een hoeratje begroetten — had Arnouts scherpe blik terstond gespeurd, hoe die vrooh'jkheid haar pijnlijk door de hersens sneed, al bewonderde zij ook met een blijden lach de viooltjes waarmede Bets en Juut haar bord versierd hadden, en al tilde ze ook al grapjes-makend het verrukt haar tegemoet waggelend Aaltje van den grond, vol verteedering het kind aan de borst drukkende. — „Dot, m'n dót... óók blij dat moesje weêr beneden isS1" Arnout moest dadelijk stilte gebieden, en de kinderen, verschrikt en in de wiek geschoten, hadden zitten staren naar de bloemen, waar ineens niets feestelijks meer aan was, en Juut mopperde waarom 't bij hen thuis toch altijd zoo vervelend moest zijn. Een strenge blik van vader deed haar zwijgen, en de maaltijd, zoo fleurig begonnen — juf had voor bolussen gezorgd en zij dronken chocolade — was treurig vergaan, in een verslagen stilte en dof, niet-begrijpend gemok. „Ik kan heusch wel een béétje leven verdragen", had Aleid even pleitend gewaagd; „al heb ik dan ook helaas geen „hoofd als 'n ijzeren pot" zooals tante Marie ..." De kinderen lachten bij die herinnering aan hun jolige tante, die in Heidenoord bij hen gelogeerd had; maar hun lach was dadelijk weêr weggedoken onder 't waaksche oog huns vaders, die zacht tegen moeder besliste: „Ik vind 't toch beter, liefste, dat de kinderen aan tafel leeren stil te zijn; het vermoeit je nog te vee! voorloopig, en ze kunnen straks in den tuin genoeg ravotten." Het binnenkomen van Grietje, met een briefje van mevrouw Schallink, uitnoodigend tot een partijtje, bracht afleiding. Achter in den tuin, onder 't prille gebladert van de moerbei, die een groot gedeelte van den grauw-steenen zijmuur besloeg waardoor hun tuin van de achterbuurt was gescheiden, hadden de kinderen er in prikkelende opwinding over beraadslaagd. „Wat gek ... Johan en jij!" had Juut tegen Betsy gesmaald. „Wat moet nou 'n jongen op zoo'n meisjesfuif!" Van een bloeienden pereboom stroopte ze een takje en kauwde er de rinsche sappen Uit met haar sterke kiezen. „Boomenschendster! Je bent maar jaloersch dat ze je zelf Hulpeloos-verschrokken stond de jongen er bij: hij kende de zachte Bets zoo niet en voelde zich heel schuldig. Eindelijk waagde hij, ter opmontering: „Nee hè ... want als hét zóó erg was ... dan had vader toch zeker niet goed gevonden dat jij en Jo naar dat partijtje gaan... en nu ... nu vond hij het dadelijk goed ..." Zij ontdekte haar gezicht en zag hem aan. Door de boomen van den tuin streek een zachte wind. Het was als een verruiming. En terwijl zij knikte, en den wind, koel, door heur haren varen voelde ... sprak zij verlicht hem na — in een zucht: „Nee ... 't is niets ... gelukkig ... Want nu ... nü vond hij 't dadelijk goed ..." IV. Toen Johannes, dien morgen door 't brutaal geratel op zijn beddekastje wakker geschrikt, na 't momentje van verwarde bezinning met leêge oogen lag te staren naar 't schei-naakte wit van 't langwerpig kalk-plafondje boven zijn hoofd ... had hij zijn lijf weldadig doorzegen gevoeld van de langzaam in hem opkomende, zoele gedachte: „vandaag Zaterdag ... de dag van 't partijtje ... van Tilde's partijtje ... waarop hij haar zien zou ... haar ... Thilde ..." Tegelijkertijd bedacht hij, hoe hij opstaan moest; 't was of die nijdigaard daar op zijn beddetafeltje waarschuwend den naam klikketikte van zijn vijand, van Leendertz, den frik... Maar dat zoele gevoel was te streelend in hem en hij greep naar het wekkerding en versmoorde het fel-nijdig stemmetje met een wellustigen duw onder een dekenprop. Toen strekte hij zich languit en liet dat zachte streelgevoel hem doorvloeien, heerlijk zich overgevend aan de welige gedachten die zijn hoofd bevolkten. En een paar maal prevelde hij weêr voor zich heen: „Thilde ... Thilde ..." Ze was al lang Betsy's vriendin geweest en hij had haar al dikwijls ontmoet vroeger ... ze had zelfs wel bij hen kofhegedronken in Heidenoord, eens zelfs van Zaterdag op Maandag bij hen gelogeerd. En altijd had ze hem maar een heel gewoon meisje geschenen, zoo'n meisje waar zij jongens „niet veel aan" vonden, wat nuffig en wat hoog in de schouders, en hij had met Juut en Sam Bets wel geplaagd met 'r hartsvriendin ... Tot dien middag, nu een dag ot tien geleden, dat nu, met Piet Baas om vijf uur van gymnastiekles naar huis gaande, haar . was tegengekomen op de Palingbrug... Zij liep met haar moeder en had blijkbaar een vizite gedaan, want ze droeg een groen pakje en een zwarten hoed met witte veêr. Heel voorzichtig hadden haar nieuwe gele laarsjes éen voor een gestapt over de gore latjes van de hooge Palingbrug, en toen Ze boven op de brug hem voorbij was gegaan en hij en Piet Baas vlug hun petten van hun haren hadden getrokken — was er niets geweest dan wat dansende huizen op 't grachtje en die twee rijen schitterendwitte tanden, die hem tegenlachten ... - Den geheelen verderen dag had hij aan dat lachje moeten . denken en aan die witte tanden, en de vogels in de voorjaarsboomen op de gracht hadden haar naam getwetterd, en al de menschen in de winkels hadden 't over Thilde. Oyeral hoorde hij het: Thilde! Thilde! Maar in de volgende dagen was het heel anders geworden. Toen begreep hij dat niemand aan Thilde dacht; er waren zoo veel meisjes in Edershuizen, en zij was immers een meisje waar de jongens „niets aan" vonden. — Goed — het maar niemand aan Thilde denken, heten ze haar maar een meisje vinden waar „niet veel aan" was! Hij borg de herinnering aan dat oogenblikje van ontmoeting op de brug: zij stappend met de gele laarsjes, als een klein, bedachtzaam dametje, over de grauwe latjes — hij keek er die latjes nu lederen dag op den schoolweg voortaan op aan — zij lachend met de twee blanke tandenrijen zoo vertrouwelijk naar hem heen, als 'n goeden kennis, 'n heven vriend! — hij borg die herinnering diep-weg in zijn binnenste, als een dierbaren schat, waarvan niemand wist, waarvan niemand iets giste, een schat, een kleinood voor hèm alleen , ». Thuis, aan de maaltijden, zat hij over haar te droomen, en 't doorschokte hem zoo wonder-zahg als Betsy in den loop van 't gesprek toevallig haar naam noemde. — Zelfs Piet Baas, dien hij vroeger toch 'n naren jongen vond, 'n gluiper en een satelliet van Leendertz, 'n bolleboos in de wiskunde — zag hij nu opeens met andere oogen, wijl hij met die ontmoeting op de . brug was verbonden; er zweefde iets van Thilde om Piet heen, zoodat hij blij was als Piet voor de klas geroepen werd/én op het bord een van Leendertz' eindelooze sommen mocht voorrekenen ... En nu was hij, met Bets, op een partijtje bij Thilde,gevraagd! Hij begreep wel gevraagd te zijn voor Thilde's broêr, die op de Burger ging en dien hij een klein beetje kende; maar hij zou een heelen avond lang Thilde zien en Thilde spreken ... als hij daar tenminste niet te verlegen toe was ... Even neep het bang vooruitzicht in zijn keel: hij zou niet durven; zich weêr schuw op een afstand houden, als zoo vaak -temidden van anderen. Maar tegelijk drong hij zich op, dat hij moest willen durven vanavond... desnoods brutaal moest toegrijpen zooals de anderen ... Hij schrok op van een klop op de deur, van vaders stem, die riep: „Ben je op jongen? 't Is zeven uur en ik dacht je had nog te werken?" Heel stil hield hij zich, dat zijn bed niet kraken zou, en gaf antwoord: „Ja vader ... dank u ..." Voetstappen verwijderden zich over 't portaal; met een bons werd de deur van de slaapkamer gesloten. Hij bleef nog liggen met een kloppend hart; wat had vaders stem knorrig geklonken. Wat moest het dan ook als hij- nu weer zitten bleef; nog maar twee maanden en 't was al weêr overgangsexamen! Hij had zoo vast zich voorgenomen in geen geval later dan half zeven op te staan; had dan al zijn tijd ook noodig voor die algebra-sommen en de Latijnsche les, en ook zijn Fransen mocht hij nog wel even doorkijken... Met een sprong was hij uit bed, gluurde door een kier van 't lancastergordijn naar buiten. Het regende; op 't glimmend plat boven 't pomphok beneden in den tuin zag hij de druppels dansen. De lucht zag grauw, en de jong-groen bebladerde boomtoppen werden triestig door elkaar geschud. Een weêr voor regenjassen en overschoenen, dacht hij, en hij rook al den viezigen guttapercha-stank in de schoolgang, voelde 't klammige goed der jassen van zijn buren bij 't ophangen van zijn kleêren aan den haak al tegen zijn vingers. Flauw dacht hij nog aan Thilde ... aan vanavond ... maar er was nu zoo veel anders dat zich er vóór schoof, en de avond scheen zoo ver, zoo onbereikbaar. Onder 't dichtrijgen van zijn schoenen zag hij Leendertz vóór zich met zijn rossen baard en valsch naar hem loerende oogen. En de wetenschap dat hij weêr zijn sommen niet goed hebben zou en Leendertz hem weêr voor de heele klas te schand zou maken, gaf hem een misselijk angstgevoel in zijn.buik, als zou hij moeten overgeven. Gauw ging hij naar zijn waschtafel en stak het hoofd in de kom met water. Opgefrischt kleedde hij zich daarna haastig verder aan. Hij had tenminste nu nog bijna een uur om te werken ... Aan 't ontbijt, toen 't wachten was op Grietje, door de bel naar de deur geroepen, zei vader over den opgeslagen bijbel heen tot Bets: „Er wordt toch niet gedanst van avond kind, bij de Schallinks? ... Mevrouw schreef in haar briefje van een tuinfeestje met lichtbeelden, maar nu hoorde ik gisteren van meneer Évertsen, wiens zoon een goed vriend van Ernst Schallink schijnt te zijn, dat als 't weêr niet meêwerkte ..." Maar Betsy schudde energisch het hoofd. „Dan zou Thilde het me zeker wel verteld hebben, vader. Ofschoon ..." 't was er aarzelend achter gekomen: „Thilde was gisteren niet op school. Ik weet dus niet of soms ..." Grietje kwam binnen en vader zei nog, den bijbel naar zich toetrekkende: „Nu, we zullen dan maar 't beste hopen; 't is nu ook eenmaal aangenomen; maar 't zou me spijten als dit partijtje jullie te midden van de wereld bracht..." Bets keek bedrukt vóór zich, en moeder, haastig, had nog gepleit: ,,'t Is zoo'n goed, hartehjk kind, die Thilde ... en ook mevrouw schijnt mij zob'n hef eenvoudig mensch ..." Waarop vader koeltjes terug: „O, zeker, zeker; maar ze zijn nu eenmaal niet van onzen kring ..." Toen was hij aan de geschiedenis van Esther begonnen, en er was niet verder gesproken over 't geval. V. Bets had zich voorgenomen op school er Thilde dadelijk naar te vragen; maar Thilde was er weêr niet geweest... licht koü gevat vertelden de meisjes, en je begreep ... met het oog op vanavond... Dc van Beemsteri, II. 2 Niemand aan wie Betsy het vroeg had geweten of er zou gedanst worden. „Een tuinfeestje met lichtbeelden" dat had blijkbaar in alle briefjes gestaan. Om twaalf uur was Betsy even in tweestrijd geweest, of ze dadelijk naar Thildé's huis zou gaan, om 't Thilde zelf te vragen; maar ze aten vroeg dien middag en daarna moest juf nog haar jurk passen, en Thilde woonde een heel eindje buiten de stad. — Ook in den loop van den middag was er van naar Thilde gaan niet meer gekomen; moeder had het overdreven genoemd: ze zag Thilde toch immers dien avond! Om zeven uur ging ze met Johan èr heen, te voet, want een rijtuig was te duur en ook heelemaal niet noodig, vond vader, al zei Juut ook, dat zij nooit van haar leven te voet naar een partijtje zou gaan. Dan bleef ze liever thuis! „Ja ja, de druiven zijn zuur, hè vosje!" had Sam gelachen. Door de heele familie was hun uitgeleide gedaan. Gelukkig bleek 't droog buiten en konden ze hun regenmantels over den arm houden; want Bets had het Juut moeten toestemmen: lichte kousen en lage schoenen onder zoo'n regending stond idioot. Over de Palingbrug gaande, waar de menschen hen nakeken, lachte Betsy naar haar broêr: „Nu zijn we dorpeling-af Jo! maar echte stadsmenschen, die zich bewegen „in de wereld" ... „Zeg je dat, omdat er misschien vanavond gedanst zal worden?" lachte hij overmoedig terug; maar nu trok zich haar gezichtje dadelijk strak. Zóó had ze haar scherts niet bedoeld. Dansen was zondig, en ze hoopte, o, ze hoopte maar, dat het niet waar was; dat vader meneer Evertsen verkeerd had begrepen; want ze zou zich schamen nu op weg naar een „bal" te zijn. Er leefde in zachte, nederige Bets diep-verborgen de stille stands-trots van veel domineeskinderen om hun afgescheidenzijn van „de wereld", die hen soms wel trok en lokte, maar waarmee je toch medelijden had omdat de menschen van de wereld „niet beter wisten" en „onbekeerd" waren. Je dacht er bij aan de menschen van Ninevé tót wie Jona gaan moest, of de inwoners van Sodom en Gomorra, wier steden God door vuur verteerde. De Schallinks woonden aan den Aldemirsumschen Steenweg, in een groote villa, rondom ingesloten door een ruimen, parkachtigen tuin met geschoren gazons, veel bloemen en bloeiende heesters. Toen ze er aankwamen zagen ze verschillende rijtuigen het eene breede hek binnen rijden, stil houden voor de deur en daarna door 't andere hek weder verdwijnen. Bij de voordeur een vluchtig gevlek van lichte toiletjes. Even vloog 't door Betsy heen, of zij en Jo niet heel erg simpel bij al die mooi gekleede, rijke kinderen zouden afsteken, en ze betrapte zich op den wensen haar oude regenjas toch maar liever te hebben thuis gelaten, naar Juuts raad, en alleen in haar manteltje en met een paraplu te zijn gegaan, vooral nu 't zulk mooi weer geworden, de lucht geheel was opgeklaard. Maar moes had gezegd,ze zag er netjes uit en moes geloofde ze; er was dus geen nood. Johannes had, hoe meer ze naderden, zijn hart al hooger voelen kloppen in zijn keel. 't Was of de boomen langs den weg het riepen: Thilde! Thilde! — Nog eenige minuten en hij zou haar zien, ze zou tegenover hem staan en hem begroeten. En een benauwenis neep in hem, hoe dat zijn zou; of ze hem weêr zou toelachen met dat vertrouwelijk zoele lachje van haar witte tanden ... of hem amper bemerken temidden van de vele andere jongens die er waren: Hoogere Burgerschoiers allen, vrienden van haar broêr, die er misschien dikwijls aan huis kwamen! — Een oogenbhk te voren nog had hij zich sterk gevoeld in 't besef: broêr te zijn van Thilde's beste vriendin; doch nu ze het hek ingingen tusschen de rijtuigen door, viel dat voordeel ineens als heel gering en waardeloos weg tegenover de brutaal zich opdringende gedachte: dat die andere jongens zeker bijna allen vrienden van Ernst Schallink waren én er misschien wel dagelijks aan huis kwamen!! Wat beteekende daar tegenover de enkele maal dat Thilde in Heidenoord bij hen had koffie gedronken, ja, zelfs dat logeerpartijtje van Zaterdag tot Maandag? Nauw gespróken had hij toen met haar, zich maar weggehouden op zijn kamertje. Stommerd, stommerd die hij geweest was!... In de vestibule stond bij een glazen deur een meneer met witte handschoenen, die wel een knecht zou zijn, want hij wees hun een kleedkamertje, en daar was een dienstmeisje dat hun dadelijk hun regenjassen afnam en druk tegen Bets begon te ^ fluisteren, als een geheimpje, onderwijl van onder de ponnie die uit haar witte muts kroesde ook af en toe ziende naar hem, als om hem meê te betrekken in 't gesprek. Waar het over ging begreep Johannes niet recht; er drongen andere menschen, na hen, het kleedkamertje binnen, volwassen meisjes, vriendinnen zeker van Thilde's oudere zuster, die gichelden en hem opzij dringend dadelijk voor den spiegel hun haar begonnen te kammen. De meid was nu met de dames bezig, toen met andere meisjes die binnenkwamen en tot wie dat vertrouwelijk fluisteren óók weêr ging. Betsy schoof voorzichtig naar hem toe, kwam naast hem staan. Ze zag hem besluiteloos aan. „Wat zullen we doen, Jo?" sprak ze gedempt. „Ze vraagt of we onze mantels aan en onze hoeden bp willen houden of niet? 't Is nog al frisch buiten, zegt ze, maar gewoonte is het niet, tenminste de meeste meisjes doen 't niet. En dan ... er wordt gedanst..." 't Kwam wat benauwd er uit, en Johannes zag hoe Bets, een beetje bleek, even schichtig in de richting van de voordeur keek, als had ze zóó willen wegvluchten. Ze eindigden met alles achter te laten. Bets had een doekje van moeder meê; dat hield ze over den arm: 't stond heel netjes. Door een lange gang, over zachten looper, werden ze toen als zoetjes voortgestuwd naar den tuin, waar ze, op het terras, door meneer en mevrouw Schallink werden ontvangen ... Betsy had dadelijk Thilde gezocht, en gezegd van dat dansen. Er had niets van in het briefje aan moeder gestaan! — Thilde deed verlegen, 't Was eerst ook geen plan geweest, verweerde zij. zich. Maar toen het weêr in de laatste dagen zoo omdraaide en 't heele tuinfeest in 't water dreigde te vallen, had mama gemeend... Want binnen kon je toch alléén maar dansen, nietwaar? Zij, Thilde, hield er eigenlijk ook niet zoo veel van, maar 't was voornamelijk een partij voor Otteline en Gerard, en maar bij groote gratie hadden Ernst en zij óók een paar vrienden en vriendinnetjes mogen vragen ... Thilde. scheen zich in haar verdediging te verwarren, kreeg een kleur en liep zoo gauw,ze kon naar een paar andere meisjes. Bets voelde zich teleurgesteld in haar vriendin, die haar lang zoo aardig niet scheen in deze omgeving als op school of bij haar thuis... Er vormden zich groepjes en er werd gewandeld in de laantjes van 't park; op het groote grasveld achter 't huis werd door oudere meisjes, vriendinnen van Ottehne, in Grieksche gewaden een dans uitgevoerd; knechts gingen rond met wijn en limonade en gebak. Toen het donker was geworden, werden op datzelfde grasveld de hchtbeelden vertoond. In de duistere laantjes gloeiden kleurige lampions als tooverbloemen. Johannes en Bets hadden zich den heelen-avond dicht bij elkaar gehouden; Bets verdrietig wijl Thilde haar zoo blijkbaar vergat voor meisjes aan wie zij zich anders weinig gelegen Het zijn. Schaamde Thilde zich voor haar, omdat ze niet zoo mooi gekleed was als die anderen? ... Ook Johannes had een stille ontgoocheling doorleefd. Nu hij Thilde zag temidden van al die andere meisjes, in een aardige lila jurk wel, maar met toch heusch nog al hooge schouders en een mageren hals en een langen neus, nu begreep hij ineens weêr, wat hij, in de dagen na die ontmoeting op de Palingbrug, die heerlijke dagen van dwepend gedenk aan haar, die nu zijn Meisje was, Thilde, — toen niet had kunnen begrijpen: dat er jongens waren, die haar een meisje vonden waar „niet veel aan" was — hij begreep dat oordeel nu eensklaps in een pijnlijke ontnuchtering. Maar hij wilde niet, poogde nog tegen te streven, wilde blijven vasthouden het mooi en glanzend door hem bedroomd ideaal. Al hij 't losliet, nu, was er niets meer in zijn leven, dat hij als een holle leegte zag na dezen avond van wonderen toover in 't verlichte park. Zonder Thilde was er immers alleen de school, de nieuwe week, die begon met het proefwerk voor de overgangsexamens, al het kille, koude van zijn schooljongensleven, dat hij haatte met een stillen, koppigen, brandenden haat diep-in hem verborgen, waarvan niemand wist... Vanavond was er nog dat wonder van. feestelijkheid, al die vroolijke dames en heeren en jongens en meisjes in haar lila toiletje, waaruit een lichte geur ademde van zoete bloemen. — Het bloed schoot met een heete gulp naar zijn hoofd; voor zijn oogen wemelden sterretjes en de zaal zwaaide met zwiepende schommelingen weg onder zijn beenen. Door een waas klonk haar stem: „Zoo Jo ... sta je hier zoo alleen ... willen wij eens probeeren ...?" Toen spande hij zijn uiterste krachten in om zijn kalmte te hervinden,'haar vast in de oogen te bhkken. Het móet! Het móet! gierde 't in hem op, als was hij een drenkeling die naar een balk moet grijpen. Zijn kaak vertrok zich en zijn oogen spalkten wijd. 'Zij lachte aanmoedigend met haar twee rijen blinkend witte tanden, legde haar gehandschoend handje op zijn schouder... Maar in zijn buik woei een gevoel op van weeë nuchterheid, én tegelijk was 't hem als zonk hij weg in een diepen put. Met stuursch gebaar boog hij zich uit onder den druk van haar hand en ging den tuin in — ziek en misselijk ... Geruimen tijd bleef hij, als een opgejaagd dier, in 't donker alleen, achter de oranjerie, om hem heen de ranzige uitwaseming van vochte rietmatten. Als verre klonk de vioolmuziek, 't gezoemel der stemmen, 't gesliffer van dansende voeten. — Waarom sta ik hier? ... dacht hij opeens. En 't scheen hem vreemd en onbegrijpelijk dat het alléén zou zijn omdat hij, toen Thilde lachte, in de bovenste blinkende tandenri j van haar mond, rechts die holle opening gezien had — van een tand... die ontbrak... Hij was, na wat aarzelen, toch eindelijk weêr naar binnen gegaan en had dadelijk Thilde opgezocht om te zeggen dat het hem speet zoo lomp te zijn geweest straks. „O, ik begreep je al niet; was je ziek zeg?" vroeg Thilde, dadelijk vergevensgezind en vol belangstelling. „Ja, ik voelde me niet heel wel", zei hij enkel, haar recht in de oogen ziende, want dat kon hij nu zonder eenige moeite. Zijn gevoel voor haar wist hij dood. „Weet je, zoo dadelijk doen we een cotUlon", vertelde zij, „met aardigheidjes en 200... daaraan kunnen Bets en jij heel goed meedoen ..." En zij had nog wat verder uitgelegd, wat een cótülon eigenlijk was... Johannes — nu dat met Thilde uit was — voelde zich verlicht en begon weêr in het feest plezier te krijgen. Hij had nog een glas wijn genomen, toen een knecht met een blad op hem af kwam, al had hij Bets uit de verte zien schudden van nietdoen, omdat vader het zeker niet goed vond. Maar hoe verder de avond vorderde hoe meer hij zich voelde komen in een overmoedige stemming. — Het was warm in de oranjerie, waar als een gouden nevel hing van stof en lamplicht. Er werd minder gedanst nu, maar veel gelachen, en telkens schoven pareu of groepjes jongens en meisjes langs hem heen den tuin in. Het begon hem te kwellen dat hij zelf geen meisje had, zooals al de andere jongens; hij had Bets, maar hij kon toch niet met Bets den tuin ingaan en grapjes maken en lachen; dat ging wel thuis maar hier niet, waar ze hem zouden uitlachen. Hem beklemde allengs iets van datzelfde verlegen en hnksche gevoel van vroeger, toen hij, heel kleine jongen nog, op 't speelplein gestaan had van de dorpsschool en naar 't bokspringen gekeken en 't bikkelen van het meisje in het roze jurkje ... Maar heel kwellend was dat besef, nu hij zich tevens opgejaagd voelde door dien prikkelenden overmoed van meê te doen, meê te lachen en meê te genieten met die anderen. — Nu zijn blik niet meer Thilde hoefde te volgen, lette hij meer op de andere meisjes, die soms rakelings langs hem schoven, zoodat hij haar kleêren tegen zijn handen voelde en den geur van hare haren om zijn gezicht. Een meisje vooral — een kleine, donkere, met brutaal-lachende oogen en een rooden mond — moest hij telkens volgen met zijn blik. Zij was een dergenen die het langst bleven dansen, teliens weêr met andere jongens, en het scheen wel dat heel veel jongens in de zaal bleven alleen om haar, toen al de andere meisjes al weg waren; ze stonden in een kring naar haar te zien, zooals ze danste met elk hunner om beurten en met de oude heeren toen ook, die goedig lachten en hun kale schedels over haar heenbogen. „Trees Ermerink is wéér dol vanavond; klein koket kreng..." hoorde Johannes een der jongens tegen een ander zeggen, terwijl ze langs hem heen den tuin in gingen. Toen had hij een klam zweet naar zijn voorhoofd voelen slaan, en 't was van een vreemd verlangen gaan kloppen in zijn polsen, om óók dat meisje zoo in zijn armen te hebben 'als die anderen. Waarom hadden zullie kinderen dan nooit dansen mogen leeren; het scheen hem opeens zoo iets armelijks: een domineeskind te zijn... Eindelijk, toen de muziek zweeg en de violisten die achter palmen verborgen zaten met groote zakdoeken zich 't voorhoofd afwischten, was het meisje, tusschen twee jongens in, al lachende den tuin ingegaan. — „O dansen! goddelijk gewoon!..." hoorde hij haar hooge stem vlak bij hem, terwijl een slip van haar witte ceintuur zijn trillende vingers beaaide. Hij bleef even nog staan, overleggend of hij de drie in den tuin zou durven volgen, maar hij kende immers dat meisje nóch die jongens. Hij voelde zich als een uitgeslotene ... En toen Bets even later naar hem toekwam en klaagde dat ze moê was van het vele staan en rondloopen en hoopte dat Grietje hen nu spoedig halen kwam, lachte hij met een pijnlijkbleek gezicht naar zijn zusje — „als een boer die kiespijn heeft" ... Aan den cotülon hadden hij en Bets, daartoe aangespoord door Thilde, beiden meegedaan. Een eigenlijke dans kon je 't niet noemen, had Thilde betoogd; 't was meer een grapje. En 't was dan ook wel grappig geweest, vertelde Betsy bij 't naar huis gaan langs den donkeren Aldemirsumschen Steenweg aan Grietje, de meid. Ze hadden allen dierenmaskers voor gekregen en door papieren hoepels moeten springen, en in haar zak droeg ze een ridderorde van zilver bordpapier, die ze in haar kamertje tusschen den spiegel zou steken. Ze was er wat trotsch op: geridderd te zijn! Maar Johannes was ook dit laatste oogenblikje van het feest vergald. Want onder 't figureeren met de dierenmaskers, toen elk meisje den jongen kiezen moest waar ze tegenover kwam te staan, en tegenover hem gestaan had — o, gelukkig toeval — zij; het kleine zwarte meisje — Trees ... toen was het door een onhandige beweging die hij gemaakt had zóó gevallen, dat hij op 't allerlaatste oogenbhk nog tegenover een heel ander meisje kwam: een lange spichtige met sproeten en een wipneus ... en met garen handschoentjes ... . Grietje had — op den thuisweg, terwijl Betsy aan één stuk door babbelde — hem zoo vroolijk genoemd als een arrebeier op Pinkster-drie! TWEEDE HOOFDSTUK I. Juut zat in de leerkamer haar pennehouder te beknauwen. Ze had een opstel te maken over den tekst: Weest dan gijheden volmaakt gelijk uw Vader die in de hemelen is, volmaakt is ... Ze zat hier nu een kwartier, maar ze had zichzelf nog niet verder kunnen krijgen dan dat ze met haar koeien van letters, zooals Bets altijd zei, die woorden bovenaan geschreven had op de leêge bladzij. Juut keek er de letters eens op aan. Ja, volmaakt waren ze niet en in zooverre kon je ze dan misschien ook wel koeien noemen, want koeien hoefden gelukkig niet naar volmaaktheid te streven zooals dat voor 't menschehjk geslacht scheen noodig te zijn. Juut zuchtte eens erbarmelijk en dacht aan Sam. Die kon óók zoo zuchten en was óók niet volmaakt; had vanmorgen nog zijn broek opgehaald, toen hij in den pereboom geklommen was, en 't klimmen in den pereboom had vader streng verboden. Maar ze geloofde heusch dat ze hier zat te spotten, en spotten was slecht. Zelfs mevrouw Wihemse, wier kussen in de kerk wel nooit verslijten zou, had onlangs nog tegen moeder gedrensd: „nietwaar, lieve mevrouw van Beemster? spóóöt onteert den mensch altijd en onder ieieiedere omstandigheid. U weet: ik zelf ben nieieiet fijn; ik kom daar róóónd voor tut... een ieder zijn geloof niet waar, of... daaat is u misschien nu nieieiet met mij eens ... maar te spöóöótten met wat aaanderen heieieilig is... néééén...." Waaróm mocht je eigenlijk niet spotten? Omdat de een het den ander nasprak, al eeuwen lang had nagesproken — óf... omdat er werkehjk een reden voor was? Zij, Juut, geloofde dat spotten soms heel goed kon zijn. Als bijvoorbeeld eens iemand den moed had om te spotten met dat drenzige gelamenteer van mevrouw Wülemse — niet achter haar rug maar in haar gezicht — dan zou ze dat drenzen gauw hebben afgeleerd, tot heil van haar man, die nu uit baloorigheid om zóó'n teem van 'n vrouw met andere dames zat te coquetteeren in de buitensocieteit — en tot vreugd van haar dierbaar kroost. En zoo zou het nu misschien óók wel goed kunnen zijn als je eens spotten mocht met al die dominees, die week aan week in de kerk den menschen voorpreekten dat ze volmaakt moesten zijn als de Vader in den hemel, maar die zouden schrikken als je ze op den man af vroeg: „Dominee, streeft u daar zelf naar?" ... Verbeeld je! een Vader in den hemel en dan stikum bittertjes drinken als Ds. Hoedecooper, van wien iedereen 't toch wist immers ... of die al aan zijn tweede trouwboekje bezig is voor 't inschrijven van zijn heirleger kinderen, zooals Ds. Katerveer! „En toen ze niet meer konden — toen zeiden Ze: 't is zonde" ... Dat was een liedje van Riet en Koos, maar als je 't haar vroeg was 't waar. Waarom moesten zich toch alle menschen altijd beter voordoen dan ze waren; ze waren nu eenmaal geen van allen volmaakt en er was ook nog nooit iemand volmaakt geworden, 't Was al met Adam begonnen, die gevallen was, en Zelfs de grootste mannen naar Gods hart, zooals koning David, deden nog innig gemeene streken, waarvoor zij en Riet en Koos Zich hartelijk schamen zouden. Wat bleef er dan over van die volmaaktheid?... Juut tikte met haar pennehouder op de met inkt bekladde tafel en keek naar buiten in den tuin, waar de zon scheen op dë groene struiken bij de meidenplee. Meer naar achteren, op 't grasveld> kleurde fel-rood een perk geraniums. Er hing een broeierige, dompe warmte in de kamer; er zou zeker onweer komen, dacht Juut. Stemmen klonken uit den tuin: Sam die er speelde met een paar vriendjes. Bets zat boven op hun kamertje te lezen; — alleen zij Zit hier den mooien vrijen Woensdagmiddag te verdoen, omdat ze haar opstel nog niet afhad voor „kat" ... Sam had erg verwonderd gekeken toen ze hem zei, het onderwerp zoo moeilijk te vinden. Die goeie Sam had zijn opstel kant en klaar in minder tijd dan zij behoefde om haar schrift voor den dag te halen. En toch wist ze zeker dat vader ook weêr vanavond zeggen zou: „Het beste werk van jullie twee heeft ongetwijfeld Judith geleverd, al is ze de jongste" ... want, ja, per slot van rekening maakte ze er altijd wel wat van; zou ze er nu ook wel weêr wat van maken, omdat je nu eenmaal niet met een leêg schrift bij vader komen kon ... Waaróm kon dat eigenlijk niet; waarom kon je nooit met een leêg schrift bij een dominee komen? Dat was toch wel gek. Waarom kon ze niet eenvoudig tegen vader zeggen: „Vader, 'k wist er niets van dezen keer. Ik begrijp niet hoe het staat met die volmaaktheid." Als ze 't waagde dan zou vader de wenkbrauwen fronsen en gewichtig kuchen (waarom moet een dominee toch altijd zoo gewichtig doen als hij spreekt over de eeuwige dingen?) en dan Zou hij zeggen dat ze slecht was en op weg om'ongeloovig te worden en dat hem dat heel, heel veel verdriet deed van een van zijn kinderen. Nu, en dan zou ze waarschijnlijk gaan huilen en zichzelf óók slecht vinden, en dan was iedereen bedroefd en niets was er gewonnen. — Veel verstandiger was het dus niet langer te zwammen, maar vlug haar opstel af te maken. Die tekst stond er nu lang genoeg alléén en snakte naar gezelschap. Juut doopte haar pen in en schreef: „Volmaakt te zijn als „onze Vader in de hemelen! Welk een ernstige Opdracht geeft „onze Heiland ons hier, — wat een zware taak om te vervullen. „En dikwijls vragen wij onszelven moedeloos af: zijn wij menschen niet te zwak voor zulk een taak; is 't niet vruchteloos „daarnaar te trachten? Maar dan bedenken wij, dat wij als Gods „kinderen zijn aangenomen door het bloed van het Lam en dat „onze Vader in de hemelen ons hef heeft en ons helpen wil, „en zie — dan is 't ons, of wat ons zwaar scheen al niet zóó „moeilijk meer is als in 't begin. Wij moeten " II. De jongens van de vierde zaten tot over de ooren in 't proefwerk. Niet werd, als anders, de verwisseling der lessen gebruikt om vlug de koppen bij elkaar te steken ter bespreking van de kansen der eerstvolgende voetbalmatch; —; zelfs de lange Krijgsman, die achter de klep van zijn lessenaar elk nieuwtje breed- een lichte tochtsuizing langs zijn wangen scheerde, zijn voeten mak'lijk de pedalen onder hem wegtrapten, en de schelpjes van den gladden, zacht glooienden weg zoo'n lekker ruischend geluid maakten onder zijn geleidelijk voortrollende banden, voelde hij een heerlijke rust weldadig in hem uitvloeien. Hier, op zijn wiel, dat de boertjes in hun stuntelige karren voorbij vloog; waarop hij hoog en vrij zat boven de lage dingen van het leven, scheen hem alles eensklaps minder zwaar en moeilijk, de wiskundesommen voor morgen een spelletje ... Langs „de Eng" reed hij, het witte huis wat opzij van den grintweg, half verborgen achter zijn lindengroen; langs den heuvel met de Drie Zusters en de herberg „de Teut", waar de blauwe roemer uit hing op een roestig schild — en zwenkte dan met een fraaien boog het hek binnen van pension „Heizicht." Er was, sinds hij een jaar geleden, dien Maandagmorgen, mevrouw Witteveen in zoo groote verlegenheid gevonden en haar met alles geholpen had, een vriendschap ontstaan tusschen hem en de pensionhoudster, een vriendschap waarover van zijn kant Johannes niet veel nadacht noch minder zich verwonderde, maar die er was als iets heel natuurlijks en vanzelf gegroeids en zich nu vooral openbaarde sinds de domineesfamihe naar stad was verhuisd. 't Scheen alsof door den afstand eerst de band gevoeld werd die als een stille sympathie, onbewust en ongewild, zich was gaan weven tusschen den onhandigen, verlegen schooljongen en de vrouw op leeftijd al, de vrouw met vele vrienden, vele kennissen althans, die ze allen te binden wist... voor een tijd ... en dan weêr verloor, in het va-et-vient, de altijd durende eb en vloed van haar pension. Johannes gaf haar rust, zooals het scheen dat hij, de jongen, rust vond bij haar, die de menschen zoo vaak ongedurig noemden en die ook zoo dikwijls niet wist waar ze 't zoeken moest. Als hij — op zijn vrije schoolmiddagen — in haar koele kamer zat, aan haar tafel, en zijn sommen maakte, terwijl zij aan haar bureautje brieven schreef of haar kasboek bijwerkte; dan keek zij af en toe naar hem op met een glimlachten haar hart noemde hem een mallen jongen, die hever zat bij haar, oude vrouw, zoo'n heelen middag, dan te tennissen met aardige meisjes of voetbal te spelen met de jongens uit zijn klas; maar toch een Heven mallen jongen, dat hij haar zoo trouw gezelschap hield en zijn werk naar haar meebracht, ook al kon zij hem niet helpen met zijn akehge sommen ... „Wat vind-je hier toch bij mij, Johannes?" had ze hem eens gevraagd, en ze wist het zelve niet, hoe bij die vraag hare oogen hem coquet hadden toegelachen, 't Was dat, wat steeds de mannen in haar aantrok, doch wat de vrouwen onuitstaanbaar vonden: die lach van haar witte en nog bijna gave tanden, als een snel blikkerende charme tusschen de roode, beweeglijke lippen; van haar oogen ook, die nu eens guitig flikkeren konden, met iets provocants, en dan weêr als in meisjesachtige schaamte zich terugtrokken onder de blanke schelpen; soms ook eensklaps konden vertroebelen in een vage droefgeestigheid, een heimelijk verdriet... Er ging van dit alles tot Johannes een stille aantrekkingskracht uit, waarvan hij zich geen rekenschap gaf, doch welker invloed hij steeds opnieuw ondervond als hij tegenover haar stond en zijn handen willig tusschen de hare het in de uitbundigheid van haar begroeting. Ze had een manier om — kwam z'e hem tegemoet — hare beide korte armen naar hem uit te strekken en met hare vleezige handjes zijn vingers als in een doosje te omsluiten. En haar stem, met den wat geaffecteerden klank en den langen uithaal van bepaalde woorden, kon zoo hartelijk zeggen: „Zoo Jo, jóóngen, bèn je daar weêr, jijij laat me tenminste niet in de steek, beste. Kijk, je plaatsje aan de tafel is vrij; hèb je weêr moeilijke sommen?" ... dat hij er verlegen onder werd, en tegehjk door aangetrokken, in die mengeling van duistere, nog ongecontroleerde gevoelens, welke in hem het kind, opziende met een zeker- ontzag tegen de zoo veel oudere dame, èn de man, zich voelende bekoord door haar trucjes van vrouw, losmaakten en versmolten tot een wereld van gewaarwordingen die hem nieuw en aantrekkelijk scheen, en boven de nuchtere zakelijkheid van het alledagsleven verheven. Thuis plaagden ze hem wel met zijn „vriendin" — Juut had eens ronduit gezegd hem een laffen jongen te vinden, die liever een heelen middag op de kamer van een oude dame zat dan De van Beemsters, II 3 met hen in den tuin te spelen of te wandelen met zijn vrinden. Hij sprak dan ook thuis nooit veel over mevrouw Witte veen; men scheen daar niet veel van mevrouw Witteveen te houden; zelfs moeder, die toch vriendelijk was voor elkeen en nooit kwaad sprak van de menschen, had hém eens gevraagd — en in den klank van haar stem was als een zacht verwijt geweest: „Is dat nu wel goed jongen, dat je zoo vaak naar „Heizicht" gaat? Wat heb je dan toch altijd met mevrouw Witteveen te bespreken?"... Hij had gezegd dit eigenlijk zelf niet te weten, maar er viel altijd wat te praten, en laatst had mevrouw hem de schelpenen vlinderverzameling van haar man laten zien ... en dan prachtige dolken en gebatikte kleedjes en kunstig gevlochten rietwerk en Indische muziekinstrumenten; want meneer was, toen hij nog leefde, in de Oost geweest... Toch — al was dat alles waar — de aantrekkingskracht van die bezoeken school voor Johannes in iets anders. Want het meest genoot hij, niet als zij zich uitsloofde om hem „bezig te houden", zooals hij voor zichzelf dat noemde, doch als ze stilletjes bij hem zat, hetzij dat ze voor haar bureautje haar kasboek bijhield, terwijl hij aan de tafel zijn lessen nazag, hetzij ze rondging door de kamer om stof af te nemen en nu en dan even naar hem opzag met een schertsend woord. Soms kwam Ze ook naast hem zitten op de canapé en dan spraken ze over allerlei, over vader en moeder, Sam en de zusjes, den tijd dat ze nog in Heidenoord woonden, — over de jongens van school ook en de leeraren. Dan moest hij haar vertehen hoe ze allemaal waren: „Pens" de leeraar voor Fransch, en „de Geit" de Duitsche frik, en van Bemmelen en Leendertz. En dan moest hij voor haar hun spraak nadoen en de streken vertehen uitgehaald door lui in de klasse.-.. Dan lachten zij samen, en Johannes dacht, verrast, hoe mevrouw Witteveen zelf wel een schooljongen leek zóó'n pret als ze had in dat alles. Ook zij, van haar kant, vertelde soms: grappige dingen van de menschen uit haar pension; hoe lastig en veeleischend die waren; hoe sommigen haar vol reverentie behandelden en anderen als niet veel meer dan een dienstbode; — van „den majoor" en van „de onderwijzeresjes" en „dén ouden schilder met de krukken" ... Ook lachten zij nog vaak om 't avontuur met „de snoode Dina" en dan was er altijd even tusschen hen dat ooggetintel van verstandhouding, bij 't herdenken aan dien morgen hunner eigenlij ke kennismaking, nu twee jaar geleden, toen hij had willen bedden afhalen en sjouwen met emmers vuil water... Als ze zoo schertsten, voelde zich Johannes loskomen, en hij overdreef de grappige gewoonten van „Pens" en van „de Geit" en vertelde mevrouw Witteveen van het schrift met de karikaturen van Leendertz, die hij verscheurd had. Heel, heel jammer had ze dat gevonden; ze was er heusch erg boos over geweest. Misschien school er wel een groot karikaturist in hem — in ernst, hij moest trachten dat album opnieuw saam te stellen ... - Haar lachend gezicht had zich eensklaps strak getrokken en haar mond zich spijtig getuit, als van een pruilend kind. Haar handje met de korte, dikke vingertjes vol ringen was zich overredend op zijn mouw komen leggen en ze had gevleid: „Nietwaar Johannes, je zal het probeeren ... heusch, héusch nietwaar? En dan meebrengen hier naartoe? 'k Ben heusch geen kennis van je vriend meneer Leendertz en beloof 't hem niet te verklappen! Toe, je doet het, nietwaar?" Er was in haar vleistem, in 't zachte drukje van haar vingertoppen op zijn mouw ook, iets geweest als een streeling, een bedwelming. Hij rook den zoetigen geur van haar japonstof als een licht parfum, en voelde zich opeens gek-gelukkig. Opgesprongen, had hij een blad papier uit zijn schrift dat op tafel lag gescheurd en schetste toen, op zijn knie, in enkele ruwe lijnen vlug een Leendertz-kop met woest-dreigende oogen en een baard als een Zeus. — Mevrouw Witteveen had meisjesachtig-verrukt in de handen geklapt. „Prachtig Johannes! Subliem, subliem! Jongen, er groeit uit jou nog een eerste artist. Als je nu overgaat moet je vast en stellig les gaan nemen, ook schilderles, en dan kom je hier studies maken op de hei!" Hij schudde het hoofd, en er was in zijn oogen eensklaps de besluitelooze onzekerheid geweest van dien middag, toen hij den spar had willen teekenen en 't niet was gelukt. Mevrouw Witteveen, in haar enthousiasme, had het niet opgemerkt. menschen willen graag vrij zijn met de koffie en 't ontbijt en er komt altijd nog wel zoo wat bij; maar ik woü dat ik 't nooit begonnen was. Zoo onvoordeelig... Meestal laat ik ze maar oploopen tot de maand om is ... maar verplichting is bij de week af te doen ... en dus ... laat eens zien ... Hier' hebben we mevrouw Varendonck ... hm, heeft de vorige week pas afgerekend ... dat gaat dus niet... Maar hier juffrouw Bleeker.. ach neen, die is tien dagen weg geweest... Er staat één volle week: ƒ 7.—. Noteer Johannes: ƒ 7.—. En dan hier . .. onze schilder ... wacht, laat zien ... o schildert je, engel, je hebt toch niet... nee, kijk, nog drie weken, en de laatste week is 'n vette ... toen heeft hij een paar dagen een vriend gehad ... Schrijf op Johannes: ƒ 6.— plus ƒ 4.50 (da's een schrale week geweest) plus... laat kijken ... plus ƒ 8.75. Maakt samen ƒ 19.25 Reken eens na Johannes. Stimmt es? ..." „Ja mevrouw, dat komt uit..." „Als ons schildertje nu maar spie heeft..." kwam ze benauwd. De jongen moest lachen. Het vierde boekje was tot op de laatste week betaald; op het vijfde boekje, dat van een brommerigen ouden heer, die zich altijd „genoodzaakt zag te reclameeren", stond nog een kleinigheid: 3 gulden en vijftien cent. „We komen er niet Johannes; we komen er op geen stukken na," klaagde ze. „Tel dan eens op ..." Hij telde, 't Totaalbedrag bleek ƒ 29.40. „Als ze allemaal betalen" .. .zeize klankloos. „Deschilder... vraagt meestal uitstel... en de oude heer... zal 't kwalijk nemen als ik hem kom lastig vallen' voor zoo'n bagatel... Rékenen kan ik alleen op die zeven gulden van juffrouw Bleeker ... En de rekening is veertig gulden en drie en twintig cent! Johannes! wat moet ik doen, wat moet ik doeóen, jongen ..." Zij was opgesprongen en wrong de handen; hare oogen leken te vertroebelen. Een groot medelijden met mevrouw Witteveen Zwol in Johannes; om zijn neus prikkelden tranen op. „Kunt u niet... wat leenen? Zal ik... vader vragen?..." Zij weerde af met haar kleine handen, en weêr moest hij even aan een comediestukje denken, zooals hij er wel eens plaatjes van gezien had in de leesportefeuille. „O nee ... asjeblieft niet, Johannes ... Dan raak ik er maar dieper onder..." Op de sofa teruggezonken speelde ze nerveus met de franjes. „Ik heb ... wel een kleinigheid op mijn spaarbankboekje," haperde hij. „Veel is 't niet meer: een gulden of tien, geloof ik; want ik heb er mijn fiets van Gerrit Vos voor overgenomen ... En dan... het boekje bewaart vader ia zijn bureau..." Zij greep zijn arm, drukte er haar hoofd tegen. — „Johannesje, je beat eea schat, hoor joagea, je verdient 'n troontje in den hemel voor jou apart. Maar Sara zal het wel zonder jou spaarbankboekje stellen hoor; Sara is er al zoo veel jaren doorheen gerold. Mijn man zei altijd: Saartje, als ik dood ben, wie zal er dan voor je zorgen? En dan antwoordde ik maar: Mannetje, Gód zal wel zorgen. — En Hij heeft ook gezorgd, Johannes; tenminste ... 'k heb het altijd gedacht en er Hem zoo dikwijls voor gedankt... Maar waarom laat Hij mij dan nü in de steek; begrijp jij dat Johannes, begrijp je het? ..." Toen gebeurde wat de jongen voorvoeld had dat gebeuren zou, en wat hij ia trillenden angst had zoeken te bezweren; mevrouw Witteveen barstte in tranen uit, drukkende snikkend haar hoofd vaster in zijn oksel. Hij ademde diep, voelde den druk van haar langzaam schurend hoofd als een hinder. Hij staarde naar de ineengewoelde haarkronkels met de gele kammen als wonderlijke dingen vlak onder zijn neus. Honderden spierwitte sliertjes zag hij in 't grauwzwart dier kronkelingen zich verhezen om er ginds alleen of bij tweeën, drieën, soms in heele strengetjes tegelijk weêr uit op te duiken; losse kroesjes aan haar voorhoofd trillerden onder zijn deinenden adem, bestreelden kriebelend zijn neus. Maar wat het meest hem hinderde, als eea broeieade benauwenis hem de keel kneep, was de geur van dat haarhoofd — als een reuk van vervlogen parfums en sterke oliën. „Begrijp jij, Johannes, waarom onze lieve Heer Sara zoo gauw haar man heeft afgenomen om haar alléén te laten voorttobben, tóbben, tóbben ... van 't eene jaar op 't andere? ... En 't was zoo'n lieve man, Johannes, ach, 't was zoo'n engel van een ventje! Als je hem gekend had ia zijn mooie uniform met de gouwen kwasten. Of ik dan trotsch met 'm door de straten liep op konings verjaardag! Ohl..." Het hoofd had zich losgerukt en ze zat nu weêr naast hem, *t gezicht met de blikkertanden naar hem toegewend, de beringde handjes in levendig beweeg. „En dan de parade! 'k Was er dol op! Die groene vlakte vol kleuren en vroolijk wapperende vlaggen. En dan de charge van de huzaren ... huu! dat oogenbhk als die heele rij paarden in straffen galop op je kwam afgesneld en de grond dreunde! Mijn man moest er altijd om lachen, dat ik zoo bang was voor dat oogenbhk, griezelig-bang, weet-je, al vond ik het ook 't verruklijkst moment van de heele parade ..." „U past goed bij m'n zusje!" had hij gelachen. „Juut griezelt óók zoo graag." „Ach wezenlijk? Hoe gaat het Juut? Stuur haar eens bij me, toe! Ik zie haar nooit meer sinds jullie weg bent, ook Bets niet en m'n vriendje Sam. Jullie zijn me allemaal glad vergeten; alleen jij niet, jij bent trouw, en dat vind ik heel hef van je, jongen ..." Hij stond op. „Ik moet noodig naar huis; ik kom toch al te laat voor de koffie ..." Ze volgde zijn voorbeeld, streek zich vluchtig langs de oogleden, die nog lichte roze randjes hadden van 't huilen straks. „Kom je gauw 'es terug? Dan zal ik je een middeltje geven tegen die wratten ..." Hij knikte. Zwijgend gingen ze de gang door en de stoep af, waar tegen den muur zijn fiets stond iri de zon. Hij reed haar aan de hand tot midden in 't pad, sprong er op en wielerde het hek uit, aan zijn pet trekkend. Eerst halfweg Edershuizen bedacht hij, hoe zij over 't geld van de rekening in 't geheel niet meer gesproken hadden. hem dan ook bovenmate ...bovenmate... dat zijn collega Beemster, predikant in de Hervormde Kerk, dit woord in den mond nam ... „Ja, ik zou er vies van zijn: te gebruiken wat iedere liberaal al in zijn mond heeft gehad. Hal Ha!" was door Hoedecooper gegrapt. Hij, Arnout, was kalm gebleven, sterk in 't bewustzijn van 't goed recht zijner overtuiging. Maar hij had niet verder kunnen gaan dan van die overtuiging rekenschap te geven met kracht en klem; was geëindigd toe te stemmen dat zijn naam zou komen onder dien zijner beide collega's aan 't hoofd der onderteekeningen van een circulaire, waardoor de gelden voor den schoolbouw bijeen moesten komen. Over zijn papieren heen staarde Arnout naar buiten, de grauwe lucht achter 't diepe groen der kastanjetoppen. En hij voelde, hoe de aangelegenheden die hem nog een oogenbhk te voren hadden bezig gehouden wegzonken, als neergedrukt door de Zwaarder zorgen van de laatste dagen, weken; die er altijd waren, óók als andere dingen, moeilijkheden in zijn ambt, dagelijksche beslommeringen, ze wel voor een oogenbhk naar den achtergrond drongen van zijn bewustzijn.' Daar was vooreerst de toestand van Aleid ... Nu zijn gedachten weêr bij haar terugkwamen, voelde hij een zachte pijn opschrijnen in zijn borst, die pijn welke hem in den laatsten tijd eigenlijk nooit verliet; die er altijd was als een stille knaging diep binnen in hem en waardoor hij zich slap, ziek en moedeloos voelde, met een onberedeneerden aandrang soms om te huilen, uit te huilen als een kleine, verdrietige jongen ... En toch was er nog altijd geen dadelijke reden tot bezorgdheid, had de dokter hem gerustgesteld. Hij had Aleid nauwkeurig onderzocht en de wond aan de longen genezen bevonden. Wel bleven die longen het zwakke punt en bleef hij een methodische rustkuur voor Aleid zeer aanbevelen. — Zoo was dan ook weêr ingesteld, dat zijn vrouw met hem alléén de maaltijden gebruikte en niet aan den gemeenschappen'j ken disch met de kinderen. Het had haar heel bedroefd gemaakt, deze noodzaak; het ontbijt met het lezen, de koffietafel als de kinderen uit school kwamen, het etensuurtje vooral — het waren werd door wat mooie prachtbandjes! Voor den boekhandel moest je zakenman zijn en kapitaal hebben. En zakenman was Johannes zeker niet; kapitaal bezat hij niet. Dus wat dan? Neen, gekheid, gekheid; hij zou dóór studeeren; dan in vredesnaam maar 'n paar jaafe langer dan de anderen, als-'t niet anders ging. Hem dat malie-idee van den boekhande uit 't hoofd praten!... Hij zette zich weêr in zijn bureaustoel, drukte de vingers van zijn beide handen tegen de bonzende slapen. — O, die hoofdpijn... Hij zou straks Aleid om nog een asperinepoeier vragen ... Was ze daar juist? ... Hij wendde 't hoofd om naar de kamerdeur, die openging. Aleid kwam binnen met haar sleutelmandje. „Zijn ze weg, lieve, en hebben ze 't je erg lastig gemaakt?" Ze kwam bij hem staan, boog zich over voor een kus op zijn voorhoofd. Hij zag haar aan, met iets wezenloos', als begreep hij niet. — „Lastig ... ja ... maar wie bedoel je eigenlijk? ..." Zij lachte vroohjk op, schudde plagend het hoofd. — „Wie ik bedoel? Zeg, man, waar zijn je gedachten! Soesde je, of dacht je over een preek? Je collega's bedoel ik natuurlijk; wie anders? Ik moest toevallig hiernaast zijn om servetten uit te leggen en hoorde dat grappige kefferstemmetje van Katerveer imet nu en dan 't brommerig gebas van Hoedecooper ertusschen, als 'n goedige dog ... Wat hadden ze eigenlijk? Waren jullie 't weêr niet eens?" Verveeld schokte hij de schouders. „Ach, 't was weêr over die school natuurlijk. Katerveer had het concept van de circulaire meegebracht en dan... enfin, pnten we er maar hever niet over. Zij ging op de leuning van zijn stoel zitten, sloeg den arm om zijn hals. Haar blonde hoofd boven de blauwgrijze morgenjapon zag in stille bezorgdheid op hem neêr. „Je hebt weêr hoofdpijn... heveling. Ik ben heusch bang dat je te veel werkt." Met haar kleine vingers streelde ze zijn slapen, en t was hem als een weldoende massage, die de pijn dadelijk minderde. Even sloot hij de oogen onder dat gestreel en een oogenbhkje De van Beemsters, II. 4 was er niets dan 't koel violette donker voor zijn blik en die Zacht masseerende vingers. Dan opende hij de oogen weêr en zag tot haar op met een zoeten glimlach. „Maar jij, lieveling .. hoe gaat 't jou? Heb je je niet te veel vermoeid vanmorgen?" „O, ik! Ik ben best; ik heb een leventje als een prinses. Juf neemt me alles uit handen. En nu kwam ik vragen of je komt koffiedrinken." Hij bleef nog even zitten, besluiteloos. Dan vroeg hij: „Heeft Johannes ... er met jou nog verder over gesproken?" Zij bleef voor hem staan, aangeleund tegen 't blad van zijn schrijftafel; knikte. „En?..." „Ik had het je alles straks aan de koffie willen vertellen. De jongen kwam bij me ... hij had zoo'n verdriet... dat jij.'