeente, die niet voor regtzinnig of bekeerd bekend stonden, vermeed, en opentlijk in mijne gebeden dacht aan den onregtvaardig vervolgden Scholte en de Cock. Het eerste is echter volslagen leugen. Ik vermaande tot het houder* van onderlinge bijeenkomsten, doch vóór mijne afzetting heb ik er slechts eene bezocht. Het tweede is ook onwaarheid, hoewel ik keuze in mijne vrienden had, en bij hen veel meer dan bij anderen, kwam; maar zoude van den Schrijver en zoo velen anderen niet het tegendeel waar zijn, dat zij de verkeering vermijden met de arme leden der gemeente, maar die God vreezen, en over niets, anders wenschen te spreken dan over de dingen van Zijn Koningrijk? — Het derde is volkomen waar, ik dacht in mijne openbare en huiselijke gebeden aan den onregtvaardig vervolgden Scholte^ en de Cock." Deze ongenoemde schrijver, die zich „een vriend der waarheid: en des vredes" noemde, schijnt, zoo schrijft Meerburg [De Reformatie, dl. II blz. 34) „een Predikant te zijn, bijzonder bekend met. eenige leden der Hervormde gemeente te Almkerk, en met eene, ia het nabij Almkerk gelegen Dussen, plaats gehad hebbende omstandigheid. De ongenoemde spreekt als een lid des classicalen bestuurs, die van den beginne af aan berigten omtrent mij ontving of in won, die met genoegen het eene vernam, als een regter naar het anderfc 99 In de volgende maand zou de Haagsche Synode bijeenkomen. De weg om zich daarheen te wenden stond open. En vele predikanten maakten daarvan gebruik om bij haar aan te dringen op een ondubbelzinnige verklaring van de onderteekeningsformule. Met Ds. J. van Rhee te Veen x) richtte nu ook Gezelle Meerburg zich den i*** Juli tot haar met het volgende adres: Hoog Eerwaarde Heeren / Wij ondergeteekenden, Bedienaren des Goddelijken Woords bij de Gereformeerde gemeenten te Veen, en te Almkerk en Emmichoven, provincie Noord-Braband, Classis Heusden, nemen bij dezen de vrijheid ons tot Uwe Hoog Eerwaarde vergadering te wenden, met eerbiedig verzoek, om een stellig, duidelijk en openhartig antwoord te ontvangen, op de vragen, welke wij in gemoede ons verpligt achten, U Hoog Eerw. te moeten voorstellen. Wij doen zulks met bescheidene vrijmoedigheid en hoogen ernst, omdat de gewigtige gebeurtenissen, welke sedert de laatste maanden in onderscheidene gedeelten van ons vaderland, bijzonder ook in deze streken, hebben plaats gehad, ons daartoe dringen en opwekken; omdat de Kerke Gods er zoo zeer door is geschokt en verdeeld geworden; omdat de kommervolle toestand derzelve ons met smart en droefheid vervult; ja ook, omdat ons stilzwijgen bij vele godzaligen in den lande het vermoeden zou kunnen doen oprijzen en stand grijpen, alsof ook wij schroomden te erkennen onze hartelijke aankleving aan de leere der vaderen. Opentlijk betuigen wij voor U Hoog Ew., dat wij niet instemmen met hen, die de afgezette Predikanten, de Weleerw. Heeren H. de Cock en H. P. Scholte houden voor dweepers en bedervers der gemeente. Ook wij wenschen in de mogendheid des Heeren Heeren, met allen christelijken ijver onderzocht: hij spreekt alsof hij in de classicale vergadering, toen ik voor eene commissie uit haar geroepen was, gezeten had, omdat hij letterlijk eenige woorden aanhaalt, door mij aldaar gesproken." Hieruit maak ik op dat deze ongenoemde niemand anders is geweest dan Ds. T. van Spall te Dussen, Praeses van het classicaal Bestuur van Heusden. i) Zie over dezen: Een Schat enz. II, Scholte, blz. 68—71. IOO en gemoedelijke trouw de waarheid te leeren en te handhaven, en voor dezelve op eene wettige, moedige en rondborstige wijze te ijveren, om alzoo dienstbaar te zijn aan de ware geestelijke belangen der Hervormde Kerk in ons dierbaar vaderland! En immers het leeren, handhaven en verdedigen dier van ouds beproefde waarheid, overeenkomstig de bekende en sedert meer dan twee eeuwen in onze vaderlandsche gemeenten aangenomene leer, vervat en onbewimpeld uitgedrukt in de Formulieren der Nederlandsche Hervormde Kerk, de Belijdenis des Geloofs, den Heidelbergschen Catechismus en de Canones van het Synode Nationaal, gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619, is een voornaam deel van de heilige verbindtenis, die wij vrijwillig op ons genomen hebben bij de aanvaarding der Evangeliebediening, in die gemeenten, waarover ons de Heere Christus als Herders en Opzieners gesteld heeft? Tot geruststelling der geloovigen, ter overtuiging van de twijfelmoedigen, en, mogt het zijn, tot herstelling van dien vrede, die, gegrond op de zuivere belijdenis der aloude waarheid, alleen strekken kan tot eer en heerlijkheid van onzen Heere Jezus Christus, die de eenige, eeuwige en waarachtige God, met den Vader en den Heiligen Geest is en blijft tot in eeuwigheid; zoo vragen wij U Hoog Eerw., gedrongen door belangstelling in die behoeften der duur gekochte en uitverkorene gemeente, welke de verheerlijkte Koning der Kerke, ook door onze dienst, naar het eeuwig welbehagen Gods, door Woord en Geest vergadert ten eeuwigen leven: i°. Dat de Hoog Eerw. Synode opentlijk aan de Nederlandsche Hervormde Kerk gelieve te verklaren, of zij de drie Formulieren van eenigheid onzer Kerk, de Geloofsbelijdenis vervat in de 37 Artikelen, inhoudende de hoofdsomme der leere van God en der eeuwige zaligheid der zielen, den Heidelbergschen Catechismus en de leerregels van de Dordrechtsche Synode, al of niet in alles met Gods heilig Woord overeenkomende en verbindende beschouwt? zoo ja, dat de Synode dan ook a°. Opentlijk verklare, dat alle Predikanten in de Gereformeerde Kerk van ons vaderland, zoo in hunne predikatiën als in de bijzondere onderwijzingen van hen, die zich tot de gemeente begeven willen, mitsgaders in de oefening der kerkelijke tucht, niet alleen mogen, maar ook verbonden zijn, om te leeren en te handelen overeenkomstig de in onze Kerk aangenomene Formulieren van eenigheid. IOI 3°. Dat de Synode ons vrijheid verleene tot het niet meer afgeven van de zoogenaamde Evangelische gezangen, en ons ontsla van de verpligting tot het voorstellen der vier vragen, bij de voorbereiding of bij de bediening des H. Avondmaals; want zoo wel het eene als het andere bevordert in onze gemeenten, niet alleen geene orde, eendragt en stichting in de godsdienst, maar in tegendeel èn het afgeven der gezangen, èn het voorlezen der vragen, ontsticht vele godvreezenden, strekt tot verwarring en ergernis, en zal, zoo hierin niet voorzien wordt, hoe langs zoo meer eene treurige verdeeldheid der gemoederen te weeg brengen. De verlichtende en getrouwmakende genade des H. Geestes leide en besture U Hoog Ew. in al Uwe beraadslagingen, om tot heil en duurzamen zegen der Nederlandsche Hervormde Kerk te kunnen werkzaam zijn. De Geest der genade en der gebeden worde daartoe rijkelijk over UI. uitgestort. De drieëenige en onveranderlijk getrouwe Verbonds-God make U Hoog Ew. en ook ons bekwaam, om ieder in Zijne heilige roeping te zien op de bediening, die wij hebben aangenomen, dat wij die vervullen. De genade zij met U! Amen. (Gei) J. van Rhee, Predikant le Veen. G. F. Gezelle Meerburg, i Juli} iSjj. Predikant te Almkerk en Emmichoven. Het antwoord der Synode op dit „eerbiedig verzoek" was een zeer onheusch gestelde weigering, nagenoeg gelijkluidend met die, welke Brummelkamp en Van Velzen op hun adressen ontvangen hadden. Het luidde: Aan de Welëerw. Heeren J. van Rhee en G. F. Gezelle Meerburg. s' Gravenhage, 14. Julij 1835. De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, overwogen hebbende den inhoud van een adres van de Heeren J. van Rhee en G. F. Gezelle Meerburg, d°. 1 Julij 1835, houdende onder anderen verzoek, dat het verbindend gezag der Formulieren van eenigheid, in het Formulier van onderteekening voor aankomende Leeraren nader worde verklaard, heeft besloten de adressanten te kennen te geven, gelijk geschiedt bij deze: 102 Dat de Synode, na rijpe deliberatie geoordeeld heeft aan het in het bewuste adres vervatte verzoek, om nadere verklaring van het Onderteekeningsformulier, niet te moeten voldoen: en wel omdat der Synode geene genoegzame redenen tot het geven der verzochte nadere verklaring zijn voorgekomen; dat zij ook geene verklaring, die aan het verlangen van verscheidene adressanten, die zich tot haar hebben gewend, eenparig voldoet, of aan de uitgedrukte bedoeling genoegzaam beantwoordt, weet te ontwerpen, terwijl zij zich zelve onbevoegd acht, om eenige alteratie, explicatie of wijziging van het vastgestelde Formulier te bepalen, en van dergelijke bepaling daarenboven, zoo voor de waarheid, als voor de rust en den vrede der Nederlandsche Hervormde Kerk hoogst ongunstige gevolgen zoude voorzien. De Synode, dit antwoord aan de Heeren J. van Rhee en G. F. Gezelle Meerburg toezendende, voegt daarbij de betuiging, dat zij hunne vraag daaromtrent als inhoud en vorm hoogst onvoegzaam, zonder andere aanleiding daartoe niet zoude hebben; beantwoord, en vermaant hen ernstig, om zich stiptelijk te gedragen naar de bestaande, en voor hen als Leeraren in de Nederlandsche Hervormde Kerk verbindende •verordening. (Gei.) Donker Curtiüs, President. Dermout, Secretaris. Op het ingediende verzoek om vrijheid tot het nietgebruiken van de Evangelische Gezangen en vande vier Avondsmaalvragen ging de Synode dus met geen enkel woord in. En voorts werd ook dit adres, evenals dat van Brummelkamp en Van Velzen, door de Synode in handen gesteld van het Provinciaal en Classicaal Kerkbestuur, „ter informatie en met last, om daaromtrent in gevolge deszelfs verplichtingen naar de bestaande verordeningen te handelen." Van het Classicaal Bestuur ontving Meerburg nu na enkele weken het volgende schrijven gedateerd 12 Augustus 1835: io3 Het Klassicaal Bestuur van Heusden ontvangen hebbende eene aanschrijving van het Provinciaal Kerkbestuur van Noordbraband de dato 28 Julij 11. No 78. Gelet op art. 47 van het Reglement op de uitoefening der Kerkelijke tucht: Citeert UVVEerw. voor eene Commissie van het Klassicaal Bestuur, welke den 26 Aug. te Heusden in de Consistoriekamer der groote Kerk, de gewoone vergaderplaats des Klassikalen Bestuurs, des voordenmiddags ten