Schets van de Rechtspositie der Getrouwde Vrouw door Betsy Bakker-Nort SCHETS VAN DE RECHTSPOSITIE DER GETROUWDE VROUW in düitschland, zwitserland, engeland, frankrijk en Nederland Schets van de Rechtspositie der getrouwde vrouw in Duitschland, Zwitserland, Engeland, Frankrijk en Nederland PROEFSCHRIFT ter verkrijging van den graad van DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN op gezag van den rector-magnificus dr h. j. hamburger hoogleeraar in de faculteit der geneeskunde TEGEN DE BEDENKINGEN DER FACULTEIT IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN op Donderdag 25 Juni 1914, des namiddags te 3 uur door Betsy Bakker-Nort geboren te groningen 's-Gravenhage BOEKH. vh. GEBR. BEL1NFANTE — 1914 — VOORWOORD Het wordt allengs gewoonte, dat een schrijver, die een onderwerp uit ons huwelijksrecht behandelt, begint met een verontschuldiging, omdat hij zulk een reeds geheel ontgonnen veld betreedt, waar noch nieuwe ontdekkingen, noch verrassende gezichtspunten meer zijn te vinden. Ik zal deze gewoonte niet volgen, doch verklaren waarom ik, hoewel overtuigd, dat het ook mij, beginnelinge op het moeilijk gebied der rechtswetenschap, niet vergund zal zijn voor het Nederlandsch recht nieuwe of oorspronkelijke gedachten te geven, toch tot de keuze van mijn onderwerp ben geraakt. De volgende redenen hebben geleid tot deze keuze: De eerste is, dat hoewel misschien weinige onderwerpen zich in zulk een groote belangstelling mogen verheugen van de zijde der juristen en leeken als ons huwelijksgoederenrecht, in Nederland zoover ik weet, zelden (1) de positie der echtgenoote en moeder in het burgerlijk recht in haar geheel werd behandeld, en vergeleken met de regeling van dit onderwerp in het buitenland. Toch zijn m. i. de persoonlijke rechten der vrouw zoo geheel afhankelijk van het wettelijk huwelijksgoederenrecht, dat de eene niet te beschrijven zijn zonder het andere te noemen. Een tweede reden is de wensch er op te wijzen, hoe op dit gebied een breede kloof is ontstaan tusschen de oude schier stilstaande wetgeving en het bewegelijk, zich steeds vernieuwend rechtsgevoel, dat gelijken tred houdt met het leven. Want terwijl de enorme wijzigingen in de maatschappelijke en economische toestanden der vorige eeuw een algeheele hervorming in de levensbetrekkingen hebben gebracht, en de verhouding van man en vrouw totaal hebben veranderd, is de wet blijven stilstaan. (1) Bekend is mij slechts het proefschrift van Mr. A. D, H. Fockkma Andreae in 1898. Stoom en electriciteit leidden het werk uit het huis en naar de fabriek, en de vrouw werd medegevoerd door deze niet te weerstane strooming uit de beschuttende doch enge muren van haar woning naar de openbare werkplaats der wereld. Niet alleen de vrouwen uit de volksklassen, die reeds eeuwenlang loonarbeid hadden verricht, doch ook de dochters der meer vermogenden werden door gebrek aan arbeid, en dikwijls ook aan levensonderhoud, gedwongen buitenshuis de beroepsbezigheid te zoeken, die zij thuis niet meer vonden. En velen van haar, wier aantal jaarlijks wast, blijven haar beroep uitoefenen in het huwelijk, omdat de huishouding en de opvoeding der kinderen steeds minder van haar tijd en krachten in beslag nemen, en het den man steeds moeilijker valt als kostwinner alleen te voorzien in de stijgende behoeften Van het gezin. En met de meerdere ontwikkeling, noodig voor haar beroepsarbeid, en het loon voor haar werk, verwerft de vrouw zich tegelijkertijd een ongekende zelfstandigheid, nu zij voor haar levensonderhoud niet meer geheel en al afhankelijk is van den man. Zoo is de vrouw in de maatschappij als deelgenoote in den arbeid naast den man komen te staan, doch onze huwelijkswet kent nog slechts de verouderde verhouding, waarbij de man heer en meester is over de aan zijn wil gansch onderworpen vrouw. In andere landen, waar die kloof tusschen wettelijk en werkelijk recht door dezelfde oorzaken was ontstaan, is deze geheel of gedeeltelijk gedempt, hetzij door een geheel nieuwe regeling der rechtspositie van de gehuwde vrouw, zooals in Zwitserland en Duitschland, hetzij door partieele wijzigingen, zooals in Engeland, of ook gelijk in Frankrijk door vrije wetshanteering en nieuwe belangrijke wetten. Doel van deze studie is dtis de aandacht te vestigen op betere en rechtvaardiger regeling van de rechtspositie der gehuwde vrouw in het buitenland en nogmaals het licht te laten vallen op onze verouderde achterlijke huwelijkswetgeving, in zooverre deze de echtgenoote en moeder betreft. Na dus de keuze van mijn onderwerp gemotiveerd te hebben, blijft nog over iets te zeggen over de afbakening van het gekozen terrein. Om het reeds zeer groote gebied der persoonlijke en vermogensrechten der gehuwde vrouw te begrenzen, heb ik gemeend alle kwestiën in het huwelijksrecht te moeten vermijden, die van geen ^directen invloed zijn op haar rechtspositie. Toch blijft het dus afgepaalde veld nog zoo groot, dat van volledigheid geen sprake kon zijn; zoo moest ik mij beperken tot een algemeen overzicht van het vreemde recht. Ik heb niet gewaagd partij te kiezen in de vele strijdvragen, die zich ook'daar voordeden, omdat daarvoor een veel diepere studie dan ik met het oog op den beschikbaren tijd kon geven, noodig was, niet alleen van het hedendaagsche recht, maar evenzeer van de geschiedenis en de economische omstandigheden der vreemde landen. Het is mij een aangename.taak, u, hooggeachte Promotor, professor Kosters, mijn hartelijken dank te betuigen voor den steun, dien Gij mij bij het bewerken van dit proefschrift hebt verleend, en bovenal voor de vrijheid om eigen meeningen neer te schrijven, ook al konden deze uw volle instemming niet altijd verwerven. LUST der voornaamste geraadpleegde werken (in de volgorde, waarin deze zijn aangehaald) Germaansch Recht Fogkema Andreae (S. J.) Bijdragen tot de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis. Haarlem 1888—1892. Westermarck. The History of human Marriage. London 1891. Grimm. Deutsche Rechtsalterthümer. Göttingen 1828. Dargun. Mutterrecht und Raubehe und ihre Reste im Germanischen Recht und Leben. Breslau 1883. Brunner. Quellen und Geschichte des deutschen Rechts (in v. Holtzendorff s Encyclopedie, uitgave Kohler). Leipzig und Berlin 1904. Heusler. Institutionen des deutschen Privatrechts. Leipzig 1885—1886. Kbaut. Die Vormundschaft. Göttingen 1835—1839. Egger. Kommentar zum schweizerischen Zivilgesetzbuch. Zürich 1911. Lamberts Hurrelbrinck. De oorsprong van het huwelijk. Ac. Pr. Leiden 1910. Amaric. La condition de la Femme. Montauban 1907. Unger. Die Ehe in ihrer welthistorischen Entwickelung. Leipzig 1863. Gide. Etude sur la condition privée de la femme. Paris 1885. Weinhold. Die deutschen Frauen in dem Mittelalter. Wien 1882. Von Mauer. Geschichte der Fronhöfe, der Bauernhöfe. Erlangen 1862—1863. Fockema Andreae. (S. J.) Gezamende Hand naar de oud-Nederlandsche Rechten. Veral. en Mededeel, der Kon. Academie v. Wetenschap. III. Viollet. Histoire du droit civil francais. Paris, 1905. Glekke. Grundzüge des deutschen Privatrechts (in v. HoltzendorfPs Encyclopadie, uitgave Kohler). Leipzig u. Berlin 1904. Stobbe. Handbuch des deutschen Privatrechts. Berlin 1882—1885. Letodrneau. L'évolution du mariage et de la familie. Paris 1888. Romeinsch Recht Corpus juris civilis (uitgave v. Krueger en Mommsen). Berlin 1889. Rodorff. Das Recht der Vormundschaft. Berlin 1832—1834. Pochta. Cursus der Institutionen. Leipzig 1845—1847. Modderman. Handboek voor het Romeinsche Recht, vierde herziene druk door Tichelaar. Groningen 1906—1908. Koenen. Het Recht in den kring van het gezin. Rotterdam 1900. Schüsteb. Die Ehefrau. Berlin 1911. Lily Braün. De Vrouwenkwestie, vertaald door J. Ankersmit. Amsterdam 1902. Valerius Maximds. Factorum et Dictorum memorabilium libri novem (uitgave v. Halm). Leipzig 1888. Winscheid. Lehrbuch des Pandektenrechts. Frankfurt 1887. Vos. Rechtsgeschiedkundige beschouwingen over het Romeinsche huwelijk. Ac. Pr. Leiden 1913. Duitsch Recht (behalve de reeds genoemde werken) Rosenthal. Die Rechtsfolgen des Ehebruchs nach kanonischem und deutschem Rechte. Würzburg, 1882. Fehr. Die Rechtsstellung der Frau und der Kinder in den Weistümer. Jena 1912. Veder. Historische kenschets van den privaatrechtelijken toestand der vrouw. Ac. Pr. Leiden 1882. Binet. La Femme dans le Ménage. Ac. Pr. Nancy 1904. Endemann. Lehrbuch des bürgerlichen Rechts. Berlin 1908. Dernbubg. Deutsches Familienrecht. Halle 1903. Cosack. Lehrbuch des deutschen bürgerlichen Rechts. Jena 1901. Women's Position in the laws of the Nations (uitgave van de „International Council of Woman"). Karlsruhe 1912. Planck. Die rechtliche Stellung der Frau. Göttingen 1899. Lyon—Caen. La femme mariée allemande. Ac. Pr. Paris 1903. Jastrow. Das Recht der Frau. Berlin 1897. Marianne Weber. Ehefrau und Mutter. Tübingen 1907. Saleilles. La condition juridique de la femme mariée dans le code allemand. Réforme Sociale. 1901. Adolphine Kok. Het huwelijksgoederenrecht in het Duitsche Burgerlijk Wetboek. Ac. Pr. Leiden 1903. Hachenburg. Vortrage. Das B. G. B. für das deutsche Reich (2d« uitgave). Mannheim 1900. S. A. = Seüppert's Archiv-Entscheidungen der obersten Gerichte in der deutschen Staat en. R. G. = Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen. B. G. B. = Bürgerliches Gesetzbuch. Zwitsersch Recht (behalve de reeds genoemde werken) Schoxtz. Die privatrechtliche Stellung der Ehefrau. Ac. Pr. Zürich 1908. Hober. Erlauterungen zum Vorentwurf. Bern 1901. Gorgerat. ünion des Biens. Ac. Pr. Lausanne 1901. Huber. System und Geschichte des schweizerischen Privatrechts. Basel 1886—1893. Schrödek. Geschichte des ehelichen Güterrechts in Deutschland. Stettin 1863. Aftalion. La femme mariée, ses droits et ses intéréts pécuniaires. Paris 1899. Von Wysz. Die eheüchen Güterrechte der Schweiz. Zürich 1896. Ott. La Puissance paternelle du Code civil suisse. Ac. Pr. Neuenburg 1911. Mentha. Avant-Projet du Code civil suisse. National suisse. 1901. Z. G. B. = Zivilgesetzbuch. Engelsch Recht (behalve de reeds genoemde werken) Glasson. Histoire du droit et des Institutions politiques, civiles et judiciaires de 1'Angleterre. Paris 1882—1883. Roberts. Principles on Equity. London 1877. Pollock and Maitland. The History of English Law. Cambridge 1898. Geary. The Law of Marriage and Family Relations. London and Edinburgh 1892. Stephen's New Commentaries on the Laws of England (15de uitgave). London 1908. Chéron. La femme mariée anglaise. Ac. Pr. Paris 1902. Montagne Ldbh. The Law of Husband and Wife within the jurisdiction of the Kings Bench and Chancery Divisions. (3de uitg.). London 1910. Bertheau. De la Capacité de la Femme mariée anglaise. Ac. Pr. Paris 1902. Charlotte Stopes. British Freewomen. London 1894. Cosman. The married Women's Property Act Ac. Pr. Amsterdam 1884. Blackstone. Commentaries (3de uitgave). Oxford 1748. Pransch Recht (behalve de reeds genoemde werken) Glabson. Histoire du droit et des Institutions de la France. Paris, 1887—1893. Durand. (A.) L'autorité maritale. Ac. Pr. Paris 1902. Bridel. La Femme et le Droit. Paris 1884. Viollet. Etablissement de Saint Louis. Paris 1881—1886. Laboulaye. Recherches sur la Condition civile et poMque des Femmes. Paris 1843. OsTROGORSKt. La Femme au point de vue de droit public. Paris 1892. De Beaumanoir. Coutumes de Beauvaisies (uitgave v. Salmon). Paris 1899. Pothier. Oeuvres. Nouvelle édition. Paris 1817—1820. Loysel. Institutes Coutumières. Paris 1846. Planiol. Traité élémentaire de Droit civil (54« uitgave). Paris 1908. Lairtullier. Les Femmes célèbres de la Révolution. Paris 1840. Letourneau. La Condition de la Femme. Paris 1903. Dürand. (O) La situation de la Femme. Ac. Pr. Dyon 1903. Locré. Esprit du Code Napoléon. Paris 1805. Latjrent. Avant-Projet de Révision du Code civil. Bruxelles 1882—1883. Rive. De la Condition civile de la Femme dans le droit moderne. Ac. Pr. Lyon 1900. CüBAiN. Traité des droits des Femmes. Paris 1842. Aubry et Rad. Cours de Droit Civil Francais. (4de uitgave). Paris 1869-1879. Damez. Le libre salaire de la Femme mariée. Ac. Pr. Lyon 1905. Guyot. L'activité économique de la femme mariée. Ac. Pr. Dyon 1909. Baudry-Lacantinerie, Le Codrtois et Surville. Traité théorique et pratique de Droit Civil. Du Contrat de Mariage. Paris 1898. Laurent. Principes de droit civil. Bruxelles—Paris 1869—1878. Pichon. Du libre Salaire de la Femme Mariée. Revue critique de Législation et de Jurisprudence. 1908. Lereboürs—PiGEONNrÈRE. La familie et le Code civil. Code civil, Livre du Centenairè. Paris 1904. Fockema Andreae. (J. P.) Moderne Praetuur. Haarlem 1907. D. = Dalloz. Jurisprudence Générale, Recueil Périodique et critique de jurisprudence, de législation, et de doctrine. S. = Sirey. Recueil Général des Lois et des Arrêts. Cc. — Code civil. Nederlandsch Recht (behalve de reeds genoemde werken) De Groot. Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, nieuwe uitgave door S. J. Fockema .Andreae. Arnhem 1893. Van Leeuwen. Het Rooms-Hollands Recht. Amsterdam 1686. Huber. Heedendaegse Rechtsgeleertheyt. Amsterdam 1742. Arntzenius. Institutiones Iuris Belgici. Groningen 1783. Voet. Commentarius ad Pandectas (2de uitgave). 's-Gravenhage 1707. van Overvoorde. De ontwikkeling van den Rechtstoestand der Vrouw volgens het oud-Germaansch en oud-Nederlandsch Recht. Ac. Pr. Leiden 1891. Segers. Erfrecht bij versterf tusschen Echtgenooten. Themis 1912. van der Keessel. Theses Selectae. (uitgave Luchtmans). Amsterdam 1800. Johanna Naber. Prinses Carolina van Oranje. Groningen 1913. Lybrechts. Redeneerend Betoog over 't Notarisampt. Amsterdam, 1736—1742. Asser—Scholten. Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht. Zwolle 1912. Opzoomer-Grünebaum. Het Burgerlijk Wetboek (8* uitgave).'s-Gravenhage 1911. Diephuis. Het Nederlandscb burgerlijk Regt. Groningen 1874—1890. Land-Star Busmann. Verklaring van het Burgerlijk Wetboek (2d° uitgave). Haarlem 1909. Veegens. Schets van het Nederlandsch Recht. Haarlem 1906. Colthoff. Bijstand en Machtiging der getrouwde Vrouw. Ac. Pr. Leiden 1880. Hamaker. Verspreide Geschriften. Haarlem 1911. De Menthon Bake. Het schenkingsverbod van art. 1715 B. W. Rechtsgeleerd Magazijn 1911. M. Rutgers—Hoitsema. Bescherming van Vrouwenarbeid. 's-Graven- hage 1910. De Vries en Van Tricht. Geschiedenis op de Wet op de ouderlijke Macht en Voogdij. Groningen 1903. Meijers. De Arbeidsovereenkomst met Aanteekeningen. Haarlem 1912. Canes. Commentaar Wet op het Arbeidscontract Groningen 1908. Hes. Het Arbeidscontract. Groningen 1909. Scheltema. De getrouwde Vrouw als Koopvrouw. Ac. Pr. Leiden 1876. Van Hamel. Handleiding bij de practijk der Kinderwetten. Haarlem 1909. Snijder van Wissenkerke. Het Auteursrecht in Nederland. Gouda 191rf. Klaassen. Huwelijksgoederenrecht en Erfrecht. Arnhem 1909. Voordüin. Geschiedenis en Beginselen der Nederlandsche Wetboeken. Utrecht 1837. Wiarda. Schets van den Rechtstoestand der gehuwde Vrouw volgens het Ontwerp tot Herziening van het Burgerlijk Wetboek. Ac. Pr. Leiden 1899. Immink. Over verboden Bedingen en Huwelijksche Voorwaarden. Ac. Pr. Utrecht 1882. Van Goudoever. Opmerkingen over de Gemeenschap van Wmst en Verlies. Ac. Pr. Utrecht 1888. Carsten. De waarborgen voor de Bescherming van het Vermogen der Vrouw in het Huwelijk. Ac. Pr. Groningen 1888. Loggere. Middelen tot Bewaring van het Recht der Vrouw toegekend. Ac. Pr. Amsterdam 1891. Asser. Het Burgerlijk Wetboek vergeleken met het Wetboek Napoleon. 's-Gravenhage 1838. Fockema Andreae (A.D.H.) De Rechtstoestand der gehuwde Vrouw. Ac. Pr. Leiden 1898. Von Heijden. De Gemeenschap van Vruchten en Inkomsten. Ac. Pr. Leiden 1884. Rijke. Afstand bij Gemeenschap. Ac. Pr. Leiden 1884. W. = Weekblad van het Recht. W. P. N. R. = Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt en Registratie. W. v. N. R. = Weekblad voor het Notariaat. R. M. = Rechtsgeleerd Magazijn. Handelingen = Handelingen 2e en le Kamer. Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging. Jaarcijfers = Jaarcijfers voor het Koninkrijk der Nederlanden, bewerkt door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Verder zijn geraadpleegd en aangehaald artikelen uit bekende tijdschriften en periodieken. INHOUD Pag. Voorwoord vu Lijst der geraadpleegde Werken xi Inhoudsopgave xix De Rechtspositie der getrouwde Vrouw in het Germaansche Recht 1 Algemeen gedeelte, 1. Persoonlijke rechtspositie, 5. Vermogensrechtelijke positie, 7. Romeinsch Recht 10 Persoonlijke rechtspositie, 10. Vermogensrechtelijke positie, 14. Invloed van de Kerk 16 Duitschland Ontwikkeling van het Duitsche Recht 20 Persoonlijke rechtspositie der vrouw in 't verleden, 21. Vermogensrechtelijke positie, 24. Rechtspositie der getrouwde Vrouw in het Bürgerliches Gesetzbuch 28 Persoonlijke rechtspositie, 29. Verhouding tusschen man en vrouw, 29. Rechten der moeder en der voogdes, 35. Handelingsbekwaamheid, 38. Schlüsselgewalt der huisvrouw, 40. De vrouw in beroep en bedrijf, 44. Vermogensrechtelijke positie der getrouwde vrouw in 't B. G. B. 47 Güterstand der Verwaltung u. Nutznieszung, 48. Rechten der vrouw op haar eingebrachtes Gut en op haar Vorbehaltsgut, 53. Waarborgen der vrouw, 56. Einde der Verwaltungsgemeinschaft, 57. Scheiding van goederen, 59. Huwelijksgoederenrecht door overeenkomst, 61. Algeheele gemeenschap van goederen, 62. Errungenschaftsgemeinschaft, 65. Fahrnisgemeinschaft, 66. De getrouwde koopvrouw 67 Conclusie 71 Zwitserland Ontwikkeling van het Zwitsersche Recht 76 Persoonlijke rechtspositie der vrouw in 't verleden, 77. Vermogensrechtelijke positie, 79. Pag. Rechtspositie der getrouwde Vrouw in het Schweizerisches Zivil- gesetzbuch °1 Persoonlijke rechtspositie, 82. Verhouding tusschen man en vrouw, 83. Rechten der moeder en der voogdes, 89. Handelingsbekwaamheid, 91. Schlüsselgewalt der huisvrouw, 94. De vrouw in beroep en bedrijf, 97. Bescherming der huwelijksgemeenschap, 100. Vermogensrechtelijke positie der getrouwde Vrouw in 't Z. G. B. 103 Sondergut, 104. Erfrechtelijke bepalingen, 106. Güterverbindung, 107. Bewijs omtrent het vermogen der vrouw, 108. Rechten der vrouw op haar eingebrachtes Gut, Sondergut en het huwelijksvermogen, 109. Ontbinding van het huwelijksvermogen, 111. Wettelijke waarborgen, 112. Scheiding van goederen, 113. Huwelijksvoorwaarden, 117. Gütergemeinschaft, 117 Conclusie 121 Engeland Ontwikkeling van het Engelsche Recht 126 Persoonlijke rechtspositie in het verleden, 128. Vermogensrechtelijke positie, 132. Rechtspositie der getrouwde Vrouw in de hedendaagsche Engelsche wetten Persoonlijke rechtspositie, 141. Verhouding tusschen man en vrouw, 141. Plicht tot onderhoud van den man, 144. Rechten der moeder en der voogdes, 146. Handelingsbekwaamheid, 148. Rechtshandelingen tusschen echtgenooten, 154. Huisvrouw, 156. De vrouw in beroep en bedrijf, 160. Vermogensrechtelijke positie der getrouwde Vrouw in de hedendaagsche Engelsche wetten 1^ Huwelijksvoorwaarden, 166. Aansprakelijkheid der vrouw wegens schulden, 167. Erfrechtelijke bepalingen, 169. Conclusie ^ Frankrijk Ontwikkeling van het Fransche Recht 176 Persoonlijke rechtspositie der vrouw in het verleden, 180. Vermogensrechtelijke positie, 184. Pag. Rechtspositie der getrouwde Vrouw in den Code civil . . . .198 Persoonlijke rechtspositie, 194. Verhouding tusschen man en vrouw, 194. Rechten der moeder en der voogdes, 200. Handelingsonbekwaamheid, 203. De vrouw in de huishouding, 207. De vrouw inlegster in spaarbanken, 211. De vrouw in beroep en bedrijf, 213. Bijdrage der vrouw in de lasten der huishouding, 221. Vermogensrechtelijke positie der getrouwde Vrouw • 224 Wettelijk goederenstelsel, 224. Rechten der vrouw op de gemeenschap, 227. Rechten der vrouw op haar Propres, 229. Rechten der Vrouw op haar Biens Réservés, 230. Ontbinding der gemeenschap en wettelijke waarborgen der vrouw, 231. Huwelijksgoederenrecht door overeenkomst, 238. Gemeenschap van winst, 240. Uitsluiting van de gemeenschap, 240. Scheiding van goederen, 241. Dotaal stelsel, 244. Conclusie 247 Nederland Ontwikkeling van het Nederlandsche Recht 254 Persoonlijke rechtspositie der vrouw in 't verleden, 256. Vermogensrechtelijke positie, 260. Rechtspositie der getrouwde Vrouw in het Burgerlijk Wetboek 267 Persoonlijke rechtspositie, 268. Verhouding tusschen man en vrouw, 268. Handelingsonbekwaamheid, 280. De vrouw in de huishouding, 298. De vrouw in beroep of bedrijf, 301. Rechten der moeder en der voogdes, 312. Vermogensrechtelijke positie der getrouwde Vrouw in 't B. W. 319 Algeheele goederengemeenschap, 319. Rechten der vrouw op de gemeenschap en op haar persoonüjk vermogen, 324. Ontbinding der gemeenschap, 330. Huwelijksvoorwaarden, 332. Uitsluiting der gemeenschap, 338. Gemeenschap van winst en verlies, 343. Gemeenschap van vruchten en inkomsten, 350. Wettelijke waarborgen van de belangen der vrouw, 353. Conclusie 359 I Welke groote verschillen zich heden ook vertoonen in het huwelijksrecht der meeste Europeesche landen, drie elementen vormden toch overal de basis yan de hedendaagsche wetgeving, n.1. het Germaansche, Romeinsche en Kanonieke recht. Samen vermengd tot één geheel, overheerscht hier het eene bestanddeel, ginds drijft het andere naar boven. De plaats, die de man als wetgever aan zijn „wederhelft" heeft aangewezen in deze drie rechten, moet dus met enkele hoofdlijnen geschetst worden. Want om het heden te begrijpen, en de toekomst te zien, moeten we het verleden, ons uitgangspunt, kennen. GERMAANSCH RECHT Algemeen gedeelte De Germanen zijn de stamvaders van een groot deel der naties in Europa. De Saksen, Angelen, Franken, Longobarden, Gothen, Batavieren, Friezen, Bourgondiërs en Alemannen, die in hoofdzaak het tegenwoordige Duitschland, Zwitserland, Engeland, Frankrijk en ons land bevolkten, waren allen Germanen. Daardoor zijn de grondslagen van vele Europeesche rechtsinstellingen, zoo ook van 't huwelijk, Germaansch, al oefenden het Romeinsche en Kanonieke recht grooten invloed daarop uit. De oudste geschiedschrijver van het Germaansche recht is de Romein Tacitüs, die in zijn „Germania" het leven onzer voorvaderen beschrijft. Deze historicus deelt mee, dat monogamie regel was bij de Germanen. Alleen de aanzienlijken en rijken veroorloofden zich de weelde van meer dan één vrouw te bezitten; een gebruik dat een taai leven gehad heeft. 't Huwelijk werd voltrokken door het geven van wederzijdsche geschenken; de man gaf aan zijn vrouw vee, wapenen en een opgetuigd paard, terwijl zij hem eenige wapenen schonk. De beteekenis van deze geschenken staat niet vast; Fockema Andreae (1) meent (1) Fockema Andreae. Bijdragen tot de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis II p. 44. B. Bakker-Nort, Geh. Tr. 1 dat het veel belangrijker geschenk van den man wellicht strekte om de vrouw daardoor aandeel te geven in zijn vermogen. Veel meer wijst de keuze der geschenken er op, dat de man de vrouw niet alleen deelgenoote maakte van zijn vermogen, doch ook van zijn arbeid en strijd — 't vee als voornaamste kapitaal dier dagen; paard en wapenen om met hem ten strijde te trekken, gelijk ook Tacitüs (Germania 18) schrijft. Vol verbazing merkt deze schrijver op, dat de de man, in plaats van een bruidsschat van de vrodw te ontvangen, zooals het gebruik was in Rome, haar er een geeft. In de oudste tijden was dit echter de koopprijs voor de bruid, waaruit later de bruidsschat is gegroeid. Deze was, evenals in Rome voorwaarde van het wettige huwelijk. Volgens Tacitüs (Germ. 15) werd de Germaansche vrouw de „laborum periculorumque socia" van haar man; de bestuurster van huis en hof „delegata domus et penatium et agrorum cura feminis", het huwelijk een onverbreekbare band in lief en leed. We mogen echter niet uit het oog verliezen, dat deze Romein geen onpartijdige beoordeelaar was. Hij leefde in een tijdperk van verval en degeneratie in Rome. De huwelijksband was daar zoo los geworden, dat Juvenalis vertelt van een vrouw, die voor den twee en-twintigsten keer trouwde met een haar volkomen gelijkwaardigen man, die n.1. even vele malen het huwelijk beproefd had. In de eerste eeuw na Christus was het geen zeldzaamheid in Rome, vijf of meer keeren te trouwen. Tacitüs betreurde het verval van zijn volk en stelde daarom aan zijn landgenooten het reiner, maar ruwer huwelijksleven der Germanen als een lichtend voorbeeld voor oogen. Waarschijnlijk is uit deze beschrijving de opvatting ontstaan bij vele schrijvers, waaronder talrijke Fransche juristen o. a. Viollet, Beid el en RrvE, dat de Germaansche vrouw in hoog aanzien stond bij haar volk ondanks diens ruwe zeden. Doch als we de oude Germaansche rechtsbronnen nader beschouwen, wordt het lieflijke beeld, dat Tacitüs schildert van de waardige positie onzer stammoeder zeer verduisterd. In de oudste tijden roofde of kocht de jonge man de bruid van haar familie, en bracht haar zoo weerloos en onbeschermd in zijn eigen macht (1). Later werd de vreedzamer, doch voor de vrouw (1) Westermarck. The History of human marriage p. 387 en v.; Grimm. Deutsche Rechtsaltertümer p. 440; Dargon. Mutterrecht u. Raubehe p. 111—140 ; Brunner p. 254 in v. Holtzendorff's Encyclopedie. even vernederende bruidkoop regel. De bruidegom betaalde een overeengekomen som aan den voogd of „mundoaldus" van bet meisje, op den wil of voorkeur der bruid werd niet gelet. Juist het koophuwelijk, waarbij de man zijn vrouw als een willoos stuk vee, een levenlooze zaak kocht, en daardoor een onbeperkt eigendomsrecht over haar verkreeg, leidt tot tyranniek despotisme van den man. In latere tijden was niet de bruid voorwerp van den koop, doch het „mundium", de voogdij over de vrouw, die door het huwelijkvan den vader op den man overging; zij bleef dus levenslang onder mannelijk gezag en bescherming. Ook wanneer haar echtgenoot v66r haar stierf, of wanneer zij ongetrouwd bleef, stond ze onder een „mundoaldus", daar de meeste volksrechten nog een vaste vrouwenvoogdij kenden. Het uitvoerigst is deze geregeld in de Lex Saxonum. (C. 42 en v.) Heusler (1) meent in strijd met de opvatting der meeste auteurs, dat de „Munt" geen instelling was in het belang der beschermden, doch integendeel een absolute macht in het belang van den huisheer zeiven, gelijk de manus in het oude Romeinsche huwelijk. Ook Eggbr (2) noemt het „Mundium" een egoïstisch uitgebreid heerschersrecht, dat zich uitstrekte over al de leden van het gezin. Volgens Heusler (1) was de prijs, dien de bruidegom aan den voogd betaalde, geen „Muntschatz", doch compositie, gelijk ook bij doodslag der vrouw aan haar „Sippe" werd betaald. Daartegen pleit, dat het huwelijk wel geldig was, als de man het pretium nuptiale niet had betaald, maar dat hij de voogdij over zijn vrouw niet verkreeg, tenzij hij later nog een koopsom betaalde (3). De Muntprijs (Mund, Muntschatz, meta, wittum, dos) werd beloofd onder handgeld, een symbolische koopprijs, terwijl de bruidegom de bruid een ring gaf. Vandaar het oude spreukje „ist der Finger beringt, so ist die Jungfer bedingt". De ring was een symbool van de macht van den man over de vrouw; gelijk ook het gebruik bij de Friezen, dat de bruid onder het zwaard van den bruidegom de echtelijke woning moest betreden (4). De verloving had in die oude tijden een andere beteekenis dan (1) Heusler. Institutionen des deutschen Privatrechts I §§ 23—25; II § 131, anders Kraut Die Vormundschaft I p. 31. (2) Egger. Komment. z. Schweiz. Zivilgesetzb. II p. 134. (3) LoQgob. Edict bij Heusler t.a. p. II § 131. (4) Lamberts