NL (dH- C 5/0I AMSTERDAM EN ZIJNE BEVOLKING IN DE NEGENTIENDE EEUW DE VIJGENDAM IN HET MIDDEN VAN DE 19e EEUW. AMSTERDAM EN ZIJNE BEVOLKING IN DE NEGENTIENDE EEUW DOOR S. RQDRIGUES DE MIRANDA WETHOUDER VAN AMSTERDAM Met 31 Afbeeldingen en Plattegrond AMSTERDAM SCHELTEMA EN HOLKEMA'S BOEKHANDEL (K. GROESBEEK EN PAUL NIJHOFF) INHOUD. Hoofdstuk | bldz. Ter Inleiding 1 I. Uitbreiding van Amsterdam . . 5 De Stad 5 De Burgerij 14 Kerkelijke Gezindten .... 25 II. De Economische Toestand. . . 27 Scheepvaart en Handel ... 27 Industrie en Bedrijf 37 Het Loonpeil 41 Arbeiders-Organisatie .... 43 III. Armoede en Onderling Hulp¬ betoon 50 IV. Onderwijs 63 V. Het Vervoerwezen 73 VI. De Verlichting 81 VII. Spijs en Drank 97 Vleesch 99 VI inhoud. Hoofdstuk blds. Visch 105 Brood in Groenten, Fruit en Aardappelen 119 Water 126 Melk 137 Sterke Drank 145 VIII. tooneel en muziek 152 IX. De Gemeentehuishouding en hare Financiën 167 X. Eenstukje Politieke Geschiedenis 181 Aanhangsel: Geraadpleegde Literatuur . 206 LIJST DER AFBEELDINGEN. De Vijgendam in het midden van tegen. de 19e Eeuw over den titel. De oude Haarlemmerpoort (Binnenzijde) in de i8e Eeuw . . „ bid». 8 Weesperpoort (Binnenzijde) in de i8e Eeuw „ „ 16 De nieuwe Regulierspoort, later Waag op de Botermarkt, gesloopt in 1874 „ „ 24 De nieuwe Muiderpoort in de i8e Eeuw „ „ 32 LIJST DER AFBEELDINGEN. VII Het uitgaan van de Beurs op den ° r tegenDam over bldz. 40 Utrechtschepoort (Buitenzijde) in de i8e Eeuw „ 48 De Soeploods op de Heerenmarkt „ „56 Oude School „ „64 Moderne School voor Gewoon Lager Onderwijs aan de nieuwe Batavierstraat „ „64 „Op Visite per Toeslede" . . ■ ,, „ 72 Karos (Einde i8e Eeuw) Amsterdamsche Omnibus 1840, Automobiel 1921 „ „80 Lantaarnopstekers-Nieuwjaarswensch „ „88 Olieverlichting aan Touwen op den N.Z. Voorburgwal ... „ „ 88 De oude Engelsche Gasfabriek . „ „ 96 DeOoster Gasfabriek, bestemd om spoedig te verdwijnen .... „ „96 Het slachten van een Varken aan den Openbaren Weg .... „ „104 De Vischmarkt op den Dam (Achter het Commandantshuis) . . „ „112 De Bloemenmarkt „ „120 Waterschuit aan den N.Z. Voorburgwal ... „ „128 VIII LIJST DER AFBEELDINGEN. De Kruidenierswinkel „ De Bloeiende Theeboom" in de Vijzelstraat te Amsterdam gesloopt in 1919 over Md*. 144 De Leidschebarriere met den oudsten Stads-Schouwburg (z.g.n. Houten Kast) „ „152 De Stads-Schouwburg aan het Leidscheplein, afgebrand in 1890 met de ongedempte Lijnbaansgracht „ „160 Het voormalig Badhuis in de Plantage, gebouwd in 1795 ... „ „168 Het nieuwe Badhuis aan de Andreas Bonnstraat „ „168 De Leidschepoort in de i8e Eeuw „ „ 176 TER INLEIDING. Op 20 April 1921 trad ik als Wethouder van Amsterdam af; in Juni van hetzelfde jaar aanvaardde ik het ambt opnieuw. Ik heb mij gedurende de tusschen deze beide data liggende periode onledig gehouden met het schrijven van dit boekje. In het luttele tijdsbestek van nog geen twee maanden, zou ik dit niet hebben kunnen doen, ware het niet, dat ik kon beschikken over velerlei gegevens, door ambtenaren van het Gemeentelijk Bureau voor de Statistiek voor een ander doel verzameld en uitgewerkt, welke gegevens mij, althans voor eenige hoofdstukjes, tot grondslag dienden. De beide heeren Dr. Joh. C. Breen en C J. Gimpel, respectievelijk adjunct-archivaris en commies aan het gemeente-archief, waren mij behulpzaam bij het uitkiezen der afbeeldingen. Voor deze hulp zeg ik hun gaarne dank. Aanvankelijk bestond het voornemen om, inplaats van het kaartje, hetwelk thans aan dit boek is toegevoegd, den lezer te verblijden met een, waarop alle uitbreidingen van Amsterdam AMSTERDAM EN ZIJNE BEVOLKING. 1 2 INLEIDING. van 1340 af, zijn aangegeven. Om financieele en technische redenen moest van dit voornemen worden afgezien. Ik hoop, dat het nog mogelijk zal blijken, deze kaart, waarop oude uitbreidingen volgens nieuwe gegevens zijn aangeduid, in handen van belangstellenden te brengen. Enkele ambtenaren van den dienst van Bouw- en Woningtoezicht, die dit werk belangloos deden, zullen daarin hun wel verdiende belooning vinden. Hoe beknopt dit boekje ook zijn moge, toch meende ik, dat een hoofdstuk over Tooneel en Muziek niet mocht ontbreken. Op dit terrein voelde ik mij echter niet veilig, waarom ik den Heer Henri Polak verzocht dit te schrijven. Aan dit verzoek werd door hem voldaan, waarvoor ik, zeker ook ten behoeve der lezers, mijn dank betuig. Niemand behoeft dit boekje te beschouwen als een beschrijving der geschiedenis van Amsterdam in de negentiende eeuw. Dit moet en, naar ik hoop, zal geschieden door anderen, die daartoe meer aangewezen zijn. Het is in eenigszins populairen vorm de samenvatting van gegevens en feiten, die den lezer in staat stellen het tegenwoordige Amsterdam tegenover dat van een honderd jaren geleden te plaat- INLEIDING. 3 sen, de zeden, gebruiken en gewoonten van de huidige bevolking te vergelijken met die van geslachten vóór ons. Niet steeds loopt de periode, waarover dit boek handelt, van 1800 tot 1900. Begin en aanvang van een eeuw zijn, zooals elke tijdgrens, denkbeeldig; waar het ter verduidelijking van bepaalde verschijnselen noodig bleek, ging ik wel eens terug naar het einde van de 18e, of verder dan het begin van de 20e eeuw. Het zal den lezer bij het lezen van het boek wel gaan zooals het mij ging bij het schrijven, dat deze conclusie zich opdringt: wanneer de zorg van de gemeente voor leven en welzijn van de burgerij zich in dezelfde mate in de 20e eeuw ontwikkelt als dit het geval was in het laatste kwartaal van de 19e eeuw, dan zijn de gemeenten aangewezen tot het vervullen van een zeer belangrijke en ingrijpende taak, van welke het einde niet vermoed kan worden. Tot de lezers en lezeressen uit de arbeidersbevolking, die dit boek mochten lezen, en ik hoop, dat het zeer vele zullen zijn, spreekt de inhoud van verwachting en hoop op de toekomst. De sociale bemoeiing van de Gemeente nam in beteekenis en omvang toe, gelijktijdig met de politieke macht van de arbeidersklasse. 4 INLEIDING. Tot hen, die tot dit belangrijke deel der bevolking niet behooren, waaronder er velen zullen zijn, die tegenwoordig de leuzen aanheffen van „rusten," of van „behouden," of zelfs van „terug naar," zegt dit boek, dat er geen rust is voor een levende stad, dat er zonder zorg niets te behouden valt en dat er van een terug naar welken ouden vorm van beheer of bestuur ook, geen sprake meer kan zijn. Amsterdam heeft lang genoeg gerust; en die periode was, zooals nader blijke, zijn mooiste niet. Het is goed, dat Burgemeesters van onzen tijd totftl hun lijfspreuk maken: „Amsterdam moet vooruit. Men vergete daarbij dan de les niet, die de 19e eeuw Amsterdam gaf. Wie vooruit wil, moet de eischen van den tijd begrijpen, het geluid, dat uit de breede schare van de bevolking opstijgt, weterï te verstaan. Wie er naar streven wil de stad haar tijd vooruit te doen zijn, hij zie om naar het verleden en vergete de lessen niet, die het zoo rijkelijk biedt. De Schrijver. HOOFDSTUK I. UITBREIDING VAN AMSTERDAM. De Stad. Op tafel liggen een aantal kaarten van Amsterdam. Hoe ouder van datum, des te regelmatiger is de vorm, het stratenplan blijkbaar meer doordacht. Naar mate de kaart van jongeren datum is, vertoont zij steeds grilliger vormen, uitwassen hier en reepen huizen daar, amputaties aan deze en gezwellen aan gene zijde, waardoor het oude stadsbeeld vervaagt, bij zooveel spectakel zich bescheiden op den achtergrond houdt. Vooral in de tweede helft der negentiende eeuw kraakt de stad aan alle kanten, van binnen en van buiten. Doch bij het breken en amoveeren nemen wij andere drijfveeren waar, dan de eenig-fcoelaatbare: de noodzakelijkheid, om aan een zich steeds uitbreidende bevolking een goede woongelegenheid te verschaffen, daaronder begrepen de verkeerswegen, zonder welke een stad ondenkbaar is, n.1. de zucht tot nadoen, tot imiteer en van hetgeen 6 UITBREIDING VAN AMSTERDAM. men in het buitenland had gezien op het gebied van stedenbouw, gepaard gaande aan eenige minachting voor hetgeen men zelf in harmonie met de omgeving had gewrocht, zelfs van schaamte daarvoor. Schamen voor Amsterdams wallen en bolwerken, van welke laatste er niet minder dan 26 waren, voor zijn poorten en torens, voor zijn grachten en singels, voor al hetgeen in groote harmonie was ontstaan. , ; J<# Men bouwde niet, men sloopte. IndenFranschen tijd sloopte men zelfs om daardoor aan de „verponding" (grondbelasting) te ontkomen. Voor bouwen zou geen enkele reden hebben bestaan. Toen men de wallen en bolwerken verwijderde, zou er nog in tientallen van jaren geen aanleiding zijn, om de grenzen ten dienste van het bouwen van nieuwe wijken te verleggen. Wie zouden in zulke nieuwe wijken hebben moeten wonen? De bevolking, in 1795 ten getale van 217.024, was in den Franschen tijd (1811) tot 200.430 zielen verminderd; er was dus een overcompleet van woningen. En dat zou nog langen tijd zoo blijven. Eerst tegen de helft der negentiende eeuw bereikte de stad weer het zielenaantal, dat zij ongeveer een honderd jaar té voren had gehad. Hier zal niet herhaald worden hetgeen anderen reeds beter en met meer deskundigheid hebben UITBREIDING VAN AMSTERDAM. 7 gezegd. Doch anderen zaten met zoo dicht bij het hart, dat den bloedsomloop van het stadslichaam regelde, zagen niet van zóó nabij hoe van binnen uit de gestadige vernieuwing van de stad tot stand komt. Met deze bijzondere kennis gewapend, mag men de vraag stellen: wat heeft men in de negentiende eeuw van Amsterdam gemaakt? Hoevele bureauvandalisten moeten hun willetjes doorgedreven, belangetjes behartigd hebben, om de stad, dat groote doch teere wezen, zooveel leed te hebben kunnen aandoen? Hoevelen ook, die de verminking van de stad met leede oogen zagen, vonden voor hunne betere plannen bij het gemeentebestuur nimmer een open oor? Ware dit niet zoo geweest, dan zou o.a. de „Pijp" er zeker niet gekomen zijn. Stel, er wordt een diamant van oud slijpsel ter bewerking gegeven, met de opdracht vorm en facetten te doen beantwoorden aan de eischen van den tegenwoordigen tijd. Hoe zou de werkman zich er voor wachten de symmetrie van het oude te verbreken, zonder met het plan van het nieuwe gereed te zijn. Hij heeft toch tot taak het schoone van het heden in* de plaats te stellen van het mooie uit het verleden. Een stad is geen diamant — maar droeg Amsterdam niet „de kroon van Europe?" Hadden dé 8 UITBREIDING VAN AMSTERDAM. elkaar opvolgende bestuurscolleges niet iets meer piëteit mogen hebben voor hetgeen geslachten vóór hen van de stad hadden gemaakt? In den loop van dit boek zal wel blijken, hoe vol ontzag men kan wezen voor hetgeen in den loop der eeuw tot stand is gebracht, waar het betreft onderwijs, openbare gezondheid, sociale hygiëne, armenzorg , bedrijfswezen, gemeentehuishouding, etc. Voor hetgeen men echter met de stad, die men in het begin van de negentiende eeuw in gaven toestand had gekregen, heeft uitgehaald, kan men geen eerbied hebben — tenzij voor den euvelen moed, om de vernielzucht zoo ver te drijven. Het is ongelooflijk, hoe ongegeneerd men met de stad omsprong. De Wetering-, Weesper-, Utrechtsche- en Leidschepoorten werden afgebroken, de Haringpakkerstoren en de Jan Roodepoortstoren werden met den grond gelijk gemaakt; de Goudsbloem-, Elands-, Rozen-, Linden-, Anjeliers-, Palm-, Hout- en Warmoesgrachten, de N.Z. Voor- en Achterburgwallen werden gedempt; nauwe stegen werden verbreed tot de tegenwoordige Dam-, Paleis- en Doelenstraten. Tusschen de jaren zestig en zeventig breidde, na ruim twee eeuwen, de hoofdstad voor het eerst weder haar oppervlakte uit. Hierin kon aanvankelijk slechts worden voorzien door bouw op het (Naar Caspar Philips.) DE OUDE HAARLEMMERPOORT (BINNENZIJDE) IN DE 18e EEUW. UITBREIDING VAN AMSTERDAM. 9 terrein der vroegere wallen en buiten de oude Singelgrachten. Te zelf der tijd ontwierp Dr. Sarphati zijn plannen voor den bouw van het Paleis voor Volksvlijt (voltooid in 1864) met omliggende wijk. Daarop volgden de aanleg van het Vondelpark (1865) met omliggende straten, de Marnixstraat en de zgn. „Pijp." In de jaren 1872—1875 en 112 ^80 maakte men een begin met den aanleg van het Rijksmuseumkwartier. De aanbouw in de Plantage dateert, evenals die in de omgeving van het Frederiksplein, van de eerste jaren van den nieuwen bouw (1866—1870). De naaste omgeving van de Muiderpoort komt eerst na 1880 tot stand. De nieuwe straten op de oostelijke eilanden dateeren ook eerst van 1878—1880, d. i. na het vaststellen van het algemeene uitbreidingsplan (1877). In 1881 werd een aanvang gemaakt met den bouw op de Nassaukade en ondergingen het Van Lennepkwartier en het blok tusschen de Boerenwetering en den Amstel de sterkste uitbreiding. Ook aan de Linnaeusstraat en daarop uitloopende straten werd geregeld voortgewerkt. In deze periode werden groote gebouwen gesticht, o. a. het Rijksmuseum, het Centraalstation, het Panorama, het Aquarium, het Doelenhotel, de Kweekschool voor de Zeevaart. IO UITBREIDING VAN AMSTERDAM. De groei der stad maakt uitbreiding der gemeentegrenzen noodzakelijk. Op i Mei 1896 worden gedeelten der gemeenten Sloten en Nieuwer-Amstel bij Amsterdam ingelijfd, terwijl thans weder een nieuwe gebiedsvergrooting haar beslag heeft gekregen, waardoor 12052 H.A. aan het bestaande grondgebied groot 4608 H.A. werd toegevoegd. Ter beoordeeling van de ontwikkeling en den groei eener stad, is het aantal huizen wel een belangrijk criterium. Volkomen zuivere cijfers kan het Bureau voor de Statistiek ten deze niet geven, omdat bij de volkstelling niet steeds rekening is gehouden met het aantal bewoonde en onbewoonde huizen. De gegevens zijn wel zeer merkwaardig: Woonhuizen. JAAR BEWOOND ONBEWOOND 1795 Z64OO 371 I/I 1840 24532 3I/I2 1859 23294 3889 I/I2 1869 24078 333 31/12 1879 25877 280 31/12 1889 29862 1996 3I/I2 1899 37535 979 31/12 1909 40955 929 UITBREIDING VAN AMSTERDAM. II Als deze cijfers niet onweersprekelijk waren, zou men nauwelijks gelooven, dat van 1795 tot 1880 Amsterdam een doode stad was. In deze 85 jaren is het aantal bewoonde huizen zelfs teruggeloopen van 26400 tot 25877. Daarna ontwaakt Amsterdam en begint de groote uitbreiding. Deze vergrooting beteekende tevens een geheele verandering van de stad, hetgeen wel het best hieruit blijkt, dat, gelijktijdig met de uitbreiding, van 1859 tot 1909, het aantal huizen in dè oude stad, gelegen tusschen Y, Singel, Amstel, N. Heerengracht, J. D. Meyerplein, Markengracht, Eilandsgracht en Oude Waal, afnam van 7298 tot 5375. De city-vorming is dus in vollen gang. Dit blijkt ook uit de bevolkingsdichtheid in elke buurt afzonderlijk. Ten einde het geven van lange tabellen te vermijden, zij slechts vermeld, dat, wanneer in de wijken, gelegen in de oude stad tusschen Dam, N.Z. Voorburgwal, Spui, Singel, Kloveniersburgwal en Damstraat, de bevolkingsdichtheid in 1859 °P 100 wordt gesteld, de cijfers in 1909 respectievelijk zijn: 47,1; 57,6; 46,1; 43,2. De beteekenis van dezen achteruitgang in bevolking gedurende een halve eeuw in (fit deel der stad, wordt eerst goed duidelijk door de wetenschap, dat in deze periode het toenemen der verhouding van de geheele bevolking was van 100 tot 232,6. 12 UITBREIDING VAN AMSTERDAM. Minder duidelijk geven de cijfers antwoord op de vraag, of de vooruitgang van wetenschap en techniek een ruimere woongelegenheid aan de burgerij van Amsterdam heeft verschaft. Als men het aantal bewoners'per bewoond woonhuis als grondslag neemt, blijkt stellig het tegenovergestelde. Het aantal huizen in 1795 was 26400, het getal inwoners 217.000; dit wijst dus op een bevolking van 8,2 per bewoond huis. Met zekerheid kan uit de cijfers worden berekend, dat sinds 1859, in de daarop volgende volkstellingsjaren, het aantal bewoners per huis stijgende was en wel als volgt: 10,4; 10,9; 11,8; 13,2; 13,2; 13,4. Toch mogen hierop geen conclusies worden gebouwd. Men verstaat tegenwoordig als regel onder een huis een gebouw met veel meer woongelegenheid, dan een eeuw geleden. Er is bovendien nog een bijzonder element, dat het gemiddelde cijfer beïnvloedt, en wel het toenemen van de bevolking in de Jordaan. De bewerkers van de statistiek hebben gevonden, dat tusschen 1879 en I9°9 net aanta^ bewoners per bewoond huis in alle stadswijken daalde, behalve in de Jordaan. De stijging van het bevolkingscijfer in dit gedeelte is zoo groot, UITBREIDING VAN AMSTERDAM. 13 dat zij het algemeene cijfer sterk kon beïnvloeden. Doch ook hier moet met voorzichtigheid een oordeel worden uitgesproken, omdat de breede strook gronds bij Singelgracht en Marnixstraat eerst na 1870 bebouwd werd, dus in den aanvang der periode van sterken revolutiebouw, die in het laatste kwartaal van de negentiende eeuw zoo zeer zijn stempel drukte op het aanzien van de stad. Bij een toenemen der bevolking van 288.457 in 1875 tot 515.727 in 1900, verrezen aan den buitenrand van de stad groote blokken huizen van vier of vijf verdiepingen, die, met verwaarloozing van alle andere eischen, den voortdurend aanzwellenden stroom van menschen een dak boven het hoofd boden. In één opzicht heeft zich een sterk sprekende wijziging doorgezet: het wonen beneden den grond is belangrijk verminderd. In 1858 waren er nog 4917 kelderwoningen met 22.654 De" woners, d.i. ongeveer 10 % van het aantal inwoners. Het aantal kelderwoningen vindt men in 1913 verminderd tot 877, welke uitsluitend tot woning dienden en 766 met een gemengd gebruik van woning en nering. Aan deze zoo belangrijke verbetering van de volkshuisvesting is de naam van den overleden 14 UITBREIDING VAN AMSTERDAM. Burgemeester J. W. C. Teilegen, toenmaals directeur van Bouw- en Woningtoezicht, onverbrekelijk verbonden. Met zijn directeurschap viel samen een sterke verbetering in de verzorging van het uiterlijk schoon der stad. De Burgerij. In onze dagen, waarin het voor alle schichten der bevolking zoo van zelf spreekt, dat men van geboorte, huwelijk en overlijden aan de gemeentelijke administratie kennis geeft, zou men niet gelooven, dat nog tot 1850 de verplichting daartoe werd beschouwd als een inbreuk op de persoonlijke vrijheid. De eerste 10-jarige telling, in 1829, die voor het geheele rijk gold, stuitte niet het minst in Amsterdam op grooten tegenstand bij de bevolking. Tot 1811 werd de burgerlijke stand, ofschoon zeer gebrekkig, door de Kerkgenootschappen bijgehouden. In dat jaar werden in Nederland, op last van de toenmalige Keizerlijke Regeering, de gemeenten belast met het opmaken en bewaren der acten van geboorte, huwelijk en overlijden, zooals dit in de Code Napoléon was voorgeschreven. UITBREIDING VAN AMSTERDAM. Voor het geven van een zooveel mogelijk getrouw beeld van de bevolking, kan het Bureau voor de Statistiek ook nog putten uit een andere bron: het Bevolkingsregister. Herinnerd wordt aan het vroegere systeem, waarbij de registers soms aangehouden werden door zgn. wijk- of buurtmeesters, welke naam voor de ouden van dagen onder ons nog bekenden klank heeft. Heel schitterend heeft het systeem van buurtcolleges niet gewerkt. Voor de klagers over bureaucratie in onzen tijd moge het wel leerzaam zijn, dat tot de centralisatie eerst werd overgegaan, nadat de organisatie van het buurtwezen, die aangevuld werd door den rondgang van de buurtmeesters, twee malen per jaar, slechte uitkomsten gegeven had. Volgens het Gemeenteverslag waren er op 31 December 1859 21.000 inwoners meer dan de volkstelling aangaf. Toch duurde het nog tot 1895, voor de definitieve centralisatie tot stand kwam. Uit de vele tabellen omtrent leeftijdsopbouw, de geslachts ver deeling, burgerlijken staat en de indeeling naar kerkelijke gezindten, zullen enkele van de belangrijkste gegevens geput worden. Het aanvangsjaar is 1812. In dat jaar had Amsterdam 194.527 inwoners, en wel 86.237 mannen en 108.290 vrouwen. Ruim honderd jaar later, i6 UITBREIDING VAN AMSTERDAM. 31 December 1914, bevonden zich in onze stad 292.854 mannen en 316.288 vrouwen, te zamen 609.082. De bevolking was in deze honderd jaren dus meer dan verdriedubbeld. Onze aandacht wordt onmiddellijk getrokken door het groote verschil, in den aanvang van de negentiende eeuw, tusschen de aantallen mannen en vrouwen. Op elke 1000 vrouwen waren er 897 mannen; drie jaren later was dit laatste cijfer zelfs gedaald tot 796. Deze abnormale verhouding (het later ingetreden herstel geeft dit duidelijk aan) is een gevolg van de Napoleontische oorlogsperiode, toen geëindigd, die ook aan Amsterdam duizenden mannelijke inwoners ontrukt had. Op 31 December 1913 waren er op elke 1000 Vrouwen 922 mannen. Dit is de culminatie van een zeer geleidelijke verbetering in het verhoudingsgetal tusschen vrouwen en mannen. Deze ontwikkeling, die stellig grooten invloed heeft op de huwelijkskansen van de vrouw, is wel sterk in strijd met de bestaande volksopvattingen. Vrij algemeen wordt daar de meening gehuldigd, dat deze kansen, door het grootere aantal mannen, veel gunstiger waren in den goeden ouden tijd. Als deze kansen in onzen tijd ongunstiger zijn, ligt dat aan andere oorzaken. Wordt de geleide- (Naar Casper Philips.) DE WEESPERPOORT (BINNENZIJDE) IN DE 18e EEUW. UITBREIDING VAN AMSTERDAM. 