n ure zal bijeenkomen, ten einde te antwoorden op zoodanige bezwaren als aan UEerw. wegens contraventie tegen de vigeerende Kerkorde, zijn te laste gelegd. Ook verluidde, dat enkele leden der Almkerksche gemeente (het waren er van de twee duizend zielen twintig in getal; meest familieleden en die weinig ter kerk kwamen) bij het Classikaal Bestuur een verzoekschrift wilden indienen of reeds ingediend hadden, ten einde den predikant te verplichten tot het laten zingen van de Evangelische Gezangen. In een predikatie van Ezechiel XXXIII: 30 enz. liet Meerburg zich nu van den predikstoel in de volr gende bewoordingen over de hangende twisten uit: „Ik behoef het voor u niet te verbergen, daar het reeds algemeen bekend is, zonder dat ik het verhaalde, dat ik tegen den 26 dezer maand (Augustus) voor eene commissie uit het classicaal bestuur van Heusden geroepen ben. Ik ben mij zeiven geenes dings bewust, dan dat ik nu sedert eenige weken het opgeven van •een gezangvers heb nagelaten. Ik heb dit niet gedaan uit een vooraf beredeneerd plan tot afscheiding — •God weet het! Ik deed het niet uit zucht tot navolging van anderen — God weet het! Ik deed het niet met •het voornemen om mij tegen kerkelijke bepalingen te verzetten, maar ik heb het gedaan om de eere «Gods. Ik betuige voor God en de gemeente, dat. ik Jiet opgeven der gezangen heb nagelaten, om de eere 104 Gods en de stichting dezer gemeente te bevorderen; immers indien ik ook een voorstander der gezangen was, dan nog zoude ik om de wanorde en onstichting, welke alhier plaats had, de gezangen niet mogen laten zingen. Ik weet het, er zijn er die gaarne wenschen zouden dat de gezangen weder gezongen werden: of het dan onstichting en wanorde veroorzaakte, wordt niet in aanmerking genomen. Ik weet het, er zijn ery die een middel hebben aangevat, waardoor men verzoekt om handhaving der kerkelijke verordeningen, een middel, waardoor ik genoodzaakt moet worden, om de gezangen weder op te geven. Ik haal dit niet op, omdat ik eenige vijandschap jegens hen in mijn harte gevoel, of hen met hatelijke woorden zal toespreken, maar ik vraag hun of zij, op hun sterfbed — of zij, voor den troon van God, waar alle dingen, ook de verborgen raadslagen des harten, geopenbaard zullen worden, zullen kunnen zeggen, dat de eere Gods, de stichting en welvaart der gemeente en van hunne behoeftige dorpsgenooten hen alleen op het harte gewogen heeft ? Hoe er ook over mij gedacht en geoordeeld worde, de laatste ure zal voor u en mij vroeger of later slaan, en eenmaal zullen wij allen voor den regterstoel van Christus Jezus geopenbaard worden, en een iegelijk wegdragen hetgeen door het ligchaam geschied zij, het zij goed, het zij kwaad; en wat er ook gebeure, nimmer zal er van mij, omdat ik de gezangen heb nagelaten, kunnen gezegd worden, dat ik de beroerder Israêis ben, maar wel van hen, die mij tegenstaan en medewerken tot verstoring der rust en stichting, welke thans in onze gemeente heerscht." Op den bepaalden dag, 26 Augustus, verscheen Meerburg voor de Commissie van het Classicaal Be- i°5 stuur. En nu bleek, dat dit Bestuur alles hadsamengeraapt om hem toch maar in staat van beschuldiging te stellen. De vragen toch, die hem ter beantwoording werden voorgesteld, waren, volgens het officieele procesverbaal : Vraagt i. Heeft UEerw. niet nagelaten het gebruik der Evangelische gezangen bij de openbare godsdienst ? Antw. Ja wel, dat heb ik nu sedert eenige weken gelaten. Vraag 2. Heeft UEerw. dat gebruik der Evangelische Gezangen niet gestaakt, toen gij de Synode, laatstleden vergaderd, verzocht van het gebruik derzelve te mogen ontslagen worden, zonder dat u dit ontslag verleend is. Antw. Ik had vóór dat ik het Rekest presenteerde, het reeds een of twee weken vroeger nagelaten. Vraag 3- Heeft UEerw. ook aireede de voorstelling der vier vragen voor de Bediening nagelaten, of dezelve zoo voorgelezen, dat die voorlezing eer strekken kon tot ergernis en verachting der vragen dan tot stichting? Antw. Die vragen kon ik ook niet meer doen om dezelfde reden der ontstichting en wanorde. Vraag 4. Heeft UEerw. niet bijgewoond eene bijeenkomst door den Heer Scholte in de opene lucht gehouden, welke bij kerkelijke Reglementen volstrekt verboden is, en aanleiding geeft tot wanorde, tweedragt en scheuring in de gemeente? Antw. Ja, de wet was mij bekend, en ik heb de oefening van Ds. Scholte bijgewoond, en der- io6 "halve strijdig met mijn verpligting gehandeld. *) Vraag 5. Is het UEerw. kennelijk in dat alles gehandeld te hebben tegen Uwe eigene afgelegde belofte bij Uw toelating tot het Predikambt (Regl. op het Ex.) tegen de Kerkelijke Reglementen (Synodale aanschrijving van 12 Augustus 1818, en besluit van 15 July 1824), tegen de goede orde en het verlangen van een deel Uwer gemeente? Antw. Ik erken dat ik de orde met betrekking tot de Reglementen opzigtelijk de Evangelische Gezangen en de vier vragen niet heb gehandhaafd, en de Gezangen heb nagelaten, omdat ik niet éen kind Gods wilde ergeren, naardien het dan beter ware, dat een molensteen om mijn hals gedaan werd en ik in het midden der zee geworpen werd. Vraag 6. Betuigt UEerw. leedwezen over uw gedrag in dezen te gevoelen, en verklaart gij opregtelijk, desnoods in geschrifte, u voortaan stiptelijk te zullen gedragen naar de Reglementen en de bestaande orde in onze Hervormde Kerk? Antw. Mijn besluit is om de gezangen niet meer te laten zingen, en de vragen niet meer te doen. Vervolgens werden aan Meerburg nog acht dagen ter overweging en bezinning toegestaan. Na afloop daarvan wendde hij zich tot het Classicaal Bestuur met de volgende missive: 1) Zooals later bleek, dwaalde Gezelle Meerburg hier in zijn betuiging van die wetten te kennen. Hij kende alleen het huishoudelijk reglement, waarin wel het houden van oefeningen buiten toestemming des Kerkeraads aan de leden van het Hervormde Kerkgenootschap verboden werd, maar niet het bijwonen daarvan. io7 Weleerwaarde zeer geleerde Heeren! Daar de tijd, mij vergund, om over de door mij gedane ver klaring en het geantwoordde voor eene commissie uit UwEerw. vergadering, na te denken, verstreken is, moet ik betuigen nog geen leedwezen te gevoelen over het door mij verklaarde. Ik beken, dat ik, wat het niet opgeven der Evangelische gezangen betreft, de kerkelijke wet daaromtrent overtreden heb, en een overtreder dier wetten worden zal, indien ik bij de eerste voorbereiding tot het H. Avondmaal de vier vragen nalaat aan de gemeente voor te stellen. Ik beken, dat ik met mijnen schoonbroeder, ds. Callen-, bach, predikant te Nijkerk op de Velüwe, eene leerrede, door den WelEerw. Heer H. P. Scholte, op een dag in de week, in eene openstaande schuur te Sprang gehouden, heb aangehoord; ik heb echter gedwaald in de verklaring voor uwe commissie, van die wet, waarbij mij zulks verboden wordt, te kennen: ik bezit nog geene wetten dan het huishoudelijk reglement op de zamenstelling der werkzaamheden van den kerkeraad, en toen ik antwoordde die wet te kennen, dewijl ik niet gaarne ontkennend zoude geantwoord hebben, daar mijn antwoord toestemmend had moeten zijn, kwam mij een artikel uit dat reglement voor den geest; doch bij nadere inzage bemerkte ik, dat het No. i en a van art. 16 was, en dus op mij van geene toepassing. In hoe ver ik echter met het hooren prediken van ds. Scholte te Sprang een ander artikel der wet overtreden heb, kan ik niet beoordeelen. Ik heb ook met betrekking tot het niet meer opgeven der gezangen en het daardoor overtreden eener kerkelijke wet, geene verschooning, of het moest zijn mijne zucht tot orde en stichting in de gemeente, waarover mij de Heere tot herder en opziener gesteld heeft, en waarin mij de H. Geest door den apostel Paulus beveelt, alle dingen met orde en stichting te laten geschieden, en mij toeroept: „Soo dan laet ons najagen het gene tot den vrede ende r het gene tot de stichtinge onder malkanderen (dient)," Kom. XIV : 19; dat dan een yegelick van ons (sijnen) naesten behage ten goede, tot stichtinge. Ik heb geene verschooning, of het moest zijn dat Gods Woord mij beveelt om geenen aanstoot of ergernis te geven, en de Formulieren' mij voorschrijven te verwerpen alle wetten, die men zoude willen invoeren om God te dienen, en door dezelve de conscientién te binden en te dwingen, in wat maniere het zoude io8 mogen zijn, en alleen datgeen aan te nemen, hetgeen dienstiglijk is om eendragtigheid en eenigheid te voeden en te bewaren, en alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods. Geloofsbel., art. 32. Het zal UWelEerw. misschien niet onbekend zijn, dat ik mij, voor ruim veertien dagen, predikende over Ezechiel XXXIII : 30 enz., van den predikstoel over de gezangen heb uitgelaten, en hen die om handhaving der kerkelijke wetten opzigtelijk de gezangen een verzoekschrift aan uwe vergadering wilden indienen of zulks werkelijk reeds gedaan hadden, heb toegesproken. Ik heb het beiden gedaan in de volgende bewoordingen: ») Zie daar, mijne Heeren 1 hoe ik gesproken heb. Het is waar, zij, die uwe tusschenkomst hebben ingeroepen, eischen slechts datgeen, wat zij als leden van het Hervormd Kerkgenootschap regt hebben om te vorderen, doch of zij allen even vrijwillig en ongedwongen, zonder eenige omstandigheden, bijoogmerken of overreding van hunne betrekking, hunne hand daartoe geleend hebben, en of zij allen, indien zij het nog niet gedaan hadden, er nu nog toe zouden overgaan? zijn vragen, welke zij alleen, indien zij der waarheid hulde willen doen en de opregtheid des harten bij hen is, beslissend zouden kunnen beantwoorden. Indien hun gevraagd werd, of het bij allen wel alleen het niet opgeven der Evangelische gezangen geweest is, dat hun in mij tegenstond, dan ook de leer welke ik predikte, en of er niet zijn, die niet slechts over het eerste, maar ook over het laatste zich reeds veel vroeger ongunstig hebben uitgelaten, weet Hij, die daar zegt: „Ik de Heere doorgronde het herte en proeve de nieren," en dat „om een' iegelijken te geven naar zijne wegen, naar de vrucht zijner handelingen," Jerem. XVII: 10. Zijn er ook niet onder hen, die