«. Driftig veerde hij op uit zijn stoel, ging heen en weêr loopen. — „Dat ik naar dat dolzinnig plan geen ooren had! En jij, jij hebt er hem toch met in gestijfd, wil ik hopen?" Zij zweeg een oogenbhk; sprak toen bedaard: „Als je kalm blijft, Nout, zal ik je alles vertellen. Maar je moet je niet opwinden, beloof je me?" „Jawel, ja, goed dan ... maar vertel." „Nu — de jongen kwam bij me; hij was erg verdrietig dat je niet naar hem hadt willen luisteren, maar dadelijk boos was geworden. Hij vertelde me, dat hij 't op school tóch niet zou harden, ook al kwam hij nu door dat herexamen. De wiskunde zou altijd hef struikelblok blijven, en voor predikant was hij toch misschien ook niet geschikt, terwijl boeken hem altijd had'en aangetrokken. Hij zou liever zijn heele leven lang bediende blijven in een groote zaak dan dat hij met moeite afstudeerde en dan tóch nog geen bevrediging zou vinden in zijn werk ..." Ds. van Beemster trommelde met de vingers op zijn bureau; er schamperde iets in hem boven, dat er uit moest. „Een mooie toekomst! Een kostehjk ideaal! Zijn leven lang bediende in een zaak van anderen! Mijn oudste zoon houdt er wél hooge aspiraties op na, dat moet ik zeggen!" „Ach Nout, hoog en laag zijn zoo betrekkelijk. Een goed bediende vind ik beter dan een middelmatig predikant. Juist „Ja vader ..." „Welnu, geniet dan van je vacantie; werk iederen dag een uur voor je herexamen, en vertrouw voor 't overige, dat God het wèl maken zal. Geef mé je knuist, jongen..." Hij stak de hand uit naar zijn zoon, die er de zijne inlegde, als werktuigelijk kijkend naar de slank-witte vingers van zijn vader, hem zoo goed bekend van 't lezen 's morgens, als ze wel een kwartier lang plachten af te hangen langs de gele sneê van den dikken familiebijbel. — En onderwijl dacht hij: hoe 't net eindigde als vroeger keeren ... dat hij óók zoo gestaan had ... en vader hem gevraagd had om zijn „knuist"... en een prettige vacantie gewenscht... En toen hij, een oogenbhk later, de trap afging, naar den 'tuin, waar de anderen krijgertje speelden ... was het eensklaps met een angstvlaag heen geijld door zijn bewustzijn — zoodat hij staan bleef en de leuning vastklemde en met flauw duizehgen blik naar het ronde traplicht staarde met de gekleurde glasschijven, die nu draaiden en over elkaar heen schoven als de glaasjes in een stereoskoop de gedachte: dat alles in het leven alt ij d het zelfde bleef en alt ij d terugkeerde — niet alleen het aankleeden 's morgens en 't wasschen, het slapen en het eten; maar alles, alles ..; in wat andere vormen, maar toch altijd, altijd in den grond hetzelfde ... Tot hij, boven, den knop van een deur hoorde omdraaien en haastig verder naar beneden ging. Maar altijd als hij voortaan langs dat traplicht kwam, was dat gevoel er weêr, schoon niet immer even sterk en met zoo'n duizelende ijlte van angst door hem heen vlagend ... III. Toen Betsy op een middag na de koffie haar kamertje binnen kwam, ontdekte ze dadelijk in de leêge ruimte van het behang boven Juuts bed een vierkante, grijze plek: Juut had een plaat opgehangenl Nieuwsgierig bleef zij staan en boog zich, de handen op den kil aanvoelenden ijzeren bedrand, voorover, turende door haar al wat bijziende oogen. De plaat was vol witte spatjes, alsof 't er op sneeuwde, en toen ze goed keek zag ze twee grappige Dan, eindelijk, sloeg zij de bladzijde op waar Thilde's bijdrage stond en bleef langen tijd staren op Thilde's keurige letters — die letters waar ze met schoonschrijven altijd zulke hooge cijfers voor kreeg, — vier regels netjes onder elkaar, met de mooie, krullige V aan 't begin en, als sluitstuk er onder, het grappig slangetje met de vele haar-dunne dwarsstreepjes, dat Juut altijd „de rups" noemde en Sam „het Alpengebergte". Vriendschap staat zoo vast als mwreu De onze zal nog. langer duren Muren vallen mettertijd Vriendschap duurt in eeuwigheid v . Betsy zuchtte. Hoe had Thil dat kunnen schrijven... als |t •niet waar was ... Zou ze dat nu óók in 't album van Lydia van West hebben gezet? of zou Thilde na eenigen tijd tóch weêr bij haar terugkomen, juist omdat ze 't in haar boek geschreven had? O, zij — Bets — nam zich voor om Thilde altijd trouw te bhjven, óók al wilde die dan nu niet veel meer van haar weten. Want als zóó iets in je album stond dan móést dat toch immers... als er „eeuwig" bij stond dan was 't iets heiligs ... en dat kon nooit te niet gaan ... Het boek in den schoot, keek Bets peinzend naar de blauwe lucht boven de zacht wiegende takken van den pereboom. Door haar hoofd vaarden allerlei gedachten aan dingen die groot en verheven" waren; en het scheen haar van lieverleêof zij werd opgeheven van de plaats waar ze zat, en heel ijl over landen en zeeën heen zweefde naar een lichtend verschiet... In een ver, vreemd land was ze nu, met hooge bergen blank van eeuwige sneeuw. Er bruisten machtige rivieren en er leefden menschen groot en edel, die elkaar allen hef hadden en voor elkaar leden en zich opofferden en elkaar trouw bleven tot aan de overzijde van het graf... Zij ging door hunne steden, en men zag haar na en zeide: „O, dat is de kleine Bets, die is gekomen van heel ver ... uit het land der menschen ... zé komt hier wonen onder ons ... met hare vriendin, met Thilde ... Ziet, hoe hef die twee elkaar hebben!..." En zij en Thilde, die ze eensklaps naast zich zag, lachten elkander toe, en als ze voor een schuimende rivier stonden zei Thilde: „Zie, mijn vriendin, daarover zal ik je heen dragen, en mochten we omkomen, dan is het vereenigd tot in den dood..." Maar opeens was 't alles weg en zat ze weêr voor 't raam in Edershuizen, op het trijpen stoeltje, het poëziealbum in den schoot, met hare vingers nog tusschen de bladzijde waarop Thilde's versje: Vriendschap staat zoo vast als muren ... Toch las ze die woorden nu zonder bedroefd te worden; 't was of diep in- haar hart iets leven bleef van de wondere blijheid uit dat verre land, en alsof een nagalm, als een zingende echo, haar nog plechtig doortrilde: „tot in den dood" ... Maar dan voelde ze langzaam die verheven stemming haar ontzinken; ze zag beneden zich de zoo bekende straat met den kalen tuinmuur en het saaie huis van den dokter; ze hoorde stadsgeruchten in de verte, den roep van een koopman, en het slaan van een deur ergens in huis. — En opeens viel haar weêr die nare plaat van Juut in: de mannetjes die de doodkist droegen eh het lichtzinnige meisje hoepelend, met den grafkrans ... En ze moest denken hoe Thilde niet gesproken had die heerlijke woorden aan de bruisende rivier, maar nu mis• schien samen was met Lydia... en het leven scheen haar plotseling zoo koud en leêg; ze voelde zich als op den avond van hun komst in Edershuizen, toen ze óók hier zat en 't alles zoo akelig was geweest. Ze dacht aan Francine... hoe die gezongen had dien avond van „Wartenoer", «den slaaf; hoe het daarna nog een paar maal was geweest dat zij, zich eenzaam of verdrietig voelende, bij zichzelve gedacht had: ik ben Wartenoer, die slaaf, die wacht... tot iemand hem verlossen komt... Op haar laatsten verjaardag had zij een accoordcither gekregen, en 't gebeurde wel, als hare vingers lichtjes langs de murmelende snaren streken en een zoet-gonzend muziekje opzuchtte uit de houten doos, terwijl hare oogen verdroomden naar 't verre blauw van den hemel, — dat heel sterk in haar aanzwol dat besef van iets, waarop zij wachtte ... iets, waar- voor zij geen naam had en dat zij ook niet duidelijk zich kon voorstehen ... iets, dat één, was met de lucht en den zonnigen pereboom en de schuimende rivieren in het verre land ... en dat toch nog iets anders zijn moest ...Iets, veel grooters en heerlijkers, omdat het zou verbonden zijn aan een mensch, een levend wezen, Iets, iemand — o, zij voelde het nu wel — wat Thilde niet was ... I En terwijl nu, dezen middag, hare oogen óver dwaalden naar 't notarishuis, en zij de koele kamer zag met de schilderijen en den ouden vleugel, waar zij tweemaal 's weeks nu toegang had om les te nemen, dacht zij — en er was een stille smachting in dat denken, en toch óók onzekerheid: Francine ? IV. Het werd dat jaar een warme zomer. In de nauwe straten van Edershuizen, op de grijze keien, broeide de zon; het loof der boomen aan de stille grachtjes hing slap en stoffig neêr; dik en troebel stond het zwarte water tusschen de steenen waflekanten; bij de Palingbrug, waar er de loozingbuis der stedelijke gasfabriek in uitmondde, overvhesd met de kranke tintingen van een verlepten pauwestaart. De meeste gegoede families hadden met de vacanties der scholen het stadje verlaten, waren op reis; of hadden logés. Veel vreemdelingen zwierven er rond, bekeken de oude geveltjes; ruchtige dagjesmenschen zaten in breede behaaglijkheid onder de stovende zonnezeilen der koffiehuizen; heten zich in janpleziers en brikjes naar de ruïne van Heidenoord brengen, naar de zeedorpen of de Aldemirsumsche Plassen. Ds. van Beemster deed met zijn beide jongens een rijwieltocht van een dag of tien door Limburg; zijn moeder, die bij zus Marie en haar man in Meppel zuinig leefde, had niet gerust vóór hij het daartoe benoodigd sommetje van haar had willen aannemen. — „Je hebt een verzetje wel noodig, kind, na al de strubbelingen van den afgeloopen winter", had zij in moederlijke bezorgdheid geschreven; „en je twee jongens zal het óók goed doen. En ik kom me dan eens verdienstelijk maken met je vrouw zoo lang gezelschap te houden." Toen was Arnout over het bezwaar in verband met Johannes' herexamen, waarvoor hij in die tien dagen nu niet zou kunnen werken, maar heengestapt, en ze waren gegaan op een zpnnigen ochtend met hun jassen gerold achter hun zadels en uitgelaten door 't geheele gezin: moeder, juf en Bets, Juut en zelfs Aaltje, die verrukt door 't gevonk van de blinkende sturen op de stoep had staan dansen, tot ze om den hoek der straat verdwenen waren. Betsy was door tante Marie te logeeren gevraagd in de kamer van grootmoeder, en Aleid had, nu Juut van de kinderen alleen zou achterblijven, voor deze belet gevraagd in Buitengat, bij zwager Gerrit. Vandaar uit schreef Juut opgewonden brieven óver alles wat ze zag en deed. Ze hengelde er en zeilde; dreef 's avonds met haar nichtjes en neefjes de kalveren naar stal en was eens met boer Peters om vijf uur naar de schapenmarkt in Leeuwarden geweest.— „O, moeder, 't is hier zoo'n leuke bende „(een pan, zou Sam zeggen); 't is hier eigenlijk meer een boer„derij dan een pastorie; tante Wimpje is een echte boerin, maar „dol aardig. En oom Gerrit is zoo'n leuke pisang (is u erg boos, „moesje, om dit oneerbiedig woord? 't viel me zoo uit mijn pen „en nu laat ik het maar staan anders moet ik hem (mijn brief „bedoel ik natuurlijk) weer heelemaal overschrijven. Bets zou „zich duizendmaal op een dag hier dood ergeren en-haar vriendin „Thilde ook — maar dat is uit, dat vergat ik ... Ik erger me „nooit. Mensch, argere dich nicht!..." - Het huis in de Halstraat deed Aleid opeens beklemmend-stil aan, nu zij allen weg waren: Sams joehge stem niet door de gang of uit den tuin schalde; Bets' luchtige pasjes niet trippelden over de trap op weg van of naar het dierbaar kamertje; het gebrom van Johannes, die zijn jaartallen „instampte" niet tot haar doorklonk als ze ging langs de leskamer. — 't Scheen haar een ander huis zonder al die geluiden: 't werd haar vreemd weêr, als in de eerste dagen van hun komst alhier. En zij hechtte Zich, nu de anderen weg waren, nog meer aan haar jongste, aan Aaltje, het nakomertje en moeder Beemsters petekind, het kleine blondje waarvan de menschen zeiden, dat het zooveel leek op haar, en waarin ze ook wel zichzelve terugvond als ze dacht aan de verbleekte portretjes van vroeger thuis- 's Morgens, wanneer ze met Juf de dingen van het opeens zooveel eenvoudiger geworden huishouden geregeld rhad, zette zij zich bij hare schoonmoeder achter in den tuin, onder den grooten kastanje, waar Aaltje in den zandbak speelde met haar vormpjes en kruiwagen. Moeder Beemster scheen in de laatste jaren niet veel verouderd. Op haar kaal-nadig kapsel droeg zij nti een zwart kanten mutsje en hare oogen, vroeger haar trots, hadden sedert eenigen tijd de hulp noodig van een stalen bril. Maar achter 't geblikker der groote glazen keken die oogen nog met dezelfde rustige diepte van vroeger, de weerspiegeling van een ziel in wie vreugde en leed uit een lang niaar evenwichtig leven tot klare bezonkenheid gekomen zijn. Aleid genoot van zulke morgens in den tuin. Stil maar te zitten met een handwerkje of wat verstelgoed, waarmede haar schoonmoeder haar ijverig hielp, en dan wat te praten over de kleine dagehjksche dingen van het leven ... de kinderen ... Nout... dat rustte zoo heerhjk uit; daarbij voelde ze de moeheid van zich afzinken, uit zich wegtrekken de loome lusteloosheid van den laatsten tijd. En wat haar 't eerste oogenbhk beklemd had: die stilte overal... in huis... in den tuin... nu de kinderen -weg waren ... dat werd haar eiken dag meer tot iets liefs, als een goede medicijn, waaraan zij gewend raakte, die zij noodig had om weêr geheel gezond te worden. — O, weêr te worden als vroeger, jong en veerkrachtig, zooals ze als meisje, ook de allereerste jaren van haar huwelijk nog, zich had gevoeld! Nu voelde zij zich soms een oude vrouw, moê en gebroken, ook a! trachtte zij 't voor Nout en de kinderen zooveel mogehjk te verbergen, en al was God zij gedankt haar geest tot nu toe vol frissche belangstelling gebleven voor alles wat haar gezin betrof. Toch bestond er een nauw verband tusschen lichaam en geest; als het lichaam niet meê wilde, werd de geest weerspannig en ongedurig, omdat wat hij werkte zich niet in daden het omzetten. Dit was allengs het stil verdriet van haar leven geworden, de beproeving door God haar opgelegd: zoo weinig te kunnen doen voor haar gezin en voor de gemeente, deze zoo veel grootere gemeente vooral, die zoo veel van de krachten eischte eener domineesvrouw. Toen ze hier kwamen, had men haar in allerlei willen inhalen, en ze zat ook wel in enkele besturen met mevrouw Hoedecooper en mevrouw Katerveer ... Maar Nout hield dat alles zoo veel mogehjk tegen, en ze voelde ook zelve maar al te goed hoe weinig zij vermocht. Hoe graag zou ze veel geweest zijn voor de Edershuizensche fabrieksmeisjes ... ze kon.niet; ze miste er, physiek, de krachten toe. Het bestier van haar eigen huishouden viel haar immèrs al dikwijls te zwaar. Als ze Juf niet gehad had ... Dat alles dacht zij, in dé stille morgenuren onder den koelen kastanje, waar ze zat met haar schoonmoeder. Toch dacht zij 't niet treurig; was haar denken meer een kalm-klaar na-mijmeren van een verleden toestand, waar ze op terugzag met een stillen weemoed wel, maar vooral toch een blij hopend voorvoelen dat het béter worden zou, als genezende door den balsem van deze vredige ochtenden. — En toen er, tegen 't einde der tien dagen, van Nout een brief kwam waarin hij sehreef hoe zij door broêr Anton in Harendam werden vastgehouden en dus, als moeder 't schikken kon en nog wat blijven, een dag of acht aan hun tochtje dachten vast te knoopen — was haar dit geen teleurstelhng, zooals zij eerst had gemeend, maar een vreugdig vooruitzicht... Straks kon zij, uitgerust, van hun bijzijn immers dubbel genieten! Aleid had zich na de vacanties — toen 't huishouden weêr in zijn gewone banen gleed — werkelijk krachtiger gevoeld dan in langen tijd. Wel bleef zij, op raad van den dokter, de roezige maaltijden van het gezin vermijden; maar ze was véél met de kinderen, trachtte hun te vergoeden wat zij in den laatsten tijd aan vertrouwelijk samenzijn en gezelligheid waren te kort gekomen. Bets was er trotsch op, in haar vrije middagen mét moes te gaan winkelen; ze had tegen 't najaar een beeldig mantelpakje gekregen van niet te dunne stof, zoodat ze het dien winter kon doordragen; Juut ging maar zelden meê, was nog te jong, vond moeder, en Juut hield ook niet van 't lange wachten in de magazijnen; bleef liever zitten lezen in den tuin De van Beemsters, II. 5 of op een plekje in 't bosch. Zij, Bets, genoot van dat winkelen. Eerst het loopen met moes over straat, haar arm zoo knusjes door dien van moeder gestoken, en van tijd tot tijd even naar elkaar lachen in heimelijk plezier. Heerlijk vond Bets het, als ze dan meisjes van school tegenkwamen en die keken naar moeder en ze zag aan haar gezichten dat ze dachten: wat heb jij 'n leuke ma... In dé winkels werd 't dan nog echter! Juist hoe langer het duurde hoe prettiger dikwijls. Er was meestal zoo veel te zien! Terwijl moes met de juffrouw bezig was, handschoenen kocht of katoen voor nieuwe hemden, ging zij den winkel rond, waarbij je voortdurend doen moest of je werkehjk iets zocht dat je noodig hadt; want anders stond 't gek. O, er was allerlei aardigs of grappigs om naar te kijken: groote rollen goed in allerlei kleuren, ruitjes en strepen, blokjes en moesjes. Soms voelde ze 't even tusschen duim en wijsvinger, woog de duurzaamheid van 't een. tegenover 't ander af en vergeleek de prijzen, 't Gebeurde dan wel, dat er een meneer of juffrouw op haar toe kwam of ineens naast haar stond vóór ze er erg in had: „Zoekt u iets dame? ..." Dan kreeg ze altijd zoo'n akelige kleur, eng vond ze dat, maar toch ook weêr plezierig tegehjk; 't gaf altijd zoo'n gek schokje in je borst tegen je hart aan! Gauw schoof ze dan maar meest een eindje verder. Soms riep ook moes haar aan de toonbank; vroeg haar raad bij een koop; en dan keek de juffrouw, haar verwachtend aan, probeerde aan te prijzen wat ze vond dat moeder nemen moest. Dan was 't oppassen om je door zoo'n juffrouw niet van de wijs te laten brengen, want 't waren mooipraatsters: hemelden op precies wat zij kwijt wilden!... Dikwijls, na 't winkelen, deden ze nog wel een wandeling. Als je de Heidestraat uitliep was er bij de tol dadehjk een snoezig paadje, dat langs het huisje van Hoogkamp voerde, een van vaders diakenen. Daar zaten ze vaak in 't mos en praatten over allerlei. Moeder vertelde van haar meisjestijd in Wamerongen, van haar broers en zusters, die allemaal zoo aardig waren onder mekaar. O, zij, Bets, zou óók vast en zeker met een dominee trouwen, net als moeder; er was zoo iets poëtisch in een pastorie. Hoe kon ze Jo benijden, die een jongen was én later predikant zou worden, 't Scheen haar zoo iets hoogs en heerlijks: „arbeider te mogen zijn in Gods wijngaard ..." Als ze dan thuis kwam van zulke wandelingen en haar mantelpak in de kast hing van haar kamertje, rook zij den dennengeur die er nog in zat, en dat gaf haar steeds een wonderlicht gevoel van vreugd. VIERDE HOOFDSTUK L . Johannes was gelukkig door zijn herexamen gekomen, ondanks den fietstocht en het daaraan vastgeknoopt logeerpartijtje bij oom Anton. Hij nam zich ernstig voor nu met den nieuwen cursus eens flink zijn best te doen, — het gevreesde herexamen eenmaal achter den rug, leek hem dat van dien boekwinkel nu toch zoo mooi en zoo begeerenswaard niet meer. 't Was waar wat vader zeide: je moest er kapitaal voor hebben en handelsgeest, want je heele leven bediende bhjven dat ging niet... Aan dat logeeren in Harendam met vader en Sam, dacht hij nog dikwijls terug. Vóór dien tijd had hij oom Anton slechts enkele malen en dan maar vluchtig ontmoet; nü waren ze verscheidene dagen lang samen geweest en 't had Johannes geschenen of hij oom al jaren kende. Hij voelde zich met oom vertrouwelijker dan met zijn eigen vader. Hij had, wanneer hij na een dag in de buitenlucht met vader en Sam op ooms studeerkamer zat en die voor hen thee schonk, in ooms bewegingen — de manier waarop hij het' spiritusvlammetje aanstak of met een zekere bedachtzame omslachtigheid de boeken van de tafel ruimde om plaats te maken voor de kopjes — onbewust iets van zichzelven ontdekt; hij vond er iets aangenaamrustigs in naar oom te kijken terwijl hij zoo deed; ook keek hij graag naar ooms haar en ooms handen; en hij dacht, hoe heerlijk hij het vinden zou om later, als hij eenmaal dominee was, net te leven als oom Anton, van niemand afhankelijk en steeds met jezelven alleen. Oom had, op de wandeling, ook met hem gesproken over zijn studies, hem geraden toch vooral maar vol te houden, 't niet op te geven — en ook dat was zoo heel anders geweest dan wanneer vader zoo sprak. Oom Anton scheen meer een oudere broêr, al kreeg hij grijs haar en al rim- pels onder zijn oogen. En 't gebeurde den jongen herhaaldelijk in de weken die volgden, dat hij, door de straten van Edershuizen loopende, opeens verwonderd opkeek naar de huizen, wijl 't hem geweest was als hep hij op het paadje langs den watermolen, wanneer hij 's avonds met oom Anton naar de post ging ... Toch, langzamerhand, verflauwden die herinneringen, werden ze verdrongen door de indrukken en gebeurtenissen van 't dagehjksch leven. — Mevrouw Witteveen had hem eens gesproken van een prospectus voor haar pension, en 't idee was bij hem opgekomen dat prospectus te illustreeren. 't Moest iets zijn met een artistiek cachet, had 't dadelijk bij hem vastgestaan, niet zoo iets met die gewone „glad-gelikte" foto's die je overal zag, maar met teekemngen, losse penkrabbels, gevende een indruk van huis en omgeving. Dat zou trekken. Weken lang was hij er meê bezig geweest; op alle oogenblikken van den dag maakte hij studietjes, schetsen, van „Heizicht", van de Drie Zusters, de ruïne, een enkelen hoekigen boerekop ... Maar niets bevredigde hem; het meeste verscheurde hij even snel als hij 't op papier had geworpen. Thuis was hij afgetrokken en prikkelbaar, vloog dadelijk op, als iemand onverschillig of verrast, het waagde hem te vragen of hij weêr aan 't teekenen ging: dat hij zoo onafscheidelijk van zijn schetsboek rondliep? Op school, onder de les, maakte hij kladjes in zijn schriften; overal tusschen de thema's en sommen doken boomen en ruïnes op, en grijnzende boeretronies. Als de leeraar zijn naam noemde schrok hij soms; zat hij er over te denken of hij 't pension van voren moest nemen of opzij; dikwijls, als 't zijn beurt geweest was, had hij niet geweten waar ze aan toe waren. — Zoo begon hij zijn lessen toch weêr te veronachtzamen, ondanks zijn goede voornemens bij 't begin van den cursus. „Je bent onuitstaanbaar met je geheimzinnigheden. Jakkesl wat ben jij toch een mispunt," had Juut hem eens met haar sterke armen door elkaar geschud, 't Kon haar voor 't overige niet heel veel schelen wat Jo in zijn schild voerde, want zij had het druk genoeg met haar eigen aangelegenheden. . Op een avond, dat Betsy, slaperig, vlug met uitkleeden had voortgemaakt, was zij, half in den dommel al, plots opgeschrikt door een stem vlak in haar nabijheid. „Er uit, vervloekte vlek! er uit, zeg ik! De hel is stikdonker. Foei mijn gemaal, een krijgsman! Foei, en dan nóg bang!..." Bets, overeind geschoten, had met dadehjk heel wakkere oogen nu, gestaard naar Juut, die in haar nachtjapon op bloote voeten, een kaars voor zich uitdragend, in 't donker om de tafel schuifelde. „Juut!" kreet Betsy, „Juut! ben je mal; wat bezielt je, kind? Waarom ga je niet naar bed, zeg? ..." Toen was het zusje voor haar ledikant komen staan, klein en wat mager nu ze haar lijfje uithad en haar jurk, en hare oogen onder 't rosse wilde haar hadden uit het bleek gezichtje leêg en als zonder te zien langs Betsy heen gedwaald naar het behang, waar ze wezenloos wandelen bleven. De kaars, met een malle lange pit, als een kromgebogen spijker, stond achter haar op tafel. Toen was ze eensklaps begonnen droomerig de kleine handen over elkaar te wrijven, als wiesch zij die, en Bets had duidelijk haar hppen hooren murmlen: „Wat? zullen deze handen dan nimmer schoon zijn? ..." 't Was haar geweest, of het bloed uit haar wegvloeide; kilstrak voelde ze haar vel bevriezen onder de nachtpon; in een duizel-angst vlaagde 't door haar heen: Juut was gek geworden! — Bevend klemde ze haar handen voor de oogen, verstopte het hoofd in 't kussen, dan dadehjk weêr opveerend door een hellen schaterlach van Juut, die nu met haar kaars zwaaide. „Heerlijk! Kosterij k!" „Maar spréék dan toch ..." had Bets gedrongen, haar oogen nog troebel van schrik. „Eénig! O! aUerreusachtigst amuzant!" Toen was Betsy. boos geworden, had Juut gedreigd Juf te zullen gaan roepen als ze niet een twee drie maakte dat ze in bed kwam. „Juf, pff!" — Het jonger zusje bhes in de handen, draaide een dolle pirouette op haar blooten hiel. Dan was zij eensklaps rustig op den rand van Betsy's bed komen zitten, terwijl de kaars, op tafel weêr, een gouden tooverloingel?injde kamer beven liet. — En Juut had haar plannen ontvouwd. — Ze moesten een tooneelclub oprichten, o geen echte, maar zoo onder mekaar: zij, Bets, Sam en Jo. Ze wist prachtige stukken. Zij zou wel de régisseur zijn, die alles in elkaar zette, en Bets moest zorgen voor de costuums, want die was zoo handig; als er heel erg moeilijke dingen te maken vielen, zooals bijvoorbeeld het toilet van Elisabeth Gazotte — dat was die riep: Sla toe beulen! Alleen over mijn lijk zult gij mijn vader aanraken! — dan zouden ze Juf vragen. Bets had toegestemd onder voorwaarde, dat er dan niet al te griezelige stukken zouden gekozen worden, waarmee Juut zich vereenigde. Maar de eerste — tevens eenige — vertooning van de club Jobetjusa, boven op zolder, waarbij Juuts getrouwen Riet en Koos, gastrollen vervulden, en vader, moeder, Juf en Grietje als toeschouwers waren genood, was toch wèl griezelig geweest ondanks Betsy's protest. Ze hadden een stuk opgevoerd in drie bedrijven, door Juut getrokken uit „De val van een Koningshuis." „Het einde van den Tyran" heette het, en de hoofdpersoon was Robespierre. — In 't eerste bedrijf zag men den volksmenner in de nationale vergadering, met als hoogtepunt den uitroep van Cambon-Johannes: „Ik ken er slechts één, die den wil der Conventie tracht te verlammen, en dat is Robespierre!" Dit gedeelte mislukte tamelijk wel, doordat Johannes op 't beslissende moment, als hij van zijn zetel moest opvliegen om met uitgestrekten arm en bliksemende oogen Juut-Robespierre zijn beschuldiging toe te brullen, geheel vergat zich' van zijn plaats te verheffen en alleen maar zijn vinger opstak „als moest-i naar achteren," zooals Sam hem later onder vier oogen verweet. Het tweede bedrijf gaf opnieuw het spreekgestoelte in de nationale Conventie te zien. Robespierre tracht de tribune te beklimmen maar wordt door Sam-Tallien ruw weggestooten. „Tiran!" sprak deze tot Robespierre, „ik zelf heb gisteren uw proscriptielijst gezien; ik was in de club der Jacobijnen toen gij de vertegenwoordigers der natie aan 't zwaard uwer bezoldigde moordenaars overgaaft!" — En den „aanzetter" trekkende waarmee vader 's middags het vleeschmes scherpte: „Wanneer de Conventie aarzelt den tiran m staat van beschuldiging te stellen stoot ik hem dezen dolk in 't hart!..." Rauw krijschend eischt dan Robespierre het woord of den dood. Waarop hem door Koos, als een van de leden der Conventie, van achter de lange plaktafel met het groen-saaien vuurmandkleed wordt toegeschreeuwd: „Den dood zult gij hebben, maar den dood eens misdadigers!" En als daarna Robespierre, naar adem snakkend, terugvalt op zijn zetel, voegt met een grimmige mondversperring Riet hem toe: „Voelt gij niet, dat het bloed van Danton u doet stikken?" Juut had het bij de repetities steeds levendig betreurd, niet zelve zich dat zinnetje te kunnen toevoegen. Maar je kon nu eenmaal moeilijk twee rollen tegelijk spelen. Het laatste bedrijf toonde Robespierre die, geboeid, door gendarmen naar de gevangenis gebracht wordt. Jacobijnenmet mutsen van rood vloeipapier bevrijden hem en voeren hem in triomf naar de Conventie. Der vergadering zullen hare veroordeelingsoesluiten smadelijk worden teruggebracht. Al feestelijker en luidruchtiger wordt het tooneel; Robespierre schenkt kwistig wijn uit Grietjes petroleumkan, waar de meid in haar hoekje tegen den mangel stil proesterig om zit te giebelen. Riet, Koos en Bets, als Jacobijnen, grimassen dronken en gooien zich Mende in eikaars armen. Dan komt Johannes als bode met de maar: „Barras aan 't hoofd van wel vijf bataillons trekt op tegen 't stadhuis!" Stijf van schrik staren allen elkaar aan; Robespierre, met wilde oogen, trekt een pistool en wil zich dooden; zwaar gekwetst slaat hij ter aarde; waarna het scherm valt. Er was na die vertelling een klein applausje geweest, waaraan vooral Grietje dapper had meêgedaan. Achterover gewipt tegen den mangel, met haar gesloften linker balanceerende het dikke lijf, het ze nog maar al kleine hiklachjes opschokken uit haar van napret deinenden boezem; haar vereelte hand streek uit de monkelende mondhoeken een paar maal spugerige vlokjes weg van plezierig genot. En ze had wèl medelij gevoeld met de kinders, toen onder 't naar beneden stommelen langs de nauwe zoldertrap zij doom'nee tot mevrouw had hooren zeggen met het strenge kuchje dat haar dadehjk zei hoe laat het was: „Ziezoo — da's eens, maar nooit weêr ..." ; ii. Na den mooien zomer was het najaar over Edershuizen heengevlaagd met veel regen en wind. De boomen langs de grachtjes geelden spoedig, en de blaren dwarrelden af, bleven plakken aan de natte straatsteenen of dobberden triestig in het donkere water. Dag aan dag moesten de kinderen Beemster met regenjassen en overschoenen naar school, en het slechte weêr dreigde soms wel de goede stemming in huis te verstoren. Toch dreef zulk een bui van neerslachtigheid of kriebelige ongedurigheid wel spoedig weêr af; 't humeur van Juf was onverbeterhjk in die dagen, doch wat meer dan Jufs humeur in staat bleek om een verlepping van de goede gezindheid, de tevreden eenswillendheid van allen onderling te voorkomen — was de toestand van moeder: moeder die sterker werd, moeder die weêr langzamerhand meer drukte om zich heen kon verdragen; moeder die weêr het middenpunt ging worden van het gezin ... Die gedachte bloesemde als iets fleurigs in de hoofden der kinderen; er hing in huis — wel somber anders in deze donkere dagen — een zonnige glans, een lichtende atmosfeer, als iets dat je inademde wanneer je een kamer of een gang binnenkwam, en dat dan door je heenstroomde en je een ijl-bhjë vreugde gaf. Bij Bets en Sam vooral was dit gevoel heel sterk; Bets neuriede den ganschen dag als een tierig zangvogeltje, en Sams woehg bewegen, zijn schallende jongensstem vulden het geheele huis. Maar ook Juut en Johannes voelden het, en kleine Aaltjes hooge stemmetje doorpiepte muisjes-fijn de geluiden om haar heen. Arnout voelde zich verhcht en dankbaar. God was goed, die het alles zoo wèl maakte. Nu de zorgen van hem afvielen, Aleid krachtiger werd, 't met Johannes voorloopig weêr ging — had hij minder last van de zenuwhoofdpijnen die hem waren gaan kwellen; in den schoolbouw had hij zich geschikt en 't werk in de gemeente vlotte. Dat jaar vierden allen een vroohjk Sint-Nicolaasfeest. Het was uitgegaan van de meisjes, die tegen 't eind van November zich op haar vrije middagen in haar kamertje opsloten, in geheimzinnig bedisselen. Juut kwam op vaders studeerkamer bru- taalweg om lak vragen en Betsy bedelde moeder in de provisiekast couranten af, niet zoo'n paar, maar een heel pék, heusch! ze kon niet zeggen waarvóór, maar ze had ze noodig, heel beslist nóódig; als moes haar daarin nu maar eens blindelings vertrouwen woü!... De ijver der meisjes had allen aangestoken; zelfs Arnout — op den morgen van den 5en — had haastig pakjes en versjes gemaakt tusschen twee catechisaties in. Het werd een aardige avond, vol grappen en goedig geplaag. Toen — Johannes herinnerde het zich later: de pendule op den schoorsteenmantel piengde negen uur en Grietje bracht de laatste pakjes binnen — iedereen stond onder 't lamplicht aan de ronde tafel gebogen over zijn schatten met rood-warm gezicht en lachende oogen... toen zonk daar opeens in den jongen 't vreemde gevoel dat hij óók, als kind, soms hebben kon wanneer ér moest afscheid genomen van iemand die wegging met een trein. Ook herinnerde hij zich, nu, vlijmscherp, dit: — hij had, als kleine jongen, ergens gespeeld bij vreemde menschen met een poppenhuis; er waren tafeltjes en stoeltjes in en roze gordijntjes voor de ramen-ècht-van-glas. Tot de meid hem kwam halen en hij moest méégaan. Hij had geschopt en geschreeuwd en was erg driftig geweest, had moeder later verteld; doch hij herinnerde zich alléén maar dit: het zwaar in hem plonsendwanhopiggevoelvan:voorbij, en nooit weêr, Voor Arnout was deze Sint-Nicolaasavond er een geweest van een wondere lieflijkheid en zacht-innige bekoring. Wel had hij — terwijl hij stond en met zijn zakmes de touwtjes doorsneed en voorlas de rijmpjes, een paar malen moeten denken aan dergelijke avonden in 't ouderlijk huis, de pijpela-kamer met de pruimgroene meubelen en waar „het Heemskerksch luchtje" hing: om de tafel vader met zijn kalotje en de guitig knipperende wenkbratiwlooze oogjes ... moeder, de broêrs, zus Marie en de tantes Anna en Grietje, door wie dit feest meestal werd meêgevierd ... Maar die beelden wekten in hem dezen avond geen weemoed, als anders wel bij zulke gelegenheden. Daar waren om hem heen zijne kinderen, zijn vrouw.,. Het warme lamplicht lag in heur haren gestold als kostbaar goud; haar blauwe oogen lachten, en in hare weêr gevulder wangen, hcht overbloosd, diepten de kuiltjes die haar — de nu negen en dertig jarige — nog altijd iets gaven van een jong meisje. — Daar was Juutje, „het vosje", haar smal-bleek, beweeglijk gezichtje in het woelige bruin-roode haar; Bets met haar blanke blonde snuitje, waarin hij meer en meer de moeder ging terugvinden; jolige Sam, en de-droomerige Johannes, die zijn cadeautjes bestaarde met een lachje van afwezigheid... O, hoe had hij hen hef, die allen, en hoe voelde hij hen allen één uit zijn bloed, als allen met denzelfden familietrek, ondanks de groote karakterverschülen. Nooit had hem dat zoo zeer getroffen als dezen avond; het was of in hun lach en onschuldig geplaag, het gekscheren met de onderlinge kleine gebreken en dwaasheden', zich een innigheid spon van bhk tot bhk, als een geheime taal — aan iemand van de buitenwereld, hadde hij thans kunnen binnentreden, onbegrepen voorbij gegaan ... En Arnout, het opmerkende, terwijl hij de touwtjes doorsneed en met een telkens versch geduld de pakjes uitrolde uit hun eindelooze omwikkeling van papieren ... dacht, hoe dat altijd er geweest was, die innigheid, die verstandhouding, al vervulde 't hem eerst nu — dezen avond — als met een plotselinge verrassing van nieuwheid, die hem tranen in de oogen bracht. Het was een avond, die in hun aller heugenis leven bleef, te méér omdat in de dagen daarna moeder zich weêr minder wel bleek te voelen. Met Kerstmis en. Oud- en Nieuwjaar bleef haar plaatsje in de kerkbank leêg, en al sneeuwde het met de Kerst, als in den echten ouderwetschen tijd, de kinderen hadden, Zonder moeder, er toch niet recht van kunnen genieten. Op Oudejaarsavond zaten zij allen samen om den haard van de groote, gezelhge huiskamer — op tafel de schaal met appelflappen, gebakken door Juf. Ook moeder was er bij geweest; maar zij zag moê en tegen haar gewoonte in wat bleek, en hoestte af en toe een droge kuch. — Er was niet veel gesproken; Betsje en Johannes hadden peinzend in de vlammen gestaard, die om de houtblokken slopen; Juut was — handen onder 't hoofd — in halsstarrige koppigheid bij de tafel haar boek blijven uitlezen, tegen het verontwaardigd protest in der anderen, en Sam, met een gezonden honger, dwaalde rond om den schotel bruin-bros gebak. Arnout had telkens, met een druk van heimwee, moeten terugdenken aan dien eersten oudejaarsavond, vele jaren her, in Heidenoord, nog vroegere oudejaarsavonden ook, uit de eerste jaren van zijn huwelijk; en de onvrede van het tegenwoordige had hem beklemmender genepen. Dien avond was, tegen de lieve traditie in, de klok van twaalven niet afgewacht, maar vroeg hadden zich allen ter ruste begeven. TWEEDE BOEK ALEID I. Het was in den derden zomer van hun verblijf te Edershuizen, dat iederen morgen na het ontbijt men bij goed wéér Aleid, aan den arm van haar man, in langzamen wandelpas uit de Halstraat kon zien komen, om het stukje Heidestraat af te gaan en daarna den grintweg te volgen, die — aan den Zuidwestkant van het stadje — zich tot Heidenoord voortzette. Na vijf minuten sloegen zij, bij den eersten tol, linksom een zijpad in, en waren dan opeens geheel buiten. Strooken dennenbosch, doorzilverd van slank op-ijlende berkjes, maakten er voor hun voeten een dunne, zondoorspeelde schaduw; glanzig mos bezoomde er de dieper gelegen wegbedding van ról geel zand, gevorend door breede karrewielen; op de sponsachtig veerende bermen, onder den blauwigen neerslag der meer naar binnenin eikair schier verdringende stammetjes, staken tusschen 't klein-rond, lichtgroen blad van boschbessen, hier en daar paddestoelen heel nuffig hun fel-roode parasolletjes op, vol opzichtige wit-spikkels. Aan den rand van het eerste boschgedeelte, waar aan ééne zij het uitzicht vrij lag over de hei, stond het grauw gepleisterd huisje van Willem Hoogkamp: het doel hunner dagelijksche korte wandeling. Het huisje was in vroeger jaren een herberg geweest, waar houthakkers en karrevoerders aanlegden; aan drie kanten hep er een houten veranda omheen van een blauwgroene, verschoten kleur. Daar — buiten den trek van den wind, die soms aanblies over de hei — stond Aleids ligstoel, — en 't was dagelijks, nadat zij waren aangekomen, even hetzelfde tooneeltje: Aleid die, moê al van 't kwartiertje loopen, aanleunend tegen een spijl der veranda, enkele vriendelijke woorden met de haastig toegeschoten vrouw van 't huisje sprak, terwijl haar bhk afzwierf naar Nout, die over den ligstoel gebukt zich in jachtig-onhandige haast beijverde om de kussens en plaid gemakkehjk voor haar te schik- ken. Meestal, wanneer zij lag, bleef hij even nog bij haar zitten, hare hand in de zijne, terwijl zij in 't huisje de vrouw weêr haar gang hoorden gaan in bescheiden gestommel. Zij spraken nooit veel die oogenblikken, staarden maar vóór zich over het rullig zandpad, naar het schemerig boschverschiet, dat, in de onmiddellijke nabijheid, voor hen open lag, doprwemeld van lichtvlakjes; of langs de uiterste, in volle zon rozig vergulde dennestammen heen over de hei, die in het witte, naakte licht van den vroegen dag zich strekte in onafzienbare verte ... Dan, als zij zag dat hij onrustig werd, met de vingers nerveus zijn jaslapels bestreek, of een stofje tipte van zijn ffambard, was 't meestal: „Nout... het wordt zeker jou tijd, niet liefste? ..." waarop hij zwijgend kon knikken, echter zonder nog op te staan. Nu 't oogenbhk gekomen was viel 't hem zwaar als steeds, van haar te scheiden, al zou hij ook straks, tegen de koffie, terug komen en een uurtje met haar samenblijven. „Je hebt jongenscatechisatie om elf uur, niet? En bij wie doe je huisbezoek? ... Hij noemde enkele namen; stond dan langzaam op. „Tot straks, lieve, zoo God wil..." zei hij, zich overbuigende voor Zijn kus op haar voorhoofd. Langs den dennezoom oogde zij hem na, zoolang ze hem volgen kon ... Dan was er de wijde, lange dag, vol ruischende stilte. — Nout verdwenen, lag zij meestal eenigen tijd bewegingloos, de hand die ze om zijn hals geslagen had bij 't afscheid slap neêr langs den rieten stoel. Soms bewoog ze wel even de vingers in een vaag tastgebaar, wijl 't haar was of ze er nog de krieuweling in bewaarde van zijn ruige nekhaartjes; maar dan bleven ook die vingers sul, zooals alles aan haar stil was behalve haar borst, waarin de adem deinde, en hare oogleden die knipten bij trage tusschenpoozen. Zij iag en luisterde naar de geluiden in 't huisje; ze kende ze alle en ze hadden alle hun eigen beteekenis. Als ze het doffe, weeke kloppen hoorde, wist zij dat vrouw Hoogkamp aan de bedden bezig was; kraakte de achterdeur met het altijd, even, metalig narinkelen van de lamme klink, dan ging ze water halen voor haar aardappelen, en 't kon niet missen of even later zong de pomp zijn wijsje van drie tonen, als 't balken van een jongen moeien ezel, terstond overklaterd door 't frisch geplets van 't uitgulpend water eerst op den steen, dan dadelijk sonoorder ronkend in den hollen emmer. Daarna bleef 't dan meest een tien minuten heel stil; ze wist, hoe nu de vrouw in haar bruine jak, dat de kleur had van dennennaalden, met de voeten knusjes,op de sporten van haar stoel geleund, tegen den zonnigen muur zat bij 't keukenraam aan de andere zijde van het huisje — in haar wijden schoot den bak met aardappelen. Ze zag haar een voor een de zandige vruchten tusschen duim en wijsvinger nemen om er vlug-handig met de nijdige punt van haar mesje de oogen uit weg te snijden; dan, de aarpels geschild, plonsden ze een na een in het wachtende water. Aleid, op haar stoel, lag soms wel even gespannen te luisteren of ze den plons niet hooren kon: dat koelige muziekje, als de even gewekte toon van een diepe pianosnaar. Maar haar aandacht vlotte weg op de ruisching van de wijde stilte om haar heen en hare oogen dreven onder de kap van het veranda'tje uit naar het zonnige buiten, waar de dennetoppen roerloos stonden tegen de ijl-blauwe lucht. Soms, als er even een windje kwam aanvaren, wiegden de boomen hun donkere pruikebollen — en dat maakte je slaperig als je er lang naar keek, vooral in de middagen, wanneer de lucht zoo veel zwaarder werd en er harsgeuren ommewaarden als wierook in een Roomsche kerk. Nu, in die eerste ochtenduren, de lucht nog frisch en hare aandacht onvermoeid, keek ze nooit lang naar dat gewieg. Er was nu zooveel bedrijvigheid om haar heen, jong frisch leven, waarbij dat sloome dennengewiebel kriebelig maakte. In de morgens pasten beter de berkjes, waarvan ze er een paar vlak bij haar hgstoel had, tenminste als de wind niet west was en ze aan den anderen kant van 't huisje moest hggen. — Die berkjes, dat waren geen droomers; frisch en beweeglijk waren ze als de morgens zelve. Als de wind er doorheen stoeide, was het dadehjk een heele consternatie onder 't jonge bladervolkje, kropen ze, als in prettigen angst, die meer op een leutig spelletje leek, tegen elkaar op; dan klapperde het en zwatelde het, als van een troep lustige kinders op de speelplaats voor een school. Doch het mooist van die berkjes waren de stammetjes; dichtbij gezien was hun huid als van kostbaar wit satijn, De van Beemsters, II. $ maar op een afstand leek ze prachtig getijgerd slangevel. — De berkjes, dat waren de meest levende boomen van het bosch; het scheen of ze in hun gracieuze slankte, die heel iets anders was dan het eentonig altijd-maar-hooger van de trotsche dennen, steeds op hun teenen stonden om in rillende aandacht alles te beluisteren wat er in 't bosch zoo al voorviel. En dat was een heeleboel. Al gauw nadat Nout bij de bocht van 't pad was verdwenen, kwam de boschwachter langs, in zijn groene pak van manchester fluweel met de groote ovale knoopen van hertshoorn, en uit het omboorde zakje boven zijn hart het onvermijdelijk tipje van zoo'n rooden boerenzakdoek als je in Edershuizen op marktdagen bij stapels te koop zag. Hij liep met een veerenden gang van zijn doorzakkende knieën en zijn houten pijp bengelde gemoedelijk tegen zijn al grijzenden baard. Straks, tegen half een, zou hij terugkomen, met aan elke hand een meêhuppelend kleinkind: Toosje in haar roode rokje en Hannes met zijn grappig broekje van net zulk i groen fluweel als zijn vader en grootvader droegen, en met het pienter haneveertje op zijn slappen hoed. Wat later op den morgen kwam de postbode, op zijn weg naar Heidenoord dwars over de hei. Dat was van haar een goede bekende al jaren lang; hij liep met rechte knieën als een oud-militair, en zijn zware wandelstok prikte onmeêdoogend in alles wat er fijns en teêrs op den boschberm groeide en zoo graag was bhjven leven nog. Soms bracht hij een brief van vrouw Hoog kamps zoon, die onder dienst was, of van haar getrouwde dochter in Amsterdam. Als dan nog Suusje Besselaar was langs gekomen met haar keteltje waarin ze warme koffie voor haar vader droeg, die ginds aan de zanderij werkte — was het meest een uur lang stil; verscheen er naar berekening niemand in het perspectief van 't witte boschpad, indien men mogelijke verrassingen buiten spel het. — Dan nam ze soms ,haar boek over 't leven van Spurgeon en las eenige bladzijden, of ze breide wat; of sloot de oogen en dacht na ... - Er was zoo véél om over na te denken, en het maakte haar ook met treurig meer als in 't begin. Ze had vrede nu in 't weten, dat God haar had opgeroepen; dat haar Heer Zijn zachte hand op haaf schouder gelegd had, en gezegd: „Mijn kind, Ik kom u halen over nog een kleinen tijd ..." Toen voor 't eerst die> stem tot haar gekomen was, had ze niet willen luisteren, zich opstandig verzet tegen een God, die zóó wreed kon zijn. Was Hij zelf het niet geweest die Nout op haar weg had gebracht, de hefde had gelegd in hun beider hart; die hen een gezin had doen vormen in 't vertrouwend en onwankelbaar geloof, dat Hij, die begonnen was hen rijk te zegenen, Zijn werk aan hen ook zou voleinden? — En nu was Hij gekomen en met wreede hand zou Hij verstoren dat werk eerst half voltooid? Hij, die een God van hefde en barmhartigheid was; die zijn kinderen geen schorpioenen geeft wanneer ze Hem om brood bidden? O, zij had het niet aanvaarden kunnen; ze wilde niet. Dien morgen, toen, na zóóvele jaren, het voor *t eerst was terug gekomen: „het" — dat vreeshjke waaraan de heugenis in de verleden jaren haar 't klamme zweet nog vaak op 't voorhoofd had gebracht, had ze neergezeten in verbijsterde ontzetting eerst, een doffe verslagenheid in 't dadehjk weten van het nü heel-erge, het onverbiddelijk-besliste en onherstelbare ... dan in een duizel meegesleurd van krankzinnigen angst, die in een stille razernij verkeerde' van wanhopig verzet tegen God en menschen ... Het had niet lang geduurd. Nout had haar geholpen om zichzelve terug te vinden, en zij had zich geschaamd toen over haar kleingeloof. — Want al bleef ook het vooruitzicht smartelijk, o, als alsem bitter: te moeten scheiden, zij 't wat vroeger of later, van die haar zoo dierbaar waren: haar man en hare kinderen, — Hij, die het besloten had, was wijs boven alle menschehjke wijsheid; Hij zou zorgen ... „Zoo hoog de hemel is boven de aarde, zoo hoog zijn Mijne wegen boven uwe wegen, spreekt de Heer" ... Geen muschje viel immers ter aarde buiten Zijn wil. Hoe zouden zij dan treuren mogen als die geen hoop hebben ... Nout... als zij aan hèm dacht, zooals hij haar gesteund had in de wanhoop van haar Godverlatenheid, die eerste dagen, dan was 't haar, of iets in haar smolt van schreienszoet geluk. Zij had hem dubbel hef gekregen in die dagen. — O. ze wist wel: veel in hem had ze dikwijls anders gewenscht, de negen- tien lange jaren van faun huwelijk; ze had wel de waarheid leeren inzien van wat hij zoo dikwijls zeide, in een nederigheid zonder gemaaktheid, zonder hoogmoed of ijdele pose: „Ik ben niet een soort van profeet of geloofsheld, geen Luther of Johannes Huss... maar een heel gewoon mensch, een predikant als honderd anderen ..." Eens, als jongmeisje, had ze misschien van hem iets méér gehoopt, verwacht ook nog den morgen van haar trouwen... Dat was lang voorbij; doch wat zij aan illuzies verloren had was ze rijker geworden aan hefde. Ze had in Nout geen idealen meer hef, maar ze had hem zelf hef zooals hij was in zijn kracht en zijn zwakheden. Zijn kracht — o, die had zij ervaren in de moeilijke dagen van haar zoo bitter verdriet. Nog ziet ze hem binnenkomen dien morgen, met den vroolijken groet die op zijn lippen stierf. Nu buigt hij zich over haar, en dan zijn het zijn óógen die ze alles begrijpen ziet en het alles doorlijden, in een tijd te kort voor een enkel woord. Er zijn seconden, waarin eeuwigheden geleefd en geleden worden, maar seconden ook, waarin men groeit van kracht tot kracht... Geen wóórden waren er tusschen hen noodig geweest; alleen het weenen aan elkanders borst, dat bevrijding gaf... „Zoo staan wij dan in de vrijheid waarmeê Christus ons vrij gemaakt heeft"... Vrijheid... ruimte ... Christus... Als Aleid zóó dacht, dan dwaalde haar oog van onder de bouten ribbeltjes-zoldering waaronder zij lag langs den donkeren dennenzoom met de zilverig kronkelende berkjes ertusschen, heen naar de verre hei, ginds zich strekkend in het milde zonlicht naar den nog verderen hemel... en dan klonk weer die stem binnenin haar, die geen stem was maar een trillende zucht, een ademtocht van zoo smachtende verlangst... Vrijheid ... Ruimte... Dan — als zij uitstaarde over de hei en hare oogen zochten onbewust naar 't kerkespitsje van Héidenoord... dat plekje grond waarop zij een zoo hef deel van haar leven geleefd had... met haar man en hare kinderen... dan — als hare oogen zich met tranen vulden bij 't herdenken en 't vooruitzien ... dan voelde zij zich zoo licht al zweven, als lag haar lichaam hier met op den rieten stoel. Als met vleugelen steeg zij in de kristalhjnen verte, die week met verschieten van steeds stralender glans... Zij zag de aarde, onder zich, al kleiner worden en kleiner ... nog even zag ze hen allen: haar man en hare kinderen ... dan zonk het alles weg tot niets.. . wijl zij steeg in de ijle klaarte... een aether, waarin 't zoo licht, zoo zalig te ademen viel en waaruit heldere bazuinen haar tegen klonken, begeleid van engelenstemmen, die zongen,.. Hosannah, hosannah! Gezegend zij die komt in den naam des Heeren!... 't Smolt alles saam in glans — in Licht Vaak werd zij in haar droomen verrast door Nout, die van het zandpad overstapte op 't houten plankiertje der veranda. „Is 't werkehjk al half één?". Hij lachte, boog zich over voor zijn kus. — „Heb je je zoo goed kunnen schikken in mijn afwezigheid?" „O ja! best hoor. Vrouw Hoogkamp heeft nieuws gekregen van haar zoon den korporaal... en de boschwachter heeft mij de portretjes laten zien van al zijn kleinkinderen ... Dan was Suusje er nog en Spurgeon en dan ... mijn gedachten hè, mijn droomen..." Hij kon dan wel bezorgd de wenkbrauwen fronsen, maar zij stelde hem gerust: „O heusch, zij tobde niet! Ze was er nu overheen; ze kon 't nu alles overgeven. Als ze dacht en droomde dan was het nog alleen over heerhjke dingen. God was zoo goed; Hij het haar nooit alleen ..." En al ging zijn bezorgdheid van een oogenbhk te voren dan soms wel over in een stille verdrietigheid om haar blijkbaar al Zóó los-zijn van alles, van hem en de kinderen — hij het dit nooit merken, hielp meê 't gesprek te houden in een blijden, opgewekten toon, omdat hij wist dat zij dit noodig had; dat neêrslachtigheid haar kwaal slechts kon verergeren. Op de veranda kwam dan vrouw Hoogkamp een tafeltje dekken: een schoon, grof servet, blauwig-wit en plankig, dat naar stijfsel rook, de papier-maché broodbak en de aarden bordjes — 't was alles luchtig en frisch als in een zomerrestaurant. Soms ook zaten ze in 't kamertje met de twee hoekvensters, waarvan één op 't böschpad uitzag en 't ander . in het zonnig tuintje vol daha's en goudsbloemen. Er stond in dat kamertje een rieten zorg met een kussen van rood en grijs lapjes-flanel, die vrouw Hoogkamp dan voor hém klaarzette, doch waar hij meest Aleid in leunen het. Op 't licht-groen behang, ter weerszij van een vlammig linnenkastje, hingen in met sparappels beplakte hjstjês portretten van de eigenaars van 't huis. Eén stelde man-en-vrouw Hoogkamp voor op hun trouwdag, omringd van opgedrilde familieleden, in een uitstalling van veel witte handschoenen, — hij in zwart-lange jas met hoogen hoed, zij onder haar bruidssluier, stolpend om haar neêr als een verstijfde waterval. Onder 't koffiedrinken vertelde hij haar van de kinderen, of grappige gevalletjes bij zijn huisbezoek. Een drie kwartier of een uur vóór de middagschool kwam dan meest een van de kinderen, om beurten,, moeder nog even begroeten. Zij sprak opgewekt met hen over hun lessen of spelen, waarbij ze zoo weinig mogelijk het merken dat ze moê werd. Bets liet dikwijls haar beurt voorbij gaan sinds ze eens in tranen was uitgebarsten toen ze moeder daar zoo liggen zag, als een echte Zieke-in-een-inrichting, onder 't houten veranda'tje. Zij praatte liever wat met moes als ze thuis was, 's avonds, voor ze naar bed ging. Sam bracht vaak bloemen meê uit den tuin, die hij in een vaas naast haar stoel zette, en Juut mooie paddestoelen waarvoor het kind een passie had. — En allen spraken ze over gauw beter worden! Het langst bleef meestal Johannes bij haar zitten, haar hand in de zijne, en droomerig starende over de hei. Soms had hij zijn schetsboek bij zich, waarin hij wat krabbelde, maar hij veegde het meeste met zijn gommelastiek weêr weg. Johannes was het kind dat haar voorloopig de meeste zorgen gaf. Betsje... die had haar aard, zeiden de menschen, en 't was haar liefste gedachte, dat die straks, als zij er niet meer zijn zou, haar armen Nout zijn gemis zou helpen vergoeden. Betsy later in haar plaats aan 't hoofd van het huishouden, althans enkele jaren nog, tot zijzelve, misschien, — o, zij bad God vurig, dat het zoo wezen mocht! — het geluk zou vinden van een eigen huis, een man dien zij liefhebben kon, en kinderen... Juut was zoo heel anders — een kind nog; men kon nog zoo weinig nagaan wat daaruit groeien zou... Er was in Juut, soms, wel eens iets wat haar angst gaf; ze was zoo hartstochtelijk en wist van geen buigen. Toch — bekommernis gaf haar het meest haar oudste, Johannes. Wat ging er in hem om, wat' leefde er achter die grijze oogen, die zoo staren konden? De jongen uitte zich zoo weinig al deed hij zijn best wel soms, eens vertrouwelijk met haar te praten. Zijn toekomst maakte haar vaak ongerust — ze zag het niet dóór. Eerst had ze van dag tot dag geleefd op zijn examen; hij moest nu komen in de zesde klasse. En toen hij gezakt was ... het bezorgd overpeinzen wat nü. Nout sprak verdrietig van volhouden, maar de jongen zelf was weêr over den boekhandel begonnen, en zij had zich afgevraagd, of dit dan toch, misschien, de aangewezen weg was. Zij had Nout gedrongen eens met Pottinga te spreken, of van der Hagen in de Heidestraat. En toen 't eindelijk dan besloten was, dat Johannes tegen 't najaar bij Pottinga voorloopig komen zou als volontair, waar hij naast den boekhandel ook het drukkersvak zou kunnen leeren — had zij Voor 't eerst zich wat rustiger gevoeld, scheen haar in de toekomst van Johannes' leven nu een lijn gebracht. De met haar man gedeelde illuzie: althans één harer zoons predikant te zien... ze begroef haar bij zoo vele ihuzies, nu God het blijkbaar anders beschikte ... De middagen — als Nout en de kinderen weg waren, geen stemmen langs het boschpad klonken en de lucht zwaar om haar hing vol gonzende stilte ... vergleden in een trage schakeling van uren naar den nog ver-zijnden avond. Ze keek naar de dennentoppen en speurde of ze wat beweging zag. Soms was er in de koppen een licht wuiven, maar dikwijls ook, in dien windeloozen, warmen zomer, stonden ze roerloos tegen de in hitte-gloed wit-gehg verbrandende lucht. Er scheen een kring van zuurstof om die toppen te trillen, waarnaar te zien haar, onder haar koele schaduwdakje, moê maakte en slaperig. — Dan sloot ze de oogen wel, en luisterde naar 't verre gonzen der insecten in het dennenbosch, dat vager werd en vager ... Wat kargeratel soms, of wat dichtbij gestommel in het huisje Dan stilte Als ze de oogen opsloeg, was de zon meestal weggetrokken van de dennentoppen, en stond nu ginds boven de hei, verdoken in een wittigen ring, als van vloeibaar metaal. De schaduwen van het huisje vielen anders. Ze voelde zich verkwikt en gesterkt, van een zuivere rust van binnen, zonder behoefte aan veel denken of peinzen. De dag scheen weêr klaar en eenvoudig voor haar uit te liggen, en de dingen in de schaduw toonden heldere dimenzies. Omstreeks dat uur kwam vrouw Hoogkamp haar gewoonlijk een glas melk brengen, en als ze dat gedronken had, gretig, soms met een gulzigheid zelfs waarvoor ze zich een beetje schaamde, voelde zij zich opgewekt tot haar lectuur. Meest las ze dan enkele uren onafgebroken, — tot ze weêr moê werd en bleef wachten op het meisje met het kind... Sinds zij hggen moest en alles thuis aan Juf overlaten, had ze voor de middaguren een meisje moeten nemen voor het kind, voor Aaltje. Bijna iederen dag, als het weêr het toeliet, kwam Tera met haar dochtertje het boschpad langs, en 't oogenblikje toeven bij de veranda was haar 't middag-verheuginkje geworden, dat ze weldra niet meer missen kon... Tegen dat het zoo laat werd, het ze haar boek — wanneer ze 't niet, als dikwijls, reeds vroeger had neêrgelegd — met telkens korter tusschenpoozen zinken, en tuurde in 't verschietje der fijn-bladerige lijsterbes en 't groepje berken uit naar 't witte figuurtje... Als 't dan eindelijk zichtbaar werd, scheen 't wel of het heele boschaspect zich dadelijk verlevendigde; of de boomen er stonden, de blauwe lucht zich koepelde, het pad zich uitlengde alléén voor het kind. Eerst een dobberend wit vlekje in de groene wijdheid — dan maakten zich bij 't naderen van heverleê de vormen los: de bewegende beentjes, het deinende hoofdje, en de armpjes af en toe een onbestemd gebaartje schetsend naar de groot ere, vergeetmijnietblauwe figuur aan haar zij. Soms ook groeide het lichte vlekje een tijdlang niet merkbaar: bleef onzeker heen en weêr schommelen; — dan wist Aleid dat Aaltje boschbloemetjes plukte voor moeder. — Met kloppend hart lag zij te wachten, in verlangend ongeduld. Als dan eindelijk Aaltje met de meid dichtbij genaderd was, zoodat zij 't netel- doeksche manteltje en de halve kousjes, het rozige gezichtje door 't geel strooien hoedje schaduwig afgedekt, heel duidehjk kon onderscheiden ... vlotte 't wit meestal weg van het blauw en kwam het kind op haar dribbelbeentjes aangerend over den berm, haar kreetjes vooruitzendend: „Mammie! Mammie ... V Zij kuste haar dochtertje, bewonderde de bloempjes, informeerde bij 't dagmeisje of Aaltje goed baar boterhammetjes gegeten had en haar ei. Onderwijl trippelde het kind de veranda rond, stak haar hoofdje de keukendeur binnen bij vrouw Hoogkamp — op zoek naar de poes Minet. Als ze eindelijk dan met Tera weer verdwenen was achter de dennen, het hooge stemmetje in de wijdte weggestorven -.. scheen de stilte haar wel een oogenbhk van een leêge verlatenheid, waaronder zij de oogen sluiten moest, in een verdrietige beklemming. — Dan lag zij eenige oogenblikken hunkerend te luisteren naar ieder geluidje, dat de leegte vullen kon: het dompe bijlgebots van een verren houthakker ... het vage klokkenspel van den Sint-Aelbrecht.... wat wielgeratel op den straatweg, — tot de zachte balsem van den zomermiddag langzaam weêr door al hare poriën was binnengevloeid en zij van heverleê in een ijl-tevredene verlangeloosheid werd overgevoerd, waarin zij hggen bleef, de beenen gestrekt, het hoofd een weinig opgericht tegen de week-zachte kussens; de vingers slap ... Zoo vervloten de uren in tragen gang, terwijl, ginds, de zon haren loop liep. Nu eens een eindje lezende en dan weêr in een doezelige werkeloosheid ver-weg