17 lijke ontwikkeling niet verstoord, dan zullen er na eenigen tijd in Amsterdam evenveel mannen als vrouwen zijn. Op elke 1000 inwoners in 1812 waren er 545,7 ongehuwd (gescheidenen van echt inbegrepen), 361,1 gehuwd en niet minder dan 93,2 in weduwstaat. Het aantal gehuwden per 1000 inwoners in 1909 was 356, hetgeen een verschil maakt van 5 per 1000 met een eeuw terug; een verschil, maar toch niet zoo groot, als ook hier de volks meening oordeelt. Zelfs is dat cijfer belangrijk toenemende, want in 1899 stond het op 338,4. Het cijfer van de in weduwstaat verkeerenden, 93,2 per 1000 in 1812, geeft weer, hoe het Napoleontische tijdperk huisgehouden had. Toch is het verschil (in 1909 was dit getal 50,7 per 1000) niet daardoor geheel te verklaren. Immers ook van 1849 *f — °9>3 — daalt dit cijfer regelmatig. De algemeene verbetering van den gezondheidstoestand der bevolking, gevolg van sterke gemeentelijke bemoeiing met de volksgezondheid, beïnvloedt ook den levensduur, welks verlenging duidelijk haar invloed doet gelden op het aantal weduwen en weduwnaren. De onderlinge leeftijdsverhoudingen maken het wel moeilijk, met zekerheid vast te stellen, of AMSTERDAM EN ZIJNE BEVOLKING. 2 i8 UITBREIDING VAN AMSTERDAM. het aantal huwelijken relatief toe- of afgenomen is. Vraagt men het „the man in the street," dan is hij met zijn antwoord dadelijk gereed. Hij zal zeggen, dat in onzen verdorven tijd bij de heerschende zedeloosheid het aantal huwelijken belangrijk is verminderd. Toch leeren de gegevens onomstootelijk het tegendeel. Het Bureau voor de Statistiek heeft het aantal voor de eerste maal huwenden over 1859 met dat van 1909 vergeleken. Het blijkt per 1000 te zijn gestegen van 22,2 op 23,1. Geheel juist is dit cijfer niet, doordien de leeftijdsverhoudingen zich eenigszins hebben gewijzigd. Neemt men gelijke verhoudingen aan, dan nog is er een stijging van 22,2 op 22,6. Dus: stijging van het percentage huwelijken en, zooals uit het cijfer van het aantal weduwen en weduwnaren blijkt, langeren duur van het huwelijk. Geheel verdorven is het huidige geslacht derhalve nog niet. De cijfers van het aantal huwelijken van een honderd jaar geleden, zijn niet goed te hanteeren, omdat de sterk veranderlijke sociale verhoudingen na de Fransche Revolutie en het daarop volgende Napoleontische tijdperk, den huwelijkslust niet sterk aanmoedigden. Schommelingen van 1 gehuwd paar op 86 inwoners tot 1 paar op 115 in- UITBREIDING VAN AMSTERDAM. x9 woners, geven daarvan blijk. Hoe voorzichtig tijdgenoot en, met hun beperkten blik, met het stellen eener diagnose van een maatschappelijke kwaal moeten zijn, blijkt nog eens duidelijk uit de beschouwing van Cs. Js. Nieuwenhuijs, die in zijn Proeve eener Geneeskundige Plaatsbeschrijving, als verschijnselen, welke deze kwaal veroorzaakten, noemde o. a. toenemende duurte, zware belastingen, toenemend prachtsvertoon — bijzonderlijk bij de vrouwen — de in beide geslachten toenemende neiging tot ontucht, etc. Hoe zou Nieuwenhuijs hebben geschreven over de toenemende prachtlievendheid van het tegenwoordige vrouwelijke geslacht en over de zeden van ónzen tijd! Toch wijzen de gegevens uit, dat niet slechts relatief het huwelijkscijfer in onzen tijd gunstiger is; zij geven ook aan, dat op jeugdiger leeftijd de huwelijken gesloten worden. Men moge hier spreken van onbezonnenheid, of als oorzaak aangeven grootere economische zelfstandigheid op jeugdiger leeftijd, dat het de zedeloosheid in de hand werkt, zal echter moeilijk vol te houden zijn. In vergelijking met 1850 is het verschil nogal belangrijk. Van de 100 huwende mannen in dat jaar waren er 22 jonger dan 25 jaar, terwijl in 1913 dit met meer dan 37 het geval was. In nog sterkere mate geldt dit voor de vrouwen. Bij haar 20 UITBREIDING VAN AMSTERDAM. is in het algemeen het verschijnsel waar te nemen, dat zij op jeugdiger leeftijd huwen. Vóór 1875 varieerde haar huwelijksleeftijd veelal van 25—29 jaar; daarna heeft de 21—24-jarige leeftijd de voorkeur. Vermoedelijk in verband daarmede staat het toenemen van het aantal gerechtelijke huwelijksontbindingen. Wie op jeugdigen leeftijd trouwt, heeft minder tijd gehad om goed uit de oogen te zien. Toch zijn de cijfers niet buitensporig. In 1855 waren er 28 gevallen; dan is er een regelmatige stijging tot 164 in 1900. In verhouding tot het aantal huwelijken, in dat jaar 3954, is dit cijfer niet zeer belangrijk, al mag niet ontkend worden, dat het aantal echtscheidingen ook na 1900 regelmatig toeneemt. Niettegenstaande geen goed bruikbare gegevens omtrent het aantal echtscheidingen in het begin der 19e eeuw ter beschikking staan, mag toch wel, uit hetgeen enkele schrijvers daaromtrent hebben opgeteekend, geconcludeerd worden, dat hier wel een verandering in de zeden van het volk merkbaar is. Doch ook hieraan mag niet te veel waarde toegekend worden, daar toch de sterke vermindering van het aantal onwettige geboorten weer aanduidt, dat in het begin der 19e eeuw ongehuwden ook niét voor een kleintje vervaard waren. UITBREIDING VAN AMSTERDAM. 21 „Van 1812 tot en met 1815 kwamen op elke 100 geborenen van 18 tot 20 onwettigen voor." In 1900 was dit 5,4, terwijl het cijfer daarna nog is gedaald. Hoe sterk de daling van het aantal onwettig levend geborenen is, blijkt hieruit, dat in 1850—51 per 1000 ongehuwde vrouwen van 15 tot 50 jaar 21,6 gevallen voorkwamen, terwijl het cijfer in 1909—10 gedaald is tot 7,5. Grooten invloed op de samenstelling der bevolking heeft de vermindering van het algemeene geboortecijfer. De cijfers uit den Franschen tijd blijken op dit punt zeer onbetrouwbaar te zijn. Van 1850 af is de lijn echter goed te volgen. De periode 1850—55 geeft per 100 inwoners 35,2, het tijdperk 1895—1900 28,9. Dit cijfer geeft geen volkomen juist beeld, omdat ook bier de veranderde leeftijdsverhoudingen niet tot uitdrukking komen. Uit de cijfers van de volkstelling in Nederland, gebaseerd op elke 1000 gehuwde vrouwen jonger dan 50 jaar, valt met voldoende zekerheid vast te stellen, dat sinds 1884, toen, op deze basis berekend, voor Amsterdam het geboortecijfer het hoogtepunt bereikt had en 287,11 bedroeg, het cijfer gedaald is tot 240,65 in 1919. In den volksmond heet het: „tegen den dood 22 UITBREIDING VAN AMSTERDAM. is geen kruid gewassen." In absoluten zin blijft dit gezegde altijd juist; in relatieven zin blijkt de strijd tegen den dood groote resultaten op te leveren. De gegevens en cijfers, die het terugdringen van den dood zoo onweerlegbaar aantoonen, vervullen ons met grooten eerbied voor de wetenschap. Te beginnen met de sterfte van de kinderen beneden den leeftijd van i jaar. Als normaal cijfer uit dien tijd, wordt deze sterfte op elke 100 levend geborenen in 1813 op 24,9 gesteld. Dus een vierde van de zuigelingen stierf vóór het eerste levensjaar bereikt was. Dat hier geen sprake kan zijn van een abnormaal hoog cijfer, blijkt wel uit gegevens van anderen datum, blijkt ook uit het feit, dat zelfs in 1878, geen ongunstig jaar, deze sterfte nog meer dan een vijfde van de geborenen bedroeg. Het duurde tot het einde van de 19e eeuw, eer verbetering van beteekenis intrad; maar toen zij kwam, kwam zij ook goed. In het laatste jaar der eeuw was het sterftecijfer der zuigelingen nog 13,7; in 1913 was het reeds gedaald tot 6,7. Het verschil met 1813 geeft dus aan, dat op elke 100 18 kinderen beneden het jaar minder stierven. Hoeveel meer vreugde dit voor onze moeders beteeken t, valt niet onder cijfers te brengen. Aan ont- UITBREIDING VAN AMSTERDAM. 23 leding der factoren, die deze verbetering beïnvloedden, mag een leek zich niet wagen. Wetenschap, verbetering van de sociale verhoudingen, grootere ontwikkeling der ouders, zijn er enkele van. Nu nog even van het kind naar de volwassenen: Het schenkt ons niet weinig voldoening, al dadelijk te bemerken, dat „magere Hein" een heel eind terug gedrongen is, dat de inwoners van onze stad werkelijk en niet onbelangrijk ouder worden. In het tijdvak 1811—1819 was het sterftecijfer op 1000 personen der gemiddelde bevolking 39,42. Regelmatig, hoewel langzaam, daalt het tot 18,25. De sterkste verbetering komt daarna en valt samen met een krachtige bestuurspolitiek ter verbetering van sociaal-hygiënische toestanden. Van 1899 tot en met 1913 zien wij dit cijfer terugloopen tot 11,16. De oorlogsperiode deed het weer belangrijk stijgen; thans heeft het zich echter hersteld. De sterfte in 1913 was meer dan drie maal zoo laag als honderd jaar terug. Berekend wordt, dat wanneer de sterfte in 1913 even groot geweest ware als de gemiddelde sterfte in 1774—1813, waarvoor als basis worden genomen de door Nieuwenhuys verstrekte gegevens (37 %), er in dat jaar 21.888 menschen gestorven zouden zijn. Er stierven 6570; maakt een verschil van 15.318, waar- 24 UITBREIDING VAN AMSTERDAM. onder er velen zullen zijn, die morrend bun belastingpenningen offeren, weinig vermoedende, als zij ten minste op het leven gesteld zijn, hetgeen met normale menschen als regel het geval is, hoe weinig zij voor eiken dag verlenging van den levensduur betalen. Stellig en gelukkig ligt ergens de grens. Zal, wanneer wij schrijven, dat zij thans bereikt is, de geschiedschrijver over honderd jaren zich daar over vroolijk maken? Het is wel van zeer groote beteekenis, dat tot 1890 het sterftecijfer in de stad hooger was dan dat van het geheele land. In het tijdvak 1840— 1840 was het verschil, ten nadeele van Amsterdam, 10,47. Na 1890 keerde de verhouding om. Het nadeelige verschil veranderde in een voordeelig. Het plus 10,47 veranderde in een minus van 1,06. Dat wij in Amsterdam ouder worden, blijkt ten slotte wel hieruit, dat er in 1849 °P e^e 1000 m~ woners 40 waren tusschen 65 en 79 jaar; in 1909 waren er van deze categorie 48. Boven de 80 jaren is een vermeerdering vast te stellen van 5,2 op 6,9. Geen sprookjes dus meer van den goeden ouden tijd, waarin de menschen veel ouder werden dan heden ten dage! UITBREIDING VAN AMSTERDAM. 25 Kerkelijke Gezindten. Belangrijke veranderingen hebben zich ten opzichte van het aangesloten-zijn bij Kerkelijke Genootschappen voltrokken. De gestadige vooruitgang van het aantal Katholieken wordt door de cijfers geheel bevestigd. Toch blijkt, dat men zich te groote voorstellingen maakt van dezen vooruitgang. In absolute cijfers is de stijging inderdaad groot. Van 41-035 in 1812, is het aantal gestegen tot 133.277 in 1909. Wordt het cijfer voor 1812 op 100 gesteld, dan blijkt de stijging 324.7 te zijn. Doch de bevolking is in dien tijd óók gestegen en wel als van 100 op 291.5. Een sprekender cijfer nopens het aantal Katholieken geeft de berekening per 1000 inwoners. Dit getal was in 1812: 213.8 en in 1909: 236.9. De vermeerdering in deze eeuw is dus 23 per 1000 inwoners. Het sterkst was de stijging van 1889 tot 1899 en wel 9 per 1000. Daarentegen brachten de daaropvolgende 10 jaren slechts een stijging van 0.6. Het Protestantsche deel der Amsterdamsche bevolking is in aantal verminderd, maar omvat toch nog de meerderheid der bevolking. Gezien 26 UITBREIDING VAN AMSTERDAM. het doel van dit geschrift, zal het geen bezwaar ontmoeten, wanneer het cijfer gegeven wordt, dat de Protestanten van de verschillende schakeeringen omvat. Dit is voor 1812 per 1000 inwoners 686.8, in 1909: 522.3, dus 164.5 Per 1000 minder. De groei der Joodsche bevolking is geringer dan vrij algemeen wordt gedacht: slechts 8.3 per 1000 inwoners, van 99,4 tot 107,7. Dit cijfer zou eenigzins gunstiger zijn, indien niet het aantal der Portugeesch-Israëlieten relatief achteruit gegaan ware. In totaal is hun aantal 4800, tegen 56.170 leden van de Nederlandsch-Israëlitische Gemeente. Een nieuwe categorie, in 1812 nog bijna onbekend, vormen degenen, welke tot geen gezindheid geacht worden te behooren. Voor 1815 vindt men aangeteekend slechts 0.7 per 1000, in 1909 118,2. De groei van deze categorie dateert eerst van 1879, toen het cijfer nog slechts 3,6 was; daarna stijgt het in de tijdvakken 1889—1899— 1909 respectievelijk tot 18,6, 59, 118,2. Het aantal in dat jaar bedroeg 66.902. Dit cijfer is de uitdrukking van een sterk veranderde geestesgesteldheid van een deel der bevolking. HOOFDSTUK II. DE ECONOMISCHE TOESTAND. Scheepvaart en Handel. Bij het bestudeeren van de bronnen, die tezamen de hoofdtrekken van het beeld moeten verschaffen van den economischen toestand van Amsterdam, waaruit men het antwoord moet samenstellen op de vraag: hoe en waarvan leefde de bevolking in de 19e eeuw? kan men niet aan den indruk ontkomen, dat het Amsterdam in de eerste drie vierden van die eeuw toch heel slecht ging. De bevolking was — historisch volkomen verklaarbaar — te zeer van Scheepvaart en Handel afhankelijk. Bestuurders van de stad, zoo goed als alle rechtstreeksche belanghebbenden, hadden slechts oog voor hetgeen binnen hun gezichtskring lag en vergaten wel eens te vaak het groote risico, dat er voor een stad aan verbonden is, om alles te zetten op ééne kaart. Welvaart van enkelen werd wel heel sterk beschouwd als welvaart van allen, hetgeen verklaart hoe het 28 DE ECONOMISCHE TOESTAND. mogelijk was/dat zelfs in dagen van vrij drukke scheepvaart en bloeienden handel, een groot deel der bevolking van armenzorg afhankelijk was. Hetgeen eenerzijds als een geluk mocht worden beschouwd, werd anderzijds der bevolking als geheel tot een ongeluk. Scheepvaart en handel immers vragen in hoofdzaak ongeschoolden arbeid. In tijdperken van stilstand van deze beide bronnen van inkomsten, was het deze ongeschooldheid, die op de arbeidersbevolking van Amsterdam loodzwaar drukte. Als men de cijfers van de scheepvaart in de eerste jaren van de 19e eeuw beschouwt, vraagt men zich opnieuw af: waarvan leefde de bevolking? Van de 361, die in 1808, of de 335 schepen, die in 1809 de haven binnenvielen? Of van het vijftigtal schepen in 1813? Ongetwijfeld zijn voor deze cijfers bijzondere oorzaken aan te wijzen, waartoe ook het in 1806 ingevoerde Continentale Stelsel behoort. Doch ook nadat de toestand weer normaal was, was hij niet zóó, als wel verwacht had mogen worden. Amsterdam bereidde zich reeds op het ergste voor. Dat ergste zou zijn: het aantal doode steden aan de Zuiderzee met één te vermeerderen. Het devies was blijkbaar: maakt plannen en berust. DE ECONOMISCHE TOESTAND. 29 Sprak de Kamer van Koophandel in een bui van moedeloosheid niet tot koning Willem I: „Sire, de stad ondergaat geduldig het lot van al het ondermaansche, dat opkomt, bloeit en voorbijgaat." Als kooplieden philosofen worden, dan is het met den handel gauw gedaan. Terwijl men zich aldus rustig te sterven legde, werd de haven door aanslibbing onbruikbaar. Van een open weg naar zee kon men nauwelijks meer spreken. Den lezers zij het gevoel van wrevel bespaard, dat opkomt bij het lezen van de discussies in den Gemeenteraad over het graven van het Noordzeekanaal. Het is een wonder, dat het tegenwoordige Amsterdam uit die sfeer van verslapping en ver" Stijving te voorschijn is getreden. Niet het Gemeentebestuur, doch de Kamer van Koophandel was het, die in de tweede helft der eéuw met scherpen blik voorzag, waaraan Amsterdam behoefte had om uit den put te geraken. Zij zelf was in 1811, op initiatief van Napoleon, gesticht. Haar eerste daden droegen er duidelijk de sporen van, dat zij de kinderschoenen nog niet was ontwassen. Ook voor haar gold, dat het verstand niet vóór de jaren komt. 3° DE ECONOMISCHE TOESTAND. In haar eerste periode klaagde zij veel en het nieuwe trok haar niet aan. Toen koning Willem I op 18 April 1833 Amsterdam bezocht, begon zij haar geklaag met: „De zeevaart is voor ons slechts een herinnering en een hoop." Er was wel reden tot wanhoop. Het NoordHollandsch kanaal, in 1825 opengesteld, bracht niet hetgeen men er van gehoopt had. „Kunt Gij mij ook zeggen," zoo vroeg de regeering in 1834 aan de Kamer van Koophandel, „of het wenschelijk en uitvoerbaar zou zijn, ter opbeuring van handel en scheepvaart, het oprichten van stoomvaartlijnen te bevorderen?" In een uitvoerig betoog — men is altijd uitvoerig, als men weinig belangrijks te zeggen heeft — geeft de Kamer het antwoord, waarin zij op den voorgrond stelt: ie. dat door het groote kapitaal, voor stoombooten vereischt en voor derzelver kostbaarder onderhoud, mitsgaders benoodigd personeel, brandstoffen tot beweegkracht en onderhoud van werktuigen, de vrachten bij vervoer over zee per stoomboot in den regel hooger moeten zijn, dan per zeilschip; 2e. dat het dus een slecht berekende onderneming zoude wezen om stoombootlijnen aan te DE ECONOMISCHE TOESTAND. 31 leggen, met het hoofddoel om tot het vervoer van groote handelsartikelen te strekken, b.v. om wijn uit Bordeaux of om ijzer uit Stockholm aan te voeren. Uit de toelichting tot deze conclusies blijkt, dat, naar het oordeel van de Kamer van Koophandel, de stoombooten zich meer aanbevelen tusschen steden, die onderling een zeer levendig verkeer en vertier hebben, gevoeglijk wat de passagiers betreft op een bezochte lijn van passage, waar geene betere gelegenheid voor de reizigers bestaat en wat de goederen aangaat tot vervoer van kostbare, spoed vereischende, of aan mode onderworpene manufactuur-goederen, kleine pakjes, goud, effecten, als anderszins, en terwijl in deze stelling de aanvulling der lading door grove handelsartikelen als een meer toevallige bate, doch geenszins als de hoofdsteen der onderneming, moet worden beschouwd! Wie deze met zooveel stelligheid neergeschreven uitspraak leest en zelf wel eens geroepen wordt tot het uitbrengen van adviezen, hem moet de lezing van dit deskundig oordeel tot groote bescheidenheid manen. Dezelfde afkeer van het nieuwe (dit toch is de beste verklaring van het conservatisme) bleek de Kamer van Koophandel nog in het volgende jaar 32 DE ECONOMISCHE TOESTAND. te bezitten, toen het betrof eene concessie voor een IJzeren Spoorweg tusschen Amsterdam en Rotterdam. Terwijl het stoomwezen zich stormenderhand zijn overheerschende plaats in het vervoer veroverde, wordt het te Amsterdam als een gewichtig voordeel voor de scheepvaart aangemerkt, als in 1852 de Jaagdienst langs het Noord-Hollandsche kanaal voor zes jaren gegund wordt aan Jacob Kruyer, in de Zijpe, voor ƒ 0.515 per paard en per uur. Het was echter te geef. In 1854 moest deze dienst opnieuw worden aanbesteed voor ƒ0.65 per uur en per paard en wel voor den tijd. van 10 jaren. Een concessie voor een stoomsleepdienst werd twee jaren daarna nog van de hand gewezen, wegens moeilijkheden met de omliggende Waterschappen. Van uit Den Haag wil men Amsterdam een verbeterd Noord-Hollandsch kanaal opdringen. Nu komt de Kamer van Koophandel in verzet. Dit is haar te veel. Als de Minister van Binnenlandsche Zaken, Simons, haar op 12 September 1856 verwijt, „dat zij weinig prijs schijnt te stellen op de pogingen, die de regeering wfl aanwenden, tot verbetering der gemeenschap van Amsterdam met de zee," antwoordt zij in een korte, maar helder (Naar J. Schouten.) DE NIEUWE MUIDERPOORT IN DE 18e EEUW. DE ECONOMISCHE TOESTAND. 33 gestelde missive, „dat Amsterdam slechts geholpen kan worden door doorgraving van NoordHolland op zijn smalst. Een verbetering van een vaart van 19 uren lengte, waarop zich een aantal sluizen bevinden en waarvan de afmetingen niet toelaten, dat groote stoomschepen hetzelve stoomende bevaren, kan Amsterdam niet meer baten!" Eindelijk verneemt men dus weer een geluid, hetwelk doet blijken, dat Amsterdam zich niet langer van uit Den Haag wil laten dwingen. Het was hoog tijd. Tot eere van de Kamer van Koophandel zij gezegd, dat zij den strijd prachtig heeft volgehouden. Dat viel haar niet gemakkelijk, waar toch in 1860 de Gemeenteraad het hoofd in den schoot had gelegd en aan de regeering deed weten, dat hij was voor een afdoende verbetering van het Noord-Hollandsche kanaal. De Kamer van Koophandel ging daar tegen in en won den strijd glansrijk. Het was op het nippertje. Van 1850 tot 1875 was de bruto-inhoud in M3. der aangekomen schepen slechts gestegen van 1.687.647 tot 1.926.255. In het tijdperk van de opkomst der stoomschepen was deze vooruitgang van geen beteekenis. In vergelijking tot die van andere havensteden was zij gelijk aan niemendal. Na 1876, het jaar van de opening van het Noord- AMSTERDAM EN ZIJNE BEVOLKING. 