Hurrelbrinck. De oorsprong v. b. Huwelijk p. 134. tegenwoordig. Er ontstond een verbintenis uit voor beide partijen; werd daaraan niet voldaan, dan moest er een boete worden betaald. Ook werd ontrouw der bruid, als echtbreuk zwaar gestraft; over ontrouw van den bruidegom zwijgen de rechtsbronnen. Toen later het karakter van koop verloren ging, bracht deze veranderde opvatting mee, dat de verloving niet langer een overeenkomst was tusschen den voogd en den bruidegom over den verkoop der Moogdij, maar een handeling tusschen het jonge paar zelf, waarvoor het jonge meisje de toestemming van haar vader noodig had. Deze verandering kwam tot stand onder invloed van de Kerk, die aanvankelijk de toestemming van man en vrouw als eenige voorwaarde voor een geldig huwelijk stelde. Nu ontving de voogd ook niet meer het „Wittum", doch de vrouw zelve. De bruidschat „dos" werd in de volkswetten verplichtend gesteld om de vrouw een bestaan te verzekeren, na den dood van haar man. Een lofwaardige zorg voor de weduwe, die ons telkens treft in het oude recht en die ook reeds voorkomt in het oudste, bekende wetboek (1), n.1. dat van koning Hammoeeapis, ongeveer 2200 jaar vóór Christus. In dat opzicht staat het moderne recht verre ten achter bij het oude. Wat was de grond van de onderworpen positie der vrouw in het primitieve recht? <$ua$| In oude tijden voerden de menschen een voortdurenden strijd zoowel tegen de elementen, als tegen menschelijke en dierlijke vijanden. Elke familie vormde in deze periode van het vuistrecht een gesloten geheel, dat zelf elk onrecht strafte een harer leden aangedaan. In dezen strijd waarin niet het recht, maar de kracht zegevierde, moest de zwakkere vrouw gelijk het kind door den sterkeren man beschermd worden, Niet alleen kon zij zich zelve niet verdedigen, doch evenmin kon zij door aanval of verovering op den vijand de macht der familie vergrooten; zij was niet weerbaar. Uit deze van den man afhankelijke positie der vrouw vloeide zijn gezag over haar voort. Bekende schrijvers als Keaut (2), Ungeb en anderen zien dan ook in de mindere spierkracht der vrouw de oorzaak van haar onderworpen positie. Zoo schrijft Ungeb (3): „Nur der Wehrhafte war frei, der Wehrlose unfrei". (4) Jean Amaric. La condition de la Femme etc. p. 23. (2) Kraut. I. t. a. p. p. 31; anders Heüsleb t. a. p. I p. 115. (3) Unger. Die Ehe in ihrer welthist. Entwickelung p. 104. Deze laatste was geheel uitgesloten van het rechtsverkeer en van den handel, en had geen stem in de volksvergadering. Maar toen niet langer lichaamskracht de maatschappij beheerschte, het staatsgezag sterker werd en zich tot taak stelde de zwakken te beschermen tegen de overmacht der sterkeren, kon de lichamelijke minderheid der vrouw niet meer een reden zijn om haar in het gezin en in de wetten aan den man ondergeschikt te maken. In het belang der vrouwen zelve werd dikwijls de voogdij aan den koning opgedragen. Gide (1) schrijft daarvan: „Dit was het begin van het einde, want toen begreep men, dat de vrije uitoefening van haar rechten in het werkelijke belang der meerderjarige vrouw was". De ongehuwde vrouw werd dan ook geleidelyk geheel bevrijd van dit gezag, de getrouwde vrouw is daarentegen nog eeuwenlang, ja, zelfs tot in onze dagen aan de voogdij van haar man onderworpen gebleven. We zullen later trachten de verklaring van dit feit te geven. Persoonlijke Rechtspositie der getrouwde vrouw De „Munt" van den man uitte zich in een absolute heerschersmacht van den man over de persoon en het vermogen der vrouw. Zij was slechts voorwerp, geen subject van rechten, 't Spreekt daarom vanzelf, dat zij geenerlei rechten op haar kinderen, noch op haar vermogen kon doen gelden in het oudste recht. Zij moest haar heer en meester in alles gehoorzamen; deed ze dat niet, dan bezat de man het recht en soms ook den plicht zijn vrouw te tuchtigen en te slaan. Het Longobardische recht geeft uitvoerige bepalingen daarover. Zelfs kon hij haar gelijk zijn kinderen dooden, verkoopen of wegschenken. Zoo verkochten de Friezen hun echtgenooten en kinderen om de schatting hun door Drosos opgelegd, te betalen (2). Bekend is ook, hoe de Germanen dikwijls vrouw en kinderen met het dobbelspel verspeelden (3). Later mocht de man zijn vrouw slechts in enkele gevallen dooden b.v. bij echtbreuk; Grimm (t. a. p. p. 461) verhaalt, dat de Germanen nog in de 13de eeuw in geval van nood, hun vrouw mochten verkoopen. Wanneer zij haar man om de een of andere reden niet meer behaagde, mocht hij haar naar willekeur (1) P. Gide. Etude sur la condition privée de la femme 2de edict p. 348. (2) Lamberts Hurrelbbinck t. a. p. p. 136. (3) Weinhold. Die Deutschen Frauen im Mittelalter II p. 12. verstooten. 't Sprak vanzelf, dat zij deze bevoegdheid niet bezat. In vele Germaansche bronnen vinden we vermeld, dat de vrouw sterven moest bij den dood van haar man (1). 't Was heel gewoon, dat de man de vrouw met zijn overige bezittingen na zijn dood aan een derde vermaakte. De opvatting, dat de vrouw een deel vormde van het vermogen van den man, bleek ook uit het feit, dat zij alleen overspel kon plegen. Dit werd als een vergrijp tegen 'smans eigendom met de wreedste straffen gestraft, terwijl hij onder haar oogen dezelfde feiten ongestraft kon begaan (1). v. Maurer (2) beschrijft hoe alle arbeid, ook die van 't veld alleen op de vrouw rustte, terwijl de man kalm op zijn berenhuid lag. Zij moest den ploeg besturen en het koren malen in den zwaren handmolen. En buiten de huishouding omvatte haar werkzaamheid de veeteelt, het scheren der schapen, de vlasbereiding en niet in de laatste plaats de oplettende bediening van den man. Doch naarmate de ontwikkeling toenam, werd de macht van den man over de leden van zijn gezin getemperd. Zoo meent Schröder (3), dat de Germaansche vrouw reeds in deze vroege periode „das Regiment der Schlüssel" had, waarvan ook Tacitüs in zijn Germania (cap. 15) gewaagde, en dat de maatschappelijke positie der vrouw niet overeenstemde met haar rechtstoestand. Ook Sohm (3) schrijft: „Die Prau ist Herrin im Gebiete der Sitte, Unterthanin auf dem Gebiete des Rechts". Zoo werd dus reeds eeuwen geleden gelijk nog heden, de hardheid der wet verzacht door de zeden. Na den dood van den man bleef volgens vele Germaansche rechten, o. a. Lex Salica, de weduwe met haar kinderen op den hof wonen, dit was haar „Beisitzrecht"; niet echter als hoofd van het gezin, doch onder voogdij van haar eigen zoon, of anderen, naasten, mannelijken bloedverwant. De voogdij van de moeder over haar minderjarige kinderen na den dood van den vader kwam het eerst voor in eenige stadsrechten. (1) Weinhold t. a. p. II bl. 10-25, Grimm t. a. p. bl 451. (2) v. Maurer. Geschichte der Fronhöfe I bl. 115, 135, 204, 242 enz. Weinhold t. a. p. II bl. 50. (3) Gecit. door Lyon-Caen. La Femme mariée allemande bl. 17. Vermogensrechtelijke Positie der getrouwde Vrouw Gelijk het Germaansche volk zelf uit ontelbare verschillende stammen, bestond, zoo vertoont ook hun huwelijksgoederenrecht groote verscheidenheid. We vinden echter naast belangrijke onderlinge verschillen enkele gemeenschappelijke hoofdlijnen.' In de vroegste tijden, toen de vrouw zelve het eigendom van haar man werd, kon zij geen bezittingen hebben, maar verkreeg de man alles wat zij had. Later kwam ook daarin verandering en behield de vrouw de rechten op haar vermogen, al verwierf de man daarover de „Gewere zu rechter Vormundschaft" (1). Het meisje bracht een uitzet „Gerade of Ausradung" mee ten huwelijk, waarvan de aard en omvang afhing van den rijkdom van haar vader. Zelfs legde het Longobardische recht den zonen, na den dood van den vader, de verplichting op hun zuster een uitzet, daar „faderfium" genoemd, mee ten huwelijk te geven. . Als tegenprestatie „tanto dono" zonderde de man een deel van zijn vermogen af, „dos of Wittum" genoemd. In sommige rechten, zooals de Lex Wisig. en Luiprandi werd het deel, dat de man aan zijn vrouw als dos mocht geven tot een vierde van zijn vermogen beperkt. Ook treffen we bij vele Germaansche stammen de „morgangaba" (o. a. Lex Rip. Cap. 37,2) aan. Dit was het geschenk, dat de man zijn jonge vrouw den morgen na het huwelijk overhandigde, en dat bij de aanzienlijken soms van groote waarde was. Volgens de meeste rechtsgeleerden was deze gave het „pretium virginitatis". Een belooning voor rein leven vóór 't huwelijk, die merkwaardigerwijs, volgens Fehr (p. 40 n. 6) in Zwitserland en Tirol ook den jongen man toekwam. Volgens latere dorpscostumen verloor de vrouw, die in 't huwelijk onkuisch leefde, deze morgengave. Andere schrijvers zagen in dit geschenk het bewijs van den concubitus, de conditio sine qua non van het huwelijk. De dos, morgengave en hetgeen de vrouw mee ten huwelijk had gebracht, werden bijeengevoegd, en vormden bij verschillende volksstammen, o. a. de Franken een gezamenderhandschen eigendom der echtgenooten. Heusler (2) bewijst dit door het feit, dat bij beërfd huwelijk de langstlevende in het bezit en genot bleef van deze beperkte gemeenschap: het blijkt eveneens uit het herhaaldelijk gezamenlijk optreden van beide echtgenooten bij vervreemding van onroerend goed, en uit de woorden van verschillende oude oorkonden. (1) Brunner t. a. p. bl. 255. (2) Heusler t. a. p. II bl. 314 en v. Naar buiten werkte deze gezamenderhandsche eigendom als een eenheid, waarover de man het beheer had, terwijl de rechthebbenden in betrekking tot elkaar als deelhebbers van onverdeelde aandeelen beschouwd werden (1). Door de „Gesammthand" werd dus de absolute macht van den man over het huwelijksvermogen getemperd, maar zijn recht om over de roerende goederen te beschikken, bleef onbeperkt. Stierf een der echtgenooten, dan viel het huwelijksvermogen uiteen, elk kreeg het zijne terug en de langstlevende bleef in het bezit van den boedel en van de dos, die op de kinderen was „gevest" (2). Waren er geen kinderen, dan bepaalde de Lex Salica, (Cap. V § 4), dat bij den dood van een der echtgenooten, de overblijvende slechts op de helft van de dos recht had, de andere helft keerde terug naar de erfgenamen van den overledene. Volgens deze wet had dus de vrouw haar recht op de helft van de dos verloren, indien het huwelijk kinderloos was. Deze verandering hing waarschijnlijk samen met een wijziging in het erfrecht ten gunste van de vrouw. Want aanvankelijk kon zij, nadat ze een uitzet van haar vader of van haar broers ten huwelijk had gekregen, geenerlei aanspraak meer maken op een erfdeel van het ouderlijk vermogen. Ze had door haar huwelijk daarvan afstand gedaan, en was door de dos in het medegenot van het vermogen van den man getreden. De dos moest dus belangrijk zijn om de vrouw na den dood van den man een bestaan te verschaffen. Ook kon de vrouw, volgens het oudste recht geen onroerend goed bezitten. De reden daarvoor schijnt geweest te zijn, dat aan het bezit van grond dikwijls staatsrechtelijke plichten verbonden waren, die niet door de vrouw mochten worden uitgeoefend. Dit bracht ongelijkheid in het erfrecht voor zoon en dochter. Langen tijd bleven dan ook de mannelijke bloedverwanten, de „Speerseite", bevoorrecht boven de „Spindelseite" (3). In vele rechten b.v. het Longobardische, Saksische, Beiersche en Schwabische recht sloot de zoon de dochter volkomen uit van de erfenis van den vader. In Friesland gold daarentegen, dat de dochter de erfenis met de halve hand aanpakte. In 't Frankische recht deelde de dochter alleen in 't roerende goed. Langzamerhand kwam hierin verbetering, tot eindelijk in het (1) Fockema Andreae. Versl. en Mededeel, der Konink. Acad. v. Wetens. III 4. p. 19-41. (2) Fockema Andreae. Bijdragen II p. 47. (3) Brunner t. a. p. p. 258 en v. (v. Holtzendorff's Encyclopadie). erfrecht gelijkstelling van zoon en dochter werd ingevoerd. Een noodzakelijk gevolg daarvan was, dat ook het huwelijksgoederenrecht verandering onderging. De positie der getrouwde vrouw werd gewijzigd en in enkele opzichten zelfstandiger, nu ze ook onroerend goed mee ten huwelijk kon brengen en door de dos verwerven. Een nieuw vermogensrecht ontwikkelde zich geleidelijk, waarbij twee stelsels op den voorgrond traden, n.1. gemeenschap en scheiding van goederen. Bij dit laatste stelsel bleef elk der echtgenooten eigenaar van zijn vermogen, doch het beheer van man- en vrouwegoed was alleen den man toevertrouwd. Toch vinden we ook op dezen regel uitzonderingen, zoo gaf het Óost-Salische recht, het beheer van het vermogen der vrouw niet aan den man, maar aan haar bloedverwanten, terwijl b.v. in Lombardije de verwanten der vrouw en in Metz vier harer vrienden bij gebreke van bloedverwanten, toezicht hielden bij vervreemding van haar goederen (1). Uit dit systeem, dat vooral in Oost-Saksen en Z.