slechts drie of vier malen mij hebben hooren prediken en wien het dus waarlijk niet zoo zeer om het zingen der gezangen kan te doen zijn? Doch hoe dit ook zij, waardoor ook misschien sommigen mogen gedreven zijn geworden, hunne vraag is gegrond op eene kerkelijke wet: het nevensgaand verzoek van drie leden des kerkeraads, mij verzocht UWelEerw. te doen toekomen, is zulks niet. Mogt echter de keuze en handeling in dezen van UwEerw. zoodanig zijn, als gij ten genen dage voor den regter- x) Volgt het gedeelte uit de predikatie, reeds opgenomen op blz. 103 en 104. log stoel van Jezus Christus wenschen zoudt gekozen en gehandeld té hebben. Weleerwaarde Heeren! UWelEerw. d.v. dienaar, (gel.) G. F. Gezelle Meerburg. Tegelijk met dezen brief verzond Gezelle Meerburg op verzoek van den Kerkeraad, uitgezonderd een diaken, de volgende verklaring aan het Classicaal Bestuur: „Wij ondergeschrevenen, leden des kerkeraads van de gemeente Almkerk en Emmichoven, vernomen hebbende, dat onze Leeraar, de Weleerwaarde Heer G. F. Gezelle Meerburg, aan het classicaal bestuur van Heusden verklaard heeft, de Evangelische gezangen niet meer te kunnen laten zingen, zoo min als de vragen bij de voorbereiding of bediening des H. Avondmaals der gemeente te kunnen voorstellen, uit hoofde der wanorde en ontstichting, welke onder het een en ander in onze gemeente plaats heeft; betuigen niet slechts in die verklaring genoegen te nemen, maar zelfs, indien ook Z. Eerw. er toe mogt overgaan, om de bovengenoemde redenen niet te begeeren, dat de gezangen van den predikstoel weder afgegeven, of de vier vragen aan de gemeente voorgesteld worden; terwijl wij vurig wenschen, dat Z. Eerw., ontslagen van dieverpligting, zijne heilige bediening volgens Gods Woord en de met dat Woord volkomen overeenkomende Formulieren van eenigheid der Gereformeerde Kerk, onder den zegen van den drieëenigen Verbonds-God, tot heil onzer gemeente, zoo wel als van ons en onze kinderen, moge blijven waarnemen." (Hier volgen de onderteekeningen.) Eenige dagen, na de inzending dezer verklaring, werd den kerkeraad aangeschreven, dat hij eene commissie had te verwachten uit het classicaal bestuur van Heusden; doch ook op het tijdstip, door dat bestuur bepaald, toen men gereed stond om naar het kerkgebouw te gaan, werd den kerkeraad deze schriftelijke onderzoeking toegezonden: I IO Aan de leden des kerkeraads der Hervormde gemeente te Almkerk, A. de Jong en H. Holleman, Ouderlingen en C. Kamp, Diaken. De commissie, benoemd door het classicaal bestuur van Heusden, ten einde op den i^en September 1835 de personen, aan het hoofd dezes vermeld, nader te hooren op eene verklaring door hen ingezonden aan het classicaal bestuur, geteekend 31 Augustus 11., heeft geoordeeld, daar zij verhinderd is geworden in persoon bij u te verschijnen, u de volgende vragen voor te stellen, met verzoek om die in gemoede duidelijk te beantwoorden. i°. Hebt gij de ingezondene verklaring, om het gebruik der Evangelische gezangen en der vier vragen bij de bediening na te laten, uit eigene beweging gedaan, dan op verzoek van uw predikant ? 20. Is het u bekend, dat de Evangelische gezangen en de vier vragen, bij de synodale besluiten algemeen zijn ingevoerd, en door de wet van 15 Juli 1824 nader bekrachtigd? 3°. Weet gij, dat noch het classicaal bestuur, noch eenig predikant of kerkeraad, op eigen gezag zich ontslaan kan van het gebruik der Evangelische gezangen en der vier vragen^bij de openbare godsdienst? 4°. Is het u bekend, dat eenige leden uwer gemeente het classicaal bestuur verzocht hebben, dat de Evangelische gezangen opgegeven, en de vier vragen geschieden, volgens de kerkelijke verordeningen ? 50. Blijft gij na de overweging van dit alles gezind, om te willen en goed te keuren, dat uw predikant de Evangelische gezangen niet opgeven, en de vier vragen niet doen zal? Wij verzoeken gen. Broeders benevens deze vragen, hun antwoord op dezelven duidelijk en bepaald in te zenden, met hunne onderteekening, uiterlijk vóór den 2osten September aanstaande, aan een lid der commissie. Heusden,. den 1460 September 1835. De commissie voornoemd, (Get.) L. P. Suringar, J. Leids. Namens dezelve, T. van Spall." XII Hierop antwoordde de kerkeraad: Aan de commissie van het classicaal bestuur van Heusden. Weleerwaarde Heeren, leden van de commissie! Hoewel wij eenvoudige landlieden zija, hadden wij evenwel van U eene eenigzins andere handelwijze verwacht, daar wij de vragen, ons toegezonden, eerst den 15den over drie uren na den middag ontvangen hebben, toen wij gereed stonden om de commissie af te wachten, en het stuk is toch reeds geteekend: Heusden, den i^den September 1835. Wij hadden wel willen zien, dat deleden der commissie in gemoede duidelijk geschreven hadden, wat de eigenlijke reden der verhindering was om zeiven te komen. Wij wenschen in gemoede duidelijk te zeggen wat wij in het hart hebben. i°. Wat de eerste vraag betreft, wij hebben uit eigen beweging de bewuste verklaring gedaan en ingezonden, en had onze Herder en Leeraar onzen zin gedaan, dan had Zijn Eerw. de zoogenaamde Evangelische gezangen, die in onze gemeente altijd tot ergernis geweest zijn, van den vroegsten tijd af, reeds lang nagelaten. 2°. Wij hebben wel gehoord, dat er wetten om de gezangen te moeten laten zingen, zijn ingevoerd, maar wij weten ook, dat er in den Bijbel staat dat de opzieners geene heerschappij mogen voeren over het erfdeel des Heeren, 1 Petr. V : 3, en dat er, in de kerkeordeningen der algemeene Gereformeerde gemeente van vroegere jaren, het gebruik van menschelijke gezangen, die niet in den Bijbel staan, verboden is. Verder weten wij niet van eene bekrachtiging der wet van 15 Julij 1824 over de gezangen en de vier vragen, want wij zijn met die nieuwe wetten nog niet bekend, omdat wij ze niet hebben; ook hebben de Heeren Kerkvoogden nog niet gezorgd dat de wetten aanwezig zijn hoewel zij daartoe bij de laatste kerkvisitatie nog zijn vermaand geworden. 3°. Wij weten, dat noch kerkeraad, noch predikant, op eigen gezag iets in de Kerk van Christus doen of laten kan en mag, maar geloovep en belijden integendeel met de Gereformeerde Kerk, art. 32, dat de opzieners der gemeente zich wel moeten wachten om af te wijken van hetgeen ons Christus, onze eenige Meester, geordineerd heeft; en daarom verwerpen wij alle menschelijke vonden en alle wetten, die men zou willen invoeren, om God te 112 dienen en door dezelven de conscientiën te binden en te dwingen, in wat maniere het zoude mogen zijn; en toen wij bevestigd zijn in onze bedieningen, is ons niets anders voorgelezen dan het oude Gereformeerde formulier, en daar stond onder anderen ook in dat de kerkeraden bovendien daarom zijn, ten einde daardoor te meer geweerd worde uit de gemeente Gods alle tirannij en heerschappij, en dat hun ambt is, inzonderheid mede toezigt te nemen op de leering en den wandel der dienaren des Woords, ten einde alles tot stichting der kerk gerigt moge worden; en dat geene vreemde leer worde voorgesteld, volgens hetgeen wij lezen, Hand. XX, daar de Apostel vermaant naarstige wacht te houden tegen de wolven, die in de schaapskooi Christi mogten komen. 4°. Wij hebben gehoord, dat eenige inwoners van Almkerk en Emmichoven aan het classikaal bestuur verzocht hebben, dat de gezangen mogten opgegeven worden, maar wij hebben ook gehoord, dat er onder hen reeds zijn, die er berouw van hebben. Zou het niet noodig zijn, om al die verzoekers te vragen, om in gemoede duidelijk te verklaren, wat hen tot dit verzoek heeft bewogen? Maar wij hebben niet gehoord, dat zij gevraagd hebben, dat de vier vragen gedaan mogten worden, en zoo zij dit gedaan hebben, is dit zeer ontijdig geschied, want onze Herder en Leeraar heeft ze nog altijd gebruikt, en dan hebben die verzoekers wel eene heusche vermaning noodig, om in het vervolg niet te schreeuwen, voor dat zij geslagen worden, en acht te geven op de les van den wijzen Salomo, Spreuk. XV : 28 en XVIII : 13. 5°. Na de overweging van dit een en ander zullen de leden der commissie wel in gemoede duidelijk overtuigd zijn, dat wij gezind zijn om te willen en goed te keuren, dat onze door God den Almagtige ons geschonken Leeraar de gezangen niet opgeven en de vragen niet doen zal, en wij meenen, dat wij duidelijk en bepaald genoeg geschreven hebben. Wij zouden de leden uwer commissie wel willen verzoeken om eene korte, duidelijke en bepaalde verklaring en oplossing te geven van de volgende Bijbelplaatsen, Jez. VIII: ao. Amos V: 23, Matth. XV: 9 en XVIII: 6. En hiermede onderteekenen wij ons, ten behoeve van de Heeren der commissie, (Get.) A. de Jong, Ouderling. H. Holleman, Ouderling. C. Kamp. Diaken. H3 Ook het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland benoemde in zijn zitting van 7 October d.a.v. een Commissie tot nader onderzoek van de tegen Meerburg ingebrachte bezwaren. Deze Commissie bestond uit de heeren: S. G. Prins, predikant te Chaam, Abr. Luberti Augustini, predikant te 's Hertogenbosch, en H. E. Verschoor, burgemeester te Sleeuwijk. Bij missive van 21 October citeerde zij Meerburg om ■den 2Qstenvan die maand voor haar te verschijnen in de Consistoriekamer van de nieuwe kerk der Nederduitsche Hervormde Gemeente te 'sHertogenbosch. De vragen, waarop in die comparitie door Meerburg is geantwoord, luiden volgens het gewaarmerkte afschrift: 1. Uwe gemeente is tegen de Gezangen, vanwaar dit. Hebt gij regtstreeks of zijdelings daartoe medegewerkt? Naar antwoord is de gemeente daartegen, omdat de gezangen niet overeenstemmen met Gods Woord en niet in de Kerk behooren. 2. Vanwaar dat vóór uw verblijf te Almkerk daarvan niet meer gehoord is dan overal? Antwoord: (oningevuld). 3. Waarom geen acht geslagen op het notabel gedeelte uwer gemeente, 't welk de gezangen op prijs stelt en verlangt gebruikt te zien, blijkens het adres, door die leden bij het CL Bestuur ingediend ? Naar antwoord moest de meerderheid om de minderheid niet lijden. 4- Blijft ge volharden tegen te staan en te verwerpen, wat u door Gecommitteerden des Cl. Bestuurs Een Schat in aarden Vaten, IV. 8 *, H4 van Heusden is voorgehouden, met wijsheid, braafheid en vredelievendheid? Ja, op grond van Gods Woord. 