3 34 DE ECONOMISCHE TOESTAND. zeekanaal, openbaarde zich een krachtige ont wikkeling, die regelmatig, hoewel niet boven verwachting, Amsterdam weer in betere conditie ten aanzien van de scheepvaart bracht. In het jaar vóór den oorlog, 1913, ontving Amsterdam in zijn haven 2597 zeeschepen, metende 12.303.055 M8. In dat jaar telde de Amsterdamsche handelsvloot 225 stoomschepen met 382.506 ton inhoud; bijna 60 % van de geheele Nederlandsche handelsvloot. Wanneer Amsterdam zich als havenstad heeft gehandhaafd, is het haar waarlijk niet in den schoot geworpen. Voor aanleg en verbetering van het Noordzeekanaal, havens en handelsinrichtingen, werd van 1830—1911 ƒ 35.273.000 uitgegeven. Daarna zijn nog groote bedragen gevoteerd. Voor de Coenhaven ƒ 12.145.000 voor de Haven-West kost de onteigening en aankoop van het benoodigde grondgebied ± ƒ4.000.000, vermoedelijk zal de haven wel vijfmaal zooveel kosten en voor de nieuwe sluiswerken van IJmuiden is de raming ƒ 14.760.000, waarbij nog een belangrijk bedrag komt voor uitdieping van het kanaal. Voor wat dit laatste betreft, mag de vraag gesteld worden: waar houdt men nog aan? Zou Amsterdam er niet veel beter bij zijn gevaren, wanneer men het plan van de ingenieurs Caland en DE ECONOMISCHE TOESTAND. 35 Huet had aangedurfd: de open verbinding met de zee? Wanneer dat alsnog kon! Met het perspectief van een drooggelegde Zuiderzee, waardoor de verbinding met het „achterland" zooveel sneller en economischer zal wezen, zou dit voor Amsterdam weer een rijk verschiet openen. Daartoe zou ook een betere verbinding met den Rijn kunnen bijdragen. Hetgeen gewrocht werd en ƒ 2o.ooo.ooo gekost heeft, het Merwedekanaal, beantwoordt maar matigjes aan het doel, dat de voorstellers zich indertijd voor oogen hadden gesteld. Ook hier was het de Kamer van Koophandel contra de regeering. Haar sterk geargumenteerde voorkeur voor het maken van een kanaal door de Geldersche Vallei mocht niet het gewenschte succes brengen, zoo min als haar krachtig volgehouden verzet tegen het plaatsen van een Centraal Station aan het open havenfront. Zoo zijn er talrijke voorbeelden te noemen, ten bewijze, dat in de tweede helft der 19e eeuw de Kamer van Koophandel, meer en beter dan de Gemeenteraad, uiting gaf aan de werkelijke behoeften, voor het oogenblik en voor de toekomst, van scheepvaart en handel. Van welken geest het Dagelijksch Bestuur van de hoofdstad in die dagen doortrokken was, moge hieruit blijken, dat in 1861 de Kamer van Koop- 36 DE ECONOMISCHE TOESTAND. handel van dat College een reprimande ontving wegens het laten drukken van een verslag, waarin uitvoerige gegevens en cijfers omtrent de scheepvaart waren opgenomen. En dat terwijl de statistische gegevens van het Gemeentebestuur door de Griffie van de Provinciale Staten moesten gecorrigeerd worden! Beter was het Gemeentebestuur te spreken over den geldhandel, zooals die ter beurze zich ontwikkelde. Mannen als Sarphati, Lippman, A. C. Wertheim, etc. kregen omstreeks 1860 grooten invloed op den gang van zaken. De Amsterdamsche geldmarkt begon in dien tijd voor het internationale bankwezen van beteekenis te worden. Verschillende instellingen, gesteund door de haute finance, kwamen in dien tijd tot stand, o. a. de Algemeene Maatschappij van Handel en Nijverheid, de Nederlandsch-Indische Handelsbank, de Nederlandsch- Indische Spoorwegmaatschappij. De combinatie, die deze instellingen financierde, beïnvloedde ook het tot stand komen van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. In 1864 stortte wel weer een deel van hetgeen was opgericht met eenig geraas ineen, maar dat deerde dengenen, die de touwtjes in handen hadden, maar weinig. Voor speculaties bleek Amster- DE ECONOMISCHE TOESTAND. 37 dam een vruchtbaar terrein te zijn en het is dat gebleven tot op den huidigen dag. Industrie en Bedrijf. Voor industrie en bedrijf werd minder gevoeld. Hier en daar valt zelfs bij stads-autoriteiten eenige tegenzin te bespeuren om het fabriekswezen in de hand te werken, wegens de groote zorgen, die een groote industrie-bevolking met zich brengt en de financieele lasten, die zij veroorzaakt. Om te zien hetgeen er in de 19e eeuw aan industrie en bedrijf bestond, moet men zich zoo nu en dan van een loupe bedienen. Voor een deel wordt ten onrechte het kwijnen van de bedrijven in het eerste kwartaal van die eeuw, aan de Fransche overheersching geweten. De onderzoekingen uit dien tijd wijzen wel op een zeer slechten toestand, maar het bewijs, dat het op het einde van de 18e eeuw veel beter was, is niet geleverd, zoo min als het aannemelijk is gemaakt, dat onder Hollandsen bestuur industrie en bedrijf te Amsterdam niet zouden gekwijnd hebben. Van veel beteekenis voor de stad is ook in de 18e eeuw het bedrijfswezen niet meer geweest. Gedurende de eerste helft der 19e eeuw ging 38 DE ECONOMISCHE TOESTAND. het met industrie en bedrijf verder bergafwaarts» Een enkel, maar dan ook sterk sprekend voorbeeld, waaruit kan blijken, hoe hard het ging. Over het jaar 1843 rapporteerde de Kamer van Koophandel aan Burgemeester en Wethouders, dat te niet gingen: 1 kunstazijnmakerij 1 fabriek van stoom-en 3 chocoladefabrieken andere werktuigen 2 grutterijen 1 suikermolen 1 houtzaagmolen 1 specerijenmaalderij 1 huidezouterij 1 tullefabriek 1 kalandermolen 1 ijzergieterij 1 korenmolen 1 zeepziederij van toi- 5 suikerraffinaderijen letzeep. De eenige ververij, zoo ook de vermillioenfabriek, stonden bijna geheel stil. Naar de meening van de Kamer van Koophandel volgt hieruit, „dat als deze schrikbarende achteruitgang niet gestuit wordt, het te voorzien is, dat de fabrieken en trafieken in deze stad meer en meer zullen teniet gaan en een aantal werklieden, welke daardoor bestaan, aan de armenkassen zullen vervallen." De Kamer somt ook de oorzaken van dit verval op. De stedelingen hebben de bescherming verloren, welke zij vroeger door privilegiën en stede- DE ECONOMISCHE TOESTAND. 39 lijke keuren ondervonden en zijn, ter vergoeding van de meerdere lasten, die zij te dragen hebben, niet tegen de concurrentie van buiten gewaarborgd; hieraan is toe te schrijven het verval van de korenmolens, grutterijen, grutmolens, zeepziederijen en andere fabrieken van artikelen van consumptie. De behangselpapierfabrieken, de Campher- en Boraxstokerij, de fineerzager ij, de houtzaagmolens, katoendrukkerijen, katoenspinnerij, loodwitmakerij, leerlooyerij, pelmolen, plaatzagerij steenhouwerij en zwavelstokerij schrijven hun verval toe aan de in- en uitgaande regten, die ook tegen de concurrentie van buitenlands geene genoegzame bescherming zouden verleenen voor de meerdere lasten, die zij, boven de inwoners van andere rijken, moesten dragen. De azijnmakers, likeurstokers en zeepzieders klaagden over het drukkende der accijnzen, met de daaraan verbonden omslachtige formaliteiten, die evenwel de sluikerijen niet voldoende weerden; Eindelijk kwijnden de kalanderij, katoenweverij, verfhoutmolens en de touwslagerijen door de vermindering van handel en scheepvaart, terwijl de houtzaagmolenaars klaagden over de hooge lasten van patent. Stellig zijn al deze redenen elk op zich zelf als belangrijk te beschouwen, doch de voornaamste 40 DE ECONOMISCHE TOESTAND. reden lag natuurlijk in dé groote veranderingen, die zich in talrijke industrieën voltrokken, in den overgang van handenarbeid naar productie door fabrieken en de toepassing van stoomkracht. Het duurde heel lang voordat in plaats van het oude het nieuwe ïich deed gelden. Intusschen leed de vaardigheid der werklieden onder de afwezigheid van industrie van eenige beteekenis. Bij groote werken waren zij nauwelijks bruikbaar en de burgerij zag, voor zooveel dit werk in het openbaar gebéurde, de goed doorvoede buitenlandsche Werklieden het werk verrichten, waarvoor eenige scholing werd vereischt. Geen wonder, dat, toen na 1870 de diamantindustrie plotseling tot grooten bloei kwam, duizenden zich tot dit bedrijf aangetrokken gevoelden; vooral geldt dit het Joodsche deel der arbeidersbevolking, voor wie het wegens het houden van den Sabbath toch al moeilijk was in industrie of bedrijf arbeid te vinden. . Een industriestad is Amsterdam niet geworden. Scheepvaart en handel blijven het karakter van de hoofdstad bepalen. Uit de cijfers blijkt echter wel, dat de industrie in beteekenis wint. In 1813 was het aantal ondernemingen 941, met 2183 werklieden, in 1827 blijkt het aantal te zijn afgenomen tot 634; het aantal arbeiders, 2265, is bijna gelijk gebleven. DE ECONOMISCHE TOESTAND. 41 Het criterium van hetgeen een onderneming was, valt niet meer vast te stellen. Stellig zal dit heel wat lager zijn geweest, dan .hetgeen thans geldt voor inrichtingen, waarop de Veiligheidswet van toepassing is. Volgens de gegevens over 1912, waren er in dat jaar 5676 ondernemingen met 60.375 arbeiders, of 10 % van de bevolking. Het Loonpeil. Wie het loonpeil uit de eerste helft der negentiende eeuw nader beschouwt, vraagt zich af, ook al neemt hij daarbij het verschil in levensstandaard in aanmerking: hoe hebben de gezinnen geleefd? Voor velen moet het weinig verschil hebben uitgemaakt, te arbeiden of ondersteund te worden. Meer dan ƒ 1.— per dag werd zelden betaald. Dat was het loon van de steenhouwers, van arbeiders in de chemische fabriek, van de smeersmelterij, zeep- en zoutziederij, van de knoopenmakers en ivoordraaiers. Goud- en zilversmeden en horlogemakers brachten het tot ƒ 1.20 per dag. De boekdrukkers moesten zich echter tevreden stellen met ƒ 0.60; de arbeiders aan de loodfabriek, leerlooiers en bierbrouwers verdienden ƒ 0.80. De blikslagers haalden niet meer dan ƒ 0.55. 42 DE ECONOMISCHE TOESTAND. Deze loonbedragen hebben veelal betrekking op de eerste helft der 19e eeuw. De steriliteit van het loonpeil bewijst de afwezigheid eener industrieele en bedrijfsontwikkeling. Ook daarna duurde het nog vele jaren, voor en aleer het begin eener opwaartsche lijn te zien viel. Nog in 1866 is het loon der Amsterdamsche typografen ƒ 6.— per week. Vijf jaren daarna wordt getracht het op ƒ 0.15 per uur te brengen; de schilders verlangen ƒ 0.17 en de bakkers wenschen van f 0.12 op ƒ0.15 te komen. In April 1873 breekt de eerste werkstaking uit in het sigarenmakersbedrijf; eisch: verhooging van het loon van ƒ7.— op ƒ 9.— per week. Amsterdam wordt nu het terrein van feilen loonstrijd. De stad herleeft uit haar doodsslaap, maar het uitrekken gaat niet zonder pijn. Veel verbetert intusschen het loonpeil niet. Aan het einde der eeuw gekomen, varieert het standaardloon, dat der diamantbewerkers uitgezonderd, tusschen ƒ0.21 en ƒ0.23. minimum-loon van de Ge% meentewerklieden, een categorie, die later veel van zich zal doen spreken, beweegt zich tusschen ƒ 11.40 en ƒ 12.60 per week.* Wel wordt met recht geklaagd over arbeidsprestatie, die beneden het peil van die der arbeiders in het buitenland bluft. Van een arbeiders- DE ECONOMISCHE TOESTAND. 43 bevolking, die voor een groot deel van geslacht op geslacht van een inkomen moest leven, nauwelijks voldoende om het hoofd boven water te houden, was iets beters niet te verwachten. Arbeiders-organisatie. Hetgeen van 1800 tot 1860 van het vereenigingsleven der Amsterdamschê arbeiders te vermelden valt, is nauwelijks de moeite waard. Het ontbreken van vakorganisaties is de reflex van de afwezigheid van industrie van eenige beteekenis. Het kleinbedrijf en de huisindustrie versterkten nog de individualistische eigenschappen van den Amsterdamschen arbeider, wiens algemeene ontwikkeling op een zeer laag peil stond. Wij zien dan ook niet een geleidelijken groei van de vakbeweging, maar veelal -spontane, heftige uitingen van verzet, wanneer o. a. prijsverhoogingen het reeds lage levenspeil nog iets doen zakken. De typografen wijken van deze algemeene lijn af. Hun eigenlijke vereeniging, in 1861 opgericht, doet sterk denken aan het type-vakorganisatie hunner collega's in het buitenland. Het fondskarakter behoudt in de eerste zes jaren het overwicht; daarna zit deze vakvereeniging reeds midden én den strijd. 44 DE ECONOMISCHE TOESTAND. Hoewel meer door verstandelijke invloeden beheerscht, dan door de sfeer der groot-industrieële verhoudingen daartoe aangezet, gaat Amsterdam ook in andere bedrijven voor met het vormen van vak-organisaties. De stad puilt buiten hare wallen uit; er wordt gebroken en gebouwd; het zijn de bouwvakarbeiders, die geroepen zijn de aderen te Verleggen, het gebeente der stad te versterken en daartusschen het weefsel aan te brengen. Deze buitengewone bedrijvigheid doet het organisatiebegrip post vatten in de hoofden der bouwvakarbeiders. De timmerlieden vereenigen zich in 1865 en geven hunne organisatie, gelijk dat gebruikelijk was, een Latijnschen naam: Concordia Inter Nos. De schilders volgen in 1866, de metselaars in 1870. Het ijs is nu gebroken en de andere vakken volgen spoedig. Typisch Amsterdamsen is de verdere ontwikkeling van de vakbeweging. Grootgebracht in de loterij- en vischcolleges, die zelden de grens van de buurt overschrijden, bakent elk deel of onderdeel van een vak nauwkeurig zijn grenzen af. Federatie of centralisatie zijn leuzen, waaróver fel gestreden wordt. Alweer komt een specifiek Amsterdamsche gebeurtenis de richting van de verdere ontwikkeling der vakbeweging beïnvloeden. November 1894 stichten de diamantbewerkers DE ECONOMISCHE TOESTAND. 45 hunne organisatie. Geheel braak lag het terrein niet. Reeds in 1866 hadden de briUantslijpers een vereeniging opgericht, weldra gevolgd door de beoefenaren van andere branches van dit bedrijf. 1870/71 brengt den Kaapschen tijd. Voorschriften, bepalingen, tarieven, in het kort: talrijke regelingen, ontsproten uit en slechts houdbaar in een periode van sterken bloei, aanschouwden het licht. Zelfs in dezen tijd ontbrak het Amsterdamsche karakter niet. „Standen moeten er zijn;" dus had elke vereeniging een omheining, hooger, naar mate de plaats, die de werklieden in het bedrijf innamen, gewichtiger scheen. Toen de bedrijvigheid verminderde, viel het kaartenhuis ineen. Enkele vereenigingen, gedragen door mannen met breedere opvatting begaafd, sleepten hun bestaan voort. Hun aanwezigheid bevorderde in 1894 de stichting van den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond. De Amsterdamsche vakbeweging komt nu in de laatste zes jaren der eeuw sterk onder den invloed van het voorbeeld, dat deze organisatie geeft. Met groote felheid botsen de beide richtingen in de vakbeweging tegen elkaar. Hetgeen in andere landen van zelf sprekend wordt geacht, is hier het onderwerp van langdurige debatten. Zal de vakvereeniging door uitkeering bij ziekte — men 46 de economische toestand. sprak van ziekenpotten — hare strijdvaardigheid inboeten? Zijn weerstandskassen uit den booze? Moeten bezoldigde bestuurderen geweerd worden? Over deze vragen wordt intens gestreden. Wel is de richting, door den A. N. D. B. vertegenwoordigd, aan de winnende hand, doch de practische toepassing der nieuwe politiek, gepaard gaande met eene krachtige ontwikkeling van de vakbeweging, houdt het begin der nieuwe eeuw in haar schoot verborgen. De laatste periode der oude eeuw schenkt aan den Amsterdamschen Bestuurdersbond het levenslicht. Zoolang in Nederland een centrale organisatie van vakvereenigingen van de richting van liet Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen ontbreekt, vervult de Amsterdamsche Bestuurdersbond de taak, van tegenover de syndicalistische vakbeweging, belichaamd in het Plaatselijk Arbeids-Secretariaat, het standpunt eener normale vakorganisatie te verdedigen. De socialistische beweging helde sterk over naar het anarchisme en in haar zog voer de vakbeweging mede. Dit verschijnsel verhaastte de komst van de Christelijke en Katholieke vakorganisaties. In de Jaarvergaderingen van het Verbond Patrimomium, opgericht te Amsterdam in 1876 DE ECONOMISCHE TOESTAND 47 ten huize van den heer Beeremans, Lindegracht, werd sterk de gedachte van een eigen vakorganisatie gepropageerd. De Christelijk-Nationale Werkmansbond stelde zich niet tevreden met vakorganisaties, wier deuren openstonden voor de arbeiders van positief Protestantschè belijdenis. Hij verklaarde zich voorstander van vakvereenigingen naar de verschillende kerkelijke groepen. Zoo ver ging men echter niet; men sloot zich in 1894 aan bij den Christelijken Werkmansbond, die in 1890 te Rotterdam was gesticht. In 1868 bestond te Amsterdam reeds een afdeeling van de St. Josephs-Gezellenvereeniging. Zij was de voorloopster van den Roomsch-Katholieken Volksbond, die, in 1888 opgericht, voornamelijk te Amsterdam zijn jaarvergaderingen hield, welke den weg bereidden voor de Vakcongressen. Op het tweede vakcongres uitte zich de wensch naar vakorganisatie van eigen richting zeer sterk. Met groote instemming aanvaardden de afgevaardigden het stelsel van geestelijke adviseurs. Het Algemeen Nederlandsen Werkliedenverbond, in 1871 opgericht, vertegenwoordigde de nationale richting. Het werd, zooals een veelbelovend kind, vertroeteld en van vele zijden bemind om zijn sterk uitgesproken anti-socialistische tendenz. 48 DE ECONOMISCHE TOESTAND. Geruimen tijd was zijn invloed op den typischen Amsterdamschen werkman grooter, dan wel vermoed werd; ook op de richting van enkele vakorganisaties drukte het zijn stempel. Zoodra echter de werkelijke vakorganisaties ten tooneele verschenen, boette het Verbond veel van zijn invloed in. In verhouding tot den omvang der industrie, was er in Amsterdam dus volop gelegenheid voor de arbeiders, om zich bij een der vele vakvereenigingen aan te sluiten. Ook bij de werkgevers kwam de drang naar vereeniging. In dit milieu was van verdeeldheid naar geloof of politieke richting weinig sprake. Slechts eenheid van belangen gaf de lijn aan. Waar de organisaties van de arbeiders het sterkst waren, in de bouwvakken, het havenbedrijf, de diamantindustrie, waren ook de patroons het best georganiseerd. Het Amsterdamsche bedrijfstooneel was nauwelijks meer te herkennen. Grimmig stonden aan het einde der eeuw beide partijen tegenover elkander. De onderdanige, willooze en slappe Amsterdamsche werkman was balsturig en onhandelbaar geworden. Het eene uiterste: een overmatig lange arbeidsdag, laag loon, met de jeneverkruik tot troost, had het andere uiterste te voorschijn DE ECONOMISCHE TOESTAND. 49 geroepen. De patroons, onthutst door de veranderingen, welke zich in enkele jaren hadden voltrokken, staken de koppige hoofden bijeen en besloten, vóór alles, hun gezag te laten gelden. Er werd in Amsterdam aan het einde der negentiende eeuw tusschen kapitaal en arbeid voortdurend gestreden. Toch waren het nog maar voorposten-gevechten. De groote slag zou in een der eerste jaren van de nieuwe eeuw, in 1903, geleverd worden. .MSTERDAM EN ZIJNE BEVOLKING. 4 HOOFDSTUK IV. ARMOEDE EN ONDERLING HULPBETOON. Armoede. Wie Amsterdam in de 19e eeuw beschouwt, ziet in eindelooze rijen de bedeelden aan zich voorbij trekken. Van geslacht op geslacht verkeeren geheele families, gansche buurten, in de sfeer van Armenzorg. Zoo doorvreten van den kanker der bedeeling is een groot deel van de inwoners van Amsterdam, dat in vele buurten de vrouwen er haar neus voor optrekken, wanneer buurvrouw geen boekje kan krijgen. Huis aan huis, verdieping aan verdieping, overal wordt de strijd gevoerd om te halen wat er te halen is. Een strijd, met de wapens der slimheid gevoerd en meestal, wanneer geen verraad in het spel is, met succes bekroond. Men wist niet beter, dan dat het zoo behoorde. De Amsterdamsche arbeidersbevolking heeft daaronder in moreel opzicht sterk geleden. De economische inzinking en de politieke ARMOEDE EN ONDERLING HULPBETOON. Si verhoudingen hebben in het begin der 19e eeuw deze kwaal, waaraan een derde deel van Amsterdam ging lijden, veroorzaakt. Dit is de algemeene verklaring van het omvangrijke pauperisme uit dien tijd. Geheel volledig is zij niet. In den bloeitijd van Amsterdam, heeft de stad eveneens te veel armen gehad. Ook in de 16e en 17e eeuw staat het aantal godshuizen en hunne bevolking in geenerlei verhouding tot den omvang van de stad. Om te voldoen aan de behoefte tot mild zijn, bij hen, die het zalig vonden te geven, moesten er wel armen zijn. Het geven zoowel als het ontvangen van giften, was een deel der bevolking tot een tweede natuur geworden. Amsterdam ging in het begin der 19e eeuw wel zwaar gebukt onder den druk der tijden. Op ongeveer elke drie inwoners was er één armlastig. Heel malsch oordeelde men in deze dagen over de armen niet. In het „Burgemeestersarchief' berust het rapport eener commissie, ingesteld bij besluit van 6 Juli 1804, waaruit het volgende zij aangehaald: „De door de stad bedeelden zijn het gemeenste volkje, die, zelfs in geen kerk opgenomen, door den doop alleen Christen zijn. Ze genieten liever het brood der luiheid, dan het loon der nijverheid." Van dezulken zijn er 41.000, vormende 12.225 52 ARMOEDE EN ONDERLDNG HULPBETOON. gezinnen. Van hen worden 16.000 geheel door de stad bedeeld, d.w.z. zij krijgen het geheele jaar door brood en 's winters tevens boter en brandstof. De anderen krijgen turf, doch worden overigens door de kerk bedeeld. Zij, die geheel door de stad bedeeld worden, kosten dooreengenomen ƒ 16.