-Duitschland gold, groeide eeuwen later het huwelijksgoederenrecht van het tegenwoordige, Duitsche, burgerlijk wetboek. Bij den dood van den man viel het huwelijksvermogen door zijn beheer samengehouden, uiteen. Tot het vrouwevermogen behoorde de dos „Wittum", uitzet en de morgengave, die in de meeste rechten 't onvervreemdbare eigendom der vrouw bleef, en na haar dood aan haar kinderen verviel. Stierf de vrouw vóór den man, dan kregen de kinderen ook deze morgengave; bij onbeërfd huwelijk verviel ze aan den man, haar uitzet ging echter in dat geval weer terug naar haar verwanten. Het andere stelsel, dat vooral in het Frankische en Westfaalsche recht was neergelegd, was een soort goederengemeenschap, waartoe ook de winst behoorde gedurende het huwelijk gemaakt. Naast het gemeenschappelijk vermogen, dat volgens Gibrke (2) een gezamenderhandsch karakter droeg, kon elk der echtgenooten eigen goederen bezitten, waarover de man echter evenals over de gemeenschap uitgebreide rechten bezat. Bij de Franken kreeg de vrouw bij ontbinding der gemeenschap een derde, bij de Westfalen de helft daarvan. Uit de beperkte gemeenschap is later in deze streken de alge- (1) Viollet. Histoire du droit civil francais II p. 316 en v.; Weinhold t. a. p. II bl. 29. (2) Gierke. Grundzüge d. Deutschen Privatrechts p. 537 en v. (in v. Holtzendorff's Encycl. heele goederengemeenschap gegroeid, terwijl in andere deelen van Duitschland de Errungenschaftsgemeinschaft, veel gelijkend op onze gemeenschap van winst en verlies, is ingevoerd (1). Huwelijksvoorwaarden waren in deze oude tijden nog niet aan een bepaalden vorm gebonden. Ze dienden deels om het wettelijke recht, dat nog meest gewoonterecht was, te versterken en te bevestigen, deels om afwijkende bepalingen te maken, vooral voor het geval, dat het huwelijk kinderloos bleef. Dikwijls bevatten de huwelijksvoorwaarden ook bepalingen over dos en morgengave (2). ROMEINSCH RECHT Persoonlijke Rechtspositie der getrouwde Vrouw Het Romeinsche recht was ten opzichte van de Germaansche volkswetten verleden en toekomst tegelijk; want toen de Germaansche stammen zegevierend naar het Zuiden drongen, vonden ze dit b.v. in Gallië reeds in gebruik. Lange eeuwen later herleefde het Romeinsche recht opnieuw in bijna geheel Europa, hetzij dat het kracht van wet verkreeg, hetzij dat het als gemeen recht grooten invloed uitoefende. We hebben gezien, dat de Germaansche familie berustte op het beginsel van gezag en bescherming, die de „mundoaldus" over allen, die onder zijn „Munt" stonden, uitoefende. De eenige basis van de Romeinsche familie was de „patria potestas", de absolute macht van den oudsten, mannelijken ascendent over de personen en't vermogen der leden van 't gezin; een egoïstische heerschersmacht ten behoeve van den man, niet tot hulp en bescherming van de vrouw, kinderen en slaven. Al dezen waren in den ouden tijd in Rome slechts objecten*van het recht van den „pater familias", die over leven en dood beschikte, en alleen eigenaar werd van al hetgeen door hen werd verworven. Over de vrouw heette deze heerschappij van den man „manus". Ook in het oude Rome was dus de vrouw gehuwd of ongehuwd altijd onderworpen aan mannelijk gezag. Bevond zij zich niet in de macht van haar vader of echtgenoot, dan oefenden de naaste agnaten de voogdij over haar uit. Zelfs konden aan de zonen of stiefzonen na (1) Stobbe. Handbncta d. deutschen Privatrechts. IV § 245 en v. (2) Fockema Andreae. Bijdr. II p. 441 en v. den dood van den vader de voogdij over hun moeder toegewezen worden. Ulpianüs (1) noemt als grond voor deze vrouwenvoogdij de „Sexus infirmitas et forensium rerum ignorantia". Rudoeff (2) meent echter, dat de uitsluiting der vrouw van het openbare staatsleven de oorspronkelijke grond was harer afhankelijkheid. In de handen der „legitimi tutores" werd deze „tutela" een middel om het erfbelang der „legitimi" te beschermen en een voortdurend toezicht der familie in het belang van het familie-vermogen te verzekeren. Alleen de Vestaalsche maagden waren ontheven van deze voogdij, omdat de dienst van Vesta alle familiebetrekkingen verbrak. De bijstand van den voogd was voornamelijk noodig voor het vervreemden van onroerend goed, het maken van een testament, en het aangaan van verbintenissen, 't Beheer van haar vermogen berustte bij de vrouw zelve. Maar niet lang bleef deze „tutela sexus" in al haar strengheid bestaan. Zoodra het mogelijk was een anderen dan den wettelijken voogd te benoemen, 'verzwakte deze voogdij. Zelfs kon de man haar later bij testament het recht geven, een eigen voogd te kiezen (3). Reeds spoedig wisten de vrouwen, geholpen door de voogden zelve, deze belemmering in haar handelingsbekwaamheid te ontwijken. Dikwijls sloten zij voor den vorm „tutelae evitandae causa" een huwelijk waardoor de vrouw in de schijnmacht kwam van haar man, en zoo wist te ontsnappen aan de voogdij van haar mannelijke bloedverwanten (4). Door „remancipatio" werd ze bevrijd uit het coemptio-huwelijk, de „manumissor" werd dan haar voogd, maar deze miste het recht van veto. Een der talrijke, treffende voorbeelden, hoe de praktijk zich weet te ontdoen van het knellende, onbuigzame harnas der wet. Het meisje werd meestal heel jong nog door haar vader uitgehuwelijkt; ze kwam dan van het absolute gezag van den „pater familias" onder de niet minder groote macht van haar man of zoo lang hij zelf geen pater, maar „filius familias" was onder de macht van diens vader. Er bestonden drie vormen van huwelijk, waarbij de man de „manus" over haar verkreeg, n.1. door „confarriatio", het huwelijk der Patriciërs, door „coemptio," vooral bij de Plebejers in gebruik, een vorm, die er (1) Ulp. Fragmenta XI § 1; zie ook 1 1 § 5. Dig. III. 1. (2) Rüdorff. Das Recht der Vormundschaft I p. 55 en v. (3) Püchta Instit. III § 302. (4) Gajus Instit. I § 114. op wijst dat ook in het oude Rome de vrouw eens als vermogensobject in 't bezit van haar man kwam: en ten derde door „usus", den gemakkelijksten huwelijksvorm, aanvankelijk het meest door de armen gebruikt, waarbij de vrouw de „manus" kon voorkomen door elk jaar gedurende drie dagen en nachten buiten de echtelijke woning te vertoeven (1). Door de „manus" werd de man de volstrekte meester over haar pereoon en vermogen. Hij kon haar gelijk de kinderen wegschenken, uitleenen of verkoopen, en hen daardoor in een toestand brengen, die op slavernij geleek (2). In deze periode schijnt nog geen sprake geweest te zijn van een innige levensgemeenschap tusschen de echtgenooten. Dit blijkt niet alleen uit de plaats, die de wet de vrouw in het gezin aanwees, n.1. als dochter van haar man, „filiae loco", maar eveneens uit de historische feiten. Zoo is het bekend, dat Cicero zijn vrouw Terestia verstiet (3), omdat hij waarschijnlijk een nieuwen bruidsschat begeerde; terwijl Plutarchus schrijft, dat Cato zijn vrouw Marcia een tijdlang uitleende aan Hortensids, en haar weer terugnam, toen ze rijk was achtergebleven na den dood van zijn vriend (4). Toch vreesde deze staatsman den invloed der vrouw, dat wordt bewezen door zijn woorden: , willigt men de wenschen der vrouwen in, die uitsluitend haar genotzucht willen botvieren, dan zouden zij spoedig gelijk recht vorderen, en de mannen ook in het staatsleven trachten te beheerschen" (5). Als oude man openbaarde zich zijn angst om de macht te verliezen ook door zijn verdediging van de Lex Voconia, die het erfrecht der vrouwen zeer beperkte. Later verzachtten de Romeinsche zeden deze macht van den man, en waakte de Censor tegen buitensporigheden. Ook de „patria potestas" werd van een streng, hard gezag getemperd tot een meer natuurlijke verhouding van bescherming. De vrouwenvoogdij was ten tijde van Gajus (Inst.I§ 190,191) een leege formaliteitgeworden,die volgens dezen schrijver geenerlei reden van bestaan meer had. Het manus-huwelijk had moeten plaats maken voor de vrije echtvereeniging, waarbij de zelfstandigheid der vrouw, wat haar rechtspersoonlijkheid en vermogenbetrof, onaangetast bleef. Want de Romeinen beschouwden in deze (1) Koenen. Het Recht in den Kring van het Gezin bl. 60. (2) Modderman. Handboek v. t. Rom. Recht I p. 107. <3) Schoster. Die Ehefrau etc. p. 53. (4) Lily Braun. De Vrouwenkwestie bl. 30. (5) Titus Livius. Ab Urbe Gondita lib. XXXIV cap. 2, 3 en lib XLI. periode het huwelijk in de eerste plaats als een ethische verhouding, en regelden daarom in de wet de wederzijdsche moreele rechten en plichten niet, zooals ons B. W. in navolging van den Code tracht te doen, maar alleen de vermogensrechtelijke verhoudingen door het huwelijk ontstaan, en deze geheel ten gunste van de vrouw. De eenige huwelijksband, die de echtgenooten verbond, was de „affectio maritalis" (1). Bestond deze echtelijke genegenheid niet meer, dan kon het huwelijk in het vroegere Romeinsche recht met beider goedvinden, of ook eenzijdig door den man, later in den Keizerstijd ook door de vrouw worden verbroken. Aanvankelijk kwam echtscheiding weinig voor in Rome. Spurius Carvillius Rüqa opende in 150 v. Chr. de rij van den stroom echtscheidingen, die nahem zou komen; hij verstiet zijn vrouw, omdat ze onvruchtbaar was. Later nam het aantal echtscheidingen zoo toe, om de nietigste redenen, dat het huwelijk ten tijde van Senecca en Juvenalis een overeenkomst tusschen man en vrouw scheen, om zoolang samen te leven, als het hun beiden mocht behagen (2). Onder invloed van de Kerk bracht Constantijn hierin echter verandering, en werden bepaalde redenen geëischt voor echtscheiding. Ook ruimden eenige wetten de laatste resten der tutela op, n.1. de leges Julia et Papia Poppaea door te bepalen, dat alle vrouwen, die drie kinderen of meer hadden, vrijgesteld waren van voogdij, en de Lex Claudia, die de voogdij der agnaten geheel afschafte. Onder Jüstinianus werd niet meer gesproken van de vrouwen voogdij, de vrouw kon in dezen tijd op zekere voorwaarden voogdes zijn over haar kinderen en kleinkinderen (3). Langzamerhand was de civielrechtelijke positie der vrouw in hoofdzaak gelijk geworden aan die van den man, en evenals in het recht werd de Romeinsche vrouw in de maatschappij zeer geëerd. Zij was de gezellin van den man, niet zijn ondergeschikte dienares, en deelde in zijn eer en waardigheden. Zoo verhalen de Romeinsche schrijvers het gebruik, dat, wanneer jonggehuwden den drempel van hun nieuwe woning betraden, de vrouw tot haar man sprak „Ubi tu Gajus, ibi ego Gaja". Vrijmoedig trad de Romeinsche matrone naast haar man in het openbare leven, ze was niet gelijk de Grieksche vrouw opgesloten in het vrouwenvertrek. Zij had toegang tot het Forum, en kon zoowel haar eigen zaak als die van anderen verdedigen. De geschiedenis (1) Puchta t. a. p. III bl. 163. (2) Koenen t.a. p. bl. 93. (3) Modderman t. a. p. II p. 51. verhaalt van beroemde spreeksters. Zoo wist Amesia Sententia zich met groote scherpzinnigheid te zuiveren van een aanklacht van misdrijf en haar vrijspraak te bewerken. Terwijl Hortensia door haar gloedvolle woorden maakte, dat de belasting, die aan de vrouwen was opgelegd, weer werd opgeheven (1). Doch JusTiNiANüs sloot alle vrouwen van openbare ambten uit, en bracht met de bedoeling haar te beschermen, opnieuw beperkingen in haar rechten. Vermogensrechtelijke Positie der getrouwde Vrouw Zoolang de vrouw in Rome object en geen subject was van rechten, werd haar man eigenaar van alles wat ze bezat en gedurende het huwelijk verkreeg. Door het strenge manus-huwelijk had de vrouw opgehouden een zelfstandige rechtspersoon te zijn. Aanvankelijk een gebruik, werd het later een verplichting voor den vader, zijn dochter eenig vermogen mee te geven, om daardoor de lasten der nieuwe huishouding te helpen dragen. Ook was de dos een kenmerk van het wettig huwelijk, waardoor dit zich o. a. onderscheidde van het concubinaat. Gedurende het huwelijk was de man eigenaar van de goederen der dos, onder verplichting na ontbinding van het huwelijk, het kapitaal terug te geven (2). Maar naarmate het huwelijk zonder manus in gebruik kwam, ontwikkelde zich ook een nieuw vermogensrecht. Toen de vrouw naast haar man een zelfstandige persoon bleef, en zich niet meer met heel haar vermogen oploste in de persoon en het vermogen van haar man, bestond de noodzakelijkheid haar kapitaal te regelen, en door waarborgen te verzekeren. Het eigendomsrecht van den man op de dos werd zeer beperkt, en geleek meer op vruchtgebruik, daar de man de goederen niet mocht verbruiken. En beter dan ons tegenwoordig recht, zorgde de Romeinsche wet voor het behoud van het vrouwevermogen. De man mocht de onroerende goederen in Italië gelegen niet vervreemden zonder toestemming van zijn vrouw; dit verbod werd door Jüstiniancs later nog verscherpt (3). Ook kon de vrouw de dos gedurende het (1) Valerius Maximus Fact. et dict. memor. lib. VIII Gap. 3. (2) Windscheid Pandektenrecht II § 496. (3) Modderman t.a.p. H. p. «.j ■*» ook Windscheid t.a.p. II § 497. huwelijk terugvorderen, als de man deze verkwistte (1). Vóór het huwelijk, doch na Justinianus ook daarna, kon de man de vrouw een schenking, „de donatio propter nuptias" doen, die even groot placht te zijn als de dos; de goederen dezer „donatio" mocht hij niet vervreemden. Het doel van de dos was, gelijk bij de Germanen, middel van bestaan voor de vrouw na den dood van den man, of na echtscheiding, want dan moest de bruidsschat met alle vermeerderingen aan haar worden teruggegeven; daarin lag een bescherming van haar rechten. De „pacta dotalia" mochten niet in strijd zijn met deze bestemming, noch met de goede zeden. Daar de dos beschouwd werd als een zaak van openbaar belang werd bij geschil daarover meest ten gunste der vrouw beslist. Naast deze dos kon zij een eigen vermogen bezitten, de „parapherna", waarover ze absolute meesteres was. Ze kon dit beheeren en vervreemden, en trok zelf de vruchten daarvan. Wel kon zij haar man 't beheer daarover toevertrouwen, maar dan was hij aansprakelijk voor elk verzuim in 't beheer. De man had dus niet meer rechten op het vermogen der vrouw dan zij hem zelve gaf. En daar zij een zelfstandige rechtspersoon bleef, waren verschillende rechtshandelingen als koop, huur enz. tusschen echtgenooten mogelijk, doch schenkingen tusschen man en vrouw waren aanvankelijk absoluut verboden (2). Nog moet hier de „praesumptio Muciana" genoemd worden, omdat we die in het nieuwe Duitsche en Zwitsersche recht terug zullen vinden, waardoor ten nadeele der vrouw bepaald werd, dat alles waarvan de vrouw haar eigendomsrecht niet kon bewijzen, door de wet geacht werd aan den man te behooren (3). Geheel anders dus dan in het Germaansche recht, waar de vrouw zich met haar gansche persoonlijkheid en vermogen in de huwelijksgemeenschap oploste, behield de Romeinsche vrouw ook gehuwd haar individualiteit en haar