starend in de wemelende verten, waar licht en schaduw htm wisselend spel speelden onder hooge, lui drijvende wolken ... verloor zij het besef van den tijd, die vergleed, — zoodat de komst van Nout, in den loop van den middag, haar meestal nog verraste. II. Er was bepaald dat op den 15 en Augustus Johannes bij Pottinga zijn boekhandelaarsloopbaan zou beginnen. Nu de kogel eenmaal door de kerk was, had Ds. van Beemster er met een zekere jachterige haast op aangedrongen, dat het tijdstip waarop Johannes zijn zelfgekozen werkkring zou binnentreden nu ook niet naar een te verre toekomst werd verschoven, als voorvoelde bij vaag, dat hij — evenals Aleid — eerst rust zou kunnen vinden wanneer hij de nieuwe hjn van Johannes' leven in duidelijke trekken, vast en onherroepelijk, voor zich zag uitgebakend. Het had hem veel gekost, zijn toestemming te geven. Nachten lang, terwijl zijn hoofd als omschroefd werd door nijpende hoofdpijnen, was hij er meê bezig geweest, had getobd over 't kapitaal dat de jongen later noodig zou hebben om tot zelfstandigheid te komen en dat hij, Arnout, hem onmogehjk kon verschaffen. Aan zijn broêr Gerrit had hij gedacht, getrouwd met een rijke vrouw. •.. aan oom Stok in Zutfen, enkele gegoede gemeenteleden ook — als notaris Kersbergen — die misschien geneigd zouden blijken tot oprichting Van een Vennootschap. — Tenslotte had hij alles maar aan Gods voorzienig bestel overgelaten; men was zoo ver nog niet; moest maar niet anticipeeren; als de jongen toonde dat het ernst was met zijn keuze, zou zich ongetwijfeld ook wel een weg openen. In elk geval was het goed, dat Johannes behalve den boekhandel ook het drukkersvak zou leeren, waarom hij — Arnout — er de voorkeur aan gegeven had, hem als volontair te. plaatsen niet bij van der Hagen, een lid zijner gemeente, die wel den grootsten boekwinkel van 't stadje, echter geen drukkerij bezat — doch bij Pottinga, den boekhandelaar-drukker, in wiens kleinere zaak de jongen, althans in de eerste paar jaren, toch voldoende zou kunnen „opsteken" van wat hem te pas kwam. Na die overwegingen had Ds. van Beemster het geval-Johannes voorloopig van zich afgezet; zijn hoofd stond er niet naar, het alles door te denken; er waren te veel andere dingen die zijn geest naar het heden aftrokken, het beklemmende, drukkende, bittere heden van Aleids ziekte. Zoolang in haar toestand geen gunstige keer kwam scheen al het andere hem van ondergeschikt belang, — zelfs de toekomst zijner kinderen. In het aan den winkel grenzend „kantoor" zat Johannes nu sinds veertien dagen op zijne hooge kruk. Achter hem, uit de drukkerij, rammelde het ijzer-gekhkklek van de degelpers, waar Piet, het jongmaatje, den heelen dag de „smoutjes" op stond af te trappen, die hij hier netjes in zijn boeken moést inschrijven: eerst, als ze inkwamen, een „nummer" geven in het bestellingenboek, en dan later, als ze waren afgewerkt en hij 't aantal arbeidsuren genoteerd had, moest overboeken in het verkoopboek, waaruit ze dan eindelijk terecht kwamen in 't „rekening-courant", zei meneer. Het was maar eèn heel klein hokje waarin hij zat; opzij aan zijn rechterhand kon je, als je 't groene gordijntje wegschoof, in den winkel kijken, en aan zijn linkerhand, waar net zoo'n gordijntje voorhing, was de drukkerij. Donderdags, als de groote pers liep voor de Edershuizensche Weekbode, of ook anders als er „groot werk" onder handen was, zat hij hier te dreunen op zijn kruk; dan gonsde het door zijn hoofd uren lang, zoodat je er hoofdpijn van kreeg, al begon hij er nu, na veertien dagen, al aardig aan te wennen. — Boven zijn hoofd was het mat-glazen valraam, waar een paar uur van den dag de zon op stond te stoven en de bromvliegen tegenaan dansten die je ophielden van je werk; telkens werd het door zoo'n. dik zwart snorrend bolletje betikt — stomme dieren ... zaten hier in dit muffe kantoortje opgesloten als in een val; wilden óók hever naar buiten, de hei op, die nu bloeide, en waar zoo lekker koel de wind om je slapen woei. Hij óók kreeg soms 't gevoel, hier in een val te zitten, nèt als de vliegen; maar daar was niets aan te doen; hij had zelf gewild immers? „Hij had a gezegd en moest nu ook b zeggen", zei vader, en dat was ook zoo, begreep bij wel. Op 't Gymnasium was het niet gegaan, al had hij 't nog een jaar lang geprobeerd, nadat hij toen met vader had gesproken. Nu was hij achttien en werd het hoog tijd om ernstig iets aan te pakken. Hij zou toch ook niet zijn leven lang hier bij Pottinga hoeven te bhjven; als hij maar eerst het drukkersvak wat kende en de beginselen van boekhouden en het winkeldebiet, dan zou vader immers een plaats voor hem in Amsterdam of een andere groote stad zoeken, in een flinke zaak, hetzij boekhandel of drukkerij, liefst allebei gecombineerd, in elk geval een zaak „waar veel te leeren viel" ... De gedachte benauwde hem, al begreep hij wel, dat het noodzakelijk was; hier had hij „geen toekomst" — zei meneer Pottinga zelf. En aan de toekomst moest je toch juist denken: dat deed iedereen, en 't was nóödig ... je moest „carrière" maken, anders bleef je een stumper en werd nooit een nuttig lid van de maatschappij. Vader hield het telkens hem voor, en hij moest vader gehjk geven; maar toch altijd als hij aan Amsterdam dacht, een groote zaak met veel bedienden, en waar ze je voortjachtten, kwam dat benauwende gevoel in hem boven, iets akelig leêg-waaierigs in zijn borst, net als vroeger wanneer hij naar een partijtje moest of op vizite. Het viel hem altijd moeilijk om aan een „toekomst" te denken; dat was zooietsversen vaags; — zijn toekomst als hij hier zat waren altijd de avonden, als de zaak gesloten werd — dat was nu met den zomer al om acht uur. Dan zaten ze gezellig thuis in den turn, of in de kamer, en dronken thee, of hij reed op zijn fiets een toertje om over de hei, naar Aldemirsum of naar Heidenoord. Dikwijls moest hij ook nog even bij mevrouw Witteveen zijn, wier pension dezen zomer heel goed ging, sinds ze samen van aherlei bedacht hadden om er „den trek" heen te krijgen. Wel sukkelde ze nog vaak met geldgebrek en moest hij af en toe bij de winkeliers nier in stad om uitstel gaan vragen; maar het huis was dit jaar, na 't rondzenden van zijn geïllustreerd prospectus m Maart, heelemaal vol gekomen, en als *t zoo voortging zouden zeeën volgend jaar nog aanvragen moeten afwijzen wegens gebrek aan plaats! Pas-maar-op als *t zoover met kwam! — Dat prospectus was per slot van rekening nog heel goed mtgevallen en mevrouw Witteveen was er reusachtig meê in haar schik geweest. Wel had hij er veel meer-tijd aan verdaan dan goed geweest was voor zi n schoolwerk, maar hij bleef töch zitten, wist hu al lang, al waren er wel oogenbhkken dat hij Zich schaamde zoo weinig zijn best te hebben gedaan in den laatsten tijd. Thuis ook hadden ze hem onuitstaanbaar gevonden met Zijn geheimzinnigheid en dikwijls slecht humeur, en vader had hem veertien dagen lang verboden naar Heizicht te gaan. Maar emdehjk was 't prospectus dan toch klaar gekomen; op een avond had hü. samen met mevrouw Witteveen, den tekst opgesteld, waarna hij dien mèt zijn teekeningen bij meneer Pottinga was gaan brengen, die toen alles verder in elkaar had gezet, hem geraden er een boekje van te maken, 't Had veel geld gekost, maar t was een mooie reclame geworden, met wat je noemde „cachet , en 't geld was er dubbel en dwars uitgekomen... Zoo, als dikwijls,-droomde Johannes voor zich heen, een middag dat meneer Pottinga voor klanten „den boer op" was en hij alleen zat in het „kantoortje", met de punt van zijn pen het stof peuterend uit de naden van zijn lessenaar. Boven zijn hoofd zoemelden de vhegen en achter het raam links opzij klepklapperde met horterigen metaalklank zonder ophouden de degelpers; door een kier van het groene gordijntje zag hij den meesterknecht-drukker in zijn blauwen kiel op en af gaan. — Hij richtte zich op zijn kruk hoog-overeind en rekte de armen; de middag scheen bizonder lang vandaag en er was maar weinig werk, nu ze nog in een „slappe" maand zaten. Zoodra ze nog een paar dagen verder waren, begin September, werd dat dadehjk anders, zei meneer; dan kreeg je de „schooldrukte." En daarom was hij dan ook een veertien dagen van te voren gekomen, om er wat „in" te zijn vóór die drukte begon ... Hij zag er wel wat tegenop: die dagen dat de scholen weêr aangingen en de jongens in den winkel zouden komen met wie hij in de klas gezeten had. Nu waren zij „mijnheer" en hij maar een gewone winkelbediende; hóe zouden ze tegen hem zijn, nog joviaal met hem doen, als vroeger, of... erg uit de hoogte? Toen hij nog op 't „Gym" ging en er graag af woü, had hij.dat alles niet geteld — ofschoon 't hem door vader genoeg was voorgehouden —had hier- bij Pottinga te komen hem iets begeerlijks geschenen, daar hij dan van Leendertz bevrijd zou zijn. Nu hij er was begonnen eerst de bezwaren te wegen ... Meneer Pottinga zelf — viel hem óók niet meê. Die kon soms zoo driftig zijn tegen den meesterknecht achter, of tegen den loopjongen, — en dan ook: hij was een echte spotter. Als hij het Echt opstak 's avonds in de etalagekast, zei hij altijd: „Er zij licht!" — en eergisteren, toen er achter elkaar drie rouwcirculaires te drukken waren ingekomen, dien hij een „nummer" geven moest, had hij lachend gezucht: „Johannes, mijn zoon, je ziet 't: de Heere zegent ons zichtbaar met lij kies ..." Even had hij meêgegrinnikt, omdat, ja, omdat hij niet goed anders durfde en omdat hij het toch óók wel grappig vond. Maar toch had hij er zichzelf een flauweling om gevonden en Zich geschaamd ... toen hij aan moeder dacht... Hij nam zich dan ook plechtig voor om meneer voortaan flink te laten merken, dat hij van dergehjke grappen niet gediend was; dan zou die er vanzelf wel meê ophouden, hoopte hij. Tohannes doopte zijn pen in en schreef, onderwijl denkend aan moeder, die nu achter 't huisje van Hoogkamp lag in het bosch, om te genezen ... moeder, die bloed had opgegeven ... Zijn pen bleef stokken op 't papier, en het was, of in een wrangen angst zijn hart in zijn borst verschrompelde. Opeens scheen het zoemen van de vliegen boven hem, het geklikklak der machine achter de ruiten, veel verderaf, als door een waas; begon daarentegen in zijn hoofd het .bloed te gonzen, als een groot vhegwiel achter zijn slapen. Als moeder toch eens ... stierf? O, zij kinderen, ze geloofden het niet; iedereen zei immers dat moeder wel beter zou worden; 't was vroeger immers óók al eens geweest en daarna jaren, jaren weg gebleven? God was goed en zou moeder zeker wel beter maken, vooral als zij dezen winter weêr naar Arosa ging. Er waren toch vriendelijke menschen, die daarvoor zorgen wilden? Welnu dan! waarom was hij dan angstig? 't Was de hitte in dit kantoortje die dat gebons in zijn hoofd maakte; had hij nu maar wat werk in de zetterij, of kwam er maar iemand om een boek te kóopen... dan kreeg hij wat afleiding; zou hij niet langer die stem hooren, telkens die stem: als moeder... eens stierf ♦ ♦ • Met een plof gleed hij van zijn kruk; zou in den winkel maar wat boeken gaan ruimen, en straks, over een half uur, kwam gelukkig 't pak van het Bestelhuis! Ook waren er, toen hij in den winkel bezig was, al spoedig eenige koopers gekomen: een heer die naar een plattegrond van Edershuizen en omgeving vroeg; een dame wie hij postpapier moest toonen; een meisje dat kwam om een schoolschrift en een paar boeken uit de leesbibliotheek. Vooral de dame van het postpapier was lang gebleven; 't viel haar moeihjk een keuze te doen, en Johannes, in een behagehjk gevoel van het druk te hebben eensklaps, na een leêgen middag van alleenzijn, had haar niet gehaast. De heele plank met doozen was door hem uitgehaald; in een prettig gevoel van verdienstenjkheid ging hij telkens weêr het laddertje op om nieuwen voorraad. Dan begon het bedachtzaam raad geven, het preaezeng om- schrijven — met woordjes van beleefde aanpïijzing der bizondere qualiteiten van elke soort; dit hier was papier zonder lijntjes ... aan den eenen kant een ietsje gladder dan aan den anderen ... zag mevrouw wel? ... en hier, dit, was imitatie linnen ... had-je in verschillende tinten, mèt en zónder vergulde randjes ... Dit was Fransch papier; maar de Engelsche soorten werden 't meest gevraagd ... Hoe vond mevrouw dit model? Die ronde hoekjes, wel aardig; maar dat was een doos van vijftig stuks inplaats van honderd ... misschien dat hij van diequaliteit nog een grooter doos had ... 'es even kijken... Onderwijl ritselden gedienstig-yoortvarend zijn vingers in het ruischend vloei, waar hij doos na doos aan ontwikkelde, ze stapelend in hun geglaceerde nieuwheid: rose, geel, violet en bleekgroen, met bol-ghmmerende, pralerige goudletters, onder de beshutelooze oogen van de zwarte dame. En toen deze eindelijk — haar keuze gedaan — een net-grijs pakje bengelend aan den gehandschoenden pink, door Johannes uitgeleid den winkel had verlaten, bleef in de kleine ruimte voor de overhoop gehaalde toonbank de jongen een oogenbhk werkeloos staan — het voorhoofd beslagen met een dun parelend zweet, en zijn borst doorzegen van een kalme voldoening, een stille tevredenheid ... Ijverig begon hij daarna den boel op te redderen. III. Tegen den winter was Aleid sterk achteruitgegaan. Reeds in 't najaar werd haar de korte dagehjksche wandeling naar Hoogkamps huisje te vermoeiend, zoodat haar ligstoel naar 't prieeltje achter in den tuin was overgebracht, waar zij de lange, zonnige dagen, die als symphonieën waren in blauw en in geel, had liggen staren naar de hooge lucht tusschen de dorrende blaren, terwijl de kinderen den tuin vermeden, in de keuken Grietje het vatengerinkel zoo veel mogelijk dempte, om mevrouw niet te hinderen. Toen er dagen gevolgd waren van kilte en vochtigheid was Zij haar kamer blijven houden, waar ze 's morgens door Nout, vóór hij zijn wijk inging, in 't vroolijkst hoekje werd geïnstalleerd. — Maar als daarna nachtvorsten zwartig begonnen in te bijten in het gras der perken, en de dagen helder rezen uit de bleeke ochtenden, hartig van een klare kou, zacht en droog, doorkoesterd van een iele zonnestreeling — noemde de dokter dat een uitgelezen atmosfeer voor zijn patiënt, en de hgstoel in 't prieeltje werd opnieuw in gebruik genomen. — En ook later, toen de dagen wit overstuiveld werden en de sneeuw de stadsgeruchten smoorde, schreed dag aan dag Aleid, nadat het ontbijt was afgeloopen, aan den arm van haar man langs 't zwarte, door Sam met veel ijver schoon gehouden pad, temidden van klonterige sneeuwwalletjes naar 't lattig hutje, dat met zijn wat hollige, donkere opening zoo vereenzaamd te liggen scheen aan 't einde van den blanken en* als uitgestorven tuin. Naar dat klein en onaanzienlijk tentje, vroeger nauwelijks in tel, wijl men, zelfs in den mooien goeden zomer van het vorig jaar, liever theedronk 's avonds op 't bordesje achter het huis, bij 't geurig kamperfoeheboschje — scheen nu eensklaps het hart van het gezin verlegd; het werd het middenpunt van ieders gedachten, ieders hoop en ook ieders stil-schrijnend verdriet. Want de kinderen leerden 't begrijpen, o, langzaam eerst, en onder wanhopig verzet, stugge tegenweer en heel veel bitter opgegeten tranen... dat moeder wel niet beter worden zou,... In de lange donkere nachten worstelden ze ermeê, met die gedachte, die hun als zóó iets verbijsterends, zóó iets onmógelijks aandeed en onbestaanbaars — dat ze alle voorstelling van een toekomst verloren; 't hun toescheen of hun eigen leven weg zou moeten zinken in een afgrond, een zwarte leegte, een gapend Niets, — als Móeder er niet meer zou zijn ... In huis zagen zij elkander aan met vreemde oogen, waarin het geheim geschreven stond dat zij allen van elkander wisten: „moeder zal wel niet meer beter worden ..." Voor de buitenwereld hielden ze dat geheim verborgen, de buitenwereld die nog zoo graag sprak van hóóp, van Gods goedheid, die moeder nog wel zou herstellen doen. En ze luisterden, de Beemstertjes, en knikten met den knik en den glimlach die men overheeft voor een kind, met wien men meepraat; dat men zijn zin maar geeft; omdat men het wel graag genoegen wil doen, het niet wil teleurstellen... Maar als er geen buitenwereld om hen heen was; als ze ai- leen met elkaar waren binnen de omveiligende dikke muren van hun huis; — als ze zaten — Sam en Juut — in de leskamer over hun schoolwerk gebogen, of — allen samen — aan de tafel in de huiskamer — vader boven nog op zijn studeervertrek, of bij moeder alleen — dan leefde het geheim weêr, dat ze van elkander kenden; dat hen allen lijden deed onder één onuitgesproken gemeenschappelijk verdriet... „Ik heb 't schilderijtje van den engel met het meisje in 't tentje gehangen ... ik vond het er zoo ongezellig," zei Betsy eens, die — groote zuster nu van zeventien jaar en dien zomer van school af — voor de anderen theeschonk. Juut had opgezien van het spelletje halma met Sam, en haar mond trok bleek, als deed ze zich geweld om niet te huilen. Dan, goedkeurend, had ze geknikt. — Het was of een grooter innigheid dan voorheen hen allen samen bond, een dieper begrijpen, een zachtzinniger verdragen van eikairs gebreken en zwakheden. Ook tegenover hun vader werd de verhouding warmer in die dagen. Hadden ze hem tot nu toe liefgehad als op een afstand, met een hefde, die een mengeling van eerbied was om 't ambt dat hij bekleedde en gehechtheid aan zijn persoon, uit een onbewust gevoel dat zij leefden uit zijn bloed, een geWendheid ook, geboren uit een dagelij ksch samen-zijn gedurende vele jaren ... nü — in de dagen van moeders achteruitgang, waarin het gezinsleed aks een doffe schaduw waarde door het huis — was 't of zij hun vader met nieuwe oogen zagen, als droeg hij in zijn hcht gebogene gestalte het leed van hen allen te zamen, maar zwaarder nog, omdat hij er bij te dragen had zijn eigen nooit-geuite smart. — Arnout was het, die tégenover zijn kinderen, evenals de buitenwereld, zoo lang mogelijk van hopen en vertrouwen bleef spreken. Toch, al wisten de kinderen ook, dat in zijn morgengebed na het bijbellezen vaders wat egale stem bij de smeeking om moeders herstel tot een vuriger drift, een triüender dranggloed zou aanzwellen, om dadehjk daarna, bij het „met onze wil maar de Uwe geschiede", dof en kleurloos te verzinken — toch voelden ze, de oogen openend, even zeker ook iederen morgen: hoe met die laatste woorden vadérs eigenlijk gebed gebeden was, en hoe hij, biddende om moeders herstel, zijn wil, die naar haar behoud Uitging, had opgegeven, Dl van Becmsters, II. 7 en eiken morgen als begroef opnieuw, voor den wil van God, die moeder tot zich roepen zou ... Het voelen van deze berusting, deze stille overgegevenheid, vermeerderde bij de kinderen den eerbied voor hun vader, een eerbied nu niet langer voor den dominee alleen, maar .voor den m e n s c h dien zij in hem ontdekten. Hadden ze vroeger jegens hem wel vaak heimelijk gemokt om een onrechtvaardige straf, een grootemenschehjk streng onderbreken van hun liefste spelletjes op 't heerlijkst oogenbhk, zoodra de harde, kleine, domme regels van den dagelijkschen leefgang dit eischten — nü zagen ze zijn vrome gelatenheid, waartegenover het besef van eigen zelfzucht tot een aanklacht werd. Bets vooral was in die dagen veel met haar vader. Nu zij geen school meer had, alleen nog enkele lessen in talen volgde en door Juf in 't huishouden werd ingeleid, was ze 't zich als vanzelf tot een taak gaan stellen 't hem thuis zoo gezelhg mogelij k te maken. Dikwijls, nadat hij een heelen middag catechisatie had gegeven en behoefte toonde aan een loopje, gingen zij arm in arm het stadje uit en de hei op, waar aan de wijde kim, tegen de zwarte silhouetten aan van verre dennenbosschen, de zachtgrijze winterlucht met gele en rose strepen kleurde. Monter Stapten zij dan met z'n beidjes in een flinken, eensgezinden pas over de heikluiten, en spraken over moeder. Bets. vroeg veel van vroeger, toen zij-kinderen nog klein waren . „. over Heveldingen, vaders eerste gemeente ... En als zij, onder 't gaan en spreken, dan soms wel even haar rond en blozend-blond gezichtje, onder 't astrakan mutsje, naar hem heenwendde en hem met haar blauwe oogen aanzag in een stil, diep-innig begrijpen, — dan was het Arnout, of, onder den durenden druk van zijn zwaar en bitter verdriet, iets te kiemen ging van een jonge hoop, een weemoedige dankbaarheid, wijl dit kind, in zoo veel pp hare moeder gelijkend, hem de dierbare heugenis aan Aleid bewaren zou ... IV. Er was in dat najaar sprake van geweest, dat Aleid voor de tweede maal naar Arosa zou gaan; maar toen bleek hoe zij er te veel tegen op zag man en kinderen nog eens voor een ge- ruimen tijd te verlaten, zich beangst en zenuwachtig had getoond in 't zich opdringend vooruitzicht hen dan wis en zeker niet meer te zullen terugzien, had de dokter er niet verder op aangedrongen, bevreesd nu veeleer voor een averechtsch rezultaat. Het predikantsgezin ondervond veel belangstelling uit de gemeente, doch maar zelden gebeurde het, dat iemand bij de zieke werd toegelaten, anders dan van de familie. — Moeder Beemster was er geweest, op een dagje, met Marie; ook broêr Karei, en Francoise de diacones. Hun korte bezoeken hadden Aleid reeds vermoeid, die het liefst maar alleen zat, of met Nout aan haar zij, zijne hand in de hare. — Zij spraken dan gewoonlijk niet veel, tevreden in elkanders bijzijn zonder woorden. Af en toe, als een droog, kort hoestblafje haar de borst doorsneed, rilde hij samen; in zijn voorhoofd boven de oogen trokken smartgroeven, die hem oud maakten. Soms beproefde zij met haar vermagerend handje ze glad te strijken; bestrafte hem met een schertsend woord om die leehjke rimpels. Kerstmis ging voorbij en oud- en nieuwjaar, met voor Arnout vele drukke weken, waarin hij zijn ambtswerk deed als in een droom. Het brengen van het Kerstevangelie viel hem moeilijk, dit jaar. „Er is uit 's werelds duistre wolken een licht der lichten opgegaan ..." Zijne hppen spraken het en zijn hart geloofde het ook wel; maar de duisternis pakte zich zoo zwaar boven zijn leven, en het licht scheen zoo verre ... In die dagen was 't, dat de dood viel van tante Anna. Alleen en vergeten stierf zij, geheel onverwacht, ergens in een huis voor oude dames, waar zij zich had ingekocht. Haar fortuintje liet ze aan Arnout na, omdat hij — aldus de beschrijving in haar testament: „de eenige van haar neven en nichten was, die zonder middelen een groot gezin had te onderhouden." Dan — in de eerste weken van het nieuwe jaar — toen de luchten reeds helderder klaarden; er, tegen de schemering, zich die ijle, zilverige schijning te weven begon, die de menschen, als gewaarschuwden, de hoofden hooger deed steken, braken er voor Aleid weêr goede dagen aan, waarin zij zich heel wel, soms bijna vroohjk kon voelen, en de hoop in haar oplichtte, toch nog te zullen genezen ... „O Nout! Zou 't niet heerlijk zijn als dit alles maar een bange, booze droom bleek... van God ons gezonden om ons te beproeven? Hij is groot en goed boven bidden en denken. Hij kan toch volkomene genezing geven..." De bhjde klank harer woorden verdorde in een holle kuch, en met een in smart verwrongen gelaat was hij haar bhjven aanzien, zonder spreken. Hij het zich door die vleugjes beterschap niet meer misleiden. Dikwijls, in zulke „goede" dagen, het ze de kinderen bij zich komen en sprak opgewekt met hen over hunne belangen. Johannes vroeg ze naar zijn werk bij Pottinga; met Betsje, nu de rechterhand van Juf, bedisselde ze de dingen van 't huishouden. In Sam, die dien zomer examen zou doen voor Willemsoord, trachtte zij de weggezonken energie te verlevendigen door hem zijn kleurige vizioenen van weleer met wat levendige woordjes van gespeeld enthousiasme opnieuw voor den geest te malen. De jongen was in de laatste maanden geheel terneergeslagen; het scheen wel of hij, van alle de kinderen, onder moeders ziekte het meeste leed. Met gebogen hoofd kon hij naar moeder zitten luisteren, die zich opwond voor Willemsoord ... dat hem niet veel meer schelen kon... En terwijl ze sprak over zijn ponjaard en 't roode kraagje van zijn adelborstenjas ... en over schepen ... kruisers en onderzeebooten, als wist ze er alles van... huiverde om zijn reeds, schoon nauw merkbaar nog, Zich bedonzende hppen, het lachje dat half spot was en half pijn ... om moes, die zich zoo afsloofde, omdat zij hem nog een kind dacht... dat bhj kon zijn om een degentje en een gekleurd lappie goed... terwijl dat vreeselijke gebeuren ging! Ook met Juut sprak Aleid; maar dat viel haar zelden gemakkelijk. Juut scheen verbitterd en uitte zich slechts weinig. Meestal zat zij stil bij haar neêr, de beenen met de stevige schoolschoenen over elkaar geslagen, de handen in den schoot van 't witte boezelaar, een mokkenden trek om de dunne, gesloten hppen, de groote oogen in 't blank gezichtje van rossig kind voor zich uitstarend op het tapijt. „Juutje, hou je wel van me, kind?" had Aleid eens gevraagd, met een droevig glimlachje. — Toen had het kind zich aan haar hals geworpen, wild hare armen om haar heen geklemd en harts- tochtelijk gesnikt: „Je mag niet dood gaan, hoor moeder ... ik wil het niet!... ik wil niet! Als God het doet... dan... dan..." Ze was bij haar neêrgezonken, schurend met het hoofd in haar schoot, en Aleid had de kleine vingers krampige gebaren zien maken, als wurgden zij. „O God, mijn Heiland, behoed haar ... laat haar niet los ... laat haar nooit los!..." was haar gebed gegaan, terwijl haar vingers door Juuts woehge haren streelden. Tegen Paschen zouden de beide oudste kinderen belijdenis afleggen van hun geloof. Arnout had Betsy nog wel wat jong geoordeeld, geopperd liever nog een jaar te wachten. Maar Aleid bleek er bizonder op gesteld. „Wie weet, of ik het volgend jaar.. ."had zij gepleit. Johannes en Betsy hielden zich veel samen in die dagen; het was of hun gemeenschappelijk besluit om „toe te treden tot de gemeente des Heeren" als een onzichtbare sfeer van geheiligdheid spon rond hen om, waar 't overig gezin bleef buiten gesloten ... Johannes vooral leefde onder den drang van ongekend-nieuwe en heerhjke gewaarwordingen. Als hij in 't kantoortje bij Pottinga zat, of in de zetterij zijn hand aan blauwge kielden arm zich tusschen 't korte afstandje van letterkast naar zethaak zag bewegen — met de rustelooze eentonigheid eener machine — dan scheen 't hem als bevond hij zelf zich niet hier, maar slechts zijn lichaam; zijn geest zwierf ver-weg in 't zonnig land van Palestina tusschen olijfbergen en krijtwitte huisjes, en aan 't meer van Gennesareth, waar Jezus, in een schip gegaan, sprak tot de scharen ... Gennesareth ... Er was in den klank van dit woord iets, dat hem tot tranen toe kon ontroeren; en dikwijls, als hij alleen was, sprak hij 't halfluid voor zich heen, als een tooverformule, in staat hem met wondere gevoelens te doorvloeien ... Gennesareth ... Gennesareth ... Dan was *t hem iets onwerkelijks, onmiddellijk daarop de cijfers te zien, groot en zwart, in lange reeksen tusschen de roode en blauwe hjnen van 't koopmansboek op zijn lessenaar. En hij dacht: hoe vreemd ... 't is net, of ik vroeger nóg eens geleefd heb ... daar — in 't verre land met de witte huisjes en olijfbergen ... en bij Jezus, in het witte kleed, die de Bergrede hield ... Hij sprak er eens over met Bets, terwijl ze samen op haar kamertje zaten, om hun les na te zien voor de aannemingscatechisatie — hij in 't trijpen stoeltje-uit-moeders-ouderhuis. Bets had geknikt en heel goed begrepen toen hij uitlegde van dat heerhjke gevoel, dat in -hem zonk en zoo licht en bhj maakte bij 't zacht voor-je-heen-zeggen van 't wondere woord. Zij ook, vertelde Bets, had dikwijls zulke gevoelens, als ze uit haar bijbeltje las, of aan den Heiland dacht, voor hen gestorven aan het kruis ... Ook over dat „vroeger al eens geleefd hebben" hadden ze gesproken, en Johannes legde uit hoe er menschen waren, die aan zielsverhuizing geloofden: reïncarnatie noemden ze het in 't Latijn, en die menschen heetten theosofen. Mevrouw Witteveen kreeg wel eens theosofen in haar pension, en ze had hem, Johannes, eens een paar boekjes daarover gegeven, omdat ze er zooveel moois en waars in vond. Maar hij, Johannes, meende, dat theosofen toch onmogelijk Christenen konden zijn, al hield mevrouw Witteveen staande van wèl — omdat ze in den Heer Jezus maar een gewoon mensch zagen, al noemden ze hem dan ook „een Meester." Aan zijn Godheid geloofden zij niet... V. Het werd dat jaar een vroege lente. In de hooge luchten boven Edershuizen glansde het zachte blauw als van kinderoogen teêr, en de hier en ginds verstrooide zilverig ijle wolkjes leken dons gevlokt uit het gevedert' van een achteloos over 't luchtveld heengeschreden goddelijk hemeldier. Ook in de trillende grachtjes, tusschen de stuursch-steenen wallekanten, dreven verloren de vlokken, in de avonden beroosd als flamingopluimen, zoetjes bewiegelend de grillig vertrokken bonte gevellijn der langs het grachtje zich rijende-huizen. De oude, zwarte boomen, die als armelijke nietsnutten den langen winter door op de grijze hobbelkeien hadden staan schooieren, staken opeens de hoofden hooger en strekten de nog wat stramme, doove takkevingers, waaraan de glimmend bruine knoppen als zeld- zame steenen aan de ringen van geraffineerde rijkaards. Nog wat later, en er begon zich een waas van ijle groenheid te weven tusschen de stammen, die nu feestelijke herauten werden, uitdragende op eerbiedige vingertoppen de zijdene sluiers voor de heerlijke bruid die in aantocht was. — Bij de Palingbrug, waar het tusschen den nieuwen kruidenierswinkel van Vettekiel en de nog nieuwere spekslagerij van Pootman protserig weg geëlleboogd schoenmakers-pothuisje van Overeem 's avonds het langst de zon vasthield op zijn verweerde geveltje, dat met de witte plooigordijntjes voor het venster aandeed als 't vrindelij k bakkesje eener mummelende bes ... liet van zijn groene zoodje de blinde vink zijn orgelende tonen ghjden in de malsche stilte, als rijpe geluiden door kostelijk houten fluitje gepijpt. — En 't gebeurde wel dat Arnout, over de brug op weg naar huis, zijn stap onwillekeurig verlangzaamde om te luisteren, en 't hart hem zwol van nameloos wee — waarin toch heerlijkheid was en troost en verzoening ... Op Goeden Vrijdag hing voor de kinderen Beemster de Man van Smarten te bloeden aan het kruis om hunne zonden. De kerk aan de Groenmarkt was, als ieder jaar bij de bevestiging van lidmaten, geheel gevuld. In den kring van aannemelingen rondom den preekstoel zaten Johannes en Bets, hij onder de jongens en zij bij de meisjes, de handen stil in den schoot en de borst vol ruischende zaligheid, die toch beklemming was. — Deden ze niet een stap voor hun leven; waren zij waardig om te worden opgenomen in de gemeente des Heeren; was 't hun ernst met hun belijdenis, de erkenning dat Jezus was hun Zaligmaker; de belofte ook om in hun verder leven alles te doen wat waren discipelen van Jezus betaamde? ... Bets, starend op haar stemmig-grijze handschoentjes, vraagde 't zich af, en 't zalige gevoel ontzonk haar wel even, en er was twijfel in haar, die hare oogen hulpeloos deed zoeken naar Jo, dien zij ginds opzij wist achter dien pilaar en naast wien ze zoo graag nu gezeten zou hebben. Maar ze kon hem zelfs niet onderscheiden, zag maar wat bewegende lichamen van jongens doorschuivend nog naar hun plaats, waarbij ze met stoelen stom* melden; één zag ze er een ander een duw geven. Ook vlak bij baar gaapten nog stoelen leêg, en ze hoorde meisjes fluisteren over haar jurken, en ze zag, opzij, heel ver al lijkend, aan den anderen kant van de kerk den koster, die een der lange groene gordijnen toeschoof voor de zon. Het was, of door 't rinkelend geluid der ringen het gevoel van verdrietige ontnuchtering, bij 't zien van dien stompenden jongen, bij 't gefluister der meisjes achter haar, nu plotseling feller opschoot, zoodat 't haar scheen als zat zij in deze groote, wijde kerk, met hoog boven haar de witte kalkbogen, waarin het zwarte vervelooze luikje als een oneerbiedig vod — heel eenzaam en doelloos, geheel verlaten van de heerlijke en juichend-blije gevoelens der laatste weken. Maar toen was vader uit de consistorie gekomen, en 't was dadehjk alles weêr goed geweest. Al aanstonds, terwijl hij halfweg den kansel op het trapje bleef staan en het hoofd boog in den toga-mouw om te bidden, was 't of zijzelve kracht en vertrouwen trok uit dat gebed van vader, dat zij wist voor alle de jongens en meisjes óm haar, maar voor haar en Johan het allermeest .. Het donker luikje hoog in 't witte booggewelf trok samen tot één'zwarte wemelende stip, door d' in haar oogen wellende tranen, — en toen vader, na den zegen, ongehoord aan haar voorbij gegaan, een psalm opgaf, en het orgel aanbruiste boven haar hoofd, voelde zij zich doortrild van een zwellende innigheid, een hoogen, vreugdigen trots, om haar zitten hier in 't midden der gemeente, waarvan zij nu mocht worden een levend hd .,. „Houd dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme ..." De kroon, dat was hunne keuze: wie Jezus koos in Zijn lijden en heerlijkheid verwierf zich een bezit kostbaarder dan alle aardsche schatten; zijn leven werd geheven op een hooger plan; van arme, zondige schepselen werden zij konmgskinderen, die bezaten wat hun de wereld nooit geven kon. Jezus bezitten dat was heerlijkheid, maar het was ook lijden. Geen stralende Paaschmorgen of er ging de Goede Vrijdag aan vooraf. Geen genade anders dan door de bittere verschrikking heen van den dood. „Al Uwe baren zijn over mij heengegaan ..." Toch — ook het lijden genade; omdat hjden was: deelhebben aan het kruis, aan den smaad van Christus ... De kinderen Beemster luisterden. Maar zelden hadden zij hun vader zóó hooren preêken, cn zij wisten dat vader zoo spreken kon, omdat moeder ziek was en sterven zou. Moeder, die had meê willen opgaan, dezen morgen, maar niet had gekund. — En Johannes dacht, hoe hij nooit dezen dag van zijn bevestiging vergeten zou en nooit zich schamen voor de kroon die hij mocht dragen, en hij bad, stil tusschen de andere jongens, God om vergeving voor de keeren dat hij, laf, gelachen had om de profane grapjes van zijn patroon, inplaats van voor zijn Heiland te getuigen. — Hij dacht aan de martelaren, die, gepijnigd, juichende den brandstapel beklommen, en hij wenschte zelf nu Zulk een martelaar te zijn ... Paschen kwam — en een blanke glorie bloeide op in de kinderen, die op het luien der klokken zich zwevende voortgedragen voelden naar het bedehuis. Moeder had meê kunnen gaan, dien dag, welke aan allen het begin scheen van een nieuw leven, en als uit koperen kelen had juiching gewapperd door het feestehjk-volle kerkruim: Wees gegroet, gij eersteling der dagen!... Ook toen 't gewone leven was teruggekeerd en alle dingen weêr in de dagehjksche sleur vervallen: Bets weêr Juf in het huishouden hielp en Johannes bij Pottinga schreef aan de kwartaahekeningen ... was diep in hen die verheven stemming, als een ruischende zang, blijven voortleven, het alles verheerlijkend met een mystieken glans. Johannes voelde zich in die dagen als herboren. Hij had een moeilijken winter achter den rug, omdat het in den boekhandel alles toch wel heel anders gebleken was dan hij zich had voorgesteld. Het uren lang zitten op de kruk in het dompe kantoortje achter zijn journalen vermoeide hem, knakte hem pijnlijk in den rug en sloeg zijn leden doof van onmachtige verveling. Zoo was hij al spoedig alles gaan haten in dat kantoortje: zijn lessenaar met de vele inktmoppen en stofranden, en boven rechts als een griezelig putje het onzindelijk inktkokertje met de korsterige aanbaksels en waar je altijd vies-zwarte sledders uit ophaalde niet je pen; — het weeïg grijs-blauw schil- derwërk der houten kozijnen, de lammige groene gordijntjes ter weerszij, de lias met facturen vol ezelsooren en vliegenvuil en de agenda met de groote domme cijfers vlak voor zijn neus. Ook de rol-ronde kachelpijp haatte-n-i, die onder 't matglas boven zijn hoofd naar den winkel doorliep, en de copieerpers met het bakje troebel water, waarover schuin de platte uitstrijkborstel lag, met het geel-rottend, altijd natte baardje, dat zoo stonk. Dit alles kon hem soms, als hij 's morgens binnenkwam en 't ineens weêr vóór zich zag in 't kleurlooze licht van den nieuwen winterdag, met een walging naar de keel kroppen, en vol wrok, dien hij op-at, haalde hij zijn boeken te voorschijn, de log-zware koopmansboeken met de roode en blauwe lijnen, de vele kolommen en hokjes vol doode letters en cijfers. Maar ook van 't werken in de drukkerij hield hij niet. Hij was vies van zijn blauwen werkmanskiel met de vettige smeerstrepen; van zijn eigen vingers, die de letters uit de kast namen en aan de toppen grauw werden van de gore specie. De arbeiders zagen hem met schuine blikken aan; maakten gebbetjes achter zijn rug over zijn manier van zetten. Zij bleven in hem den „mijnheer" zien, dacht hij bitter — terwijl zijn vroegere makkers van school... Het was de grootste teleurstelling geweest van zijn gaan „in den boekhandel": te bemerken, hoe hij in het oog van zijn vroegere kameraden was gedaald. Wel had hij het vaag voorvoeld en gevreesd, in die stille Augustusdagen eer de scholen weêr begonnen; maar instinctmatig had hij steeds vermeden er te lang op dóór te denken; hij zou immers wel zien als 't zoover was... Het was vreesehjker geweest dan hij had kunnen denken. Den eersten schooldag, juist een oogenblikje dat meneer Pottinga den winkel verlaten had, waren ze met vier, vijf tegelijk, er binnen gekomen: allemaal jongens uit zijn klas. Luidruchtig hadden ze elkaar tot voor de toonbank geduwd, al kukkelend met mal-hooge keelstemmen. Willem Meesters zat dadehjk achter de toonbank gehurkt, waar hij den stijfselpot onder vandaan haalde, en Piet Venema had op bevelenden toon, en als kende hij hem niet, een schrift geeischt van een stuiver. Toen hij het schrift had willen overreiken snauwde Piet, of dat hier zoo de gewoonte was en of hij dan niet fatsoenlijk een papiertje er om heen kon wikkelen, en toen hij Willem Meesters verzocht om de stijfsel met rust te laten, had die gevraagd of hij hier temet voor patroon speelde; en ze waren weêr allemaal aan 't kukkelen gegaan en Dries Volkerts als een haan aan 't kraaien. 't Was heel vernederend geweest en hij was dien middag thuis gekomen met het vaste plan om vader te verzoeken hem tot eiken prijs van Pottinga weg te nemen. Maar toen hij het geval vertelde, had vader hem op den schouder geklopt en gezegd: „Beste kerel, 't zijn vlegels, kwajongens die een pak slaag verdienden. Gelukkig heb je, door je kalm en waardig te gedragen tegenover hun onhebbelijke houding, hun je meerderheid getoond, en dat doet me plezier, doet me machtig veel plezier, m'n beste ..." en hij had niets durven zeggen. Gelukkig was het bij dien eenen keer gebleven; de meesten van die jongens had hij niet terug gezien anders dan in de verte op straat; ze kochten nu zeker bij van der Hagen hun boeltje. Ook waren er Gymnasiasten, die, als ze in den winkel kwamen, hem behandelden als vanouds; tot hem spraken op dien toon van kalme, kameraadschappelijke welwillendheid waaronder hij een gematigde onverschilligheid ried voor zijn persoon; — vrienden had hij dan ook nooit gehad onder de jongens. Toch was dat besef van vernedering in hem gebleven; 't had ingevreten in zijn ziel als een smet, een gebrek, dat hem klein en armzalig maakte in eigen oogen, hem al zijn zelfvertrouwen benam. Wanneer hij dan ook in den afgeloopen winter aan het Gymnasium had terug gedacht was 't als aan iets moois geweest en begeerlijks, nu voor altijd verloren. De jongens die daar binnen mochten gaan waren begonnen hem een soort van hooger wezens toe te schijnen, met iets van de lenig-strenge gratie der classieken, waaronder zij dagelijks verkeerden. Piet Venema, die altijd zoo zwierig gekleed ging, toch chic en van een voornamen eenvoud — Piet met zijn aristocratisch-mager gezicht, zijn rechten neus en trotsche kin, deed hem denken aan den jongfïeren levensgunsteling Alcibiades; en omdat Piet hem gesmaald had, dien keer in den winkel, was hij er tóe geneigd ook zichzelven te misachten. Toen — in de weken van zijn belijdenis — waren andere gedachten hem komen vervullen; maar vooral nu, dat hij aangenomen was en als hd van Christus' kerk bevestigd, kwamen al die lrwelhngen in een heel ander licht te staan. Hij bleef zich gering achten, maar in die geringheid was glorie; het was de verworpenheid-naar-de-wereld, der martelaren, wier hjden kostek'jk was bij God. — Hij vroeg zich niet af, of zulk denken ziekelijk heeten moest, of vermomde zelfverheffing; hij wikkelde er zich in als een mönnik in zijn grauwe pij, die hem alles, die hem de wéreld wordt, omdat zij is het eenige wat niet is „van de wereld". Als hij 's morgens, zijn werk bij Pottinga begon, zag hij daar niet meer het hatehjke van als hatelijk; het werd hem hef en noodig als dien monnik zijn geeselkoorden. Hij had hier immers op aarde geen bhjvende stad. Later, in den hemel, zou hij de zoet-zalige vergoeding vinden voor het hjden hier beneden. Van Betsy had hij bij zijn bevestiging een Thomas a Kempis gekregen: De Navolging Christi — en daarin las hij veel. De telkens zich herhalende zinnen waren hem de goddelijke eentonigheid van al het groote: de verre hei en de wijd zich strekkende luchten, de eeuwig ruischende zee en de grauwe monnikspij. Want de natuur — die was niet „van de wereld" als de menschen, jachtende naar geld en eer. In Edershuizen, daar was alles van de wereld: de huizen, de straten, de boomen, zelfs de kerk en de menschen die daar Zondags kwamen, zelfs de dominees, ja ... zelfs vader ook. Hij trachtte wel die gedachte als zondig en slecht uit zich weg te dringen, maar toch keerde ze telkens terug, als hij zag hoe ook vader van aardsche dingen vervuld was; hoe hij 's morgens driftig met de vingers op den bijbel tikken kon als Juut weêr te laat aan 't ontbijt kwam; hoe hij soms boos kon uitvallen tegen de meid, die een stofblik in de gang het staan, of zijn wenkbrauwen fronsen als de gort te blauw zag. O, vader was maar een mensch, als zij allemaal; waarom wilde hij in vader dan een heilige zien? — Moeder... die werd een heilige; maar moeder... die was al niet meer van de aarde; moeder zou sterven en een engel worden, zooals ook Bets geloofde, en zooals ook in den bijbel stond ... Dikwijls, als hij in zijn viijen middag, ook 's Zondags wel, met Thomas of een klein boekje over Franciscus van Assisi — bij Pottinga in den winkel gevonden — alleen lag ergens op een plekje in de hei, achterover in 't kruid en opziende naar de drijvende wolken .., dacht hij na over dat allés ... over moeder, die een engel worden zou ... o, wel anders dan zij dat als kinderen geloofden en 't altijd afgebeeld stond op de platen in Timotheüs of 't tijdschrift van Neerbosch. Want niemand, behalve de heilige mannen en vrouwen in Israël vroeger, had ooit een engel gezien ... maar 't moest toch iets heerlijks zijn, met blinkende kleederen ... om den troon van het Lam, waar zij allen, later, moeder zouden weder vinden Dan, als hij lang zoo gelegen had, in de. schaduw van een eikenboschje, of zijn hoofd gebed in 't week ghjdend zand, begon er soms, als vroeger wel, iets zwevends in zijn borst te komen, als werd hij hchaamloos; als losten zich zijn armen en zijn beenen en daarmee ook zijn wenschen en zjjn willen op in het wijde, als versmeltend met de lucht en het licht en de ruimte ... Dan was 't hem, als voer hij zelve meê met de hooge blanke wolken, of met den wind, die als de koele tong van een groot, trouw beest zijn voorhoofd lekte. — En hij dacht, met gesloten oogen, aan Franciscus van Assisi, die sprak van broeder Wind en van zuster Regen, en hij voelde zich volmaakt gelukkig in zijn zwevende eenzaamheid ... Als hij daarna dan zijn Thomas opsloeg en las uit de geestelijke samensprekingen van Jezus met de Ziel, dan was het hem, of Jezus zelf tot hem het woord richtte, met een stem die uit de winden aan kwam varen, of soms. ook fluister-ritselde uit 't dorre eikenloof bij zijn oor. — „Mijn zoon! geduld en ootmoed in het ongeluk behagen Mij meer, dan moed, en godsvrucht in geluk ... Mijn zoon! hoe meer gij gaan kunt buiten u zeiven, te nader zult gij kunnen komen tot Mij... Laat u niet ontmoedigen, mijn zoon! door de moeiten die ge om Mijnentwil hebt te verduren: laaf u niet nederbuigen door rampspoeden, maar bij alles wat u ontmoet sterke u Mijne belofte..." Als Johannes dan opzag van zijn lectuur en zijn oogen liet dwalen over de ruwe heibuiten, die ginds als.de grauwe ronde ruggen van moede pelgrims de verte beklommen — dan zag hu' zich in de middeleeuwen, in een stille kloostercel vol duldzamen ijver schrijvende aan groote folianten ... of over een getralied binnenplaatsje, bij den slechten klank van een hoog-kelig klokje, haastig stappen naar een bidkapel. En als hij daarna dacht, hoe dat alles niet zoo was; hoe ginds het stadje wachtte waar hij woonde, Edershuizen, met de bekende straten en huizen, het Gymnasium en den winkel van Pottinga — al het leehjke grove en gewone, —dan onderging hij de gewaarwording als kwam hij van een lange, verre reis van jaren, terug in een land waar hij de menschen niet meer kende, en de dingen hem aanzagen met een vervreemden bhk. Ook aan pension Heizicht dacht hij, en aan mevrouw Witteveen ... Zij ook behoorde tot „de wereld" ... al die dingen die hij moest achterlaten om Jezus' wil... Zijn vriendschap met haar scheen hem nu bijkans zonde. VI. Boven, voor 't open raam van de slaapkamer, lag Aleidé Heilsma te wachten op den Dood. terwijl buiten, in den tuin, de voorjaarszon een gouden webbe weefde over de bebloesemde boomen, voelde zij hoe voor haar, éen voor éen, de draden gebroken werden die haar aan 't leven verbonden. Zij was, in die laatste maanden, zeer verminderd; het blozende, gevuld gezichtje van weleer geslonken tot een spitse magerte, waaronder scherp zich de jukbeenderen afteekenden. Haar blanke huid werd van een wondere doorschijnendheid, die de kinderen verschrikt had toen ze er voor 't eerst opmerkzaam op waren geworden. Op de wangen, onder de naar voren springende jukknobbels, vlamde het koortsblosje, en ook in de zachte oogen smeulde soms die vreemde gloed, als de weerschijn van den brand, die verteerde. Onder 't met den dag smaller wegsmeltend gezichtje werd het kapsel van blond haar van lieverlee een ongepaste tooi van te rijke weligheid, en toen op een morgen daarvan 't bewustzijn tot Aleid was doorgedron- gen, had ze 't niet meer met de zorg van anders opgemaakt, maar 't zooveel mogelijk weggestopt — met een droevig lachje. 't Had Arnout door de ziel gesneden. Nu lag zij boven en men het haar veel alleen, omdat bezoeken haar vermoeiden. Er was een verpleegster gekomen voor het verbedden, en die 's nachts waakte voor geval zij het benauwd kreeg: een stil, bescheiden diaconesje, dat rustig en zonder veel woorden haar gang ging, een glimlach van gelaten toewijding op 't ronde Mona Lisa-gezichtje. Dan— terwijl zij lag voor 't raam en hare oogen vol wemelden van den groeienden zomer daar buiten, ging dikwijls haar geest te leven in ver verledene dingen; zag zij zich — en 't was met een scherpte van allerlei lang vergeten details, die nu, plotseling, in een vreemde luciditeit over den drempel traden van haar bewustzijn —: meisje, kind, in Wamerongen ... Ze zag zich, door den tuin, rijden haar poppenwagen, waarvan de wieletjes altijd naar 't gras toe wilden; — op de tafel in den salon stond een vaas met roode rozen; zij tipte op de teenen en klemde zich met de handjes aan 't kleed, om te ruiken; toen viel de vaas om en zilveren korrels rolden over het fluweelen tafelkleed; — ze had gekibbeld met Karei en was door Swaas in de badkamer opgesloten; — tegen den muur bij de ldunroos zaten ze 's avonds allemaal en zongen uit de Harpe Sions; — ze liep, wat ouder, aan moeders arm tusschen de velden en sprak al snikkend over hchaamsdingen die haar verschrikt hadden... Het was haar, of zij nu, deze laatste dagen van haar zijn op aarde, het nog eens beleefde, veel inniger en intenzer dan vroeger, — en toch bleef het ver-af, zooals op sommige oogenbhkken alles haar ver-af scheen, óók haar liggen hier in den Ziekenstoel en het vogelgekweel in den tuin. — Soms, als Zij de oogen sloot voor het lichtend gewemel, alleen luisterde naar dat gekweel, dat als één eindeloos spinsel van kristollen-fijne geluidjes werd heengetrokken over den dag, was 't haar weêr of zij aan iedere tijdelijkheid ontzwond; of haar de wonderbare wereld open ging ... als stond zij aan de poort van den hemel... O, zij had zoo goed leeren begrijpen, hoe de Indiërs al het stoffelijke slechts als een maya, een sluier, konden zien; vielen plaats en tijd niet weg waar de Eeuwige doorbrak? Voor haar stond de Groote Doorbraak te genaken. Somwijlen, als ze lang had gelegen in de stilte, en vooral tegen dat de schemer viel, was het haar of zij 't geruisch der voetstappen al hoorde van den engel, die haar halen kwam om haar te Inden voor den troon van Hem bij Wien geen verandering is noch schaduw van omkeering ... Daarom kon ook haar grondstemming niet treurig zijn. Al hare gehefden bleven toch bij haar, al moest het dan ook hun, die door die maya niet heendringen konden, zijn, of zij van hen was heengegaan. Toch — wat beteekende de duur van een kort menschenleven op de eeuwigheid ... Intusschen bleven nog de dingen van het lichaam, die 't haar moeilijk maken konden, in de nachten vooral, wanneer 't haar onmogelijk was den slaap te vinden, door de sluipende koortsen die haar 't voorhoofd besloegen met een klam, benauwend zweet, en waarin hoestbuien haar borst doorschudderden, er alles door elkaar rommelden, zich aanschokten tegen de zwakke wanden van haar lichaam om er zich uit los te scheuren; de nachten, o God, de eindelooze lange zwarte nachten, wanneer zij vaak denken moest aan die plaats uit de Handelingen, waarin de schipbreukelingen bij Malta wachtten op het licht... En zij wenschten dat het dag wierd ... Zij ook, in zulke nachten, zag uit, hunkerde uit, met spanning van al hare zielskrachten, naar den dag, ja! den grooten Dag waarin haar Heiland alle tranen zou afwisschen... Op het tafeltje naast haar stond, wat haar altijd aan dat hoesten herinnerde, en waarnaar de menschen die haar bezochten, hare kinderen ook — ach, in hoe lang al hadden ze haar niet meer gekust — met iets schuws plachten te kijken — zij, die gezond waren en instinctmatig vreesden al wat bij ziek-zijn behoorde ... Zoo ik niet had geloofd dat in dit leven Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou... Dan — bij het stil herhalen voor zich heen van zulke regels, werd het weêr vredig binnenin haar ... dan legde zich de op- gedobberde onrust tot de kalme zee waarover Jezus' stem gegaan was — Hij, die de winden bestrafte. — En dan zag ze ook de zon weêr buiten in dén tuin, die gulden schilfers over de boomen strooide; de kastanjes hieven hun zware, volle trossen wit en rood, en het klokkenspel van de Sint-Aelbrecht sprenkelde door de lucht zijn vroohjke klankjes. Dan wist zij ook, nog hier te zijn op de aarde, die zij hef had en die haar schoon en goed was geweest, al de jaren door God haar gegeven. Hare zonnige kindsheid ... haar gelukkige echt... Zoo kwamen altijd haar gedachten toch weêr bij haar man en bij hare kinderen, en door hen bij al de kléine dingen van het dagelij ksche leven, waarvan ze een oogenbhk te voren nog gemeend had los te zijn. Dan stelde zij zich voor wat Johannes nu doen zou bij Pottinga, wat Betsje beneden bij Juf, of op de kookschool. Haar beide oudsten, die de goede keuze gedaan hadden... al werd Johannes dan nu ook geen dominee; ook als drukker of als boekverkooper kon hij immers voor de wereld getuigen: „Ik schaam mij het Evangelie van Jezus Christus niet..." Aan Sam dacht zij, wat bleek en mager in den laatsten tijd door zijn harde blokken voor het examen; aan Juut, het „vosje" die óok ouder werd en zich begon te laten gelden, 't Had Arnouts zorg vermeerderd, zijn rimpels dieper gegroefd, toen hij voor eenige dagen had bij haar gezeten en tusschen hen 't gesprek was gegaan over de toekomst der kinderen, over die van de meisjes vooral. — Zij waren niet rijk, al hadden zij, met Gods hulp en die van goede familieleden door wie zij bij tijd en wijle met kleine erfenisjes gesteund waren — oom Hein, tante Anna — nooit waarhjk materieele zorgen gekend, als zoo menig ander predikantsgezin. Toch konden ze hun dochters allerminst een luxe-opvoeding geven en hadden ze bovendien voor meisjes genoeg ellende gezien van 't „zitten wachten op een man". — Voor Betsy, zacht van karakter, en die geen hoofd voor veel studie had, scheen opleiding in de huishouding de aangewezen weg; zij zou nooit een vrouw voor 't maatschappelijk leven worden, geen vrouw om in een apotheek te staan of voor een klasse ... Heel anders Juut, die nu al sprak van nooit te zullen trouwen maar naar Parijs te willen later, voor haar acte middel- Pe van Beemsters, II. 8 baar Fransch. Doch Arnout lachte nog om dergelijke toekomstplannen, stond er op, dat zij voorloopig de normaalschool zou volgen om examen te doen voor onderwijzeres; dat was, volgens hem, meer de geregelde weg; er kon dan later nog over de een of andere middelbare acte gedacht worden. Ze had tegen deze argumentatie Weinig ingebracht en 't Juut Verteld op een van haar gewone bezoekjes na schooltijd. Heel stil had het kind gezeten in naar neteldoeksche jurk, de zwartgekouste beenen recht vooruitgestoken, de handen in den schoot met de duimen tegen elkaar in haast onmerkbare trilling. Vergeefs had Aleid getracht haar meisje in de oogen te zien: ze waren van haar af naar de deur der kamer blijven staren, en alleen een mondhoek had zich even krampig vertrokken. „Stelt je dat zoo teleur kindje? Geloof je niet, dat vader je bestwil zoekt?" Toen had ze meenen op te merken, hoe het kind even knikte; maar door een hoestbui was aan 't gesprek een plotseling einde gemaakt. VII. In den nacht werd Arnout uit zijn lichten sluimer gewekt door het zachte roepen aan zijn deur van de verpleegster. „Meneer!... mevrouw vraagt naar u ..." Hij sprong op, -wreef zijn oogen uit, stak de kaars aan en ging haastig, na wat kleêren te hebben aangeschoten, van het kabinetje waar hij in de laatste maanden op een veldbed rustte, het donkere portaal over naar de slaapkamer. De kleine kaarsvlam kromp en rekte voor hem uit, en de schijn joeg dansende het witte wandvlak af, waar zijn schaduw spokig groot, als van een reusachtigen meeldrager overheen vloeide. In de kamer, in het tweepersoonsledikant, dat hij nog altijd staan zag op de slaapkamer van 't ouderhjk huis tê Haarlem, al waren er nu, op advies van den dokter, de oude verkleurde gordijnen afgenomen, lag Aleid verdoken in het kussen, en haar oogen staarden naar hem op als twee donkere holten. Een dorre hoest wrong uit haar borst en doorblafte het nachtvertrek; toen was het stil, en lag zij even zwaar te hijgen van benauwenis. Op zijn knieën zonk hij naast haar neêr; het was hem of zijn ingewanden samenkrompen; een vlaag van wee schokte gulpend naar zijn keel op en het hamerde eentonig door zijn hersens: „God — God — God, Gij zijt groot, Gij kunt alles, Gij die de melaatschen gereinigd hebt... God — God — God ..." I „Mevrouw heeft een kwaden nacht, dominee," fluisterde de verpleegster, zich even langs de oogen strijkend. „Ik geloof..." Haar stem stokte, maar Arnout had reeds geknikt, haar vaag begrijpende, al stroomde alle besef daarna onmiddellijk weg tot een verlammende wezenloosheid.