— per jaar; een bedrag, dat wel sterk wijst op het eigenlijke karakter dezer bedeeling: bijslag boven het te lage loon.. De boven uitgesproken meening wordt bevestigd door de uitspraak van de Commissie, „dat er bedeelden bij de huiszittende armen zijn, die zich er op beroemen, dat hun vaderen en grootvaderen aldaar getrokken hebben." Bij de Joodsche bevolking is dit gebruik wel heel sterk ontwikkeld. Niet minder dan 1750 van de 2534 Portugeesch-Israëlieten worden geheel of gedeeltelijk in eenigerlei vorm gesteund. Bij de Nederduitsche Joden blijkt men huiverig te zijn een telling te ondernemen, zóó omvangrijk is daar het aantal bedeelden» Men moet echter oppassen niet te vervallen in administratieve overdrijving. En zijn bij de ondersteunden velen, die uitsluitend voor de feestdagen eenige hulp genieten, doch die men overigens kwalijk onder de bedeelden mag rangschik- ARMOEDE EN ONDERLING HULPBETOON. 53 ken. Wel vormt zich hier het materiaal voor nieuwe groepen van bedeelden. Vele pogingen tot werkverschaffing, pogingen, die veelal, als in onze dagen, zonder resultaat eindigen, werden ondernomen. Het Zijde-windhuis, waar door 70 kinderen zijden en kemelsgarens getweernd worden, mag eigenlijk niet als instituut voor werkverschaffing beschouwd worden; wel, naar de opvatting uit die tijden, het Spin- en Rasphuis en het Werkhuis. Het zuiverste type van werkverschaffing is het instituut voor weldadigheid, waar geweven, gesponnen, gebreid en wol bereid wordt. Er schijnen veel armen te zijn geweest, die weigerden in dit instituut te komen werken. „Nochtans kon een kind met breien acht tot tien stuivers in de week winnen, al gaat het den halven dag school; een goede spinster kan een rijksdaalder, tot drie gulden toe, in de week verdienen, en een best wever zes gulden." Zoo zette de nieuwe eeuw zich in. Het zou echter nog erger worden. Een van de verschijnselen uit dien tijd, welke den graad van ellende uitdrukt waarin het volk verkeerde, is het aantal te vondeling gelegde kinderen; van 488 in 1800 steeg het tot 855 in 1817. Dit misbruik bestaat in onzen tijd gelukkig niet meer. 54 ARMOEDE EN ONDERLING HULPBETOON. Behalve de gewone bedeelden, zoo vermeldt de Commissie, ingesteld voor het lenigen van den nood, zijn er in 1817 20.686 personen en 20.011 kinderen, tezamen vormende 12.615 gezinnen, wier inkomen niet boven ƒ6.— per week gaat, noch het gemiddelde loon boven ƒ 3.— per week. Troosteloos zijn de tabellen, die wij nu doorbladeren: 1814—1821, tot 1865 toe, is het alles Koekoek-éénzang. In lange rijen trekken in de eerste helft der 19e eeuw de paupers voorbij. Wij beginnen met het getal 66.545 en vijftig jaren daarna, in 1855, is het aantal 64.329. Daarna is er een begin van verbetering merkbaar. In 1865 is het aantal bedeelden 51.070: een absolute achteruitgang bij een toenemen van de bevolking van 194.527 op 264.694. Is deze achteruitgang werkelijkheid of schijn? Het antwoord is moeilijk te geven. Bij het in werking treden van de Armenwet, in 1856, wordt de dubbele bedeeling afgeschaft en de norm van behoeftigheid aanmerkelijk verscherpt. In 1870 wordt de statistiek betreffende het aantal huiszittende armen opnieuw gewijzigd, zoodat een goede vergelijking steeds moeilijker wordt. Van 1890 tot 1910 worden bruikbare gegevens verstrekt. Het aantal huiszittende stadsarmen, ARMOEDE EN ONDERLING HULPBETOON. 55 doorloopend en tijdelijk bedeelden, was in 1891, 8854; in 1895, 12.002J in 1900, 9899; in 1905, 12.542 en in 1910, 18.670. Het nagaan van de kosten van armenzorg ontmoet bijzondere bezwaren. Want het karakter van armenzorg is in den loop der eeuw sterk veranderd. De geboden hulp is veelzijdiger geworden. De gewone vorm van bedeeling bestond toch in het geven van een klein bedrag, of eenig voedsel en brandstof. Kinderen werden ter verpleging in gestichten opgenomen, ouden van dagen in enkele werkinrichtingen. Voor armlastige zieken bestond gelegenheid tot verpleging in de gasthuizen en er was hulp van enkele stadsdoctoren. Ziedaar de beteekenis van armenzorg in den ouden tijd. De geneeskundige armenzorg buiten de gasthuizen kostte slechts ƒ 8000 per jaar en het subsidie aan de gasthuizen varieerde tusschen/107.000 en ƒ 150.000. Verder betaalde de stad nog een jaarlijksche bijdrage aan het Bedelaarsgesticht te Hoorn. Aan het einde der 19e eeuw is armenzorg van overheidswege, hoewel wettelijk slechts aanvullend werkzaam, een uitgebreiden tak van dienst geworden. Goed geschoolde armenbezoekers houden de ondersteunde gezinnen onder scherpe con- 56 ARMOEDE EN ONDERLING HULPBETOON. tröle. Sociale hulp en armenzorg is moeilijk uit elkaar te houden. Wie van de duizenden verpleegden in de ziekenhuizen van de Gemeente of in de gesubaideerde ziekenhuizen heeft het gevoel, tot de bedeelden te behooren? De Geneeskundige Dienst, met zijn staf heelen verloskundigen, deskundigen voor speciale behandeling, vroedvrouwen en verpleegsters, brengt dê geneeskundige zorg, maar ook de sociale en hygiënische opvoeding, waaraan het volk zoo zeer behoefte heeft. De overheid is, hoeveel kwaad men ook van haar moge zeggen, in menig geval de eenig mogelijke uitkomst. En de kosten van Armenzorg? Wanneer men daaronder verstaat den zuiveren financieelen last voor de Gemeente, dan neemt men van 1800 tot 1830 een daling waar van ƒ 4.59 per hoofd der bevolking tot ƒ 1.87. Eigen inkomsten en schamele steun hebben op deze daling invloed gehad. Na 1830 stijgen de uitgaven weer tot ƒ 2.19 in 1855, waarna een daling van ongeveer een vierde intreedt, als gevolg van de voorschriften der Armenwet van 1854. Het Burgerlijk Armbestuur kon tot 1870 de bedeelden uit eigen middelen helpen. Gemeente- ARMOEDE EN ONDERLING HULPBETOON. 57 subsidie was niet noodig. Na dat jaar, toen de kosten ƒ 146 per hoofd bedroegen, nemen de kosten onafgebroken toe. In 1910 zijn wij weer het cijfer van honderd jaar terug, ƒ 4.04, genaderd. Toch is de verhouding veel gunstiger geworden; want toenmaals bedroeg het geheele budget der Gemeente ongeveer acht millioen, in 1910 twee en veertig en een half millioen. De hulp van de kerkelijke en particuliere armenzorg is relatief verminderd. Welke bepalingen de Wetgever ook maakt, de ontwikkeling van het toenemen in belangrijkheid der burgerlijke armenzorg schijnt door niets te zijn te stuiten. Alvorens van dit onderwerp afgestapt wordt, moet nog melding worden gemaakt van een nieuw verschijnsel, dat de schaduw vormt van de industrieele ontwikkeling na 1870. De moderne industrie brengt na 1870 hare crisissen en dientengevolge werkeloosheid mede, die duizenden gezinnen telkenmale in ellende dompelt. Deze gezinnen behooren niet tot de eigenlijke armen; zij komen in de officieele cijfers niet voor; toch is hun levenspeil gedurende de werkloosheidsperiode nog beneden dat der bedeelden. Fondsen ter ondersteuning van de werkloozen bestonden er niet. Ieder moest zich zelf maar zien te helpen. 58 ARMOEDE EN ONDERLING HULPBETOON. Na 1880 breekt een tijd aan van groote werkloozenbewegingen. De winters van 1884/85, 1885/86 en 1886/87 geven woeste tooneelen te aanschouwen. Bij duizenden trekken de werkloozen langs Heeren- en Keizersgrachten. Voor het eerst ontstaan vereenigingen van werkloozen, die groote beroering in de stad veroorzaken. In 1887 hebben brooduitdeelingen plaats, die ons na zoo langen tijd nog een gevoel van schaamte geven. Onderling Hulpbetoon. Wie doordringt tot in het hart van het volksleven, vindt daar vaak eigenschappen, die men, oppervlakkig ziende, bij „den gemeehen man" niet zou vermoed hebben. Van zijn armzalig loontje heeft hij — of liever zij — getracht iets ter zijde te leggen voor den kwaden dag. Aan den drang om voorzorgen te nemen tegen de geldelijke gevolgen van ziekten, gaven ook in den ouden tijd zeer velen gevolg. Zij behoefden daarvoor niet altijd de buurt uit te gaan. In de onmiddellijke omgeving was er allicht een kroeg, waar een der vele „bossen" gevestigd was. Zulk een „Bos" vertegenwoordigt een stuk volksleven; in haar uit zich de drang naar onderling hulpbetoon. ARMOEDE EN ONDERLING HULPBETOON. 59 De namen dezer „bossen" zijn typisch Amsterdamsch. Daar is „De Goede Verwachting," met 190 deelnemers en een kapitaal van ƒ 2612.66V2; „De Standvastige Eendragt," met slechts 39 deelnemers en een pot van ƒ 367.81. Kernachtiger is de naam: „Hulp in Smarten" en lieflijker de titel „Der lijderen hulp." Zoo zijn er vele zulke genootschappen. In 1828 klinkt ook op dit terrein de roep van vooruitgang en wordt de Algemeene Amsterdamsche Mannen- en Vrouwenziekenbus gesticht en wel „naar de eischen van den meer beschaafden tijd." In zijn boekje „Liefdadigheid te Amsterdam" (1851), geeft N. S. Calisch een lijst van 69 dezer instellingen, waarmee hij zijn conclusie wel aannemelijk maakt, dat, de fabrieksziekenfondsen niet medegerekend, 21.546 personen, of bijna 10 % van de bevolking, daarvan deel uitmaken. In den loop der tijden verdwenen vele van deze kleine instellingen. Door betere leiding en beheer groeien de groote, die er in slagen ongeveer 250.000 personen binnen hare sfeer van werkzaamheid te betrekken. Naast deze „bossen" richtten groepen van buurt genooten spaarkassen op, voornamelijk met het doel voor een deel der verzamelde spaarpenningen 6o ARMOEDE EN ONDERLING HULPBETOON. levensmiddelen te koopen en eens in het jaar het overblijvende deel uit te keeren. Ook in onze dagen bestaan nog ettelijke dergelijke instellingen. Het is de drang tot sparen, die zich op deze primitieve wijze uit. In de eerste helft der 19e eeuw is er geen solidere gelegenheid dan de kous, om met vertrouwen wat spaarduiten te bewaren. Daarin-komt, door de oprichting van de Amsterdamsche Spaarkas, in 1848, verandering. Blijkens den staat van uitgaven, is ook deze kas een gemengde en worden voor een deel van den inleg levensmiddelen en brandstoffen aangekocht. In 1855 komt een gelijksoortige instelling: „Spaar en Bewaarkas" der Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland, tot stand. Geen van beiden brengen het tot een hooger bezit dan plus minus ƒ 8000. De „Spaarbank voor de stad Amsterdam," eveneens opgericht in 1848, weet beter aan haar doel te beantwoorden. Op 31 December van genoemd jaar had zij 164 spaarders, met een tegoed van ƒ 5691.69, aan het einde der 19e eeuw had zij 53.820 boekjes in omloop, met een tegoed van ƒ 8764.045.49V2. Intusschen komt de Rijkspostspaarbank het vertrouwen van de kleine spaarders vragen, alsmede de Spaarbank van het Nederlandsen Onderwijzers- ARMOEDE - EN ONDERLING HULPBETOON., 61 genootschap, de Coöperatieve Credietbank van de Maatschappij voor den Werkenden Stand, de Spaarbank van den Amsterdamschen Werkmansbond en de Spaarbank H. Antonius van Padua. Zij vragen dat niet tevergeefs. Op 31 December 1900 hadden deze spaarbanken tezamen 269.541 boekjes in omloop, terwijl het tegoed op deze boekjes in totaal bedroeg ƒ 25.267.092,79l/r Tegenover de donkere zijde der medaille, waarop het pauperisme van Amsterdam is afgebeeld, doet deze lichtzijde zeer verkwikkend aan. De beteekenis van de Hulp- en Voorschotbanken, die vooral in de laatste kwart eeuw ontstonden, blijkt niet zeer groot te zijn. De belangrijkste bona fide instellingen verleenen per jaar aan plus minus 1000 personen voorschot. Van de clandestiene inrichtingen wordt echter in veel grootere mate gebruik gemaakt. De vele obscure * afbetalingsmagazijnen zijn een bron van verdriet in duizenden gezinnen. De Bank van Leening der Gemeente Amsterdam geeft geen voldoende tegenwicht, heeft ook een andere beteekenis. Dit blijkt, wanneer haar omvang en beteekenis, volgens de cijfers van 1830 en 1900, tegenover elkaar worden gesteldIn het eerstgenoemde jaar werden er 242.211 panden beleend, waarop ƒ 940.158 voorschot. 62 ARMOEDE EN ONDERLING HULPBETOON. werd verstrekt. In het tweede 1.044.932 panden, voor een bedrag van ƒ 3.653.27445. Dit cijfer, waarin nog een belangrijk bedrag zit voor panden, die uit sleur of slechte gewoonte elke week gebracht en gehaald worden, zijn in verhouding tot den omvang der bevolking, niet van zoo groot belang, dat het eigenlijke doel der Bank van Leening: voorkoming van armoede, bereikt mag heeten. Zoodra de Amsterdamsche arbeidersbevolking op een financieel hooger plan komt, maatschappelijk meer gaat beteekenen en haar geestelijk leven breeder en dieper wordt, snijdt zij de familierelaties met „Oome Jan" af. HOOFDSTUK IV. ONDERWIJS. Zal de ontwikkeling van het onderwijs in de 20e eeuw met hetzelfde tempo voortgaan, als zij in de voorafgegane eeuw voortgeschreden is? Zoo ja, dan moeten de hervormingen, die het onderwijs nog wacht, wel zeer ingrijpend en diepgaand wezen. Wat is er toch in betrekkelijk korten tijd veel veranderd, zoo zegt men tot zichzelf bij het dichtslaan van een boekje, dat zoo aardig binnenleidde in de onderwijs-atmosfeer van het einde der 18e eeuw. Het is het bekroonde antwoord op de vraag, gesteld door „Het Nut van 't Algemeen," omtrent „Het belang der waare volksverlichting." Den elfden van Hooymaand van het jaar 1800 is het te Amsterdam uitgegeven. De schrijver, W. H. van der Ploeg, vertelt van den schoolmeester: „Daar zit een weezen, dat men — meester noemt, misschien een schoenlapper, die geen werk heeft, of een kleermaker, die door slegt gedrag verarmd is, of een luiaard, 64 ONDERWIJS. die met leedig loopen brood wil hebben, op zijn best — een persoon, die bij toeval een goede hand schrijft of wat schreeuwen kan in de kerk — in allen gevalle, een man zonder verkregene kundigheden, dan alleen door dagelijksche gewoonte, en met alle die eigenzinnigheid, welke het kenmerk is der domheid, die niet eens weet wat taalkennis is, die zelfs de oppervlakkige begrippen over de nuttigste zaken niet kan mededeelen, en die geen andere middelen heeft om zich bij zijne schoolkinders te doen gelden, dan — stok en plak." Deze kostelijke typeering brengt ons dadelijk in de Armenschool, die onder toezicht staat van Arm- en Wijkmeesters en „dank zij de edele menschlievendheid van Amstels beschaafde burgerij, door edelmoedige bijdragen in stand gehouden wordt. Daar genieten de kinderen, om niet, „een verlicht en mild onderwijs." Niet minder dan 75 kinderen heeft elke meester te verzorgen, bij de Gereformeerde Armenscholen ongeveer 91, waarbij dan een secondant de behulpzame hand biedt. Curatoren van de stads armenscholen behoeven zich niet ongerust te maken, dat er voor de 10 scholen niet voldoende liefhebbers zouden zijn. De drang tot leeren is bij een deel van het gemeene volk sterk genoeg; zóó sterk, dat de kinderen, als MODERNE SCHOOL VOOR GEWOON LAGER ONDERWIJS AAN DE NIEUWE BATAVIERSTRAAT. ONDERWIJS. 65 regel op hun 6e jaar ingeschreven, tot hun 10e jaar op plaatsing moeten wachten. Wanneer in 1820 een nieuwe school er bij komt, moeten Burgemeester en Wethouders verklaren, dat des niettemin de mogelijkheid van plaatsing vóór het 10e jaar gering blijft. Om de armenscholen te ontlasten, worden de tusschenscholen gesticht voor het deel der arbeidersbevolking, dat in staat wordt geacht een bijdrage te kunnen geven. Aldus ontstaan de eerste stads-standenscholen. Het is op dezen grondslag, dat de organisatie van het openbaar onderwijs te Amsterdam in de geheele 19e eeuw berust. Eenmaal den eersten stap op dezen weg gezet, volgt de tweede spoedig. In 1830 wordt besloten burgerscholen te stichten, die hunne uitgaven uit de schoolgelden moesten bestrijden. Tot bloei komen zij niet, mede omdat, ten einde het particulier initiatief te sparen, op deze scholen geen onderwijs in het Fransch gegeven wordt. Dit particulier initiatief wordt slechts door de financieele mogelijkheid gebreideld. De gegoede klasse heeft voor haar kinderen de keus tusschen de Fransche scholen en de instituten, welke voor het hooger onderwijs voorbereiden. Daartoe behooren de Latijnsche scholen, ter voorbereiding van het bezoeken van een der universiteiten, of van het AMSTERDAM EK ZIJNE BEVOLKING. 5 66 ONDERWIJS. Athenaeum te Amsterdam. Voegt men bij deze nog de departementale scholen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en de onderwijsinrichtingen van diaconieën en andere kerkelijke instellingen en vereenigingen, dan is het lijstje vrijwel compleet. Het zegt evenwel nog niets omtrent den omvang van het onderwijs. Toch is het noodig, dat wij iets meer vernemen omtrent het aantal scholen, meesters en leerlingen, opdat, hoe gebrekkig ook, een vergelijking gemaakt kan worden. In het Rijksarchief te 's Gravenhage bevindt zich een staat, gedateerd 7 September 1811, die eenig licht verschaft. Deze staat doet zien, dat er te Amsterdam 293 scholen waren. Wat zooal onder „school" werd verstaan, blijkt hier uit, dat het aantal Joodsche Armenscholen ie en 2e klasse, respectievelijk 6 en 54, gemiddeld 11.4 leerling per school hadden. Het is duidelijk, dat het hier scholen betreft, waar, op een enkele uitzondering na, in hoofdzaak wat Hebreeuwsch werd geleerd. De grootste categorie vormen de particuliere Fransche en Hollandsche scholen, waarvan er 135 waren, met 57 secondanten en 4828 leerlingen. Meer scholen dan secondanten — hetgeen wijst op een situatie, waarbij de ondernemer het zaakje geheel alleen leidt. ONDERWIJS. 67 Van de particuliere Hollandsche scholen zijn er 61 met 10 secondanten en 2010 leerlingen. Merkwaardigerwijze wordt er slechts één RoomschKatholieke school vermeld en wel die van het R. K. Weeshuis, met 25 kinderen. Het aantal Protestantsche scholen is 17, met 1735 kinderen. Van de openbare scholen voor armen vindt men er 11 vermeld, met 4302 leerlingen. Mag men deze gegevens vertrouwen, dan waren er op dat tijdstip 15.525 schoolgaande kinderen, of op elke 1000 inwoners 79. In 1899 was dit cijfer 141 en in 1913, dus ongeveer 100 jaren nadat de gegevens waren verzameld, 149. Dat het aantal jongens ongeveer twee malen zoo groot is als dat der meisjes-leerlingen, wie zal zich daarover verbazen? Is het zelfs niet in onze dagen nog gebruikelijk, om, bij de geringste verandering in de huiselijke omstandigheden, te pogen het meisje, onder allerlei voorwendsels, thuis te houden ? Waar industrie en bedrijf geen behoefte hebben aan goed geschoolde arbeiders, behoeft het geen verwondering te wekken, wanneer van vakonderwijs geen spoor wordt gevonden. Slechts voor een klein aantal meisjes, die het wollen- of linnennaaien wenschen te leeren, bestaat daartoe, bij wijze van gunst, een beperkte gelegenheid. Langzamerhand, naarmate men verder komt in 68 ONDERWIJS. de 19e eeuw, ziet men het aantal gelegenheden, waar onderwijs wordt gegeven, toenemen. Het particulier initiatief wordt verdrongen door overheidsbemoeiing, terwijl anderzijds de kerk zich toelegt op systematische organisatie van het onderwijs aan de kinderen van eigen religie. Hoewel het de bedoeling was, niet al te veel cijfers te geven, mag het vermelden van de gegevens omtrent het percentage van het aantal kinderen van 6—13 jaar, dat, herhalings- en voorbereidend onderwijs nietmedegerekend,in den loop der jaren het onderwijs volgde, niet achterwege blijven. Dit percentage is voor de jaren 1859,1869,1879, 1889,1899 en 1909 respectievelijk: 60.8, 61.5, 62.8, 71.5, 78.9 en 86. In 1859 nemen 8149 kinderen deel aan het openbaar lager onderwijs, welk cijfer in 1909 is gestegen tot 64.794. Voor het bijzonder onderwijs zijn de cijfers: 17.386 in 1859 en 24.804 in 1909. Toen in 1867 een nieuwe verordering op het lager onderwijs tot stand kwam, waren er 9 stadsburgerscholen en 25 armenscholen. Tot 1877 was het aantal leerlingen op de bijzondere en openbare scholen nagenoeg gelijk. Daarna is de invloed van de wet-Kappeijne duidelijk merkbaar. In verhouding tot de vermeerdering van het aantal kinderen van 6—13 jaar, van 41.960 in ONDERWIJS. 69 1859 tot 104.196 in 1909, teekent zich de voorsprong van het openbaar onderwijs, zooals die in bovenstaande gegevens tot uiting kwam, duidelijk af. Ter juiste beoordeeling van deze cijfers moet de verandering, welke het bijzonder onderwijs in den loop van de eeuw onderging, in het oog gehouden worden. Het zijn toch als regel de gewone particuliere inrichtingen, die geen kerkelijk karakter dragen, welke den strijd opgeven. Ofschoon het moeilijk is een definitief oordeel over de qualiteit van het lager onderwijs uit te spreken en stellig ook in dit opzicht belangrijke vooruitgang mag geconstateerd worden, kan men zich toch niet onttrekken aan den indruk, dat hét hooger, doch vooral het middelbaar onderwijs nóg grootere vorderingen gemaakt heeft. Het recht om academische graden te verleenen werd der Amsterdamsche Universiteit eerst in 1876 toegekend; sinds dien vertoont deze inrichting van hooger onderwijs ook aan het oog van den leek, vooral wat de qualiteit betreft, een sterk stijgende lijn. De katheders worden bezet door mannen met wereldberoemde namen. Het onderwijs, verstrekt door ongeveer 60 hoogleeraren aan plus minus 1200 studenten, verlicht het terrein der wetenschap tot op verren afstand. 