goederen. — Het beeld van de rechtspositie der Romeinsche vrouw zou onvolledig en te licht getint zijn, indien daaraan de schaduw niet toegevoegd werd, die de latere wetgevers daarop wierpen. Want nauwelijks was de vrouw geheel bevrijd van de heerschappij van den man, die haar in den aanvang neerdrukte, of nieuwe (1) Windscheid t. a. p. II. § 498. (2) L. I. § 5. Dig. XXIV. I. (3) L. 1. § 51. Dig. XXIV. 1. beperkingen van haar vrijheid werden in de wet gelegd, op grond van haar „Fragilitas et imbecillitas sexus", dus tot haar bescherming. Een der voornaamste daarvan was het edict van Augustus, dat de vrouw verbood borg te zijn voor haar man; dit verbod werd hernieuwd door Claudius, terwijl ten overvloede het Senatus Consultum Vellejanum, dat in de vreemde wetgevingen later zulk een groote rol heeft gespeeld, dit uitbreidde door aan elke vrouw de bevoegdheid tot een exceptie te geven, waardoor ze het contract van borgtocht kon vernietigen (1). Justinianus, „de uxorius Imperator", hief dit verbod weer op voor de ongetrouwde vrouw, maar liet het voor de getrouwde bestaan. Deze keizer ging in zijn bescherming der vrouw tegen haar eigen onervarenheid zoo ver, dat hij elke vervreemding van de dotale goederen verbood, die vroeger door samenwerking van man en vrouw mogelijk was geweest. Daardoor werden niet alleen de goederen van de dos absoluut onvervreemdbaar, maar was ook de handelingsbekwaamheid der vrouw aan banden gelegd. Slechts uit de geschiedenis zijn de tegenstrijdige beginselen te verklaren van de rechtspositie der getrouwde vrouw in het Justmiaansche recht, dat zulk een grooten invloed had op de latere Europeesche wetgevingen. INVLOED VAN DE KERK Slechts met een enkel woord willen we hier den invloed der Kerk schetsen. Toen Jezus het Evangelie verkondigde aan allen, en bovenal aan de armen en verslagenen, behoorde de vrouw tot degenen, die het meest behoefte had aan de leer der liefde. Want zij behoorde in de oude wereld tot de meest verdrukten; ze leefde dikwijls in slavernij van haar meester en tegelijkertijd in diepe onderworpenheid aan haar man. In groote scharen zochten ze troost in het nieuwe geloof; en Jezus bracht verzachting in haar lot door herhaaldelijk als haar verdediger op te treden. Zijn gelijke appreciatie voor allen deed hem ook den zondigen man gelijkstellen aan de zondige vrouw en van den man eischte hij dezelfde reinheid als van de vrouw, want voor hem waren alle menschen gelijk (2). (1) Modderman t. a. p. III p. 481, en v. (2) Johannes VIII : 6—11. Heel anders spraken echter zijn volgelingen, én helaas naar hun woorden werd meer geluisterd dan naar die van den Meester. Dikwijls waren de Kerkvaders de vrouw weinig goed gezind en achtten het huwelijk een noodzakelijk kwaad. Altijd zagen ze in de vrouw Eva, de verleidster, de bron van al het kwaad op aarde, die daarvoor gestraft werd met eeuwige onderdanigheid aan den man (1). Ook hefc verhaal in de Genesis, dat Eva geschapen was uit een rib van Adam, stempelde de vrouw in de oogen van velen tot een inferieur wezen, bestemd tot nut en genoegen van den man; een opvatting, die ook Lutheb (2) nog herhaaldelijk verkondigde. Heeft dus het kerkelijk recht er veel toe bijgedragen de suprematie van den man boven de vrouw te verzekeren, aan den anderen kant heeft het de vrouw opgeheven uit haar diepe vernedering, door moreele gelijkstelling van man en vrouw. De Kerk verhief het huwelijk tot een heilige instelling voor het gansche leven, waarvoor niet alleen de toestemming van den man, maar ook die van de vrouw noodig was; overspel van man en vrouw werd gelijk gestraft. Het Kanonieke recht stond niet toe, dat het huwelijk eenzijdig werd verbroken, later verbood de Kerk echtscheiding geheel, want zij stelde drie beginselen op den voorgrond: de heiligheid, eenheid en onverbreekbaarheid van het huwelijk. Uit de macht van den man volgde de plicht voor de vrouw met hem samen te wonen en hem overal te volgen. Toch is het merkwaardig, dat het Kanonieke recht in enkele gevallen, als de vrouw gegronde redenen had ergens anders te wonen, den man verplichtte zijn vrouw te volgen (3). Daarentegen was het weer het Kanonieke recht, dat de vrouw terugdrong naar het gezin, toen in de 13de eeuw de vrouw bevrijd door de ontwikkeling van het feodale recht, opgeheven uit haar vroegere onderworpen staat, de wereld voor haar open zag, en als leenvrouw dezelfde rechten bezat als de leenman (4). Want hoewel het kerkelijk recht de wederzijdsche rechten en plichten der echtgenooten erkende, stond het de vrouw niet toe, zich de gelijkwaardige te wanen van den man. Zij moest aan hem onder- (1) Efeziërs V : 22; c. 18 C XXXIII qu.5. (2) Martin Luther Tischreden Afdeel. IV bl. 121 en v. (3) Abel Durand L'autorité Maritale bl. 33. (4) Glasson. Histoire du droit de la France VII p. 120. B. Bakker-Kort, Geh. vr. 2 worpen blijven, zwijgzaam en huiselijk zijn. Zij mocht noch leeren, noch heerschen (1). * * * Zoo hebben dus de drie elementen, waaruit het moderne Europeesche huwelijksrecht zich heeft ontwikkeld, dit met elkaar gemeen, dat ze tegelijk gunstig en vijandig waren voor de vrouw. We zagen, dat bij de Germanen, op grond van haar lichamelijke zwakte een volstrekte afhankelijkheid voor de vrouw uit de „Munt" vloeide, die zich over haar persoon, kinderen en vermogen uitstrekte. Aan den anderen kant leidde het oorspronkelijke Germaansche beginsel „eenheid van 't huwelijksvermogen" tot gemeenschap van goederen, en samenwerking bij gewichtige rechtshandelingen. Bij de Romeinen bracht het huwelijk geenerlei verandering in de zelfstandigheid der vrouw ten opzichte van haar persoon en van haar vermogen, dat gescheiden bleef van dat van haar man. Maar op grond van haar „levitas animi" werd haar handelingsbekwaamheid beperkt. Ook de invloed van het Kanonieke recht was voor haar tegelijk gunstig en ongunstig, daar de Kerk eerst de vrouw heeft opgeheven uit haar slaafsche onderdanigheid, doch daarna haar ontwikkeling tot volkomen vrijheid heeft tegengehouden. (1) 1 Timot. II : 12—15. DU1TSCHLAND Deel I Ontwikkeling van het Duitsche Recht Persoonlijke rechtspositie der getrouwde Vrouw in het verleden We moeten nu de plaats der vrouw nagaan in de Spiegels, waarvan enkele als de Saksen- en Schwabenspiegel een groot rechtsgebied bezaten. Beide noemen nog uitdrukkelijk den man als voogd van de vrouw. De Saksenspiegel (III 45 § 3) zegt: „Der man is vormünder sines wives so hant als sie ime getrüwet werd". Niet minder duidelijk is de Schwabenspiegel (10 Z. 10): „Der man des wibes voget ist und ir meister". Toch vertoont het recht der Spiegels vergeleken bfl den vroegeren toestand een verzachting der zeden. De macht van het familiehoofd verloor het absolute karakter; ook verzwakte het gezinsverband, naarmate de ontwikkeling voortschreed. Zoo waren de buitensporige rechten van den man over zijn vrouw getemperd. Niet meer beschikte hij over leven en dood van vrouw en kinderen (1), noch kon hij hen verkoopen gelijk in het oude Germaansche recht. Toch bleef het Mundium in werkelijkheid een recht en voordeel van den man. Zoo schreef de Saksenspiegel (III 45 § 3): „Der Mann is Hauptmann seines Weibes, siesollleben nach seinem Wille, denn sie ist ihres selbst nicht gewaltig ohne ihren Mann zu thun noch zu lassen". De man had niet alleen het recht, doch ook den plicht de vrouw bij ernstige vergrijpen te tuchtigen, gelijk ook de dorpscostumen melden. Kenmerkend voor de nog altijd zeer onderworpen positie der vrouw is het feit, dat de man in sommige streken de vrouw tot echtelijke ontrouw kon aanzetten of dwingen, indien hun huwelijk kinderloos was gebleven. Zoo schrijft het Benker Heidenrecht § 27 (2): So wise ik ok vor recht, so ein guit man seiner frauen nicht fraulich recht don konne, dat sie darover klagede, so soll er sie upnehmen und dragen sie oyer seven erftuine und bitten dar sinen negsten nabern, dat er siner frauer helfe; wan er aver geholfen is, (1) O.a. Edict. Roth. 200. (2) Gecit. bij Grimm t. a. p. bl. 445. uall hei sie weder upnehmen und dragen sei weder to hus und setten sei sachte dal und setter er en gebraten hon vor und ene kanne wins". Doch in vroegere eeuwen kwam het zoo dikwijls voor, dat de man zijn vrouw tot overspel dwong, dat in een wet, n L het Edictum Liutprandi 130 een verbod daartegen voorkwam. Pehr (p. 2 en v.) beschouwt de ruwe wijze, waarop de boerenrechten b.v. de Westfaalsche wijsdommen, deze gedwongen echtbreuk beschrijven, als een uiting van volkshumor. Is er echter, gelijk ook Rosenthal (1) betwijfelt, bij de overgroote macht, die de man in de middeleeuwen nog bezat over zijn vrouw, wel reden om aan een grapje te denken? Hoofddoel van het huwelijk in den boerenstand was de voortplanting, dit blijkt ook duidelijk uit de voorrechten toegestaan aan de' zwangere vrouw. Zoo mocht ze vreemde vruchten plukken, het strenge jacht- en vischverbod overtreden. Ook aan de kraamvrouw werden allerlei vriendelijkheden bewezen. Zoo vertelt Grimm (bl. 445 en v.), dat de kraamvrouw in verschillende streken een vracht hout mocht laten hakken. De superioriteit van den man komt echter ook hierin uit, dat er twee karren mochten worden gehaald, indien er een zoon, doch slechts één als er maar een meisje was" geboren. Soms ook gold het geheele huis van de kraamvrouw als een vrijplaats. Pehr (p. 9 en v.) schrijft, dat de aan harden arbeid gewende boerenvrouw zes weken lang gespaard en bevoorrecht werd. In vele dorpscostumen werd voor de „Sechswöchnerin", voor moeder en kind een eerbied getoond, waaruit voor onzen „beschaafden" tijd veel te leeren valt van de ruwe Duitsche boeren uit de 14de en 15de eeuw. Dikwijls werd ook de gelukkige vader vrijgesteld van belasting, en had de ongetrouwde man en vrouw een ongunstige positie in het recht. Langzamerhand verdween de geslachtsvoogdij met de verandering in de maatschappelijke toestanden. De ongehuwde vrouw werd in hoofdzaak in het burgerlijk recht met den man gelijkgesteld. Slechts een enkel spoor van haar vroegere civielrechtelijke afhankelijkheid bleef over, b.v. in het feit, dat ze nog lang den bijstand van een man noodig had om te procedeeren (2); doch de voogdij over. de getrouwde vrouw werd niet afgeschaft. De herleving van het Romeinsche recht bracht in de plaats van de Germaansche Munt de bevoorrechting van den man op grond van de (1) Rosenthal. Die Rechtsfolgen des Ehebruchs etc. 1880 p. 103. (2) Winkler. Die Geslechtsvormundschaft p. 60. onbestendigheid en onervarenheid der vrouw (1). Was dus eerst het Germaansche principe van de lichamelijke minderheid der vrouw een reden geweest haar uit te sluiten van rechten, nu werd het vermengd en versterkt door het latere Romeinsche beginsel der Pandekten (2) „haar geestelijke inferioriteit", gebruikt om den man in het huwelijk de heerschappij te verzekeren. De wetgever lette er niet op hoe doorzichtig dit voorwendsel was, nu aan de ongetrouwde vrouw in het burgerlijk recht schier gelijke bevoegdheden als aan den man waren toegestaan. Deze verandering gaf de getrouwde vrouw weinig voordeel. Want terwijl in het Duitsche recht het mundium in de praktijk zijn scherpe kanten had verloren, en ook bij het financieele beheer samenwerking van man en vrouw de alleenheerschappij van den man over het gemeenschappelijke vermogen had vervangen, kenmerkte zich de latere macht van den man door het groote gezag over de persoon en het kapitaal van de vrouw. Door haar huwelijk verloor zij de zelfstandigheid; haar bevoegdheid tot rechtshandelingen was zeer beperkt en afhankelijk van medewerking van haar man. Geen enkele daad van beschikking over haar eigen vermogen stond haar vrij, omdat ze daardoor het recht van den man op haar goed verzwakt zou hebben. Toch werd vooral in de stadsrechten in de tweede helft der middeneeuwen, het recht der huisvrouw erkend om ten behoeve van de huishouding verbintenissen aan te gaan, meestal slechts voor een klein bedrag, of voor bepaalde zaken (3). Wel kon de man ten allen tijde haarde leiding der huishouding ontnemen. Een uitbreiding van haar recht om zelfstandig op te treden, ontstond bij langdurige ziekte of afwezigheid van den man. Eveneens, wanneer de vrouw met zijn toestemming een beroep uitoefende. Doch de meeste rechten bepaalden met angstige nauwkeurigheid het bedrag, dat meest zeer klein was, waarvoor de vrouw haar man kon verbinden. Alleen de getrouwde koopvrouw bezat grooter vrijheid, 't Oude spreekwoord gold bier „handel macht mündig'. Pehr (bl. 57) wijst er op, dat in dezen tijd in het huwelijk geen „genossenschaftliche" verhouding tusschen man en vrouw bestond, gelijk Gierke (bl. 534) schrijft — doch dat het een (1) Veder Hist. Kenschets v. d. privaatr. toestand der vrouw p. 147. (2) Schwabenspiegel C. 59 § 2. (3) Stobbe t. a. p. IV bl. 88; Binet La Femme dans le Ménage bl. 150. „Herrschaftsverhaltniss" was, waarbij de man over de aan zijn macht onderworpen vrouw heerschte. Toch blijkt uit sommige oude Duitsche statuten, dat de moeder naast den vader erkend werd. Zoo was haar.medewerking verplichtend bij het huwelijk der kinderen, en hun intrede in een klooster (1). Vermogensrechtelijke Positie der getrouwde Vrouw in het verleden Het Duitsche huwelijksgoederenrecht vertoonde een groote verscheidenheid van stelsels; deze kwamen echter hierin met elkaar overeen, dat ze den man overgroote rechten gaven op het vermogen der vrouw en der gemeenschap. Zoo rechteloos, zoo vermogenloos scheen de vrouw, dat bij het volk het spreekwoord gold: Eine Frau hat wahrend der Ehe nichts als den blauen Himmel und den Spinnrocken". Zooals we zagen, gingen aanvankelijk met het bezit harer persoon ook al haar bezittingen op den man over, doch later ontwikkelde zich een nieuw recht, doordat het onroerende goed, dat de vrouw nu ook