—Een nieuwe hoestbui scheurde uit, en terwijl zijn knieën doof zich boorden in het kleedje voor het bed, ging het met de halsstarrigheid van een krankzinnige voort in zijn hoofd, dat als een leêge, holle ruimte was, te bonzen: „God — God — God — Gij zijt groot — Gij zijt machtig — Gód — God — God ..." ' „Noutie ..." De hoestbui had uigewerkt, en haaf hand kwam van onder het dek zijn haar streelen. ■ „Lieveling ... zou je niet... allemaal... Het moet... eens ... wij weten 't... al zoo lang ... nietwaar... en ik ben bereid ... als Jezus ..." Toen sloeg het vol besef van den toestand opeens in hem terug en tegehjk daarmede voelde hij zich doorzijgen van een bijna nuchtere kalmte, een beslistheid van handelen, welke hem op deed staan en om Grietje schellen, die hij, in overleg met de zuster, naar den dokter zond, nadat ze eerst Juf had gewaarschuwd om op 't eerste bericht de kinderen zich te doen aankleeden. — En terwijl het huis, in den nacht, plotseling opwaakte tot een sinistere bedrijvigheid, viel in de groote slaapkamer, waar boven de waschtafel de verpleegster het gas had aangestoken inplaats van het Ver kade-lichtje, de stilte terug, in een dof-leêge beklemming. Een oogenbhk bleef Arnout midden in de kamer staan, weêr plotseling werkeloos; hij wilde bidden maar kon niet; zijn oogen, die hij stijf in hun kassen voelde, wezenloos gericht op 't zwartgelijst portret van grootvader Beemster uit Heemskerk, die van het bleeke behangsel met starren bhk hem aanstaarde. „Noutie..." Hij schrikte op en trad naar het bed toe, zonk weêr op zijn knieën naast haar neêr. Hij zag, hoe haar magere hand zich even van het dek oplichtte en zijn hoofd zoeken kwam; dan viel ze slap terug. — „Zoo moê..." murmelden hare hppen. Haar borst hijgde zwaar. „Heb je... het erg benauwd, heveling? Kan ik ... iets voor je doen ...?" Zij ghmlachte; schudde nauw merkbaar het hoofd. „Hier... bij me bhjven ... Nee ... niet benauwd nu ... alleen ... moê ... Zuster zorgt zoo goed. Nietwaar zuster?" „O, mevrouw.. .1" Zoo bleven zij — en wachtten,'terwijl buiten de Junixnacht stond om het huis. Kwam de dokter nu maar... ging Arnouts hunkeren, en hij dacht zich, eensklaps, terug in juist zulk een wachten, nu twee en twintig jaar geleden, bij 't sterven van zijn vader. Toen óók hadden de minuten eindeloos geschenen.. .als nu ... maar toen was er hoop geweest nog ... en nü ... nu was er geen hoop... gèen hoop... nu was er ... géén hóóp... Weêr, als straks, klemden koppig zijn hersens zich vast aan één enkel woord, dat ze telkens herhaalden, zooals een lam speelorgeltje dwazig telkens hetzelfde paar nootjes herhaalt, zonder er overheen te komen. Een bescheiden klopje aan de deur en de dokter trad binnen: een bejaard en ernstig man, die Aleid nooit met valsche hoop gevleid had, al trachtte hij soms door zijn opgewekt praten haar wat afleiding te bezorgen. Nu voelde hij haar den pols en schudde het hoofd. „Mevrouw is uiterst zwak, dominee," sprak hij zacht tot Arnout terzijde. „Weêr erg gehoest, zuster? Ja, als er hoestbuien opkomen en mevrouw het benauwd krijgt, dan ... Wat champagne kunnen we nog geven om de krachten op te houden, en verder..." Zijn lichte schouderbeweging ontging Arnout niet. „Zij woü... de kinderen graag bij zich hebben, dokter..." brandde het heesch zijn keel uit. . De medicus knikte. „Dat begrijp ik, dominee, en 't is ook natuurlijk. Er is nog niets zekers te zeggen; maar toch ... Mijn plaats ... enfin, daar niet over ... Alleen kalmte, dominee, geen te groote emoties. Nietwaar, ik mag daar op rekenen? ..." Hij ging nog even naar het bed, boog zich over de zieke; de carbol uit zijn kleêren bleef bij Arnout achter, als een atmosfeer van den dood. Aleid strekte langzaam haar hand uit naar den medicus en een lachje vergleed langs haar mond. „Dokter ... mag ik u danken ... voor alles ..." Hare stem zonk bij de laatste woorden machteloos in haar kèel terug, als had ze haar veerkracht verloren. Verlegen streek zich de dokter door zijn baard. „Tut, tut, tut... wat is dat nou ... waarom nou ineens bedanken," pruttelde hij. „Het zou anders ... misschien ..." Maar zij voltooide den zin niet; sloot de oogen, als te moê om voort te gaan. De geneesheer bleef nog even toeven, sprak zacht met de zuster, wie hij zijn orders gaf; keerde zich daarna weêr tot Arnout. „Als u 't goed vindt, dominee, ga ik nu voorloopig maar heen. De patiënte is nu rustig en de zuster van alles op de hoogte. Ik heb nog een bevalling vannacht; mocht het noodig wezen; dan is hier mijn adres ingeval ik niet thuis mocht zijn. Neen, er is zoo weinig van te zeggen ..." wuifde hij met een gebaar een vraag van Arnout weg. De dokter vertrokken — kwam de zuster naar Arnout toe en legde even de toppen van haar vingers op zijn mouw. Weêr schrok hij rillend op uit de versuffing waarin hij telkens afdreef. „Dominee; mevrouw is nu rustig; ik geloof niet, dat er vooreerst weêr hoestbuien op komst zijn; zou het nu niet goed zijn ... mevrouw verlangt er naar ... en ik geloof..." Hij knikte, zonder spreken, en het diaconesje verliet dadehjk de kamer om de juffrouw te waarschuwen, die zij op het portaal al vond wachten, bleek en met angstige oogen ... In het groote, nachtelijke huis, ruchtig van een vreemd, onheilspellend leven, kleedden zich haastig de kinderen. Met het afgestroopte, weeërig-hoüe gevoel van verdriet en niet-uitgeslapen-zijn, een draderige bitterheid in hun monden, en om hen heen, waar zij hepen of stonden, een naakte ijlte, trokken ze hun kousen aan, hun schoenen, pantoffels — wieschen zich, waarbij het water een veel te fel geklater maakte in de kommen, en staken zich in de kleêren die ze eerst gisteren avond opgevouwen op hun stoelen hadden neergelegd; 't scheen wel een week geleden. In de meisjeskamer, waar de lamp een korreligen lichtkring op het wit plafond weerkaatste, als een zieke maan, stommelden de brutaal-groote schaduwen onophoudelijk door elkaar in wanstaltige vervormingen, kluwden samen tot een zwarten bal, braken trillend weêr uiteen in een griezelig schimmenspel. Dan, op 't portaal, waar nu de kleine vleermuisbrander een schichtig blauw staartje kwispelde in de schemerige ruimte, ontmoetten de kinderen elkaar, en er was iets plechtigs in dat ontmoeten, midden in den nacht, nu ieder ander shep: iets van een streelende gewichtigheid, waarvan 't gevoel vooral bij Johannes en Juut wel even opdook uit de bange verslagenheid om moeder ... die hen tot zich had geroepen ... Aan de deur van 't slaapvertrek het Juf ze een voor een langs zich heen de kamer binnen, na elk kind te hebben ingefluisterd zich vooral bedaard te houden en niet te spreken; alleen heel stil om het bed te gaan staan, dat moeder allen zien kon. Betsy dreigde al in tranen uit te barsten; haar mond trok in het rasperig rood gezichtje pijnlijk scheef; Sam en Juut gingen stug, met leege oogen Juf voorbij, zonder op haar gefluister te letten; Johannes, bleek, met witte vlekken om den neus, die spitser uit het profiel van zijn gelaat naar voren stak, zag Juf aan en luisterde met een talmende aandachtigheid, als bevreesd de kamer binnen te gaan. Nu stonden ze allen in 't verlengde van het flauw gebogen tochtscherm om het bed, waar moeder lag, met gesloten oogen. Niemand sprak, en alleen Bets, plotseling, het den snik ontsnappen, dien ze onmogelijk langer vermocht tegen te houden. — Dan, uit schaamte en spijt om 't vruchtelooze van haar worsteling, borg ze het blond gezichtje in haar zakdoek en het daar gretig 't zilt verdriet in los. De anderen richtten de oogen naar Bets, en er was in hen een stil benijden omdat Bets schreien mocht en durfde, terwijl zij... Maar Bets was altijd het bedorven kindje geweest, aan wie veel veroorloofd was wat hun bleef ontzegd. Dat was natuurlijk, en ze dachten er ook niet onaardig om over Bets, al benijdden ze haar nu hare tranen. Wij... wij kunnen niet huilen, dachten Johannes en Juut en Sam; en Juut vroeg zich af: of zij dan zoo ongevoelig was, dat ze zoo leêg zich voelde van tranen. O, ze had veel slechts gedaan en gedacht in haar leven: ze had moeder dikwijls bedroefd. Koos en Riet waren geen goede vriendinnen voor haar geweest, ze hadden haar hart van God afgetrokken en doen hechten aan allerlei lafheid en wereldschgezindheid. O, als nu maar die anderen hier niet om haar heen waren geweest: vader en Jo en Sam en Juf en de verpleegster. Als ze maar heel alleen nu zijn mocht met moeder, dan zou ze stil voor haar bed knielen en niets anders zeggen dan die woorden van den Verloren Zoon: ik heb gezondigd, en ik ben niet meer waardig uw dochter genaamd te worden; maak mij als een van uw huurlingen ... En toen ze dat dacht, toen .... toen kwam er toch een traan, zoodat ze er haastig met de mouw van haar jurk moest overheen strijken. En toen — toen deed moeder juist heel wijd de oogen open. „Juutje..." Het kind deed een krampigen stap naar het bed, stootte tegen 't tochtscherm, dat wankelde en door Juf moest gegrepen worden; zonk voor het bed neêr en drukte haar hoofd tegen den hard-houten rand. Ze voelde moeders vingers tastend door haar haren gaan en 't was of heete stroompjes haar over den rug sidderden. Zij schreide geluidloos, haast zonder tranen; haar borst schokte op tegen den stuggen weerstand .van de beddeplank. „Juutje ... m'n Betse-vrouwtje ... jullie moeten niet huilen. We mogen niet... bedroefd zijn, omdat God hét anders schikt dan wij zouden willen. Ik had nog wel graag ... wat bij jullie allemaal willen blijven; nietwaar ... dat weten jullie wel... maar we moeten ... dankbaar ... jullie hebt me allemaal zoo veel geluk gegeven ... Noutie, man, waarom sta jij zoo achteraf ... en Johannes ... Jou zie ik haast niet, jongen ... Juf... moet ook wat meer naar voren komen ... wat zouden we met z'n allen geweest zijn zonder Juf in al die jaren... Ik zie haar nog... komen uit het rijtuig... met die groote blauwe hoedendoos. Ik was ... zoo bang toen, dat Juf alles anders doen zou dan ik... de sloopen... anders zou vouwen ... en . ■. maar 't viel meê nietwaar Juf, van weerskanten ... u was niet zoo'n bedil-al als ik vreesde ... want dan hadden we 't geen elf jaar met elkaar uitgehouden ..." „Bijna twaalf jaar mevrouw," verbeterde Juf, met een straling van trots door de droeve strakking van haar gelaat. Ook de kinderen lachten; ze ademden op, als van een druk bevrijd. Toen ze straks, in den nacht, door Juf gewekt werden, had het als een pijn in hen gevlijmd: dat nu het oogenbhk gekomen was, het groote, plechtig-vreesehjke Oogenbhk van sterven, waarnaar ze reeds zoo lang in bang verwachten hadden uitgezien ... en nu lag moeder daar met open oogen en maakte grapjes. Kwam de Dood dan zoo ... zoo weinig schrikwekkend; of ... wis 't de Dood nog niet? ... Maar een nieuwe hoestbui overviel de zieke, doorschokte het laken waaronder haar lichaam nu opeens weêr lag te worstelen, snakkend naar lucht, in den arm van de haar onderstuttende verpleegster. De kinderen drongen onrustig samen, tasteden ontzet naar eikaars handen, hakend de plotseling zweet-klamme vingers in elkaar. Met angstig trillende hppen bleven ze staan. O God! lieve, lieve Heer Jezus, heb medelijden; laat het uit zijn! laat het toch ophouden! ging wild hun gebed, terwijl het hoesten in hun hoofd weêrëchode, schrijnend-fel. Star blikkend, aan de andere zij van het bed, stond de vader. De aanval was kort dezen keer, doch afmattend, en de zieke bleef als afgegeeseld hggen hijgen met gesloten oogen. Het scheen of haar gelaat nog meer was ingevallen, en 't werd als overslopen van donkere schaduwen. De diacones richtte zich van het bed op naar Arnout; ook in haar oogen was iets van onrust, zagen de kinderen. Het scheen hun later, bij 't herdenken, of zij jaren ouder geworden waren in dien nacht. „Hoe zoudt u 't vinden, dominee... als we nog even om dokter...?" Hij knikte, en Juf ging dadehjk nauw hoorbaar de kamer uit Om Grietje te waarschuwen. Na eenige minuten kwam ze terug met slaperig Aaltje op den arm, die haar tollend hoofdje tegen haar schouder verborg. Toen wachtte men — in de stilte van gassuizing. Buiten, in den zomernacht, strooide het klokkenspel van de Sint-Aelbrecht zijn metaal-reine brokkel-klankjes van het heele uur in de lucht, die leêg was van andere geluiden. Bergen op Zoom, houd u vroom, Stuit de Spaansche scharen ... De kinderen luisterden naar het tahooze malen gehoorde wijsje-van-iederen-dag en waarvan ze elk nootje afzonderlijk kenden; iedere klepel-verghjding, een hamer die even te vroeg op een bel viel, een loopje altijd kreupel raffelend, als 't geknoei van een kind bij 't studeeren, de diep doorzingende rijpe grondtonen vooral... 't was zoo vertrouwd, en nu zij luisterden met strak gespannen zenuwen om moeders bed, was 't of de éen voor éen traag vallende hamers allerlei herinneringen in hen aanklonkett van saaie middagen op school, als ze naar dat klokkenspel geluisterd hadden, waaraan dan geen eind te komen scheen... wemehg-groene lente-Woensdagmiddagen in't plantsoen, wanneer 't carrülon zoo vlak boven 't bankje bamde waarop je te lezen zat; grehe winter-Maandagen tegen twaalf, dat je wist thuis de wasch te zullen vinden in de huiskamer en alles even akehg placht te zijn... en daar tusschen door de vendels van Geuzen en Spanjolen, met de groote trommen en wapperende pluimen, zooals die op de wandplaten in de schoolgang stonden. — 't Ging alles door de kinderen heen, nu, dezen vreemden nacht, waarin ze hun lichamen moê doorzegen voelden van een zware, trekkerige droefheid, en toch scheen het gewoon-bekende van dat klokkenspel nu heel anders, dan bij e1 die vorige gelegenheden; was 't of vooral die gonzende grondtonen, als diep-melancholieke mannenstemmen aan kwamen klagen uit den nacht en alsof de stilte boven 't kleine stadje ze gretig vong en verzwolg, zoodat ze tot schreiens toe verzadigd raakte van het week-diepe, onuitsprekelijk weemoedige geklank. — Moeder gaat dóód ... moeder gaat dood ... luidde de weergalm in de luisterende kinderen, en zij wisten hoe zij later nu nooit meer de klok dit wijsje zouden kunnen hooren spelen zonder weêr alles tot in de nietigste bizonderheden te doorlijden van dezen nacht, waarin moeder lag te sterven... Eindelijk de bevrijende slagen. — Twee uur. Nog lag de zieke met gesloten oogen, en bp haar gelaat hoekte de schaduw neêr van de over haar heen gebogen verpleegster. Toen die ter zijde ging zagen de kinderen weêr het witte gezicht ongerept op het witte kussen, en met een eerbiedige huivering merkten zij op, hoe moeder al niet meer de moeder scheen die zij gekend hadden. ,,'t Loopt af, dominee," had de zuster gefluisterd. „Ik voel deo pols haast niet meer," — en Juut die de woorden opving knakte samen in een knauw*van wanhopig verdriet. Aan het voeteneinde over 't bed gevallen mompelde ze haar doffe woorden in de sprei, waarvan haar tanden de dikke gehaakte bloemen kauwden: „Moedertje, o! moedertje, moedertje, moedertje, moedertje... 1" Ook de anderen snikten nu vrij-uit. Aaltje, angstig geworden, duwde haar hoofdje weg in Jufs rokken. Een schuchter tikje op de deur en Grietje Stak het hoofd naar binnen. „Mag..." haperde haar stem. Haar neus glom rood verglaasd en hare oude oogen knipten schichtig-snel onder de wenkbrauwlooze leedjes. Arnout, aan de overzij van 't bed geknield, knikte, naar haar opziend, even stom. Grietje, de oude getrouwe van 't huis, hoorde er bij. Toch sloop even later zijn gefluister tot de verpleegster: „Zuster ... zouden zooveel menschen om haar heen ..." Zij begreep, schoon halfweg de stem hem begaf. „Ik geloof niet, dominee, dat mevrouw er weet van heeft... Het zal wel... geleidelijk ..." „Het is ... zoo heerhj k... dat moeder niet hjdt tenminste.... murmelde Bets, die na te hebben uitgeschreid tot een serene kalmte scheen gekomen, waardoor, als zoo dikwijls in die laatste weken, Arnout in zijn oudste dochter iets voelde van een steun. Ze had den arm om Juutjes hals geslagen en trachtte zoo, door zwijgende innigheid, het schokkend zusje te bedaren. „Laat ons ... bidden ..klonk eindelijk Arnouts stem gesmoord in de suizende stilte. Hij zelf ook was vam lieverlee" van binnen tot kalmte gekomen, maar een benauwde, doffe kalmte, als in een luchtledig waaruit geen bevrijding was. En hij voelde hoe alleen het gebed hem redden kon van wat een inwendige verschrompeling scheen. Als vanzelf hadden in een dadehj ke bereidheid zich aller handen gevouwen en de oogen gesloten boven 't brandend donker, waarin nu de woorden vielen als koelende droppen. — „Onze Vader, die in de hemelen zijt... zie ons hier allen tezamen als Uwe arme, bedroefde kinderen, die bij U troost en sterkte komen zoeken... Wij weten dat wat Gij doet altijd is wèl gedaan, o Vader. Gij hebt gegeven ... zoo veel gegeven ... en nu ... nu neemt Gij dat alles weêr... Gij neemt ons... haar die wij... zoo onuitsprekelijk hef hebben. Geef het ons ... ook nü Uwen naam te loven ... Wij mogen niet... zelfzuchtig zijn ... wij moeten haar... U afstaan ... omdat zij... bij U het beter heeft, o, onze Heiland ... in Uwe ... trouwe armen... En daarom schenk ons kracht, dat wij kunnen ... loslaten ... Het is haar vreugde te gaan tot U... Jezus, wiens verzoenend ... sterven het rustpunt voor haar hart is t.. Louter ons dan, o God ... door deze smart... wij bidden U: ontledig ons van onszelven... opdat wij ook eenmaal... sterven mogen zoo bereid ... als zij..." De stem zweeg haperend, en met den klemtoon naar boven, als wilde ze nog meer zeggen. De stilte waarin wat verloren snikken dwaalden, was een oogenbhk heel hoorbaar-nadrukkelijk. °an — „Amen!" sprak Arnout luid en helder-vast nu, en de strakke stilte weekte los in een weldoende ontspanning. • Toen was het geweest. — Bij 't openen van de oogen bemerkten zij dadehjk hoe de zieke eveneens de oogen had ontsloten en hen allen aanzag met een bhk waaruit een zachte straling lichtte. Had zij verstaan ... het gebed? ... Zij zouden 't nooit weten. — Even bewoog de zieke de hppen al swilde Zij spreken; de vingers tastten over 't dek, als zochten zij. Dan bleven ze roerloos, en 't gezicht werd heel stil. De bhk bleef stralen. Tot de zuster kwam en zich over haar heenbukte, — roerloos over haar gebogen bleef een langen tijd. Toen begrepen de kinderen, dat moeder gestorven was ... DERDE BOEK INZICHTEN EERSTE HOOFDSTUK I. Op een lentemiddag — een jaar na Aleide's dood — kwam Betsy Beemster als in een vlucht zoo gehaast haar kamertje binnen, waar ze gestuit werd door het raamkozijn. Haar bhk zocht door het open venster dadehjk den bloeienden pereboom in den notaristuin, en terwijl hij zich als begroef in de rozene bloesems, neep ze de handen samen op haar zacht-zwellenden boezem om er 't wilde kloppen te bedaren. — Was zij het... Bets — die hier stond; of was het... een ander ... Was het... een droom? ... De lentewind bestreelde als met zoele vingers haar gezicht en hare oogen waadden naakt door het teêre wemel-groen en 't zachte roze en 't felle blauw, in een dobbering van zalige steunloosheid ... Trillend drukten hare vingers het zacht flanel van haar blouse, waaronder de weekere weelde van haar borst als een levend wonder hijgende school. En weêr dacht ze: ben ik het... Bets; of is het... een droom?... Het leven had zijn gewone.aanschijn verloren, want al stond ze hier op haar kamertje, ze was óók nog ginds aan de Aldemirsumsche plassen, waarin rood de zon lag, en in 't cafétje waar de vele stemmen der anderen roesden om haar heen en 't metaalgerammel van lepels en vorken klonk als van zilveren klokjes. En er was, dan, óók — maar ver en vreemd en oneigenlijk — het wat muffe kamertje van Anna's moeder met de ghm-bruine tafel en het rood-gevlamd kastje, waarin ze tegenover elkaar hadden gestaan: zij ^n hij — dat ééne oogenblikje, toen hij 't haar gezegd had ... Wat had hij gezegd — had hij iets gezegd?. Ze moest denken, denken... Even dekte Betsy met de hand, die dadehjk roze vol vloeide van zonlicht, haar oogen af, zocht het koelige donker. En aanstonds rustiger, zette zij zich in het trijpen stoeltje, trachtende hare hersens in de bedding van een geregelden denkgang terug te leiden. —- Hoe was 't ook alles geweest: vanmiddag. Zij kwam, op straat, Anna Hageman tegen, en die had, nog vol van gisteren, haar meêgenomen naar huis. 't Was even voor 't eten geweest — de Hagemans aten om twaalf uur — en ze vonden mevrouw in de achterkamer bezig met tafeldekken. Anna en zij hadden vlug toen een handje geholpen en onderwijl wat nagepraat over gisteren, het buitenpartijtje van hun zangvereniging naar Aldemirsum. Toen juist dat zij, Bets, naar huis wilde gaan, was Dries, Anna's broêr, binnengekomen, en hij was er dadehjk meê „in" geweest, in 't vroolijk „ophalen van An en haar, over Evertje Dieuwers, die bijna in die boot op de plas was omgeslagen en Gerard Kramer, die m t hotelletje zoo komiek voor kellner had gespeeld. Ze was nog wel tien minuten blijven hangen en toen, na een bhk op de klok, als weggevlucht zonder groet aan mevrouw haast — het gangetje door naar de voordeur. Maar daar had ze niet verder gekund om de deur, die niet open wilde; en toen hoorde ze hem, Dries, die achter haar aan kwam en met zoo n vreemddringende stem haar smeekte één oogenbhk met hem mee te komen in *t voorkamertje, omdat hij haar iets zeggen moest. Ze was bang geweest, zoo benauwd in haar keel, en ze had gerukt en getrokken aan het ijzeren krukje van de voordeur, zoodat de nagel van haar wijsvinger inscheurde. En toen — ze wist zelf niet hoe — had ze zich toch eensklaps met hem alleen eevonden in het voorkamertje, en daar zeide hij 't haar, heel haasuV en schor, met een rood eezicht en zenuwachtig trekkenden mond: dat hij van haar hield ... zoo lang al.. .en of zij ... Wat er verder gebeurd was wist zij niet; ze had iets gestotterd en toen gezegd van noodig-naar-huis; was hem voorbijgeijld het kamertje uit en de straat op, waar de menschen zoo vreemd zwart-groot langs haar hepen en haar aanzagen, allemaal, als wisten ze ... Gevlucht was ze hierheen, naar haar trouwe kamertje, waar geen menschenoogen haar meer volgen konden; waar ze alleen was tusschen haar lieve meubels, die haar alle kenden en voor wie ze geen geheimen had, en met haar pereboom, wiens bloeiende kruin haar als een bruidsbouquet van achter den muur werd gereikt door onzichtbare handen ... Het bloed stuwde warm in haar hals bij die haar zalig doorzwijmelende gedachte, eh ze zag eensklaps een kerk vol bloemen en zich zelve staande in 't wit naast hèm, terwijl orgelklanken ruischten. Andries ... Andries ... Zittend in haar stoeltje voor het open raam herhaalde ze een paar maal zijn naam, en ze begreep niet hoe ze dien vroeger zoo leehjk had kunnen vinden. — Andries ... hij hield van haar, hij had haar hef, en zij... Ze sloot de oogen en drukte weêr de vingers op haar hijgende borst. — Zij ook ... had hem hef — tot stervens toe. Hij was het, dien zij verwacht had, zoo lang'al, haar heele leven, van dat ze klein-meisje was af reeds, eigenhjk, al had ze 't nooit geweten. Nu, nü voelde zij, dat God hen had samengebracht ... In 't begin had ze niets om hem gegeven, hem een heel gewonen jongen gevonden, net als de anderen, al had Anna dan altijd den mond vol over haar broêr, die zoo knap was en zulk een mooi salaris had op zijn kantoor. — Toen was zij gaan merken dat hij haar zocht, haar aardiger vond dan de andere meisjes van de „zang"; dikwijls opzettelijk wat teutte om zijn zuster en haar 's avonds thuis te kunnen brengén. Ze had er, onbewust, zich gestreeld door gevoeld, maar Was hem toch aldoor als een gewonen, vrij leehjken jongen bhjven zien, die soms flauwe grappen maken kon tegenover de meisjes, en een afschuwelijken naam droeg. Tot den dag van het uitstapje naar Aldemirs'um, waarop het alles anders was geworden. Ze waren 's middags gegaan, in een janplezier, met zijn veertienen. Er had zulk een kruidige geurigheid gehang en in de zoele lentelucht, en de heesters, waar Ze zoo vlak langs reden op dat paadje in den Verdronken Hoek, hadden zoo wonderhjk hun teêre bladschermen gestreeld tegen haar buiten het rijtuig zoo maar verloren-weg in de zacht waaiende wijdheid uitgespreide vingers — dat ze, toen al, als een balsemend voorgevoelen vaag haar borst had voelen besluipen van iets wonderlijks, dat deze dag haar brengen zou — ook De van Beemsters II. 9 al zat ze door dikke Aafje Mansveld weggeduwd van haar plaatsje tegen 't ijzeren hekje aan van de janplezier, waardoor ze een pijnlijke plek bij haar sleutelbeen was blijven voelen, dien heelen dag door. En de dag had, verder, volstrekt ook niet dadehjk „iets wonderlijks" gehad: 't was heel gewoon en ahedaagsch wat er gebeurde, nadat het rijtuig aan De Vergulde Ster te Aldemirsum was gestald en zij allen, in een slordig door elkaar, den zandweg waren opgeloopen naar de plassen. „Een burgerhjke troep" had Juut eens gesmaald over de leden van „God is mijn lied", en zij, Bets, gevoelde zich dan ook nooit geheel bij hen thuis, al vond ze dat Juut schrikkelijk overdreef met haar onaardige benaming. Toch — burgerlijk was het misschien wel geweest zooals Rika Donker met Marie Verscheer en Bertha Ku'yer, de armen ineengehengsèld en hangend op elkaar als naaimeisjes, over 't pad hepen te slingeren, en burgerlijk misschien ook het later allemaal zitten bij den plas waar ze „om het verste" sinaasappelschülen gooiden op het mooie, ongerepte vlak. Zij had met mevrouw van Dalen, die met mevrouw Henkemans als „chaperonne" van 't gezelschap meê was gegaan, een eindje verder een plaatsje gezocht waar het rustig was en lange, loom wuivende rietstengels spiegelden in het hier zoo geheimzinnig zwart ziende water. Veel had ze met mevrouw over moeder gesproken, over de jaren van moeders ziek-zijn en haar dood; mevrouw was een hef, grijs mensch met levendige bruine oogen, die zoo begrijpend kijken konden, dat je je hart wel uitstorten moest. Toen — in die stilte, waarin de verre stemmen en 't gelach der anderen vreemd-oneigenhjk over-klonken — had ze toch weêr dat gevoel van in 't rijtuig gekregen: van dat „wonderlijke", dat komen zou... En 't was gekomen, 's avonds, even voor 't naar huis gaan; of eigenlijk was 't er al vroeger geweest, zonder dat zij het bemerkt had. Nu, op haar stoeltje in het stille kamertje, het alles zich terug herinnerend, haar bhk begraven in den bloeienden pereboom ... zag zij het duidelijk: hoe het „wonderlijke" er al geweest was voor ze 't wist; al achter haar gestaan had eer het haar tikte op den schouder... In 't gezellige zaaltje van De Vergulde Ster, met de witte paneelen en streperige spiegels-tot-den-grond, waarin de meisjes vluchtig hun haar hadden over gedaan na een middag van hollen op de hei, hadden ze flensjes gegeten. Er hing, in de kleine ruimte waar ze met z'n veertienen gepakt zaten om de door Geertrui, Berth en An met den franschen slag gedekte tafel, een broeierige opwinding, welke ook haar, Betsy, aangenaamkittelend had aangedaan. Wel even, temidden van al het geroes om haar heen, had ze aan moeder gedacht, aan 't stille plekje op het kerkhof in Edershuizen ... maar mevrouw van Dalen knikte haar van over de tafel glimlachend toe, en toen had ze geweten dat het niet slecht was vroolijk te zijn; dat ook moedertje immers gelukkig was nu, in den hemel... Naast haar, aan haar linker hand, zat Andries, die heel vroolijk was en haar tegen haar ernstige protesten in van een dubbele portie flensjes bediende. Jan Walraven was tot ceremoniemeester van de tafel benoemd en had een grappige toost gehouden over de negen Muzen, van welke Erato, de Muze van den lyrischen zang, en een brutaaltje, zich met hulp van enkele leden der zangvereeniging „God is mijn lied" tot koningin het uitroepen. Er was vreesehj k gelachen om al den onzin door Jan er bij gesleept; maar toen was men gaan kibbelen over de uitspraak van den naam Erato. Jan beweerde, 't moest .Erato zijn, terwijl Wim Draafman stokstijf staande hield dat de klemtoon viel op de a. Jan was woedend opgestoven en had getracht Willem te overschreeuwen in het algemeen rumoer der anderen — tot Andries heftig met zijn mes tegen zijn glas victoriawater getikt en in de plotse stilte kalm-waardig gezegd had, hoe ze zich schamen moesten, Jan en Willem allebei: zoo te schreeuwen in presentie van dames. Hij formuleerde een „motie van afkeuring" en stelde de tafel voor om Jan zijn ceremoniemeesterschap te ontnemen en dat te geven aan een die zijn tegenwoordigheid van geest en zijn bedaardheid in 't algemeen tumult niet verloren bleek te hebben, liefst aan een der dames, onder wie hij als candidate zou willen voordragen mejuffrouw van Beemster, zijn rechtsche buurdame. Men had algemeen toegejuicht en geapplaudisseerd, terwijl zij Dries smeekend aan zijn mouw getrokken had, dat hij toch zou gaan zitten, en toen haaf gloeiend hoofd, beschaamd wijl ze allemaal keken, verstopt in haar servet. Gelukkig waren de anderen er niet verder op door gegaan; het eten was zoo goed als afgeloopen en men. stond, na het dankgebed, van tafel op om nog gauw een laatste bezoek aan de plassen te brengen, eer 't rijtuig weêr voor komen zou. Toen, terwijl zij hepen door 't akkermaalslaantje achter de herberg, zij als een van de laatsten, met onmiddellijk voor haar uit Dries Hageman, Bertha van Zalen en Greta de Pauw, had zij gezien hoe hij Bertha en Greet eensklaps in den steek het om zich tot haar te wenden met een opmerking over hét weêr ... Zij was vlugger doorgestapt om de anderen in te halen, maar toen had hij zijn vingers even op haar arm gelegd en met iets van teleurstelling in zijn stem haar gevraagd, of ze dan zoo'n haast had? En terwijl ze langzaam waren voortgegaan — de anderen nu ver voor hen uit — zeide hij, hoe erg 't hem speet: dat van straks aan tafel; hoe 't heel onhandig van hem was geweest, zoo aller aandacht op haar te vestigen. Kon ze 't hem vergeven? ... Ze wist niet goed meer wat ze geantwoord had, zag alleen nog altijd-door de zilverige strepen inde lucht boven het laantje, en door het akkermaalshout de roode glanzing van de ondergaande zon in de plassen. Spoedig daarop waren ze met zijn allen naar huis gereden, en het scheen haar, nu, bij 't alles overdenken, toch, of op haar plekje in het ratelende rijtuig — om haar heenve el gepraat en gezang en gezwaai van feestehjke lampions — zij 't gevoeld moest hebben, even, en als onbewust toen nog: hoe met dien druk van Andries' vingers op haar mouw in 't stille laantje, het Wonder, 'als een lang verwachte edele gast uit verre landen, haar op den schouder had getikt... II. Betsy's verloving was de eerste blijde familiegebeurtenis geweest sinds moeders verscheiden. Er had, in dat jaar, een druk op het gezin gelegen, die wél met het vorderen der maanden verminderd was in de natuurlijke reactie van zich hernemend leven, maar toch op de zielen lang bleef wegen als een zwaarte van dof, heimelijk verdriet, waaraan de buitenwereld geen deel had. Want na de eerste weken van beklag door 't heele stadje, 't welk Arnout en de oudere kinderen vaak gekweld, Juut wel even gestreeld en kleine Aaltje, onbewust, een gevoel van bevrediging gegeven had om 't belangwekkende van het geval, en dat, toch ook, bij oogenblikken allen als een weldadige troost voor bijna niet te dragen smart had doorbalsemd... na die eerste weken was het leven als vanzelf weêr zijn ouden gang gegaan; men sprak den kinderen niet meer over hun verhes en zag hen niet langer aan met de meewarige blikken waaraan zij gewoon waren geraakt. Juut, in de eerste dagen het felst doorschokt van haar verdriet, was ook degeen die 't meest verlangen had getoond om 't gezinsleed ongerept te bhjven beschermen tegen den alles gelijk shjpenden stroom van 't dagelij ksch leven; haar droefheid om moedertjes heengaan, schoon minder diep dan hevig, was heel oprecht; zij kon evenwel een zeker uiterlijk décor voor haar smart niet ontberen. — Zoo was de wensch haars vaders, dat ze geen rouwkleêren dragen zouden, een oorzaak tot bittere grief bij Juut geweest, waaraan ze in een korten, hartstochtelijken uitval op den ochtend van de begrafenis lucht had gegeven. Een bleek gelaat onder een zwarten sluier scheen haar immer van een zeldzame bekoring, en ze had, als jonger meisje nog, vaak gewenscht later weduwe te zijn, alleen om zulk een sluier dan te kunnen dragen. Over haar scène op den morgen dat moedertjes kist nog boven d' aarde stond, was haar een toomeloos berouw bhjven knauwen, weken lang; maar ze had in die weken toch, in de afgeslotenheid van Bets' en haar gemeenschappelijk kamertje, veilig voor de onbescheiden blikken der andere huisgenooten, een soort van rouwtoiletje voor zich uitgedacht: een crêpe vestje in haar mantelpak, een zwart tullen sjerp om den rand van haar zomerhoedje ... Het leven was zijn gang gegaan, maar de druk gebleven, ook al waren er dan spoedig oogenblikken gekomen waarin een gezonde leef drang de kinderen voerde tot den ouden gullen lach, de prettige vroohjkheid van weleer; tot eensklaps de gedachte: moeder is weg! den lach besterven deed op de gezichten en de vroolijkheid smoorde in 't hart. Als beschaamd leefden de kin- deren dan verder voort, in een stille koestering van hun verdriet — tot opnieuw hun jeugd zich deed gelden. En nu kwam dit met Bets! Het scheen den kinderen iets als een nieuw begin; als de sanctie tot een nieuwe blijheid, een versche vreugd voor hun hunkrende behoeften, waaraan smart en herinnering geen vervulling brengen konden. Het geluk van Bets was een geluk waar zij allen aan deel hadden, een geluk dat van-buiten-af, terwijl zij het niet wachtten, in hun treurend gezin werd ingebracht; het was hun als de stem van God die sprak: ik heb genomen, maar ik-wil u ook géven; zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. Ook vader toonde een vroolijk gezicht, den avond dat Dries was komen kennis maken en zij allen op 't bordesje in den tuin zaten om de theetafel. Er was veel gelachen en geschertst, en toen 't donker werd had Johannes een flesch wijn uit den kelder mogen halen en was er geklonken op den nieuwen broêr. De verloving zou in de eerste maanden nog niet pubhek worden. Dit was Arnouts uitdrukkelijke wensch geweest; de jongelui moesten elkander eerst goed leeren kennen alvorens hun verbintenis ook naar buiten te openbaren. Er werd bepaald dat Andries eenmaal in de week, des Vrijdags, zou komen eten, terwijl Bets den Dinsdagavond in 't gezin der Hagemans zou doorbrengen. Ds. van Beemster was aanvankelijk met dit engagement slechts matig ingendmen: de zaak beklonken, voelde hij voor zijn Betsje onbewust iets anders, zoo hij meende béters, te hebben gehoopt. Had het kind niet altijd zelf gezegd een predikant te willen huwen? O, hij wist wel, ook een predikant was maar een mensen, een zeer gebrekkig mensch vaak, maar het ambt was schoon en hij had in zijn Aleid zoo het ideaal van een predikantsvrouw leeren vinden. Had hij met graag in deze dochter, naar 't uiterlijk haar zoo gelijkend, haar geestehjk beeld herleven zien? — God voegde 't blijkbaar anders, en hij schikte zich. Hij had zich in zijn leven in zoo véél leeren schikken. De jongen viel bij kennismaking trouwens meê, en er scheen op zijn gedrag niets aan te merken. Bovendien had hij als procuratiehouder van de margarinefabriek „Het Fortuin" een vrij goede positie, schoon dan zonder veel vooruitzichten. Zijn moe- der was ambtenaarsweduwe, die met haar dochter van een schraal pensioen moest leven; op een avond was hij met Betsy er heen gegaan ter nader kennismaking. Zij bleek een godvruchtige vrouw, die ook haar kinderen in de waarheid had opgevoed. — Alles bijeen bestond er geen reden om deze verloving niet te aanvaarden als een leiding Gods. En toen hij 't eenmaal zóó had leeren verstaan, werd ook dit hem een reden tot dankbaarheid, zóó als de goede rapporten uit Willemsoord, van Sam, het waren, en de ervaring dat ook Juutje, op de normaalschool, haar best deed. Alleen als hij aan Johannes dacht, die nog altijd bij Pottinga werkte, kon vaak bezorgdheid hem drukken als vanouds, en dan waren 't de hoofdpijnen weêr, die om zijn slapen schroefden en hem in de lange nachten wakker hielden, vol zorgelijk getob over de toekomst van zijn jongen. Toch was hij het met een weldoende verrassing gaan bemerken, hoe deze moeilijkheden met het lengen der dagen, het lichter worden van de klare voorjaarsluchten, als vanzelf van hem afzonken; als viel met de nieuwe lente iets weg van de oude zorgen en het oud verdriet, van de groote smart ook om Aleid, die hem maanden lang in den ban van een. doffe wanhoop had geslagen. — 't Was nu vaak, als hij 's morgéns ontwaakte en 't gefluit dér vogels hoorde uit den tuin, dat hij één ondeelbaar oogenbhk de vreemd-zalige gewaarwording hebben kon van iemand die een eindeloozen, benauwenden tocht door donkere holen heeft volbracht temidden der verschrikking van onmenschelijke wezens,.en nu plotseling op een morgen zijn oogen voelt open .gestreeld door het weldoend zonlicht en de blauwe lucht aanschouwt en de groene boomen en 't gekweel hoort van vogelen in de takken... Zóó, als die vreemdeling, geestelijk herboren, voelde hij zich terugkeeren onder de menschen. Het was een moeilijke winter voor Arnout geweest: die eerste winter na Aleide's dood. Op de vlijmende pijn van het nietbegrijpen-kunnen en toch in alles, telkens weêr, in wreede naaktheid onverbiddehjk voor oogen zien, der eerste weken, was een toestand van slapheid, van algeheele geestelijke inzinking gevolgd, waarin hij onverschillig werd voor alles om hem heen, de Wereld hem een wijde leegte scheen waarin hij doelloos rond- tastte. Uren lang, in de korte, donkere dagen, terwijl buiten de sneeuw rondstoof of de wind door den schoorsteen de kachel blies tot een gloeienden vuurbol, had hij op zijn studeerkamer zitten staren voor zich uit, zonder werken, met droge hppen af en toe prevelend, als een geestelijk gekrenkte — hij wist zelf niet wat. Zijn preekën verwaarloosde hij, en dikwijls vergat hij zijn catechisatiën, zoodat Juf of een van de meisjes hem moest komen roepen als de kinderen ginds reeds lang rumoerig zaten te stommelen. Huisbezoek deed hij niet; „.we zien dominee nooit meer bij ons", klaagden de menschen uit zijn wijk. Zijn zenuwgestel was geschokt, en als vele zenuwpatiënten toefde hij in die dagen vaak aan den zelfkant van 't normaalbewuste leven. Boven zijn schrijftafel hing het levensgroot crayon-portret van Aleid, met krip omwonden. Hij kon er lang achtereen naar zien met strakken bhk. Dan spande soms een ziekelijke behoefte om zich ieder van haar trekken in de ziel te griffen de werking van zijn anders slappen geest tot zulk een intenziteit, dat het was of de doode levend werd en hem tegemoet trad. Vooral in den nawinter, tegen de schemering, was dat gevoel bij wijlen sterk in hem gaan roeren. Als het helle schijnsel uit de apotheek aan de overzij der straat een matten glans afstraalde in de duisterende kamer, waarin langzamerhand de meubelen vervaagden tot zwarte, vormlooze dingen en de ordeloos verspreide papieren op zijn schrijftafel verschoten als het wit van vele verschrikte gezichten die zich voor hem drongen en weêr verdwenen, opdoken en in het donker teniet gingen, dan had hem de kamer geschenen vol ritselend leven, als van dorre blaren even door den. wind geraakt. *t Was of stemmen uit een ver verleden fluisterden en braken, machteloos afknapten als brosse takjes. En temidden van dat alles bewoog Zij zich, de Doode, en 't was hem vaak geweest of hij het slepen hoorde van haar kleed. Dan klemde hij zich aan den rand van zijn schrijftafel, en terwijl hij staroogde naar de bleeke plek schuin-boven hem, was 't of het gelaat der Doode zich langzaam naar hem henenboog, en hij hare handen zag bewegen ... Eens had hij duidelijk haar stem gehoord, als klinkend van heel ver: „Vrees niet; ik ben met u ..." En ontzet had hij de vingers om zijn hoofd gekneld, en bedacht, hoe dit woorden waren van den Heiland ... Slechts één had, in de dagen van dien bangen eersten winter, vermocht hem uit de starre wereld zijner eenzelvigheid uit te halen en voor een oogenbhk te brengen in 't gewone leven. Dat was Aaltje geweest. Als zij met haar voortvarend klopje op zijn kamerdeur zijn doove hersens had weten te bereiken (en dit scheen haar nooit moeite te kosten; ook wachtte zij zelden het antwoord af), dan hief zich 't op de borst gezonken hoofd, zooals de doffe klepper den kop steekt bij 't hooren van het oud, bekend signaal. En als zij een oogenbhk later tusschen zijn beenen stond en haar hoog-druk stemmetje naar hem opklonk gehjk 's avonds het geluid soms van een schellen vogel, die maar niet scheiden kan van den dag en de stilte vól maakt... was er mets dan zij in de kamer geweest: het kind, en had zelfs de Doode, wier tegenwoordigheid hij een oogenbhk te voren nog had meenen te gevoelen, zich teruggetrokken. — Aaltje was nu ruim vijf jaar, en groot voor haar leeftijd; haar grijsblauwe oogen lagen als vijvertjes spiegelend een klare lentelucht in 't rozig gezichtje; voor haar zacht-rondend voorhoofd hing, vlossig gordijntje, het wit-blond ponyhaar als zilvrig geplozen vlas. Ze had een maniertje om onder 't praten haar roode onderlipje naar voren te steken, waarbij de melktandjes bloot kwamen, blank als kiezel. Op papa's studeerkamer was zij thuis als op de kinderkamer bij Juf. Ze wist precies waar de boeken met de mooie platen lagen en waar het negertje stond uit het heidenland, dat met zijn hoofd kon knikken als je er met je vingertje een duwtje tegen gaf, en die grappige olifant, die zoo zwaar was dat ze hem haast niet tillen kon en die pappa's preeken bewaarde „tegen 't wegvliegen". Waarhéén die dan vlogen, had ze pappie eens gevraagd. —Ook wist ze heel goed waar het laadje was waarin papa de chocolaadjes bewaarde, en altijd als ze hem een bezoekje brengen kwam mocht ze er op zijn knie een uit het zilveren papiertje pellen, een slak, een haasje, of een kikvorsch met oogen als knikkers. Onderwijl sprak Aaltje dan van mammie „die in den hemel was", waar ze 't heel prettig had en waar gouden straten waren, zooals Juf vertelde. En dan moest pappie doen van „naar Parijs, Parijs, Parijs" en haar tusschen zijn knieën laten vallen als het glazen paard kapot ging. En dan ging ze weêr weg, omdat pappie „werken moest aan de preek". Weêr alleen — na die bezoekjes — de kamer nog vol van het ruchtige kinderstemmetje, voelde Arnout zich een tijdlang aan zichzelf onttogen, als Saul na Davids harpspel. En toen hij — de lange bange winter voorbij — tegen 't Voorjaar de verrassende gewaarwording onderging van dien vreemde, die, na schrikbren tocht door eindelooze donkere gangen, ten laatste weêr het weldoend zonlicht tegentreedt, wist hij hoe het naast de versche vreugde om het leven zelf, dat goed was ondanks alle smart en zwakheid, wijl het was een gave Gods, en méér dan de blijdschap om Betsjes jong hefdesgeluk, om Sams kranig volhouden en Juutjes braaf-haar-best-doen, de weldaad was geweest van Aaltjes kleine vingers in zijn baard, 't gespiegel van haar klare oogevijvertjes en 't hooge stemmetje van schellen vogel, die onvermoeid en goddehjk onbewust, zong van behoud in uren van diepste verslagenheid — wat hem hergeven had aan het leven, aan zijn kinderen en aan zijn werk ... En toen hij, op een avond na den eten zijn studeerkamer binnengegaan, in de beslotenheid van de hem hier dadehjk met hun rustige stilheid omvangende wanden vol boekenrijen was toegetreden op het portret van Aleid ... bleef hij langen tijd staren naar haar zachten lach, die tot hém uitging als een onzichtbare hefdestroom, een heilig fluïdum, dat hem zalig doorrilde. Er is geen dood... slechts léven ... stamelde hij. III. Met een schok dook het meisje op uit de schemering; de takken van het jasmijnboschje waartegen zij had aangeleund gaven ritselend meê. Ze liet den jonge,n los. „Waarom sta je daar?" vroeg ze aan het zusje in de deuropening. Juut lachte plagerig, „'k Was benieuwd hoe lang je nog in adoratie zitten zou voor 't topje van Dries z'n neus!" Den tuin ingegaan kwam zij voor de bank staan, waar het jonge paar zat, dat, gehinderd, nu een weinig van elkaar schoof. Betsy liet vluchtig de hand over haar kapsel glijden, ,,'t Is hier ook zoo heerlijk," zei ze als ter verontschuldiging. Andries Hageman stond op en rekte zich. „Je zou niet zeggen dat we al September hebben." Hij was een lange bleeke jongen met vlassig blond haar- en een sprieterig snorretje op de wat naar voren stekende.bovenhp. Juut graaide met haar hand in een struik opzij van 't pad, rukte eenige bladen af, die zij verfrommelde, dan langzaam neêr het dwarrelen op het kiezel. Toen zei ze gewichtig, na een oogenblikje van zichtbare aarzeling: „Zeg ... ik had jullie iets te vertellen, 'k Heb Jo gezien ..." De beide anderen keken haar verwonderd aan. „Jo gezien ... Johannes? Hoe bedoel je?" vroeg Bets. „Met een meisje ..." knikte Juut, haar boekentasch op de bank kletsend. De jonge Hageman het een lang gerekt gefluit hooren. — „Da's bedenkelijk," zei hij licht spottend. „Zoo, dacht je dan dat jij alleen maar vrijen mocht!" Juut was plotseling snibbig uitgevallen, greep nonchalant haar tasch bij een slip, zoodat de boeken op den grond gleden.*— „'k Ga werken," zei ze kortaf, zich voorover bukkend om 't gevallene weêr op te rapen. „Wat bezielt me ook." „Ja, dat weet ik niet." — Hij ook bukte, gemelijk, nu hij in zijn vrijerij met Bets gestoord was; reikte haar verveeld een boek aan. „Dank je." „Tot je dienst." Onder haar voeten verstoof de grint; haar lichte jurk verdween in den schemer van de kamer. Dries en Betsy wandelden langzaam den tuin in. Een kwartier later verscheen het zusje in de tuindeuropening: Juut zat aan de zeildoek-tafel vol inktkladden te werken onder de lamp. „Juutje... waarom zijn jullie toch altijd zoo tegen elkaar... Dries en jij?" Juut schreef door, bladerde in haar dictionnaire. „Zoo? Hóe?" vraagde zij toen, zonder opzien. „Zoo... nou, je weet wel.. • zoo onaardig..." aarzelde Bets. Juut gooide haar pen op den inktbak, zette zich bruusk achteruit op haar stoel. „Kort en goed: omdat ik het land aan hem heb; moet ik je dat nu al weêr zeggen! 'k Neem 't Dries reusachtig kwalijk dat-i jou gevraagd heeft, 'k Vind 'm geen man voor je. Voila!" „Juut!" 't Kwam smeekend; als een kreet. Haar blonde hoofdje drukte Bets tegen den deurpost; onder 't neteldoeksch japonnetje met het paarse bloempjespatroon schokte haar lichaam. Zij schreide. 't Bleef even stil in de kamer; het gas boven de tafel suisde. In den tuin, buiten den hchtkring, stonden de boomen nu bijna zwart tegen de grijs-blauwe lucht vol sterren. Eindelijk zei Juut: „Ja, nu moest ik zeker opstaan en je troosten, en zeggen dat ik het zoo erg niet meende, hè? Maar dat doe ik nu eens lekker niet. Zachte medicijnmeesters maken stinkende wonden, en het is zooals ik zeg, of je 't hooren wilt of niet: Dries is geen man voor je, hoe best en braaf hij dan ook wezen mag — waf ik intusschen niet geloof dat-i is!" "Het zusje stoof op, de verwarde haren strijkend uit haar rood gezichtje. „Da's gemeen van je, Juut! Zoo iets te zeggen! Hè, wat gemeen! Wat weet je van hem; immers niets, niets niets!"- Ze had Juut bij de schouders gepakt; schudde haar heftig heen en weêr. Juut liet zich goedmoedig ringelooren. „Als je klaar bent zal ik wel doorgaan" zei ze bedaard. — Dit laconisme verslapte Betsy's boosheid; zij het Juut los en snikte opnieuw tegen den deurpost aan. „Ja, ik ben hard, ik ben wreed hè? 'k Ben een monster!" viel de ander uit met een smalend lachje. „En toch is Juut de eenige hier in huis die je de waarheid durft zeggen — in je eigen belang. Juf... nou, Dries weet wel hoe hij haar vangen moet met zijn eeuwig: „Juf, mag ik elfentjes die bak voor u naar boven dragen? Juf, hoe gaat het met uw migraine?" Pff! larifarie bimbombarie; hij meent er geen steek van! Jo schijnt tè zeer met zijn eigen zaken vervuld, om zich om de belangen van zijn zusters te bekommeren, en papa, die spreken moest, die verplicht was in te grijpen in 't belang van Zijn dochter, die zegt boe noch ba, die vindt alles goed, best, patent, schijnt 'et. Hoewel ik zeker weet dat papa in den grond óók niet van Dries houdt. Als moeder nog leefde, dan ... dan zou het Zeker niet gebeurd zijn. Moeder zou wel bij intuïtie gevoeld hebben..." Juut steunde haar ellebogen op de tafel en bedekte de oogen met de handen. Toen zij ze wegnam stonden er roode moeten in haar voorhoofd van den feilen vingerdruk. Dan haalde ze een paar maal achtereen met haastige schokjes de schouders op, als wilde ze iets van zich afschudden. „Pfui Deibei! Je m'en fiche ..." „Juut toch ! 1" -OfeNlÉÉ „Ach welja; 't is immers onzin wat ik praat; 'k was toch immers in 't begin met. je engagement even ingenomen als jullie allemaal. Maar dat kwam omdat we zoo'n akehgen tijd achter den rug hadden en omdat het toen voor 't eerst scheen, óf er weêr wat zon en vroohjkheid en ... enfin, macht 'niks, vergeet maar met automobielsnelheid wat ik geraaskald heb; 'k zal heusch voortaan trachten niet altijd Dries' what you caïl minder voortreffelijke, zijn ... nou ja, z'n belachelijke eigenschappen op den voorgrond te stellen, 't Is 'n beste, brave, edelaardige jonkman, hoor! Daar — is 't nou goed?" Ze had haar vlecht in den nek geschud en was opgestaan, sloeg met het ostensief gebaar eener tooneelspeelster de armen om haar zusje heen, die, als altijd, dadehjk getroost wanneer de menschen hef voor haar waren of dingen zeiden die vriendelijk klonken, hare tranen afdroogde. Zij trad op de openstaande piano toe, en tinkte met halven aanslag een paar maten van Chopin ... Dries' hevelingsnocturne ... Iets te nuchter en te scherp dóórklinkend verluidden de tonen van het droomerige stuk in de wat holle studiekamer. Juut, in werkijver over gebogen, krabbelde haastig haar groote open letters in haar schrift, bladerende weêr in de dictionnaire. Maar onderwijl was er iets in haar hoofd als een buitelend en potsen makend clowntje, omdat het leven toch zoo erg mal was. De groote Bets, die zich dadehjk als een kind getroost toonde als ze maar wat heve woordjes hoorde over haar Dries; Jo, die met een burgermeisje stiekum in 't plantsoen wandelde, en zij, die zich vernederd had om dat dadelijk te gaan verklikken aan Betsy en... Dries — op wien ze een oogenbhk later ging afgeven. Bah! wat was ze toch een gedegenereerd type; straks voor den spiegel eens nakijken of haar hoofd klopte met den schedelbouw dien Lombroso aangaf: voorhoofd laag en vooruitspringend, achterhoofd... nou ja, enfin, 't heele recept zooals 't in dat boek over „Mimiek en Gelaatskunde" stond. En wat had zij te maken met Johans doen en laten; dat meisje was Sjoukje Pottinga, de dochter van zijn patroon; dus heelemaal niks pervers' of romantisch' aan 't heele gevalletje. En dan nog ... gesteld dat Jo Haar trouwen woü. Omdat zij zelf nou op een jonkheer of een baron zat te zinnen, daarom hoefde toch niet... Ze waren niet allemaal zoo mal hoogmoedig als zij. Grootvader Beemster was maar een gewone sigarenwinkelier geweest... nou ja, lam genoeg, maar er was toch een opgang in de linie van zulke geslachten ... zag je overal: de kinderen een graadje beter dan de ouders, een sportje hooger op de maatschappelijke ladder: eerst de sigarenwinkel, dan de pastorie, en dan ... het jonkheershuis met het schitterende leven! Ach neen, er zouden nog wel heel wat sportjes tusschen liggen, vreesde zij, en die sloeg je zoo maar niet over — dan alleen in de romans. Er tusschen lag bijvoorbeeld: het studeer en voor acte Fransen in Parijs en... de tooneelspelersloopbaan; óók schitterend dat laatste en lang zoo vervelend niet, stelde ze zich voor, als zoo'n baronessebestaan. En tooneelspeelster konden ook arme domineesdochters wet worden, die op de normaalschool gingen in èen duf provinciestadje. Maar dat was toekomst-muziek. Eerst haar examen en dan... ach, ze zou er vader wel nooit meê aan boord hoeven te komen." ■ Driftig gooide ze haar groote letters op 't papier, zette toen een streep en legde haar pen op den bak. Dan zat ze even, de hand onder 't hoofd, als in gedachten te zien naar Bets, die weêr in de donkere tuinopening was gaan staan en wier blonde hoofd, door 't lamplicht beschampt, stil dwepend geheven leek in een krans van sterren. IV. Toen Johannes zoo op 't onverwachtst Juut had ontmoet, wier oogen, groot van verbazing, in 't langsgaan even op het meisje aan zijn arm waren blijven rusten, had hij, verward en onzeker, Sjoukje met haastigen drang in een zijlaantje geduwd, dat dadehjk weêr uit het groen gewemel der avondlijke boschjes in de stad terugvoerde, een stille straat temidden van doodsche huizen en winkeltjes. Het meisje bleef staan, stak haar onderkaak vooruit en het de hppen o-vormig wijken van boven haar witte tanden. — „Daar nou!" zei ze spottend. •• Hij keek naar de straatsteenen, dan even op naar 't barbierswinkeltje waar ze vóór stonden en waarvan 't gedeukte koperen bekkentje plagerig schommelde boven zijn hoofd. „Dat was Juut," zei hij toen eindelijk, haar vluchtig aanziende. De perlemoer-kleurige hemel boven de straatgeul leek zoo vreemd er-niet-bij-hoorend, en hij kon nu niet begrijpen wat ze pas nog in 't plantsoen hadden gedaan. Hoe vreemdbenauwend, hier met Sjoukje te staan, de dochter van zijn' patroon! Wat zou Juut gedacht hebben? ... Het meisje gaf met de hak van haar laarsje een ongeduldige schraap langs de keien. — „Juut! Hoef je mij niet te zeggen! Maar wat nou; wat woü je nu eigenlijk? Zie je nu wel dat ik je niet je zin had moeten geven en meêloopen. 