7° ONDERWIJS. Materieel is het middelbaar onderwijs beter verzorgd. Het hooger onderwijs heeft wel is waar ten slotte de beschikking verkregen over verschillende laboratoria ten behoeve van natuurkundige en medische faculteiten, de ziekenhuizen verschaffen het onderwijs belangrijk materiaal — dit zou echter ook reeds mogelijk zijn geweest in het midden der 19e eeuw, hetgeen de Amsterdamsche Universiteit, wat huisvesting en uitrusting betreft, een geheel anderen aanblik zou gegeven hebben. Wel drukt de financieele last zwaar — Amsterdam moet de kosten alleen dragen—maar wie zich de geestelijke weelde veroorlooft een Universiteit te onderhouden, moet dat wel heel goed doen, en blijven doen. Natuurlijk bestaat naast deze ook een Vrije Universiteit en wel op Gereformeerden grondslag. Elf hoogleeraren beijveren zich, om aan plus minus 200 studenten op dezen grondslag de hoogere wijsheid te brengen. De ontwikkeling van het middelbaar onderwijs maakt, wat huisvesting betreft, in den korten tijd van zijn bestaan, een beteren indruk. In 1865, twee jaren na de invoering van de wet op het Middelbaar Onderwijs, richtte men een school voor handel en nijverheid op, die eenige jaren later in een H. B. S. met vijf-jarigen cursus veranderd werd. De nieuwe Handelsschool krijgt een fraai ONDERWIJS. 71 gebouw aan de Marnixstraat. Twee Hoogere Burgerscholen met 5-jarigen en vier met 3-jarigen cursus worden binnen enkele jaren opgericht. Onmiddellijk volgt nu ook de stichting van een Roomsch-Katholieke en van een Christelijke Hoogere Burgerschool, benevens van twee neutrale inrichtingen voor middelbaar onderwijs voor meisjes. In het begin der 20e eeuw heeft Amsterdam het Gymnasium, de Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen, twee Openbare Handelsscholen, de eerste en tweede Openbare Huishoudschool, en twaalf Hoogere Burgerscholen. En nog steeds vragen handel en bedrijf meer. De ontwikkeling van het Ambachtsonderwijs ging meer in de richting van het subsidieeren van particuliere instellingen. In 1854 richtte de Maatschappij voor den Werkenden Stand de eerste ambachtsschool op. Thans zijn er drie, benevens de in 1854 gestichte Machinisten-, thans ook Middelbaar-Technische school. Voor een deel zijn de gesubsidieerde instellingen vakteeken- en avondambachtsscholen, voor een ander deel leiden zij de leerlingen op tot het beoefenen van kunstambachten. Of het praktische resultaat van dit onderwijs van beteekenis is, valt moeilijk te beoordeelen. Er is 72 ONDERWIJS. wel plaats voor eenigen twijfel. Nog meer valt het tastbare nut te betwijfelen van het onderwijs, dat aan de vrouwelijke jeugd wordt gegeven in het beoefenen van eenigerlei kunstambacht. Amsterdam zal zijn ambachtsonderwijs oplettend moeten beschouwen, wil het op gelijk plan komen met het onderwijs in hoofd- en administratieven arbeid. Ten slotte nog enkele cijfers, die betrekking hebben op de kosten van het openbaar onderwijs. De zuivere kosten, waaronder worden verstaan de totale uitgaven, na aftrek van de diverse ontvangsten, bedroegen in: Lager: Middelbaar: Hooger: 1865 f 106.065.— f 10.070.— f 58.720.— 1912 - 2.496.775— - 443.725.— - 428.130.— In een kleine halve eeuw bedroeg de stijging van de netto uitgaven dus als ioo : 2508 voor het lager onderwijs; 100 : 4406 voor het middelbaar en 100 : 728 voor het hooger onderwijs. De zuivere kosten per hoofd der bevolking zijn als volgt: Lager: Middelbaar: Hooger: Totaal. 1865 f 0.41 f 0.04 f 0.22 f 0.731) 1912 . 4.23 - 0.76 - 0.73 - 6.44 1) Met subsidiën aan particulieren. HOOFDSTUK V. HET VERVOERWEZEN. Voor hen, die meenen dat de drukte in de stad, ten gevolge van het toegenomen verkeer per as, nu wel haar toppunt bereikt heeft, die luidkeels roepen om bescherming van den voetganger, is het niet onaardig er aan te herinneren, dat ook een honderd jaar geleden goede liën van oordeel waren, dat het zóó niet langer kon blijven. Een geheele reeks voorschriften is aanwezig, aan het stadsbestuur aangeboden, opdat de burgerij tegen ongelukken gevrijwaard zou worden. Dat was ten dage, dat de toeslee er nog niet aan dacht het straattooneel te verlaten. Zij zelve veroorzaakte wel-is-waar weinig ongelukken. Hoe zou zij — zoo een stumperd zonder wielen — iemand hebben kunnen overrijden? Jero de Vries geeft in zijn Pelgrimages naar oude plekjes en oude tijden de volgende beschrijving van dit voertuig: „De slee had een somber, triestig uiterlijk, als iemand zonder beenen, die zijn onbeholpen romp over de straat voortsleept, 't. Was 74 VERVOERWEZEN. een rijtuig zonder wielen, de romp van een brommertje, met zijn stel riemen op een stel houten sleeën gezet. Er was geen ander licht in dan dat, hetwelk door de raampjes van de portieren kwam en het placht met vuil groen trijp bekleed te zijn. Het kroop als een verminkte over de straat voort, zacht en onnoozel knikkend, getrokken door een sleepersknol. Ter linkerzij liep de sleeper, in de eene hand de leidsels, in de andere een soort van handvatsel, dat aan de slee verbonden was en waarmee hij het voertuig moest leiden, trekken of afduwen, wanneer het de glooiing van een brug moest oversteken, of waarmee hij het moest tegenhouden, wanneer het te hard van een brug glijden mocht. Hij had ook een vuilen, vetten lap aan een touw bij zich — smeerlap in den eigenlijken zin van het woord — dien hij soms, vooral bij droog weer, het voertuig voor de stugge sleden wierp, om zijn weg glad en zijn gang voorspoedig te maken. Van nature toch was de toeslee lui. Ze ging af met een schok en bleef staan met een schok." Voor haar waren de voorschriften niet noodig, tenzij er sneeuw gevallen was; dan pas kwam zij in haar element en had de sleeper moeite genoeg, als zij van de hooge bruggen af kwam, om haar in toom te houden. Zij vond haar pendant in de statiekoets, wier VERVOERWEZEN. 75 voornaamheid van afkomst op het uiterlijk te lezen stond. Zij paste wel wondergoed bij het stadsbeeld der Heeren- en Keizersgrachten. Zoo wanstaltig als het in onze dagen staat de vrouwelijke lieftalligheid als bagage op de stoomfiets te zien meedragen en sjorren, zoo verrukkelijk moet het zijn geweest de dame met gratie de vijf of zes treden te zien opstappen, om daar hoog boven de voetgangers te gaan tronen. De afstand tusschen de statiekoets en de toeslee was evengroot als het standsverschil van hen, die van deze voertuigen gebruik maakten. Ook voor dit groote gevaarte, dat men op verren afstand kon hooren en zien aankomen, ware het niet noodig geweest bijzondere bepalingen in het leven te roepen. De noodzakelijkheid daarvan werd gevoeld door het toenemende aantal verhuurrijtuigen. De vigilante, ook wel genaamd „rollertje," omdat zij wielen had, of „Brommertje," naar den naam van den uitvinder, deed in 1819. te Amsterdam haar intrede. Zij werd gevolgd door verschillende typen, die niet altijd even betrouwbaar waren, waarom het voorstel werd gedaan alle wagens te examineeren. Zoo ver ging men echter niet. Wel dateert uit dien tijd het verplichte nummeren van de voertuigen. 76 VERVOERWEZEN. Publieke vervoermiddelen binnen de stad waren nog onbekend. Wel was er een verbinding per diligence met Hilversum en Utrecht. De plaats van vertrek van de eerste was bij Buwalda in dé Amstelstraat, de tweede vertrok van Van Gend en Loos op den Dam. Toen de omnibus in het buitenland opgang maakte, werden ook ten onzent pogingen gedaan, om dit logge gevaarte er bij de burgerij in te brengen. Dit is eigenlijk nooit gelukt. Het heette, dat er geen publiek voor was. De oudste omnibus was die, welke de firma Jonker en Co. langs Prinsen-, Keizers- en Heerengrachten liet loopen. Zij kreeg als concurrent „De Batavier" van de firma Fraissinet en Arp, wier wagens van den Dam naar de Haarlemmer- en Rijnspoorstations liepen. Het tarief was ƒ 0.20 en ƒ 0.15, doch het publiek mocht gratis overstappen op een der correspondeerende lijnen. Beide ondernemingen moesten spoedig den dienst staken en werden overgenomen door Koens en Langeveld. Het bleef sukkelen, totdat in 1872, door combinatie van een vijftal heeren, waarvan de Heer K. O. Schadd de ziel was, de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij opgericht wérd. Op 18 VERVOERWEZEN. ' n Juni 1875 reed de eerste paardentram van het Leidscheplein naar Art is. De eerste rails waren in de stad gelegd. Gedurende de periode van een kwart eeuw moesten de Amsterdammers het doen met dit publieke vervoermiddel. Het intrekken van de betreffende concessie ging met groote moeilijkheden gepaard. Met belangrijke opofferingen van de zijde der gemeente gelukte dit ten slotte op 12 October 1898, waarna op 1 Januari 1900 de nieuwe toestand intrad. Reeds-op 14 Augustus van dat jaar reed de eerste electrische tram van het Leidscheplein naar het einde van de Marnixstraat. Als met een tooverslag veranderde door dit vervoermiddel het geheele aanzien van de stad, ofschoon zij niet zoo bont van aanblik werd als vele buitenlandsche steden, waar nog de oude publieke vervoermiddelen naast de moderne stand gehouden hebben: de omnibus naast de paardentram, deze weer naast de gastram èn daarnevens verschillen* de typen en systemen van electrische trams. Door het ter zijde stellen van den particulieren bedrijfsvorm, werd de gemeentetram een waarlijk democratisch vervoermiddel. Zij werd dit vooral, toen een algemeen tarief van 5 cent kon worden ingevoerd. De oorlog heeft ook hier storend gewerkt en het tarief doen stijgen boven het peil 7« VERVOERWEZEN. van ieders „ „ „ „ Kaas-, of Prutmelk. Voor de „bereiding" van Verdunde melk mocht slechts zuiver, loodvrij regenwater, goedgekeurd schuitwater, of duinwater worden gebruikt. In vergelijking met de gebruiken in onze dagen, doet het weldadig aan, dat ook officieel een koe een koe werd genoemd. Zelfs de mate van verdunning werd officieel aangegeven. Zij mocht SPIJS SN DRANK. 141 niet meer zijn dan „twaalf kannen waters op dertig kannen melk." De verslagen van werkzaamheden, verricht door Inspecteurs en Keurmeesters van Voedingsmiddelen, van het jaar hunner aanstelling, 1879, af, geven niet den indruk, dat de toestand noemenswaard verbeterde. Het groote verschil tusschen toen en heden is, dat men thans door prijsafspraak één prijs betaalt voor volle en vervalschte melk, terwijl men vroeger evenveel soort- als prijsverschillen kende. In het verslag van 1880 werd vermeld, dat de melk, die voor 10 cent per liter te koop. was, over het algemeen vrij voldoende van samenstelling was. In de melk, die voor 8 cent per liter te koop was, wisselde de verdunning met water van 10 tot 25 %, terwijl zij in de melk van 7, 6 en 5 cent afwisselde tusschen 25 en 40 %. Zoowel door aaneensluiting van belanghebbenden, waaruit na 1880 de eerste melkinrichtingen te voorschijn kwamen, als door het bepalen van een minimum-vetgehalte van 2,85, werd de eenheid van prijs in de hand gewerkt. Aanvankelijk had men de verwachting, dat de melkslijters door de melkinrichtingen zouden worden verdrongen. Men had hier toch inderdaad te maken met een beteren en hoogeren vorm van 142 SPIJS EN DRANK. distributie, die het publiek grootere zekerheid gaf omtrent de behandeling en aflevering van een onvervalscht product. Doch ook hier sprak de mentaliteit van de Amsterdamsche vrouw een woordje mee. Een leverancier te hebben, die vlak bij woont, op elk uur van den dag gereed staat, vaak aflevert zonder geld en dan nog een aardig praatje aan de deur houdt •— zulk eenen leverancier, die de familie al zoo* vele jaren bedient, geeft de Amsterdamsche Vróuw niet zoo heel gauw „congé." Wij ervaren weer, hetgeen op menig ander gebied van de voedselvoorziening viel waar te nemen. Beide vormen Van distributie houden haast elkaar stand en ontwikkelen zich nog in belangrijke mate. Er komen in de stad niet minder dan 17 melkinrichtingen voor, doch daarnevens groeit het getal slijters tot plus minus 1200 aan. Hardnekkig houdt het publiek vast aan het stelsel van bediening door den leverancier uit de onmiddellijke omgeving. Slechts de meer ontwikkelde vrouwen gaven aan de melkinrichtingen de voorkeur, indien zij daartoe financieel bij machte waren. De melkbezorger toch kan niet, gelijk de melkboer, „op de pof leveren." Hij moet dus ingaan tegen een Amsterdamsen volksgebruik, dat algemeen in alle kringen der bevolking met groote SPIJS EN DRANK. H3 hardnekkigheid wordt gehandhaafd. Hier ligt ook voor coöperaties de barrière, waarover zij moeilijk heen konden komen. Zoo kwam het, dat, hoewel de verwachting was, dat de melkinrichtingen de slijters zouden verdringen, deze zich niet slechts staande hielden, doch terrein wonnen, vooral in de nieuwe buurten, waar zij hun bedrijf onder hygiënisch betere verhoudingen konden uitoefenen, dan veelal in de oude stad mogelijk was. Ongeveer drié vijfden der benoodigde consumptiemelk wordt geleverd door slijters, de andere twee vijfden door melkinrichtingen. De concurrentie dwong de directies dezer inrichtingen het met de hygiënische voorschriften niet zoo nauw te nemen en ook op ander gebied „water bij de melk te doen." De verwachting, dat, evenals te Kopenhagen geschiedde, de leiding van de melkverzorging aan de inrichtingen zou komen, werd niet verwezenlijkt. Toch gaf hare werking aan de wijze, waarop Amsterdam van melk werd voorzien, een ander karakter. Door de directe verbinding met de boeren, werd het vraagstuk van de melkmarkt, dat het gemeentebestuur zoo veel zorg heeft gebaard, zonder moeite opgelost. Tegenwoordig heeft de melkmarkt slechts de beteekenis van een verzamelplaats, waar slijters eventueele tekorten kunnen aanvullen. 144 SPIJS EN DRANK. Kon vroeger, zooals reeds is vermeld, het publiek waarnemen aan het merkteekeni of volle of verdunde melk werd geleverd, in onze dagen is deze scheiding, althans theoretisch, vervallen. Men kent thans andere benamingen, die voornamelijk door de inrichtingen aan het publiek zijn opgedrongen: gepasteuriseerde, hoog-gepasteuriseerde, ziektekiemvrije, gesteriliseerde, bacterievrije, zie daar enkele adjectieven, welke het publiek in den waan moeten brengen, dat het met een bijzonder product te maken heeft. Hoe reageerde de bevolking daarop?? In den aanvang zeer gunstig. Doch de verslagen der Gezondheidscommissie leverden voor velen het bewijs, dat achter dergelijke fraaie benamingen dikwijls zeer slechte producten verborgen waren. Hoewel Amsterdam voor zijne melkvoorziening zeer gunstig gelegen is, kan, in vergelijking met andere steden, het gebruik per hoofd eerder laag dan hoog worden genoemd. Dit gebruik, door de Gezondheidscommissie, na een nauwkeurige berekening, in 1906 geschat op 0.2288 Liter per etmaal en per hoofd der bevolking, bleef verre beneden dat van Kopenhagen, Frankfort, Stuttgart, Stockholm, Christiania, in welke steden het gebruik afwisselt van 0.3 tot 0.64 per inwoner. Velerlei geknoei met dit consumptie-artikel heeft DE KRUIDENIERSWINKEL „DE BLOEIENDE THEEBOOM IN DE VIJZELSTRAAT TE AMSTERDAM. GESLOOPT IN 1919. SPIJS EN DRANK. 145 het publiek wantrouwend en afkeerig daarvan gemaakt, waartoe de vrees voor de typhus-besmetting niet weinig bijdroeg. Geen wonder, dat de gedachte, dat, evenals bij de watervoorziening, de gemeenschap hier een belangrijke taak te vervullen heeft, met den dag veld wint. Het gébruik van sterken drank. Een onbetwistbaar betoog, op onaantastbare cijfers steunende, omtrent het gebruik'van spirutialiën door de bevolking, zou bier gaarne gegeven zijn. Ter beoordeeling van de zeden en gewoonten, van het ontwikkelings- eh beschavingspeil der bevolking, is toch de vraag, of het gebruik van sterken drank is af- dan wel toegenomen, vatt buitengewoon gewicht. Doch de vergelijkingspunten zijn zeer verschillend. Uit de plaatselijke accijnzen, aangevuld door diverse gegevens, kan het verbruik per hoofd der bevolking wel worden vastgesteld. Omtrent het percentage alcohol, dat de dranken bevatten wanneer zij ter beschikking van den consument komen, tast men evenwel, ter beoordeeling van het verbruik in den ouden tijd, Vrijwel in het duister. De cijfers van recenten datum geven dit per- AMSTERDAM EN ZIJNE BEVOLKING. 10 146 SPIJS EN DRANK. centage wèl aan, waardoor het mogelijk is, althans bij benadering, het verbruik per hoofd vast te stellen. Het blijft evenwel de vraag, of het cijfer der accijnzen wel het werkelijke verbruik ter stede dekt. Daarop is geen controle mogelijk, doch vermoedelijk zal- ook in vroegere tijden geen zekerheid hebben bestaan, dat de hoeveelheid, waarvoor accijns werd betaald, ook ter stede werd genuttigd. De beste en ook de bruikbaarste gegevens zijn die, welke door een deskundige aan Nieuwenhuys zijn verstrekt en door dezen weer verwerkt. Deze gegevens, loopende over de jaren 1809-—1815, zijn slechts bruikbaar voor. zooveel zij betreffen het gebruik van jenever en brandewijn. Hierbij gaat Nieuwenhuys uit van de veronderstelling, dat gewoonlijk de sterke drank door mannen boven den leeftijd van 14 jaar wordt gedronken, waarvoor hij het totaal aantal mannen, 86.654, met een derde vermindert. Hij komt dan tot een verbruik van 47% mengelen jenever en 3 y% mengelen brandewijn per jaar en per mannelijken inwoner boven den leeftijd van 14 jaar. Een mengel van deze dranken bevatte 1,53 Liter, zoodat volgens deze opgave het verbruik 78.03 liter per hoofd bedroeg. Dit is wel een zeer hoog verbruik, ook al neemt SPIJS EN DRANK. H7 men in aanmerking, dat het cijfer berust op de veronderstelling, dat de vrouwen deze dranken niet genoten. Om te komen tot een vergelijkbaar cijfer van het jenever-gebruik in onze dagen, moet de uitkomst het betrouwbaarst geacht worden, wanneer bij de' berekening hetzelfde systeem wordt toegepast. Omdat na 1894 de arbeidersbeweging te dezer stede tot krachtige ontwikkeling kwam en op de levenswijze van de arbeiders grooten invloed uitoefende, is het om deze reden gewenscht, de gegevens achtereenvolgens uit twee perioden als grondslag voor de berekening te nemen. Men zij wel indachtig, dat hier sprake is van accijnscijfers en niet van gebruikscijfers. Verder hebben de cijfers betrekking op een verhouding van 50 % alcohol, terwijl het gedistilleerd, zooals het gedronken wordt, niet meer dan 35 % bevat. Uit de toelichting tot de cijfers van Nieuwenhuys is echter op te maken, .dat ook zijn cijfers steunen op het gebruik van zgn. „onversneden" jenever. Dus met het boven gemaakte voorbehoud, dienen de cijfers van 1892,1893 en 1894tot grondslag. Het verbruik per hoofd der bevolking bedroeg toen respectievelijk 14.03, 13.43 en 13 liter. Herleid tot het gebruik per mannelijk hoofd van de bevolking boven den 14-jarigen leeftijd, geeft dit 148 SPIJS ÜN DRANK. het cijfer van 50.9 liter per jaar. Duidt dit cijfer reeds op een krachtigen teruggang van het alcoholmisbruik, nog veel verheugender wordt het resultaat, wanneer men het laatste gegeven, dat het Centraal Bureau voor de Statistiek kon verstrekken, tot grondslag neemt, n .1. over het j aari9i3.0ver dat jaar was het cijfer voor Amsterdam 6,46 L. per hoofd der bevolking. Dit geeft per mannelijk hoofd der bevolking boven de 14 jaar een verbrnik van 20,24 L., of nauwelijks een vierde van het verbruik van juist honderd jaar geleden. Dit cijfer bevestigt, dat de Amsterdarnsche arbeider een ander menseh-type is geworden. Op een andere bladzijde wordt vermeld, dat de Voeding volstrekt niét meer in hoofdzaak uit aardappelen bestaat. In het bovenstaande cijfer is uitgedrukt, dat het jenever-verbruik, al is het Amsterdamsche cijfer nog steeds iets hooger dan dat van het geheele rijk, niet meer het gezinsleven vernietigt en den mensch in den arbeider verdierlijkt. Hét was ook mogelijk langs anderen weg tot deze conclusie te komen, doch nimmer zou het bewijs zoo onaantastbaar zijn te leveren, dan door de vergelijking van de beide cijfers. Ieder weet wel, dat de zeden en gewoonten van den arbeider zich onder den beschavenden invloed van dig in zoogenaamd Moorschen of Oosterschen stijl, met een „promenoir," waar balletten zouden vertoond worden, want dat deed men er te Parijs en Brussel ook. En het gebeurde. De vriendelijke concertzaal van Het Park werd gesloopt en op haar plaats verrees een gebouw van gedrochtelijke leelijkheid uit-, „Moorsch" inwendig. Deze Parkschouwburg (men had er, wonder boven wonder» een Hollandschen naam aan gegeven) werd geopend in 1883, het tentoonstellingsjaar. Men vertoonde er balletten, die een fiasco werden 4é& na eenigen tijd ophielden. Na allerlei lotgevallen trok De Groot's Hollandsche Opera in het gebötf*V en hield het er ettelijke jaren uit. De Fransen** i58 TOONEEL EN MUZIEK. Opera