mee ten huwelijk kon brengen, zich niet oploste in het vermogen van den man. Vooral bij den adel bestond daartegen bezwaar, deze wenschte het onroerende goed in de familie van elk der echtgenooten te behouden. Maar ondanks, dat de eigendom gescheiden bleef, had de man alleen het beheer en vruchtgenot van beider vermogen. Zoo bepaalt de Saksenspiegel (I 31 § 1 en 2), dat bij het leven van man en vrouw geen „gezweiet Gut" bestaat. Door zijn beheer vereenigde de man beider vermogens in zijn hand. „Svenne en mann wif nimt, so nimt he in senem Gewere al ir gut to rechten Vormundschaft". Doch waar het huwelijk een begin vormde voor een nieuw geslacht, zooals vooral bij de ambachts- en kooplieden in de steden, ontstond gemeenschap, hetzij van het in het huwelijk verworven goed, hetzij van alle goederen, soms ook was er alleen gemeenschappelijke eigendom van onroerend goed (2). Volgens Kbaut was de toestemming der vrouw noodig zoowel bij vervreemding van haar roerend als onroerend goed. Fehr (p. 26) daarentegen schrijft, dat op vele plaatsen de man zelfstandig over haar roerend goed kon beschikken. , (1) Kraut t. a. p. II bl. 669. (2) Giebkf, t. a. p. bl. 535. Bij gedeeltelijke gemeenschap van goederen had de man toch de Gewere van het vermogen der vrouw, ook kon zij alleen met toestemming van haar man rechtshandelingen verrichten. Deze gemeenschap ontstond niet altijd bij het huwelijk, maar dikwijls van 't oögenblik, dat er een kind was geboren. Gewone regel was (Saksenspiegel I, 12), dat de huishoudelijke schulden gemeenschappelijk waren, maar voor hetgeen een der echtgenooten in een afzonderlijk beroep of bedrijf won of verloor, door spel of delict schuldig werd, hij alleen aansprakelijk was. In 't Frankische en Westfaalsche recht daarentegen was het regel, dat de algeheele gemeenschap verbonden was, niet alleen voor de huwelijksschulden, maar ook voor die van den man. „Die dem Manne traut, traut auch seine Schulden". Zelfs werd de weduwe persoonlijk daarvoor aansprakelijk met al haar tegenwoordig en toekomstig goed. Ze kon dit alleen voorkomen door gebruik te maken van haar „Mantel" of „Schlüsselrecht". Ze liep dan in haar beste kleeren en sieraden achter de lijkbaar van haar man, sloot het huis en legde den sleutel op de baar, of ook wel spreidde ze haar mantel op het graf uit, ten teeken dat ze afstand deed van de nalatenschap en gemeenschap (1). Bij ontbinding van het huwelijk viel aanvankelijk de vrouw het „Gerade" toe als vergoeding voor het huwelijksuitzet. Volgens den Saksenspiegel bestond dit uit kleeren, sieraden, wol, linnen, huishoudelijk gereedschap, schapen en ganzen. Later werd dit „Gerade" zeer beperkt ten gunste van den man, ten slotte verviel het geheel, en maakte plaats voor een billijker verdeeling. Waar scheiding van goederen bestond, viel bij ontbinding van het huwelijk, de eenheid door het beheer van den man gevormd, uiteen. De vrouw kreeg dan haar oorspronkelijk kapitaal terug, vermeerderd met hetgeen ze gedurende het huwelijk door successie of schenking had verkregen, want 't Germaansche beginsel gold: „Frauengut soll weder wachsen noch schwinden" (2). De receptie van het Romeinsche recht had ook invloed op de vermogensregeling tusschen de echtgenooten. Toch waren de Germaansche instellingen b.v. „Gewere, gesammte Hand" te diep geworteld in de volkszeden, dan dat ze geheel door een vreemd recht, het volk van boven af opgedrongen, konden worden vervangen. De invloed (1) Stobbe t. a. p. IV bl. 212. (2) Stobbe t.a.p. IV § 221 n. IV. van het Pandektenrecht had echter verschillende gevolgen (1), dat n.1. de omvang der huwelijksgemeenschap in sommige streken beperkt werd. In de plaats van de algeheele goederengemeenschap kwam de „Pahrnisz-" of de „Errungenschaftsgemeinschaft"; of ook algeheele scheiding van goederen; terwijl in sommige deelen van Duitschland het Romeinsche dotaalstelsel werd ingevoerd. Vooral het Saksische recht heeft meer dan 't Frankische den invloed van het Romeinsche recht ondergaan. In vele opzichten dus een terugkeer tot het oudere recht — tot scheiding van huwelijksvermogen. Toch bleef ook nu nog groote variatie mogelijk in de verschillende goederenstelsels door huwelijksvoorwaarden, die volgens vele rechten ook tijdens het huwelijk konden worden gemaakt. Zoo telde men alleen in Silezië meer dan zestig stelsels van huwelijksgoederenrecht, 't Verschil openbaarde zich vooral bij het einde er van, n.1. hoe bij ontbinding van het huwelijk het vermogen werd verdeeld, verder ook in de aansprakelijkheid voor schulden, en of de medewerking der vrouw bij vervreemding van onroerend goed verplicht was. Gemeen was voor al deze stelsels, dat de man het beheer en vruchtgenot had van het vermogen der vrouw. Toch was het in het nieuwere recht, ook bij goederengemeenschap mogelijk, dat enkele bestanddeelen van het vermogen buiten deze gemeenschap vielen, indien dit by huwelijksvoorwaarden was bedongen, of onder dit beding eenig goed geschonken of nagelaten was. Van de „Sondergüter" der vrouw had de man geen beheer, noch vruchtgenot. Over het juridische karakter van de goederengemeenschap is langen tijd strijd gevoerd, 't Zou echter de grenzen van het onderwerp van dit werk te buiten gaan bij deze kwestie stil te staan, daarom zullen slechts de opvattingen, die het meest op den voorgrond traden, genoemd worden. Een groep schrijvers beschouwde deze als een „communio pro partibus indivisis" ; anderen spraken van een gemeenschap, en namen daarmee in strijd aan, dat alleen de man daarvan eigenaar was, en dat dus de vrouw door het huwelijk niet alleen rechteloos, maar ook vermogenloos werd, zooals de „uxor in manu mariti" in het oudste Romeinsche recht. Een tijdlang heeft de meening veld gewonnen, dat de huwelijksgemeenschap een rechtspersoon was. Stobbe (2) bestrijdt al deze opvattingen, en ziet in de goederen: (1) Gierke t. a. p. bl. 535. $) Stobbe t. a. p. IV bl. 215 en v. gemeenschap der latere Duitsche rechten de gezamenderhandsche gemeenschap van het Germaansche recht. We zijn nu met enkele groote sprongen genaderd tot het huwelijksrecht in het Burgerlijk Wetboek van 1900, dat eindelijk de zoo lang gewenschte eenheid gebracht heeft in het privaatrecht voor het geheele Duitsche rijk. Ook in de tegenwoordige wet zullen we veel sporen van het oude Germaansche recht terugvinden. Deel II Rechtspositie der getrouwde Vrouw in het „Bürgerliches Gesetzbuch" Persoonlijke Rechtspositie der getrouwde Vrouw I Vóór de gevolgen van het huwelijk te bespreken, behandelt het B. G. B. de verloving. Als inleiding tot het huwelijk staat deze daarmee in zoo'n nauw verband, dat enkele woorden daarover niet misplaatst zijn. Al ontstaat uit de verloving geen verbintenis meer zooals in het oude Germaansche recht, verbreking kan toch aanleiding geven tot een eisch van schadevergoeding. Als n.1. de verloving is verbroken zonder „wichtigen Grund" (§1298) of de eene partij door schuld van den ander genoodzaakt werd tot verbreking (§ 1299) moet haar of hem en ook derden de financieele schade vergoed worden die daaruit voortvloeit; b.v. een meisje heeft met het oog op haar a.s. huwelijk een betrekking of beroep opgegeven, een uitzet gekocht, dan moet de man, indien hij de verloving verbreekt zonder gegronde redenen, haar daarvoor schadevergoeding betalen. Moreele schade wordt slechts in één geval vergoed, indien n.1. een meisje van onbesproken gedrag in verwachting van het huwelijk haar aanstaanden man de rechten van echtgenoot heeft veroorloofd (§ 1300). De Duitsche wetgever heeft het meisje toegestaan op 16-jarigen leeftijd te trouwen, den jongen man echter op zijn 21ste jaar. De wet maakt nog een ander verschil tusschen beiden, door n.1. de ouders te verplichten hun dochter een uitzet ten huwelijk mee te geven, indien zij zelve tenminste de middelen daartoe niet bezit; ten opzichte van hun zoon bestaat deze verplichting niet. De verhouding tusschen man en vrouw in 't B. G. B. De Duitsche wetgever stelt in den vijfden titel van het vierde boek over „de algemeene gevolgen van het huwelijk", het beginsel op den voorgrond, dat de echtgenooten wederkeerig verplicht zijn tot echtelijke levensgemeenschap. Geen opsomming der verschillende plichten van man en vrouw als trouw, bijstand, hulp zooals in oudere wetboeken. Al deze vallen onder het begrip „eheliche Lebensgemeinschaft", die volgens Endemann (1) al die echtelijke plichten omvat, waarvan krenking het huwelijk zoude verwoesten, en een recht tot scheiding gronden. De rechtspraak heeft echter neiging ^buiten deze beperkende grenzen te gaan, en zich ook tekortkomingen van plichten aan te trekken, die slechts van zedelijken aard zijn en geen reden tot echtscheiding vormen,. Zoo beslisten b.v. 't Landgericht te Dresden en te Berlijn (51, 44; 59, 74 R. G.) op eenj vordering van den man tot „Herstellung der Gemeinschaft", dat de vrouw verplicht was zich te onderwerpen aan een operatie, of een verblijf in een sanatorium, indien daardoor herstel van 't huwelijksleven mogelijk was. Toch is de plicht tot echtelijke samenleving niet absoluut. Want § 1353 bepaalt, dat wanneer de vordering van een echtgenoot tot herstel der gemeenschap misbruik van recht is, de andere niet verplicht is daaraan te voldoen, evenmin wanneer er een reden tot echtscheiding bestaat. Dernborg (2) noemt als voorbeeld van misbruik van recht, wanneer b.v. de man „Herstellung der Gemeinschaft" zou vragen zonder zijn vrouw een passende woning te kunnen aanwijzen, of als de vrouw verlangde, dat de man thuis bleef, terwijl zijn zaken hem op reis riepen, of ook omgekeerd, indien de vrouw de kostwinster was van het gezin. Wanneer er misbruik van recht bestaat, zal de rechter in ieder bizonder geval hebben te beslissen. Aan de rechtspraak is dus groote macht gegeven. Dwangmiddelen tot nakoming van het vonnis bestaan echter in het Duitsche recht niet, omdat men deze in strijd heeft geacht met het zedelijke karakter van het huwelijk. Alleen geeft de echtgenoot, die zich niet wil gedragen naar de uitspraak van den rechter den andere een reden tot echtscheiding. In dit opzicht stelt de wet man en vrouw dus gelijk; anders is het in de belangrijke § 1354, die aanleiding heeft gegeven tot heftige discussies. De Duitsche wetgever heeft de schrede tot gelijkstelling van man en vrouw in het huwelijk niet ten volle durven doen; al spreekt 't B. G. B niet meer van 't „Mundgewalt" van den man over zijn vrouw, noch van de maritale macht, toch legt het de vrouw den plicht op den man te gehoorzamen in alles wat het gemeenschappelijke leven betreft. (1) Endemann. Lehrbuch d. bürgerl. Rechts II p. 292 en v. (2) Dernburg. Deutsches Farailienrecht IV § 32. § 1354 zegt dit niet gelijk de oudere wetboeken in uitdrukkelijke woorden; kiescber en zachter legt het artikel de beslissing omtrent alles wat 't gemeenschappelijke leven betreft in handen van den man. Toch is 't gevolg hetzelfde voor de vrouw. Cosack (1) spreekt dan ook op grond van § 1354 van de „eheherrliche Gewalt" en noemt den man nog den wettelijken voogd zijner vrouw. Wanneer er overeenstemming tusschen de echtgenooten bestaat, is de wettelijke regeling voor hen van weinig belang, maar bij conflicten heeft dus de man te beslissen — de vrouw te gehoorzamen — tenzij de man misbruik maakt van zijn recht. Endemann (II p. 295 en v.) daarentegen schrijft: „Leiding en regeling van de huwelijksgemeenschap is taak der tot een eenheid verbonden echtgenooten. Beiden zijn wat hun persoonlijke verhouding betreft, gelijkgerechtigd", 't Beslissingsrecht van den man is slechts gedacht als een uiterst noodmiddel, wanneer het wederkeerige schikken en aanpassen nog niet is bereikt of reeds is verstoord. Doch gezamenlijk overleg in zaken van gemeenschappelijk belang wordt niet in de wet geëischt. Daarom zal zeker menig rechter beslissen, dat de man gebruik en geen misbruik van zijn recht maakt, als hij alles omtrent het huwelijksleven regelt zonder de meening zijner vrouw daarin te kennen. De feministen en ook vele schrijvers achten dan ook deze „Gehorsamsparagraph" in strijd met de billijkheid en een bron van achterstelling der vrouw in 't huwelijk (2). De voorstanders der moreele leiding van den man hebben er op gewezen, dat bij een vereeniging van twee personen, de beslissing niet door meerderheid van stemmen kan worden verkregen. Zij meenden, dat een van beiden de leiding moet hebben, en de man door natuur en traditie daarvoor is aangewezen, indien men tenminste niet een derde n.1. den rechter de beslissing wil geven in conflicten tusschen man en vrouw. Dit laatste nu achtten ze een overwegend bezwaar (3), en hun opvatting is door de Regeering gedeeld. Deze angst voor inmenging van een vreemde in familie-aangelegenheden is wel zonderling bij den Duitschen wetgever. Hij zelf gaf toch reeds in tal van kwesties tusschen man en vrouw, bijv. in §§ 1358, (1) Cosack. Lehrbuch d. Deutschen bürgerl. Rechts II p. 455 en v. (2) Women' pontion in the laws of the Nations p. 20. (3) Planck. Die recht. Steil, der Frau p. 10—11. 1379, 1402, aan den „Vormundschaftsrichter" de beslissing en heeft daarvoor een zeer gelukkigen vorm gevonden, zoodat geen formeel proces noodig is tusschen de echtgenooten, en zij dus niet als partijen tegenover elkaar behoeven te staan. De sociaal-democratische partij, o. a. bij monde van Bebbl (1), eischte in den Rijksdag een andere regeling van § 1354. Hij stelde „Gleichberechtigung" der echtgenooten voor in zaken van gemeenschappelijk belang. Bij geschil van meening zou degeen beslissen, die 't meeste zou bijdragen in de kosten der huishouding. 