'k Heb geen lust voor jou mijn goeie naam ... en d'r komt toch maar hommeles van op zoo'n manier. Had me dan ook mijn boodschap alleen laten doen." Ze maakte een gebaar als wilde ze heengaan. Hij zag haar opeens star aan, als met zijn oogen haar vasthoudend bij haar witte moesjesbloeze. met de lange blauwe heerendas, die zoo kwiek-koket van onder 't stijve witte boordje kwam slieren. De zachte welving van haar borst gaf hem opeens weêr een weeke ontroering; branderig schroeide achter in zijn keel het opkomend speeksel. „Ga — ga mee ..." stiet hij schorrig uit. Even sloeg ze de bruine oogen naar hem op; ze aarzelde zichtbaar. Dan, de schouders ophalende, licht verveeld, vroeg zij langzaam; „Waarheen dan? ..." „Waarheen jij wil," haastte hij gretig. Weêr lachte zij spottend. „Ik? Ik wil naar huis; heb ik je al gezegd ommers! Moe zal niet weten waar ik bhjf en ik heb geen zin straks je tweede zuster tegen te komen." „O nee; dat gebeurt niet," overreedde hij, plotseling stoutmoedig. „Juut — die kwam van de avondschool; 't is Vrijdag. Ik wist niet dat ze wel eens door 't Plantsoen ging. Maar Bets ... die komt 's avonds nooit op straat." i,Nou ja, je pa dan ..." „Vader zit Vrijdags altijd voor zijn preek ..." Zijn stem trilde, en langs zijn knieën ijzelde een schrille angst, 't Was waar wat hij zeide; maar vader kón toch bij een zieke geroepen zijn; 't gebeurde soms, en dan ... De moesjes-borst van 't meisje vóór hem deinde in afwachting van zijn verdere woorden; de zwarte haarstrengetjes trillerden tegen 't schaduwplooiïg kanten kraagje aan haar hals. Hij trachtte zijn schroeiende belustheid weg te shkken, duwde Zich zelf uit boven zijn angst. — „We kunnen ... door de Zomerhoflaan ... die is hier vlak bij... en dan zóó naar huis ..." drong hij aan. Weêr haalde ze de schouders op, met een onverschillig gebaar van „nou afijn!"; hep naast hem voort weêr de straat uit, het stukje koninginneka en dan de Zomerhoflaan in, een breeden weg met zwarte gruispaadjes aan weerszij onder de boomen. Hier en daar lag een stukje bouwland tusschen de arbeiderswoningen. „'t Is wat fijns, deze weg!" pruttelde zij nog. „En een heel eind om ook; loopt om de halve stad heen. Nee zeg, nu geen arm meer geven, jakkes nee, 'k ben je meid niet!" Hij trok zijn arm terug, voelde zich heel verslagen. Een wrang onbehagen om de mislukking van dezen avond drensde door hem heen. Hij begreep nu zelf niet waarom ze hier hepen. Voor hen uit, op een veertig pas afstands, ging een man met een stok, die de enkele hier wijd verspreide lantarens aan stak, telkens een schamel lichtje in den nog niet geheel donkeren avond. Uit een der lage huisjes klonk een kijvende stem, dan 't schreien van een kind. — Het stemde hem alles zoo onzegbaar treurig. Hij schrikte op van haar spijtige woorden, vlak naast hem: „Zeg, jij bent ook 'n mooie! Ben je altijd zoo frisch als je met een meisje loopt? Kom, vertel me 'es wat, wat fijns; laat me 'es lachen..." Ze zag hem aan met haar donkere oogen, waarin weêr even de hem al zoo bekende spot tintelde, maar toch ook, nu, een speelsche aanhaligheid, die hem duizelig maakte van hittig verlangen. Hij had willen schreien en hi-ha-hol! roepen tegelijk, en onderwijl pijnigde hij zijn hersens om iets te vinden wat hij haar vertehen kon. Hij wist de geschiedenis van een pastoor, die door de dienstmeid kippen van zijn buurman het stelen, waarbij hij zelf tusschen de boschjes op de loer zat. 't Was een flauw verhaal, dat vrij gewaagd eindigde, en hij vertelde het haastig en slecht; maakte zich van 't piquante einde met wat verwarde aanduidingen af. Toch lachte zij, en dat gaf hem toen een warm gevoel van verraste voldoening, zoodat hij, stoutmoedig geworden, nog eens haar arm waagde te grijpen. „Toe, dadehjk komen wij weêr in de stad en 't is nu donker," overreedde hij schor, zijn stem tot helderheid raspend voor een nieuw verhaal, dat hem plotseling te binnen schoot. Er was hier, aan de bocht van den weg, een klein café met een begroeide veranda. Zonder iets te zeggen, en al luisterend naar zijn vertelling, voerde ze hem door lichten armdruk het erfje op. — Hij sprak voort, onderwijl bemerkend de intieme vertrouwelijkheid van dien druk, haar verlangen om in dit prieel te gaan zitten, en er golfde heete juiching op in zijn woorden, die welsprekend werden, het verhaal opkleurden met schilderende details. Toch zat ze nu wat ongeduldig op het eind te wachten en lachte maar even, vluchtig, als om hem te plezieren, bij het grappig slot. „Zeg, wat willen we drinken?" Hij aarzelde; bedacht met schrik geen geld bij zich te hebben; durfde haar dit niet bekennen. „Ik ... bier," zei hij toen. „En ikke een advocaatje," kwam zij grif. „Geef hier je zakmes, dan zal ik tikken." Hij grabbelde in zijn kleêren, vond gelukkig een sleutel; tikte zelf nu met heerigen durf. Zij wachtten zwijgend; 't was hier bijna donker. Uit het café, van achter het oranjig doordrenkte gordijn dat het venster af- De van Beemsters II. 10 dekte, klonk geklots van biljardballen, af en toe, na een blijkbaar mooien stoot, wel even het gebons ook van queuën op den vloer, gejoechjach van mannestemmen. Er hing op het erfje voor het prieel nog een bleeke schemering van dag-einde; wat opzij stond een wip met den eenen kant mal-ver in de hoogte reikend; tusschen de boomen, opzij van de sloot die het erfje bezoomde, schimmerden grijs-zilvren plekjes avondlucht. Kikkers kwaakten in de verte. Er verscheen, nadat Sjoukje nog eens getikt had, in 't plotseling hei-lichte deurgat een vrouw, die langzaam naar 't prieel kwam sloffen. Het meisje voorkwam zijn bestelling. De vrouw stak een kleine lantaren aan én verdween weêr. — Zij zaten in zwijgende afwachting. Achter het morsig ruitje der lantaren flakkerde het jonge vlammetje onzeker, als een nog ongewend vogeltje in zijn kooi. — Johannes keek er naar en pijnde zich weêr af om iets te zeggen wat bij den toestand behoorde. Er was nu ... wat hij zoo lang gewenscht had ... Hij zat hier met een meisje alleen. Wat verwachtte ze nu van hem? Dat hij lieve woorden zou fluisteren, haar kussen misschien? De gedachte joeg hem het bloed onder de haarwortels, en hij slikte weêr een paar maal moeilijk de branderige kriebeling weg in zijn keel. Hij besefte iets te moeten zeggen in elk geval, desnoods een verhaal maar weêr, doch hij vond niets. Zijn oog werd maar telkens naar die mal-ver in de hoogte gesprongen wipplank toegetrokken, waarbij hem de voorstelling te kwellen begon van éen dikke dame, zoo juist er afgevlogen, als een kaatsbal, met haar rokken in de lucht! Dat vertehen?... Hij aarzelde even; durfde toch niet; schaamde zich ook mets beters te weten. Hij merkte op, hoe ze langs hem heen keek met een leêgen, onverschilligen bhk naar de steeds schaarscher zilverige plekjes tusschen de heesters aan den slootkant. — „Hoor die kikkers 'es angaan," Zei ze even, doch zonder hem aan te zien. — Hij voelde zich gedrukt en beklemd; hij dacht aan thuis, aan Bets en Juut, aan Juf en Aaltje. Ook aan vader, die nu op zijn studeerkamer zat aan de preek voor Zondag — ih de kerk... wat zoo vér leek. Hij zag vaders hoog blank voorhoofd onder de lamp, en de oogen, die wel streng soms, maar toch vriendelijk keken, turen in het boek dat vóór hem lag. — En onderwijl zat hij hier ... in een café ... met een meisje. Als vader wist... ' Zijn schaamte groeide. Hij begon zich opeens heel sterk kind van zijn christelijke opvoeding te voelen, de tradities van 't ouderlijk huis, die leefden in zijn bloed. Hij dacht aan stille ochtenden op Thuisbest, achter in den tuin onder den grooten kastanje, waar moeder, toen hij klein was, Bets en hem uit den bijbel voorlas; aan oudejaarsavonden met sneeuw; aan een zonnigen paaschdag met den jubel van vaders ochtendgroet aan de zoo feestehjk schijnende ontbijttafel: „De Heer is waarlijk opgestaan!" Ook aan moeders sterfnacht, toen zij allen om het bed stonden, en aan den grijzen steen achter het klimophekje met de woorden waarop hij in de laatste maanden zoo dikwijls had gestaard: Hier rust... ontslapen in haren Heer en Heiland ... En dan de zoo fiere en wereldverwinnende woorden: Dood, waar is uw prikkel. — Hel, waar is uw overwinning .. . Hij zag op en ontmoette de oogen van het meisje, dat in een schater uitbarstte. „Gorrie, jonge, waar was jij met je gedachten*' Je bent een frissche snuiter, hoor, maar mij krijg je nooit meer meê! Ajakkeba, wat 'n droomer!" Hij stond op. — „Ik moet..." „Woü je al gaan? Nou, mij best hoor. Als je dan maar opdokt." „Ik heb ..." „O jee! Hè-je geen geld ook al? Een heer zonder geld! En dan met 'n meisje uit! Nou, 't is goed hoor. Dan zal ik wel. Klop maar effen met je sleutel." Hij tikte en zij betaalde aan een man-in-hemdsmouwen. — Weêr alleen gelaten stonden ze een oogenblikje treuzelend in de kuihge zanderigheid van het prieel. Gedesoriënteerd zochten zijn oogen rond naar de plaats waar hij bij 't komen zijn stroohoed moest hebben opgehangen.' Maar zij klapte dien al met het bolle van haar hand van den knop weg naast de lantaren; ving hem in de andere. „Hier is-t-i..." Hun oogen haakten in elkaar en zij lachte. Onder de sperring van haar hppen lokte aanhalig het tandenwit. „Nou ... wat kijk je zoo?" Ze drong het zacht-rondend bovenlijf wat meer naar hem toe, bleef met de oogen hem vasthouden. Heete scheuten joegen door zijn trillende beenen en hij moest weêr een mondvol speeksel verslikken. Toen klonk haar schielijk gefluister: „Krijg ik nou niks? ..." En als in een wild oplaaiende krankzinnigheid had hij haar hoofd naar zich toe getrokken, dat lokkend haarhoofd met de lachende oogen en den rooden mond ... en zijn hppen geperst op dat roode, 'dat als een versche bloedwond was .... Een stomp deed hem achteruit tuimelen tegen het houten prieel-beschot aan, in het donker V. Thuis ging hij dadehjk naar zijn kamertje, waar hij de deur in 't slot draaide. Op zijn bed wierp hij zich neêr, languit, de schoenebeenen wijd gespreid en zijn hoofd, als in pijn, borend in het kussen. Beweegloos lag hij te luisteren naar de geluiden rondom in de stilte: het tikken in 't hout van een kast, Betsy's stem beneden in de gang, het slaan van een voordeur ergens buiten in de straat, dan 't gerucht van een zich verwijderenden voetstap... Hij luisterde naar dat snel verzwakkend geluid met een spanning van al zijne zintuigen, zooals een gevangene luistert naar Voetstappen buiten zijn cel. — Toen richtte hij zich op een arm in 't bed overeind en staarde in 't kamertjesduister naar de bleeke naden tusschen 't gordijn en 't raamkozijn. Hem hield het gevoel als hadden alle dingen hun dagelij ksch aanschijn verloren; als was liij er van vervreemd door eigen schuld. En terwijl hij zich weêr neêr het vallen op de wee-week terugwijkende sprei en droge snikken hem begonnen te doorschokken, dacht hij, hoe nu gebeurd was wat hij zoo lang had zien aankomen, waarvoor hij altijd had gevreesd en dat hem toch was'bhjven lokken; al die laatste maanden van Zijn bitter-sombere in zich zelf.gekeerdheid. — Waarom was hij zoo, waarom had God hem zoo gemaakt, die verlangens in zijn hart gegeven? Hij had er toch tegen geworsteld immers in 't gebed! — Het had niets geholpen, 't Was -altijd en altijd weêr teruggekeerd ... Soms, ja, dan was het weg gebleven voor enkele weken ... dan had hij zich verlicht en yroolijk gevoeld, weêr plezier gekregen in zijn dagtaak bij Pottinga, in zijn liefhebberijen vooral, zijn lectuur en zijn teekenwerk. Dan scheen het leven om hem heen heel anders opeens; dan was het heerlijk om met zijn schetsboek of hevelmgsdichters de hei op te gaan of het bosch in; dan scheen de wereld versche kleuren te hebben, waarin zijn oogen maar te weiden hadden, en prikkelende geuren die je dol konden maken van uitgelatenheid. Maar dan veranderde het plots weêr en kwam 't zoo gevreesde terug: het onrustig verlangen, dat als een koortsig gif hem besloop. 't Was meestal na heel vluchtige ontmoetingen met een vrouw of meisje in den winkel of op straat: een dame die rokruischend langs hem heenging, een schoolkind dat een schrift of pennen kocht en wier naakte oogen een ondeelbaar moment in de zijne hadden gerust. Het was iets heel wonderlijks en hij had er dikwijls op gezonnen om er een verklaring voor te vinden: waardoor het kwam, dat tallooze vrouwen en meisjes zijn weg konden kruisen zonder dat hij iets van hinder in zich bespeurde — tot opeens, door een lach, een woord in 't voorbijgaan opgevangen, den vorm van een kapsel of de hjn eener gestalte, iets in hem beroerd werd en hij dadehjk wist: nu was hetweêr zoo! 't Was meestal met een scheut van helle blijdschap dat hij zoo dacht, maar een bhjdsehap dadehjk neêrslappend tot doffe verslagenheid en schaamte, welke hem schuw de eenzaamheid deden opzoeken. Dan mijmerde hij over de vrouw of het meisje met een obstinate en haast ziekelijke verteedering; omspon het beeid zijner vluchtige herinnering met een week-schreiend verlangen, dat als een vertoornende triestigheid hem doorvloeide. Eens had hij uit een banketbakkerswinkel een meisje zien komen in een kerrie-gelen mantel; ze droeg geen hoed en haar zwarte haren waaierden met een vrijmoedige achteloosheid uit het breed-bollend kapsel. — De herinnering had hem dagen lang onrustig gemaakt. Bij Pottinga, over zijn koopmansboeken gebogen, schrok hij op bij ieder geluid in den winkel, in de verwachting haar plotseling voor zich te zien; als hij vrij was dwaalde hij, alvorens naar huis te gaan, door de straten, in de hoop haar te zullen ontmoeten... Tot hij op zekeren morgen haar langs het winkelraam ziende loopen tot de bevrijdende ontdekking kwam: in de laatste dagen niet meer aan haar te hebben gedacht; haar beeld was vanzelf verbleekt, en ook nu zij opnieuw hem voorbijging niet meer in staat de vroegere onrustige beroering te verwekken. Maar de kwellingen hielden toch aan en kwamen terug, en er was niemand met wien hij er over spreken kon. Vader zou het niet begrijpen, voor vader was hefde iets moois en heel hoogs: dat, wat vader gevoeld had voor moeder; en ja, dat was ook hoog, hefde was iets moois; maar wat hij voelde was geen liefde, dat was ... hartstocht, en hartstocht was slecht. Het was slecht datgene te willen wat geen hefde was, niet de hefde waarvan Paulus sprak in i Corinthe XIII. Waarom wilde hij dat dan, hij, die toch immers graag goed zou zijn en wilde bedenken „datgene wat lieflijk is en wel luidt"? — Het lieflijke dat was de hei, dat waren zijn heerhjke ieesmiddagen buiten, met den wind om zijn hoofd en het verre klokgelui aan den einder. Het „lieflijke" had hij zoo dicht bij zich gevoeld die maanden vóór moeders dood, als hij met zijn Thomas a Kempis zat bij een ritselend boschje en luisterde naar de klare stem van den God-gewijden monnik. Of als hij in zijn dichters las: Kloos en Perk en van Eeden — van Eeden* vooral, den man die zoo mooi over dat boek van Van Deyssel geschreven had: over den vuilen, bruinen stengel van de waterlelie, die niet moest worden naar boven gebracht. Ik wil het niet zien, schreef vain Eeden, het donkere, leelijke, ik wil alleen de witte, reine bloem met het gouden hart... Waarom moest hij, Johannes, dan zoo dilrwrjls aan dien stengel denken — hij die toch óók de bloemen hef had en de zon eb de wolken. — O, hij wist wel: niet het satanische, het pervers-gemeene wilde hij — hij had altijd een afkeer gevoeld van het in romans wel geteekend type van den „viveur", den dandy met omgeslagen broekspijpen, de bloem in 't knoopsgat en den monocle in 't oog; voor wien meisjes verleiden dagehjksch werk was. — Maar ook het grove en platte haatte hij: dat wat hij 's middags opmerkte bij 't uitgaan der fabrieken en wat 's avonds sloop door de Heidestraat, als jongens en meisjes langs de verhchte winkels slierden. Er stond ergens in een achtersteegje een huis waar- over hij de halfwaszetters op den winkel wel met gnuivende lachgezichten hoorde fluisteren; er hing een roode lantaren boven de deur en zij noemden het met een leelijken naam. Hij had nooit door die steeg willen gaan; was er bang voor en zou zich geschaamd hebben; maar ook: hij had er een afkeer van, vond het vies, smerig, van een hem pijn doende grofheid. En toch, wat was het verschil tusschen de bezoekers van zoo'n huis en hem, die in een duister herbergprieel een meisje gekust had .van wie hij niet hield, een meisje dat hem niet wilde ook; dat hem met een vloek van zich af had gesmeten, hem de smalende woorden toegesist: „Je lijkt wel een beest." Nu, liggend languit voorover op het bed van zijn kamertje, voelde hij de vernedering van die woorden nog in zich nabranden; zoute tranen gleden in zijn mondhoeken, die hij in vertwijfeling verknauwde, kreunend voor zich heen: een beest.. ■ een beest... Heel zijn machteloos hier hggen voelde hij als dat van een beest, een dier dat men heeft neergeslagen en dat niet meer op komen kan. En het was niet meer alleen dit ééne voorval — 't scheen hem toe of 't heele leven hem had uitgeworpen, hem, den eerst twintigjarige. Wat was zijn leven, en wat zou er van worden? Een boekverkoopersbediende in een provincieplaats! Andere jongelui van zijn leeftijd waren student, stortten zich in 't groote, volle leven; terwijl hij... O, hij wist wel: 't was zijn eigen schuld — waarom dan ook op 't Gymnasium niet meer zijn best gedaan, en waarom — nu hij toch eenmaal volgens eigen vrije keuze in den boekhandel was — niet vaders raad gevolgd en getracht in Amsterdam of een der andere groote steden in een zaak te komen waar veel te leeren viel? — 't Was in die dagen, dat dat met Sjoukje begonnen was; waarin hij begon te merken dat ze iets om hem gaf, hem tenminste aanhaalde. En toen hij voor vader stond in de studeerkamer en deze hem sprak over Amsterdam, het nieuwe leven, frissche indrukken, had dadehjk als een dreiging voor zijn oogen gestaan: hier vandaan is weg van Sjoukje — ik wil niet, ik wil niet; ik wil bhjven! Nu, op zijn bed, lachte hij smadehjk. Hij was gebleven voor Sjoukje die hem met wilde, hem voor beest schold, en die hij toch immers, in zijn hart, evenmin zou willen tot vrouw. Ze was grof en onbeschaafd, heel anders dan Betsy en Juut, en zelfs dan Juuts vroegere vriendinnen Riet en Koos. Hij begreep nu zelf niet wat hij al dien tijd aan haar had gevonden.... Hij richtte zich op en ging op den rand van het bed zitten.; dacht terug aan die laatste weken, waarin hij van Sjoukje was vervuld geweest. — Meneer Pottinga woonde boven den winkel, en zijn dochter bracht hem om elf uur geregeld een kop koffie onder zijn werk. Ook voor hem, Johannes, was er een, dien hij mocht nemen van het bruine tinnen blaadje waarmee ze, na even tikken, zijn kantoortje binnen kwam. 't Was maanden lang zoo gegaan zonder dat er iets bizonders gebeurde, of eenig gevoel van onrust of verlegenheid voor haar hem besloop. Hij nam meestal den kop gedachteloos van 't blaadje, zijn aandacht nog bij het werk. Toen was hij gaan bemerken, door een langer toeven dan noodig was in 't kantoortje, een opmerking van 't meisje over het weêr, waarbij haar bruine oogen even lachend langs de zijne aaiden, dat zij hem zocht, en onmiddellijk veranderde zij voor hem, werd van het onbeduidend meisje, waaraan hij geen aandacht schonk, een vrouw vol geheime bekoorlijkheden, wier gunst hij moest trachten te winnen. Hij werd afgetrokken en gejaagd, at thuis vlug, om maar weêr gauw naar den winkel te komen; daar zat hij te droomen boven zijn werk, opschrikkend als de winkelschel hem naar voren riep. Toen er veel rekeningen te schrijven waren en hij er alleen niet doorheen komen kon, had meneer Pottinga Sjoukje gezegd hem te helpen. Zij zat aan een tafeltje achter hem, zoodat hij zich op zijn kruk moest omwenden om haar te zien. Hij durfde dit. maar zelden, want de oogen van den patroon loerden van uit den winkel of de drukkerij langs de groene gordijntjes. Ook was hij altijd bang haar recht in de oogen te zien; ze kon hem zoo plagerig-spottend aankijken, met iets uitdagends dat hem verwarde. „Gemeene oogen heeft die meid", had hij eens een der halfwassen hooren zeggen, toen ze met koffie voor den meesterknecht achter de bokken langs liep en hij juist aan den overkant bij „den steen" stond om een correctie in den persvorm te laten aanbrengen. Zijn hart was wild gaan kloppen en hij had eensklaps een heftige begeerte naar haar vriendschap gevoeld, en toen zij weêr samen zaten in 't enge kantoortje, de ruggen naar eikair toe, was zijn adem stooterig gegaan boven zijn boeken. — Ze was heel roerig geweest dien morgen; zat geen oogenbhk stil; onophoudehjk hoorde hij achter zich 't geritsel en geschuif van haar jurk tegen den stoel. Op gedempten toon maakte zij voor zich heen tal van dwaze opmerkingen over de menschen wier nota's zij schreef. „Mevrouw van Dam, o ja da's dat malle mensch dat op den Steenweg woont en altijd zulke korte rokkies draagt, net een kind van zestien jaar. Mr. J. A. de Jong — die schijnt niet aan ééne vrouw genoeg te hebben, tenminste ze zeggen ... Gut, wat moet zóó'n vent met 'n boekje over de opvoeding van den zuigeling vóór de geboorte! K. A. H. C. W. de Vries — jawel, 'k zou er nog een dozijn namen bij nemen als ik jou was ...." Hij had zijn penhouder zitten beknauwen met een stillen lach: een jeukerige plezierigheid was langs zijn rug gegleden, en tegelijk doorstookte hem een rustelooze onvrede, een verlangen naar haar gunst. Maar zij had zich rechtstreeks weinig met hem bemoeid, ook al voelde hij haar voortdurend bezig zijn aandacht in beslag te nemen. Sprak hij tot haar of vroeg iets over 't werk: een post dien zij dubbel had ingeschreven, of wat hij meende een foutieve prijs te zijn — jdan antwoordde ze kort, zakehjk, langs-hem-heen-ziende, om pas heel aan 't eind, als hij naar zijn kruk wilde terugkeeren, hem dat oogen-aaitje te geven, als een verlokking en een belofte. Zóo was zijn begeeren gegroeid, dat hem dikwijls hittig naar de kruin sloeg tot onder zijn haarwortels, wanneer zij in zijn nabijheid was. — Hij vroeg zich dikwijls af, of hij haar hef had, en wist het niet. Er was in zijn gevoelen iets van wat hem eertijds voor Thilde vervulde; toch was dit heel anders. Er kwamen soms doodsgedachten bij hem op. Als zij hem niet wilde... dan maakte hij zich van kant. Hij las in die dagen juist druk in de „Verzen" van Kloos. En hij voelde zich, denkend aan Sjoukje, zelf dichter. Toen hij zijn eerste sonnet in elkaar had, er in de quatrijnen en terzinen geen rijmwoord meer faalde en hij op zijn kamertje — de deur in 't slot — met gedempte stem het vers had gelezen, was door het sombere doodsklokgelui dat het rhythme wekte een ijle blijheid in hem op gaan jubelen om de openbaring van zijn dichterschap. — Géén schilder was hij... Dichter! Dichter!... Als een schat droeg hij het papier in zijn borstzak, en op eenzame wandelingen haalde hij het telkens voor den dag en las en herlas: Aan Sjoukje. Ik zal, na dit, wel nooit een vers meer schrijven, Na dit, waarin mijn ziel zich uitstort, zwaar Van weenbegeeren om een blik van Haar, Die immer toch wel ver van mij zal blijven. Dat móest mijn ziel: ver van de Vreugde drijven Op oceaan van Smart, gelede' om Haar Die nooit mijn hart begreep, doch die zal blijven Mijn éénig Licht, altoos, totdat de maar Van mijnen dood, die m ij n Geluk zal wezen, Voor éénen dag, misschien één enkele week Stof zijn zal tot verwondring en gewroet. Zij zal het hooren wellicht, en gerezen In Haar herinn'ring, even, dan mijn bleek Gelaat — zal Zij niet zien mijn laatsten groet... Wel vaak was twijfel bij hem opgekomen aan de echtheid van deze gevoelens. Was het niet dwaas: te profeteeren, „na dit" wel nooit meer een vers te zullen schrijven — nu juist de vreugd in hem leefde om zijn nieuw ontdekt dichterschap? Had hij niet het voornemen juist veel, heel véél nog te schrijven? Maar de regel klonk, als aanhef, zoo goed, en hij bleef bij die hinderlijke gedachte dan ook niet lang stilstaan. — Het was ook immers waar, dat voor dichters een andere maatstaf gold als die van 't dagehjksch leven. Dichters idealizeerden de werkelijkheid, zett'en haar om in hunne eigene gevoelens en verlangens. Waarheid was toch immers voor hen slechts wat leefde in hun eigen ziel! De uiterlijke wereld en gebeurtenissen, zelfs de ontmoeting met een vrouw, was hun niet anders dan het welkom materiaal waaraan zij wat hen innerlijk bewoog tot uitdruklong brachten. Gaf Dante 200 niet in Beatrice het verheerlijkt beeld van zijn dichter-Ideaal, en wie was er die naspeurde of Beatrice als vrouw wel precies zoo was geweest als Dante haar weêrgaf? Wat deed het èr dus toe, of Sjoukje, wier naam hij boven zijn sonnet geschreven had, in werkelijkheid slechts een grof en behaagzuchtig meisje was gebleken, zijn dichterlijke vereering niet waard? En was het ook wel alléén Sjoukje aan wie hij gedacht had bij 't neerschrijven van dat sonnet? Had ook Thilde hem niet voor den geest gestaan en 't meisje met den kerrie-gelen mantel — zooveel anderen ook in wie hij, zij *t een enkel oogenbhk, een dag, een week, zijn ideaal van vrouwelijke bekoring had gevonden? ... Hij was, zöo mijmerende, opgestaan en had het hcht in zijn kamertje aangestoken. Met groote stappen ging hij op en neêr. Het vernederend gevoel van nog zoo kort tevoren was van hem afgegleden; hij hief het hoofd en sloot de armen aan 't lijf, de uitgespreide vingertoppen van zijn beide handen op de borst leggend. Er groeide in hem een klare welbewustheid, een hoog Zelfbesef, die hem tot sterke vreugde werden. Hij dacht niet meer aan het boekwinkeltje van zijn patroon, en ook niet aan Sjoukje. Hij voelde zich hier, in de afgeslotenheid van zijn kleine kamer, met aan den wand vele krijt- en potloodkrabbels, een enkele — gebrekkige — oheverfstudie ook, en de kleurige weelde van zijn boekenschat op de eiken planken achter de half weggeschoven vieil or hberty-gordijntjes, die Juut zoo „artistiek" vond, als een koning. Wat deerde hem de wereld om hem heen, zoolang er dat nog was: het onuitsprekelijk-heerhjke van te kunnen juichen en smart hebben, te kunnen verlangen en te kunnen wanhopen — a 11 e e n ; in de zalige afgeslotenheid van eigen ziel! „Op de toppen — daar is het eenzaam," had hij eens ergens gelezen, en stilstaande midden in zijn kamertje, en zich hooger rekkend en de handen strekkende, herhaalde hij die woorden voor zich heen: „Op de toppen — daar is het eenzaam," — en het scheen hem een fiere levensspreuk, een trotsch devies voor den kunstenaar, die, afziende van alle wereldsch succesin zichzelven het Geluk moest vinden, kostbaarder dan alle aard, sche schatten. Hij ging voor zijn boekenkast staan en liet zijn oog dwalen over de nog kleine maar uitgezochte collectie litteratuur. Daar stonden van Eeden en Kloos, de Musset, Verlaine en Shehey, Thoreau's „Walden" en Walt Whitmans „Leaves of Grass" in de vertaling van Wagenvoort. Die allen waren „eenzamen" toen ze deze boeken schreven; vaak belachen en bespot door de verstandige menschen, de mannen met „mooie posities", de „steunpilaren van de maatschappij", waren ze gelukkig in hun afzondering „op de t o p p e n", van waaraf ze op 't lage land, het armzalig gewroet der kleine menschen in de dalen, hun vechten om aanzien en eer, met den hoogen glimlach van halfgoden neêrbhkten. — En de Liefde hadden die allen gekend: de hefde voor het Leven en de hefde voor de Vrouw. Hij nam Walt Whitman in de hand en bladerde. „Ik ben de man, die met den teederen, klimmenden [nacht wandelt, . „Ik spreek tot aarde en zee, door dezen nacht half [beschemerd, „Druk mij vast tegen u aan, blootborstige nacht... Maar ook de lévende natuur had Whitman hef, de beesten op het veld, de menschen in de straten en huizen: „De kleine slaapt in de wieg, Ik licht het gaas op en stille verjaag ik met mijn hand [de vliegen. „De knaap en het blozende meisje wandelen de helling [af van den struikbloeienden heuvel, Van den top sla ik hen aandachtig gade. „De zelfmoordenaar zieltoogt op den bloederigen vloer [van de slaapkamer, Ik zie het lijk met het bloed-natte haar, ik merk op [waar het pistool is gevallen. ,JrIet babbelen op straat, het gerammel van vrachtkarren, [het geschuifel der voetzolen, „De zware omnibus, de koetsier met zijn als een vraag[teeken opgestoken duim, de klank der ijzer- [beslagen hoeven op het plaveisel. De sneeuwsleden, het luide, vroolijke gelach ... De [hoerahs voor volksgunstelingen ... Nog even bladerde hij, en sloot toen het boek, bekeek" peinzend het bandje, de snede met de nog talrijke onopengesneden bladzijden. — Eigenlijk kende hij Walt Whitman nog in 't geheel niet, moest hij zich bekennen; er was veel in wat niet tot hem sprak, wat hij ook amper gelezen had. Welbeschouwd bepaalde zich zijn lectuur in hoofdzaak steeds tot die enkele weinige passages welke hem bij de eerste kennismaking getroffen hadden en waarheen, bij latere lezingen, zijn bhk als vanzelf altijd weêr afgleed. — Hij besefte wel vaag, dat het boek van dezen „oerdichter", zooals de vertaler hem in zijn inleiding noemde, voor hem nog een onontgonnen gebied bevatte, doch miste den moed en de volharding om er de ploeg van zijn gespannen aandacht in te zetten. — Düs was 't met al zijn lectuur: de meeste boeken bleven half opengesneden in zijn kast staan, en als hij ze opnam was 't om gretig te zoeken naar de wegwijzende potloodstreepjes in de marges. Zoo bleef hij zich steeds koesteren in eigen stemmingen, eigen gevoelens en eigen gedachten, zonder veel behoefte om dieper door te dringen in het zieleleven van anderen, zelfs van hen die zich dichter voelden als hij. Een enkele maal slechts, en als toevallig, stuitte'zijn bhk op een regel, een woord, dat een nieuw verschiet voor hem openlei, als desondanks en tegen zijn wil hem het inblikken in den afgrond van het Mysterie. Zoo dezen avond, dat hij, voor zijn boekenkast, in Whitman bladerde. Juist wilde hij het boek weêr wegzetten voor de zooveel makkelijker aansprekende Mathilde-sonnetten van Perk, toen zijn oog viel op deze woorden: „Mij doet de zinnelijke liefde zeer; Heeft de aarde aantrekkingsvermogen? Heeft niet alles wat lijden kan aantrekkingsvermogen op [alles? Aldus mijn lichaam op allen die ik ontmoet of ken?" Met het boek in de hand bleef hij in de gasvlam staren; zijn hppen zegen vaneen als tot een vraag die zijn mond niet kon uitspreken. Hij dacht aan zijn teekenwerk, dat hem nooit voldeed, wijl de schoonheid der zichtbare wereld hem altijd ontweek als hij haar in hjn en kleur wilde vastleggen. Al wat zichtbaar en zinnelijk was ontweek zijn begeeren; en zijn ziel maar ook zijne zinnen bleven roepen naar schoonheid en naar geluk.. „Mij doet de zinnelijke hefde zeer" ... Hij dacht aan Sjoukje en hun zitten in 'f schemerig prieel. Maar het was vreemd, heel anders nu dan in de naakte en afstootehjke werkelijkheid van een paar uur geleden. Er was mets gTofs en niets plats meer aan Sjoukje; zij scheen hem een vrouw als Beatrijs voor Dante moest zijn geweest. En die vrouw had hij verloren... Hij zette zich voor zijn tafel en steunde het hoofd op den arm. Hij voelde een weenende gelukzaligheid zijn borst doorv loeien op het rhythme van aandeinende strophen. — Hij doopte zijn pen in en schreef: Die avond, toen wij zaten in 't prieel, De nacht zwaar om ons hing, met licht bewegen Van ritselende takken, en gekweel Van droomerigen vogel, die, genegen 't Kopje in het dons, nu uitrustte van veel Gevlieg des daags, — die avond was als zegen Van boven voor mijn droevig hart, een regen Van milde dropp'len voor een veld, dat geel Van koren staat, maar dat de zon verschroeit, 't Was jubel in mijn ziel toen fin een groot Festijn van vreugd, — maar tegelijk een beven Dat dit Voor mij te mooi was, die vermoeid Van Smart, alleen gewacht had op den Dood, Die gretig zou verslinden mijn arm Leven. VI. Toen Arnout buiten kwam motregende het. Dralend stak hij zijn paraplu op, onderwijl met gretige teugen de frissche lucht mdrinkende, na uren lang te hebben geademd in de bedompte atmosfeer der eindeloos gerekte kerkeraadsvergadering. Langzaam, de paraplu schuinweg bovèn het hoofd, liep hij de straat af. Hij voelde zich gedrukt en eenzaam; zijn predikantschap scheen hem een mislukking. Hadden Hoedecooper en Katerveer gehjk: was hij een onpractische idealist, zich verliezend in onvruchtbare droomen? Maar deze synodale aanschrijving betreffende de sociale quaestie was toch méér dan een bloote formaliteit. Het was een oproeping, een vermaan uit den nood der tijden geboren, en het was zonde voor God daarbij kalmweg, met een schouderophalen, tot de orde van den dag over te gaan. Het steeds ingewikkelder maatschappelijk vraagstuk eischt dringend de aandacht van de Nederlandsen Hervormde Kerk. Duizenden harer leden hjden armoede, of dreigen daartoe te vervallen; de diaconieën staan vaak machteloos. Gevolg van dit alles: vervreemding van de Kerk en daarmede geleidelijk van allen godsdienst. Waarom de Synode de Kerkeraden dringend aanbeveelt... Zóó ongeveer luidde de aanschrijving, en er was in de vergadering over gepraat — o, eindeloos vele woorden. Hoedecooper had gesproken en Katerveer had gesproken en ouderling Dikkers, die fabrikant was en zelf veel werkvolk in dienst had dat 's winters gebrek leed. En er waren teksten aangehaald, o, massa's teksten, — en het eind van 't liedje was geweest, dat men besloot de zaken te laten als ze waren; dat de Kerkeraad van Edershuizen zich „onbevoegd en mitsdien ook niet bereid" verklaarde, zich met het sociale vraagstuk te bemoeien; dat dit naar zijn oordeel een zaak moest bhjven, uitsluitend van het particulier initiatief, een aangelegenheid tusschen werkgever en werknemer. Weshalve de Kerkeraad besloot over te gaan tot de orde van den dag. — Hij had betoogd dat de Synode geen directe inmenging vroeg: uitsluitend, voorloopig, slechts bestudeering van het vraagstuk aanbeval, en misschien, later, het geven van leiding; betoogd dat men niet hchtvaardig en gemakzuchtig over een zoo hoogst ernstige en urgente quaestie mocht heenloopen; bezworen had hij den Kerkeraad bij de barmhartigheid van den Heer der Kerke Jezus Christus, den vriend van armen en verdrukten, om de zaak in ieder geval aan te houden, niet'dadehjk geheel en al van de baan te schuiven; — men had hem met een glimlach aangehoord en... vrijwel alleen laten staan. „Met de Christen-sociaÜstische utopieën van collega Beemster komen wij er niet," had Katerveer geoordeeld in een betoog dat het antichristelijke van alles wat haar socialisme zweemde in 't licht bedoelde te stellen; en men had geknikt met vergoelijkenden glimlach in zijn richting. Hij stond immers als een idealist bekend, wiens onschadelijke excentriciteiten men om den wille van de broederlijke hefde gaarne verdroeg ... Ds. van Beemster stond stil voor een goudsnudswinkel; een bittere trek verwrong even zijn mond. Dat zou dus voortaan hier zijn naam zijn: christen-socialist — alleen wijl hij 't gebod der goddelijke ontferming wilde opvolgen. Het motregende steeds; glimmend lagen de straten en stoepen onder de grijze schemerlucht; hier en daar in een winkel stak men reeds de lichten aan. In de uitstalkast vóór hem schitterde met verdofte flonkeringen de boersche pronk. Hij bleef dralen aan de koperen leuning, zonder doel, slap en ontmoedigd. Hij dacht aan Aleid. Sedert haar dood had hij nooit zóó alleen zich gevoeld als op dit oogenbhk. Als hij thuiskwam ... zou zij er niet zijn om hem moed in te spreken, als vroeger zoo vaak, wanneer moeiten hem kwelden. Even dacht hij er over naar 't kerkhof te gaan, maar hij voelde hoe dit hem te week zou stemmen nu; hij zou morgen gaan met Betsy. In de Lepelstraat langs het huis der dames Leeghwater komende, bedacht hij, hoe hij juffrouw Mietje al een paar Zondagen in de kerk had gemist. Misschien was zij ziek en zou zij het onhartelijk vinden dat hij haar in zoo lang niet bezocht had. Hij belde dus aan en vond de beide zusters in volmaakten welstand. Juffrouw Keetje noodde hem tot zitten, onderwijl juffrouw Mietje hare verontschuldigingen lispte over haar ontrouw kerkbezoek der laatste weken. Een beetje mi- graine en dan wat druk op de maag... maar klagen wilde ze niet; God was goed voor haar beiden, en ze rekende er vast op om aanstaanden Zondag ... dan preekte dominee toch immers? Ze had het kerkbriefje nog niet nagekeken. Niet dat ze Ds. Katerveer en Hoedecooper niet goed vond; maar toch ... dominee wist wel: dat al te strenge... nietwaar... dat kon zij... Hij knikte; oordeelde nu eigenlijk wel weêr te kunnen opstappen, nu juffrouw Mietje niet ziek bleek. Maar men verwachtte van hem, dat hij nog even bhjven zou; dus schraapte hij de keel eens en maakte een opmerking over het weêr. „Ja ... die motregen ... 't dringt door alles heen, zeg ik altijd tegen Kee. 't Maakt veel natter dan een slagregen..." Juffrouw Mietjes oogen dwaalden naar 't spionnetje, waarop ook Arnout van zijn plaats terzijde van de mahoniehouten chiffonnière het gezicht had en waar hij de plassige straat schuin door zag oploopen, met telkens even het caleidoscopisch beweeg van hoofden en beenen der voorbijgangers. Toen hij zich betrapte, er in een kinderachtige aandacht naar te zitten staren, trok hij met een schokje het hoofd terug en keek de kamer rond, het zijn bhk weêr gaan over de beide zusters. Juffrouw Mietje, het bocheltje, met het safraan-geel rimpelgezichtje, sprak druk en veel, terwijl haar dunne vingers de naalden van haar breiwerk rettelend bewogen. Juffrouw Keetje, zwaar en asthmatisch, met koude blauwe oogen, uitte zich weinig en haakte traag aan haar sprei. Ze liep druk naar Ds. Katerveer, die confessioneel was, en verweet, wist Arnout, vaak in heftige bewoordingen haar zuster dier voorkeur voor den „halfzachten" Beemster. Eindelijk stond hij toch op om te vertrekken; reikte juffrouw Mietje de hand. Toen was 't de stem van de zuster, die opeens hard-schor uitschoot: „Dominee, mag 'k u eens wat zeggen?" Hij bleef staan, de hand op een stoeUeuning; zag haar vragend aan. Juffrouw Keetje rolde langzaam haar haakwerk om de dikke, geel-houten pen, terwijl haar hppen streng zich opeen knepen. Haar zuster begon zenuwachtig in de kamer op en neêr te loopen, scharrelde met de dorre vingers over het buffet, waar ze een karaf opnam en weêr neêrzette met een harden bóts op het marmeren blad. De van Beemsters, II. 11 „Wat doe je toch? Ga toch zitten menschl je breekt me den boel nog," wendde zich juffrouw Keetje streng om. „Wat ik zeggen woü, dominee; 'k zou mij er af kunnen maken met de gedachte: 't zijn mijn zaken niet; maar dat zei Kaïn óók, en die kreeg den vloek, en in elk geval is dominee daarmee niet geholpen. Dus 'k zal maar ronduit spreken. Weet dominee dat zijn oudste zoon... hoe hiet de jongen ook... Johannes... met een meisje is gezien in 't Plantsoen?" Ds. van Beemster schudde ontkennend. „En dat dat meisje... niet een van dominee's dochters was?.»" Zij kneep de hppen samen, als had zij hiermede genoeg gezegd. Onder 't hooge, gladde voorhoofd met de bijna kleurlooze brauwen staarden de groote, koudblauwe oogen hem fel onderzoekend aan. Hij bleef even zwijgen; haalde toen nauw merkbaar de schouders op. „Ik dank u voor uw inlichting; ik zal het onderzoeken," zeide hij koel, naar zijn hoed bukkende. Juffrouw Keetje knikte bevredigd. „Ik wist, dat dit uw antwoord zou zijn, dominee. U zult natuurlijk een onderzoek instellen, en dan ..." Ds. van Beemster streek ongeduldig zijn hoed op, reikte haar de hand. — „U zult mij toestaan afscheid te nemen, juffrouw Leeghwater..." Zij legde haar haakwerk op tafel. „Zeker dominee, zeker. Dank voor uw bezoek. Ach Mietje, bel even voor Jans, dat ze dominee uitlaat. Alleen dit ééne nog, dominee. U zult... geen Eli voor uw kinderen zijn?" Er was bij de laatste woorden een vraagklank in haar stem; maar de hem recht aanziende oogen spraken als een bevel. Hij moest de zijne even afwenden. „Ik weet niet, ooit reden te hebben gegeven tot de veronderstelling dat ik wèl een Eli wezen zou. En overigens ..." „Is dat een questie die mij niet aangaat, wil u zeggen. Ik weet het, dominee, ofschoon... volgens mijn oordeel de gemeente het recht heeft..." Juffrouw Mietje kwam achter haar staan, legde haar dorre handje op den dikken, rolronden bovenarm harer zuster. — „Lieve, zou je dominee nu niet... dominee heeft haast..." Haar hppen staken bevend vooruit tot een vleierig tuitje; nerveuze rillinkjes trokken om haar mond en oogen. „Zeker kind; ik zal den dominee niet tegenhouden. Wilde alleen zeggen, dat naar mijn oordeel de gemeente het recht heeft..." „Jawel, jawel, dat heb je mij óók al gezegd," suste juffrouw Mietje. „En dominee is dat natuurlijk geheel met je eens." „ ... Het recht om toe te zien, dat de predikant en de zijnen Zich onergerhjk gedragen." Weêr kneep ze de hppen strak opeen, wrong haar haakwerk in het rieten mandje. „Heb je nu gebeld?" vroeg ze haar zuster. Arnout legde zijn hoed weêr neêr. Hij was heel rood geworden, woelde met de vingers door zijn baard. — „Pardon, een oogenblikje", hield hij juffrouw Mietje tegen, die naar 't schellekoord wilde loopen in een hoek van de kamer. „Er is hier een misverstand, óf..." Hij kuchte verlegen, schraapte zich de keel en vervolgde: „Of ik moet bekennen, dat ik mij met deze zienswijze niet vereenigen kan. Bovendien ... er is hier geen sprake van „ergerlijk gedragen" nietwaar? Laat het waar zijn dat mijn jongen... ik zal het onderzoeken; maar dan nog ..." „Het is het eenige niet, dominee", kwam juffrouw Keetje streng. Verwonderd hief hij het hoofd. „Niet het eenige? Hoe meent u?" „Ik zou er niet over gesproken hebben, dominee; maar nu u het vraagt... Ziet u eens, ik wil aannemen dat u zelf dat niet voelt; dat u zelf er niets in vindt; u is een idealist, en „den reinen is alles rein" zegt Paulus, al zou hij 't misschien niet gezegd hebben als hij geweten had hoe dikwijls dat woord later zou misbruikt worden. Maar wat u niet ergert — al begrijp ik dat niet, moet ik eerlijk bekennen—kan de geméénte ergeren, en daarom ... daar dient u rekening mede te houden, dominee." Hij had moeite met ongeduldig te stampvoeten. — „Maar juffrouw Leeghwater, hoe heb ik het toch met u! Mag ik u nu beleefd, vriendelijk en dringend verzoeken mij eindelijk te zeggen wat voor ergs en ergerlijks er dan toch is gebeurd?" trachtte hij nog te schertsen, innerlijk kokend van opwoelenden toorn. Juffrouw Keetje was naar het buffet gegaan, kwam met een schaaltje appelen bij de tafel terug; juffrouw Mietje had om de lamp gebeld, die het dienstmeisje binnen bracht. „Ziezoo, nu sluiten we den regen wat buiten. Een lamp geeft dadehjk gezelligheid," trachtte het bocheltje af te leiden. „Vindt u dat geen prachtige appelen, dominee? Die zendt onze broêr in de Betuwe ons ieder jaar." „Neem u er een, dominee", noodde de zuster terloops. „En ga u nog een oogenbhk zitten, 't Is beter dat we er even over doorpraten, nu ft gesprek eenmaal zoo geloopen is. De menschen praten zooveel achter je rug ... daarom mag men bhj zijn aks vrienden het tenminste in je gezicht doen. Dan weet je waar je aan toe ben, zeg ik altijd. En dus, om kort te gaan, dominee, de zaak is deze: het heeft de gemeente wel wat verwonderd en ... ik moet eerhjk. zeggen: ontstemd, dat u uw jongste dochter, of op één na de jongste dan — ik meen die van de normaalschool — hebt toegestaan comedie te spelen... in een zaal nog wel..." Hij vouwde een jasshp scheef over de knie, wiegelde zijn rechterbeen nerveus over het linker. „Op dat feestavondje van de school, meent u? Die onschuldige voordrachten! En neemt daar „de gemeente" aanstoot aan? M'n hemel, juffrouw Leeghwater, ik hield, en houd nog, „de gemeente" voor verstandiger." .Hij stiet een spottend lachje uit en tastte voor de tweede maal onder den stoel naar zijn hoed. Onderwijl hoorde hij de inquizitoriale stem van juffrouw Keetje boven zich: „Den hemel zou ik er maar buiten laten, dominee; die komt hier heelemaal niet bij te pas. Enfin, ik heb u eerhjk gezegd wat hier de grieven zijn in de stad; — of u er rekening meê wil houden moet u zelf beoordeelen". Een forsche ruk aan het schellekoord deed verschrikt het dienstmeisje haar hoofd om de kamerdeur steken, met oogen als verwachtte ze brand. „Jansje — laat dominee uit." Het regende niet meer, en Ds. van Beemster liep langs de natte trottoirs, over hobbelige keien, den weg naar huis. — Op den hoek van een stille straat, onder een lantaarn, bleef hij staan, tikte met zijn paraplu op de steenen en spotlachte opnieuw. „Een mooie grap! Die oude tante die zich in haar bemoeizuchtigen eigendunk met „de gemeente" vereenzelvigde! Als „de gemeente" was als zij, dan vroeg hij morgen aan den dag zijn emeritaat..." Verder loopende begon hij te tobben. Ook die malle juffrouw Keetje had hem „idealist" genoemd — altijd weêr dat woord, dat vergoehjkende, meelijdende, hatelijke woord, dat hem vervolgde als de scherpste afkeuring. Was het dan een dwaasheid, zoo niet erger: „idealist" te zijn? Of was hij idealist... op de verkeerde wijze? ... Thuisgekomen, neêrgezakt in zijn bureaustoel op de donkere studeerkamer, terwijl in zijn slapen alweêr de hoofdpijn bonsde, als altijd wanneer hem iets hinderde, peinsde hij er nog over: kon het zijn dat hij idealist was op de verkeerde wijze? Oók ten opzichte van zijne kinderen? — Wat wist hij eigenlijk van zijn kinderen; wat kende hij van hun diepste zijn, hun meest wezenlijke verlangens en behoeften? — Hij zorgde voor hun materieele belangen, en ja, ook de geestelijke lieten hem niet onverschillig. Hij had hen opgevoed in de kennis der waarheid, naar zijn beste weten; steeds waren de woorden zijn richtsnoer geweest welke met zilveren letters op karton gedrukt nog altijd opzij van zijn schrijftafel hingen, daar jaren gehangen haddén, van 't begin van zijn huwelijk af aan: „Ik en mijn huis, wij zullen den Heere dienen" ... Had'hij, met zijn huis, werkelijk den Heer gediend? Had hij het gedaan... op de rechte wijze? Wat die kwezel hem vergeet ten opzichte van Juutje, wie hij had toegestaan met enkele vriendinnen meê te doen aan een stukje, eigenlijk een voordracht meer, bij 't jubileum van haar school, was iets waarover hij zich geen oogenbhk eenig verwijt maakte; — doch dat Johannes met een meisje gezien was scheen hem bedenkelijker. Niet zoozeer om de praatjes, nu blijkbaar reeds 't gevolg ervan — al mocht hij als predikant ook daar- voor niet geheel onverschillig zijn — als wel om het feit op zich zelf. Hij zou er den jongen, vanavond nog, zelf over hooren, hem ernstig waarschuwen; maar... had hij dat niet reeds veel vroeger moeten doen? Was hij wel een trouw vader voor zijn jongen geweest?... Ds. van Beemster bedekte zijn oogen met de hand en het het hoofd op de borst zinken. Allerlei beelden doken voor zijn geest op en verdwenen weêr, klanken uit het verleden, zijn jeugd, de stemmen zijner leeraars, zijner moeder ... Nu was 't hem als beleefde hij opnieuw dien avond vóór den dag waarop hij naar de academie zou vertrekken. Hij zat tegenover zijn vader in de bovenvoorkamer van 't Barteljorisstraathuis, naast het oude bureau van grootvader Beemster, den kweeker te Heemskerk. Vader had hem hartelijk een sigaar geboden uit een duur kistje, expresselijk beneden uit den winkel gehaald, en al draaiende aan zijn kalotje tot laat in den nacht met hem gesproken over zijn toekomst, zijn idealen- en verwachtingen, den yroolijken studententijd ook, dien hij zelf, helaas, alleen uit enkele verhalen, de Studententypen van Klikspaan, zeide te kennen. Het was een der schoonste avonden zijns levens geweest: in de zich met tabaksrook vullende kamer, terwijl het huis rondom sjjep — moeder had zich al ter ruste begeven — was van lieverleê een wondere innigheid ontbloeid; uit de blauwige nevels, in de weerkaatsing van het gulle lamplicht, kwam hem het gelaat zijns vaders tegen als van een trouwhartig vriend voor wien hij gansch zijn zieleleven zou kunnen openleggen. Nooit had hij zijn vader zóó hef gehad. Toen, tegen dat zij scheiden zouden — de klok op 't portaal had één uur geslagen—nam vader een kleinen bijbei van het rek. Hij legde de hand op zijn schouder en zeide — o, hij, Arnout, herinnerde het zich na zoovele jaren nog woord voor woord—: „Mijn zoon, vóór wij scheiden nog dit ééne. Je wordt student, en je zult het niet ten halve zijn, wil ik hopen. Vroohjkheid en onbezorgdheid misstaan den Christen niet; en drijft ge 't eens wat ver — tja, 't is mij altijd een geruststellende gedachte geweest, dat onze Heiland zich wel op een bruiloft vertoonde. Eén ding maar, mijn lieve zoon, zou ik u op 't hart willen bin- den: wacht u voor de vreemde vrouw, haar van wie Salomo zeide, dat haar huis „wegen des grafs zijn, dalende naar de binnenkameren des doods ..." Zoo had vader gesproken, en 't had een diepen indruk op hem gemaakt; de heugenis aan dien avond op vaders kamer was hem een kracht en steun gebleven gedurende heel zijn studententijd... Stond hij zoo tegenover zijn kinderen? Had hij Johannes gewaarschuwd tegen de verleidingen op zijn weg? O, hij wist wel: Johannes werd geen student; hij ging niet van huis nog, naar een groote stad met vele verzoekingen. Maar toch — de Satan ging immers overal rond, zoekende wien hij zou mogen verslinden. Had hij de ziel van zijn jongen voldoende ompantserd? — Beschaamd moest hij zichzelven bekennen in veel tekort geschoten te zijn—en niet alleen tegenover Johannes: — tegenover al zijne kinderen. Nog eens, wat wist hij eigenlijk van hen af; wat had hij ooit gedaan om hun vertrouwen te winnen? Wat leefde er achter 't blond omlokte voorhoofd van zijn kleine Bets — zij, die hem zoo vaak aan haar moeder deed denken en die hij daarom misschien nog wel het best verstond? Zij droeg haar ziel in hare blauwe oogen, evenals Aleid, en heel anders dan Juut, wier oogen hem maar al te vaak een raadsel waren. — Had hij ooit getracht dat raadsel te doorgronden? Het leven was zoo druk; zijn ambtsbezigheden namen zooveel tijd in beslag, zijn preeken, zijn catechisaties, zijn huisbezoek. Wat bleef er dan voor de kinderen over? — Vroeger, ja, toen Aleid nog leefde — toen was de band veel hechter dan nu ... Na haar dood was die ongemerkt verslapt en al losser geworden. Met haar was het middenpunt van het gezin verdwenen; er was geen houvast meer; zij leefden los naast elkaar. Met schrik gaf hij er zich rekenschap van, nu, dezen avond dat hij op zijn studeerkamer zat, de hand onder 't hoofd, waarin hem de migraine stak. Meenende zijn plicht te doen als herder der gemeente, had hij zijn naasten plicht, dien jegens zijn kinderen, schromelijk verzuimd. Hij moest meer met hen mééleven, meer belangstelling toonen voor hun wenschen en liefhebberijen, zich in de avonduren meer vrij maken om met hen samen te zijn ... Die gedachte werkte plotseling bevrijdend. Ja — ja — dat was het — niet zoo veel vergaderingen meer, waar 't altijd maar ging om woorden, woorden ... Zijn kinderen ... 't Was, of ze als een zonnig troepje plotseling zijn studeerkamer binnenkwamen; en Aleid ... Aleid was in hun midden ... Hij stond langzaam op en stak hellicht aan. Voor 't portret boven zijn schrijftafelTjleef hij langen tijd staan. 't Was of Aleid hem bemoedigend tegenlachte ... TWEEDE HOOFDSTUK L In een van de nieuwe straten der stad, straat-half-in-aanbouw nog, hadden Dries en Betsy hun „nestje." — Poëtische Bets was er gedurende hare verloving tot vervelens toe meê geplaagd: met dat nestje tusschen rauw-roode éénsteensmuren op een rommelig veldje vol kalkputten en bibberende schaafkrullen. Want' het woei hier altijd op deze nog opene vlakte, waar de Edershuizensche jeugd van den Ochtend tot den avond vliegers ophet, schamele maaksels van krantpapier met eindelooze papülottenstaarten. — Ook speelde er 's Zondags een voetbalvereeniging; dan trapten er schreeuwend wat jongens in hemdsmouwen achter een bal aan, soms uitbarstend in een juichend gebrul. Ze hadden wel moeite gedaan om een huis in een andere buurt te vinden, maar er stond weinig open, en wat er te krijgen viel was te groot of te klein. Dries bleek niet gemakkelijk toen 't op beslissen aankwam. De huizen in de oude stad hadden geen genade in zijn oogen kunnen vinden: in die bouwvallige cavaljes zouden ze hèm niet krijgen — dat beloofde hij een ieder die 't hooren wilde — al zou Bets 't wel romantisch gevonden hebben: zulk een huis met vensterbanken waar je in zitten kon, diepe bedsteden en zolders met turfkokers, allemaal dingen welke haar 't heve Thuisbest herinnerden. Er waren wel even tranen gekomen, toen Dries haar meenam naar die nieuwe buurt en veel zin toonde in 't huis met de smalle, steile trap, de vierkante kamers en-suite, zonder verrassing, waar 't nuchter witte hcht van voren en van achteren binnen viel op de nog witter glansverf van deuren en kozijnen. Maar toen 't eenmaal besloten was, had Betsy er zich terstond in geschikt, en 't leehjke huis werd toen ook dadehjk een too- verpaleis, waaraan ze iederen dag weêr nieuwe bekoorlijkheden ontdekte, 't Was een vanzelfsche vraag in de Halstraat geworden, als in de laatste weken voor haar huwelijk Bets met warmrood gezichtje op 't nippertje voor de koffie of het eten kwam binnenloopen, om met verlegen neêrgeslagen oogen op haar plaats aan tafel bij te schuiven: „Wel Bets, welke wonderen •heeft je slot je vandaag weêr geopenbaard?" Er bleek dan altijd een nieuw kijkje ontdekt op een snoezig stukje groen, of een kraantje dat zoo uiterst practisch was, of een raam dat niet schoof maar opensloeg. Dan werd er gelachen en Bets altijd weêr opnieuw geplaagd, met haar schilder en haar behanger en met het hitje door haar „op recommandatie" gehuurd. „Het Huis" was wekenlang voorwerp van ieders belangstelling, en op een der feestavondjes gedurende de bruidsdagen verscheen het in volle glorie op het tooneel. Johannes had er „een kapitaal aan verf' voor verbruikt; maar het succes bleek dan ook boven verwachting. ' En nu was het huis al eenige maanden bewoond: aan het practische kraantje vulde het blauw katoenen dienstmeisje dagelijks de lampetkannen, en door het raam dat niet-schoof-maaropensloeg keek iederen morgen de huisvrouw haar man na, als hij, na een haastig ontbijt, om vijf minuten vóór acht de kuihge straat afging langs de bleekveldjes, waar een paar geiten graasden temidden van stukken papier en roestige werkmansketeltjes. Dan — als Dries even vóór den hoek, waar de slager woonde, zich had omgewend en haar toegewuifd — altijd precies bij denzelfden lantarenpaal — keerde zij zich naar binnen en begon haar dag. .. . . , Er viel altijd een massa te doen. Met Gijsje maakte ze de bedden op en deed ze de waschtafel; dan kwam al gauw de slager en de groenboer en moest ze voor 't eten bedenken. En daarna den ontbijtboel opredderen en stof afnemen in den salon. 