uit Den Haag gaf er ook gedurende eenige jaren hare uitvoeringen. Toen De Groot's onderneming te gronde gegaan was, deden zich nog enkele exploitanten op, doch eindelijk werd het gebouw voor goed gesloten. Het werd in korten tijd een ruïne, waaruit alles, dat waarde had, gestolen werd. Op eenigszins listige manier wist ten slotte het gemeentebestuur het te krijgen uit de handen van den halsstarigen eigenaar Floris van Hall en maakte het met den grond gelijk. Het gebouw was de laatste herinnering aan het ongelukkige tijdperk van wereldstad-bevliegingen, waarin aan onze goede stad tal van onherstelbare vandalismen gepleegd werden. Hoewel zij in geen of slechts zeer verwijderd verband staan met het tooneel, moet hier toch kortelijk melding gemaakt worden van eene soort ontspannings-inrichtingen, waarin de oude Amsterdammers zeer veel behagen schepten, namelijk de theetuinen. Er waren er zeer vele om de stad: De Stadlander, aan de Boeren wetering, slechts per vaartuig te bereikan; Het Vosje, aan den Zeeburgerdijk; Claudius Civilis, aan den Buitensingel (Nassaukade); Tivoli, aan den Spaarndammerdijk; De Roomtuinen, aan den Buitensingel tegenover de Oranje-Nassau-kazerne. In de Plantage waren er ook ettelijke: De Fransche Tuin, De Grieken- TOONEEL EN MUZIEK, J59 tuin, Eik en Linde, terwijl de Meer er vele herbergde en er ook te vinden waren langs den Overtoom. Zij zijn alle verdwenen. Hetgeen zeer te betreuren is. Zij hadden hunne beteekenis verloren door de ontwikkeling van het spoorwegwezen, dat de menschen snel en goedkoop naar zee, bosch en heide bracht, zoodat zij zich niet tevreden behoefden te stellen met het surrogaat, dat de stad hun slechts bieden kon. Doch indien Claudius Civilis, De Roomtuinen en Het Vosje, om van andere niet te spreken, behouden waren gebleven, dan zouden deze oude tuinen, met hun fraai geboomte, heerlijke oasen geweest zijn in de baksteen-woestijnen der buurten, die op en om hunne plaatsen geschapen zijn geworden. Maar de grond- en bouwspeculanten heerschten oppermachtig in de laatste tientallen jaren der negentiende eeuw en aan hun winzucht werden de fraaie gaarden ten offer gebracht. Muziek* De vermakelijkheden, waarmede de goede burgerij van Amsterdam in den loop der negen* tiende eeuw den ledigen tijd doodde, waren vele en velerlei. De omvang van dit boekske laat niet toe de talrijke instellingen te noemen, die recreatie ióo TOONEEL EN MUZIEK. van min of meer geringe soort aanboden, al is ook aan enkele van bedenkelijken aard zooeven een enkel woord gewijd geworden. Voornamelijk zal hieT melding gemaakt worden van hetgeen mén rekenen kan te behooren tot het gebied der werkelijke muzikale kunst. De eereplaats moet daarbij gegeven worden aan de Maatschappij Felix Meritis. Zij werd gesticht op initiatief van Willem Writs, die in 1777 „alle kunst- en wetenschaplieVende Amsterdammers uitnoodigde, een kring te helpen vormen, die op gezette tijden zou vergaderen, om elkander te onderhouden over zoodanige onderwerpen op 't gebied van kunst en wetenschap, als ter bevordering van 't nut en den bloei der burgerlijke samenleving het meest zouden kunnen bijdragen." De maatschappij kwam tot stand en vestigde zich in een huis op de Leliegracht bij de Prinsengracht. Later werd de zetel overgebracht naar een huis op den Fluweelen Burgwal (O. Z. Voorburgwal) bij het Atheneum. De leden hielden zich bezig met de studie van koophandel, natuurkunde, teekerikunde, muziek en letterkunde. De maatschappij nam zoo snel in ledental en bloei tóe, dat reeds in 1786 aanstalten werden gemaakt voor de stichting van een eigen gebouw, waartoe eenige perceelen op de Keizersgracht bij de TOONEEL EN MUZIEK. 161 Beerenstraat aangekocht werden. Aan den architect Jacob Otten Husly werd de bouw opgedragen, die in 1787 aangevangen werd. In 1788 werd het fraaie gebouw, dat nog bestaat, doch sinds lang tot drukkerij gedegradeerd is, ingewijd. De concertzaal bood plaats aan 700 personen. Er waren vele gezelschapszalen en studiekamers, benevens een observatorium voor de beoefening der sterrekunde. Allerlei uitvoeringen werden in het gebouw gegeven, tentoonstellingen hadden er plaats, doch langzamerhand werd Felix, zooals het in de wandeling genoemd werd, het centrum van ernstige beoefening der muziek in de hoofdstad, waar voor die dagen concerten van den eersten rang gegeven werden, in welke de beste solisten van Europa zich deden hooren. In de tweede helft der eeuw ging het met de beoefening der muziek vooruit. De concertzaal van het Park, in de Plantage, werd gebouwd. Daar, en des zomers in den tuin, werden uitmuntende concerten gegeven door het orkest onder leiding van Eduard Stumpf, later van diens broeder Willem .Was Felix een exclusieve instelling voor de fine fleur der bevolking, Het Park was die voor den middenstand. Van beiden moest men lid zijn ;anderen konden de uitvoeringen bijwonen tegen vrij hooge entreeprijzen. In Artis werden later AMSTERDAM EN ZIJNE BEVOLKING, li IÓ2 TOONEEL EN MUZIEK. ook regelmatig concerten voor de leden gegeven. Een vast orkest bezat ook het Paleis voor Volksvlijt, dat de in de schouwburgzaal gegeven balletten muzikaal illustreerde en volks-uitvoeringen gaf, en onder leiding van Johan M. Coenen op Donderdagavonden klassieke programma's uitvoerde, waarvan De Pauw's bespeling van het prachtige orgel een der voornaamste aantrekkelijkheden vormde. In hunne laatste jaren, die ook de laatste der eeuw waren, stonden deze concerten onder leiding van Richard Hol. In 1883 had eene wereld-tentoonstelling plaats; daar werden concerten gegeven door de Berlijnsche Philharmonie, onder leiding van Bilse. Voor de eerste maal hoorden daar de Amsterdammers een werkelijk eerste-rangs orkest en mede onder den invloed daarvan, kwam bij een aantal kunstlievende mannen het plan op tot het stichten van een concertgebouw, waaraan een orkest van de beste soort zou verbonden worden. Er werd niet gedraald met het ten uitvoer leggen van het denkbeeld. Reeds in Januari 1887 werd het Concertgebouw aan de Van Baerlestraat geopend met de eerste uitvoering van het nieuwe orkest, onder leiding van zijn directeur Willem Kes, door wiens onvolprezen arbeid het ensemble geworden is tot een der beste ter wereld, zoodat het onder TOONEEL EN MUZIEK. 163 Willem Mengelberg, die Kes in 1895 opvolgde, het middenpunt kon worden van het zeer intense muziekleven der hoofdstad. Er is thans te Amsterdam geen orkest van beteekenis naast dat van het Concertgebouw. Het Paleis-orkest, dat in den loop van de laatste tien jaren der eeuw ontbonden werd, bleef bijeen onder leiding van Wedemeyer, noemde zich Amsterdamsche Orkestvereeniging en gaf concerten in het Gebouw der Maatschappij voor den Werkenden Stand, op den Kloveniersburgwal, doch moest het na een kortstondig bestaan opgeven. Er is nu nog slechts het zgn. Weerbaarheids-orkest, dat voornamelijk in Artis zijn arbeidsveld vindt, benevens de militaire kapel van het Amsterdamsche garnizoen, dat eertijds, bekend als „de muziek van 't Zevende," onder Sonnemann, voornamelijk door de concerten in het Tolhuis, triomphen gevierd had, later onder Zaagmans nog iets dragelijks presteerde, doch thans zonder beteekenis is. Een groote rol in het muziekleven speelde de opera. In het midden der negentiende eeuw had men te Amsterdam zelfs twee opera-gebouwen, Het eerste bevond zich op den Amstel bij de Halvemaansteeg; het herbergde later de Schotsche Zendingskerk en is thans, onder den naam van 164 TOONEEL EN MUZIEK. Salvatori, een vergaderlokaal geworden. Het andere stond op den Singel bij de St. Jorisstraat en herbergt thans ateliers en kantoren. De Fransche Opera uit Den Haag kwam des winters eiken Dinsdagavond in den Stadsschouwburg, later ook des Vrijdagsavonds. Zij was de opvolgster van de Italiaansche Opera, die in het midden en den aanvang van de tweede helft der eeuw het veld beheerscht had. De Duitsche Opera uit Rotterdam, die vele jaren lang op zeer hoog peil stond, liet zich des Vrijdagsavonds in den schouwburg van het Paleis voor Volksvlijt hooien. Een Nederlandsche Opera verscheen, op het einde der jaren '80, in den Parkschouwburg; haar directeur was J. G. de Groot, haar muzikale leider C van der Linden. Vóór haar verschijnen had de hoofdstad dus geen eigen opera-gezelschap. Een geheel eigen plaats nam de Wagner-Vereeniging in. Onder leiding van Mr. Henri Viotta gaf zij aanvankelijk uitvoeringen van fragmenten van Richard Wagner's muziekdrama's in concertvorm, later deze drama's in haar geheel en en scène. Het koor der Vereeniging gaf voorts, onder den naam Excelsior, gedurende eenige jaren uitvoeringen van moderne oratoria. De uitvoeringen der Wagner-Vereeniging waren niet alleen muzikale gebeurtenissen van den eersten rang, doch brach- TOONEEL EN MUZIEK. 165 ten tevens de geheele Amsterdamsche beau monde bijeen, die zich bij geene andere gelegenheid dan deze zich zoo mondain pleegde te toonen. De Wagner-Vereeniging gaf hare uitvoeringen aanvankelijk in den Stadsschouwburg; toen deze in 1890 afgebrand was, verhuisde zij naar den Parkschouwburg, doch keerde naar het Leidscheplein terug, zoodra de nieuwe Stadsschouwburg gereed gekomen was. Gememoreerd moeten hier nog worden de hoogstaande uitvoering van de afdeeling der Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst en die der Koninklijke Oratorium-Vereeniging. De Amsterdammers hebben nooit veel zin gehad in het muziek-dilettantisme, althans voor zoover het liefhebbers-orkesten betrof. Het laatste gedeelte der eeuw kende eigenlijk slechts twee zulke ensembles, n.1. Amstels Fanfarecorps en het Studenten-Muziekgezelschap Sweelinck, die eenige beteekenis hadden. Voor het overige waren er nog wat groeps-muziekcorpsen, bijvoorbeeld van de Post-menschen, de Brandweer, de Diamantbewerkers, die echter met muziek in de goede beteekenis van het woord weinig te maken hadden. Geheel anders was het met den zang. Het aantal zangvereenigingen, waarvan sommige zich germanistisch „liedertafels" noemden, was in de i66 TOONEEL EN MUZIEK. hoofdstad zeer groot. Vooral het Joodsche deel der bevolking had, bijzonderlijk in den tijd toen het diamantvak bloeide, groote voorliefde voor den mannenkoorzang. Oefening baart Kunst, de Dilettanten-Club, Zanglust, Kunst en Vriendschap telden honderdtallen leden, die zongen, naar binnen- en buitenlandsche wedstrijden trókken, concerten en feesten gaven en aan hunne liefhebberij soms buitensporige sommen gelds ten koste legden. De eerstgenoemde kwam er zelfs toe een eigen gebouw te stichten, Plancius, in de Kerklaan, thans een garage geworden. De zangvereenigingliefhebberij bepaalde zich echter geenszins tot de Israëlieten, getuige koren als Amstels Mannenkoor, Apollo benevens eenige volks-koren, die in D'Geelvink hun hoofdkwartier hadden. Vergelijkt men de geringe mate van muziekbeoefening in het begin der negentiende eeuw met hetgeen op dit stuk in hare laatste jaren te aanschouwen viel, dan is het verschil enorm en wijst op een buitengewonen cultureelen vooruitgang. Amsterdam was op het einde der eeuw een der voornaamste muzikale centra ter wereld geworden en is in dit opzicht tot heden toe eer voor- dan achteruit gegaan» HOOFDSTUK IX. DE GEMEENTEHUISHOUDING EN HARE FINANCIEN. Bij een zoo sterke ontwikkeling, als Amsterdam in het laatste deel der vorige eeuw te aanschouwen geeft, kan het niet anders, of de interne huishouding der Gemeente houdt daarmee gelijken tred. Zelfs van gelijken tred houden mag niet gesproken worden; de ontwikkeling, zoowel van aantal als van omvang der diensten en bedrijven, gaat sneller dan de groei der stad. Dit wijst op een essentieele wijziging van de positie der stadshuishouding. Inderdaad, zoo is het. Wij keeren in de 19e eeuw weliswaar niet terug naar de poorten en wallen, naar het binnen enge grenzen beperkte eigen economische leven van de stad der middeleeuwen, doch van nabij, door den grooten omvang, niet, maar op een afstand zeer wèl, is de nieuwe zich wijzigende positie van de stad, duidelijk zichtbaar. Men behoeft niet meer aan de poorten te kloppen, om 's avonds binnen gelaten te worden; stedelijke accijnzen zijn afgeschaft; alle niet noodzakelijke i68 DE GEMEENTEHUISHOUDING EN HARE FINANCIËN belemmeringen van het openbare leven worden opgeheven en toch — de invloed van de Gemeente op het leven der burgerij wordt veel belangrijker. Tot de jaren tusschen 1870—1880 is de huishouding van Amsterdam die van eene provinciestad. Daarna verandert het aspect. Het Gemeentebestuur acht zich geroepen de beschermende hand uit te strekken over het leven en de gezondheid der burgerij. Meer dan die van het Rijksbestuur, wijzigt zieh zijn taak in het vierde kwart der eeuw. De Gezondheidsdienst wordt georganiseerd; de Geneeskundige Dienst, op moderne leest geschoeid, wordt een wijd-vertakt instituut tot hulp in nood. Het ziekenhuiswezen, ook het particuliere, neemt in belangrijkheid sterk toe; eerst door het volk geschuwd, wordt het spoedig zeer populair. In 1880 komt de dienst van het Bouw- en Woning toezicht totstand. „Optochten" van kippen worden op straten en plantsoenen niet meer toegelaten. Wat zij oppikten, wordt door den ingestelden gemeentelijken dienst der openbare reiniging opgenomen. Geen veldkeien meer, geen goten langs de stoepen. Het jaar 1880 brengt ook het begin eener behoorlijke watervoorziening, het slachthuis en de veemarkt en, hoewel primitief, een aanvang van een betere zorg voor bad- en zweminrichtingen. HET VOORMALIG BADHUIS IN DE PLANTAGE GEBOUWD IN 1795. HET NIEUWE BADHUIS AAN DE ANDREAS BONNSTRAAT. DE GEMEENTEHUISHOUDING EN HARE FINANCIËN 169 Hetgeen Amsterdam, totdat de Gemeente ingreep, op het gebied van bad- en zweminrichtingen aan de bevolking bood, was van weinig beteekenis. Het in 1795 gebouwde voortreffelijke badhuis in de „Plantaadje" was weer verdwenen. Voor den gemeenen man had deze instelling trouwens weinig beteekenis. De prijs van de warme en koude baden was één gulden en 10 stuivers. Voor hoogeren prijs kon men ook kruide- en schrikbaden nemen. Er bevond zich in dat gebouw ook een „schoone zaal voor de badgasten." In 1815 kwam een tweede bad- en zweminrichting tot stand, aan welke evenmin een lange levensduur beschoren was. „In de van ouds bekende" Schiet-Doelen, langs een aldaar gelegen 36 schreden langen en 7% schreden breeden tuin, waren 25 badkamers voor mannen gereed gemaakt. Het badhuis grensde aan een stuk land, dat uitgegraven en voor een zwembassin zou worden ingericht. Het was 56 voeten lang en 45 voeten breed. Het voornemen was, om dit bassin met door schuiten aangevoerd water te vullen. Er waren verder in het plan een zaal voor ververschingen en op de eerste verdieping 6 badkamers voor vrouwen. De prijs was een daalder, of, per abonnement, 5 baden voor vijf gulden. Eén bad was afgezonderd voor behoeftige zie- 170 DE GEMEENTEHUISHOUDING EN HARE FINANCIËN ken, die op vertoon van een door den stadsdokter afgegeven bewijs, om niets daarvan gebruik mochten maken. Er werd in die dagen gepleit voor „zeebaden" aan het Y, als middel „tegen de schandelijke gewoonten van onbeschaamd, geheel naakt, in de stadsgrachten te zwemmen." Daardoor zouden de openlijke wegen, „welke de weldenkende schoonen bij warm weder niet zonder blozen bewandelen konden" weer worden geopend. Behalve met groote hygiënische maatregelen, belastte op het einde der eeuw de overheid op voorbeeldige wijze zich met de zorg voor het drinkwater der burgers. De verbeterde straatverlichting begint Amsterdam het aanzien te geven van een wereldstad; zij maakt ook een einde aan de nog altijd veelvuldige gevallen van verdrinken door het bij mistig weer per ongeluk te water loopen, hetgeen in den ouden tijd gemiddeld aan 60 burgers per jaar het leven kostte. Van de straat- tot de huisverlichting is maar één stap. Deze stap, op den weg der gemeentelijke bedrijfsvorming voor gas en electriciteit gezet, wordt met veel rumoer begeleid. Dan komt het vervoerwezen aan de beurt. Amsterdam moet zijn electrische tram hebben. Ook hier grijpt de overheid de touwtjes. De oplossing DE GEMEENTEHUISHOUDING EN HARE FINANCIEN 171 van het vraagstuk is moeilijk. Onze stad leent zich slecht voor dit vervoermiddel. Bruggen worden verruimd en verzwaard, straten verbreed, de draden gespannen en weldra heeft Amsterdam zijn electrisch tramnet, zóó georganiseerd, dat het menige stad in het buitenland ten voorbeeld wordt gesteld. Het overnemen van de telefoon, de reorganisatie der Politie en het instellen van de Brandweer voltooien het schematisch beeld van hervormingen, die alle in betrekkelijk korten tijd tot stand komen. Kan men zich nu een beeld vormen van de ontzaglijke verandering en ontwikkeling van de bestuurstaak? Alle draden loopen samen in de handen van een klein college, dat bovendien het oog op de toekomst gericht moet houden. Men vraagt zich af, deze ontwikkeling gadeslaande: is dit groote schip van uit een centrale plaats op den duur wel te besturen? De stuurlieden komen en gaan, middelerwijl vaart het schip met snelheid door. Weer gaan wij honderd jaren terug. Er heerscht nog steeds het stelsel van geheimhouding, dat als de grootste waarborg voor het welslagen van bestuursmaatregelen wordt beschouwd. Daarmede wordt gebroken door de Fransche overheersching: de openbare meening gaat mee regeeren. De om- 172 DE GEMEENTEHUISHOUDING EN HARE FINANCIËN vang van de huishouding valt thans te overzien. Volgens stukken in het Provinciaal Archief te Haarlem, was. de raming in Februari 1811 over het beloop der inkomsten en uitgaven als volgt: Inkomsten: Additioneele stuivers ƒ 2.199.647 Octrooien >} 263.260 Bezittingen in vaste goederen . . . „ 119.730 Renten van den Staat of particu- lieren * 95.448 / 2.678.085 Uitgaven: Ordinaire of bepaalde ...... f 1.608.124 Extra-ordinaire of wisselvallige . . „ 50.000 ƒ 1.658.124 Behalve deze ramingen moeten nog vermeld worden: DE GEMEENTEHUISHOUDING EN HARE FINANCIËN 173 Inkomsten: Winst der Bank van Leening . . ƒ 80.000 „ „ Wisselbank , 8.000 „ „ Stadsdrukkerij .... „ 27.000 Jaarlijksche recognitie en officianten gelden „ 48.000 Emolumenten der ambten .... ,, 115.000 Diverse niet wel te bepalen ontvangsten „ 42.040 ƒ 320.040 Uitgaven: Lasten en ongelden van stedelijke eigendommen . . , ƒ 26.000 Onkosten voor den Hortus medicus ,, 2.000 ,, de Kazerneering . . „ 60.660 „ het Justitiewezen. , „ 191.328 „ „ Nachtwezen. . , . „ 96.000 Rentebetalingen en aflossingen . . „ 1.144.096 Extra-ordinaire uitgaven ..... „ 455.000 ƒ i-975-o84 De raming der inkomsten is dus ƒ 2.678.085, die der uitgaven ƒ 3.633.203. Het tekort, dat vooral aan groote militaire lasten te wijten is, buiten beschouwing latende, ziet men hier een 174 DE GEMEENTEHUISHOUDING EN HARE FINANCIËN huishouding, die door de regenten kon worden overzien. Wij rekenen nu ruim 100 jaren later. De Gemeente heeft in haar dienst ongeveer 40 directeuren, elk met een staf van ambtenaren en groote scharen werklieden. Niet minder dan 12.583 ambtenaren, vaste en tijdelijke, op jaar- en op weekloon, waarbij ook het onderwijzend personeel, zorgen, dat het groote raderwerk technisch en administratief behoorlijk functionneert. Met de 10.540 werklieden vormen zij, de gezinsleden er bij gerekend, ongeveer 10 % van de bevolking, of wel 1/3 van de bevolking van Amsterdam in 1812. Van welke groote maatschappelijke en economische verandering van de Gemeente als sociale eenheid getuigen deze cijfers! Dit gedeelte van de bevolking ontvangt ongeveer ƒ 35.000.000 aan loon of salaris, waarvan het zijn deel weer aan den fiscus betaalt. Want ook de gemeente doet niets voor niets. Sociale bemoeiingen zijn duur; en toch, de Gemeente wordt er niet armer op. In 1810 had Amsterdam een schuld van /3I-I32-755; dat was / 155,60 per hoofd. Op 1 Januari 1920, dus ook (in een periode van groote oorlogscrisis, is de schuld ƒ 189.a26.100. Hiervan moet evenwel ƒ 122.093.813 worden afgetrokken, DE GEMEENTEHUISHOUDING EN HARE FINANCIËN J75 zijnde het bedrag, geleend voor de bedrijven, havenwerken en grond-exploitatie, waarvan rente en aflossing door de bedrijven en diensten uit eigen middelen worden opgebracht. Havenwerken en grond-exploitatie niet of nog niet geheel, waar tegenover evenwel staat, dat 16 millioen voor Publieke Werken en 4 milHoen voor Markten en Beurs, die voor een deel ook rente en aflossing bekostigen, buiten beschouwing zijn gelaten. Het is ruim gerekend, wanneer tegenover de ƒ 31.132.755 van 1810, ƒ 77.132.287 van 1920 wordt gesteld, of per hoofd ƒ 119,19. De tijdsomstandigheden en de geringere waarde van het geld in aanmerking genomen, is deze situatie zeer gunstig te noemen. De groote beteekenis, welke de Gemeentehuishouding gaat innemen in leven en bedrijf der burgerij, blijkt heel sterk, wanneer wij een blik slaan in het huishoudboek. Tot 1870 blijven de ontvangsten en uitgaven beneden vijf millioen, n.1. aan inkomsten ƒ4.919.321,23 en aan uitgaven ƒ 4.374.342,30. Zestig jaren zijn voorbij gegleden, zonder dat de huishouding noemenswaardig duurder is geworden. Daarna gaat het hard. Een klein staatje» om te laten zien, hoè hard het ging. 176 DE GEMEENTEHUISHOUDING EN HARE FINANCIËN Inkomsten: Uitgaven: 1870 ƒ 4.919.321,23 ƒ 4-374-342,3o 1880 „ 12.273.502,74 „ 11.213.941,87 1890 „ 18.339.270,17 „ 17.066.707,61 1900 „ 32.539.341,65 „ 27.637.522,61 !910 m 37-650.403,23 „ 35-442-73M1 *9l9 » 57-977-°54»22 „ 57.977.054,22 Om de vergelijking 200 zuiver mogelijk te houden, worden uitsluitend de netto-inkomsten en -uitgaven gebezigd. Gewone en buitengewone inkomsten en uitgaven vermelden toch sommen, die menigen lezer den schrik om het hart zouden doen slaan. Het is niet om deze reden, dat zij hier buiten beschouwing gelaten worden, maar omdat zij ten aanzien van de opofferingen, welke de burgerij zich getroost om het huishouden in stand te houden, niets met zekerheid zeggen. Deze opofferingen zijn niet bepaald gering; maar de last, die 100 jaren geleden te torsen viel, was ook niet licht. De „additioneele stuivers" brachten in het jaar 1810 ƒ 2.199.647 op, of per hoofd der bevolking ƒ 10,74. Amsterdam is er niet aan ten gronde gegaan. Wel ging het slecht met de stad, toen de belasting steeds lager werd. In 1875 was de opbrengst van de inkomstenbelasting per hoofd ƒ4,05. Daarna gaat het crescendo, DE GEMEENTEHUISHOUDING EN HARE FINANCIËN 177 om juist na 100 jaren in 1910 weer het oude cijfer te halen: ƒ 10.93. Dan stijgt de lijn zeer snel; ja, het cijfer zal over het laatste belastingjaar stellig boven de ƒ 50 gaan. Ter wille van de vergelijkingsmogelijkheid en eenvoud, is berekening per hoofd der bevolking goed; doch zij is in werkelijkheid een fictie. In Amsterdam is het stelsel van betalen naar draagkracht sterk, zoo sterk als de Gemeentewet het toelaat, doorgevoerd. Hóewei geen uiting van vrijwilligen gemeenschapszin, betaalt een tiende der aangeslagenen drievierden van het bedrag, dat noodig geacht wordt. Maar Amsterdam behoeft deswege niet in zak en assche te zitten. Uit de ter beschikking staande gegevens blijkt, dat over het belastingjaar 1877—78 het brutoinkomen van de Amsterdamsche belastingbetalende burgerij ƒ 71.416.166.675 was. Over 1919—20 was dit bedrag, na aftrek van het inkomen der forenzen, zijnde ƒ 61.555.800, en rekening houdende met dubbele-aanslagen-verminderingen ten gevolge van reclames, etc. ƒ 425.732.067. Het bruto-inkomen is dus verzesvoudigd, terwijl de bevolking in dit tijdperk gestegen is van plus minus 302.000 tot 642.162 (oud Amsterdam). AMSTERDAM EN ZIJNE BEVOLKING. 