't Is eigenaardig, dat juist van socialistischen kant de heerschappij van het geld ook in 't huwelijk werd voorgesteld. Deze regeling zou tot groote onbillijkheden geleid hebben, doch evenzeer jegens den onbemiddelden man als jegens de onvermogende vrouw. De kosten der huishouding toch worden niet alleen bestreden uit de opbrengst van den arbeid, maar ook uit de inkomsten van het kapitaal. De vrouw met een grooten bruidsschat zou dus alleen uit het toevallige bezit van geld het recht van beslissing in 't gezin putten ten koste van den man, die door hard werken minder verdiende dan de inkomsten van haar kapitaal bedroegen. We zagen reeds, dat ondanks de vrees voor inmenging van een derde de Duitsche wet ten slotte aan 't „Vormundschaftsgericht" de definitieve beslissing geeft omtrent hetgeen recht of onrecht is tusschen de echtgenooten. Wanneer misbruikt de man zijn recht als moreele leider? Planck (2), die als redacteur van het famüierecht zulk een groot aandeel had in het tot stand komen van dit gedeelte van 't B. G. B. heeft in den Rijksdag gezegd: „ein Missbrauch liegt vor, wenn der Mann eine Entscheidung so trifft, dasz mann sagen musz, bei der rechten Liebe würde diese Entscheidung nicht getroffen sein". Dit is zeer mooi gezegd, maar zelfs al hield de rechter zich aan deze opvatting, waartoe hij absoluut niet verplicht is, omdat ze niet in de wet staat, dan nog zou 't begrip „ware liefde" als maatstaf heel vaag zijn. 't Is dus de taak der rechtspraak het begrip misbruik van recht vast te stellen en te ontwikkelen. Heeft de rechter in een bizonder geval uitgesproken, dat de beslissing van den man in strijd is met den zedelijken aard van het (1) V Sten. Ber. p. 542 - 548. Gecit. bij Lyon-Caen La Femme mariée Allemande p. 97,99. - Evenzoo Saleilles. La Béforme Sociale 1901,16 Nov., p. 9. (2) Jastrow. Das Recht der Frau p. 28. huwelijk, en de achting, die de vrouw toekomt, dan behoeft zij den man niet te gehoorzamen. Maar wanneer deze weigert het vonnis na te leven, en zijn besluit ongedaan te maken, bestaat er geen middel hem daartoe te dwingen; doch evenmin, om de vrouw te doen gehoorzamen, indien zijn beslissing geen misbruik van recht was. Van de uitspraak, het constateeren van recht en onrecht door den rechter kan alleen zedelijke dwang uitgaan, en bij niet-naleving kan dit vonnis nut hebben als voorspel van een echtscheiding. 't B. G. B. beperkt het beslissingsrecht van den man niet alleen naar omvang, maar ook naar inhoud door te spreken van „alle das gemeinschaftliche eheliche Leben betreffenden Angelegenheiten". Toch is dit gebied nog zeer groot, al bestaat er bij de auteurs veel verschil omtrent de grenzen. Het staat vast, dat de man kan beslissen hoe en op welken voet het echtpaar hun leven zal inrichten. Hij alleen bepaalt o. a. hoeveel er besteed zal worden voor de huishouding, woninghuur en opvoeding der kinderen. Zelfs maakt volgens algemeene opvatting de man geen misbruik van zijn recht als hij dat doet zonder zijn vrouw te raadplegen; of zonder haar inlichtingen te geven omtrent den financieelen staat van hun vermogen; de vrouw hangt dus af van de willekeur van den man. Sommige schrijvers (1) meenen, dat ook de kwesties, die de vrouw persoonlijk betreffen, omdat ze lid is van de gemeenschap, evenzeer het huwelijksleven raken, en dus aan de beslissing van den man onderworpen zijn. Zoo schrijft Wülfebt, dat de man alles omtrent het toilet, omgang, correspondentie zijner vrouw kan regelen. Cosack (II p. 458) neemt eveneens aan, dat de man de brieven, aan zijn vrouw geadresseerd, mag openen om gebruik te maken van zijn recht van contröle. Andere auteurs o. a. Deknborg, (IV § 32 n. III) Lyon-Caen (1), Jasteow (t. a. p. bl. 26) en Endemann (II § 169) meenen m. i. terecht, dat nu de wet uitdrukkelijk het gebied begrenst, waar de man als heerscher zal gebieden, de vrouw zelve te beslissen heeft omtrent alles wat haar eigen persoon betreft, en haar recht haar eigen leven te leiden, daardoor niet verminderd mag worden. Rechtspraak over dit punt schijnt nog weinig te bestaan, 't Zou te betreuren zijn, indien de rechter door bekrompen uitlegging van de wet de krachtige kiemen in 't B. G. B., tot vrijmaking der vrouw uit haar vroegere onderworpenheid zou verstikken. * * * (1) Gecit. door Lyon-Caen p. 93. Wulfert. Vortrage fiber das B. G. B. B. Bakker-Nort, Geh. vr. 3 § 1354 noemt verder uitdrukkelijk, dat de keuze van woonplaats en woning aan den man toebehoort. Juist omdat deze punten in de wet op den voorgrond zijn gesteld, wordt algemeen aangenomen, dat het recht van den man absoluut is en hij door huwelijksvoorwaarden geen afstand van dit recht kan doen. In dezen zin b.v. 't vonnis O. L. G. Darmstadt (65.30 S. A.). Daarom hadden de feministen en socialisten (1) een uitzondering in de wet gewenscht voor het geval, dat de vrouw de voornaamste kostwinster van 't gezin was. Dan had het traditioneele beslissingsrecht van den man behooren te wijken voor de feitelijke macht van de vrouw. De wetgever heeft niet voldoende rekening gehouden met de veranderde levensomstandigheden, dat n.1. duizende, neen millioenen getrouwde vrouwen niet alleen mee verdienen, maar velen zelfs de eenige verzorgsters zijn van 't gezin. Verandering van woonplaats en woning beteekent dikwijls, b.v. bij een winkelzaak het dempen van een bron van inkomsten. En daartoe geeft de wet den man de bevoegdheid, zonder dat er in een dergelijk geval altijd van misbruik van recht door den man sprake is. Toch kan alleen als de rechter misbruik van recht constateert, de vrouw weigeren den man te volgen. Planck (2), noemt als voorbeeld het geval, dat hij naar een streek met een ongezond klimaat vertrekt, of naar het buitenland zonder een middel van bestaan te bezitten. Tegenover de bevoorrechte positie van den man in het gezin, stelt de wet zijn verplichting in § 1360 om de vrouw te onderhouden overeenkomstig zijn stand, vermogen en capaciteiten. Daar de vrouw echter bij alle goederenstelsels door de wet verplicht wordt naar evenredigheid van haar inkomsten bij te dragen in de lasten der huishouding, noemt Endemann (II p. 307) het een onoprechtheid, dat 't B. G. B. telkens den man den eenigen kostverdiener van 't gezin noemt. Haar verplichting is niet secondair, zelfs moet de vrouw wanneer de man niet in staat is te voorzien in zijn dagelijksche behoeften, hem geheel onderhouden overeenkomstig haar middelen en zijn stand. Deze wederkeerige verplichting bestaat zoolang het huwelijk duurt, zelfs wanneer de echtgenooten feitelijk gescheiden leven, zooals de rechtspraak herhaaldelijk heeft beslist, b.v. het „Reichsgericht" (62,96 R. G.). De wet noch de préparatoire werken spreken van dit geval. (1) Evenzoo Jastrow t. a. p. bl. 28. (2) Planck. Die rechtliche Stellung der Frau p. 9. — Waar zooals in 't B. G. B. de man nog de suprematie bezit in 't gezin, is het geen wonder, dat de vrouw zijn naam (§ 1355) en nationaliteit deelt, zooals de Duitsche wet van 1 Juni 1870 (§ 2, 5, 13 en v.) uitdrukkelijk bepaalt. Zelfs na ontbinding van het huwelijk behoudt ze den naam van haar man. Zoo besliste het O. L. G. te Frankfort (62, 88 S. A.). dat de man het recht heeft te vorderen, dat op het grafschrift der vrouw, zij met zijn, en niet met haar familienaam genoemd wordt. Is het vooral voor vrouwen, die b.v. als artiste vóór haar huwelijk bekend zijn geworden een bezwaar om getrouwd slechts met haar mans naam genoemd te worden, grootere nadeelen kunnen uit de verplichting der vrouw om de nationaliteit van haar man aan te nemen voortvloeien, vooral in verband met de wet van 30 Mei 1908 over de „Unterstützungswohnsitz", (§ 15 en v.) Als b.v. een weduwe een vreemdeling trouwt, verliezen haar kinderen daardoor hun nationaliteit niet, en moeten als ze armlastig zijn, naar Duitschland terug om te worden onderhouden, de moeder moet echter in het buitenland blijven, daar ze als armlastige in Duitschland dadelijk over de grenzen gezet zou worden (1). Rechten van de moeder, en van de voogdes De verwachting, die men met recht zou mogen hebben, dat in het nieuwe, Duitsche burgerlijk wetboek onder invloed der nieuwe inzichten omtrent recht en billijkheid aan beide ouders te zamenhet gezag over hun kinderen zou zijn toevertrouwd, wordt niet vervuld. Nog altijd is de moeder achtergesteld bij den vader, zij treedt eerst naar voren, wanneer hij niet aanwezig is. Sommige auteurs o. a. Jastrow (t. a. p. p. 97) noemen het een enorme vooruitgang voor de vrouw, dat 't B. G. B. in plaats van de vaderlijke macht, zooals in het grootste gedeelte van Duitschland bestond, de ouderlijke macht, heeft ingevoerd. We zullen echter zien, dat deze verandering meer in naam, dan in wezen bestaat. Want hoewel § 1634 bepaalt, dat gedurende het huwelijk de moeder het recht en de verplichting heeft, met den vader voor de persoon van het kind te zorgen, voegt deze uitdrukkelijk daaraan toe, dat de vader de (1) Women's Position in the laws of the nations 1912 p. 31. beslissing heeft bij verschil van meening. Al volgt uit deze bepaling, dat de moeder een wettelijk recht heeft om met den vader overleg te plegen in alle*s wat hun kinderen betreft, gelijk vroeger behoudt nog altijd deze laatste daarin de leiding, en zelfs bij de lichamelijke verzorging die geheel aan de moeder is toevertrouwd, heeft niet zij, doch hij de beslissing. Marianne Weber (I) schrijft dan ook terecht, dat de Duitsche man van het oude soort zich alleen 't gewicht en de heiligheid van het moederschap herinnert, als het geldt 't streven der vrouw naar nieuwe beroepen, naar deelneming aan cultuurarbeid en burgerschapsrechten te bestrijden. Doch hij vergeet deze, zoodra hij de rechten der ouders afweegt in de kinderkamer, waarheen hij de vrouw verwijst. Het B. G. B. geeft aan den vader het recht het vermogen der minderjarige kinderen te beheeren, en het vruchtgenot daarvan te trekken. Hij alleen kan optreden als wettelijke vertegenwoordiger van het kind (§ 1634) en zelfs bij verhindering een andere dan de moeder daarvoor aanwijzen; ook Endemann (II p. 582) acht het een groot onrecht jegens de moeder, dat zelfs als door de schuld van den vader echtscheiding uitgesproken wordt, hij toch de wettelijke vertegenwoordiger der minderjarige kinderen blijft, 'tls ook de vader die toestemming moet geven tot het huwelijk van den minderjarige, zelfs wanneer hem de uitoefening van de ouderlijke macht is ontnomen, of door zijn schuld echtscheiding is uitgesproken (2). In alles wat de kinderen betreft, b.v. hun verblijfplaats, beroepskeuze, den godsdienst waarin ze zullen worden opgevoed, beslist de vader bij verschil van meening. Maar ook op dit gebied is zijn macht niet meer gelijk vroeger absoluut; de rechter kan op vordering der moeder, of ook van het kind zelf beslissen of de vader gebruik of misbruik maakt van zijn recht. Veel medezeggenschap geeft deze rechterlijke uitspraak de moeder echter niet voor de toekomst. Ook wanneer de ouders de zorg voor de kinderen in een overeenkomst verdeeleh, bezit dit contract geen rechtskracht zooals het „Reichsgericht" (60, 62 R. G.) heeft beslist. Volgens Saleilles (3) maakt de vader misbruik van zijn recht, indien hij zonder gegronde redenen de moeder uitsluit van de verzorging van haar kinderen. Ook het R. G. (62, 96 R. G.) besliste dat (1) Marianne Weber. Ehefrau u. Mutter p. 453. (2) Jastrow t. a. p. bl. 13. (3) Saleilles Réforme Soc. 1904 Nov. de man, wanneer hij zijn vrouw bij het huwelijk of later in een overeenkomst heeft beloofd, dat de kinderen in een bepaalden godsdienst zullen worden opgevoed, misbruik van recht maakt, indien hij deze belofte verbreekt. In normale omstandigheden gaat eerst bij den dood van den vader het gezag over de minderjarige kinderen op de moeder over. Maar zelfs dan kan hij het recht der moeder tot een hollen klank maken, door bij testament te bepalen, dat ze slechts met contróle of medewerking van een „Beistand" de ouderlijke macht zal uitoefenen. De positie van dezen „Beistand", die ook een vrouw kan zijn, is niet bepaald en wordt voor elk geval vastgesteld. Soms wordt deze met het beheer van het kindervermogen belast, dan behoudt de moeder slechts de lichamelijke verzorging van het kind. Gewoonlijk echter is de bevoegdheid van den „Beistand" beperkt tot contróle. Bij geschil van meening beslist het „Vormundschaftsgericht". De moeder kan ook zelve verzoeken, dat het „Gericht" een „Beistand" aanwijst, ook kan deze ambtshalve in het belang van het kind benoemd worden, indien de moeilijkheid van het beheer dit noodig maakt, of de moeder haar plicht verwaarloost (§ 1687). Rechtsongelijkheid bestaat eveneens in 't feit, dat de vader, weduwnaar die hertrouwt, de ouderlijke macht, en het vruchtgenot van 't vermogen der minderjarige kinderen niet verliest, de moeder als ze hertrouwt daarentegen wel (§ 1697). In enkele gevallen kan de moeder ook bij het leven van den vader de ouderlijke macht uitoefenen, wanneer b.v. deze daarvan ontheven is, of gedurende langen tijd, door zware ziekte, afwezigheid of gevangenschap verhinderd is zijn recht uit te oefenen (§ 1685). Wanneer de vader echter ontzet is uit de ouderlijke macht, benoemt het „Vormundschaftsgericht" een voogd of „Pfleger", en behoudt de moeder slechts de zorg voor de persoon van 't kind. Maar zelfs, wanneer zij bij 't leven van den vader het gezag uitoefent, heeft niet zij, maar hij het vruchtgenot van het vermogen der minderjarige kinderen. Nog onbillijker is de Duitsche wet bij echtscheiding jegens de moeder, want als bij schuld van den vader de kinderen aan haar worden toegewezen, behoudt hij toch de uitoefening van de ouderlijke macht en het vruchtgenot van het vermogen der kinderen. De „Motive" (1) verdedigen deze regeling „omdat het verlies van de ouderlijke macht te hard zou zijn voor (iy Gecit. door Marianne Weber bl. 455. den schuldigen man". Over de hardheid jegens de onschuldige vrouw spreken ze geen woord. Zelfs moet