5. Het is bekend, hoezeer de verpligting op u rustte, om volgens den stelligen inhoud der besluiten der provinciale Synode van Zuid- Holland, van 12 Augustus 1808, een Gezang tenminste eenmaal bij de Godsdienstoefening af te geven. En wanneer Gij door gemoedsbezwaren wordt weerhouden om aan die verpligting te voldoen, waarom] in dat geval niet liever uw ontslag gevraagd als Hervormd predikant, dan u blootgesteld aan de bestraffingen en gevolgen, welke zoo uitdrukkelijk tegen de opzettelijke overtreders der bestaande verordeningen zijn vóórgeschreven en herhaaldelijk worden vóórgehouden; terwijl Ge daardoor mede oorzaak wordt van beroeringen in de Gemeente, welke zoo verre verwijderd zijn van den Geest van het dierbaar Evangelie? Omdat ik meene daartoe geen verpligting te hebben. 6. Zijt ge dan niet verpligt, om aan Uwe vrijwillig aangegane verbindtenis te voldoen? Neen, wanneer het blijkt, dat die met Gods Woord strijdt. 7. Wanneer Gij dan van achter ziet, dat gij eene verbindtenis hebt aangegaan, die met Gods Woord strijdt, zijt ge dan niet, als eerlijk man verpligt, Uwe bediening evenzoo vrijwillig neder te leggen? Neen. Daartoe reken ik mij niet verpligt. 8. Neemt gij de gevolgen voor uwe rekening? De gevolgen laat ik aan den Heere over. Volgens de eigen verklaring van Gezelle Meerburg 1^5 deed deze Commissie dringende pogingen om hem tot terugkeer over te halen, of anders tot vrijwillig neerleggen van zijn ambt. Ongegrond noemt hij de veronderstelling, alsof hij oorzaak was, dat de gemeente van Almkerk en Emmichoven tegen de gezangen was. Vruchteloos beriep hij zich op Gods Woord, dat beveelt alle dingen met orde en stichting te laten geschieden. Vruchteloos ook toonde hij uit het slot der voorrede van de Kerkenordening te Emden enz. aan, dat hij door het niet meer opgeven van Gezangen, niet gehandeld had tegen het doel eener kerkelijke bepaling, ,,'twelk is: geen ergernissen ofte confusie te begaan en den uiterlijken godsdienst stichtelijk te oefenen" *). i) Bedoeld slot, door Meerburg aangehaald, luidt in zijn geheel aldus: „Het is ook kennelijk, dat de Gereformeerde Kerke altijd haar zeiven tegen het Pausdom gesteld heeft, 'twelk den menschewijs maakt, dat hare conscientiën zoowel aan de geboden der Kerk, als aan Gods geboden zijn verbonden, en dat de kerkelijke ordonnantiën zoowel ter zaligheid van nooden zijn als Gods geboden; en dat de godsdienst zoowel in 't onderhouden van de kerkelijke ordonnantiën, als van Gods wetten bestaat; en heeft uit Gods Woord bewezen en staande gehouden, dat geen kerkelijke ordonnantiën de conscientiën der menschen verbinden, maar alleen Gods wetten, en dat geen kerkelijke ordonnantiën ter zaligheid noodig zijn; dat ook geene heiligheit ofte godsdienstigheit in 't onderhouden derzelven is te zoeken ofte te vinden. Doch dat dezelve noodig geacht worden, tot welstand van den uiterlijken godsdienst, die in de Kerke wordt gepleegt, en van sichtbaare regeeringe der Kerke, en opdat alle ergernissen en confusiën geweert worden, en alle dingen eerlijk en met orde geschieden zouden; zulks, wanneer iemant een kerkelijke ordonnantie heeft overgetreden, zonder dat hij iemant heeft verergert, ofte confusie gezogt aan te rechten en evenwel dén innerlijken godsdienst in de eerste tafel vereischt, onderhouden heeft, oordeelt de Gereformeerde Kerk, dat zoodanige met die overtredinge zijn consciëntie niet besmet heeft. Want hij n6 Acht dagen bleven hem nog gegund om op zijn antwoord terug te komen. Daarop werd hij, zonder voorafgaande schorsing, den 24sten November 1835 ontzet van zijne bediening. Van dit vonnis ontving hij kennis door het volgende extract: Aan den Heer G. F. Gezelle Meerburg, te Almkerk. EXTRACT uit het Register der Notulen van het provinciaal kerkbestuur van Noord-Braband. Buitengewone vergadering van den 24ste!» November 1835. Het provinciaal kerkbestuur voornoemd, den sisten Julij IJ. ontvangen eene, den 15^ bevorens gedagteekende missive van de algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, ten geleide van een adres, onder dagteekening van den isten Jalij ook door den Heer G. F. Gezelle Meerburg, predikant te Almkerk en Emmichoven, ingediend aan de HoogEerw. Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, waarbij om redenen, waarbij met bedoelingen en verklaringen, als worden opgegeven en geuit, ten aanzien der Formulieren het gedrag door predikanten daaromtent te houden, ten aanzien der Evangelische gezangen en der vier vragen, na voorbereidingspredikatién te doen, worden voorgelegd de drie vragen, aldaar te lezen. Om te beantwoorden aan de bedoeling der Synode, dit stuk, onder geleidende van den 28sten Julij gesteld in handen des classicalen bestuurs van Heusden ter informatie en met last, om daaromtrent, ingevolge deszelfs verpligtingen, naar de bestaande verorderingen te handelen. Den i3 maal is een ander der o derteekenareo van het adres voor het Bestuur van Emmichoven en den Wachtmeester der Marechaussees geroepen, doch alleen over die uitdrukking, welke in voornoemd adres gevonden wordt, dat alles geschied was op last van A. v. d. Koppel, Assessor van Emmichoven. Daar a is dezelfde zaak voor de Regtbank van 's Hertogenboich verhandeld; al wederom was niemand der gewonden of mishan- 139 delden gedagvaard, neen, maar alleen J. van Ryswyk, in wiens woning de wreede mishandelingen hadden plaats gehad, benevecs G. Pellikaan, die op dien morgen, toen de Marechaussees binnen kwamen, bezig was met het lezen van eene predikatie, werden geroepen over de hoeveelheid van het getal personen, toen aldaar tegenwoordig geweest zij de, en al had die bijeenkomst na voorafgaande kennisgeving aan het Bestuur der gemeente plaats gehad, werd hun nogtans eene geldboete opgelegd, ja wat meer is; J. v. Ryswyk konde zich niet bedwingen, van na het hooren lezen van het proces-verbaal van den Marechaussé en deszelfe bekrachtiging met eenen eed, de regters opmerkzaam te maken, dat deze man eenen valschen eed afleide, doch kreeg niets anders ten antwoord, dan dat hij aldaar niet schelden mogt. Billijk hadden wij nu verwacht, dat men ons ook hooren zoude en onderzoek doen naar de waarheid of onwaarheid der wreede mishandelingen, waarover wij in ons adres klaagden. Doch neen, Sire! maar wel ontvingen wij ten laatste van hunne Excellentien de Mi isters van Justitie eu Binnenlandsche Zaken eene kennisgeving: namens Uwe Majesteit aan A. v. d. Linden, c. s. te Emmichoven, dat hunne klagten, ingediend b$ adres van den i«en Augustus, na gedaan onderzoek, ongegrond zijn bevonden. Sire! wij kunnen niet gelooven, dat de wijze, waarop deze onderzoekingen geschiedden, Uwe Majesteit bekend is, veel minder dat dezelve Uwe goedkeuring zoude wegdragen, en wij mogen dezelve voor Uwe Majesteit niet verborgen houden, omdat wij meenen dat onze klagten wel degelijk gegrond waren en op eene andere wijze onderzocht hadden behooren te worden; want een naauwkeurig onderzoek met het hooren van partijen is de grondslag, waarop alleen een regtmatig verslag en regtvaardige uitspraak gedaan kan worden. Doch zijn wij dat niet waardig, en verdienen wij dat niet volgens de meening van sommigen onzer tegenstanders, omdat wij God wenschen te dienen naar de overtuiging onzer consciëntie, al is het met opoffering van tijdelijke goederen en rust, ja zelfs van ons leven, wij wenschen te lijden en te verdragen: en zijn wij met de eerste Christenen gerekend als uitvaagsel der wereld en aller afschrapsel tot nu toe, i Cor. IV: 13, wij mogen ons verblijden in de verwachting van dien tijd, waarmede de Profeet het volk van God vertroost, zeggende: „Alsdan spreken die den Heere vreezen, een ieder tot zijne naasten, de Heere merkt er doch op en hoort, en daar is een gedenkboek voor Zijn aangezigte 140 geschreven voor degenen die den Heere vreezen, en voor degenen die aan Zijnen naam gedenken, en zij zullen, zegt de Heere der heirscharen, te dien dage, dien ik maken zal, mij een eigendom zijn, ende ik zal se verschoon en gelijk als een man zijnen zoon verschoont die hem dient, dan zult gijl. wederom zien het onderscheid tusschen den regtvaardigen en den goddeloozen, tusschen dien die God dient en dien die Hem niet en dient," Maleach. IV: 16 enz. Sire! men beschuldigt ons van opstand en wederspannigheid tegen Uwer Majesteits wetten, dien schijn hadden wij ook voor de wereld, daar wij kort na de afzetting van onzen Herder en Leeraar als Hervormd Predikant, met inkwartiering belast zijn geworden, alsof wij op zulk eene, voor getrouwe onderdanen vernederende wijze, in bedwang gehouden moesten worden; maar wij mogen ons op de soldaten zoo wel als op hunne officieren, wij mogen ons op de besturen onzer woonplaats, wij mogen ons zelfs op onze vijanden beroepen, of iemand ons na onze afscheiding van het Hervormde Kerkgenootschap in waarheid beschuldigen kan van eenige overtreding der burgerlijke wetten van Nederland. Onder vele valsche beschuldigen, Sire! is ook deze, alsof wij tegen Uwe Majesteit waren en naar verandering in regering haakten, maar wij wenschen niet dat het door tegenspoeden of onheilen, welke ons Vaderland mogten treffen, door vijanden van buiten openbaar zal moeten worden, dat de afgescheidenen de getrouwste en standvastigste onderdanen zijn van het huis van Oranje; nogtans gelooven wij dat wij geduchte tijden te gemoet snellen, dat de Regter van hemel en aarde komen zal, om Zijne ellendigen, die dag en nacht tot Hem roepen, regt te doen. Sire! die onze van God over ons gestelde Overheid zijt, bij vernieuwing zijn onze adressen aan Uwe Majesteit toegezonden, of zullen welhaast ter kennisse van Uwe Majesteit komen, en wij nemen deze gelegenheid tevens waar, Uwe Majesteit dringend te verzoeken, ons grondwettige bescherming te verleenen in het dienen van God naar de overtuiging onzer conscientiën. De Koning der Koningen, in wiens hand ook Uwer Majesteits harte is en die het neigen kan als waterbeken, waarhenen Hij wil, buige daartoe ook Uwer Majesteits harte, terwijl wij