't Was meestal twaalf uur eer ze 't wist en ze schrikte soms van Dries' sleutel. Als dan 't koffiedrinken was afgeloopen en Dries weêr naar de fabriek, had zij een heelen, langen middag, waarin ze moest koken en voor haar kleêren zorgen, want het meeste maakte zij zelve in huis. Dries had dit wel onzin genoemd, beweerd dat je tegenwoordig veel goedkooper in de winkels terecht kon, maar dat was mannepraat! Ja, als ze in de buurt van Amsterdam of een andere groote stad gezeten hadden — dan misschien ... Maar hier in Edershuizen kocht je duur en slecht, en dus het ze haar mannetje maar praten! Als de pannen op het vuur stonden en Gijsje in haar nette keuken met het blinkend gerei aan haar tafel zat messen te slijpen of koper te poetsen, dan was ook haar oogenblikje van rust gekomen, waarnaar ze den heelen dag vol verlangen kon uitzien. Met haar naaidoos zette zij zich voor 't venster van de huiskamer, waar je 't uitzicht had op de weilanden achter hun tuin. Eigenlijk was die tuin maar een klein zwart lapje, dat veel te gauw tegen het verschgeteerd kolènschuurtje stuitte; maar ze had er nu, met het voorjaar, allerlei bloemen gezaaid: Oostindische kers en latyrus o, veel latyrus vooral, in allerlei kleuren. Dries had van hun lapje een moestuin willen maken; doch daar verzette zij zich tegen met hand en tand. Zónder bloemen kon ze niet leven! Op een avond hadden ze er heusch even over gekibbeld, waarbij Dries haar verweet niet de poëzie te gevoelen van het „groenten-eten-uit-eigen-tuin." Toch was hij geëindigd met lachend toe te geven; als zij het wilde vond hij immers alles goed. En hij was achter haar komen staan en had zijn arm om haar hals geslagen en haar gekust op heur haar en op de oogen en haar zijn lief, eigen vrouwtje genoemd. „Geniet jij maar van je tuin ... later, als we in Amsterdam zijn, zal er van tuinieren niet veel meer komen." Het was een der dingen die haar verdrietig maakten: zijn telkens spreken over Amsterdam. Al in hun verloving was het begonnen. Op een middag dat ze zeilen uitzochten en zij voor hun slaapkamer een wat beter qualiteit wilde kiezen, had hij gepleit voor een mindere soort: „je koopt geen zeil voor de eeuwigheid, en wie weet voor hoe kort ze hier maar zaten ..." Haar middag was er door bedorven. Wel wist ze vooruit dat Dries hier in Edershuizen op den duur niet bhjven kon; dat hij in de toekomst zich zou moeten trachten te verbeteren; maar dit had zoo'n haast immers niet; voor een jong paar dat het zuinig wilde aanleggen, hadden ze genoeg, en ze dacht niet graag aan een grootere stad, waar geen bosschen zouden zijn en geen hei, en waar ze ver weg zou wezen van vader en allemaal thuis... Toch was Dries er sindsdien nog herhaaldelijk op terug gekomen. Als ze 's avonds aan de thee zaten voor 't raam van hun huiskamer en de blauwe nevels trokken over de weilanden — in 't westen draalde nog wat rood-gouden schijn tusschen 't ijl— bladerig geboomte eener verre hofsteê — dan kon hij soms eensklaps de stilte, waarin zij zoo weldoend verzonken zat, breken met een opmerking over Amsterdam; er werd daar de proef genomen met een nieuwe verhchting in de Kalverstraat en op 't Rokin; 't zou de gemeente aardig wat geld kosten, maar als de proef gelukte was Amsterdam boven Jan; konden de winkels veilig om negen uur sluiten; je liep er dan als inden helderen zonneschijn op klaarlichten dag ... Zij antwoordde nooit veel als hij zoo sprak, en eens had hij haar schertsend hare onverschilligheid verweten. — „Je bent 'n echt provinaaaltje, Bets — of liever, je bent hard op weg het te worden. Net als zus Anna — pas maar op! Daarom zal het goed zijn dat we hier binnen een paar jaar vandaan komen; mijn vrouwtje is heusch te goed om hier te verkniezen." „Maar ik verknies heelemaal niet, Dries! Ik vind het hier heerlijk. En we zijn er toch immers pas! Hoeven nü toch nog niet te denken over wat misschien na een paar jaar gebeuren kan?" Lachend-had hij haar op zijn knie getrokken. — „Als ik met vooruit denk ... dan zitten we hier als oude luidjes nog!" sprak hij in een kus op haar oor. II. Nadat ze, terug van hun huwelijksreisje naar Brussel en de Ardennen, geheel „op orde" waren, was 't een paar Zondagen lang een schertsend wedden tusschen hen geweest, wie hen met een bezoek zou vereeren. Eigenlijke buren hadden zè nog niet. Hun huis was er een uit een blok van vier, waarvan behalve 't hunne, het eerste, alleen het aheruiterste eveneens reeds bewoond werd. In de beide midden-huizen geruchtte allerlei werkvolk nog stommelend rond. Aan de andere zijde der straat, schuin tegenover, stond in het grasland waar de geiten graasden een zelfde blok, met dezelfde olijfgroen geschilderde balconnetjes en rood bepande erker-overkappingen. In één ervan had zich een barbier gevestigd, gelijk bleek uit de krullige goudletters op het niet-breede winkelraam: Coiffeur. En ook de drie andere waren alle reeds bewoond, tenminste er hingen gordijnen. Uit- en ingaan zag je slechts uit één — het meest rechtsche — waar een commies van 't spoor woonde met een massa kinderen. Bets had met de „juffrouw" al menig vriendelijk groetje gewisseld als ze 's morgens toevallig beiden tegelijk voor 't venster stonden; doch daar moest het maar bij bhjven, vond Dries; want dat waren in elk geval „geen menschen om meê om te gaan". „Hé, waarom niet? Als ze aardig zijn!" had Bets gevraagd, die zich al voorstelde de snoezige blonde kindertjes eens bij zich op de koffie te noodigen om dan 's middags te bhjven spelen, — want in de middaguren, als Dries naar kantoor was, kon 't in huis wèl stil zijn. — Hij had niet veel geantwoord, even de schouders geschokt, en Bets zou 't dan ook vooral niet doen als Dries er tegen was. Ze had ook niemand noodig dan hem, en die kindertjes kon ze vanuit het raam zien, als ze bezig was stof af te nemen en ze speelden op het zonnige eindje straat. In het huis links van den spoorambtenaar, naast den „coiffeur", woonde een oud heertje met een nog oudere meid. Den geheelen dag bleef de voordeur potdicht tot aan den avond, wanneer ze even geopend werd om het heertje door te laten voor zijn dagehjksch straatje-om met een klein wit hondje. Leveranciers zag je er nooit aanbellen, zoo min als aan het vierde huis, het meest linkscfae van 't blok, waar de deftigste gordijnen hingen. Dikwijls, als ze na den eten in 't hoekje van hun „salon ' zaten te schemeren op de sofa van tante Marie en oom Cornelis uit Meppel, verdiepten zij zich in gissingen over de onzichtbare bewoners van dat overkanthuis, dat door Bets met een gêheimzinnig-romantisch waas werd omsponnen. Er woonde een menschenschuwe freule, meende zij — jong en schoon — te midden van de kostelijkste schatten. Achter die immer-gesloten vitrages met het deftig doorgewerkt patroon rustten in een gedempten schemer zware eiken kasten uit vroeger eeuw. De vloeren waren bedekt met smyrnasche tapijten; aan de wan- den hingen borden en schalen van oud blauw en kostbaar gekleurd porcelein; en in de gang tikte traag, als wijzende den tijd aan uit een vroeger eeuw, toen de menschen nog geen haast hadden, een groote standklok de uren... Dries had hartelijk om die fantazieën moeten lachen en was geëindigd met de heel nuchtere onderstelling, dat achter die mooie gordijnen nog wel leêge ruimten gapen zouden, en dat de huisbaas die vitrages alleen zou hebben opgehangen om het huis een wat minder kaal aanzien te geven. „Maar dan moest er toch een bordje „te huur" staan, Dries! Nu denkt- iedereen immers dat het bewoond is!" Daar had hij niet veel op kunnen zeggen; dus kuste hij haar maar lachend, tot zij zich losmaakte om te gaan theezetten. Den volgenden morgen had onder 't bedden opmaken Betsy aan Gijsje gevraagd of zij wist wie er woonde in dat overkanthuis? En Gijsje had dadelijk geweten: een schooljuffrouw, die altijd door de achterdeur naar buiten ging; 't was er een van de armenschool, had het kind er met een snuf door haar pokkerig neusje aan toe gevoegd. Toen was de romantiek er af geweest en 't huis opeens veel minder geheimzinnig dan dat van 't oude heertje met de oude meid en 't hondje, zelfs minder dan dat van den spoorman met de vele kinderen, van wien Dries op kantoor gehoord had dat hij „socialist" was. Een paar Zondagen zaten ze thuis en wedd'en wie er komen zouden van hun „buren". En toen er niemand verschenen was dan moeder Hageman met Anna, die iederen Zondag kwamen, en Juut, die de voor de buren gekochte koekjes opmaakte, hadden ze zich geschikt en hoog opgegeven van hun „rustige buurt", al mopperde Dries ook even over de saaiheid en was hij alweer over Amsterdam begonnen. Wat Betsy betrof, zij had werkelijk geen behoefte aan vreemden. Was het ouderlijk huis niet op tien minuten afstand? al zou het huis in de Halstraat ook nooit worden wat Thuisbest voor baar was geweest. Iederen Dinsdag gingen ze er geregeld eten, zooals vader met Juut en Johannes om de veertien dagen een avondje kwamen bij hen. Maar het meest genoot zij toch van die knusse aanloopjes zoo a l'improviste wanneer ze in de buurt was, in de Heidestraat winkelde en dan opeens bedacht: ik kon nog wel even „naar huis" gaan; Juut is thuis vanmiddag en heeft zeker wel een kopje thee! — 't Was gek, maar altijd klopte haar hart, als ze aanbelde en dien bekenden vollen klank in de gang hoorde wegdreunen, en luisterde — de oogen naar den muur van den notaris tuin, waar nu, in 't voorjaar, de pereboom weêr bloeide—naar de met de jaren al sloffender stappen van Grietje, hun oude meid: het familiestuk, zooals Dries haar plagend noemde. — En als de deur dan eindelijk openging op den koelen schemer van de vestibule, waar ze altijd wel één van vaders jassen zag hangen of een hoed — was 't of een heerlijk teêr gevoel haar over 't hart streek, en zij snoof het zoo bekende zoetig-wrange luchtje, als een geurenmengeling van lekkere keukenkostjes en van tabak: het echte luchtje-van-thüis. Dan, de gang doorgaande naar de huiskamer, voelde ze wel even 't smartelijk nijpen, als met een schokje van plotseling bedenken: móeder is er niet... en was 't wel, of het gangperspectief met erachter 't groen geschemer van den tuin terugweek in een doellooze leegte. Maar dan was de gedachte: moeder is niet weg; zij is bij ons en ziet op ons neêr — meestal genoeg om dat gelukkige gevoel weêr te doen opleven. En als ze daarna in de kamer kwam met het bekend behang en de bekende meubelen, voelde zij zich nog geheel kind-in huis en scheen het denken aan haar eigen woning met haar man en haar dienstbode haar bijna iets onwerkelijks; als uit een droom. Vooral was 't gezellig als Juut een vrijen middag had en thuis bleek, Juut, die nu in de hoogste klasse van de normaalschool zat en 't volgend jaar haar onderwijzeressenexamen zou doen. Juut was nu zeventien jaar en een heel knap meisje geworden. Tenminste zoo oordeelde zij — Bets. Er waren wel menschen die haar eer leehjk noemden dan knap, vooral ook om haar roode haar; maar Bets vond dat haar juist heel bizonder. Juut was klein en nog al mager en bleek; onfrisch noemde Dries haar teint; en hare oogen met de hazelnootbruine irissen lagen wat te diep in de kassen. Ook had Juut, als ze sprak, een maniertje om haar mond naar den linkerhoek scheef te wringen, waarbij haar dunne, bleekroode onderhp zich vierkant uit- Zette. Alles aan Juuts gezicht was altijd in beweging; als ze naar iets luisterde of keek trokken zich haar wenkbrauwen op en rimpelde zich de huid tot aan het achterhoofd. Ze had kleine voeten en smalle handen met lange, beweeglijke vingers, die ze vaak in de gewrichten knapte. Het roode haar — had ze eigenlijk wel rood haar? Dit was een punt waarover men 't nooit eens werd. Juuts haar was van een vreemd rossig blond, dat soms als rood koper kon gloeien. Het was zijdeachtig dun en heel glanzend en lag met een hooge golfkrul schuin opgekamd boven den linker slaap. Juut had een groot talent om zich te kleeden, vond Bets, —j heel „apart" dacht zij soms, sinds zij die uitdrukking eens van een juffrouw in een winkel had opgevangen. Ze droeg meestal hberty-stoffen: flets gebloemde kimono's of blouses in allerlei verschoten effen tinten en van een haast snidoozen eenvoud — wat Juut toch goed kleedde, moest Bets zich steeds opnieuw met verwondering bekennen, wijl zij haar zusters geheim op dat punt niet doorgronden kon. Plaagde Dries haar niet vaak met haar wat provinriaalsche — eens, toen hij boos was_over een nieuw gekochten hoed, sprak hij zelfs van „burgerlijke" — dracht? Daarentegen had hij Juut eens prijzend „een Amsterdamsen meisjesstudentje" genoemd, „zooals ze om half vijf zaten in de lunchroom van de Kalverstraat". — Alleen, netjes was Juut nog altijd niet. Heel frisch zagen haar japonnetjes er zelden uit, en er waren altijd tarntjes in den rok of onder de armsgaten, die Bets dadehjk opmerkte en gewillig dichtte. Het waren haar gezelligste oogenblikken van den dag: als ze zoo, na Juut met een lesboek in dé huiskamer verrast te hebben, tezamen zich in een hoekje installeerden voor de opengeslagen tuindeuren, waar de jonge wilde wingerd zijn als geverniste blaadjes en grillige kronkelingen voor het afhangen, zacht schommelend op de zoele lentezuchtjes, die bijengezoem en bloemengeuren de kamer binnen droegen. Terwijl Bets dan theeschonk en onder de hand een steekje aan Juuts kleêren naaide, spraken zij over allerlei nietige belangrijkheidjes, die vooral Bets zeer interesseerden. Juut moest haar van de normaalschool vertehen — van de ,uffrouwen en van de leeraren en de meisjes: van die ... en van die ... (waarbij altijd opnieuw bleek, tot Betsy's verwondering, dat Juut eigenlijk maar heel weinig kennissen had en hare juffrouwen en leeraren allemaal maar zoo-zoo-ach-'t-gaat-nog-al vond), en Bets babbelde-over haar „buren": den heer met het hondje en de juffrouw van den commies met de snoezige kinderen. Dat er eigenlijk heel weinig punten van aanraking waren tusschen Juut en haar, merkte Betsy niet op; dat Juut stiller was dan vroeger evenmin. Zij genoot ervan „thuis" te zijn zulke oogenblikken: de oude, bekende meubels om zich heen te hebben — heel anders dan de nieuwerwetsche, met Dries uitgezochte stukken van haar eigen huis, die ze in den winkel wel mooi had gevonden, doch waaraan ze nog maar niet hechten kon, omdat ze nog geen „geschiedenis" hadden — den bhk te laten weiden in den tuin met zijn welig groen van oude boomen, en de spannende verwachting tusschen alles door van vadertjes stap misschien elk oogenbhk te zullen hooren in de gang. Over Dries spraken ze weinig — Juut hield niet van Dries en als Betsy zijn naam noemde fronste Juut onwillekeurig de wenkbrauwen. Doch moeder was dikwijls het onderwerp van hun gesprek; moeder leefde eigenlijk altijd tusschen hen; 't scheen of zij ginds nog op de sofa zat onder 't boekenhangertje, haar geliefkoosd plaatsje. Het was het eenige onderwerp waarover Juut haar zuster niet in hoofdzaak alleen het praten; als 't gesprek op moeder kwam rechtte zich haar kleine en wat tenger blijvende gestalte, haar oogen schitterden en hare handen rekten Zich in een lenige kramping lager uit de mouwen van haar japon. „Moeder is de liefste vrouw die ooit geleefd heeft," zeide zij eens met hartstochtelijke beslistheid. „Dat klinkt wel raar omdat iedereen het van zijn moeder zeggen zal. Maar toch houd ik tegen alle menschen vol: het is zoo. Van vader zou ik het nooit durven beweren: vader heeft fouten, bosjes fouten zooals wij allemaal. Maar móeder was volmaakt, moeder had beslist — geen — enkele — fout. Wie zegt van wè 1 is 'n gemeene leugenaar..." Betsy had niet goed geweten wat daarop te antwoorden. Als Juut zoo hartstochtelijk uitviel, voelde zij zich altijd wat bang. Zij ook, ze had dol veel van moeder gehouden en haar De van Beemsters, II. 12 hoogste ideaal was: moeder na te volgen. Maar moeder „volmaakt'? 't Leek haar bijna heiligschennis, zoo iets te durven zeggen. Op zulke oogenblikken voelde zij een kloof tusschen haar en haar zuster, grooter dan wanneer Juut onaardig over Dries sprak. Dan was 't, alsof Juut een andere „moeder" voor zich zag dan die welke zij hier in huis gekend hadden en van wie 't haar een oogenbhk te voren nog geweest was als zat zij bij hen onder den boekenhanger. — Ze had dien middag dan ook moeilijk verder over moeder kunnen voortpraten en was bhj geweest voor de afleiding van Aaltjes binnenkomst, die met Juf van de wandeling terugkeerde. Bij 't weggaan had Juut haar in de gang nog gezegd: „Ik weet wel dat ik dikwijls overdreven dingen beweer — ook straks dat van moeder. Maar 't gekke is: ik zie dat werkelijk zoo en ik zou woedend worden als iemand zei dat moeder toch óók wel haar gebreken zal hebben gehad. Ik schijn in overdrijvingen te moeten leven — net als op 't tooneel. Weet je: daarom is 't tooneel juist zoo heerlijk! Daar leeft men altijd in die spanning van „het overdrevene". — Het gewone, daagsche leven is zoo saai..." Bets was er licht van ontsteld; en den heelen weg naar huis dacht zij over Juuts woorden na. Ze vergat er zelfs haar boodschap om, bij Wermelink den kruidenier. Toch nam ze zich dadelijk voor: er maar niet met Dries over te spreken. III. Uit het Dagboek van Johannes van Beemster. Zondag n Mei 1913. Vanmiddag op de wandeling ben ik plotseling tot een ontdekking gekomen, die mij met droefheid, zorg en schaamte zou behooren te vervullen: de ontdekking namelijk, dat ik geen geloovige meer ben. Vreemd, dat ik dit zoo kalmweg kan neerschrijven en noch droefheid, noch zorg of schaamte in mij bespeur, maar alleen het gevoel: 't is goed zoo; 'k heb altijd geweten dat het zoo komen moest, en nu heb ik rust.. Hóe ik tot de ontdekking gekomen ben weet ik zelf nauwelijks. Ik wandelde in m'n eentje den weg op naar Aldemirsum. 't Was zonnig weêr en de heesters hepen uit. Toch voelde ik mij treurig. Het stof van den weg proefde als droog kruit op mijn tong; in den smaak was iets van caoutchouc en peper. De café's waar ik langs kwam, kleine buitenherbergen met geschilderde stoeltjes en tafels onder de uitbottende boomen, zaten vol zondagsvolk: mannen in zwarte jassen en vrouwen met gekleurde japonnen en kinderwagens; er werd veel gelachen en iedereen was vroohjk met het mooie weêr. Alleen ik was verdrietig. Ik vond hét leven niet waard geleefd te worden. Ik vind het bijvoorbeeld dwaasheid te schilderen of sonnetten te schrijven. Wie heeft er iets, aan? — Toen voelde ik opeens heel scherp: dat ik aan geen God meer geloofde. 13 Mei. Ik geloof niet, mij Zondag goed te hebben uitgedrukt. God bestaat en het is dom aan Zijn bestaan te twijfelen. Ik kan niet aannemen met Haeckel, wiens „Wereld-raadselen" ik las, dat het Heelal een spel is van blinde atomen. Kon ik dat, ik zou misschien gelukkiger zijn dan nu. Want alleen voor de naleven bestaat het geluk. En de materialisten van het Haeckelslag zijn naïef als de kinderen. Niet als de kinderen wien Jezus het Koninkrijk der hemelen beloofde, maar als die welke graag grootemenzerig doen. Te gelooven aan een „bezielde atoom" en toch niet van 't bestaan van een ziel, een geest, een God te willen hooren is doen als kinderen, die immers meenen vader zelf te zijn als ze vaders hoed hebben opgezet en zijn jas hebben aangetrokken? Op die wijze „ongeloovig" zijn zal ik nooit kunnen. Waarin bestaat dan mijn ongeloof toch? — 14 Mei. Mijn ongeloof is gebrek aan geloof in het leven; 't is: levensonlust; ik wist het toch immers al toen ik Zondag den peper- en kruit-smaak proefde, telkens als mij een rijtuig op den weg voorbij kwam dat stof maakte. Wie was ook die wijsgeer die de schepping uit een negatieve eigenschap van God verklaarde, een onlust, een gebrek, een tegenstrijdigheid in Gods wezen? Ik zal naar dat boekje nog eens bij Pottinga zoeken; 't moet ergens tusschen de brochures in den winkel staan. Ligt hier werkelijk een verklaring van het hjden en den dood? Ach neen, ik meen al evenmin als in het dogma van den zondeval. Dit laatste gooit de schuld van de ellende op den mensch om God vrij te pleiten, en de moderne wijsgeer gooit de schuld op God om den mensch vrij te pleiten. Maar de schuld op God gooien is: het Volmaakte iets onvolmaakts toeschrijven'en de schuld aan den mensch geven is den mensch een zedehjkè zelfstandigheid toekennen die alleen God bezitten kan. 't Blijft stumperig gescharrel aan alle kanten. 16 Mei. Het is nu zeker, dat ik niet langer dan hoogstens nog dit jaar in Edershuizen bhjf, om dan in Amsterdam op een groote drukkerij te komen. Vader heeft iemand leeren kennen, die commissaris is in zulk een zaak, en het volgend jaar komt daar, naar 't schijnt, een goede kantoorplaats open met veel vooruitzichten. Ik heb wel lust te gaan, want ik ben hier langzamerhand uitgeleerd, en ik ben dan meteen van S ... af, met wie ik weêr opnieuw begonnen ben. 'k Ben zoo'n zwakkeling! 18 Mei. Een heel andere Zondag dan verleden weekl 'k Heb me nu bijna gelukkig gevoeld, 't Was lang zulk mooi weêr niet; 't stormde zelfs nagenoeg. Dadehjk na de koffie trok ik er uit: vader woü méégaan; noemde 't niet goed dat ik altijd zoo alleen ga; erg hartelijk! Vader heeft het gevoel, zoo dubbel alles voor ons te moeten zijn nu moeder er niet meer is, en hij wil zoo graag ook mij begrijpen. Dat het niet gaat, of tenminste slechts gebrekkig, ligt niet aan vader, maar aan mij, aan mijn geslotenheid en mijn bleuheid, ja: bleuheid — zoodra ik tegenover anderen sta. Of is het valsche schaamte? Misschien ligt het ook gedeeltelijk aan vader, aan zijn streng vasthouden aan bepaalde ideeën. Zouden ouders hun kinderen wel ooit kunnen begrijpen? Men stapt over zulk een groot verschil in jaren maar zoo niet heen. Ik ging dus alleen — de hei op; den kant naar Heidenoord. Ik ben daar niet meer geweest sinds mevrouw Witteveen naar Den Haag is verhuisd. Het huisje van Willem Hoogkamp, vaders diaken, is in den afgelöopen winter afgebroken; er is nu een kale plek zandi Ik was er nog niet langs gekomen en 't schokte mij, toen ik die leêge ruimte zag. 't Laatste van moeder ook hier weg! 'k Heb in de hei hggen huilen. Maar toen ik opstond was ik niet ellendig. Er moet toch iets van waar zijn: dat smart loutert. Als er iets goddelijks is dan is het toch de Smart die de Vreugd tegehjk is. Ik voelde me nu minder ongeloovig dan de vorige week. Het woei op de vlakke hei, dat ik bijna niet op mijn beenen kon staan; mijn ooren en haren zaten dadehjk vol zand. Er kwam iets van de Frans van Assisi-stemming over mij, uit dat jaar van mijn belijdenis, kort voor moeders dood. 't Deed mij goed, tegen Broeder Wind op te worstelen; en ik had pret in de sparretjes die als juffers in de groene rokjes werden gegrepen. Later op den middag ging de wind wat hggen en begon het te regenen. Uit een muisgrauwe wolkenstapeling schoot de zon gouden pijlen uit. In de verte hing een grijs gordijn van regen; maar dichtbij waar ik stond glansde een wondere violette schijning, waarin alle dingen: de heesters en de enkele hutten aan den weg, yreemde omtrekken kregen. Er was iets bovenaardsch' in die behchting, als een paradijsglans, of een helleglans — ik weet het niet. — Zoo iets vast te kunnen leggen op een schilderij! — Maar het gaat toch niet. 23 Mei. Ik had mij voorgenomen met S. te breken. Waarom doe ik het dan niet? Ik houd toch niet echt van haar. Ze is zoo grof. Maar ze heeft zoo'n manier van dicht bij mij te komen staan als ze de koffie brengt, en mij dan aan te zien. Ze heeft slechte oogen. Waarom trekt mij dan het slechte aan? 26 Mei. Vader riep mij vandaag op de stud. Hij weet niet van S., maar meende dat ik 's avonds wel eens later thuis kwam dan de zaak sluit. Hij vreesde nu, dat ik dan door de Heidestraat hep en naar de fabrieksmeisjes keek. Ik kon hem met de hand op 't hart verzekeren, dat dit niet zoo was. Sedert vader mij verleden jaar bij zich riep — toen die oude bemoeial van een Leeghwater geklapt had — en mij dat hoofdstuk over „de vreemde vrouw" uit de Spreuken voorlas (vader was toen zoo bizonder hartelijk en gaf mij een sigaar uit een duur kistje!) heeft hij over dat bewuste onderwerp niet meer met mij gesproken — tot nu vandaag. — Ben ik dan nog altijd éven ver? ik wil het nu uitmaken met die meid. 7 Juni. Wat.is Walt Whitman toch een heerlijk dichter! Of dichter? Laat ik hever zeggen: een heerlijk mensch. Ik lees hem nu heelemaal en begin hem ook te begrijpen. Het ontwikkelt enorm, uit hem te lezen, al zei vader laatst, hij zou hever zien dat ik den bijbel zoo druk bestudeerde. Dat is nu weêr zoo'n echt woord voor vader, Juut zou zeggen: een domineeswoord. Toch heeft vader gehjk: de bijbel is een levensboek. Waarom lees ik er dan niet trouwer in? Juut zegt: het komt omdat wij er te veel meê zijn opgevoed; 't is ons te veel gesneden koek geworden; 't is een „openbaring" waar het openbarende van af is. — Whitman is een en al openbaring. 10 Juni. Vanmiddag kwam ik bij Bets en vond haar in tranen. Ik dacht eerst dat het was omdat Gijsje is weggeloopen (maar daarvoor heeft ze al een nieuwe in de plaats, merkte ik). Het bleek echter iets anders. Ze heeft ruzie met Dries gehad, wat ik me, van Bets' kant, best kan begrijpen. Ze woü eerst niets los laten en drong er heftig op aan dat ik zou heengaan. Ze was heelemaal overstuur en ik wist niet wat ik doen moest. Dat weet ik nooit op zulke oogenblikken. Toen ik vertrekken wilde hield ze me aan mijn mouw weêr vast. „Als jij weggaat... ben ik heelemaal alleen," zei ze. Ik vroeg of Dries dan niet thuis was? Het was toch buiten kantoortijd. Jawel — Dries zat boven op de slaapkamer. Dat was het juist: hij was boos weggeloopen. Het duurde lang eer ik er uit kreeg wat er eigenlijk gebeurd was. Dries wilde, nu met het nieuwe dienstmeisje, 's morgens niet meer lezen. Hij had er geen tijd voor, zei hij; was al een paar maal te laat op kantoor gekomen, en dan... hij vond het een verouderd gebruik; 't werd een sleur op den duur en dan werkte bét juist averechts. Al dien morgen hadden ze er woorden over gehad, en nu met de koffie, toen Bets het waagde er nog eens op terug te komen, was Dries boos naar boven geloopen. Bets is erg aan dat lezen gehecht; wat ik heel goed begrijpen kan; 't is iets van thuis en dat laat je zoo makkelijk niet los. Maar Bets idealizeert — daar is ze Bets voor. Ze ziet in dat bijbellezen 's morgens met de meid een heilige ceremonie zonder welke de nieuwe dag onmogelijk gezegend kan zijn. — Om Dries te verdedigen (wat ik overigens nooit zonder een Zekeren tegenzin doe; ik houd niet van dien man, zoomin als Juut) herinnerde ik er Bets aan, hoe wij zelf als kinderen onder dat lezen altijd onze lessen repeteerden en zaten te trappelen als het wat lang duurde — zij bleek op dat punt voor geen- rede vatbaar. „Nou ja ..." was alles wat ze zeide, maar ze deed het op een toon alsof ze zeggen wilde: je zou net zoo goed kunnen beweren, dat je niet lezen moet omdat het in Indië op 't oogenbhk nacht is; wat heeft dat er nu meê te maken! Nu, ik troostte Bets en gaf haar in mijn hart gehjk. Er is geen piëteit in Dries, die toch óók een christelijke opvoeding heeft gehad. En dat zóó'n man nu juist mijn liefste zusje moest inpalmen! 't Is weêr een van die ellendige bokkensprongen van het leven, dat altijd anders doet dan men verwacht of zou wenschen. 13 Juni. Vandaag de tweede verjaardag van moeders sterven. Evenals verleden jaar ging vader vanmorgen met ons allen naar het kerkhof, om bloemen te leggen op het graf. De zon scheen en de hemel was zoo blauw boven de groene heesters. Aaltje hep de kapelletjes na, die boven de bloemen fladderden en spelde de grafschriften. — Bij het graf van moeder namen wij allen, vader eerst, een paar witte rozen uit het mandje en legden die op den steen. Daarna bleven wij langen tijd staan zonder spreken. Bets en Aaltje schreiden. Juut en ik keken beiden naar vader, en toen naar elkaar, 't Is vreemd, maar we voelden toen elkaar zoo goed te begrijpen. Bij 't naar huis gaan kwam Juut naast mij loopen. Ze is niet bepaald knap, maar heeft iets „artistieks"; ze zou een jonge tooneelspeelster kunnen zijn. Maar daarover wil ik nu niet schrijven; ik dacht aan al die dingen toen ook niet; wij dachten allen alleen maar aan moeder en vader. Aan vader óók, tenminste Juut en ik. Ze hield me wat terug bij mijn mouw en we keken naar hem zooals hij vooruit liep naast Juf, en met Aaltje aan zijn arm, die het leêge mandje droeg. Zóó als hij daar ging in zijn lange pandenjas, het hoofd met den blonden en nog heel weinig grijzenden baard even gebogen onder den zwarten flambard, heb ik vader altijd gekend, zoo ver ik in mijn geheugen terug ga. — En ik voelde opeens, hoezeer zijn leven met het mijne verbonden is; hoe ik vleesch van zijn vleesch en bloed van zijn bloed ben. Een groote dankbaarheid voor vader vervulde mij. O, ik heb hem hef, al ben ik heel anders dan hij! Ook Juut voelde al datzelfde op dat oogenbhk. Ze greep mijn arm en we keken beiden naar vader, die Stil bleef staan om voor Aaltje het mandje op te rapen. „Een bukkende Zwarte dominee tegen een perspectief van zomergroen." Hoe lachwekkend zou Juut dit geval gevonden hebben als 't Katerveer had gegolden, of Hoedecooper! — Nu keek zij mij aan met haar goud-bruine oogen, en ik las daarin alles wat ik even tevoren over vader had gedacht. 19 Juni. Het is net, of sedert dien morgen op het kerkhof er een toenadering is gekomen tusschen Juut en mij. Wat is ook natuurlijker, nu Sam en Bets uit huis zijn? Vroeger ging het tusschen ons nooit bizonder. Ik vond Juut een kat en zij mij een droomer en een suffer. Toch hebben wij veel punten van overeenkomst, van „Seelensympathie", Juut méér met mij dan met Sam, die toch haar vriendje was, en ik méér met haar dan met Bets, bij wie ik mij altijd aansloot. Ik geloof dat Juut veel meer „artiest" is dan ik. Ze is misschien oppervlakkig, maar ze is handig en doortastend. En zonder die laatste, nuchtere, eigenschappen kom je er niet. Vanmorgen langs haar slaapkamer gaande zag ik haar voor den spiegel gebaren. Ze wenkte mij binnen. Met een haarborstel als pistool probeerde ze het sterven van Hedda Gabler, die zich „in schoonheid" dooden wilde. Ze vroeg mij mijn op- vatting van dat „in schoonheid" je doodschieten. Ze zocht al lang naar 't juiste manuaal. We bleven op den rand van haar bed zitten praten. Ze vertrouwde mij toe, dat het haar liefste wensch was aan 't tooneel te gaan; als onderwijzeres ging ze stellig dood. Maar ze durfde er vader niet over spreken; 't zou vader zooveel verdriet doen, meende ze. Kon ik zoo over mijn „kunst" spreken als Juut het deed! Maar ik ben geen kunstenaar; ik zal nooit iéts bereiken, vrees ik. — Gisteren, toen ik herrie met den patroon had over een begane fout ('k was stom geweest) en ook S. niets van mij weten wilde; 't bovendien zoo hopeloos triest was in de brandende Zon met den caoutchouc- eh pepersmaak, schreef ik de volgende quatrijnen voor een sonnet: O, nu te sterven nu 't al is verloren, Nu niets óp vreugde mij meer hopen doet; Dof tikken drop'len van mijn hartebloed, En 't doet mij pijn, die altijd door te hooren. De klacht is ijdel: waar' ik niet geboren, En zelfmoord laf, zoodat 'k wel leven moet, Maar, o mijn God, ik vraag, bedenk toch goed Dat G' een zwak mensch dit alles hebt beschoten... Onmiddellijk nadat ik het geschreven had trof mij reeds de opgeschroefdheid en de onechtheid ervan, en nu vanmorgen in Veavey en Van Eeden bladerend vind ik bij Verwey de „tikkende droppelen" en bij Van Eeden, enfin, al de rest. Neen, Juut is meer artiest dan ik. Ik zal mij voortaan maar tot mijn winkel en mijn drukkerij bepalen. 6 Juli. Walt Whitman boeit mij nog steeds; maar zijn levenskracht, zijn levens durf bezit ik niet. Wèl — soms — zijn levensliefde. Daarom houd ik zoo van hem. — Als ik bij hem lees: „I think I could turn and live with animals, they are so [placid and self-contain'd „I stand and look at them long and long. „They do not sweat and whine about their condition, „They do not lie awake in the dark and weep for their sim, - „They do not wake me sick discussing their daty to God, ,Jiot ome is dissatisfied, not one is demented with the [mania of owning things, ,Jfot one kneels to atoother ... en wat daar verder volgt, dan voel ik hem als een vriend, een ouderen broeder, dien ik zou willen omhelzen. Had ik hem maar gekend en kon hij mij leeren leven en gelukkig zijn! 13 Juli. Met S. is het nu uit. Ik voel mij nu rustig. Heb gisteren een heerlijke wandeling gedaan en wat geteekend. Wat zal ik met mijn 14 dagen zomervacantie doen? Ik denk oom Anton eens te gaan opzoeken. r Augustus. S. is geëngageerd met iemand uit Sneek. Des te beter! 3 Augustus. Gisteren avond bij 't vuurwerk stond ik naast een meisje met mooi blond haar. Ze droeg een witte blouse met een diep uitgesneden Jagen hals. Waarom ging ik toen niet ergens anders staan? 'k Ben 's avonds vóór 't naar bed gaan nu aan Maftheüs begonnen. Ik hoop het geregeld voort te zetten. 9 October. De gedachte: mijn heele leven boeken te verkoopen of druks werk te maken benauwt mij. Voelt vader niet de benauwenivan 't iederen-Zondag-weêr-preeken-moeten en Grietje van 't elken-middag-weêr-aardappelen-schülen? Ik heb eens op de menschen om mij heen gelet: die op straat loopen of in den winkel komen, 't Is wonderhjk zoo weinig gelukkige gezichten men ziet. De winkeljuffrouwen in de eta- lages nemen lusteloos stof af; de groenboer slentert van gijn vagen naar de huisdeur, waar de huisvrouw onverschilhg haar koop in ontvangst neèmt. De voerlui op hun karren zitten Zoutzakkig achterover en kauwen tabak; ze kunnen geen drie woorden zeggen zonder een vloek. Zelfs de drukke, ravottende schoolkinderen zijn niet echt vroohjk; maar zelden zie je een werkelijk schitterend oog. Alleen misschien de heele kleintjes, zooals Aaltje... spoedig niet meer wezen zal, kunnen echt gelukkig zijn. — Hoe zou in zoo'n wereld een Walt Whitman met zijn bruisenden levenslust, zijn alles-omvattend liefdeverlangen begrepen zijn? Men wist niets beters te doen dan hem om zijn „onzedelijkheid" uit een armzalig betrekldhkje te ontslaan. „Heeft men u gezegd, dat het goed was het pleit te winnen? Dan zeg ik u daarbij, dat het goed is de nederlaag te hjden ..." Ja, groote man, gij hebt gehjk! rv. „Mevrouw en daar benne ze weer met de kwertahsje van over de wijn ..." Het nieuwe kind, de derde al na Gijsjes verdwijnen, bleef stuntelig staan, den smallen. papierreep verveeld om haar wijsvinger draaiende. Betsy, in het lange huishoudschort voor 't aanrecht bezig met groenten schoonmaken, zag verschrikt haar aan, wendde dan de oogen onmiddellijk af naar den witten keukenmuur. Het bloed schoot haar naar de wangen. „Ze benne er nou al voor de derde maal", hjmde het kind. „Zal ik het hier maar neerleggen?" . „Neen, neen", haastte Betsy. „Zeg maar... of wacht, geef maar hier ... ik zal zelf wel even ..." Ze voelde de quitantie in haar hand trillend fladderen en ging er meê in de kamer, naar haar bureautje. — Het moest dan maar ... het móest... bonsde het in haar. Bevende zochten hare vingers het sleuteltje in de sleutelmand, openden de klep, het laadje. Daar lag nog het briefje van Francine ... mèt het geld — net zóó als zij 't vanmorgen ontvangen had. Zij nam het blauwe tienguldensbiljet en paste er uit haar portemonnaie de ontbrekende twee gulden zestig bij. Dan gaf ze alles het kind, dat achter haar de kamer was "binnen gedrenteld. — „Hier... geef dat maar ..." zei ze geluidloos. Alleen in de kamer zonk zij neêr op een stoel bij de tafel, verborg het hoofd in de handen en schreide. Hoe lang ze zoo zat wist zij zelve niet. Ze hoorde in het keukentje naastaan het meisje stommelen; uit het buurtuintje door het open raam klonk het schor-kehg kreungekakel van rondscharrelende kippen. Zij wischte de oogen af en ging voor het venster staan, keek naar de blauwe zomerlucht met de witte wolkjes. Haar hppen bewogen zich prevelend zonder dat zijzelve het bemerkte. Er ademde iets van een zuivere rust uit dat hooge buitene hare ziel binnen; ze voelde zich kalmer worden en haar verdriet bezonk. Langzaam trad ze op haar bureautje toe en nam het briefje, dat daar nog open lag. Haar oogen dwaalden overFrancines groote paarse letters; toen las zij ze aandachtig over, woord voor woord. „Lieve Betsy, „Met vreugde verhamen wij het heugelijk nieuws, 't Mag . „toch geweten worden? Wat zul je je gelukkig voelen in „'t vooruitzicht binnenkort zulk een hef rozig wezentje het „uwe te mogen noemen! „Hierbij ingesloten zend ik je, mede uit naam van Coba, „fio.— als bijdrage voor de luiermand. „We komen je gauw eens opzoeken, maar 't leven is „zoo druk. „Met hartelijke toegenegenheid, „Je Francine". „P.S. Je piano verwaarloos je nu zeker heelemaal? Toch „later weêr opvatten, hoorl" Het postscriptum vervloeide in de weêr opdringende tranen, die een voor een neêrtikten op 't papier. Toen" wreef ze zich nog eens de oogen en borg het briefje weêr in haar laadje op. Wat gaf het, te treuren over dingen die niet te verhelpen waren? In de keuken stond de teil met groenten op haar te wachten. En 't was in elk geval heerlijk dat die quitantie nu betaald was! Later in den morgen, op haar plekje in de huiskamer voor 't open venster, een kapot vest van Dries op haar schoot, verzonk zij al spoedig in gemijmer over haar huwelijksleven. — Zij waren nu ruim een jaar getrouwd en in dat jaar was reeds veel gebeurd dat haar teleurgesteld had en bedroefd. O, ze wilde niet alles aan haar man wijten, heel graag zelfs gelooven dat Zij zelf de meeste schuld had. Zij was nu eenmaal wat Dries noemde „een provinciaaltje", die het meest genoot van maar rustig stil thuis te bhjven, in haar eigen gezellig milieu, zonder veel kennissen, alleen met haar man. Wat had zij zich veel voorgesteld van de lange winteravonden, als ze knusjes de kou buitensloten en samen om de tafel zouden zitten onder 't warm-gele lamphcht. Welk een heerlijke herinnering bewaarde ze van zulke avonden vroeger thuis! Gehoopt had ze, dat Dries haar veel zou voorlezen, allerlei mooie boeken die hij zou meebrengen of van vader leenen uit diens onuitputtehjken schat. Het was maar zelden gebeurd. In de eerste maanden waren ze samen een boek van Dickens begonnen, maar het verveelde Dries; hij zei slaperig te worden van dat hard-op voorlezen en greep naar zijn courant. In haar eentje had zij de lectuur toen maar voortgezet en getracht zich tevreden te voelen met het enkel samen in dezelfde kamer zitten en af en toe eens op te zien en te glimlachen in 't weldoend besef van elkanders nabijheid. En het was ook wel heerlijk geweest, zelfs al keek Dries niet zóó dikwijls op van zijn krant als zij wel gewenscht had en al werkte 't vele geeuwen dat hij deed aanstekelijk. Maar soms kon hij opspringen en achter haar stoel komen staan en zijn koele handen op haar oogen leggen en haar hoofd achterover trekken tegen zijn borst. Dan kuste hij haar op voorhoofd en mond en doorzeeg haar het zalig geluksgevoel om haar uitverkoren-zijn door hem, den man dien zij liefhad. Toen, langzamerhand, was de verandering gekomen. Dries had iederen avond Zijn courant wat gauwer uit en zat dan met Zijn vingers maar te trommelen op de tafel. Dan sprak hij weêr over Amsterdam, waar maar niets open kwam, en over 't plan om in Edershuizen een Heeren-societeit op te richten; die er geweest was, was voor een paar jaar op de flesch gegaan bij gebrek aan organisatie; — er bestond nu niets dan de sociëteit voor de winkeliers. Zij was geschrokken toen hij met dat bericht voor den dag kwam, van de mededeeling vooral dat men hem in 't dagelij ksch bestuur wilde kiezen. „Een sociëteit" klonk haar als iets goddeloos' in de ooren, iets waar men thuis nooit over sprak. Toen zij schuchter gevraagd had, of men daar als Christen wel heen kon gaan: naar zulk een sociëteit, had hij gelachen en gezegd dat Zijn klein vrouwtje die dingen onmogelijk kon beoordeelen; zeer zeker zou hij niets doen, wat met zijn geweten in strijd was; maar zij moest hem vertrouwen, zooals hij haar vertrouwde; want zonder vertrouwen hep het in een huwelijk Zeker spaak. Die laatste woorden hadden haar nog méér ontzet; hoe kón hij zoo spreken! Natuurlijk was zij het geheel-met hem eens, en indien hij meende als Christen in dat Bestuur te kunnen zitten, dan kon dat ook; dit sprak vanzelf. Alleen ... de andere bestuursleden die hij haar opnoemde: meneer van der Meulen, de kunstmestfabrikant, en meneer de Wolf, de ontvanger, die waren geen Christenen, en daarom had ze gemeend... „Ja, ze gaan niet naar de kerk tenminste; maar tusschen kerksch-zijn en Christen-zijn is nog een groot verschil. Ik kan Ze heusch niet kwalijk nemen dat ze 't zwaar geleuter van Hoedecooper en Katerveer ... enfin, laten we er maar niet meer over praten..." Zijn hoonend lachje had haar pijn gedaan, nog meer dan de ongeduldige beweging waarmede hij, bij die laatste woorden, de asch had afgetikt van zijn sigaar. „Dan konden ze tenminste naar vader gaan..." had zij zacht nog gezegd, waarop Dries niet geantwoord, doch weêr nauw merkbaar de schouders op had gehaald. De sociëteit was er gekomen en Dries iederèn middag na kantoortijd een half uurtje er heengegaan. Wel kwam hij daardoor nu wat later thuis, maar hij had nu altijd wat te vertehen aan tafel: allerlei nieuwtjes uit de stad, die haar steeds op 't levendigst belang inboezemden. En 's avonds was hij gelukkig steeds thuis gebleven. Tot ook dat veranderde, 't Was eerst maar een heel enkele maal gebeurd, na de thee, wanneer hij zijn courant had uitgelezen en een paar maal achter de hand gegaapt, dat hij opsprong en met een luchtig: „Vrouwtje, 'k loop nog even de straat op; 't is hier zoo warm en op de soos spreek ik dan misschien meteen wel even Baaiman over die dringende zaak van boterleverantie; je weet: hij is een goede klant maar 't is zoo'n toer den kerel te treffen" ... haar alleen had gelaten. Al spoedig waren die uitgangetjes 's avonds gewoonte geworden, en 't werd dikwijls tien, half elf eer hij thuis kwam. Zij zat dus maar alleen met haar boek of maaswerk bij de tafel te luisteren naar 't suizen van het gas of 't pendulegetik op den schoorsteen, vol verlangen wachtende op zijn terugkomst. Als de doezige stilte van de kamer haar benauwen ging stond ze wel op om een praatje te maken met het meisje in de keuken — er was er nu een voor-dag-en-nacht — vroeg naar haar ouders, broertjes en zusjes, naar de tantes en neven incluis, onderwijl maar aldoor denkend aan Dries en met haar aandacht bij 't sleutelgat in de gang. De eerste maal dat hij — een Zaterdagavond — om half twaalf was thuis gekomen en heel vroohjk scheen en naar drank rook, had ze niets gezegd, hem alleen maar droevig aangekeken; de tweede maal had ze geschreid, wat hem boos maakte en geprikkeld deed uitvallen. — Gelukkig was het bij die twee keer tot nu toe gebleven ... Maar ook andere dingen waren er die haar verdrietig stemden. Dries had gewild dat ze „menschen zouden zien" — ze waren een paar maal uitgevraagd en dienden nu die uitnoodigingen' te beantwoorden. Zoo waren ze van 't een op het ander gekomen; 't had alles veel geld gekost aan dinertjes en japonnen. Er waren quitanties aan de deur gekomen, die ze niet betalen kon; ze begon bang te worden voor iedere bel. Eens, toen er een voor de tweede maal werd aangeboden, had ze een leugentje te baat moeten nemen om den man van de deur weg te krijgen. Ze had zich doodelijk beschaamd en vernederd gevoeld en stil geschreid op de slaapkamer ... Nu ook, dezen morgen, dat zij 't geld van Francine, het geschenk voor de luiermand, waarmede ze een paar uur ge- leden zoo blij was geweest, aan zoo'n akeligen „wissellooper" had moeten afgeven, zonder hoop het terug te krijgen, want ze hadden voor de maand al meer gebruikt dan hun inkomen — voelde zij, onder de smart om wat ze haar kindje nu te kort deed, die schaamte over de verachtering van haar geestelijk leven, haar vervreemding van God. — En toch, zij wilde, zij kón het niet loslaten: haar ideaal van mèt haar man God te dienen, met hem samen hun huwelijksleven te wijden aan Zijn dienst. Nü vooral niet, nu God haar met een kindje wilde Zegenen... Was dat niet een „pand hun toevertrouwd" i voor welks zieleheil zij later rekenschap zouden hebben af te leggen? — Zij dacht aan haar moeder. Die stond haar altijd als 't voorbeeld voor oogen van een echte Christin. Kon zij aan moeder denken zonder schaamte, in de laatste maanden? Was zij, in dit jaar, voor Dries wel een goede vrouw geweest? Had zij hem wel met voldoenden tact weten te leiden? Ach, ze was nog zoo jong, en begreep nog zoo weinig van 't leven. Waarom ging ze dan niet tot vader en vroeg hem om raad? Vader, met wien zij, vooral sinds moeders dood, zoo veel vertrouwelijker geworden was?... Dikwijls, als zij op 't punt stond den drang van haar hart te volgen, werd zij op 't laatste oogenbhk weerhouden door een schuchtere bevreesdheid: tegenover derden datgene uit te, spreken wat tot dusver een geheim gebleven was tusschen Dries en haar. En dan — zou vader het begrijpen? Zou vader zich niet driftig maken op Dries, waardoor Dries weêr baloorig terug werd? Ze waren beiden prikkelbaar, en zij, Bets, vreesde altijd voor „scènes". Neen, zij moest zelf beproeven Dries te leiden met zachtheid en geduld — „te leiden", wat klonk dat vreemd: zij leiden, die zelve nog zooveel leiding noodig had ... En toch — het kindje, ook dat zou straks hare zorgen, haar leiding behoeven... Zij dacht aan den schat dien zij ginds, in de kast van hun slaapkamer, voor kindje verzamelde: de hemdjes en borstrokjes en snoezige flanelletjes. Ze kón zich niet weerhouden van even, als steeds, er naar te gaan zien. Op de kamer aan straat, voor de kast bij het raam toevende, werd haar oog getro kken door een groepje menschen op 't trottoir aande overzij. Ook de vrouw van den spoorambtenaar was er bij en de heer met het hondje. Het oude mannetje gesticuleerde levendig en tikte met den vinger nadrukkehjk-gewichtig op een uit zijn zak gehaalde courant. Fen slagersjongen en een timmermansknecht met een bak gereedschap op den schouder bogen zich over en tuurden naar de plaats op 't witte courantvlak die het heertje betipte. En plotseling schoot het door Betsy heen met een schokje van verraste ontzetting: de oorlog! Had Dries er gisteren aan tafel al niet over gesproken... over den grooten oorlog die dreigde in Europa: van de spanning tusschen Oostenrijk en Servië, sinds een jonge Serviër in Serajewo op den Oostenrijkschen troonopvolger geschoten had? 't Zou de lont in het kruit kunnen worden, waardoor heel Europa in brand vloog... had Dries gezegd, en zij, al denkend aan haar kindje, had geglimlacht. — 't Was alles zoo onwerkelijk en ver-af. Hoe kon de daad van een opgewonden schooljongen daar ergens in een onbekend land de oorzaak worden dat zij hier in haar rustig huisje met Dries en het kindje straks in gevaar zouden komen? Zou God dan niet zorgen? ... Ook nu, voor de kast, waarin de kinderkleertjes lagen, de keurige stapeltjes met hier en daar een rose of blauw strikje als een fleurige verteedering, scheen haar dat alles van de buitenwereld, het groote woelige menschenleven, iets, dat haar niet aanging; dat haar onmogelijk kon deren. En toen zij, een oogenbhk later, de kast weêr gesloten, nogeens omlaag keek in de straat, en de gele steentjes leêg zag liggen in de zon, oversterreld door de zwarte schaduwplekjes van het loof der enkele schraal-jonge boompjes: de spoorwegmevrouw weêr in huis, de slagersjongen ginds fluitend bij den hoek en de oude heer in zijn deur roepende het hondje... smolt ook het laatste zweempje bekommering weg — en neuriënd ging zij de trap af. V. Maar de oorlog kwam tóch, en op den gewonen familieavond zat men ia de groote huiskamer bij het opengeslagen raam en staarde elkander aan met ontzette gezichten. Oosten- De van Beenisters, II. 13 rijk had aan Servië den oorlog verklaard en Duitschland aan Rusland en Frankrijk. De Belgische „neutraliteit" was „door Duitschland geschonden" en er werd reeds gevochten in 't Zuiden, dicht bij de Nederlandsche grens- De oorlogsverklaring van Engeland aan Duitschland kon nu niet uitblijven, schreven de couranten, na de besliste verklaringen van Sif Edward Grey. Nederland was gemobilizeerd. Er dreigde gevaar, nu eenmaal de Duitschers in België waren binnengetrokken <-.. Dat alles roesde in de hoofden dooreen, couranten-artikelen en buhetm-berichten, als vele drukke, onrustige stemmen, waarvan sommige dit en andere dat beweerden, onheilspellend overrommeld in de doove hersenen door het geratel van kanonnenwielen over de Edershuizensche hobbelkeien, waardoor de ruiten rinkelden. Het was vreemd-stil in de groote, al wat donker wordende kamer, waar geen ander geluid uit opklonk dan een onverstoorbare klokketik ... Buiten zwoelde de zomeravond. Boven de zwaar belooverde, roerlooze tuinboomen weifelde de lucht van een zacht doorschijnend geel; in den hoek bij 't priëeltje, waar de groep van cierlijk uitgepluimde populieren zich rijzig verhief, als met fijn geëtste contouren, lag in dat luchtgeel een zilveren wak. Men zat stil en keek er naar en verbaasde zich over die rust waarachter men onrust wist, de onrust die men in eigen zenuwen trillen voelde, ook al zat men hier samen en trachtte, de een voor den ander, te toonen dat men kalm was, zich niet het meêsleepen in de algemeene verwarring. „Ze zijn gek, compleet gek!" was Dries straks thuisgekomen» „In Amsterdam worden de banken bestormd en hier willen df winkeliers geen papieren geld aannemen; de stomkoppen!" Men had er wat over door gepraat; ook over de kans dat Nederland buiten den oorlog zou blijven, en nu, dat men zwijgend zat, als opeens gedrukt door die beklemmende stilte, die van overal de kamer scheen binnen te komen, als nèêr» dalend uit de transparante lucht en als uitgeademd door het in den schemer meer en meer verdoezelend gras en de heesters . I bleef men vaag en ver er meê bezig: groepjes menschen overal op straat... eindelooze treinen vol soldaten»... het volk in de groote steden dat de winkels bestormde om levensmiddelen., I Betsy dacht even, met een prettige voldoening, aan het vele dat zij in haar proviziekast had weten te verzamelen. Van de spoorwegmevrouw had ze gehoord dat er hongersnood te wachten stond; dat je in elk geval „nooit weten kon", en dat het zaak was proviand op te doen; en toen had ze dadehjk Jansje er op uit gezonden met een groote mand. Gelukkig dat het in 't begin van de maand was en ze dus nog over bijna al haar huishoudgeld beschikken kon. Dries had er erg om gelachen en ook dat al weêr „onzin" genoemd — hij noemde alles „onzin" wat den oorlog betrof, óók wat de couranten schreven, alsof die 't niet goed zouden weten! — Maar zij het hem praten, dat was het verstandigst. Straks, als er gebrek kwam, waren Ze bezorgd ,.. Alleen ... het kindje ... Daar was het weêr wat haar geheel van streek maakte, haar deed beven en trillen van zénuwachtigen angst! O, het kon niet, het kón immers niet, dat er oorlog kwam . . .„oorlog", wat klonk dat verschrikkelijk; God zou dat toch niet toelaten, juist nu, dat gauw het kindje komen moest... Ze verborg het gelaat in de handen en snikte zachtjes, terwij 1 Juf, naast haar, den arm om haar heen sloegen met wat gefluisterde woordjes haar trachtte gerust te stellen. -+ „Kom kindje, 't zal zoo'n vaart niet loopen; Nederland blijft wel neutraal; heusch! Heb je dan met gelezen hoe netjes de Duitschers om Limburg zijn heengetrokken? O, ze zijn veel te bang voor ons sterke leger! Pas maar op! Dat laat niet met zich spotten! Toe dan, toe dan... God is er toch Immers om voor ons te zorgen, niet?" „Ik begrijp niet... waar vader blijft. Zullen wij nog even de straat opgaan, Jo? Kijken of er nog nieuwe bulletins zijn?" Opgeveerd begon Juut met onrustige stappen voor de tuindeuren op en neêr te gaan, deed dan een tred naar buiten en bleef op 't klinkerplaatsje staan, het hoofd schuin naar boven. En haar vingers knappend zei ze langzaam: „Hoe vreemd, zoo'n mooie zomeravond, en dan te bedenken..." Ze trad weêr naar binnen. „Ga je meê?" vroeg ze aan Johannes. „Laten we nog even op vader wachten. Hij is naar Blesveld en zou immers de laatste berichten meêbrengen." ' „Flauw!" schokte Juut de schouders, en ze knapte opnieuw hare vingers, een voor een. — „Jij?" vroeg ze toen Dries, Die nam juist het kopje thee aan dat Juf hem reikte. — „Ja, wacht, een oogenbhk ..." „Juutje, kind, zorg jij voor de koekjes?" Maar niemand dan Dries bleek lust te hebben in de zoute bolletjes. Juut was weêr gaan zitten en schoof de schaal met een grimmigen duw ver de tafel op. „Koekjes te eten... terwijl ginds honderden hggen te wentelen in hun bloed ..." Bets begon opnieuw te snikken en Dries sprong op; veegde zijn snor af. — „Ik ga dan nog maar even. Ga je meê?" „Dank je," zei Juut. „Ga maar alleen..." Na Dries' vertrek zat men weêr stil te staren naar 't zilveren plekje achter de populieren, dat al kleiner schrompelde. „Wat wordt het al donker ..." zei Johannes. „We hebben ook al Augustus, moet je denken ..." Toen begon Juf zacht te vertellen van haar jongsten broêr, die óók gemobilizeerd was. „En Sam ... Sam zal ook moeten vechten ... Hij zal nog op zee... worden doodgeschoten!!" „Kom Bets; heusch ..." bemoedigde Juf. „Ik vind het ook zoo vréésehjk... oorlog ... haast nog erger dan als iemand sterft. En als ze dan nog allemaal bier wegloopen..." De drie anderen glimlachten; dat was weêr echt Bets! Ds. van Beemster kwam binnen. Hij zag bleek en ontsteld; wierp zijn hoed op de tafel. ,,'t Is mis..." Vier paar oogen vlogen naar hem op, met ontzetting. „Wat is...?!" „Engeland... heeft óók den oorlog verklaard. Nu hggen wij... er net tusschen ..." Niemand sprak. Bets schreide in den arm van de juffrouw. Johannes staarde als wezenloos voor zich uit. Ook Dries kwam terug. Hij bracht een extra-editie van de courant meê — met de verklaring van Grey in het Parlement — straatbetoogingen in Londen — groote opwinding. En dan . hier, een oproeping van de Nederlandsche Regeering. Een bui- tengewone werving zou geopend worden voor personen van 17 tot 50 jaar. Een Vrijwillige Landstorm ... Ds. van Beemster ging met groote stappen het vertrek op en neêr, terwijl Juf, die zich zachtjes van Bets had losgemaakt, nu aanstalten maakte, om de lamp op te steken. Voor de borst kruiste Arnout de lange, spitse vingers. Zijn hppen klemden zich opeen, zooals hij ook soms 's Zondags op den* preekstoel kon doen voor 't uitspreken van den zegen. En er klonk den kinderen iets plechtigs in zijn stem, toen hij zeide: „Het is een moeilijke tijd, kinderen. Wat ons boven 't hoofd hangt weet God alleen. Op Hem stellen wij ons betrouwen zooals eens de groote Zwijger deed. Het is nu weêr het oogenbhk dat het vaderland mannen behoeft. Nooit heeft een Oranje-vorst tevergeefs een beroep gedaan op de Nederlandsche natie. Nog leeft in ons de taaie kracht van het volk dat tachtig jaar lang zijn rechten en vrijheden verdedigd heeft tegen 't onderdrukkend Spanje! Nog zijn wij 't volk der Geuzen! De leus die Nederland heeft grootgemaakt en kracht gegeven in de ure des gevaars, waarin ons volksbestaan bedreigd werd, is ook onze leuze nog: — Met God en met Oranje!..." Al sprekende had Arnout zich van een wonderlijke geestdrift voelen doortrillen. Voor zijn oogen rolde het Hollandsen landschap uit, in de grootsche schoonheid van zijn woelige luchten boven grijze, verlatene zee ... in de lachende blankheid van malsch-groene weiden ... de fluisterende ritselingen van korenvelden bij avond, wanneer de zon rood bloedend aan de lamme wijlt... Amsterdam met het IJ en het Rijksmuzeum... de Regentenportretten en de stoere koppen van Neerlands zeehelden ... Het waren beelden in kleurige warreling en tegelijk was 't muziek; 't werd alles één: het hemelblauw en het wolkenwit boven de stralende velden ontplooide zich met het rood van de bloedende zon tot de rood-wit-blauwe banen der fier langs de zilveren vloeden van Hollands waterwegen wapperende, vaderlandsche vlag ... en de kloeke kerels van den schuttersmaaltijd staken de gezond-rosse koppen en luisterden, luisterden, de vuisten aan 't blinkende gevest hunner rapieren, in verstilde aandacht vroom vertrouwend naar Sint Aldegonde's oude lied .. Toen Arnout gesproken had bleef het stil in de kamer. Vooral Bets, die haar arm om Dries had heengeslagen, was onder den indruk van vaders woorden. Zij wischte haar tranen af en schaamde zich. Zij óók was immers „een Nederlandsche vrouw"! Hoe kon zij straks haar kindje opvoeden in al die mooie gevoelens, als zij niet flink was? Je hoefde niet allemaal Kenau Simon Hasselaars te worden, maar toch ... Zij greep Dries' hand en drukte die; het hinderde haar dat hij nu weêr aan zijn snorretje draaide en heelemaal niet onder den indruk scheen van vaders woorden. Hoe was dat mogelijk! „Er moest óók maar een oproeping voor vrouwen worden gedaan," vond Juut, al vinger knappend, als een uitdaging. „Ja, ik zie jou al met een kokenden pot de Moffen te lijf gaan, verdedigend de heilige rechten van Edershuizen!" spotte haar zwager. Juut haalde de schouders op en ging boven de tafel over de „laatste telegrammen" hangen, nu eindelijk door Juf de lamp was aangestoken. De stemming, na Arnouts woorden gewekt, ontstrakte zich. Men zette zich om de tafel en verdeelde eerhjk de bladen van de nieuwe couranten meêgebracht door vader en Dries. Allen spraken door elkaar en men verdiepte zich in gissingen. — Johannes alleen zeide niet veel. Tot de vader eensklaps, zijn zwijgenden oudste strak aanziende, met een stem die den jongen deed opschrikken vroeg: „En wat — wat vindt nu eigenlijk Johannes?" VI. Uit het Dagboek van Johannes van Beemster* Augustus '14. De gruwelen in België bhjven aanhouden; dagelijks staan de bladen vol van de afgrijselijkste tooneelen, die haarfijn worden uitgesponnen ten beheve van het — Dries zegt: „op sensatie beluste pubhek." Ik durf dat niet beamen. Er mogen ook in deze schrikkelijke weken menschen zijn tuk op emoties — de groote massa is toch zoo niet, tenminste in Edershuizen. Over 't algemeen is er wel ernst en waardigheid onder de menschen. De zaken staan zoo goed als stil. Wij werken drie uur minder bij Pottinga. Van mijn gaan naar Amsterdam zal nu dit jaar óók alweêr niets komen. * * Waarom vechten de volkeren toch? Duitschland geeft Rusland de schuld en Engeland Duitschland. De Rijks kanseher houdt lange redevoeringen om te betoogen dat Duitschland slechts een verdedigingsoorlog voert, alleen noodgedwongen strijdt voor zijn volksbestaan en hij wordt stormachtig toegejuicht in den Rijksdag — terwijl niemand buiten Duitschland dit begrijpt, men algemeen geneigd is tot de meening, dat Duitschland door zijn oorlogsverklaring aan Rusland den oorlog is begonnen. — Het schenden van de Belgische neutraliteit noemt Duitschland een oorlogsnoodzakelijkheid. Maar hoe kan ooit iets noodzakelijk zijn als het onzedelijk is? En is het niet onzedelijk: verdragen te schenden? Gaat het Vaderland dan boven alles, óók boven wat zedehjk en rechtvaardig is? Wordt er met „het Vaderland" op die manier geen afgoderij bedreven; wordt het Vaderland zoo niet gesteld boven den plicht jegens ... God? * * * Ik kom meer en meer tot de overtuiging dat de mensch is „een kuddedier", zooals Nietzsche zegt. Omdat eenige diplomaten beweren, dat een oorlog „noodzakelijk" is gelooft terstond een heel volk het en gaat met bloemen aan de geweren in den dood! — Als die oorlog zoo noodzakelijk was, zou dan iedereen in de neutrale landen vragen: waarom toch, waarom? * * * Gisteren avond weêr lang uit het Johannes-evangehe gelezen. Ik kan mij Jezus zoo moeilijk voorstellen met een geweer. Toen ik dit vader zeide, verwees hij mij naar de tempelreiniging, toen Jezus met een geesel van touwtjes de wisselaars uitdreef — maar ik voel mij daar loch niet door overtuigd. Een heilige toorn past in Jezus' karakter. Maar ik kan in dezen oorlog niets heiligs zien. * 4c Vanmiddag bij de Palingbrug kwam ik een troep soldaten tegen, die geoefend hadden op de hei. 