12 i78 DE GEMEENTEHUISHOUDING EN HARE FINANCIËN Deze stijging van het bruto-inkomen, zoo ver uitgaande boven den bevolkingsaanwas, zegt omtrent het welstandspeil der bevolking wel iets, doch niet alles. Immers dit belangrijke accrès kan uitsluitend aan een kleine groep der bevolking ten goede zijn gekomen. Van nog meer beteekenis is, dat in het eerstgenoemde belastingjaar 30.084 personen, vormende ongeveer 10 % van de bevolking, bijdroegen in de belasting, terwijl in het laatstgenoemde jaar deze groep 157.000 personen omvatte, of ongeveer 25 % der bevolking. In 1877/78, het eerste jaar van heffen, bedroeg het gemiddelde bruto-inkomen per aanslag ƒ 2373; over 1919/20 was dit gemiddelde ƒ 2712. Het groote verschil in bovenstaande cijfers ligt niet in het grootere bedrag van het gemiddelde inkomen, maar in de mogelijkheid om het totaal van het bruto-inkomen over zulk een groot aantal burgers te kunnen omslaan, vooral als men daarbij in aanmerking neemt, omdat in het eerste heffingsjaar de belastingplicht reeds aanving bij een inkomen van ƒ 600.— per jaar. Wat krijgen de Gemeentenaren voor hun geld terug? Vreet de bureaucratie een goed deel van de inkomsten op, een grooter deel, dan in den ouden tijd daaraan werd besteed? Zie daar een DE GEMEENTEHUISHOUDING EN HARE FINANCIËN 179 vraag, welker beantwoording veler belangstelling gaande maakt. Om het antwoord te vinden, behoeft men niet verder terug te gaan, dan tot de periode, waarin Amsterdam herboren wordt. Wij kiezen 1875 en vinden voor kosten van huishoudelijk bestuur ƒ 0.75 per hoofd. In 1912 is dit bedrag ongeveer verdubbeld, ƒ 1.46; in 1919 is het f 3.56. Intusschen is de titel veranderd en spreekt men van: Algemeen Bestuur. Daartoe behooren de jaarwedden van den Burgemeester en de Wethouders, Presentiegelden voor de leden van den Raad, kosten van Secretarie, Burgerlijken Stand en Bevolkingsregister, Verkiezingen, Archief, Gemeenteblad, Statistiek etc. Van de meeste dezer onderwerpen trok men zich een 100 jaren geleden niets aan. Toch zou het thans met de bevolking, zonder deze registratie van het leven der burgers, raar gaan uitzien. Zij vormt den grondslag voor de hygiënische en sociale bemoeiingen van de Gemeente. Voor hygiënische maatregelen besteedde men in 1875 ƒ 0.20; dit is thans gestegen tot ƒ 4,14. Het Onderwijs kostte ƒ 1,83, in 1919 ƒ13,46; Armenzorg j 1,56, thans ƒ 15,74. De Politie werd bekostigd met ƒ 1 per hoofd der bevolking; nu betaalt men voor zijn veiligheid ƒ 7.74. i8o DE GEMEENTEHUISHOUDING EN HARE FINANCIËN Aldus zijn de belangrijkste gegevens. Zij geven wel een beperkten, doch voldoenden blik in de gemeentehuishouding, waarin, uit den aard der zaak, hetgeen men verstaat onder de „bureaucratie" een plaats inneemt, maar niet een zoo belangrijke, als de burgerij wel meent; zeker niet belangrijker dan vroeger het geval was. Zouden wij ons er in kunnen schikken, indien de verlichting, de bestrating, de veiligheid, het vervoerwezen, de gezondheidstoestand uit den ouden tijd terugkeerden? Wij zouden het niet willen, het niet wenschen en het ook niet dulden. Als een stad gezond is, dan groeit zij, vormen zich nieuwe organen, ondergaat zij voortdurend een vernieuwings- en verjongingskuur. Stilstaan beteekent ook voor haar achteruitgang. Doch van stilstand gewagen bovenstaande gegevens allerminst. HOOFDSTUK X. EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. Om een goed overzicht te krijgen van den politieken toestand te Amsterdam in de vorige eeuw, moet men teruggaan tot het tijdstip, dat het begin is geweest van de groote verandering in het stedelijk bestuur, n.1. tot den negentienden Januari 1795, toen te Amsterdam, met de komst der Franschen, die als bevrijders werden ingehaald, de Revolutie werd geproclameerd. Reeds geruimen tijd gistte het in de stad en haakte het grootste gedeelte der bevolking naar een volkomen hervorming van het stadsbestuur, dat tot dien in handen was van de regenten-families. Wel was in 1789 met behulp van Pruisische troepen een einde gemaakt aan de woelingen der Patriotten en de aristocratische regeeringsvorm met een stadhouder schijnbaar weer hersteld — den negentienden Januari 1795 echter, toen de Fransche troepen de hoofdstad binnentrokken, werd de oude stedelijke regeering omvergeworpen, om plaats te maken voor een nieuw Provisioneel 182 EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. Bestuur. Dit bestuur, uit 21 burgers bestaande, met Rutger Jan Schimmelpenninck als voorzitter, noemde zich „Provisioneele Representanten" en telde onder zijn leden aanzienlijke kooplieden, enkele voorname advocaten en eenige winkeliers. Het toonde zich zeer gematigd. Niettegenstaande de herhaalde aansporingen van het „Comité-Revolutionnair" om degenen, die deel hadden uitgemaakt van het vroegere stadsbestuur, gerechtelijk te doen vervolgen, werd dit nagelaten. Daar deze regeering echter als eene voorloopige bedoeld was, werd in Mei 1795 overgegaan tot de verkiezing van een definitief stadsbestuur. Stemgerechtigd waren alle mannelijke ingezetenen boven de 25 jaar, behoudens enkele uitzonderingen (o.a. waren krankzinnigen en onder curateele gestelden van de kiesbevoegdheid uitgesloten). Bij vrije stemming kozen de stemgerechtigden 60 voorstellers, die een lijst opmaakten van 120 personen, welken zij daarvoor uitkozen „uit hoofde van hun verstand, deugd en beproefde Vaderlandsliefde." Hieruit kozen de burgers weer 60 personen als leden van den Raad. Van de gekozenen moest de helft, bij loting aan te wijzen, jaarlijks op den negentienden Januari aftreden en de leden, die deze helft vormden, zouden dan in twee jaren niet herkiesbaar zijn. Schimmel- EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. I83 penninck hield als voorzitter der voorstellers een redevoering, waarin hij zeide, dat voor het eerst hier het heilige volksrecht, dat een vrije regeering kenschetst, werd uitgeoefend, n.1. het recht van de aanstelling der Bestierders van de gemeene zaak door het volk zelf. Het door alle werelddeelen vermaarde en bewonderde Amsterdam had nu een heerlijk voorbeeld gegeven. Op den twintigsten Juni 1795 hielden de Representanten van het volk van Amsterdam hun eerste vergadering, die met gebed geopend werd. Zij hadden daags te voren in het Huis der Gemeente, op den Dam, waarheen zij van het Burgerweeshuis, waar zij samen gekomen waren, door de voorstellers, vergezeld van een detachement grenadiers, gebracht waren, de voorgeschreven beloften afgelegd. De vergadering had „gebiedende magt," terwijl de uitvoerende macht bij de Comités berustte, die uit en door haar gekozen werden. Deze waren vier in getal. Dat van „het Algemeen Welzijn" had het huishoudelijk bestuur, het toezicht op de Weeskamer en de Bank van Leening, op de stadsregenbakken, de broodzetting, enz.; verder nog het toezicht op het onderhoud van gebouwen, op de godsdienstige en wetenschappelijke inrichtingen, op de scholen, de stadsapotheek en de jachthavens. De overige 184 EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. Comités waren: een voor de Financiën, een voor Koophandel en Zeevaart, en een voor de Waakzaamheid, aan welks hoofd de Maire stond, en dat de zorg voor de politie en de veiligheid had. Eiken Woensdag vergaderden de Representanten, terwijl iedere 14 dagen een president en een vice-president benoemd werden, die de volgende 14 dagen het voorzitterschap zouden waarnemen. Uit de vier Comités werd een college van 16 leden benoemd, dat het dagelijksch bestuur vormde. Verschillende van de Representanten hadden ook reeds deel uitgemaakt van de Regeering onder het ancien régime. Ten teeken hunner waardigheid droegen zij bij plechtige gelegenheden, wanneer zij „in officio bij het pubticq paraisseerden," onder den rok een zijden lint, waarop het woord „Representant" stond. In 1797 nam de Raad het voorstel van eenige zijner leden aan, om het aantal der leden op de helft te brengen. Dit voorstel moest echter, volgens de bepalingen van het Reglement voor de volksstem, aan de goedkeuring van de burgerij worden onderworpen, hetgeen in de grondvergaderingen geschiedde. Het werd daarin echter verworpen met 3393 tegen 2896 stemmen; 150 stemmen waren blanco. De Raad bleef dus uit 60 leden bestaan. EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. 185 Voorlichting van de kiezers, hetzij door de pers, hetzij door strooi- of aanplakbiljetten, kende men nog niet. Van vergaderingen met kiezers was in het geheel geen sprake. Men ging uit plakken, noch uit schilderen. Kortom, voor een verkiezingscomité was het een ideale tijd. Zelfs was men afkeerig van eenigerlei verkiezingsactie. Ten bewijze hiervan diene het volgende. Toen de Representanten van Amsterdam vernomen hadden, dat een zekere Verster een anonymen brief ontvangen had, waarin hij werd aangemaand zijn stem op twee daarin genoemde personen uit te brengen, oordeelden zij het noodig, naar den schijver een onderzoek in te stellen en de burgerij voor dergelijke aanbevelingen te waarschuwen. In het laatst van 1795 werden er enkele wijzingen in het reglement voor de kiesbevoegdheid gebracht en werd de leeftijd, waarop men kiezer werd, van 25 op 20 jaar gesteld. Den 22Sten Januari 1798 trad in Den Haag het Representeerend Lichaam van het Bataafsche Volk op. Aan het hoofd daarvan stond een Uitvoerend Bewind, waaraan alle provinciale en gemeentebesturen als administratieve lichamen ondergeschikt zouden zijn. Den vijftienden Maart werd de Raad dan ook reeds ontbonden, terwijl i86 EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. dienzelfden dag door de Commissie uit het Administratief Bestuur van Holland 25 personen als leden der Municipaliteit werden geconstitueerd. Er werd nu terstond een begin gemaakt met de vervolging van ambtenaren, die het „voorig Orange en Aristocratisch Bewind" waren toegedaan, waarvoor een commissie benoemd werd; 31 ambtenaren werden reeds enkele weken later voorgedragen voor ontslag, dat hun ook verleend werd, terwijl dit kort daarop door het ontslag van 52 anderen gevolgd werd. Nu moesten ook de grondvergaderingen van alle niet-revolutionnaire elementen gezuiverd worden, hetgeen aan een commissie van 12 personen werd opgedragen. De commissie had de macht, menschen van het stemrecht uit te sluiten, die daardoor dan tevens niet meer bevoegd waren tot het bekleeden van ambten. Daar er van alle zijden klachten over het optreden van deze commissie kwamen, volgde er een schrijven van het Uitvoerend Bewind, waarbij bepaald werd, dat degenen, die van het stemrecht waren uitgesloten en ambtenaar waren, voorloopig nog gehandhaafd konden blijven. Toen de nieuwe constitutie aangenomen was, werden in Mei 1798 alle stedelijke grondvergaderingen vervallen verklaard. Door veranderingen, die in de regeering hadden plaats gegrepen, werd EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. 187 de municipaliteit weer afgezet en terstond vervangen door eene andere, waarvoor 30 burgers door het Intermediair Bestuur der Bataafsche Republiek werden aangewezen. Bij hun optreden werd de toezegging gedaan, dat hun aanstelling slechts voor twee maanden geschiedde; doch door allerlei omstandigheden bleef dit Bestuur steeds aan, totdat het Uitvoerend Bewind in 1801 zag, dat dit toch niet langer ging. Daar een nieuwe staatsregeling eerst onlangs was aangenomen, was een constitutioneele verkiezing voor den Gemeenteraad dus nog niet mogelijk, waarom dan ook besloten werd een „Intermediair" Gemeenstebestuur aan te stellen. Daartoe wees het Departementaal Bestuur van den Amstel 19 personen aan, die den 31 sten October 1801 geïnstalleerd werden. Er werd besloten, dat de leden „voorzien moesten zijn van zwarte kleederen en een driekantigen opgetoomden hoed." Bij plechtige gelegenheden moest een zijden Kht, bestaande uit de kleuren van het stadswapen, met het opschrift „Stedelijk Bestuur," gedragen worden, „welk lint van over den rechterschouder naar de linkerzijde, nederwaarts afhangen zal." In het begin van 1801 werd een nieuw reglement vastgesteld, waarbij bepaald werd, dat de Raad uit 36 leden zou bestaan, die den titel „Raden" i88 EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. zouden dragen. Vereischten voor de verkiesbaarheid waren,'dat men stemgerechtigd was, tot de vroedste en gegoedste ingezetenen behoorde, gedurende de laatste zeven jaar in de stad gewoond had en niet jonger dan 28 jaar was. De Raad vergaderde twee keer in de maand, met gesloten deuren. De president-wethouder was voorzitter. Het wetgevend gezag zou bij denRaad berusten, terwijl een college van 5, uit den Raad gekozen Wethouders, met het uitvoerend gezag belast was. Op den eersten Februari van ieder jaar zou een twaalfde gedeelte van den Raad, dus drie personen, aftreden, benevens 4 van de 5 wethouders. Het financieele beheer berustte bij een Kamer van Thesaurieren, die uit 6 Raadsleden bestond, waarvan er 2 tevens Wethouder moesten zijn. Volgens de staatsregeling zouden de leden der Gemeentebesturen door stemgerechtigde burgers gekozen worden, doch daar er nog geen kiesreglement was, geschiedde de benoeming voor de eerste maal door het Departementaal Bestuur van Holland. Twee keer in het jaar moesten de Wethouders plechtig aan den Raad verslag van hun beheer doen. In 1804 werd vastgesteld, dat het costuum voor de Wethouders uit een zwart lakenschen tabbard of toga zou bestaan, „met zwart fluweel belegt, EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. 189 mitsgaders een rond hairkapzel met poeder." Toen de Bataafsche Republiek plaats moest maken voor het Koninkrijk Holland, werd de inrichting van het Gemeentebestuur ook geheel veranderd. Aan het hoofd kwam nu een door den Koning voor twee jaren benoemden Burgemeester te staan, die een salaris van 5000 gulden genoot, terwijl het tractement voor de 4 Wethouders op 2500 gulden bepaald werd. Bij hen berustte het dagelijksch bestuur. De vroedschap bestond uit 36 leden. Het oppertoezicht op de Gemeentebesturen was in handen van den Drost van het Kwartier. De vroedschap zelf had weinig invloed. Jaarlijks riep de Drost haar onder voorzitterschap van den Burgemeester bijeen, om de nominatie voor de Wethouders op te maken, de begrooting vast te stellen en te spreken over de belangen van de stad. Ook de Wethouders en de Vroedschap werden door den Koning benoemd; en wel het eerste jaar na het in werking treden der wet zonder nominatie, later uit dubbeltallen, waarvan de Drost het eene, Burgemeester en vroedschap het andere opmaakten. De leden der vroedschap werden voor 5 jaren benoemd en waren herkiesbaar. Burgemeester en Wethouders maakten er geen deel van uit. Tot Burgemeester werd benoemd Mr. Jan Wolters van de Poll, die 190 EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. tot de vroegere Oranjegezinden behoord had en daarom ook in 1789 door den Prins tot lid van de Vroedschap was benoemd. Toen het Koninkrijk Holland in 1810 bij Frankrijk werd ingelijfd, bleven de Gemeentebesturen voorloopig onveranderd; alleen heette de Burgemeester voortaan Maire, de Wethouders Adjoints du Maire en de vroedschap Conseillers Municipaux. Daar Burgemeester Van de Poll senateur van het Fransche Keizerrijk was geworden, werd in Januari 1811 W. J. van Brienen van de Groote Lindt tot zijn opvolger benoemd. Het College van Thesaurieren werd opgeheven en de zorg voor de financiën aan een Thesaurier toevertrouwd. Bij Keizerlijk Decreet van Mei 1811 werden er 11 Adjuncten van den Maire benoemd. Onder oppergezag van den Prefect berustte bij den Maire het bestuur. Het aantal conseillers municipaux bedroeg 30. Bij de instelling van dit nieuwe Gemeentebestuur schijnt de belangstelling der aangestelden niet heel groot geweest te zijn: slechts 11 dei aangestelden waren aanwezig. De vergaderingen van den Raad, die niet veel meer vermocht dan advies uitbrengen, waren ook niet druk gezocht en dikwijls onvoltallig. In October 1813 werd de laatste vergadering van den Conseil municipal gehouden. Den zestienden November immers had EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. 191 hier de omwenteling plaats. Eenige officieren van de schutterij behoedden Amsterdam voor regeeringloosheid. Zij deden een oproep aan 24 personen, „uitstekend door deugd, aanzien, kunde en vaderlandsche trouw, maar zonder onderscheid van godsdienst of voormalig aangekleefde staatsbeginsels." Twintig gaven aan den oproep gehoor en kwamen in de vroedschapskamer ten Stadhuize bijeen; zeventien constitueerden zich daar als het voorloopig stadsbestuur. Terstond na hun aanstelling gingen zij in plechtigen optocht met fakkellicht door de stajd, waar zij met gejuich door de burgerij werden begroet. Voor dat Amsterdam zich openlijk bij Oranje aansloot, wilde het stadsbestuur er geheel van overtuigd zijn, dat er van Fransche zijde voor de stad, die, zonder verdedigingsmiddelen, nog geheel in de macht van Molitor was, niets meer viel te vreezen. Daarom was men hier voorzichtig en niettegenstaande den aandrang van uit Den Haag, durfde het stadsbestuur zich nog niet openlijk voor den Prins te verklaren. Hierin kwam echter eensklaps verandering, toen een detachement Kozakken opdaagde. Het stadsbestuur begaf zich nu terstond van het Prinsenhof naar het oude Raadhuis. Jammer genoeg is het daar niet gebleven! Volgens de Grondwet van 1814 werden de stede- 192 EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. lijke regeeringen voortaan weer voor hun leven door kiescolleges benoemd, waarvan de leden weer door stemgerechtigde burgers werden gekozen. De koning benoemde de burgemeesters uit een voordracht van 3 personen, door den stedelijken Raad opgemaakt. In 1816 was Jhr. Mr. van Boetselaer president-burgemeester, terwijl de heeren Jhr. Mr. EUas, Jhr. Hogguer en Jan Brouwer Joachimszoon burgemeesters waren. Bij een nieuw Regeeringsreglement voor Amsterdam van 24 Januari 1824 werd bepaald, dat er voortaan maar één Burgemeester zou zijn, terwijl de stedelijke regeering verder zou bestaan uit 4 Wethouders, 36 raadsleden en 2 secretarissen. In 1830, toen de opstand in België uitgebroken was, richtten Burgemeester en Wethouders een proclamatie tot de bevolking en besloot de Raad eenparig een deputatie naar den Koning te zenden, om hem de gevoelens van de oprechte trouw en genegenheid der stad Amsterdam over te brengen. In Van der Vijvers Jaarboek voor 1832 staat vermeld, ,,dat de algemeene geest van de ingezetenen van Amsterdam zoo goed was, dat deze een toonbeeld ter navolging voor de volkeren der aarde was!" Het stedelijk bestuur bestond, met geringe afwisseling, steeds uit de zelfde personen. In 1836 EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. !93 kwam daarin verandering, toen aan Burgemeester Van der Poll, die tot staatsraad in buitengewonen dienst was verheven, op zijn verzoek eervol ontslag werd verleend en in zijn plaats Mr. W. D. Cramer werd benoemd. Dat de belangstelling in politieke aangelegenheden in Amsterdam niet zoo heel groot was, blijkt o. m. uit een brochure van het jaar 1845, getiteld: „Aan de stemgerechtigde burgers van Amsterdam." De schrijver wijst er daarin op, dat er eerstdaags te Amsterdam verkiezingen zullen zijn. Van de zijde van het Gemeentebestuur was aan de goede ingezetenen reeds een vaderlijke proclamatie gericht, waarin de stemgerechtigde burgers herinnerd werden aan het gewicht, aan den aard en de waarde van de burgerrechten en burgerplichten. De schrijver betreurt het ten zeerste, dat de stemgerechtigde burgers van Amsterdam tot zulk een toestand van staatkundige onverschüligheid gezonken zijn, dat men bij het driejaarlijksche aftreden van een derde der kiezers in de hoofdstad geen spoor of zweem van politiek leven-ontmoet. Volgens den schrijver draagt voor een deel de stedelijke regeering zelf de schuld van de algemeen lauwheid, die zij in haar jaarlijksche proclamatie terecht ten laste der stemgerechtigde burgers aan het licht helpt brengen. De stemming in AMSTERDAM EN ZIJNE BEVOLKING. 