Uwe Majesteit en Uwer Majesteits doorluchtig Huis bevelen aan de bescherming, des allerhoogsten Konings. Uwer Majesteits gehoorzame en getrouwe onderdanen, (Hier volgen de onderleekmingen) Emmichoven, 34 October i836. Den 3I8*80 Juli werd de morgengodsdienstoefening weer verhinderd door de Marechaussees, die echter 's middags vertrokken waren, zoodat Meerburg toen voor de gemeente kon optreden. Den 7den Augustus was Meerburg met de gemeente weer in de schuur van Jacob van Rijswijk vergaderd, waar hij preekte uit Jesaia 52:7. De beide Assessoren van Emmichoven kwamen echter met eenige Maréchaussees, en verklaarden de vergadering voor onwettig. Beiden, Meerburg en van Rijswijk, werden dan ook veroordeeld tot de gebruikelijke geldboeten. In een naburige woning, waarheen de verstrooiden intusschen de wijk hadden genomen, vervolgde hij echter de godsdienstoefening, En ook aan den avond van dienzelfden dag mocht hij in een andere woning nog ongehinderd preeken. Den daarop volgenden rustdag werd men èn 's morgens èn 's middags verhinderd in de bovengenoemde schuur te vergaderen. Eindelijk schenen de Marechaussées vertrokken te zijn. Maar nauwelijks vertoonde Ds. Meerburg zich in de nabijheid der schuur, of zij waren weer ter plaatse. Op dringend verzoek der gemeente ontvluchtte nu Meerburg de vervolging. De Marechaussées deden onderzoek in alle drie de woningen, waar den voorgaanden Zondag gepreekt was. En een buitendorpsche, die geen pas bij zich had, werd naar Woudrichem meegenomen, waar hij tot den volgenden morgen gevangen is geweest. Onder de gedurige en uitputtende vervolgingen behoorden ook de vonnissen der rechtbank te 's Hertogenbosch. Veelmalen werden Meerburg en anderen door deze rechtbank beboet; groote sommen moesten betaald worden. En terwijl Meerburg den eenen dag door de rechtbank van Amsterdam in appèl vrijge- 142 sproken werd x) over het prediken te Utrecht „in vereenigingen van zoogenaamde afgescheidenen der Hervormde gemeente" op 3 Juli 1836, werd hem 1) De rechtbanken te Amsterdam en te Heerenveen waren, gelijk reeds in deel II (Scholte) blz. 40 gezegd is, de eenige in het land, die zich niet door de Synode als beulen lieten gebruiken. T a. p. is een vrijsprekend vonnis van Heerenveen afgedrukt. Hier volgt er een van Amsterdam, ontleend aan de Nieuwe Amsterdamsehe Courant en Algemeen Handelsblad van 22 April 1836. De Regtbank van Correctionnele Folicie, regt doende in eas (Tappel, onder Voorzitterschap van Mr. J. Brand van Cabauw, heeft heden uitspraak gedaan in de zaak van H. F. Scholte, Predikant der afgescheiden Gereformeerden, en van zijne medebeklaagden. Zie daar den hoofdinhoud van dit gewigtig vonnis, voor zoo verre wij dien bij het hooren uitspreken van hetzelve konden volgen: Na overwogen te hebben, dat het uit verscheiden proces-verbalen en de bekentenis der beklaagden blijkt, dat de iste bekl. (Scholte) in verschillende vergaderingen, ten huize van verschillende der beklaagden gehouden, heeft gedoopt en Ouderlingen bevestigd; dat verscheidene der overige beklaagden in deze en andere vergaderingen het woord gevoerd en gebeden voorgelezen hebben, enz., zegt de Regtbank verder, dat alle die bijeenkomsten zijn gehouden opentlijk, en dat zij bijgewoond werden door meer dan 20 personen, meestal bestaande uit de zoodanigen, welke zich noemen Gereformeerde Christenen, afgescheiden van het bestaande Kerkgenootschap; dat Art. 190 der Grondwet bepaalt, „dat de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen aan elk wordt gewaarborgd;" dat Art 193 voorschrijft, „dat geene openbare oefening van godsdienst kan worden belemmerd, dan in geval dezelve de openbare orde en veiligheid zou kunnen storen;" dat Art. 196 derzelfde Grondwet aan den Koning de zorg opdraagt, dat geene godsdienst gestoord worde in de vrijheid van uitoefening, die de Grondwet waarborgt; dat het eene ongerijmdheid is te beweren, dat in Art 190 der Grondwet onder vrijheid van godsdienstige begrippen alleen zoude moeten verstaan worden de vrijheid van gedachten, daar deze toch door den wetgever noch kan gegeven, noch ontnomen worden, en dat alzoo de Grondwet noodwendig de vrijheid der mededeeling dier begrippen, de vrijheid van gods- 143 den anderen dag door de rechtbank te 's Hertogenbosch een boete opgelegd wegens het voorgaan te Veen, ten huize van Zeger Blankers op 25 October 1836. dienst, heeft willen waarborgen; dat de bijeenkomsten waren openbaar, en de openbare orde en veiligheid niet hebben gestoord; dat dezelve dus volgens Art. 193 der Grondwet niet konden belemmerd worden, te meer daar zij bestonden uit de leden eener gezindheid, die bij de invoering der Grondwet reeds aanwezig was, namelijk uit Gereformeerden, die zich alzoo bleven noemen, hoezeer zij dan ook zich niet konden vereenigen met eenige stellingen van het sedert 1816 gevestigde Gereformeerde Kerkgenootschap; dat, wanneer alzoo het houden der onderhavige vergaderingen volgens de Grondwet geoorloofd is, ook zij niet strafbaar kunnen zijn, die daartoe hunne huizen verleenen; dat bij het tweede additionnele artikel der Grondwet wel bepaald is, dat alle in werking zijnde wetten kracht zouden behouden, doch dat dit niet doelen kan op wetten die strijdig zijn met de Grondwet en daarom als tacitc door dezelve afgeschaft moeten beschouwd worden; dat zelfs dan, wanneer men de Art 291, 393 en 294 van het Code Pénal niet zou houden voor afgeschaft door de bepalingen der Grondwet, de onderhavige vergaderingen evenwel niet in de termen dier artikelen zouden vallen; dat dezelve immers niet konden genoemd worden associations, omdat men daarin niet onderling beraadslaagde over godsdienstige onderwerpen, maar dat daarentegen de vergaderingen gehouden werden met open deuren; dat daarbij werden toegelaten aanhangers en tegenstrevers en zelfs nieuwsgierigen, zoodat het bovendien moeijelijk is te bepalen of de bijeenkomsten bëstaan hebben uit twintig personen, die allen tot de afgescheidenen behoorden; dat alzoo in deze alle vereischten ten eënèn male ontbreken, welke de strafbaarheid der vergaderingen zouden kunnen daarstellen; dat er i°. geene associatie bestond, maar eene openbare godsdienstoefening van eene gezindheid, waarvan het lidmaatschap verkregen werd door eene belijdenis, en niet door eene onderlinge verbindtenis. 20. Ha' de vergaderingen niet gehouden werden op vooraf bepaalde dagen, maar op dagen, van ouds daartoe bestemd, of althans niet door de afgescheidenen vastgesteld. 30. Dat het oogmerk der vergaderingen niet was om onderling over godsdienstige onderwerpen te beraadslagen, maar om te bidden en Gode te dienen. 40. Omdat 144 Eenigen tijd daarna ontving Meerburg, gewezen predikant, vroeger te Almkerk, thans te Emmichoven, drie onderscheidene vonnissen, omdat hij drie achtereenvolgende avonden in de gemeente de Werken gepreekt had, 9 en ix Dec. 1836 ten huize van Barend Biesheuvel, arbeider, onder medewerking van Arnoldus Doedijns en Cornelis den Dekker, en 10 December ten huize van Zeger van Herwijnen, arbeider in de Werken, onder medewerking van Dirk van Gorp, landbouwer te Almkerk en Wouter Rombout, arbeider in de Werken. Voor de twee eerstgenoemde avonden onderging hij twee vonnissen van f 50 ieder, voor den derden avond een boete van /100. In het laatste vonnis wordt Antonie Rombout vrijgesproken, „aangezien deze door het ontvangen van gelden ten behoeve van Armen, van diegenen der aanwezige personen, welke vrijwillig iets daartoe wilden geven, en wel nadat de godsdienstoefening was afgeloopen, niet kan beschouwd de beklaagden als leden van eene erkende gezindheid geene autorisatie behoefden, ook niet tot het verleenen van hunne huizen, ■daar Art. 294 Code Pênal wel verbiedt Fexercice d"un culte in een particulier huis, maar niet Fexercice public ; dat daarenboven, wat den eersten beklaagde betreft, deze niet kan beschouwd worden als Chef, Directeur of Administrateur der vergaderingen, alzoo hij slechts eene enkele maal als Leeraar in dezelve gefungeerd heeft; dat, wat de drie laatste beschuldigden betreft (die ook door de Regtbank te Utrecht waren vrijgesproken), deze niets gedaan hadden, waarom men hen als hoofden of bestuurders zou kunnen beschouwen Op alle deze gronden heeft de Regtbank, regt doende in het hoogste ressort, het vonnis der Regtbank te Utrecht, waarvan ten deze was geappelleerd, bevestigd voor zoo ver betreft de vrijspraak -der drie laatste beklaagden, doch hetzelve vernietigd met betrekking tot de veroordeeling der overige beklaagden en ook deze vrijgesproken, verklarende dat er ten deze noch wanbedrijf noch overtreding bestond. 