't Was artillerie met zware kanonnen en ik bleef wachten tot zij allen langs mij heen waren, 't Was grappig te zien zooals die kerels op de affuiten werden door elkaar geschokt; telkens hobbelde mij zoo'n bestoven en bezweete kop voorbij onder den kleinen, harigen kolbak: wat ik zag was eigenlijk alleen het oogenwit, vreemd verdraaid en verstard in al die gezichten. Ik probeerde enthousiast te zijn, aangezien het toch een stuk van het „Nederlandsche leger" was, dat daar voorbij ging; maar ik kon niet. Ik zag in al die koppen niets dan boerenjongens, die slechts gedwongen zich daar door elkaar heten rammelen en zelf wel aherminst geestdriftig waren. Waarom kan vader al die dingen zoo mooi zien? Ben ik dan werkehjk een nietsnut; een oude heer? * * * Vanmiddag aan tafel had vader het weêr over den Vrijwilhgen Landstorm. Hij sprak over jongens die zijn vrijgeloot en nu geen behoefte voelen om op andere wijze hun land te dienen. Voel ik die behoefte niet? Ik weet het niet. Ik houd toch wel veel van mijn land. Als ik denk, hoe ik ooit gedwongen zou kunnen worden om mijn bajonet te steken in den strot van een ander, die misschien nog een moeder heeft en misschien kinderen die eiken dag in de courant nakijken öf vader nog leeft... dan word ik wild. Mijn God, ik doe het niet, ik doe het nooit! Die relazen uit België maken mij ziek. Is zelfs het Vaderland dat alles waard? „I think I could live with the animals.. ." Walt Whitman is mij een troost in deze dagen, evenals mijn bijbel. * * * Telkens en telkens zinspeelt vader weêr op dat vrijwillig mij opgeven. Het maakt mij zoo onrustig en zenuwachtig. Ik ben zoo besluiteloos. Als ik de vrijwillige landstorm-afdeeling tegen kom, die zich hier gevormd heeft — 't is maar een bitter klein groepje — dan schaam ik mij er niet bij te behooren. En toch ... Is het lafheid die mij terughoudt? Ik mag mijzelf op dat punt wel eens goed onderzoeken. * Die oogen van vader! Ze achtervolgen mij. * * Vader heeft zich nu als veldprediker opgegeven, maar weet nog niet of hij zal worden geplaatst. Waarom hij en ik niet? Ik weet dat mijn besluiteloosheid vader bitter teleurstelt. * * Het schijnt mi weêr te spannen tusschen ons land en Engeland. Men ziet weêr overal groepjes menschen op straat en bange gezichten. „Onze onafhankelijkheid staat op het spel" Zei vader aan de koffie en ik zag in de courant vanmorgen een artikel met het opschrift: Nederland geschrapt uit de rij der natiën. Geef ik mij van die toekomstige mogelijkheid wel voldoende rekenschap:Nederland geschrapt uit de rij der natiën? Ik herinner mij een vers dat wij op school uit ons hoofd leerden en dat met deze regels eindigde: Dan zal de zeeman op de baren Door uw gezonken steden varen En vragen: waar was Nederland? ... Toen ik het voor 't eerst hoorde kreeg ik tranen in mijn oogen. Waarom ontroert het mij dan nu niet meert — Ben ik geestelijk zoo achteruit gegaan? O, die oogen van vader. En die zinspelingen! Ook Piet Baas heeft zich nu opgegeven. * * * Ik moet .lachen om de berichten in de Duitsche couranten. Ieder sterft daar „den Heldentod". Ik heb hooit geweten dat er zooveel helden waren en geloof het ook niet. Ik ben zeker allerminst een held. Er is een manifest verschenen van menschen die den dienst willen weigeren. Vader sprak er schande van en hoopte dat de Justitie er zich meê zou bemoeien. Ik weet niet wat ik er van denken moet. * • * Tegen een der onderteekenaars van 't manifest is gevangenisstraf geëischt. Ik heb zijn pleidooi in de courant gevolgd. „Zie zoo — dat wordt meteen de kop ingedrukt," zei vader vanmorgen. Ik — moet maar altijd denken aan wat Walt Whitman schreef: „Heeft men u gezegd dat het goed was het pleit te [winnen? „Dan zeg ik u daarbij, dat het goed is de nederlaag [te lijden: „Veldslagen worden in denzelfden geest verloren [als zij gewonnen worden ... Ook die man voor den rechter leverde een veldslag. DERDE HOOFDSTUK I. Op een middag in 't late najaar spoedde zich Arnout naar huis. Hij had verschiUende bezoeken afgelegd en was daarna nog even bij Bets aangegaan om een kopje thee. Er was iets wat hem telkens dreef naar haar toe; haar bleekheid maakte hem bezorgd in den laatsten tijd, al had hij lang getracht het te wijten aan haar toestand. Wel kwam er steeds een blosje van vreugd op haar wangen als hij de kamer binnentrad met een vroohjken groet of schertsend woord, maar dra werd die gloed weêr door de bleekheid overtogen; de tinteling in haar vroeger zoo levendige blauwe bogen verdofte en een lusteloos trekje plooide om haar mond. Doch als hij dan vroeg of haar iets scheelde, schudde zij steeds energisch het hoofd en antwoordde, zich alléén soms wat moê te voelen... dat zou wel Overgaan alles, als 't kindje er maar eenmaal was. Geheel gerustgesteld had het hem nooit. Hij voelde wel, dat zij iets voor hem verborg en moest vreezen dit „iets" maar al te goed te doorgronden. Zijn hevehngsdochter, zijn Betsje, was in haar huwehjk teleurgesteld; Dries niet de man gebleken dien zij, met haar meisjesidèalen, in hem had meenen te vinden. — En hij, Arnout, had aan deze teleurstelling schuld... Haastiger stapte hij door over 't stille grachtje, waar de boomen al bijna kaal stonden langs het zwarte water; een enkel geel blad dwarrelde voor zijn voeten. Zijn hoofd voelde Zwaar en dof; zijn oude kwaal, de hoofdpijn, klopte branderig boven zijn slapen. Ook nü weêr was hij... géén goed vader geweest... Een paar gemeenteleden die hem voorbij hepen en eerbiedig den dominee groetten merkte hij nauwelijks op; al starende aaar de in den snel vallenden schemer grauwig opbleekende straatsteenen, boorde hij 't maar al in. zijn hoofd: geen goed vader... Dat Betsje zich niet gelukkig voelde was zijn schuld — zijn schuld .., O, hoe bitter verweet hij zich de achteloosheid waarmede hij in die verloving had toegestemd, er „een leiding Gods" in had willen zien, omdat er niet direct op Dries iets viel aan te merken, hij met zijn droefheid nog te zeer was vervuld en het kind hem in haar hefde zoo gelukkig scheen. Achl hoe deerlijk oppervlakkig was de heele zaak door hem behandeld. — Nü, nu was. het te laat; tenminste... o, hij zou redden wat er nog te redden viel; vècnten zou hij met dien jongen om 't geluk van zijn kind ... Sneller stapte hij door, als onwillekeurig zijn vingers krampend in de jaszakken. Voor een sigarenwinkel, waar reeds hcht brandde, verdrongen zich menschen op de stoep voor de oorlogsbulletins. Zijn oogen dwaalden achteloos langs de witte vlekken""op de ruit, zijn gedachten nog geheel bij wat hem vervulde. — De jongen was uithuizig en bitterde te veel; ook twijfelde hij, of ze wel de tering naar de nering zett'en, tenminste ... van Gemeren zei hem laatst zoo terloops: apropos dominee, die schoonzoon van u schijnt er warmpjes in te zitten. Temet aandeelen in de fabriek? O, de bemoeizucht hier in deze stad, dat kleingeestig, onbescheiden gebabbel! Intusschen... hij moest eens met Bets een vertrouwelijk gesprek hebben... èn met Dries. Hij moest voorkomen dat zijn kind in de zorgen gedreven werd door een man dien hij al lang niet meer als zoo degelijk zag als hij vroeger gemeend en gehoopt had... In de Lange-Leuningsteeg langs het Militair Tehuis komende hoorde hij orgelspel op de bovenzaal, begeleid door wat zingende mannenstemmen. Met dat Huis tenminste vlotte het, al waren ook hier veel moeilijkheden te overwinnen geweest. Hij stapte de gang binnen; opende de deur van de koffieen leeskamer. Aan de grauw-gele tafel, onder 't smeuïg schijnsel eener groote petroleumlamp zaten eenige soldaten te bladeren in wat brochures en tijdschriften. In den schemerigen hoek bij het buffet dompelde Harkema koffiekoppen in den grooten, blikken spoelbak. „Goeden avond, mannen!" schraapte Arnout zijn keel tot een klank van opgewektheid. De soldaten verschoven op de bank en tikten aan hun petten of haren. Wat gemompel brommelde langs de be knauwde pijpestelen. Een kort, dik boertje met appelblozend gelaat was dadehjk in de houding gaan staan, als voor een officier; grappig ver staken zijn roode handen uit het te kleine mouwvest. Ds. van Beemster trad op de tafel toe, sloeg eea bhk op de lectuur. Hij was hiermeê heerhjk door eenige dames van zijn wijk geholpen. Maar... wat was dat? Hier was een geschrift, — dat hij er niet had laten neêrleggen! „Harkema!" „Tot uw dienst doom'nee!" De man van den spoelbak trad nader, de glimmerige vingers aan zijn groezel-blauw voorschoot, afvegende. „Hoe komt dit boekje hier? Dat heb ik er niet neergelegd." De man nam de brochure met het groene omslag en de vette letters: Waarom Gereformeerd? Waarom niet Ethisch en niet Modern?, bekeek haar aarzelend aan alle kanten. Eindelijk gaf hij het boekje aan Arnout terug. „Dat heeft... Ds. Katerveer hier laten neêrleggen, doom'nee ..." Arnout beet zich op de lippen, nam nog andere brochures op, die er verspreid lagen. Het bloed steeg hem naar de wangen bij 't lezen van de verschillende titels: „Het Confessioneel Beginsel en de Kerkverwoesters"; „Wie niet vóór ons is is tegen ons!"; „De God der Uitverkorenen" ... Zijn oog zocht dé tijdschriften waarmeê zijn dames hem verrast hadden: Op de Hoogte, Vragen van den Dag en Onze Eeuw... Hij zag niets dan een paar goor beduimelde nummers van De Spiegel en Timotheüs. „Maar waar zijn ..." De man van 't buffet scheen verlegen; haalde de schouders op, waarbij de stompe vingers van zijn slap neerhangende handen even als radeloos open waaierden. „Misschien boven ... op de orgelzaal" aarzelde hij. Arnout monsterde hem streng; „vaders preekstoelblik" noemde Juut dat doorborend kijken. De man draaide met zijn hoofd als een insect om de lamp; de vadzig op de tafel hangende soldaten zagen dampende toe, in een verveelde nieuwsgierigheid. — Boven zette het orgel een frisschen marsch in. „Zeg het maar ... Heeft Ds. Katerveer...?" „Dominee zei: 'k moest ze boven in de kast leggen..."Mompelend het de naar zijn buffet teruggekeerde man een nieuwen kop in den spoelbak zinken. Ds. van Beemster deed een stap naar hem toe. — „Zoo ..'. en je weet dat je in dienst bent van het Comité... en niet van Ds. Katerveer?..." „Jawel dominee." „En je weet óók, dat ik Voorzitter ben van dat Comité en dat Ds. Katerveer met het heele Comité.,. niets te maken heeft?..." „Jawel dominee." „Welnu, ga dan oogenbhkkehjk die tijdschriften uit de kast weêr hier halen... en laat deze brochures... deze hier ... en deze... en deze... vanavond nog in een pak bij Ds. Katerveer terug bezorgen. Verstaan?" „Jawel dominee." . „En denk er voortaan aan: geen andere boeken of couranten hier, dan die ik, versta-je, of een van de andere Comité-leden er neêrleg. Begrepen?" „Jawel dominee." „Nu, goeden avond dan. Goeden avond mannen!" - Weêr 't geschuif op de bank, 't gemompel langs de pijpestelen. — Het boertje schoot recht, in de houding. In de nu geheel donkere steeg drukte hij even de vingers op zijn oogen; langs zijn bonzende slapen streek verkoelend de vochtige avonddamp. Hij liep de nauwe geul uit, die mondde in de helder verlichte Heidestraat, waar Juut op hem toe kwam en hem vroohjk begroette. „Wel vadertje, da's ook een verrassing! 'k Heb nog even grandioos gewinkeld na een heelen dag tusschen vier muren gezeten te hebben, of ik mag wel zeggen: gestaan, want van Zitten komt in de klas niet veel. Toch ben ik niet moê; heb eerder wat behoefte aan een loopje. Doen? Toe, wees nu maar eens 'n gezellige pipa... of... is u zelf moê? Niet? nu, dan kunnen we ook wel een eindje." Ze had den arm door den zijnen gestoken en drong hem schertsend voort den kant uit van 't Plantsoen. Hij het zich gaan; de avondkoelte zou zijn hoofdpijn wat minderen, hoopte hij, en dan ... hij zou Juut misschien iets kunnen vragen over Bets ... tegenover haar zuster had die allicht iets losgelaten, wat ze voor hèm verborg ... Toch, niets laten merken nog ... niet laten zien dat hij tobde. Vroohjkheid hadden zijn kinderen noodig. Er was, sinds moeders dood, te weinig vroohjkheid in huis geweest. En met een stem, die hij tot opgewektheid dwong, vertelde hij wat hij dien middag gedaan had. „En 't Militair Tehuis?" „O, dat gaat best; daar spelen ze nu al marschen op het orgel. . ." M^Si' Dan hoop ik dat Ds. Katerveer niet juist door de steeg kwam, of freule Pauw! Of hever: 'k woü 't eigenlijk juist wel!" In het Plantsoen, waar het eenzaam en koud was, stonden de struiken zwartig langs de opwittende schelppaadjes; in de hooge, woelige lucht dreef een bleeke maan in een krans van groenige wolkjes. — Ze hepen vlug, met stevigen pas; Arnout, aan den arm zijner dochter, voelde iets van haar veerende lenigheid in zijn eigen lichaam overgaan; er was een zeker genot in, zich zoo maar te laten stuwen het donker in en te luisteren naar haar jonge stem, zonder denken aan narigheid... „Nog de Zomerhoflaan om, vadertje?" „Wordt dat met te laat?" „ Weineen, we hebben immers vroeg gegeten." „Komaan dan maar ..." Op den stillen achterweg, met de hier en daar verspreide arbeiderswoningen, een enkel Café ook met zomertuin, nu wegzwartend in een groezelige stommeling van duister, begon Juut eensklaps langzamer te loopen. „Wat een nevel over die velden hè? 't Lijkt wel sneeuw." Haar stem klonk veranderd, dof-schorrig, de heldere klank als op eenmaal beslagen. Tegen zijn arm voelde hij eensklaps heel duidelijk 't gebons van haar hart. Een trein floot schril in de verte; een lange staart verlichte wagens, als kinderspeelgoed, bewoog zich achter den mist. „Vader ... ik woü u wat vragen ..." Zij het hem los en ging éen eindje van hem af loopen. „Maar nu moet u gelooven als ik u zeg: ik heb u niet daarom hierheen gelokt; heusch niet! En ik heb ook niet daarom ... zoo over allerlei gepraat eerst... om u als 't ware ..." „In de goeie stemming te brengen!" bleef hij in de rol van hun schertstoon van straks. Tegelijk dacht hij gespannen: ze zal over Betsy beginnen! „Nu juist... als u maar weet, dat ik 't daarom niet deed, Niet om u... om te koopen! Wat ik zeggen woü viel mij zoo juist in ... Vader ... zou u 't goed vinden als ik les ging nemen in Amsterdam — op de Tooneelschool?..." Er kwam geen antwoord. Over de rulle zandkluiten van 't donker middenpad struikelde Juut voort; ze had moeite om ' vooruit te komen van duizeligheid. Achter in haar droge keel tikte een fel hamertje. Opeens begon zij snel te praten tegen* het duister in. — „Ziet u eens, Vader, 'k heb nu mijn hulpacte en kan voor de hoofdacte gaan studeeren. Maar een goede onderwijzeres word ik toch nooit, 'k Heb 't land aan lesgeven, ronduit gezegd. En naar Parijs,, voor middelbare acte Fransch, kan ik niet, nu met den oorlog... en dat zou dan tóch weêr lesgeven worden, later... Voor het tooneel... heb ik altijd heel veel gevoeld. Ik geloof dat ik echt „tooneelbloed" in mij heb, vader. Toe, vind het maar goed!..." Ze kwam weêr naast hem, greep zijn arm, en praatte door, gejaagd-druk en dringend: „Ik weet wel... u zult mooglijk zeggen: 't is slecht — het tooneel. En dat is 't misschien ook soms; maar het hóeft niet. Het tooneel moet juist verbéterd; 't moet weêr kunst worden, vader, zooals bij de Grieken! En dan gaat er opvoedende kracht van uit, gelooft u ook niet? ... Ik zal..." „Is 't nu gedaan? Wil je nu zwijgen asjeblieft!" viel hij ruw uit, haar arm van zich afschuddend. — „Je moest je schamen meisje, vierkant schamen. Het tooneel is zeker wel de allerlaatste plaats waar een Christin haar roeping zal vinden. „Kunst", „opvoedende kracht", jawel, mooie wóórden voor een slechte Zaak! Het tooneel is niet te helpen, niet te verbeteren, wat Zekere moderne aestheten ook beweren mogen! Vraag eens aan zoogenaamd groote tooneelspelers wat er van hun idealen is overgebleven; vraag hen eens naar het particuliere leven van henzelf en hun collega's! Geen enkele zal daarover zonder blozen kunnen spreken; en de besten onder hen — bitter, bitter betreuren zij hun bestaan!..." Hij zweeg even, woelde onder 't verder gaan nerveus met de vingers door zijn baard. Dan legde hij de hand op Juuts arm en ging zachter voort, met een stem'vol weeke overreding: „Geloof me kindje. Je bent jong; ik begrijp wel: het hjkt je mooi, schitterend alles, nietwaar? Het „vrije leven", buiten de gewone sleur van de conventie; het grillige, romantische — dat trekt aan. Ik begrijp het best. Maar geloof mij, Juutje, de mensch is niet vrij en kan niet buiten de conventie. Het zich verplaatsen in allerlei rollen, het steeds een ander dan zich zelf moeten zijn — dat wreekt zich vroeg of laat op de ziel; dat misvormt en verstompt haar..." Hij trachtte te speuren welken indruk zijn woorden op haar maakten, maar 't was te donker. Hij zag Juuts bleeke gezicht onder 't steek-vormig hoedje recht voor zich heen staren het duister in. Zij sprak geen woord. „Kind, waarom zeg je niets ..." Toen antwoordde zij — en haar stem klonk hem koud en hoog, als van een vreemde: „Ik hèb niets te antwoorden, vader. Ik zal — wachten ..." II. Na de avondboterham was Arnout dadehjk naar zijn kamer gegaan. Het druk gebabbel van Aaltje had zijn gloeiend hoofd gemarteld, zoodat het hem moeite kostte niet uit te vallen en het kind het zwijgen op te leggen. — In 't donker studeervertrek, waar alleen wat flauwe glanzig uit de apotheek aan de overzij dun-gelig te kabbelen lag op de boekenruggen van de open kast bij de deur, het vachtje voor den haard en een gedraaiden poot van de eiken tafel, liet hij zich in een crapaud zinken; bleef daar slap in elkaar-gedoken zitten. — In zijn De van Beemsters, II. 14 broeiend hoofd, van stekendepijnen door knaagd, warde alles dooreen wat hem dien dag had gehinderd: de verhouding tusschen Betsy en Andries, het aanmatigend optreden van zijn collega in het Militair Tehuis en het gesprek met Juut op de wandeling ... Hij voelde zich trillen in al zijne zenuwen; zijn vingers gleden krampend langs het kille zeildoek van den stoel, in rustelooze beweging.—M'n God, ik ben ziek; ik ben mijzelf niet meester... schoot het even door hem; maar dan dacht hij weêr aan Katerveer en aan Dries, den ellendigen jongen, en aan Juut, die „wachten" woü — „wachten"! Opgesprongen wriemelde hij zijn handen in de zakken, begon in 't donker heen en weêr te loopen; bonsde tegen een stoel aan, dien hij nijdig- opzij schoof. Hij lachte smadelijk en mompelde voor zich heen: „Mooi, heel mooi... heel mooi! Een zoon die met meiden loopt, een schoonzoon aan den drank en een dochter bij 't tooneel! 't Is mooi, 't is prachtig! God zij gedankt, dat Aleid dat niet meer beleefd heeft — da's tenminste een zegen... een zégen..." Hij zonk weêr in den stoel en bedekte het gelaat met de handen; tranen drupten tusschen zijn vingers; langzaam schudde hij 't hoofd heen en weêr. Toen luisterde hij even naar de geluiden op straat: een rijtuig over de Palingbrug, het electrische schelletje van den apotheker. — Zonder bewegen stonden alle dingen in 't donker om hem heen: de tafel met vormlooze boekenstapels, de stoelen voor de grauw-blauwige vierkanten der ramen, waarvoor hij nog geen gordijnen had neergelaten, dé buste van Vinet op zijn schrijfbureau in een vagen hchtglimp, waarover een dwaze schaduw hoekte, zoodat het profiel heel lang gerekt leek. De pendule op den schoorsteenmantel stond ' stil; achter het behangsel knaagde een ritselende muis geduldig-bedachtzaam. Arnout luisterde er naar in een gespannen aandacht, hoorde af en toe de pootjes rasperig glijden langs de betengeling; flinters kalk stoven met een klein geruisch omlaag. Toch scheen de kamer met te leven; scheen ze te midden van de stadsgeruchten, die flauw tot hem doordrongen, verstijfd in een doode verstarring. En hijzelf, Arnout, voelde zich ook hier zitten verstard en als buiten het leven gesloten, als een wakende doode., i De pijn in zijn slapen was minder hevig nu, broeide heel diep ergens in zijn hoofd met een smeulende dofheid; zijn handen waren van zijn gezicht weggegleden en hingen zwaar neêr langs den stoel; aan zijn vingertoppen voelde hij de koele ronding der koperen behangersspijkertjes. Zoo zat hij langen tijd, meer en meer omwikkeld in de slippen van de schemering, wegglijdend in een kolk van schaduwige ijlte. — Toen, in een uiterste poging om zich aan dezen weeken doezel te onttrekken, dacht hij: ik moet licht maken ... Met geweld dwong hij zich te handelen, stond op en zocht tastend over de volle, rommelige tafel naar lucifers; draaide 't gaskraantje open boven zijn hoofd en het de vlam ontploffen. In de schrille helte van het naakte licht bleef hij even staan, begon dan, de handen op den rug, weêr heen en weêr te loopen al heen en weêr. Opeens bleef bij staan. Daar lag, op een stapel boeken, nog de brief dien hij vanmorgen had ontvangen, toen vluchtig gelezen en achteloos neergeworpen, daar hij werd uitgeroepen bij een zieke. Hij had er niet veel meer aan gedacht vandaag: 't was immers toch niets voor hem ... Voor wat door dien uitgever gevraagd werd had hij geen tijd. — Nü nam hij 't gele papier weêr ter hand en staarde naar 't paarse machineschrift, las enkele der korte, zakelijke zinnen. Dan dwaalde zijn oog naar de vette zwarte letters van den kop: den gedrukten firmanaam van een der grootste Amsterdamsche uitgevers. De zaak interesseerde hem plotseling meer dan dien morgen; hij zette Zich en begon, in de behoefte ook aan afleiding voor zijn gedachten, den uitvoerigen brief met begeleidende circulaire van 't begin af te lezen. — De drculaire behelsde het schema voor een nieuw tijdschrift, een maandblad voor de „zoekenden buiten de Kerk." De tijd van materialisme en onverschilligheid was voorbij, schreef de uitgever: „in breede kringen van ontwikkelden begint men weêr te zoeken naar den steun van den godsdienst. Maar de moderne cultuur legt denzulken nog te veel hinderpalen in den weg; er zijn voor den modernen beschaafde te veel problemen, die een oplossing vragen, vooral wat de verhouding tusschen religie en natuurwetenschap betreft."—Daarom zou het tijdschrift moeten zijn „thetisch en apologetisch, De van Beeinsters, II. 14* opbouwend èn het Christendom verdedigend tegenover de vijandelijke tijdstroomen, die het trachtten te ondermijnen of te vervalschen..." Een hoofdredacteur was reeds gevonden „in een onzer geachtste en bekwaamste hoogleeraren", schreef de uitgever verder. Er werden nu nog afzonderlijke redacteuren gezocht voor bepaalde rubrieken. Zijn, Ds. van Beemsters, medewerking werd gevraagd voor de rubriek: Godsdienst en Paedagogie... Arnout het het papier op de knie zinken en dacht na. Hu voelde zich gevleid door de uitnoodiging; de artikelen welke hij indertijd naar aanleiding van de door hem betreurde Hervormde schoolstichting te Edershuizen over de godsdienstige zijde der opvoeding in het Kerkelijk Weekblad had gepubliceerd, hadden bhjkbaar de aandacht op hem gevestigd; men begeerde zijn medewerking, zijn voorlichting in een kring van geestverwanten, die, van een onbekrompenstandpuntuitgaande, zich richten wilden tot de vele heilbegeerigen b u i t e n de Kerk. — Zou zich hier voor hem geen werkkring kunnen openen waarnaar hij onbewust reeds lang had uitgezien? Het Christendom buiten de Kerk, een Christendom b u i t e n de sfeer der Hoedecoopers en Katerveers ... Een Christendom inde ruimte... Maar... hij en opvoeding? Hij een voorlichter op 't gebied der paedagogie? Hij, die zijn eigen kinderen zoo deerlijk mislukken zag! Was het niet belachelijk? — Ja, artikelen schrijven die wat leken, dat kon hij! Konden zij, predikanten, dat eigenlijk niet allen? Was het niet de vloek van de bediening „de» Woords": dat „het woord" hun een ding werd van te groote gemeenzaamheid, dat zij wel mooi deden klinken 's Zondags van den kansel, doch waarmede zij — te vaak — slechts speeK den, zij het dan te goeder trouw? Wat heilige handeling behoorde te zijn — tè dikwijls slechts ... vormenspel! O, hij had in de vijf-en-twintig jaren van zijn prediliantsch£f| ten minste wel zelfkennis vergaard! En nu, hij, gebreveteerd opvoeder! Zijn naam met groote letters in den kop van het nieuwe tijdschrift onder de rubriek: Godsdienst en Paedagogie. 't Was om te schateren!... Hij had, met een poüood, het woord Paedagogie in de cir- cuiaire smalend dik onderkrast, zoodat de punt afknapte. Dan vouwde hij brief en circulaire samen in vieren, in achten, en scheurde ze met geklemde hppen moeilijk in kleine stukjes. Onrustig streken dan zijn lange vingers over zijn linker dij; hij voelde weêr die kriebeling varen door al zijne zenuwen. Naar bezigheid zoekende voor zijn leêg dwalende handen, knipte hij zijn zakmes open en begon een nieuwen punt aan het potlood te shjpen. — Toen er aan de deur werd geklopt schrikte hij op. „Ja — binnen!" 't Was Johannes, die om vaders lak kwam. ,,'t Ligt daar ... naast den inktkoker." * De jongen zocht, met zijn wat langzame bewegingen. „Vindt je het niet... toe... haal niet alles overhoop asjeblieft." Johannes lichtte den inktkoker op; zocht in het postzegeldoosje, Waarbij hij vaders oogen in zijn nek voelde branden. Op 't zeildoek armbekleedsel van den stoel trommelden vaders vingers een marsch. „Toe — toe — vooruit dan!.Kijk niet met je neus! Het moet er hggen." De jongen schoof een boekenstapel ter zijde; de twee bovenste gleden af, tegen 't rekje van den inktkoker aan, waar de pennehouders afrolden. Arnout sprong op, smeet zijn nog open zakmes op tafel. — „Wat drommel, jongen, voer je toch uit! Wat zoek je dans" Het lak niewaar? Nu, 't móet er hggen, 't móet, 't móet... Kijk, hier is het al! Zie je wel, zie je wel dat je weêr met je neus..." „Ik dacht..." „Jawel: ik dacht. Maar een boekverkooper móet niet denken; moet wéten. Anders brengt-i *t nooit tot iets; bhjft-i een stumper. En vertel me eens: heb je nu werk gemaakt van die advertentie? Heb je nu geschreven? Je kunt hier toch onmogelijk je leven lang bhjven rondhangen. Je zegt zelf: er gaat bij Pottinga tegenwoordig niets om; waarom verlummel je dan hier je tijd, hè? Zeg! Spreek dan toch!" Arnout stond voor zijn zoon, klemde de handen op zijn schouders. Onder 't hoog-blank voorhoofd, vol rimpels nu, stonden de oogen wijd gesperd; achter de vaneen getrokken hppen rijden de tanden met iets grimmigs. „Spreek dan!" „Ik geloof niet... dat ik nu... met den oorlog... kans heb ergens klaar te komen..." Arnout lachte smadelijk. „Neen, je hebt den tijd voorbij laten gaan. Al veel eerder hadt je werk moeten maken. Hoe dikwijls heb ik 't gezegd. Maar meneer woü niet; kon hier nog genoeg leeren! En slenterde intusschen met meisjes langs de straat." „Vader!" „Is 't niet zoo? Is 't soms zoo niet?..." „U weet heel goed dat ik... dat verleden jaar al besloten was dat ik... maar dat meneer Dirksmeyer toen... En nu met den oorlog.. ." „De oorlog! De oorlog! Noem dat woord toch niet; schaam je het te noemen, ja, schaam je! Terwijl je makkers zich hebben opgegeven ter verdediging van hun land... als straks de vijand ... bhjf jij hier rondhangen. Ik heb je niet willen pressen. Natuurhjk niet. Zooiets doet men vrijwillig. Maar wèl heb ik gewacht... iederen dag gewacht. «. dat je ..." „Vader... ik kan niet dienen... Ik kan niet... mijn naaste doodschieten ... Jezus ..." 't Kwam er uit met een gesmoorde stem. „Kan niet, kan niet! Zeg hever: durf niet..." Toen voelde Johannes zich opeens heel vreemd worden, Bloedgolven dolden door zijn slapen; voor zijn oogen verschoten groene en violette sterren en de lichtbol van het gas in de kamer spatte vurige stralen uit. Een stikkende drift wrong op in zijn* borst; zijn vingers knepen in het moquette tafelkleed, en naar adem hijgende stootte hij lukraak voor zich heen, in de richting van zijn vader, dien hij niet zag meer in den laatenden wemel: „U... U is gemeen dat te zeggen. Ja, gemeen! U... u heeft uw kinderen nooit begrepen: mij met en Juut niet en Bets niet! nooit één van ons allemaal! Ik ... ik ben niet laf... maar ik... ik vind het gruwehjk als de menschen elkaar als beesten... Ik . .. ik... dan maak ik er hever zelf..." Hijgende had hij gegrepen het blinkende, dat hij hggen zag daar op de tafel; maar op 't zelfde oogenbhk omsnoerde Arnout met trillende vingers zijn pols. „Jongen!" 't Klonk als een kreet van diepe smart, die afbrak in de stilte. -.- Alleen het gas suisde; en de beide mannen zagen elkaar aan met bhkken verwond van ellende. III. Uit het Dagboek van Johannes van Beemster. Harendam, 20 November 1914. Het sneeuwt en hagelt tegen de ruiten, en al mijn plannen zijn in de war gestuurd! Gisteren met oom Anton langs de Molensloot wandelend kreeg ik opeens een hevigen lust dat plekje te schilderen. Het water loopt daar langs den ouden 'grijzen muur van Heemhorst — oom zegt: de overblijfselen van een buitenplaats uit de vorige eeuw; achter den muur de zware boomen mét hun prachtige takkengeraamten, veel mooier zóó dan 's zomers wanneer ze in blad staan. De zon wierp er een paarsigen gloed over; ze deden mij aan boomen denken uit een oud, romantisch verhaal, zooals Henri van Booven ze wel schrijft. De wieken van den molen staken er zoo wonderdiepzwart tegen af, als op een van de donkere etsen van Bauer of Nieuwenkamp. Maar het móóist was het water: de lucht-in-het-water. Heel ijle, teêre aquarel-tinten, roze en lichtgroen en kostelijk grijs, zoo transparant dat het bijna zilver leek. En dat alles als gevernist door het water — óók de takkensilhouetten en een stuk van den grauwen muur, die er in verdubbelden. 'k Besloot dadehjk te trachten er een aquarel van te maken: die kleuren en lijnen vast te houden; en oom was al even verrukt over het plan als ikzelf. Of eigenlij k: verrukt is oom nooit; hij is in alles de bedaardheid zelve; maar hij begréép toch dadehjk. En nu opeens het mooie weêr voorbij; nu stormt en hagelt het en zal er voorloopig van die aquarel wel niets komen. Als 't uitgeraasd is, is 't misschien al voorjaar en dan ziet dat kijkje op Heemhorst er heel anders uit; wel mooi ook waarschijnlijk, maar toch zeker niet met dat wondere paars over die romantische boomen en die heerhjke kleurenmengeling in _ 't water. De lente is wel mooi, maar te lieflijk. Ze is te open en te kinderlijk. In den herfst en den voorwinter kan dat mysterieus afwachtende zijn van gisteren, dat plekje bij de Molensloot. Nu moet ik het maar in huis zien te vinden. Ik heb nog een paar teekeningen uit te werken, o. a. die ik van den zomer bij de Aldemirsumsche plassen opzette; die herder in brandende zon op de hei. Dat zal juist goed gaan nu het zoo guur is, denk ik. Ik zal ook wat schetsen zien te maken van Harendam bij sneeuw; die werk ik dan van den zomer uit, als 't warm is. 20 November (namiddag). Oom had nog blokjes willen zagen, maar de tuin is ondergesneeuwd. Die ontspanning zullen wij ons nu eenige dagen moeten ontzeggen. 25 November. De sneeuw is alweêr zoo goed als weg; maar ook het mooie najaar. Een van mijn teekeningen is af, n'en déplaise mijn verstijfde vingers. — We zijn weêr druk aan het houtzagen gegaan, oom en ik. We werken of 't voor de loopgraven is. Het moet voor een buitenstaander wel. grappig zijn, vermoed ik zoo: ons samen aan den slag te zien. Vooral in 't begin deden we erg onhandig, 'k Zal niet licht vergeten, hoe oom dien middag mijn kamer kwam binnenloopen ('k was toen eerst enkele dagen hier) en met benauwd gezicht tot mij zeide: „Jongen, 'k heb Klaas die twee beuken achter in den tuin laten omhakken; zie-je, ze namen me te veel hcht weg voor den moestuin." „Zoo; ja-ja oom ..." „Ja, maar zie-je ..." „Wel oom, wat bedoelt u?" „Klaas beeft ze nu achter zoo maar laten hggen, en ik woü ... Heb jij verstand van zagen?". „Nee oom, keine Ahnung. ,." „Dan, zie-je, is 't misschien toch maar beter ... Ik weet niet of..." 'k Begreep opeens waar oom 'n schrikkelijken lust in had! Zélf te zagen! welja, waarom niet als oom 't al evenmin kon als ik. We konden dan mekaar ook niet uitlachen. Toch hebben we veel gelachen in 't begin. Eerst ik omdat oom er zijn manchetten bij aan wilde houden en handschoenen aantrekken tegen 't vuilworden van zijn handen; toen hij, om de wijze waarop ik de zaag vasthield; en toen wij allebei samen, omdat we geen van beiden bleken te weten of er ook nog een bijl bij te pas kwam, en zoo ja: of eerst gezaagd en daarna gehakt moest worden dan wel omgekeerd. „Als ik het Klaas vraag verhes ik. al mijn prestige," zei oom Anton, „want een dominee die geen hout kan zagen is voor Klaas al even ondenkbaar als een dominee die niet preeken kan. De vorige pastor loei zaagde al zijn hout, wiedde zijn heelen moestuin en bakte, geloof ik, zijn eigen brood." We hebben toen maar zoo wat gezocht en gescharreld om Klaas er buiten te houden; op huisbezoek vroeg oom Anton slim zijn boeren uit, en nu zijn we achter alle geheimen en ware matadors in het vak! 's Avonds, als oom tenminste geen catechisatie heeft, zitten we bij den haard uit te rusten. Oom Anton schenkt dan thee en heeft het mij ook geleerd, al zal ik het later wel nooit voor mij zelf alleen doen, want ik geef niet veel om die dingen. Maar ik vond het prettig naar oom Anton te kijken, terwijl hij mij wees hoeveel thee er in moest-en hoe veel suiker precies. Oom heeft zulke rustige handen. — Ook als wij praten voor 't vuur kijk ik dikwijls naar hem. Zijn grijze bol (of eigenlijk is 't pas peper-en-zout) heeft iets heel vertrouwds, vooral zijn goedige, wat dikke nek vol rimpeltjes. We praten dan over allerlei — pok over vader natuurlijk. — Oom vindt het zoo jammer dat vader juist enkele maanden vóór zijn 25-jarig predikantschap zijn emeritaat heeft aangevraagd, en er moet ook iets tragisch' in zijn voor vader, of eigenlijk voor ons allemaal. Mijn ellendige drift heb ik mij bitter berouwd, en toch geloof ik dat het goed is zooals alles is geloopen. Wij moesten ons eens uitspreken, eens alles, alles zeggen; en dat is gebeurd. En nu is het goed. Ik heb vroeger dikwijls 't gevoel gehad, dat er een muur was tusschen vader en mij, die maar altijd hooger en breeder werd met de jaren. Er was een gebrek aan oprechtheid tusschen ons, een angst, misschien ook onmacht, om het allerdiepste van onze ziel voor elkaar bloot te leggen. We vergenoegden ons altijd met het "„ten naaste bij", en als we elkaar niet dadehjk begrepen trok ieder zich geprikkeld in zichzelf terug. — En zoo kwam er telkens bij dien muur weêr een steentje bij; 't werd zoo'n wanhopig dikke! Er was op 't laatst dynamiet noodig om hem te doen springen. — En nu, dat ze aan alle kanten muren en bruggen laten springen, hebben we 't ook den ónzen gedaan, vader en ik; dien leelijken dikzak. Dat er nog wel wat puin tusschen ons ligt bekommert ons minder; dat ruimen wij op den duur wel op. Gisteren was vader hier — op zijn weg van Buitengat, waar hij bij oom Gerrit heeft gelogeerd — weêr naar huis. Hij gaat ook nog bij tante Marie en oom Cornelis aan. We deden met ons beiden een heerlijke wandeling buiten het dorp; gelukkig hield zich het weêr tamelijk goed. We spraken veel; óók over wat vader nu voortaan zal gaan doen, als hij geen dominee meer is. Geldelijke zorgen heeft vader niet — door die erfenis van tante Anna — al zullen we 't wel heel zuinig moeten doen. 'k Zal in den boekhandel dan ook moeten gaan aanpakken ... als 'k in den boekhandel bhjf— maar daarover straks. Vader vertelde me van een nieuw tijdschrift waaraan hij nu, met Januari, vast medewerker zal worden, voor boekbeoordeelingen over godsdienst en wijsbegeerte. Dat zal hem veel werk geven. Nóg iets wat mij zeer verheugt: Juut gaat waarschijnlijk naar de Tooneelschool. 't Heeft welniet vaders volle instemming, maar vader meent dat Juut, als ze dat leven van nabij leert kennen... „Zie-je, ik heb hoop, dat jullie Christelijke opvoeding..." zei vader. En ja, die opvoeding blijft een steun — ik voel dat aan mij zelf en was bhj dit vader te kunnen zeggen ... 't Is niet tevergeefs: al wat hij en moeder voor ons gedaan hebben. Ik hoop dat ook Juut dit zal kunnen bhjven zeggen, al twijfel ik of zij, eenmaal op de Tooneelschool, die richting spoedig weêr zal laten varen. — 't Zit haar nu eenmaal in 't bloed. Als het nu tusschen Betsje en Dries ook maar gaan mag!., . 26 Nov. '14. Nog telkens denk ik aan 't bezoek van vader met zoo'n innige dankbaarheid. Wij spraken over zoo veel samen, als nooit vroeger. — Over 't militarisme kon vader 't heelemaal niét met mij eens worden (trouwens ook oom Anton niet), maar hij trachtte mij nu toch te begrijpen. — De hefde ... begrijpt alle dingen; óók als zij niet begrijpt, 't Is een paradox, maar een waarheid, 'k Besefte het nu zoo — na vaders bezoek. Wat ik, een half jaar geleden, met Juut op het kerkhof bij moeders graf 'zoo duidelijk voelde: — dat ik vader hef heb, ondanks alles waarin wij verschillen; dat er als een mystieke band is die ons allen, kinderen, aan vader bindt — dat ben ik mij ook nü weêr bewust geworden. En die gedachte stemt mij vol vertrouwen ... 28 Nov. • Ik moest verleden afbreken omdat oom Anton mij kwam halen voor een loopje. Ik kon dus toen niet meer neêrschrijven wat mij op dit oogenbhk geheel vervult. — Ik ga in den kunsthandel!! Voor een paar dagen logeerde hier bij de familie B. van „Ruimzicht" de heer Verstraete uit Den Haag. Hij zag mijn werk en vond er, geloof ik, wel wat goeds in. Ik moest leeren teekenen, zeide hij, — dan konden we zien of er voor de toekomst werkehjk een „scheppend talent" in mij stak. — Maar in elk geval had ik een bhk op kunst, vond hij; en hij zocht toevallig een jongmensen om opgeleid te worden in dat vak. Ik zou dan later ook naar 't buitenland moeten ... Vader was er juist, dien dag; en zoo kon alles tegehjk beklonken worden. Of ik gelukkig ben! ff HOLLAND BIBLIOTHEEK (Vervolg). P. H. VAN MOERKERKEN, De ondergang van het dorp. De Bevrijders. Het nieuwe Jeruzalem. De Verwildering. p. RAËSKIN, Nonneke. LODE BAEKELMANS, TIHe. De Idealisten. Mijnheer Snepvangers. FELIX TIMMERMANS, Pallieter. INA BOUDIER BAKKER, De ongeweten dingen. Bloesem. Grenzen. Kinderen. Wat komen zal. Een dorre plant. Armoede. Het beloofde land. Machten. GERARD VAN ECKEREN, Het troostend verleden. Uitzichten. Donkere machten. Ida Westerman. „Guillepon Frères". Annie Hada. f OLLAND ^BIBLIOTHEEK GERARD VAN ECKEREN UITZICHTEN „Er is veel schoons in dezen familieroman, dien ik nog liever zou aanduiden als het boek der levenstragedie van Ds. van Beemster; er is veel dat ons dit boek deed liefkrijgen, zooals wij hielden van een vorig werk van Van Eckeren: „Ida Westerman". De eenvoud, de vroomheid en de liefde van Ida Westerman, het is hier geworden tot de weldadig aandoende persoonlijkheid van Aleida, Arnout's vrouw.... Een diep ontroerend boek van veel schoonheid en levenswijsheid." De Hervorming. „ ... een pleit voor het gezinsleven, voor het Christelijk gezinsleven in 't bizonder, beter dan eenige theoretische verhandeling het had kunnen zijn, omdat hier het leven voor zichzelve spreekt en openbaart dat uit het hart zijn de uitgangen des levens." f. van der borch van verwolde. P. N. VAN KAMPEN & ZOON, AMSTERDAM HOLLAND BIBLIOTHEEK J. M. GOEDHART-BECKER, Martje Vroom. A. J. ZOETMULDER, In retraite. Nieuwe wegen. Naar het einde. HENRI BOREL, Het jongetje. Het zusje. Kwan Yin. Wijsheid en Schoonheid. uit Indië. Wijsheid en Schoonheid uit China. CARRY VAN BRUGGEN, Een coquette vrouw. ANNA v. GOGH-KAULBACH, Getijden. Levensdoel. Rika. Het rijke leven. AUGUSTA DE WIT, Het dure moederschap. De godin die wacht. Orpheus in de dessa. Verborgen bronnen. G. F. HASPELS, David en Jonathan. Onder den Brandaris. Zee en heide. LOUIS COUPERUS, Eline Vere. CORNÉLIE HUYGENS, Barthold Meryan. Vervolg, zie andere einde van dit omslag. EX- IAN LIBRIS MEIJER NIETS TEN KOSTE VAN O DE FIERHEID ft UITZICHTEN GERARD VAN ECKEREN DE VAN BEEMSTERS uit de geschiedenis eener protestantsche familie op de kentering van twee eeuwen TWEEDE DRUK I. Het Troostend Verleden II. Uitzichten GERARD VAN ECKEREN UITZICHTEN TWRF.nR DRITÏC AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN 6 ZOON 88 Van GERARD VAN ECKEREN zijn verschenen: DE LATE DORST (1921). DE VAN BEEMSTERS. Uit de Geschiedenis eener Familie (1916; 2e druk 1921). I. Het Troostend Verleden. II. Uitzichten. ANNIE HADA. Het leven van een Vrouw (1911; 2e druk 1914; 3e druk 1919). „GUILLEPON FRÊRES". De roman van een Winkeljuffrouw (1910; 2e druk 1917). IDA WESTERMAN. (1908 ; 2e druk 1918). OM EEN LEUZE (1907). DE STEM DIE VERKLONK... (1902). . MENSCHEN EN MACHTEN (Studies) (1902; 2e druk 1919). DONKERE MACHTEN (1901; 2e druk 1919). ONTWIJDING (1900). i-M Voor mijn kinderen Han, Bob, Maukje, Piet en Welmoet EERSTE BOEK DE KINDEREN EERSTE HOOFDSTUK I. Toen Bets, dien achtermiddag, langs de wijkende deur met nieuwsgierige, nog ongewende oogen haar nieuwe kamertje binnenkeek, als uit op ontdekking ... was het eerste wat zij zag die heerlijkheid vol paerlemoeren glanzen, als een verre stad in een onbekend land, met blinkende koepels en tinnen ... Schoorvoetend, — vastgehouden door dat beeld, dat als een vizioen was uit een van haar boekjes uit de aardrijkskundeles, het boekje dat over „het Oosten" handelde, over Constantinopel en zoo ... schreed zij de ruimte van de kamer door tot vlak voor het open raam, waar ze even staan bleef en naar buiten keek. En daar, in de lucht, dat stukje hemel, ja, daar waren nog wel die glanzen, dat paerlemoer; maar 't scheen nu toch die verre stad niet meer, het bleek, gewoner nu: de lucht, en oweel het was heelemaal niet de lucht van Heidenoord, van Thuisbest — 't was de lucht van de stad, van Edershuizen; — want daar had je die leelijke grauwe muren overal, aan alle kanten! Hier, uit het raam van haar kamertje, zag ze in een nauwe straat: de Halstraat, waar ze voortaan wonen zouden. Recht tegenover haar kamertje stond geen huis maar een blinde muur van den tuin van 't notarishuis, dat in de Boterstraat lag en welks achterkant je van hieruit kon zien. In den tuin, vlak tegen den muur, was een schuurtje met een-vuil-rood pannendak, dat mèt den recht-opgaanden muur van 't huis-schuinover, een stuk lucht afsneed: het stuk-dat zij bij 't binnen komen van haar kamertje het éérst gezien had. Betsy trachtte langs het schuurdak heen in den tuin te gluren, maar dat ging niet; je zag maar een heel klein hoekje zwarten grond, waar stapels bloempotten lagen en een in elkaar gerolde De van Beemsters, II. 1 rietmat. Alleen een groote pereboom stak zijn nog kale zwarte takken boven den muur. " In het overzijhuis — het laatste van de straat aan dien kant — woonde een dokter, wist zij, en er waren kinderen: een jongen en een meisje ... Als die nu maar aardig bleken om meê te spelen. Betsy spiedde naar de overkant-ramen: doode, niets zeggende ramen met saaie gordijnen, waaraan balletjesfranje. Onder 't eene opgeschoven raam bengelde een spons aan een touwtje — dat moest dus een slaapkamer zijn, stelde zij vast. Hè, ze wilde, dat daar het meisje sliep, dan konden ze, zoodra ze kennis gemaakt hadden, elkaar seinen geven 's morgens vroeg ... Naast het doktershuis was een apotheek, met een groot rood kruis'op het raam geschilderd. Eens ging de deur open en een vleugje van poeiers dreef langzaam naar haar op, een geur heel zwak en even maar, zooals je bij den dokter hebt of in een ziekenhuis .... en die haar nu eensklaps treurig maakte. Ze moest aan Heidenoord denken en aan haar kamertje daar, en aan de hei en aan den geur der dennen .... Morgen zou ze weêr naar school gaan, haar gewone school, maar zonder vooraf de lange wandeling van anders — ze zou er voortaan binnen vijf minuten zijn. Hoe gek!... Ze boog zich over de vensterbank en keek in de straat beneden, waar de laatste zonnestraaltjes op de grijze, hobbelige keien speelden: de echte en onvervalschte Edershuizensche keien, die, naar Juut zei, de specialiteit van 't stadje waren, zooals je Haarlemmer halletjes had en Bloemendaalsche kruidnoten ... Bets hoorde 't nog haar zusje beweren, vanmorgen in t notarishuis, waar ze bij hun aankomst waren ontvangen, omdat de notaris ouderling was. — 't Was voor 't eerst dat ze in dat huis waren binnengegaan, het huis waar ze op hun weg naar school al jaren'lang dagelijks voorbij kwamen. Er waren een paar volwassen dochters, én die hadden zoo om Juut moeten lachen, en de eene, Francine, had tegen haar, Bets, gezegd: „Een bijdehandte drommel, dat zusje van je; is ze altijd zoo brutaal?" Zij had óók maar eens gelachen en een beetje een kleur ge- kregen toen Francine met haar vlecht gespeeld had en haar blonde haar bewonderd. — ,,'t Haar van je moeder. Je lijkt heelemaal op je moeder", had Francine gezegd, en toen haar gevraagd of ze van muziek hield? Weet je — zij, Francine, had pas een leerlingetje verloren, én als Bets nu wou dan zou ze haar les geven; ze vond lesgeven dolletjes; tweemaal in de week een half uurtje — dan ging 't zoo ongemerkt.... En zij had weêr gevoeld te blozen, omdat die juffrouw zoo vriendelijk was, en ook dadelijk vroeg haar toch bij den naam te noemen en geen „juffrouw", net als haar zuster Coba, — want heusch ze bedankten er voor al bij de oudjes te worden ingelijfd; ze hoorden nog bij de jeugd! Om één uur hadden ze gegeten — vroeg eten dat was Edershuizensche gewoonte, had de notaris gelachen — in een groote, schaduwrijke kamer, die op den tuin zag en waar zware oude meubels stonden en schilderijen hingen in dikke vergulde lijsten. Reuze-rijk moest de notaris zijn, meende Juut, en reuze-leuk vond ze de beide meisjes, al hadden die héér ook niet gevraagd hen bij den naam te noemen. — Juut was vol geweest van alles wat den notaris betrof, toen ze thuis kwamen; 't was of het haar speciale vrienden waren waar ze dagelijks aan huis kwam, plaagde Sam, hetgeen Juut woedend op hem deed afstuiven. — Maar toen, wat later op den middag, Sam zelf nogeens over 't notarishuis begon, had Juutje smadelijk gelachen, omdat ze er met z'n allen maar niet over uit konden scheiden, over die nieuwe vrienden, en het toch eigenlijk erg mal was en bewees dat ze nog niet veel gewend waren ... 't Was 'n rare, die Juut, dacht Betsy nu, naar 't stukje straat bij den tuinmuur starende, waar de zon bijna geheel van was weggetrokken. Toen stond zij op, want er viel nog een massa-massa in haar kamertje te doen! Als zij, een poos later, weêr voor 't raam trad en naar buiten zag — wat 'n wondere dag toch, dat je de lente al vóélde en róók — begon het te schemeren. De paerelmoeren kleuren in het stukje lucht tusschen 't doktershuis en het schuurtje waren verfletst en uitgewischt, versmolten tot een ijl, zilverig grijs, heel hoog en heel ver, onbereikbaar .... Ze was prettig bezig geweest in het nieuwe kamertje, dat veel dankbaarder bleek om gezellig te maken dan hun hokje op Thuisbest met overal die planken beschotten. Er was een beeldig zalmkleurig behang, waar je wel hier en daar bleeke plekken op zag van weggenomen platen, maar alles had ze gelukkig heel goed kunnen bedekken, al kostte het dan ook wat hoofdbreken. Het was een eenigszins langwerpige kamer, wat pijpela-achtig en laag van zoldering. Maar die vorm had dit voordeel, dat nu de beide bedden heet achterin konden staan bij de deur en dat het voorgedeelte, eigenlijk de grootste helft van de kamer, vrij bleef voor „boudoirtje". — Juut had gelachen om dat woord, dat ze mallptig-nuffig noemde, en heel gek voor een gewone slaapkamer, een echt „Thilde-woord"; maar Bets vond, er was heelemaal niets geks aan, als je je maar voorstelde dat die bedden er niet stonden. Een gordijn er voor zou het ideaal zijn; maar zoolang dat er niet hing kon je toch heel goed doen alsóf... had ze volgehouden tegenovér 't minachtend snuiven van Juut, die zeide met dat „boudoirtje" van de freule geen sikkepit van doen te willen hebben; dat Bets het gerust heelemaal zelf mocht optuigen, als zij, Juut, er dan alleen maar af en toe eens zitten mocht met Riet en Koos. Met verraste blijdschap had Bets daarin dadelijk toegestemd; Juuts grootmoedige bui maakte nu een deeling van het kamertje in tweeën niet noodig. 't Was het schrikbeeld geweest van het oudere zusje: dat Juut ook op 't nieuwe kamertje de rechten zou doen gelden welke zij gedurende 't laatste halfjaar van hun verblijf in Heidenoord ten opzichte van' hun zooveel kléiner ' gemeenschappelijk hokje op Thuisbest heel streng was gaanhandhaven. En Juut hing altijd allerlei afschuwelijkheden aan den muur! Nu, dezen middag, had Bets van haar vrijheid genoten; 't was zoo heerlijk, voor alles zorgzaam een hoekje te zoeken, de plaats voor elke plaat, elk beeldje angstvallig te overwegen en dan op een afstand te oordeelen over 't effect. — Toch was ze er een oogenblik echt wanhopig onder geworden, vooral toen 't begon te schemeren en de grond nog zoo vol lag. Daar waren nog die mooie schilderijtjes in rietlijstjes van tante Wimpje, en de fluweelen tekst van grootmoeder Beemster... en de spelende poesjes... en de Savoyaard met zijn aapje. Er was nergens plaats meer voor, wilde ze 't behangsel niet te vol maken, en op het spiegelgladde vlak van haar kastje verdrongen zich de steenen poppetjes, de „pronkjes", letterlijk, als op een druk stadsplein de menschen. Eindelijk had ze al 't overschietende maar bijeengepakt en in een 13 gelegd tot morgen; had even voor het spiegeltje in de slaap kamer-afdeeling haar handen gewasschen en 't haar wat opgeborsteld en was voor het open raam gaan zitten uitblazen, moê en warm van 't bukken en rekken. Buiten wemelde de schemer neêr als een grauwe asch, die alle omtrekken verdoezelde. De zwarte takken van den pereboom achter den muur leken nu opeens heel gekke vormen te hebben, en van het rijtje bloempotten kon ze niets meer onderscheiden. — Het was heel stil in de straat; alleen uit de verte klonk een stap ... toen even 't dof gerommel van een rijtuig ... dat moest over de Palingbrug zijn, die zoo hoog-opliep, met al die latjes tegen 't uitglijden van de paarden... — Dan was het weêr stil, vreemd-stil om Betsy heen ... Zij keek naar de apotheek en dacht aan het ziekenhuisluchtje; het roode kruis op 't raam was weggewischt. Allerlei akelige gedachten — als zoo dikwijls tegen dat het donker werd — snelden door haar hoofd en verdwenen weêr met de vreemde onwerkelijkheid van schaduwbeelden op een doek ... Er zou iemand dood gaan bij hen thuis ... Er zou brand komen ... Jo zou weêr niet door zijn overgangsexamen komen ... Sam zou later op zee verongelukken ... — Ze wilde opstaan en naar beneden gaan, waar de anderen waren en 't licht nu wel op zou zijn voor 't avondeten ... Toch bleef ze nog zitten, met werkelooze handen, en luisterde naar het geheimend ritselen van den avond om haar heen ... Van uit het notarishuis, achter den tuin, klonken pianotonen, helder en toch droomerig, als uitdruppelend in de stilte — en een stem, die zong ... Heel duidelijk vlotteden de woorden tot haar over, en zij luisterde, ook al verstond zij den zin niet... Ueber allen Gipfeln Jst Ruh', SpSpSj In allen Wipfeln Spürest du Kaum einen Hauch', Die Vögelein schweigen im Walde, Warte nur, balde Ruhest du auch ... Hoe vreemd, dacht zij, dat ik hier zit... in Edershuizen... in Edershuizen nu ... en luister naar Francine ... ja: naar Francine; wat 'n mooie naam: Francine ... die speelt... toch was er in dat zingen iets, dat het onbestemd vaag-treurige gevoel in haar deed zwellen; haar tranen in de oogen bracht. — Het was haar, als zat ze op een verlaten eiland, en als was er een donkere zee aan alle kanten om haar heen. En van verre ... uit de zee ... zong een stem aan van smachtend lokken, die haar riep, Wartenoer, een armen, door zijn heer wreed achtergelaten slaaf... Ja, ja, ik kom liefste ... riep het in haar, en zij strekte hare armen in 't donker uit naar de stem, die haar riep en troostend bemoedigde... Toen zweeg de stem, en opeens was 't weêr Edershuizen, met daar het huis van den dokter, waar de spons hing, en daar de apotheek, en daar verder al de vele huizen en straten met hobbelige keien, waar je ook liep, inplaats van de hei en de denneboomen van Heidenoord ... Van uit de verte klonk het schelle fluiten van een jongen, nu de piano zweeg; het doffe ratelen van weêr een rijtuig over de brug... toen even, dichtbij, het snel en brommend praten van een paar mannen, die ruzie hadden ... Met gekrampte vuisten zat Betsy, en luisterde; ze wou weggaan en bleef toch, als vastgehouden door diezelfde geheime macht, die haar op den weg naar school deed dralen bij een standje. Maar toen het ruziënd gepraat was weggestorven, scheen de schemerige stilte eensklaps van een akelige berooidheid. Achter zich voelde ze het onbekende, leêge donker van de nieuwe kamer, waarin ze geredderd had en waar alles zoo heel anders stond en hing dan in haar lieve, vertrouwde kamertje op Thuis- best. — Ergens ver achter in haar hoofd lagen al de indrukken van dien wonderen dag: het vertrek 's morgens vroeg uit Heidenoord, de rit met het rijtuig en de vele bagage — zij met een vogelkooitje op haar schoot! — de ontvangst dan in het notarishuis ... Maar dat was als beleefd door een andere Betsy dan die hier zat, met om zich heen de nieuwe stad en de vele geluiden, die ze niet kende, en die haar bijna vijandig aandeden. Zij zat heel stil, met geknepen vingers, die vreemde, geluidenvólle stilte te ondergaan, 't Was of onder de planting van heur haren zich de hoofdhuid rimpelde in gespannen aandacht, en of al de poriën van haar wezen openstonden op den nacht. Dan — plotseling — die felle schrik, haar doorsidderend, of haar lichaam was een wijd klavier, waarop met metalen hamers werd geslagen. — *t Was het van eiken schooldag zoo bekende klokkenspel van den Sint-Aelbrecht — nu eensklaps in den stillen avond zóó nabij als nooit nog gehoord. En in de overspanning van dien langen dag, vol vreemde indrukken, sloeg zij de handen voor de oogen en barstte in snikken uit, juist toen Juut van beneden het portaal kwam oploopen en de kamerdeur opende, om haar te halen voor de boterham. Dien avond, nadat zij zich voor.de eerste maal ontkleed had in het nieuwe kamertje, dat nu toch wel vertrouwd deed in 't licht van de lamp met al die bekende dingen uit haar kamertje van Thuisbest, krabbelde ze — iii bed — haastig, want Juut had slaperig al tweemaal geroepen waarom ze nu nóg het licht niet uitdeed — in haar dagboek: „Lief dagboek, je weet wel „dat ik jou alles toevertrouw nietwaar? Maar vandaag niet, 'k „zal je morgen alles vertellen, heusch, ik beloof het je. Alleen „maar even wil ik schrijven dat we vandaag in Edershuizen „zijn aangekomen e» dat ik het hier nog erg akelig vind. «Wonen in een stad is heel iets anders dan er enkel maar op „school gaan. — Het afscheid van Heidenoord vanmorgen — „was 't werkelijk vanmorgen pas? 