1" i94 EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. Amsterdam ging n.1. als volgt toe. Duizend of twee duizend namen werden onder de stemgerechtigde burgers, of onder hen, die daarvoor gehouden werden, verspreid. Velen echter van die duizend personen waren reeds overleden, of woonden niet meer in de gemeente. Er was in het geheel geen leiding, er werd geen overleg gepleegd en evenmin werden er candidaten gesteld. De stemgerechtigden vernamen verder niets van de zaak en moesten nu maar uit die lijsten hun keuze doen. Van den afloop der stemming hoorden zij ook niets, noch hoeveel stemmen er voor een verkiezing noodig waren, noch hoevelen van hun stemrecht gebruik hadden gemaakt. Volgens den schrijver werd bij deze orde van zaken de stembevoegdheid, het staatkundig recht van de hoofdstad, in 80 mannen geconcentreerd. De geheele politieke werkzaamheid van de burgerij bestond in het benoemen van dezen. De gekozenen kozen dan weer rechtstreeks de leden van den Raad. De politieke belangstelling was zoo gering, dat de meerderheid der stemgerechtigde burgers in den regel het stembiljet oningevuld liet. De stemgerechtigden waren over het geheel lauw en onverschillig. , Ook in 1847 werd aan de burgers een waarschuwing gericht, naar aanleiding van de jongste be- EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. '95 noemmg van kiezers, waarover het Handelsblad gejuicht had, terwijl de schrijver van die waarschuwing dat niet kon doen, omdat de gekozenen, op enkele uitzonderingen na, vreemd waren aan de stad en de stemgerechtigde burgers maar heel gedwee een lijst van namen hadden gevolgd, die een blad hun had voorgelegd. Van de 7883 stembiljetten, die rondgezonden waren, werden er slechts 3206 ingevuld, hetgeen zeker niet van veel belangstelling getuigt. In een andere brochure van dien zelfden tijd wordt er over geklaagd, dat de verkiezingen in Amsterdam, door de lauwheid en onverschilligheid, niets dan een „loutere klank en een ijdele begoocheling zijn geworden." De Raad was een aristocratisch en onbeduidend lichaam en miste alle leven en kracht. De stemgerechtigden worden daarom in het geschrift opgewekt, te stemmen op kiezers met zelfstandige gevoelens en vrijzinnige beginselen, die dan ook voorstanders van vooruitgang in den Raad zouden brengen, opdat de Raad eindelijk eens zou worden hetgeen hij behoorde te zijn, n.1. een vertegenwoordiging der burgerij. De grondwetsherziening van 1848 maakte een einde aan de getrapte verkiezing voor den Gemeenteraad. De ingezetenen, die nu rechtstreeks 196 EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. de leden van den Raad konden kiezen, moesten, om stemgerechtigd te zijn, een bepaalde som in de rijks directe belastingen betalen. De Gemeenteraad werd voor zes jaren gekozen, terwijl om de twee jaren een derde aftrad. De Burgemeester werd door den Koning benoemd en de Wethouders werden door en uit den Raad gekozen. Langzamerhand ontwikkelde zich nu in de hoofdstad het politieke leven. In 1865 werd een brochure uitgegeven, waarin gesproken werd over de ontevredenheid, die in Amsterdam heerschte over een paar Wethouders, maar vooral over den Burgemeester, en waarin gezegd werd, dat in den bestaanden toestand, nu er zooveel ten achter was, goede wil en werkzaamheid alleen niet voldoende waren. Amsterdam had als Burgemeester een doortastend man noodig, die van aanpakken wist. Zulk een Burgemeester zou wel spoedig het woordje „duur" voor zijn naam zien. Maar als men een schip, dat op het strand zat, weer vlot wilde krijgen, werd er verder gezegd, dan moest men niet op een beetje geld zien. Wanneer voor de drie vacatures, die in den Gemeenteraad waren, drie degelijke en eerlijke mannen werden gekozen, die het geheel eens waren met de beginselen der Grondwet, dan zou dat zeker voor den Minister een aansporing wezen, om een Burgemeester naar EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. 197 het hart van de Amsterdamsche bevolking te ^kiezen. Tegenover de patriciërs, die hem 'in het begin den rug zouden toedraaien, zou hij steun vinden bij den middenstand, van wien alles, dat in Amsterdam van leven getuigde, uitgegaan was. Het stelsel van een lijdelijk verzet tegen de wetten des Rijks, door een liberaal Ministerie tot stand gebracht, stuitte de meerderheid van de bevolking tegen de borst. Daarom wekt de schrijver de Amsterdammers op, een zuivere middenstands-kiesvereeniging op te richten, daar de bestaande onvoldoende zijn en Amsterdam „reactionnair of althans zeer conservatief is." Hierop is de kiesvereeniging Burgerplicht opgericht. Er bestond hier ter stede ook reeds een vrijzinnige kiesvereeniging, doch in een brochure van 1851 verwijt een zekere Posno zijn medeleden, dat de ballotage om lid te worden te gemakkelijk was, daar er zelfs leden der ultra-behoudende partij, die werkelijk niet op eenmaal vrijzinnig geworden waren, toetraden, om onmiddellijk dan een hunner tot het lidmaatschap van den Raad voor te stellen. In 1871 werd een nieuw reglement vastgesteld voor de kiesvereeniging Burgerplicht. Eenige jaren later werd er een ernstige poging gedaan om de samenwerking van alle Liberalen te Amsterdam te verkrijgen, op den grondslag van een gemeen- 198 EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. schappelijk programma. Het stuk was o. a. onderteekend door de heeren Mr. Gleichman, Van Lennep, Levy, Domela Nieuwenhuis en Van Tienhoven; het werd gestuurd naar de kiesvereenigingen Burgerplicht en De Grondwet, waarvan de eerste het programma aanvaardde, de laatste het echter verwierp. In Januari ontstond uit de kiesvereeniging Burgerplicht de Liberale Unie. In den Gemeenteraad was er omstreeks 1885 een kleine democratische minderheid, terwijl de overgroote meerderheid tot de aristocratie behoorde. In een geschriftje, dat in 1885, vlak voor de Gemeenteraadsverkiezingen, werd uitgegeven en geschreven was door „Een Burgerman," worden verschillende grieven tegen hét stadsbestuur geuit en wordt betoogd, dat „de Amsterdamsche Gemeenteraad, gelijk die thans is samengesteld, niet een uiting is van den volkswil, maar dat het corps eenvoudig een aristocratische kliek is." De schuld hiervan is, volgens den schrijver, gelegen in het feit, dat de Amsterdamsche kiezers stil thuis blijven wanneer er een verkiezing plaats vindt. Bij de periodieke verkiezing in 1883 kwamen er van de 8594 kiezers slechts 2908 op. De ontevredenheid over het stadsbestuur openbaarde zich steeds sterker. In 1879 bestond die reeds, hetgeen blijkt uit het feit, dat tal van ingezetenen toen, buiten de kies- EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. 199 vereenigingen om, samen eigen candidaten stelden, op welke een aanzienlijk aantal stemmen werd uitgebracht. Bij de benoeming van commissies door den Raad werden er zelden oppositieleden aangewezen, maar meestal zulken, die het met het Dagelijksch Bestuur eens waren. Wanneer er adressen inkwamen, maakte men er zich met eenige algemeenheden af, of stelde een onderzoek in, dat kant noch wal raakte. Volgens den schrijver is langzamerhand de overtuiging geworteld, ,,dat er met den hemel accomodements zijn, maar met het Dagelijksch Bestuur en den Gemeenteraad van Amsterdam niet." Bij de raadsverkiezingen behoort het tot de zeldzaamheid, als de helft van de kiezers naar de stembus gaat. In de brochure worden de burgers daarom opgewekt van hunne rechten gebruik te maken, zoodat de kleine oppositie-partij in den Raad steeds sterker worde en met succes den overheerschenden regentengeest zal kunnen bestrijden. Het succes bleef niet uit. In het herboren Amsterdam ontwaakte ook het politieke leven. Vraagstukken van gemeentepolitiek begonnen in het ontwikkelde deel der bevolking gemeen goed te worden en ook door te dringen in de arbeiderskringen. Spotprenten en liederen gaven uiting aan de geringschattende opvatting omtrent het gemeen- 200 EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. telijk beheer, welke diep in het volk had postgevat. Vooral in zake de concessie-politiek vertrouwde men de ontbaatzuchtigheid van de vooraanstaande figuren niet geheel en al. Voor de massa was het raadslid met de pelsjas de personificatie van de belangen van aandeelhouders, aan wie Amsterdam ten offer werd gebracht. In andere kringen weer heerschte ontstemming over de grondpolitiek: de blijkbare stelselloosheid bij den verkoop van grond, het ontbreken van iedere poging, om bij de uitbreiding der stad een behoorlijk stratenplan te ontwerpen, laat staan een aesthetisch geheel te verzorgen, waren toch even zoovele uitingen van de ook op dit gebied doorgetrokken laisser-faire politiek der overheid. Grond- en bouwspeculanten zegenden het gemeentebestuur, dat het hun mogelijk maakte met de stad te doen wat zij wilden. Doch de kentering kwam en diende zich het eerst aan in de bestaande Kiesvereeniging Burgerplicht. Jongere, meer vooruitstrevende leden waren van meening, dat de politiek in ons land zich niet uitsluitend had bezig te houden met het aanwakkeren van den strijd tusschen kerkelijken en niet-kerkelijken; bovendien konden zij zich niet langer vereenigen met de verouderde theorie, waaraan de meeste liberalen nog vasthielden, EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. 201 nl. dat Staat en Gemeente niet in sociale verhoudingen mochten ingrijpen. Zij scheidden zich af en richtten de Radicale Kiesvereeniging Amsterdam op, over welke daad de groote liberale bladen danig ontstemd waren. De voornaamste woordvoerders van deze nieuwe partij in den Amsterdamschen Raad waren de heeren Heineken, Gerritsen en Treub, welke laatste in 1889 tot Wethouder van Financiën werd benoemd, doch deze benoeming niet dadelijk aanvaardde, omdat hij zeide niet te kunnen samenwerken met de liberale meerderheid in den Raad. Het orgaan van de partij, waarin zij steeds de liberalen bestreed, was De Amsterdammer, Dagblad voor Nederland. Als hoofdredacteur trad de ex-predikant J. de Koo op, bijgestaan o.a. door P. L. Tak. Deze oefende later als overzichtschrijver in De Telegraaf en als redacteur van De Kroniek, door zijn groote kennis van de gemeentehuishouding daartoe in staat gesteld, scherpe critiek uit op het beleid van het gemeentebestuur. De groote veranderingen in de denkbeelden omtrent de taak van het gemeentebestuur, kondigden zich ook aan in de Katholieke partij. Met het grondvesten der Bisschoppelijke Hiërarchie was in 1853 de Katholieke Kiesvereeniging Recht voor Allen opgericht, die door het 202 EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. beperkte kiesrecht in den aanvang heel weinig leden telde. Door de Kieswet van 1888 kwam hierin echter verandering, zoodat de vereeniging in 1880 zelfs 1200 leden bezat. Doch spoedig ontstond er tweedracht. In de vereeniging waren verschillende stroomingen, die men als volgt kon onderscheiden: vooreerst de conservatieve of behoudsgezinde fractie; dan de fractie van hen, die in Amsterdam de eèrste plaats innamen, waar het gold de talrijke vereenigingen van weldadigheid te beheeren. Dezen waren ontstemd over het aanmatigende optreden van de eerstgenoemde fractie. Ten slotte had men nog de democratische of vooruitstrevende fractie, die in 1891 door de conservatieven uit de vereeniging gedrongen werd, welke daarop werd ontbonden. Het staatkundig leven van de Katholieke partij kwam door die tweedracht niet tot bloei en de Katholieke Kiesvereeniging is nooit een krachtige vereeniging geworden. De Democraten vormden de Vereeniging Recht en Plicht. In 1896 hebben beide vereenigingen zich met elkaar verzoend. Het aantal Liberale Kiesvereenigingen in Amsterdam was drie, n.1. Burgerplicht, Amstels Burgerij en* De Grondwet. Een poging om deze in 1892 te vereenigen, mislukte door he' verzet van de laatstgenoemde. EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. 203 loen tengevolge van het aannemen van de nieuwe Kieswet Amsterdam in negen zelfstandige districten werd verdeeld, besloot Burgerplicht in het belang van de Liberale Partij in de hoofdstad eens met de zustervereenigingen aldaar een bespreking te houden. Het resultaat was, dat er negen nieuwe kiesvereenigingen werden opgericht, verbonden door een Centraal Bestuur. Burgerplicht, dat nu geen reden van bestaan meer had, werd ontbonden en een nieuwe kiesvereeniging, Vooruitgang geheeten, geformeerd. Voor het Amsterdamsche Liberalisme was de periode van nedergang aangebroken, de tijd van afscheiden en weer aaneensluiten, gepaard gaande met het zoeken naar een anderen naam, die zoo moeilijk vindbaar was, omdat het moest bedekken hetgeen niet bijeen behoorde. Het kon niet meer tot stand brengen hetgeen Amsterdam van noode had en de bevolking niet langer ontberen kon. Wel beschikte men in voldoende mate over leidende figuren, maar de bezieling ontbrak. Het particularisme had het geloof in de toekomst van Amsterdam gebroken. De Gemeenteraad was in den aanvang van het laatste tiental jaren der negentiende eeuw niet meer de gemoedelijke, gezellige club van weleer. De politieke barometer stond op „veranderlijk." 204 EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. Bij het nemen van besluiten werd groote voorzichtigheid in acht genomen en bij de impotentie om moeilijke vraagstukken tot goede oplossing te brengen, was, naar het oordeel van hen, die hun indrukken omtrent de gestie van den Gemeenteraad op papier gaven, de „kapstok" het gebruikelijke hulpmiddel. In tegenstelling met onzen tijd, waren er voor het ambt van wethouder niet veel liefhebbers. De verantwoordelijkheid werd steeds grooter en de critiek feller. De Radicalen hadden twee markante figuren, Gerritsen en Treub, geleverd, wier stevige hervormingsarbeid de herinnering aan hen nog vele jaren deed voortleven. Op deze herinnering teerde de Vrijzinnig-Democratische Partij, die het daaraan dankte, dat zij het tot acht zetels bracht. Zij wortelde niet diep genoeg in het volk, om het verder te brengen. Dit was haar hoogtepunt — het begin der nieuwe eeuw zou haar het lot brengen, den met zooveel energie beklommen berg weder te moeten afdalen. Daarentegen begon de Katholieke Kiesvereeniging zich sterker te roeren. De werking van het beperkte kiesrecht, doch vooral het districtenstelsel, had het Katholieke deel der bevolking in politieken invloed steeds op rantsoen gehouden. EEN STUKJE POLITIEKE GESCHIEDENIS. 205 Het viertal Katholieke raadsleden oefende bovendien, door gebrek aan eenheid, geen belangrijken invloed uit op de verdere ontwikkeling der Amsterdamsche gemeentepolitiek. Van de Christelijk-Historischen ging, althans in behoudenden zin, meer invloed uit. Hun aantal, dat gelijk was aan dat van thans, was voor het conservatieve element een voortdurende steun. Merkwaardig is, dat, ondanks de diep-ingrijpende veranderingen in het kiesstelsel, ook de Anti-Revolutionnaire Partij een gelijk aantal raadsleden heeft behouden. Uit het vijftal van vroeger kwamen twee wethouders, later ministers: Mr. Th. Heemskerk en Mr. S. de Vries Czn.; uit het latere vijftal de tegenwoordige Burgemeester. Terwijl het schip reeds een beteren koers nam, klauterden enkele sociaal-democraten aan dek. Hun partij had reeds haar licht vooruit geworpen en bij het schijnsel daarvan traden zij de kajuit binnen. Gelukkig viel dit ongeveer samen met de komst van de nieuwe eeuw, waarin een gereede aanleiding ligt, om, door zwijgen, den zekersten weg der onpartijdigheid te kiezen. GERAADPLEEGDE LITERATUUR: Twaalfde Jaarboek van het Genootschap Amstellodamum: De regeering van Amsterdam gedurende den Franschen tijd, Dr. Joh. Breen. Beknopte geschiedenis der stad Amsterdam, L. Th. Zeegees. Schetsen uit de Geschiedenis der stad Amsterdam, A. Heinsius. Geschiedkundige Beschrijving van Amsterdam, van der Vijver. Geschied- en Redekunstig gedenkschrift van Nederlands herstelling in den Jare 1813, J. H. van der Palm. Jaarboeken der stad Amsterdam, 1830—1834 van der Vijver. Uit Amsterdams verleden, L. C. T. Bigot. Opkomst en Bloei van Amsterdam, Prof. Dr. H. Brughans. Statistische Jaarboeken der Gemeente Amsterdam. Aemstels Oudheid of Gedenkwaardigheden van Amsterdam, 1855, Dr. P. Scheltema. Geschiedenis van Nederland na 1830, Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Een Halve Eeuw, 1848—1898. Historisch Gedenkboek, uitgegeven door „Het Nieuws van den Dag." Een vergeten Hoofdstuk, supplement op Een Halve Eeuw, F. Domela Nieuwenhois. Regeling van het Lager Onderwijs in Amsterdam na de Wet van 13 Augustus 1857, A. J. H. van der Toorn, J. C. de Koning. Amsterdams Financiën, Mr. F. S. van Nierop. Achttiende Jaarboek van het Genootschap Amstellodamum. GERAADPLEEGDE LITERATUUR, 207 Amsterdam in Stukken en Brokken, uitgegeven vanwege de Vereeniging tot bevordering van het Vreemdelingenvertier, 1891. Erven F. Bohn, Haarlem. 't Herstelde Nederland, Joh. C. Breen. Proeve eener Geneeskundige Plaatsbeschrijving der stad Amsterdam, Cs. Js. Nieuwenhuis. Pelgrimages naar oude Plekjes en Oude Tijden, Jbr. de Vries. Amsterdamsche Tafereelen, J. ter Gouw. Amsterdam in Plaatjes en Praatjes, Martin Kalff. Collegie van Wetenschappelijke Keurders. Verordeningen omtrent de Keuring van Levensmiddelen, 1858 en 1864. Amsterdam. Hoe de Keuring van Voedingsmiddelen te Amsterdam is ingericht, 1887, door de Inspecteurs voor de keuring van Voedingsmiddelen te Amsterdam, Dr. C. J. Coster, C. H. Hoorn en J. Mazure Czn. De Voorziening der Bevolking van Amsterdam met versche Levensmiddelen, Rapport van de Commissie, ingesteld tot onderzoek van den toestand van het Marktwezen, 1914. De vakbeweging in Nederland 1866—1878, Mr. D. Hudig Jr. Het belang der Ware Volksverlichting, uitgegeven door de Maatschappij „Tot Nut van 't Algemeen" in 1800, H. W. van der Ploeg. Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, P. J. Blok. Aan de stemgerechtigde burgers van Amsterdam, 1845, Amsterdam. Een woord ter waarschuwing, uitgesproken bij gelegenheid van. de jongstgedane benoeming van kiezers, 1847, Amsterdam. Een woord aan de vrijzinnige kiesvereeniging te Amsterdam, J. J. POSNO, 1851. Wat staat U thans te doen, burgers van Amsterdam. Oproeping, tot het vormen van een nieuwe kiezersvereeniging, 1865. 208 GERAADPLEEGDE LITERATUUR, Regenten of vertegenwoordigers der Burgerij! Een praatje naar aanleiding van de a.s. Gemeenteraadsverkiezing te Amsterdam, door een Burgerman, 1885. De Liberale Partij tegenover Radicalen, Volkspartij en SociaalDemocraten, 1891. De Radicalen tegenover de Sociaal-Democratische Partij in Nederland, voordracht, den 26sten Januari 1891 in Amsterdam gehouden in de afdeeling van den Sooiaal-Democratischen Bond, door Mr. M. W. F. Treüb. De Katholieke Partij te Amsterdam, door een Burgerman, 1896. Enkele aanteekeningen uit de geschiedenis der Kiesvereeniging „Burgerplicht", 1897, B. C. E. Zwart. De Kamer van Koophandel 1811—1911, bewerkt door B. C. E. Zwart. Verslagen van Vakcongressen van den Roomsch-Katholieken Volksbond. Geschiedenis en Grondbeginselen der Christelijke Vakbeweging 1912, H. Diemer.