145 ■worden eene daad van hoofdbestuurder of bewindvoerder van die vereeniging te hebben uitgeoefend, en alzoo niet strafbaar zijn kan." Te Almkerk en Emmichoven duurde de gerechtelijke vervolging intusschen voort. Eens kwamen er 22 dagvaardingen tegelijk. Van elke bijeenkomst werd proces-verbaal gemaakt; elke bijeenkomst beschouwde men als een nieuwe associatie, om zoo aan dezelfde personen voor dezelfde daad onderscheidene boeten te kunnen opleggen. En al deze boeten en kosten konden, zooals het tn de vonnissen luidde, „desnoods bij lijfsdwang" op de veroordeelden verhaald worden. Hun wachtte dan de gevangenisstraf. En dat was niet alleen het geval met hen die de boeten onmogelijk of slechts met de grootste opoffering ten koste van hun huisgezin konden betalen, maar ook en vooral met hen, die meenden het niet te mogen doen en bereid waren om in de kracht Gods alles te lijden ter wille van de waarheid. De eerste, wien dit lot (beter gezegd: deze eere!) te beurt viel was Govert Pellikaan, ons reeds bekend uit de verstoorde godsdienstoefening te Emmichoven. Den 26sten Maart 1837 werd hij door de Marechaussees gehaald en sterk geboeid naar Woudrichem gebracht, omdat hij voor de gemeente een predikatie gelezen had en in den gebede was voorgegaan. Twee •dagen later werd ook Jacob van Rijswijk daarheen getransporteerd, omdat hij zijn schuur tot dat doel had geleend. Beiden, eerst te Woudrichem in den toren geborgen en aan veel koude blootgesteld, werden na eenige dagen, alsof zij de grootste misdadigers waren, met ketens aan elkander gebonden en zwaar geboeid naar den Bosch overgebracht. Toen de geboeiden Brabants hoofdstad naderden, stond de kleine, zwakke Een Schat in aarden Vaten, V. IO 146 gemeente van 's Hertogenbosch gereed om hen met de toewijding der warmste toegenegenheid te gemoet te treden. De waardige ouderling J. H. van Andel, vader van wijlen Ds. J. van Andel, ging met meer anderen hun te gemoet en wierp — 'twas zeer koud! —zijn mantel over de schouders van Govert Pellikaan.x) In den kerker te 's Hertogenbosch werden zij gevangen gezet met een groot aantal godslasterende boosdoeners, die het hun onmogelijk maakten de knieën te buigen, zoodat zij alleen 's nachts, als hun medegevangenen sliepen, van hun krib opstonden, om zich voor den Heere neder te buigen. Van Rijswijk is spoedig weer ontslagen, omdat de boeten voor hem betaald zijn geworden. Maar Pellikaan bleef bijna een jaar in deze gevangenis, hoewel na het ontslag van Van Rijswijk in een ander en beter vertrek, met drie lotgenooten, die om dezelfde reden hier zaten. De eerste was diaken J. de Jong uit Almkerk, wiens boeten, omdat hij met meer den twintig personen gebeden, gezongen en een predikatie gelezen had, tot duizend gulden waren opgeloopen. Bij de laatste dagvaardingen werd hem geen gelegenheid meer gegeven om voor de Rechtbank te spreken. Den posten juni weer voor haar geroepen, mocht hij niet terug keeren, maar werd naar de gevangenis verwezen. Hetzelfde gebeurde acht dagen later met den naar de wereld armen, maar in God rijken Marinus van de Giessen, die aan bovengenoemde broeders en de gemeente zijn schamele woning tot onderhouding der onderlinge bijeenkomsten had afgestaan. En zondag den 9den Juli werd de vierde, een onvermogend arbeider, door de Marechaussées naar Woudrichem ge- 1) Zie: Van der Linden, Geref. Kerkbode voor 's-Gravenhage, 17 Dec. 1911, Bijblad. *47 bracht en vandaar geboeid naar den Bosch getransporteerd, omdat de veldwachter in zijn woning, behalve twintig personen, nog twee of drie kinderen gevonden had. De man was reeds 's morgens vroeg van huis gegaan, had met zijn vrouw over de bijeenkomst niet gesproken, ja zelfs niet eens geweten, dat ze op dien dag aan zijn woning gehouden zou worden. Dientengevolge werd hij dan ook door de Rechtbank te 's Hertogenbosch vrijgesproken, maar in appèl te Middelburg veroordeeld. Sedert 18 Augustus werd het getal gevangenen te 's Hertogenbosch weer met twee broeders uit Almkerk en Emmichoven vermeerderd. En zoo waren er dan nu zes, die daar om der waarheid wil gevangen zaten. Maar wie, gelijk Ds. Meerburg, deze broeders in den kerker bezocht en oor- en ooggetuige was van hun vrede en zaligheid, erkende de waarheid van het Schriftwoord: „zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil," en moest onwillekeurig uitroepen: „waarlijk, God is aan deze plaats." Van der Giessen heeft de gevangenis niet meer mogen verlaten. Na een ziekte van ongeveer drie maanden is hij er, verwijderd van zijn vrouw en kinderen, in den Heere ontslapen. Bijna een halfjaar had hij te 's Hertogenbosch gevangen gezeten. Gerrit Pellikaan zat daar toen reeds tien maanden en J. de Jong ontving nog zes maanden verlenging van gevangenisstraf. Jan de Kok kwam na zes maanden weer op vrije voeten. Al deze gevangenisstraf was het gevolg van godsdienstige vergaderingen door afgescheiden Gereformeerden boven het getal van 20 personen gehouden. Maar ook wanneer men beneden dit getal bleef, werd men overgelaten aan den moedwil van het gepeupel. Een voorbeeld daarvan gaf Woudrichem te zien. Daar 148 woonden een paar arme luitjes C. Havelaar en huisvrouw, de eenige afgescheidenen in die plaats. Zij hielden met niet-gescheiden geloovigen godsdienstige bijeenkomsten, waarover echter de „verdraagzame" naam-christenen zeer vertoornd waren. En in den namid. dag van 12 Maart 1837, na afloop der godsdienstoefening in de Hervormde Kerk, werd de daar gepredikte leer der „verdraagzaamheid" in practijk gebracht. Bijna al de jongens van de stad, zelfs van twintig jaar, de kinderen van den beschaafden stand niet uitgezonderd, liepen te hoop voor het huis van Havelaar, waar het godsdienstig gezelschap gehouden werd. Herhaaldelijk openden zij de deur, totdat die van binnen op slot werd gedaan. Toen werkten zij een paal door den ring van de deur, en bonden dien vast, zoodat na het eindigen van het gezelschap C. Havelaar het schuifraam moest uitklimmen om de deur open te maken. Ieder der aanwezigen werd bij het naar huis gaan begeleid met straatdeuntjes, scheldwoorden en ketelmuziek. Ouders, wier kinderen hiermee bezig waren, stonden er met den grooten hoop om te lachen. 's Avonds zou men samenkomen bij H. Hello. Maar vanwege het vreeselijk rumoer voor de deur kon men daar elkaar bijna niet verstaan, waarom men besloot ten huize van H. Tjeenk te vergaderen. Op weg daarheen werd men begeleid met stooten en steenworpen. Toen men binnen was, begonnen de oproermakers steenen uit de straat te breken en tegen deur en ruiten te werpen. Nu ging Tjeenk naar den burgemeester, om bescherming te vragen tegen dezen overlast. Maar dit had geen gevolg. In plaats toch, dat het rumoer ophield, had men dien avond ook nog hinder van de in garnizoen liggende kanonniers, die bij afwisselende troepjes in huis kwamen om te spotten. Intusschen 149 had een heer, anders berucht om zijn gierigheid, onder de baldadige jongens centen uitgedeeld. Sedert zag het echtpaar Havelaar zich genoodzaakt, het ongastvrije Woudrichem te verlaten en naar Gorinchem te vertrekken, waar zij ten minste veilig over straat konden gaan. Te Woudrichem werd nu ten gevolge van de onophoudelijke vervolging geen bijeenkomst meer gehouden. Maar buiten het stadje, op den ouden dijk, kwamen eenige belijders der waarheid bijeen ten huize van Rombout. Aldaar had op Zondag 4 Juni 1837 de bijeenkomst ongestoord plaats gehad. Maar toen na afloop daarvan ieder huiswaarts keerde, had er een tooneel plaats, dat aan den Spaanschen gruweltijd herinnert. Eenige oproermakers van allerlei stand en leeftijd vielen met de grootste onbeschaamdheid aan op een meisje, dat van de bijeenkomst kwam. Zij werd mishandeld. Men scheurde haar de muts van het hoofd, trok haar bij de haren, smeet haar tegen den grond, en deed haar eindelijk, ten aanschouwe der menigte, een zóó schandelijke bejegening aan, dat de kieschheid verbiedt ze te beschrijven. Twee van deze jonge meisjes waren bij een Roomschen buurman ingevlucht, die de oproermakers slechts met moeite belette zijn huis binnen te dringen. Deze zijn toen de stadspoort weer uitgevlucht naar het huis waar de bijeenkomst gehouden was. En Rombout daar niet aantreffende, sloegen zij eenige ruiten in. Beklag over een en ander bij de justitie en bij het plaatselijk bestuur bleef vruchteloos. Meerburg zelf bleef, ook onder de vervolgingen door, een trouw en ijverig Herder en Leeraar. Dat zien we, als we hem volgen op een reis door een gedeelte van de provincie Noord-Brabant. 150 Nadat hij op Zondag 11 Juni 1837 in de Werken en Sleeswijk, ten huize van Alletinus Brandenhorst, oud 50 jaar, geboren te Genderen, voor meer dan twintig personen gepreekt heeft, en wegens dit „wanbedrijf" aangeklaagd en veroordeeld zal worden, gaat hij op reis en komt Zaterdag 17 Juni te Zevenbergen, waar hij 's avonds preekt en de kinderen der gemeente doopt. Den volgenden Zondag, 18 Juni, bedient hij daar tweemaal het Woord, terwijl hij 's Maandags 19 Juni met de gemeente bij brood en beker den dood des Heeren verkondigt. En geen enkele maal werd hier de rust verstoord. Er was vrede en zegen in de gemeente. Een oudé Christin van meer dan zeventig jaren en een jonge zuster voegden zich tot de afgescheiden gemeente, omdat zij uit kracht des geloofs tot haar behoorden en begeerte hadden aan den disch des Heeren aan te zitten. Vóór de Avondmaalsviering deden vijf leden van het lichaam van Christus belijdenis des geloofs, waaronder de dochter en dienstbode uit het gezin, waar Meerburg logeerde. Bij de eerste had. zich, sedert Ds. Meerburg daar vroeger 1) al eens gepreekt en het Avondmaal bediend had, een andere begeerte dan de wereld kent of geeft, geopenbaard, en thans kon zij verhalen wat God aan haar ziel gedaan had. Aandoenlijk was des nachts, na de Avondmaalsbediening, de aanspraak van deze jeugdige dochter des huizes tot één van haar vroegere vriendinnen. Zij verklaarde, op zulk een wijze als vroeger, niet meer met haar te kunnen verkeeren, maar sprak den wensch uit, dat zij voortaan met haar den Heere mocht dienen. Ook de dienstmaagd verkondigde de groote 1) De gemeente Zevenbergen trad in 1836 uit het Hervormd Kerkgenootschap. Ds. Gezelle Meerburg was haar „stichter". Zie Jaarboek ten dienste v. d. Geref. Kerken. i5i •daden Gods en vermaande anderen om zich te bekeeren tot den Heere, die de eenige troost m leven en sterven is. Meerburg, ofschoon zich niet wel gevoelende, vertrok naar de Klundert, met het voornemen om vandaar eerst de gemeente van de Willemstad te bezoeken en dan naar de Klundert terug te keeren. Onderweg doopte hij nog een kind van een lid der gemeente te Klundert, en kinderen uit de Willemstad, waar hem het vorige jaar het doopen belet was. Inmiddels nam zijn ongesteldheid toe. En met de koorts op het lijf vertrok hij 's Woensdags naar de Willemstad. Daar voegde hij zich bij den Officier van de wacht, die hem met onderscheiding en vriendelijkheid behandelde, en zijn pas aan den Commandant ter goedkeuring zond. De pas bleek in orde, en na een half uur kon Meerburg weer vertrekken. Maar gedurende dien tijd was de opgeruide menigte samengeschoold, en onder een stortregen van verwenschingerf bereikte Meerburg zijn logies. Nauwelijks had hij daar een uur met de broeders gesproken, en zou hij zich ter ruste begeven, of daar kwam des avonds om half elf een boodschap, dat hij op het raadhuis moest komen. Daar was inderhaast een buitengewone vergadering belegd. Wel was de burgemeester van huis en wilde de eerste Wethouder zich buiten de zaak houden, maar de tweede Wethouder, de Secretaris der stad