't schijnt me al een eeuw „geleden! — was afschuwelijk. Op 't laatste nippertje, even „voor 't rijtuig kwam, heb ik alle kamers van ons oude huis „nog eens doorloopen en zoowaar geschreid, waar mijn zusje „Judith om gelachen heeft, wat ik bepaald slecht van haar vind, „al mag ik met oordeelen. Jij zult met lachen, wel dagboek? ,,'t Waren heilige tranen. „Lief Thuisbest, we zullen je nooit vergeten! II. Edershuizen was een. stadje dat zichzelf overleefd had. Vroeger beroemd om zijn weverijen, die met het botte geklos harer houten spoelen de lucht vol maakten van gonzend rumoer, in de nauwe straten het drok vertier brachten van vrachtwagens rijdend af en aan naar het breed kanaal, waar de schepen op hun lasten te wachten lagen — was het in later jaren verkwijnd onder den druk waardoor het snel zich ontwikkelend grootbedrijf, de moordende concurrentie van het buitenland, den kleinen industrieën den levensadem had pogen af te nijpen. Op de geslachten der stoere gekuitbroekte kooplui, wien gezondheid en ondernemingsgeest uit de levendige oogeh keek, waren de moderner, aarzelender zonen gevolgd, de mannen met de zorgrimpels in 't voorhoofd en 't onzekere gebaar, voor wie de strijd om het bestaan te hopeloozer dreigde te worden naarmate hun doorzettingsvermogen verslapte en hun brandkasten leêger werden. De groote, ruime huizen in de hoofdstraat, met de kostelijke arabesken in de gevels en de zware eiken deuren, werden 't een na 't ander ontruimd,, de weverijen afgebroken; de koopmanszoons zochten elders emplooi. — En er was een tijd gekomen, dat Edershuizen dreigde een uitgebluscht stadje te worden, een ville morte, met straten vol graswoekering tusschende keien en waarin de eenzame tred van den verdwaalden wandelaar een wondere muziek was, vol zoeten weemoed om gestorven dingen, gestorven geluiden en gestorven gebaar — welker stemmen in de hardnekkigheid van dien vergalmenden stap kortstondig herboren schenen ... om te sterven voorgoed. Maar in de tweede helft der 19e eeuw was Edershuizen beginnen op te leven; 't had zich aangepast aan de veranderde omstandigheden, en 't was een moderne provincieplaats geworden, had zich genoegelijk breed gemaakt op de hei, zich met een wat bazige vrijmoedigheid zijn plekje veroverd onder de zon, die het nieuwe leven bestraalde, nieuwe wenschen en nieuwe idealen. — Er was een fabriek gebouwd van kunstmeststoffen, met een hoogen, rauw-rooden schoorsteen, aan den ingang in 't zuiden; de eigenaar reed 's Zondags met zijn automobiel naar de kerk door de nauwe straten waarlangs in vroeger eeuw de deftige wevers aan den arm hunner statige egaden te voet het Godshuis hadden gezocht. — Er was ook een roomboterfabriek verrezen en er werd, eiken Vrijdag, een veemarkt gehouden waarheen zich de boeren twee uur gaans in 't rond plachten op te maken als voor een bedevaart. —- Was er in de eerste helft der eeuw veel weggebroken, er werd langzamerhand thans weêr evenveel bijgebouwd; veel kleine timmermansbazen groeiden er als kool, en het effecten- en hypotheekkantoor van Wallaert Verhoeve, dat, als simpel filiaal van een Amsterdamsen bankiershuis begonnen, zich weldra zelfstandig had kun¬ nen maken en nu een der eerste uit de provincie was, had de handen vol met de vele hypotheekjes op al die getimmerten, die verrezen en dan na enkele jaren verbouwd werden, altijd maar weêr verbouwd en verbouwd. — Zoo was ook Edershuizen in den loop des tijds geworden een stadje van oud en nieuw, met antieke bruggetjes en pitoreske geveltjes waar de vreemdelingen naar kwamen zien — naast banaal burgerlijke huizen met rechte daklijsten en smakeloos geschilderde deuren en kozijnen. — En al kreeg ook de stad haar oude welvaart nimmer terug — ze was toch gezocht om haar gezonde ligging en lage belasting; vele kinderen uit de provincie bezochten er de inrichtingen voor lager en middelbaar onderwijs;- de oude Latijnsche school had zelfs voor enkele jaren kunnen heropend worden als modern Gymnasium, dat, schoon niet bloeiend, toch jaarlijks een voldoend aantal leerlingen trok. — En een paar jaar geleden was men, met behulp van een legaat als grondslag voor een daartoe samengebracht fonds, kunnen overgaan tot het stichten van een derde predikantsplaats. Toen Ds. van Beemster te Edershuizen kwam, verkeerde er het kerkelijk leven in een stadium van gisting. Van oudsher was de gemeente er eene geweest waarin de beproefde leer der Vaderen naar haar scherpst belijnden vorm in eere werd gehou- den; de geest der stoere wevers waarde ér nog in de kerkelijke colleges om, ja sommigen der meer rekkelij ken durfden wel eens meesmuilend beweren, dat de Dordtsche leerregels er bij sommige machthebbers in hooger aanzien stonden dan de Heilige Schrift zelve. Maar met den wederopbloei van-Edershuizen als stedelijke gemeente was, haar veler oordeel, het bederf geslopen in de Kerk. De van buitenaf ingekomenen hadden de kerkelijke tradities niet in het bloed, ook al bleken ze van goeden wil om meê te werken met de confessioneelen. — Doch erger was, dat velen dit niet verkozen; dat onder die nieuwelingen er waren die brutaal-weg de kerk opeischten voor den Anti-Christ; die — aangezien van een modern predikant in deze omgeving binnen afzienbaren tijd wel nimmer zou sprake kunnen zijn — met klem bij elke gelegenheid hadden aangedrongen op een predikant van althans meer gematigde richting. Zoo was in de laatste vijftien jaren de gave rust in de gemeente verstoord. Tegen iedere verkiezing werden door gewetenlooze intriganten, wier belang bij een modernizeering of ontbinding van de kerk der Vaderen betrokken was — aldus de voorstelling der confessioneelen — de hartstochten opgezweept. Het Edershuizensch Kerkblad stond dan in die weken vol advertenties en ingezonden stukken met klachten, oud-testamentische bedreigingen en verdachtmakingen — meestal met geen ander gevolg dan dat — na de stemming — het element der „rekkelij ken" in kerkeraad of kiescollege een weinig bleek versterkt. Tot een vrij aanzienlijke minderheid had weten door te drijven dat, voor den gereformeerden Ds. Wilgers, die vertrok, de gemoedelij ke en eenigszins naar 't ethische neigende Ds. Bootsma beroepen werd. Met diens komst scheen de rust in de gemeente voorloopig hersteld, te meer toen in de volgende jaren bleek, dat de gematigde partij tot intensiever krachtsontplooiing niet in staat was; in de besturende colleges brokkelde haar invloed weêr gestadig af, zoodat, toen Ds. Bootsma eindelijk naar elders vertrok, het slechts een haar gescheeld had of in zijn plaats was een herder gekozen van de uiterste rechterzijde, star en onverzoenlijk. En alleen een opvleug van de grootste inspanning der vereende groepen gematigden, had ter elfder ure de keus kunnen dwingen naar Ds. Beemster heen, die gekomen was eerst op een groslijst en toen op het drietal, en wiens beroep, eindelijk, nog menig gemeente id blij of ontstemmend had verrast. Maar omdat Ds. van Beemster een man was, die tusschen de partijen in stond; dien vele confessioneelen tot de hunnen rekenden, terwijl voor 't minst een even zoo talrijke groep van gematigden hetzelfde placht te doen, had tenslotte iedereen er vrede meê gehad en hoopte menigeen met de komst van dezen „man des vredes" van nieuws voor de veel geschokte gemeente op rust... Onder déze voorteekenen was 't, dat Arnout — na Heveldingen en na Heidenoord — zijn werk begon in zijn derde standplaats, te Edershuizen. III. Wat hem, in die dagen, onder de vele beslommeringen waarmede hem zijn nieuwe werkkring terstond overstelpte, een oorzaak werd tot groeiende bekommernis, was de toestand van Aleid. Reeds in de laatste maanden van hun verblijf te Heidenoord had zij gesukkeld; was spoedig moê geweest, zoodat haar door den dokter voor iederen dag een paar uur rust was voorgeschreven. De drukten der verhuizing en de dood haars vaders, die haar smartelijk beroerd had, bleken nu te veel geweest. Op een morgen als gewoonlijk willende opstaan, was zij door een duizeling overvallen en zou tegen den grond geslagen zijn, had Nout haar niet in zijn armen opgevangen. Zij lag dagenlang met een op- en afgaande koorts te bed, nu eens met een hoogroode kleur en schitterende oogen, dan weder slap en lusteloos, een flets glimlachje om bleeke lippen. Dat heele jaar door was zij zwak gebleven, met vleugjes beterschap wel af en toe, zelfs perioden van redelijk wei-zijn, maar toch zóó vatbaar voor het minste stootje, dat een gevatte koude, in 't begin van het daarop volgend jaar, haar weêr geheel achteruit zette. De dokter oordeelde het tóen noodig, dat zij enkele maanden zich volkomen aan het gezinsleven onttrok, en zelfs toen hij haar eindelijk in zooverre hersteld verklaarde, dat zij van juf 't bestuur over de huishouding mocht overnemen, de kinderen, dien eersten middag, haar aan de koffietafel met niet gevraagd hebben; da's de choose!" plaagde Sam, met zijn stopwoordje. Op de vork van een gouden regen zat hij — dien hij schrijlings bereed tusschen zijn rustelooze beenen. Hij was ruim veertien en leerling van de derde klas der Burgerschool; maar één enkel woord galmde door zijn hersens, zooals in zijn ooren, als in een groote schelp, gonsde slechts dat ééne geluid: de zee, de zee .,. Dat woord was: Willemsoord. Hij leerde met koortsigen ijver om klaar te komen, klaar voor Willemsoord en klaar voor de zee ... Juut had zijn plagerijtje onbeantwoord gelaten en slenterde den tuin in; het was een zonnige lentemiddag en te warm voor geharrewar. Als de jongen dacht, dat ze zich haar vrijen Woensdagmiddag ging laten bederven, had hij 't glad mis; heten ze voor haar part op die Thilde-partij desnoods ook zuigelingen inviteeren; 't was haar 'n biet! En ze wipte 't houten achtertrapje op, door de keuken het huis binnen, om het boek te halen dat 'r vriendin Koos haar geleend had. Betsy was met haar broertje in den achtertuin alleen gebleven en woelde er met de punt van haar gespschoentje in een wat zorgelijke aandachtigheid het zwarte zand tot een molshoop. — Eindelijk sprak zij — en haar stem beefde kleintjes weg in de ruimte: ,,'k Vind 't toch zoo naar ... van moeder ..." Sam die, rijdend op zijn stam, zat zón te vangen in zijn krullebol, knikte. „Ja, 't is lam" ... gaf hij toe, en terwijl zijn oogen hulpeloos over-wankelden naar 't ouder, zachte zusje, in wie hij op het punt van al zulke dingen als ziekenverpleging en watje-dan-eten-mocht-en-zoo naast juf het meest vertrouwen stelde, vroeg hij verslagen: „Denk je, dat het héél erg is, Bets? ..." - Hij was van zijn boom afgeklommen en kwam naast haar staan, greep haar hand. „Je denkt toch niet dat... dat... ze dóód zal gaan? ..." Heftig, als gestoken door een insect, trok het meisje de hand terug; onder 't bleeke blond heurer haren vlamde het rood op van drift, en haar oogen schoten vol tranen. — „Hoe kan je zoo iets zeggen, Sam!" stampvoette ze, haar gezichtje met een arm bedekkend. in hchte kleedt), die schertsten en lachten en wijn dronken en wandelden in de laantjes met de zacht-gloeiende sprookjesbloemen der lampions. Niemand wist hier van Leendertz en van wiskunde; het was feest, en ieder leefde er voor louter plezier. Hij, hij was er midden in en hij mocht meedoen; in Thilde's tuin was hi), Thilde kon hij zien, Thilde spreken, met haar lachen en yroolnk zijn! Zou dan niet Weêr terug komen dat mooie van de Palingbrug; was het er niet alöjd, overal waar Thilde ging— als hi) t maar zien wilde en. het grijpen kon ... Zoo was het dat hij — toen ginds in het tot dusver donker tuingedeelte, waar, wist hij, de oranjerie lag, als een lichtende tempel verrees, zich meê het stuwen naar wat daar lokkend glansde als met sirenenzang van streelende muziek. — Men danste. Johannes, geleund tegen een post van de opengeslagen deuren, zag; toe. Hij had nooit nog zien dansen, en in 't eerst scheen t hem een warreling zonder zin, een mal gedraai en gewnng van armen en lijven, een geschuif en gesliffer van voeten over t plankier, dat je duizelig maakte als je er naar keek. Er waren een paar oude heeren die dikke dames omhelsd hielden, en het hcht der lampen kaatste op hun kale schedels bij iedere wending. Maar de meesten waren jonge paartjes: vriendinnen van Thilde's groote zuster, studenten — vrienden van Gerard van Schallink — en dan jongens en meisjes uit Edershuizen, Burgerscholieren meest en meisjes van de Muloschool... Ze konden allemaal dansen, en ze bewogen zich langs hem heen ui een wijden, kleurigen lering zonder ophouden. En hoe langer hi) keek, hoe meer het voor zijn oogen ging wemelen en wapperen en wuiven en waaien, als een rusteloos spel van bonte reuzevlinders. Soms was er wel even een gaping; dan zag hij een stukje plankier vuil en open liggen; maar dan wemelde het dadelijk weêr vol met gezweep van zijde glanzende japonsiepen, een tullen gedartel om wit geschoende meisjesbeenen, die tolden en tipten in rusteloos beweeg... Even keek hij rond naar zijn zusje, die hij ginds in een hoek zag praten met mevrouw Schalhnk; dan zocht zijn oog Thilde, en hij meende juist haar ginds ontdekt te hebben, dansende met een langen jongen met blond krullend haar, toen hij opschrok van haar stem vlak bij hem, boven het geklaag uit der violen, en hij haar vóór zich zag staan voerig te bebabbelen placht, nam nu het oogenblikje pauze tusschen twee vakken gretig waar om zijn neus in een boek te steken, of zijn voorman met een stomp te gelasten hem er vlug over in te lichten wat voor 'n snuiter die Pericles toch eigenlijk geweest was. 's Nachts droomden de jongens van groote vellen folio schrijf, door de klas fladderend als witte meeuwen. Voor de blokkers waren het vellen papier-sans-fin, die ze vol zwarte letters kriebelden met alles wat ze wisten; voor de stumpers onafzienbare ongerepte sneeuwvelden, die je door moest en waarvan je 't eind nooit bereikte; de winkelierszoons vouwden er maar onophoudelijk blanke, reusachtige tuitzakken van en de sportsmen gleden er op voort als op groote platte sleden in duizelingwekkende vaart... In het vrije kwartier stonden de scholieren op een hoop gedrongen in een hoek van de sombere binnenplaats, met hun boeken, vol stillen huiver het klokkenspel beidend van de Sint Aelbrecht, dat steeds dadehjk lomp overklingeld placht te worden door 't wreed gelui van den onverbiddehjkën conciërge. Johannes had tot hiertoe weinig geluk gehad. Zijn geschiedenis had-i al deerlijk verprutst, aangezien hij de Punische oorlogen onderling verward had; er was op 't laatst geen uitkomen meer aan geweest en hij had op zijn lessen toch zóó zitten zwoegen! Maar of 't spel sprak kreeg je altijd net wat je 't minst goed kende, en hij scheen nu eenmaal doorloopend een wanboffer. Doch de grootste- kwelling waren hem de wis kundemorgens. O, dat oogenbhk waarop de leeraar van 't voorafgaand lesuur zijn rug draaide en 't schavotje leeg stond, met op het tafeltje den geelgeverfden lessenaar, er achter den stoel met den bollen indruk in het slappe zeildoek van de zitting, dat zoo wee-wittig glom, als een akelig tartende lach. Nog een oogenbhk en dan zou hij daar weêr zitten, de gevreesde — hij, Leendertz, de tiran, de aterling, de kwelling van zijn jonge leven. Trillend probeerde hij dan nog wel vlug wat na te zien, soms alles tegelijk: de merkwaardige producten en het theorema van Pythagoras en enkele moeilijke meetkunde-stellingen; — ze zouden immers een half uur algebra-repetitie hebben en een half uur geometrie!... Angstig zat hij in zijn boek te bladeren, van voren, van achteren, — over alles gleed zijn oog; maar niets drong tot hem door in zoo'n moment; zijn hersens schenen stomp en verlamd, niet in staat om iets vast te houden. En onderwijl schreide het in hem van jammer om het mooie oogenblikje, de laatste kans, die hem zoo ontghpte, en als hij Leendertz dan hoorde loopen in de gang of praten met den conciërge, zonk meest een doffe berusting in hem neer, die hem over zijn boek langs de hoofden der voor hem zittende jongens heen deed staren in de klas zonder te zien. En ook bij wat volgde bleef hij lijdelijk toeschouwer; de angst was uit hem weggetrokken, een kille onverschilligheid hield hem ompantserd. — Eens had hij met een licht spotlachje het blanke proefvel uit Leendertz' handen in ontvangst genomen; de leeraar had even verbaasd op hem neergezien en toen zich lang opgericht tusschen de banken, streelende zijn rossen baard. „Jongens!" zeide hij luid, op zijn slependen smaaltoon: „Hier hebben we een grappig geval. Een heel grappig geval. Johannes Beemster lacht omdat hij een proefvel krijgt! Hi-hil Waarschijnlijk aanschouwt hij al in zijn verbeelding al de raaare hieroglyphen, die hij er straks op zal neêrteekenen! Maar waarom wil Johannes Beemster ook niet gelooven wat ik hem al zoo dikwijls gezegd heb: het bestudeeren van de Talmud en 't Hebreeuwsche alfabeth, hi-hi! is voor hem veel nuttiger dan die platte wiskunde, waarmee wij, minder hoog stijgende, nuchtere en zondige aardsche stervelingen ons plegen te occupeeren. Dag Johannes". Overal om hem heen grinnikende gezichten; en weêr, als zoo vaak wanneer de leeraar hem dus spottend tot middenpunt maakte van hun aller jolige aandacht, vloog hem een prop papier in den nek — als een hoon. Het bloed was hem naar 't hoofd geschoten en hij had zich gebogen over zijn vel, waar een groote traan op neêrtikte, die dadelijk een der blauwe lijntjes deed uitvloeien. IPmÉII Bijna geen enkel van de opgegeven vraagstukken had hij kunnen uitwerken. Ia die weken was het, dat hij herhaaldelijk op vrije middagen, ook 's avonds wel soms, nu de dagen zoo lang bleven, zijn fiets nam en wielerde naar Heidenoord. Dan, als in 't open veld III. Op een Zaterdagmorgen, wegens de ongesteldheid van een leeraar een uur vroeger vrij, vond Johannes, naar „Heizicht" gereden, aan de deur van het pension een dikken slager. Tegenover hem, op de mat in de gang, stond in een hoog, bont huishoudschort mevrouw Witteveen — 't was de eerste maal dat de jongen haar in zulk een dracht aantrof—met een rood vlekkerig gezicht en zenuwachtig knippende oogen. Het hek binnenzwenkende zag Johannes haar heftig gesticuleeren tegen den man, die bedaard tegen den deurpost leunde waarop hij zijn korte, vette vingers met de glimmende nagels waaiervormig hield uitgespreid. Toen Johannes van zijn fiets was afgesprongen en toegetreden, zwegen beiden gegeneerd; toch ving hij nog de zwaarbrommerige woorden op: „Nou, je weet het nu mevrouw. Ik kan niet langer wachten; we hebben allemaal onze verplichtingen. Je zorgt dus nou wel dat het volgende week in orde komt..." Mevrouw Witteveen knikte; witte strepen trokken tusschen de roode vlekken op haar gezicht, maar haar tanden lachten dadelijk Johannes toe, die met het sloom gebaar van uit zijn kracht gegroeiden jongen zijn rijwiel zette naast een ander, dat voorop een reusachtige mand droeg met een Edershuizensch slagersadres. „Zoo Jo, ben je daar; heb je geen school? Kom binnen, kom binnen!" Haar stem schoot hoog uit bij de verwelkoming en zij trok hem over de mat, zonder verder te letten op den wit ombuisden man, die aan zijn pet tikte, om dan zijn groote rammelende fiets met het mandgevaarte aan de hand naar het hek te stouwen. „Kom binnen; entrez!" herhaalde mevrouw in de gang, dringend Johannes over den kamerdrempel heen naar de canapé, waar ze hem op neerdrukte. — Dan ging ze terug naar de deur en draaide die op slot. Toen, langzaam weêr naar hem toegekomen, zonk ze op een knie voor hem neêr en verborg, met een snik, haar gezicht in zijn schoot. „Ach Johannesje, Johannesje." Houterig-verlegen voelde zich de jongen; „'t is net of we een comediestukje opvoeren", schoot het door hem heen, maar dadelijk vloeide een vol, breed medelijden in hem uit, scherpprikkelend om zijn neus en tranen persend in zijn oogen. Niet wetend hoe te troosten, waagde hij 't even zijn hand te leggen op de schouderknoopjes van het groote boezelaar en schorrig te vragen: „Wat is er mevrouw ... heeft die vent bij de deur u kwaad gedaan? ..." Zij hief het hoofd en zag hem aan met haar blinkerende tanden; een schel lachje kirde naar hem op. Dan drukte ze haar hoofd tegen zijn mouw en lachte na: „O Johannes, Johannes, wat ben je toch een kostelijke jongen! „Heeft hij u kwaad gedaan?" Zoo iets als een bandiet met een dolk hè? Maar ja, hoor jongen, 't is zoo, hij hééft me kwaad gedaan, „die vent", de dikke vetklomp, al was hij in zijn recht. Maar waarom zijn de menschen zoo wreed, zoo cru hè? ... tegenover een alleenstaande vrouw? 'k Probeer toch ieder 't zijne te geven: 'k doe toch m'n best... Is 't niet Johannesje, zèg dan jongen: doet mevrouw Witteveen niet altijd haar best? ..." • Weêr zag ze van onder 't kroezend voorhoofdshaar naar hem op en haar gezicht, met vraag-tuitend mondje nu en oogen die met wat smeekends aan de zijne hangen bleven, haar stem ook, die zoet-vleiend dwong: „Is 't niet, Johannesje?"... deden hem denken aan een jong meisje dat verdriet had en naar hem toegekomen was om troost. Er was iets duizelig-verwards in zijn brein, zoodat hij zich even langs 't voorhoofd moest strijken; zijn lichaam trilde van een verlegen emotie onder den druk van haar hoofd tegen zijn mouw. Dan stond zij eensklaps op, maakte met vlugge vingers, waaraan de vele ringen schitterden, de knoopjes op haar schouder los en ontdeed zich van haar lang grauw-blauw schort, als een vlinder de vleugels openspreidt, die als een kleurloos pantser 't schoone lijf verborgen hielden. Zij zag zijn verbazing en lachte opnieuw. „Zoo metamorphozeer ik mij nu, Johannes! Ik wed ... als die lompe slager me zóó had gezien in plaats van in dat leelijke schort, dat hij zoo brutaal niet zou geweest zijn; wat denk jij?" Ze kwam voor hem staan in haar japon van terra-cotta zijde, een afdragertje door haar vriendin Estella haar achtergelaten, maar nog zoo goed als onversleten. Toen ging ze naar het sleutelmandje op haar bureautje en schommelde er de slagersrekeningen uit op. Met de tot een kokertje verfrommelde papieren kwam ze bij Johannes terug; ze ging naast hem zitten en streek de smoezele lang-smalle papierstrooken éen voor éen glad uit op haar knie. . „Kijk eens Johannes, zie je dit bedrag?" Haar rozig toegespitste nagel met de kleine witte vlekjes, als melkspatjes, wees naar de dikke eindcijfers van een-lange optelling. Hij knikte. „En dit? ..." Nog eens knikte hij, zag haar vragend aan. „Begrijp je niet, wat daarmee moet, Johannes?" Zijn kaak vertrok tot een verlegen lach. „Ik denk... dat dat betaald moet worden." „Juist Johannes, dat moet betaald worden. Twee rekeningen van samen ƒ 78.65," viel zij heftig in, onrustig op de canapé heen en weêr schuivende, zoodat de zij van haar japon een knetterend geluid maakte. „En wil ik je nu eens laten zien wat ik in mijn beurs heb?" Ze sprong op en tastte in het split van haar rok, die haar bol om de beenen spande; het hem in hare portemonnaie zien, waarin enkele centen en dubbeltjes tegen elkaar rolden. „En wil ik je nu óók nog laten zien wat ik in mijn laad je heb? Kom meê, kijk dan ..." Ze trok hem bij den arm naar haar bureautje, waar ze rammelend het middenlaadje naar zich toehaalde — „Kijk Johannes ..." Er lagen in het houten bakje een rijksdaalder en eenige guldens, een gouden armband en een paar ringen. „Da's alles wat ik in huis heb." Zij bleef voor hem staan, het laadje schuin in de hand, zoodat een der guldens' traag in een hoek gleed. Het was stil in de kamer; alleen het kleine, in rood leêr gevatte reisklokje op den met een sarong gedrapeerden schoorsteenmantel spon zijn reeks scherpe tikgeluidjes voort tot een eindeloos snoer. „Wat moet ik nu, Johannes?" brak zij eindelijk de stilte, met een stem zonder klank, en haar oogen zagen langzaam naar hem op van onder de blanke schelpen, die zich, even, kwijnend hadden neergelaten. Hij staarde naar de punt van zijn schoen, lompen schoolschoen vol stof, en- haar oogen volgden zijn blik, als zou ze daar, op dien schoen, te lezen vinden wat zij doen moest. „Foei jongen, je slaat gaatjes over bij 't rijgen! Wat bèn je een luilak!" schoot ze ineens uit met een lach die hem deed opschrikken uit zijn gedoezel. Ze lachten nu allebei en gingen weêr op de canapé zitten. Het laadje had ze op tafel gezet. „En nu Johannes: voor den draad er meê ... wat moet ik doen ... hij wil, ten minste op die oudste rekening van ƒ 40.—, niet langer wachten ..." „Wie niet? vroeg hij sloom.. Ze maakte een ongeduldig gebaar, verzette Zich op haar japon, waarvan de zij glanzig waterde. „Wie niet... wie niet... hè, wat ben jij slow in the uptdke jongen! Die man niet, natuurlijk — die slager!..." „De vetklomp!" waagde hij, zich hare benaming herinnerend. — Zij proestten beiden. ' Toen vraagde zij opnieuw: „Zeg me nu: wat moet ik doenJo?" Brutaai-romantisch hakte hij opeens den knoop door: „Dien armband verkoopen en de ringen ... die in dat laadje liggen!" Weêr even 't helle lachje, dat dadelijk stokte nu. Zij schudde 't hoofd en zag hem ernstig aan. „Nee jongen, dat gaat niet; die armband en die ringen —• die waren van een zuster ... waar ik heel veel van hield ..." Zij streek zich met de hand langs de slapen, staarde voor zich uit in herinnering. Het bloed was Johannes naar het hoofd gestegen: hij schaamde zich het voorstel te hebben geopperd; was bang haar te hebben pijn gedaan. Ze zag zijn verlegenheid en een glimlach vloog alwéér langs haar mond. Ze greep zijn hand. — ,,'t Is niets Johannes. .. er zijn nog wel andere middelen hoor, dan dat paardenmiddel van jou: „verkoopen". Laten we eerst samen maar eens nagaan of we niet enkelen van onze pensionaires wat af kunnen tappen." Ze stond op en scharrelde in haar bureautje. Met een vijftal foodgerugde notitieboekjes kwam ze weêr bij hem zitten. — „Hier heb ik de weekboekjes ... ach, die ellendige boekjes; de DERDE HOOFDSTUK | „En nu, mijne Heeren, ik heb u mijn meening uiteengezet, 't Is mogelijk dat ik de zaak verkeerd-inzie, en daarom ... wil ik mij niet onttrekken ... maar anders ..." Arnout, in zijn kamer op en neer gaande, bleef bij de tafel staan; zijn handen, die hij even voor de borst had samengevouwen, wiekten uiteen, als met een wegwerpende beweging. „Welk een Pilatus-gebaar, m'n waarde collega!" lachte sussend Ds. Hoedecooper, zich opzij buigend en onder den stoel naar zijn hoed tastende. Zijn mede-collega, Ds. Katerveer, bleef nog stokstijf zitten; keek met scherpe oogjes Arnout aan. „Mogen we uit uw laatste woorden opmaken dat u zich mèt ons bereid verklaart om in de commissie van voorbereiding zitting te nemen?" Arnout knikte. — „Ik mag de zaak natuurlijk niet tegenhouden," zei hij kort. „Jk kan niet anders doen dan protesteeren" .. „Natuurlijk, natuurlijk; je volle recht, cher collègue! Zoo goed als 't ons recht was vol te houden, je te overtuigen dat... Ga je meê, collega Katerveer?" Ds. Hoedecooper, groote zware man, met het breed-rood gezicht van een veekooper, hief zich overeind, streek met zijn stompe vingers de verstreuvelde haren van zijn hoogen hoed glad. „U houde mij ten goede, collega, dat ik u nog even herhaal, me volstrekt niet „overtuigd" te achten. Mijn medewerking is dan ook een volmaakt lijdelijke, eenvoudig omdat ik voel hier niet te mogen tegenwerken ..." „Jawel, jawel; we zullen een v. c.-tje achter je naam zetten op de circulaire: vi coactusY' schertste Hoedecooper. Ook Katerveer was nu opgestaan, klein en mager in zijn zwarte gekleede, toegeknoopt tot boven aan de kin. — „Morgen komt meneer de Geyter bij me met de voorloopige schetsen van den architect... ik zal die bij de heeren van de bouwcommissie laten circuleeren en na goedkeuring aan Pottinga brengen om er een paar clichés van te laten maken voor het prospectus ..." Met zijn zwart-geschoeid handje wuifde hij den rook uiteen dien zijn collega Hoedecooper hem vlak voor den neus blies. Arnout opende de kamerdeur en de heeren vertrokken. „Na u, collega ..." „Pardon, na u ..." Op de trap zei Hoedecooper: „Je woont hier patent, m'n waarde Beemster. Heb je heelemaal geen last gehad om een huis te vinden? 't Schijnt hier anders een toer in Edershuizen; al het beschikbare is dadelijk vol." „Aan.dit hier heeft notaris Kersbergen me geholpen," verklaarde Arnout tegen de met langzame schommelingen voor hem uit dalende ruggen aan. Ze stonden in de vestibule juist toen Grietje de beide meisjes inliet, die van school kwamen — hun laatste schoolmorgen vóór de vacantie. „Dag dominee ... dag dominee ,.. dag vader ..." „Zoo juffertjes; prettig geleerd? En nu vacantie?" vriendelij kte Ds. Hoedecooper. Hij zag met welgevallen naar Betsy, wier fijn gezichtje frisch blozend uitkeek boven 't grauwe boordje van haar gütta-percha regenmantel. Juut, achter zijn rug, maakte een grimas. De heeren zochten hun parapluies uit den bak en vertrokken. Op zijn kamer terug, zette Arnout dadelijk de beide ramen ' open, ondanks den regen die er op stond en dadelijk zijn overgordijnen bespatte. — Lucht, vooral frissche lucht nu! — Dan het hij zich in zijn bureaustoel neêr en streek zich met de hand over 't voorhoofd. Om hem heen hing nog de wrange sigarengeur, en in zijn ooren klonken nog de woorden na van het gesprek, de krakerigdroge, autoritaire stem van Katerveer en de breede plompe lach van Hoedecooper. Zijn collega's, met wie hij hier moest samenwerken, dagelijks in nauw contact — 't geen nog iets anders was dan elkaar vluchtig te ontmoeten op ringvergaderingen, of nu en dan te spreken over classicale belangen! Arnout van Beemster zuchtte; staarde naar buiten, waar de regen ruischte in de volbladerige boomkruinen van den tuin. Beneden, van het plaatsje voor de keuken, klonk de scherpe stem van Grietje, die Sam verbood te knoeien in de regenton. Zeker het de jongen daar weêr scheepjes in varen: notedopschuitjes met lucifermasten en eiervlieszeiltjes — die hij zoo handig wist te maken ... Even glimlachte Arnout, stond toen op, om de beide vensters nu toch een weinig te sluiten; 't ging zoo niet; het regende in. Voor zijn schrijfbureau teruggekeerd dacht hij nog een oogenbhk na over het bezoek... de quaestie van die Hervormde school tót welker oprichting men besloten had. — De bestaande Christelijke school was te klein geworden; in de laatste jaren waren er telkens leerlingen afgewezen, die dan in de Openbare hun toevlucht moesten zoeken. Nu zou er geld worden bijeen gebracht voor een tweede school, een school ditmaal uitgaande van de Hervormde ge-, meente en uitsluitend toegankelijk voor kinderen van Hervormde ouders. Zoo zou — had Katerveer. vastgesteld met een reeks van betoogende hoofdknikjes — de onrustbarende trek van velen naar de Gereformeerde Kerken meteen worden tegengegaan; velen zouden nu, om der wille van de school, in de Volkskerk, de Kerk der Vaderen, blijven. En collega Hoedecooper was het daar geheel meê eens geweest. Hij, Arnout, had gemeend zich te moeten verzetten, overtuigd dat de school een breeder, een algemeener grondslag hebben moest, zij 't dan ook steunend op het pozitief christelijk beginsel. Zóó alleen zou de heülooze splitsing in tallooze kerken en richtingen op den duur kunnen worden gekeerd; als men 't jonge geslacht opvoedde in het besef éérst Christen te zijn en dan pas: „hervormd" of „gereformeerd" of wat dan ook. En daarom een algemeene Christelijke school, géén secteschool... „Secte-school! secte-school!" was Katerveer opgestoven in heftig protest; secte-school, dat was een woord van liberalen huize, een scheldwoord van den Anti-christ ter propageering van zijn troetelkind, de vrije openbare ... En 't verwonderde haar altijd de glanspunten van den dag geweest, de hoogtetijden in het dagelij ksch familieleven, wanneer de leden van het gezin, overdag verspreid en met verschihende belangen, tezamenkwamen en zich wijdden aan elkaar, het eigen leven opgaven om te leven voor het gezin. Dit idealisme, meegenomen uit de Wamerongsche pastorie, was Aleid in haar huwelijk een kostbaar bezit gebléven; het uitzien naar het middaguurtje had haar menigen langen dag verkort, veel moeilijkheden en kleine strubbelingen van het leven licht en onbeduidend doen toeschijnen. Arnout wist het alles, omdat hij óók het zoo voelde, het altijd zoo gevoeld had vroeger thuis, en hij begreep Aleids verdriet om 't voorschrift van den dokter, waartegen geen scherts „dat Ze nu net weêr zaten als in hun wittebroodsweken, zoo knusjes samen alleen" kon baten. Zij zag zich uit het middenpunt van haar gezin weggedrongen voor Juf, had ze eens hem in een bitter oogenblikje bekend, en ze had geschreid dat ze geen goede moeder voor haar kinderen meer wezen kon. Arnout, voor zijn schrijfbureau, omklemde 't voorhoofd met zijn vingers als een band. Een zware, kloppende pijn met af en toe fel-stekende scheuten bonsde achter zijn slapen; het scheen hem als vloeide er iets weg uit zijn hersenen, en het deed hem goed zijn hoofd zoo tusschen de vingers te knellen met een koel-harden druk, als zou hij daardoor dat week-doffe, wegvloeiende kunnen samenhouden. — „Niets dan zenuwen, dominee," had de dokter gezegd. „Komt veel voor bij geestelijke werkers. U moet zich maar rustig houden, niet te laat werken en vooral niet tobben: als Johan de With 's avonds alles van u afzetten, zoodra uw hoofd op 't kussen ligt..." Ja — dat was het... peinsde Arnout. En dat had hij vroeger ook altijd gekund, zóó goed zelfs, dat Aleid er hem meê plaagde. Alleen den laatsten tijd Was 't anders geworden, ongemerkt, door allerlei kleinigheden, tot hij met schrik had bemerkt hard op weg te zijn om een tobber te worden, een zenuwpatiënt... Daar waren nu ook weêr zijn zorgen om Johannes. De jongen zou nu tegen 't najaar eindelijk naar de vijfde klasse gaan .... met een herexamen. Het vorig jaar met moeite in de vierde gekomen na tweemaal de derde te hebben doorloopen, en nu weêr een herexamen! Ach, hij geloofde wel dat de jongen zijn best deed; dat hij werkelijk geen hoofd had voor wiskunde en 't met den leeraar voor dat vak ook met bijster had getroffen. Gisteren was hij bij den rector geweest, en die had niet onvriendelijk over Johannes gesproken; mocht den jongen wel, al scheen die hem wat eenzelvig en droomerig, niet altijd met zijn gedachten „bij ".Toch had Dr. Zwart hem ondubbelzinnig te kennen gegeven, dat, zoo die wiskunde en ook andere vakken waarin hij zwak stond niet beter werden, hij voor de toekomst 't ergste vreesde. „Ik wil u geen illuzie ontnemen, dominee, en 't is mogelijk dat ik mij vergis; ik erken ronduit: 'k heb méér een verkeerde diagnose gemaakt omtrent leerlingen ... maar toch twijfel ik soms of uw zoon wel 't rechte hoofd heeft voor studie .. -" Nog hoorde hij, Arnout, die stem, en 't was als flikkerden hem weêr die brilieglazen in de oogen. — „Maar wat dan meneer..." had hij zich zelf hooren zeggen, waarop de rector de schouders had opgehaald. En nu, dezen morgen, even voordat zijn collega's hem bezochten voor den schoolbouw, was Johannes zelf het antwoord komen brengen. Hij wilde in den boekhandel... Ds. van Beemster was opgestaan en begon met groote stappen zijn kamer op en neêr te loopen. „Tja ... tja ... dus geen dominéé, maar in den boekhandel. Bij van der Hagen in den winkel of bij Pottinga! Pennetjes verkoopen en potlooden! Want daar draaide 't in zoo'n provinciestadje toch op neêr. Een kantoorboek misschien en tegen Sint Nicolaas een prentenboek of een romannetje. Was dat een toekomst? O, hij wist wel: winkelier zijn was geen schande; hij zelf was winkeherszoon en hij schaamde zich zijn afkomst niet; maar toch... als je gestudeerd hadt, dan kwam je toch in een anderen kring, op een ander niveau ... En dan ... zijn illuzie was immer, geweest dat de jongen predikant zou worden! Hij bleef stilstaan voor 't venster, schoof 't raam nu geheel dicht, want 't droop met straaltjes langs de vensterbank zijn kamer binnen. — O maar, het gebeurde niet! Hij zou zich wijzer toonen dan een kind van zeventien jaar, dat verlokt omdat ik het predikant-zijn zoo hoog stel. En zeg eens, hebben wij eenige reden om te gelooven, dat onze Jo als predikant boven die hatelijke middelmaat zou uitsteken? En gesteld nu: we meenen dat, dan nóg moeten we ons wel afvragen of 't niet onze eigen ijdelheid is, die 't ons denken doet." Hij glimlachte en schudde het hoofd. „Je bent nog altijd hetzelfde preekstertje. In jou is in elk geval een dominee verloren gegaan." „O, ik ben van de familie, niet? Dominees aan alle kanten. Ik heb er juist te véél gezien, dat ik zoo spreek." „Dank je!" „O Nout, zóó ijdel?" Zij boog zich lachend over en gaf hem een zoen; hij sloeg zijn arm om haar middel en drukte haar tegen zich aan. Zij voelden, hoe hunne eerste, mooie liefde ongeschonden was gebleven ondanks de jaren, die gegaan waren over hen heen. O God, ik dank U! en spaar mij haar, spaar haar! bad het in hem. Toen zei hij, eindelijk: „Ik zal met Johannes nog eens spreken heveling..." „O Nout, ja, doe dat! Hij was zoo bedroefd vanmorgen en hij zal er zelf wel niet meer op terug durven komen, sinds je hem..." „Ja, ja, ik ben een boeman voor mijn kinderen!" lachte hij. „Gelukkig dat ze jou dan hebben om hen te bederven." „Je kunt hem al de bezwaren nog eens goed onder 't oog brengen ..." „Ja, jawel — ik zal wel zien." „En kom je dan nu meê koffie drinken?" Hij sprong op en bood haar met een buiging den arm. — „Net 'n jongen nog!" schertste ze met een tikje op zijn wang. „Maar ik hoef niet te vragen of je hoofdpijn is weggetrokken." II. In den loop van dien middag, toen Arnout in zijn kamer voor zijn preek zat, werd aan de deur geklopt. „Ja, binnen!" Johannes kwam in, sloot langzaam achter zich; schoorvoette dan tot midden in 't vertrek. „Ga daar zitten, jongen >— wacht, leg die boeken maar even op tafel." Johannes nam den stapel van den stoel, en zijn oog gleed traag over de titels, in een verlegen, doellooze belangstelling. Toen hij zat wendde Arnout met een ruk zijn bureaustoel om, schraapte de keel. — „Zoo, en nu moeten we nog eens samen praten, vent; wat je me vertelde vanmorgen overviel me wat en ik ben daarom misschien toen wat driftig geweest. Dat spijt me. Maar vertel me nu nog eens: waarom wil je eigenlijk van het gymnasium af?" De jongen antwoordde niet dadelijk. Zijn oogen dobberden hulpeloos in de leêge kamerruimte, zonder steunpunt. „Nü ..." hielp de vader. „Omdat... ik ... omdat ik voel dat... dat ik toch nooit..." Arnout begreep zóó niet verder te komen, en hij wist immers toch ook eigenlijk wel wat de zaak was. Daarom stak hij nu zelf maar van wal. „Kijk 'es kerel, je zegt geen hoofd te hebben voor wiskunde en niet op te kunnen schieten met je leeraar voor dat vak ... en daarom wil je je studies opgeven en een heel anderen kant uitgaan ... in den. boekhandel, nietwaar?" De jongen knikte. „Welnu, kijk, laat ik dan beginnen met dit voorop te stellen: tegenwerken wil ik je daarin niet; tegenwerken wil ik geen enkel van mijn kinderen; onthoü dat goed, jongen, prent je dat in. En als je werkelijk voelt voor dat vak, het zij zoo ... al had ik graag anders gewenscht, me illuzies gemaakt, dat je ... enfin, daar hebben we al meer over gepraat; dat kunnen we dus laten rusten. Maar wèl moet ik je waarschuwen en je voor oogen houden: bezin eer je begint. Kijk! een boekhandel, dat klinkt heel mooi, en 't kan ook mooi zijn, wil ik aannemen. Een wetenschappelijke zaak bijvoorbeeld ... in een academie-stad ... In Duitschland daar zijn sommige boekhandelaren zelf mannen van wetenschap en de vriend van professoren. Maar dat zijn uitzonderingen, jongen. De gewone boekhandelaar ... hier in ons kleine landje ... is meestal niet meer dan een eenvoudige winkelier; wat beschaafder ja, èn wat minder in tel bij 't groote pubhek dan handelaars in anderezaken, en die zeker minder ver- dient dan bijvoorbeeld een kruidenier of een slager, of mijn vader indertijd in de tabak ... Dat is treurig, maar het is zoo; ik ben er zeker van ..." Hij zweeg, zag zijn zoon vragend aan, die naar den grond staarde, zijn blik het wiegelen over de bobbeltjes van de kokosmat. — Eindelijk zei hij, zoo zacht dat zijn vader zich over moest buigen om te verstaan: ,,'t Kan me niet schelen ... of ik veel of weinig verdien ..." Met een schok wierp zich Ds. van Beemster weêr in zijn stoel terug dat de veeren steunden. „Aha! kan dat meneer niet schelen. Ah zoo! nu, zie je wel: dat js het juist waar ik op komen woü! Iemand die zóó spreekt is geen zakenman; die komt er nooit; die bhjft zijn leven lang een stumper!" Zijn vingers grepen nerveus naar een presse-papier, die hij met een bons weêr neerzette. „Een stumper — ja! Als je in den handel gaat, dan moet je ook handelsman zijn, handelsgeest hebben, geld willen verdienen. Zie je daar met minachting op neêr of laat 't je onverschillig, dan wordt 't een mislukking, vroeg of laat..." „Maar ik dacht ook niet... een zaak voor me zelf te beginnen. Ik woü ..." haperde Johannes, met dezelfde zachte stem, meer mompelend dan sprekend. Onderwijl luisterde hij vaag naar de geluiden welke uit den tuin opklonken: Juut en Sam en Bets die krijgertje speelden ... Arnout was opgestaan, trok de gordijnen wat verder open. Toen stelde hij zich vlak voor zijn zoon. „Jij woü ... je leven lang bediende bhjven, hè? Ja, dat heeft moeder me al verteld ... van dat hooge ideaal van je! Maar wil ik je eens vertellen hoe ik zulke gezegdes van je noem?... Kinderpraat! Dwaze, onnoozele kinderpraat van een jongen van zeventien jaar! Je bent nog te jong om te beshssen. Doe eerst je Gymnasium zoo goed mogelijk af; doe je best, span je in, klem je tanden op elkaar en zeg: ik wil! En dan ... bid God, je te helpen. Wij weten toch immers, dat Hij helpen wil als - we 't vragen, is 't niet Johannes? ..." „Ja vader ..." „En lijkt je dat zelf niet het beste voorloopig?" mannetjes niet hooge hoedjes op, die een kist droegen, gevolgd door een heele schaar witte piasjes, al stoeiende en haasje-over springende. Boven, in de lucht, scheen het wel of engelen en duiveltjes aan 't vechten waren om zoo'n witten pierlala, dien ze bij armen en beenen trokken. — Maar wat Bets het meest verwarde, haar met groote, wijde oogen naar de prent deed staren, was een meisje in korte rokjes en met een zwart halfmaskertje voor — als 'n dame uit een paardenspel of zoo, moest ze denken — die met een grafkrans hoepelde achter de doodkist aan ... L'Enterrement de Pierrot — las zij, en haar oogen zonken neêr van de plaat naar Juute bed eronder, de witgehaakte sprei met de blauw-zijden voering, die Juf haar op haar laatsten verjaardag gegeven had, toen ze te laat was ingekomen voor de bazaar. Toch moest het meisje, van de sprei, weêr even schichtig naar de prent opkijken, als was zij er niet zeker van zich werkelijk in haar eigen kamertje te bevinden, bij Juuts bed en bij de sprei van Juf...; als was ze mogelijk toch in een andere wereld, vol akehge dingen. Toen ging ze langzaam naar het open raam, en keek de straat in, over den muur van den notaristuin, naar den zonnigen pereboom, de rietmatten en de rijtjes bloempotten. — Wat 'n rare plaat was dat nu weêr! Juut deed altijd van die gekke dingen; wat had ze er aan; was dat nu mooi? Zij, Bets, begreep het niet; zij geloofde niet dat dit mooi kon zijn; ze vond 't griezelig en 't leek haar spotten met den dood ... Hoe kwam Juut er aan, aan zoo'n ding; zeker van Koos of Riet, die nare kinderen ... Nu, maar zij woü èr met meer aan denken; zou niet meer dien kant uitkijken en dan aan Juut vragen of ze 'm asjeblieft, as-je-blieft, woü wegnemen ... Dan zou zij, in ruil daarvoor, desnoods wel het schilderijtje weghalen waar Juut atijd zoo op afgaf, al zou 't haar erg, erg spijten, dat snoesje niet meer boven haar kastje te mogen hebben. Met haar poezetred ging Bets er op toe, en, handen gevouwen boven 'r haarlintje, bestreelde zij met verliefden blik het zoet gekleurd „schilderijtje" in 't vergulde lijstje, dat ze wekenlang in den boekwinkel van van der Hagen in de etalage had zien hangen, als ze naar school ging: voorwerp van haar vurig verlangen. Eiken dag had ze er een paar minuten naar staan kijken, vol bewondering; — alleen als Juut er bij was durfde Ze nooit, want Juut vond het een mal, sentimenteel ding, net iets voor hiar, Bets! had ze gesmaald, en Bets was doodsbenauwd voor sentimenteel zijn, want „sentimenteel" dat was flauw, kinderachtig, en daar schaamde zij zich voor. Toch kon ze niet helpen, dat ze het schilderijtje mooi bleef vinden, en toen ze weekgeld genoeg had opgespaard, den winkel was binnengegaan om het te koopen. Nu hing het boven haar kastje inplaats van den „gewonden soldaat" vol vhegenvlekjes, dien ze maar opgeborgen had. En altijd, als ze op haar kamertje kwam om zich te verkleeden, of om te gaan lezen, sloop ze als vanzelf eerst op haar kastje toe om eventjes te kijken naar haar lievelingsplaat: den engel, die het blonde, lieve meisje beschermde terwijl het argeloos langs de steile rotskloof hep ... Hoe heerlijk... dat er zulke engelen wéren... beschermengelen ... al zag je ze nooit... Ieder mensen had zoo een eigen beschermengel, door God gezonden om je te bewaken, waar je ook ging... Soms maakte Betsy, als ze voor het schilderijtje stond, zich wel opzettelijk even een voorstelling van: het-kindje-alléén ... aan den afgrond ... alléén met haar kannetje waarin ze voor moeder melk had gehaald. En dan spon zich in hare hersens vlug een heel drama'tje af van verschrikkelijkheid: het kindje een zijstap doende, verlokt door een blauwe bloem tegen de helling... en stortend naar omlaag... in den donkeren afgrond ... Maar nooit verwijlde ze bij dat vreeselijke; ze dacht het zich alleen maar éven, vliegensvlug, heel vaag, en zonder zich er in te verdiepen, — om dan dadelijk in blijë aandoenlijkheid weêr op te zien naar den engel in het witte kleed, die er immers was, zoodat er niets te vreezen viel voor 't kleine meisje. Het was iets van een wonderlijk en onbewust raffinement in onschuldige Bets: deze behoefte aan de sterke tegenstelling van het heel erg vreeselijke ... èn 't verlucht bedenken dan, dat 't niet zoo was; ze voelde er haar zenuwgestel altijd opnieuw zoo prettig even door geschokt, als met een aangename kitteling onder de haarwortels. Met gevouwen handen en betraande oogen bleef ze dan een oogenblik voor 't schilderijtje nog staan na-genieten, in een schreiens-teêre rust-van-ontspanning ... „Romantische Bets" noemde vader haar wel plagend, en hij had gezegd hoe dat in de familie zat; hoe in al de Beemsters „een romantisch aartje" vloeide, en verteld van de ruïne van Brederode, waar hij als jongen met de ooms Gerrit en Anton had hggen droomen over ridders en edelvrouwen ... Ook dezen middag bleef zij even staan voor den engel met het kindje; maar het weekte niet d'ontroering in haar los van andere keeren, ja, 't scheen opeens, even, of het meisje met de korte rokjes en het zwarte maskertje brutaal haar grafkrans hoepelen kwam langs de steilte... Snel wendde Bets zich af en keek naar buiten, dompelde haar blik in 't blauwe blauw van 't stukje lucht tusschen 't doktershuis en het schuurdak van den notaris ... als kon ze in al dat blauw het akehge wegwasschen ... Van haar boekenplankje nam ze toen haar Fransche woordenboek en zocht op: enterrement — begraving, het begraven, begrafenis. Dat had zé al wel begrepen: „terre" dat was immers „aarde"; maar wat wilde nu zeggen: de begrafenis van Pierrot; wat beteekende die plaat; zou Juut het weten? ... Even zocht ze toen nog in het woordenboek Pierrot en vond: „kluchtige boer" of „huismusch." Dat hielp haar niet, dacht ze verdrietig, het lexicon weêr op zijn plaats zettende; en ze nam zich voor er nu toch heusch niet meer aan te denken. Met „De kostschool van meneer Beer" zette zij zich voor 't raam in haar stoeltje, een oud klapstoeltje, van moeder afgebedeld, — nog uit moeders ouderhjk huis in Wamerongen. Het was een leelijk ding, het mahoniehout geschaafd en dof geworden en het zittingtapijtje erg gesleten, met grijzige rafels en vol uitgescheurde spijkergaatjes. Maar 't stoeltje „zat" heerlijk; Juut was er verzot op en soebatte er altijd om, de keeren dat ze op hun kamertje kwam zitten, 't Was ook Thilde's lievelingsstoeltje geweest... toen Thilde nog haar vriendin was ... Dat was nu al een paar weken uït; niet dat ze kwaad op elkaar waren, maar Thilde ging nu altijd met Lydia van West, die denzelfden kant uitwoonde en óók rijk was; Lydia en Thilde waren de rijkste meisjes van de school, zei Juut. Na de partij was 't eigenlijk nooit meer goed geweest tusschen haar en Thilde; 't scheen dat Thilde 't kwalijk had genomen van dat dansen; want toen ze eens, tusschen twee lessen in, met Lydia aan 't fluisteren was gegaan en zij, Bets, ook haar hoofd had wülen bijsteken in 't geheimpje — had Thilde eensklaps afgebroken midden in een zin en haar toegesnauwd, wat ze anders nooit deed: „O, jij! jij hoeft heusch niet te luisteren, kind! Schuif maar hever den anderen kant op, zeg, want je mocht eens bederven; we hebben 't over de dansles!" 't Had haar heel bedroefd gemaakt, dat onaardig gezegde van Thil, en aan de koffie had ze er bijna, met om kunnen eten. Wel was Thilde 's middags weêr erg hartelijk voor haar geweest, had ze blijkbaar spijt gevoeld en haar onder „handwerken" haar vingerhoed geleend toen de hare vergeten bleek, — maar ze waren toch nooit meer recht vertrouwelijk geworden; Thilde vroeg haar nooit meer om haar een eindje naar huis te brengen en ze kwam ook nooit meer op vrije Woensdag- en Zaterdagmiddagen in 't trijpen stoeltje zitten hier voor 't raam. Zij, Bets, had afgedaan voor Lydia — het kind waar Thilde vroeger nooit naar omkeek ... Juut had haar aangeraden Thilde's naam uit haar poëziealbum te schrappen en 't versje dat ze daarin geschreven had; Juut zei: dat deden de meisjes in haar klas allemaal zoodra ze kwaad op iemand waren. Maar zij was niet kwaad op Thilde; dat was 't juist; en ze zou ook nooit, nooit die regels doorhalen kunnen, die ze van buiten kende, zóó vaak had zij ze overgelezen ... Bets legde „de kostschool van meneer Beer" op de vensterbank ... daar kon ze nu toch niet aan verder gaan; ze stond op en kreeg uit de la van haar kastje het dikke bruine boek met de gebombeerde rose roos op het bandje, waaromheen in gouden krulletters het woord „Poëzie". Het papier van dat boek had zoo'n vreemde, zoetige lucht, die Bets altijd even moest opsnuiven als ze 't in handen nam. Ze ging weêr zitten en sloeg het schutblad op. Daar stonden, in een hoek, de woorden: Aan mijn nichtje Betsy, op haar veertienden verjaardag van tante Marie. En daaronder: Meppel, en de datum. Dan, op de eerste bladzijde, de bijdragen van vader en moeder; van vadertje, heel vlug neergeschreven en een beetje gevlekt, de tekst: „zoek en gij zult vinden; klop en u zal worden opengedaan"; en van moedertje, in 't fijne, schuine schrift, dat zoo bekend leek omdat je er altijd zoo verlangend naar uitzag als je uit logeeren was, die lieve wensch: „U zeegne God; Hij stelle u tot een zegen" ... Doelloos, en als onbewust aarzelend om terstond dat op te Zoeken waarvoor ze 't boek had voor den dag gehaald, bleef ze er in bladeren; las hier en daar een spreuk of rijmpje. Twee waren er bij in vreemde talen: één — het allerlaatste — in 't Engelsen, van Francine, die haar nu pianoles gaf: Life is divine, when Duty is a Joy, en, veel meer naar voren, een in 't Fransch van mevrouw Witteveen: L'amour réel fait des miracles. ; Verder vele van vriendinnetjes op school, van Juf, en het grappige rijmpje van Sam: Zet de kikker op een stoel, Hij springt toch weer in den poel. Ze hadden er allemaal hartelijk om gelachen en Sam geplaagd, omdat hij zóó iets „toepasselijks" had kunnen vinden. De jongen was er rood en verlegen van geworden; hij had 't ergens gelezen en 't een leuk rijmpje gevonden; begreep dan ook volstrekt niet waarom ze hem er allemaal meê voor de mal hielden. Op Juut was ze bepaald erg boos geweest, omdat die in haar mooie nieuwe boek geknoeid had. Haar groote, slordige letters dansten in kromme bogen over de bladzijde, en hetzelfde versje dat ze bij haar had ingeschreven prijkte ook in de albums van Koos en Riet: Weinig woorden heb ik noodig Om a mijnen wensch te bien Meer dan vijf zijn overbodig Dat zal ik u laten zien 't Kleine woord geluk alleen Dat is 't eenige wat ik meen.