en een raadslid waren toch tegenwoordig. Er moest immers in allerijl raad geschaft worden om dien oproermaker, Ds. Meerburg, uit de stad te bannen. Want hij was een verleider, een menschenbelager, een gevaarlijk persoon. Deze en dergelijke qualificaties moest de predikant aanhooren, toen hij voor den raad verscheen. Ook zijn binnenlandsche reispas, waarmee hij reeds drie 152 verrel jaars gereisd had, die meermalen in 's Hertogenbosch en nog weinige oogenblikken tevoren door den Commandant was goedgekeurd, werd hem ontnomen. Het bevel luidde, dat hij de stad moest verlaten. Alleen dien nacht mocht hij er nog blijven, doch niet bij zijn vrienden, maar in een logement, onder surveillance. Een lid van den raad met een politiedienaar» geleidden hem daarheen, vergezeld van de bedroefde gemeente en een menigte volks. Maar èn Meerburg zelf èn de gemeente achtten het toen nog maar beter dat hij de stad verliet. En onder het juichen der menigte verliet hij te middernacht de Willemstad, in gezelschap van twee vrienden. En de Heere gaf kracht naar kruis. De koorts nam af, en gezond, welgemoed en vroolijk in God, om wiens wil hij smaadheid had mogen lijden, kwam hij in den morgenstond met zijn vrienden te Klundert aan. Dien dag preekte hij te Klundert, waarbij ook een groot deel der gemeente uit de Willemstad tegenwoordig was, over Jesaia 40 : 10 „Ziet, de Heere Heere zal komen tegen den sterke, en zijn arm zal heerschen; ziet zijn loon is bij Hem, en zijn arbeidsloon is voor zijn aangezicht." Den daaropvolgenden Zondag, 25 Juni, preekte hij in de Klundert driemaal, waarbij ook velen uit de Willemstad en van elders tegenwoordig waren, terwijl hij 's avonds met de gemeente den dood des Heeren verkondigde. Drie weken later, Zondag 16 Juli '37 had de gemeente te Utrecht viermaal het genot van de prediking des Evangelies door den dienst van Ds. Gezelle Meerburg. En de honger en dorst naar het Woord des levens was in die dagen groot. Overal, waar maar gelegenheid was, ontbrak het niet aan hoorders. En 153 de prediking bleef ook niet ongezegend, maar wekte integendeel nieuwen honger en dorst. Den volgenden Zondag, 23 Juli '37, preekt hij des voor- en namiddags en bedient hij den doop te Leiden, ten huize van Catharina Elisabeth Paauw, weduwe van Hendrik Montagne, oud 47 jaren, geboren en wonende te Leiden, koopvrouw. En uit overweging dat de beklaagden behooren tot de zich noemende afgescheidenen der Nederlandsche Hervormde Kerken zich te Leiden vereenigd hebben tot een genootschap, worden zij deswege beboet, Meerburg voor f 50.— en de tweede beklaagde voor f25.—. Zoo gingen de beboetingen maar steeds voort. Het grootste kwelmiddel echter dat op de Afgescheidenen werd toegepast, waren de inlegeringen. Om de godsdienstige bijeenkomsten in de huizen te beletten, werden op vele plaatsen militairen ingekwartierd. „De inkwartiering van soldaten b.v. zooals hier in Friesland geschiedt, is vooreerst al een aardig huismiddeltje" schreef M. H. de Graaff sarcastisch in zijn „Memorie over de Godsdienst, of Bijbelsch en wijsgeerig onderzoek naar de vraag: Is een wetsbepaling voor dweepzuchtige denkwijzen in zaken van Godsdienst geoorloofd of niet?" 1836. Ook te Almkerk en Emmichoven kwamen reeds in December 1835, aanstonds na de afzetting van Gezelle Meerburg, geheel onverwachts de militairen. Maar ze werden voorloopig zonder onderscheid bij gescheidenen en niet-gescheidenen ingekwartierd, dank zij de onpartijdigheid van den Burgemeester J. den Dekker. Ze hadden strenge orders, om de bijeenkomsten der afgescheidenen niet bij te wonen; die het uit ware begeerte toch deden, moesten het tersluiks doen; en werden zij gesnapt, dan werden ze naar elders ge- 154 zonden; hadden de bijeenkomsten plaats in de woningen waar zij gehuisvest waren, dan moesten ze daarvan kennis geven. Verscheidene onverschilligen en met de waarheid onbekenden, betuigden echter menigmaal niet te begrijpen, dat zij om de afgescheidenen hierheen gezonden waren. De meesten hadden niets tegen de afgescheidenen, dan dat zij te lang baden, in den Bijbel lazen en hen bestraften over hun vloeken. Voor anderen was intusschen het hooren der predikatiën, het bijwonen der onderlinge bijeenkomsten en het zich voegen bij de gemeente tot grooten zegen. En na een half jaar vertrokken ze weer even onverwacht als zij gekomen waren. Terwijl de militairen in Almkerk en Emmichoven lagen, had echter de burgemeester van Emmichoven, de heer J. den Dekker, wel overtuigd dat de afgescheidenen geheel naar Gods woord handelden, ook wanneer zij met meer dan twintig personen God dienden, en aan de andere zijde als burgemeester genoodzaakt de gemeente Gods te vervolgen, tot droefheid van velen zijn ontslag gevraagd. Toen nu den 4den Juli 1837 in de gemeente Emmichoven opnieuw militairen kwamen, werden zij, volgens de eigen betuiging van den nieuwen burgemeester, op hoogeren last ingekwartierd „bij de separatisten en hun aanhang." *) En aan dezen last werd zóó stipt voldaan, dat bij sommige afgescheidenen zeven a acht man werden ingekwartierd. Bij anderen, die slechts één stook- l) De Burgemeester vaa Herwijnen, Boellaard, had reeds op 3 Januari 1836 aan Willem de Bruyn, Engeltje de Bruyn, Dieles van Zanten en verdere afscheiders te Herwijnen geschreven, dat hij de rustige ingezetenen niet met inkwartiering zou plagen, maar de dragonders naar goedvinden onder de Afscheiders zou verdeden. Zie: Een Schat, dl II, Scholte, blz. 98. i55 plaats hadden en een zeer talrijk gezin, tot vijf man, zoodat in de strengste koude de kinderen zelfs geen plaats vonden om zich te kunnen warmen. En de soldaten wisten ook heel goed, dat zij gezonden waren om die nieuwlichters, die niet naar de Hervormde Kerk gingen, te kwellen. Er mochten thans te Emmichoven niet alleen geen twintig, maar zelfs geen twee of drie personen meer samen komen tot een onderlinge stichting. Ieder moest des Zondags in zijn woning blijven. Anders zouden de militairen op executie gelegd worden, en zou ieder inwoner tien stuivers voor den man moeten toegeven. En het getier tegen de nieuwlichters was zoo groot, dat zij zelfs hun huiselijken godsdienst niet meer konden uitoefenen. Wanneer zij stil een gedeelte uit Gods Woord wilden lezen, moesten ze de ijselijkste vloeken van militairen aanhooren. Op den dag des Heeren was het velen zeer bang, als zij zelfs in hun woningen niet meer stil konden bijeenkomen om God te dienen. Zij werden dan genoodzaakt een wijkplaats te zoeken in de grienden, op het open veld, of op het water. Zoo preekte Meerburg meermalen op een afgelegen stuk lands, waar men zich van verscheidene zijden met schuiten heen begaf. O. a. vierde men zoo ook den Dank-, Vast- en Bededag op 20 September 1837. Met eenige geloovigen uit de naburige plaatsen begaf de gemeente van Almkerk en Emmichoven zich ten getale van meer dan vierhonderd aan den vroegen morgen van dien Biddag in onderscheidene vaartuigen naar een afgelegen stuk land, waar zij tot 's avonds zes uur bleven, om, geheel afgescheiden van het gewoel der wereld, een- en andermaal geknield op het aardrijk te liggen, terwijl Ds. Gezelle.Meerburg hun voorging in schuldbelijdenis en gebed. 156 Dat men de afgescheidenen met geweld weer naar het Hervormd Kerkgenootschap terug wilde drijven, en daartoe de militaire macht te baat nam, ook al was er geen uitdrukkelijke last toe, werd door de feiten bewezen. Twee huisgezinnen die bij den Hervormden predikant en den burgemeester belofte deden van terugkeer tot het Hervormd Kerkgenootschap, en deze belofte den eerstvolgenden Zondag bevestigden door zich weer in de kerk te vertoonen, werden aanstonds van inkwartiering vrijgesteld; niettegenstaande artikel 73 van het Reglement op de huisvesting der troepen luidde: „In de steden, waar geen kazernes zijn, zullen de troepen bij de inwoners zonder onderscheid, uitzondering of voorregt moeten worden ingekwartierd*'. Verregaand was de overlast, dien de oud-Burgemeester van Emmichoven, de Heer J. den Dekker, van de inkwartiering moest verduren, omdat zijn vrouw en kinderen tot de Separatisten behoorden. Zeven soldaten moest hij huisvesten, die door hun ruw optreden zich in het oog der Hervormden verdienstelijk trachtten te maken, en openlijk verzet trachten uit te lokken, wat hun echter bij geen der afgescheidenen en ook in het gezin van den oud-burgemeester niet gelukte. Veel hoorde de heer Den Dekker, veel stond hij uit, aan veel overdadige eischen gaf hij toe; veel bedreigingen, die tot daden overgingen, verdroeg hij, zonder eenige klacht in te dienen. Eindelijk moest hij met zijn huisgezin, dienstboden en gedeeltelijken inboedel, in letterlijken zin: om huns levens wil, zijn woning te Emmichoven verlaten, om onder Almkerk een wijkplaats te nemen; waar zij althans een keuken en zolder konden betrekken, terwijl ze hun eigen huis aan de militairen moesten overlaten, die nog twintig dagen na zijn vertrek dit huis als het i57 hun aangewezen wachthuis beschouwden en daarin allerlei baldadigheden pleegden. De heer Den Dekker achtte zich nu verplicht zich tot Z. M. den Koning te wenden met het volgende request: Aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, Prins van Oranje, Groot-Hertog van Luxemburg, enz. enz. enz. Geeft met den meesten eerbied te kennen, Jan den Dekker, bouwman, wonende te Almkerk, Provincie Noord-Braband. Dat de suppliant, laatstelijk gewoond hebbende onder de gemeente van Emmikhoven, van daar is verdreven, door de gruwelijke mishandelingen, bij hem door de militaire inkwartiering geleden. Dat op den 4 den Julij 1837, tijdens de suppliant nog onder Emmikhoven woonachtig was, de Burgemeester dier plaats hem eene inkwartiering van zeven manschappen bezorgd heeft, terwijl vele andere ingezetenen dier gemeente of geheel vrij van dien ast waren, óf weinig daarin deelden. Dat niettegenstaande de suppliant al datgene, en meer aan zijne ingekwartierde manschappen bezorgde, dan waarop zij volgens de wet konden aanspraak maken, hij, zijne vrouw en kinderen van dezelve gedurende 26 dagen, dat zij bij hem geweest zijn, zoo zeer zijn mishandeld, en met allerlei geweld bejegend, dat bij eenen vijandelijken inval, en onder het zwaard der beheersching, zoodanige behandeling zelfs zoude zijn bestraft geworden; dat, zij zich van geheel des suppliant's huis meester makende, hoe ruim en uitgestrekt anders, hij verstoken was, om zijn bedrijf als bouwen veldman daarin uit te oefenen of te doen uitoefenen. Dat de suppliant, aanvankelijk reeds door het buitengewone dier inkwartiering bewust zijnde, dat eene bijzondere wraakneming of strafoefening ten zijnen aanzien daarvan alleen de oorzaak kon zijn, aan den Burgemeester zijner woonplaats zijn klachten heeft ingebragt, zonder eenige vertroosting te erlangen, veel min verlichting of opheffing der bezwaren, waarover de suppliant zoo regtmatig klaagde; maar dat alleen bij hem het algemeene denkbeeld bevestiging erlangde, dat deze inkwartiering de separatisten en hunne aanhangers beoogde, waarvoor men opentlijk uitkwam, daar toch de suppliant niet is Afgescheiden, maar alleen deszelfs vrouw en drie kinderen. 158 Dat de suppliant zich niet zal uitlaten, welke gevoelens hij mogt zijn toegedaan, en de veronderstelling, alsof hij zoude behooren tot de separatisten of hunne aanhangers, niet wraken of goedkeuren, dewijl toch de waarheid dier vooronderstelling niet gewraakt of gestraft wordt bij eene strafwet, maar integendeel de vrijheid van geweten en gevoelen in elke beschaafde maatschappij wordt gewaarborgd; dat in weerwil van dezen grondslag van het maatschappelijk verdrag, dat ook Nederland verbindt, namelijk vrijheid van geweten en gevoelen, hoewel menigmaal echter aan dezelve wordt tekort gedaan, wel niet regtstreeks, maar op eene indirecte wijze, gelijk met den suppliant in het onderhavige geval. Dat al hetgeen in deze met den suppliant heeft plaats gehad, geenen twijfel overlaat, of hetzelve is eene zoogenaamde tuchtiging of straf, als verdacht van separatisme, daar men den suppliant toch niet zal kunnen beschuldigen van ontrouw te zijn aan Uwe Majesteit of het vaderland, maar integendeel ten allen tijde, niet alleen in woorden, maar ook met daden, de ondubbelzinnigste blijken gegeven heeft van getrouwheid en liefde voor Oranje en Nederland; niet alleen gewilliglijk opbrengende de aan hem opgelegd wordende schatting en lasten, gelijk een goed ingezeten betaamt, maar ook toen het vaderland in nood was, tot voorziening in deszelfs behoeften, naar zijn vermogen in ruime mate heeft bijgedragen. Dat in het algemeen bij niemand zal betwijfeld worden, of deze inkwartiering is eene bestraffing voor de afgescheidenen, daaraan kenbaar, zoo uit hoofde der bijzondere keuze van inkwartiering als van de aanbeveling, die de ingekwartierde personen medekregen, die zulks door hunne ruwheid en geweld maar al tegoed opvolgden, en aan den suppliant en zijne huisgenooten wel eens toeduwden: ,voor u is geen recht, maar voor ons wel;" en het den suppliant smart te moeten betuigen, de waarheid van dit gezegde tot op dit oogenblik in Nederland te ondervinden. Dat de suppliant, niet langer kunnende dulden eene mishandeling en een geweld, hetwelk beide, het leven en de goederen van den suppliant en diens gezin, bedreigde, in den uitersten nood, het besluit heeft moeten nemen en volvoerd, om zijne woonplaats te verlaten, en te trekken in eene woning onder de gemeente van Almkerk, aan den suppliant toebehoorende, en zulks met achterlating in zijne vorige woning, van een gedeelte der daarin zich bevindende goederen, aan den moedwil der garnisaires, wordende 159 hij daartoe gedwongen door zes manschappen van de wacht, aangevoerd wordende van den bij den suppliant ingekwartierden fourier: dat, niettegenstaande hij die verandering van woonplaats op de meest wettige wijze heeft bekend gemaakt aan den Burgemeester van Emmikoven, en door de daad openbaar gebleken was, men evenwel is voortgegaan, om hem die bewuste inkwartiering te doen behouden, tot op den i8den Augustus 1.1., als wanneer men eindelijk de manschappen heeft verlegd. Dat de suppliant, omtrent de waarheid dezer daadzaken, zich beroept op de getuigenis zijner buren, en van al die personen, welke tijdens het gebeurde bij of omtrent zijn geweest, en aan Uwe Majesteit eerbiedig verzoekt, het noodige onderzoek daarnaar te laten doen, en zoo wel diegenen te doen hooren, die voor als tegen den klager zijn. Dat de suppliant, eerbiedig vertrouwende, dat Uwe Majesteit van deze mishandelingen onbewust is, hoezeer dan ook gepleegd onder den titel van openbaar gezag, althans zoo als men het tracht te doen voorkomen, en dat Uwe Majesteit den suppliant zal doen regt wedervaren, en doen vergoeden de schade, welke hem onder den titel van inkwartiering is toegebragt; zoo wegens verwoesting aan zijne woning te Emmikhoven, als wegens overdadig gebruik en verkwisting van levensmiddelen, mitsgaders wegens verbrijzeling van goederen, en gemis dergenen, welke de suppliant in dezen staat van geweld is kwijtgeraakt, en hetgeen verder bij onpartijdig onderzoek zal blijken. Dat de suppliant bovendien reden heeft, om zijne toevlugt tot Uwe Majesteit te nemen, ten einde voor het vervolg voor dergelijke mishandelingen gewaarborgd te zijn; dewijl men anders wanneer Uwe Majesteit niet tusschenbeide komt, zal voortgaan, den suppliant te kwellen en te benadeelen, op alle wijzen en bij alle gelegenheden, welke in de magt van de bestuurders zijn, die over zijne provincie en woonplaats het gebied voeren, en waartoe het middel der inkwartiering, van daartoe onderrigte en voorbereide militairen, zulk eene goede uitwerking heeft gedaan. Dat de suppliant dus, in het eerbiedig vertrouwen op Uwer Majesteits bekende regtvaardigheid en liefde jegens hare onderhoorigen, zich tot Uwe Majesteit is wendende, met nederig verzoek, om zijne zaak te doen onderzoeken op die onpartijdige wijze, welke steeds het luisterrijk kenmerk van Hoogstdeszelfs regering is geweest, en aan den suppliant te doen vergoeden de schade, j6o «welke hem is toegebracht op den titel eener inkwartiering, geen ander doel hebbende, dan om straf uit te oefenen over eene hersenschimmige overtreding, welke niet alleen in geene wet te vinden was, maar welkers eerbiediging, vrijheid van geweten en gevoelen, bij de grondwet is gewaarborgd; en om vervolgens door gepaste maatregelen voor te komen, dat de suppliant in de uitoefening van zijn beroep niet meer worde bemoeielijkt of benadeeld; maar hij als ingezeten van het vrije Nederland in zijne grondwettige rechten mag worden hersteld, beschermd en verdedigd, terwijl anders en bij onverhoopte mislukking om Zijner Majesteits hulp in te roepen tegen de verdrukking, welke den suppliant en zijn gezin wordt aangedaan, hij genoodzaakt zon zijn, om den vrijen Nederlandschen grond te moeten verlaten, en toevlucht te nemen tot die landen, alwaar vrijheid van geweten «en gevoelen geëerbiedigd, althans niet onderdrukt worden. Hetwelk doende Uwer Majesteits getrouwe en gehoorzame onderdaan, (Get.) J. den Dekker. Almkerk, 14 September 1837. Op dit request is eindelijk, zonder dat er eenig •onderzoek bij den adressant, of waarvan hij bewust was, is gedaan, het volgend antwoord gekomen: 25 Januari 1838. N°. 79. iste Afdeeling. Request aan Zijne Majesteit van Jan. den Dekker, bouwman, -wonende te Almkerk, provincie Noord-Braband, houdende bezwaren wegens de inlegering van militairen ten zijnen huize, en verzoek om vergoeding der daardoor toegebrachte schade. Aan den requestant wordt, ingevolge den daartoe door den Koning verstrekten last, te kennen gegeven, dat, vermits na gedaan onderzoek de door hem ingebrachte klachten zijn bevonden iói ongegrond en zijne opgaven in vele opzichten aan de waarheid te kort doen, dezelfs verzoek wordt gewezen van de hand. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (Get,) De Kock. sGravenhage, den 350 Januari 1838. De Minister van Justitie, (Get.) Van Manen. De Minister van Staat, belast met de Generale Directie voor de zaken der Hervormde Kerk, enz. (Get.) Van Pallant van Keppel. Dus werd het verzoek gewezen van de hand, omdat de ingebrachte klachten ongegrond waren en de opgaven in vele opzichten aan de waarheid te kort deden. En dat, zonder dat er eenig ernstig onderzoek was ingesteld. Inderdaad, de suppliant ondervond weldewaarheid van het drieste woord der soldaten: „voor u is geen recht, maar voor ons wel." Den 11 ^ Februari 1838 vertrokken de militairen uit de gemeente Emmichoven. Maar sedert dien tijd kwamen de Marechaussées op den dag des Heeren hetzij 's morgens, hetzij 's middags, of ook wel laat in den avond de onderlinge bijeenkomsten bespieden, J- J- te» • • 122 - 184 Rutherford, . . 184 - 219 Rijswijk, J. van 136 -139 -141 145 - 146 Schalenkamp, H. J. . . 165 Scholte, H.P. 15 - 16 - 21 22 - 80 - 86 - 98 - 99 105 - 107 -142 - 154 -170 174 - 178 -188 -189 -191 192 - 198 -199 • 217 Schot, CC 14 Schotsman, Nicolaas 1 - 8 - 13 Sjoenis, Ds. . 22-23-98 Smijtegelt, 162 Spall, T. van 92 - 93 - 94 95 - 99 - 110 Spittler 192 Storm 201 Suringar, L. P. . . . 110 Synode 1618—'19 89 - 90 -100 204 „ 1808 . . 114 - 118 „ 1817 . . 87 - 88 » l83S • 99 -101 ■ 102 „ 1836 . . 188 ■ 189 „ 1837 189 - 190 - 191 201 „ 1840 194 - 196 - 197 207 „ 1843 198 - 199 - 203 „ 1846 206 - 208 - 209 „ 1849 2°6 - 2°7 * 2°8 210 „ 1851 .... 211 Tesselhof, A. C . . . 163 Thelwall, A. S. ... 14 Tjeenk, H 148 Toorenenbergen, J. J. van 213 Schaap, P. 195 Velzen, S. van 16-86 198 - 200 - 209 102 211 «5» Verbeek, C 164 Verkuil, A 206 Verschoor, H. E. 113 • 121 Verwey, 14 Visser—Gezelle Meerburg, Mevr. G 129 Vitringa, 219 Vogel, A. . 131 - 133 . 135 Vos Azn., G. J. ... 14 Wielenga, D. K. 21 -122 • 215 216 Wildeboer 190 Winer, 219 Wormser, J. A. . 212 - 213 Ynia, B 15 Wagenaar, L. 14 - 20 - 21 - 22 Werkhoven, M. van . . 68 Zanten, D. van . . . 154 Zessen, H. van 132 -133 -135 Zonne P 206 INHOUD. Bladz. I. Jeugd en Studiejaren 5 II. Beroep, Bevestiging en Intrede .... 21 III. De jonge Leeraar 33 IV. Aangevallen en uitgeworpen 87 V. De Vervolging 129 VI. „De Melanchton der Afscheiding" . . . 177 VII. „De Pater Bernard der Scholtianen" . . 216 Is 't wel met u? . . . . 232 VIII. Register 247