de moeder haar bijdrage voor de opvoeding en het onderhoud der kinderen aan den van haar gescheiden man betalen, om deze uit zijn hand terug te ontvangen, tenzij er groot gevaar bestaat, dat de man dit geld niet zal besteden voor het onderhoud der kinderen (§ 1585). De getrouwde, zoowel als de ongetrouwde vrouw kunnen tot voogdes, en leden van den familieraad worden benoemd. Ze heeft hierbij het voorrecht boven den man, dat zij zonder opgave van redenen die benoeming kan weigeren. De getrouwde vrouw heeft echter de toestemming van haar man noodig om de voogdij over vreemde kinderen aan te nemen (§ 1783). We zien dus dat ook voor de moeder 't B. G. B. slechts aarzelend, en ten halve een verbetering heeft ingevoerd. Saleilles (Réf. Soc. 1901) schrijft dan ook: „Men heeft den goeden wil gehad de vrouw rechten te geven en haar deze te waarborgen, doch telkens als ze in botsing kwamen met de suprematie van den man, is de rechtsgelijkheid te niet gedaan om de beslissende autoriteit van den man te doen zegevieren". Handelingsbekwaamheid der getrouwde vrouw Volgens het Duitsche Burgerlijk Wetboek is de gehuwde vrouw in principe volkomen „geschaftsfahig". Ze verliest dus niet meer door het huwelijk de bekwaamheid tot rechtshandelingen. Lyon-Caen (t. a. p. 86) toont aan, dat deze emancipatie der getrouwde vrouw niet alleen gegrond is op rechtvaardigheid, maar eveneens op noodzaak. Haar handelingsonbekwaamheid was een belemmering in 't verkeer, die zeer lastig werd, toen het getal der getrouwde vrouwen die een beroep uitoefenen in de laatste jaren zoo sterk was toegenomen. Ook wilde men in Duitschland, gelijk reeds eerder in andere landen, breken met het anachronisme, dat de man de verdiensten der vrouw kan verspillen, en haar recht geven op de vruchten van haar arbeid ; en dat ging slecht samen met handelingsonbekwaamheid. Verschillende rijkswetten waren 't B. G. B. vóórgegaan, o. a. verklaarde 't „Handelsgesetzbuch" van 1861 (§ 7) de openbare, gehuwde koopvrouw bekwaam tot alle rechtshandelingen; de „Gewerbeordnung" (§ 11) van 1869 breidde deze bevoegdheid uit tot de „Gewerbefrau"; terwijl de „Civüprozeszordnung" in 1877 § 51 de vrouw het recht gaf, zelfstandig op te trederi als eischende of verwerende partij in een civiel geding. Doch hoewel geen „Mundgewalt", noch maritale macht de bevoegdheid tot rechtshandelingen der getrouwde Duitsche vrouw meer aan banden legt, wordt deze in de praktijk toch zeer beperkt door de rechten van den man op haar vermogen in de Verschillende huwelijksgoederenstelsels. Al blijft in principe haar handelingsbekwaamheid onaangetast, haar beschikkingsrecht wordt daardoor binnen enge grenzen gehouden. Deze -beperkingen kunnen echter, daar ze niet uit het huwelijk zelf voortspruiten, door huwelijksvoorwaarden worden opgeheven, b.v. door scheiding van goederen aan te nemen. Hoewel dus de getrouwde vrouw zelfstandig overeenkomsten kan sluiten waaruit voor haar rechten, en verplichtingen kunnen voortvloeien, en ze ook zonder toestemming van haar man in rechten kan verschijnen, is de uitvoering van haar verbintenissen beperkt tot haar privé vermogen waarover ze zelve beschikken van. Alleen wanneer ze met toestemming van haar man handelt, kan ze ook 't kapitaal dat ze mee ten huwelijk heeft gebracht verbinden, gelijk ze ook voor vervreemding van dit vermogen de autorisatie van haar man noodig heeft, omdat deze daarvan het beheer en vruchtgenot heeft. De vrouw is bevoegd zelfstandig een erfenis of schenking te aanvaarden of te verwerpen (§ 1406, 1453). Doch de man heeft als beheerder van het vrouwevermogen even goed als zij het recht een aan haar opgekomen nalatenschap failliet te laten verklaren (1). Ook kan de vrouw vrij door testament over haar vermogen beschikken; natuurlijk heeft ze daarbij te denken aan de legitieme portie van den man, die de helft is van 't geen hij van zijn vrouw bij ontstentenis van een testament geërfd zou hebben (§ 2303). Dit zelfde geldt trouwens ook voor den man; de echtgenooten kunnen eveneens een wederkeerig testament maken (§ 2265). Evenmin als met derden, beperkt 't B. G. B. het recht der vrouw om met haar man overéénkomsten te sluiten (§ 1406 al. 3); zoo kan ze o. a. borg zijn voor hem en mogen de echtgenooten elkaar schenkingen doen; alleen bij faillissement kunnen de crediteuren deze bestrijden. In principe is de Duitsche vrouw niet alleen „geschafts-" doch ook „prozeszfahig", doch dezelfde beperkingen, die we voor haar handelings- (1) Lyon-Cakn t. a. p. bl. 443 bekwaamheid hebben leeren kennen, gelden ook hier. Zoo kan zij een actie, die haar privé vermogen of zuiver persoonlijke rechten of haar handelszaak betreft, zelfstandig instellen; b.v. een schrijfster kan een proces beginnen tegen iemand, die onbevoegd van haar naam gebruik heeft gemaakt. Wanneer echter de vrouw beleedigd of mishandeld is, heeft haar man eveneens het recht een actie in te stellen, zelfs indien de vrouw geen vervolging wenscht (1). Wanneer de vrouw in een strafproces veroordeeld is, heeft eveneens de man naast de vrouw recht in hooger beroep te gaan. Zoodra echter een civielgeding het aangebrachte vermogen der vrouw betreft, is het met beider zelfstandigheid gedaan, en gelijk voor daden van beschikking is ook samenwerking der beide echtgenooten noodig; tenzij slechts het beheersrecht van den man is aangetast, want dan kan hij zonder de vrouw een actie instellen. Wanneer voor processen, waarvoor de medewerking der vrouw noodig was, de man alleen heeft gehandeld, behoeft zij het vonnis niet op haar aangebracht vermogen te laten executeeren (2). Als uitzondering kan de vrouw zelfstandig een geding voeren ook omtrent haar aangebracht vermogen, wanneer haar man ziek of afwezig is bij onverwijlde noodzakelijkheid; wanneer ze een actie tegen haar man zelf wil instellen, of een proces wil voortzetten, dat reeds vóór haar huwelijk begonnen is. (§ 1401 en 1407); We zagen dus, dat hoewel de Duitsche vrouw in principe „geschaftsund prozeszfahig" is, in de praktijk weinig overblijft van dit beginsel door de rechten van den man op haar vermogen bij het wettelijk huwelijksgoederenrecht. • Schlüsselgewalt der vrouw De meeste Duitsche wetgevingen gaven de vrouw het recht om voor een zeker beperkt bedrag den man te verbinden voor haar inkoopen op crediet ten behoeve van de huishouding. Het B. G. B. heeft een belangrijke schrede vooruit gedaan tot de zelfstandigheid der huisvrouw, door dit recht naar omvang en inhoud te verbreeden en te verdiepen. Het is echter te betreuren, dat ook hier halfheid en inconsequentie aan den Duitschen wetgever zijn te verwijten. (1) Jastrow t. a. p. bl. 63. (2) Endemann II bl. 359 en v. § 1356 bepaalt, dat de vrouw gerechtigd en verplicht is de gemeenschappelijke huishouding te besturen. Schijnbaar draagt de wet de leiding der huishouding op aan de vrouw — in werkelijkheid heeft bij verschil van meening ook op dit oer-eigen gebied der vrouw de man te beslissen; want § 1354 is ook hier van toepassing. Zoo heeft het hof te Dresden beslist (25 April 1901), dat de man op grond van zijn beslissingsrecht het personeel kan ontslaan dat zijn vrouw heeft gehuurd (1). Evenmin heeft de vrouw het recht met den man samen het bedrag van het huishoudgeld te bepalen; of kan ze volgens het oordeel der meeste juristen vorderen, dat hij haar een vaste periodieke som geeft om de huishoudelijke onkosten daarvan te bestrijden. Wanneer vrouwen in het parlement hadden gezeten, zouden ze er zeker op gewezen hebben, hoe vernederend het is voor een oppassende huisvrouw, die geen schulden wil of mag maken, als ze telkens het huishoudgeld van den man moet afbedelen als een aalmoes. En dit gebeurt zelfs in gevallen, dat de inkomsten der vrouw, die aan den man behooren, voldoende zijn of meer dan dat, om in de kosten der huishouding te voorzien. Ook het hof te Braunschweig (2) heeft onlangs dit onrecht gevoeld en in een arrest beslist, dat uit de bevoegdheid der huisvrouw om de huishouding te besturen haar recht op vooruitbetaling van het huishoudgeld volgde, en ze niet behoeft te dulden, dat de man haar telkens een willekeurige som geeft, doch dat ze een voorschot voor minstens een week kan eischen. Verder verplicht hetzelfde artikel de vrouw in de huishouding of in de zaak van den man te werken, indien dit gebruikelijk is, in de omstandigheden, waarin het echtpaar leeft. De Duitsche feministen maken terecht bezwaar tegen deze bepaling. Waarom de vrouw te dwingen tot huishoudelijk werk, als ze door betaalden beroepsarbeid beter kan voldoen aan haar verplichting bij te dragen in de lasten van het gezin? Het beginsel in het volgende artikel neergelegd is van grooter voordeel voor de vrouw. § 1357 geeft n.1. de huisvrouw het recht om haar man te vertegenwoordigen in alles wat de huishouding betreft. De wet beschouwt de rechtshandelingen die de vrouw binnen „den hauslichen Wirkungskreis" verricht, als in naam van den man gedaan, tenzij het tegendeel uit de omstandigheden blijkt. Dit recht ontstaat dus door 't huwelijk, onafhankelijk van den (1) De Vrouw in de XXste eeuw, 27 Juni 1913. (2) 67, 227 S. A. Evenzoo Endemann II p. 310 n. 18. wil van den man. Evenmin hangt de inhoud, en de omvang van dit recht af van diens willekeur, doch van de omstandigheden, gewoonten en positie der echtgenooten. Het begrip „hauslicher Wirkungskreis" is in 't algemeen niet vast te stellen, maar moet voor elk geval bepaald worden. Maar het is meer dan de huishouding alleen, gelijk de oudere rechten bepaalden. De meeste auteurs (1) rekenen er ook alles toe wat de opvoeding der kinderen betreft, de kleeren voor 't gezin, het huren van het dienstpersoneel etc. De praktijk geeft zelf de grenzen aan, rechtspraak bestaat op dit punt nog weinig. Is de man ook verbonden jegens de leveranciers, indien zijn vrouw de grenzen van haar „Schlüsselgewalt" overschrijdt? Vele schrijvers antwoorden bevestigend, omdat het voor de leveranciers onmogelijk is den werkelijken nnancieelen staat hunner klanten te kennen, daar velen dikwijls uit ijdelheid of om een andere reden hun uiterlijk leven een valschen schijn van welstand geven. Dit volgt ook uit het algemeene beginsel in 't B. G. B. omtrent bescherming van derden ter goeder trouw; wel kan de man in zulk een geval schadevergoeding vragen van zijn vrouw, haar persoonlijk Vermogen is daarvoor aansprakelijk. 't Wettelijk recht der huisvrouw haar man te vertegenwoordigen in de rechtshandelingen betreffende de huishouding eindigt, volgens het oordeel van sommige auteurs, wanneer er tusschen de echtgenooten geen levensgemeenschap meer bestaat (2). Volgens deze opvatting zou het wettelijk recht der vrouw op vertegenwoordiging van den man geheel van diens willekeur afhangen; wanneer hij haar zonder middelen van bestaan met de kinderen achterliet, zou ze hem niet voor de noodzakelijke levensbehoeften mogen verbinden. Endemann (II p. 316) en Lyon—Caen (p. 112) meenen dan ook, dat zoolang de man geen gebruik maakt van de bevoegdheid, die de wet hem in § 1357 geeft, om het „Schlüsselgewalt" der vrouw te beperken of uit te sluiten, zij bevoegd blijft hem te verbinden voor huishoudelijke schulden. 't Is een inconsequentie van den wetgever, eerst de vrouw de bevoegdheid te geven de huishouding te besturen, doch later dit recht van den wil van den man afhankelijk te maken. Het zou logischer en rechtvaardiger geweest zijn, indien het „Vormundschaftsgericht" op vordering van den man bij misbruik van recht door de vrouw dit had kunnen beperken of uitsluiten. (1) Bij Endemann II hl. 316 n. 32 gecit. (2) Binet t. a. p. bl. 179. Wel geeft 't B. G. B. de vrouw de bevoegdheid den „Vormundschaftsrichter" te verzoeken het besluit van den man op te heffen, indien deze misbruik van zijn recht heeft gemaakt. We weten echter, dat de man absoluut niet gedwongen kan worden zich te voegen naar de rechterlijke uitspraak. En zelfs wanneer hij dat wel doet, kan hij toch korten tijd daarna zonder zijn besluit te motiveeren, de vrouw opnieuw het „Schlüsselgewalt" ontnemen of dit beperken. Daarenboven heeft deze wettelijke regeling nog dit bezwaar, dat de vrouw haar geschiktheid om de huishouding te voeren nu zal hebben te bewijzen. Indien echter de man bij den „Vormundschaftsrichter" opheffing of beperking van het recht der vrouw moest vragen, zou hij een bewijs yan haar ongeschiktheid moeten geven. Tegen derden werkt de uitsluiting of beperking van het „Schlüsselgewalt" der vrouw niet, tenzij dit besluit in het goederenrechtsregister is ingeschreven, en door't „Amtsgericht" gepubliceerd; of wanneer het aan den derde b.v. door persoonlijke kennisgeving bekend was. Een eenvoudige, praktische maatregel, die alle moeilijkheden in het bekendmaken voorkomt. * * Veel twijfel bestaat er omtrent den aard van het „Schlüsselgewalt" der vrouw. Sommige schrijvers (1) o. a. Planck, Mitteis, Rothb meenen, dat de regels van lastgeving hier van toepassing zijn, anderen o. a. Gént en Saleilles noemen het een zelfstandig recht der vrouw. M.i. bigt de waarheid tusschen beide in en moeten we in de bevoegdheid der Duitsche huisvrouw haar man te vertegenwoordigen, een wettelijk mandaat zien. Van een gewone lastgeving kan hier geen sprake zijn, omdat het recht der vrouw ontstaat door het huwelijk, en niet door een lastgeving. Evenmin kan men van een zelfstandig recht spreken, nu dit door den man kan worden beperkt en uitgesloten. Hij zal dan ook rekenschap van haar kunnen vragen, maar daar de wet de vrouw de leiding der huishouding opdraagt, is m. i. dit recht van den man beperkt tot het vragen van algemeene inlichtingen. 't Is een betwist punt of de echtgenooten het „Schlüsselgewalt" der vrouw door overeenkomst kunnen uitsluiten. Endemann (1), Rothe (1), Sieqel (1), bevestigen deze vraag, terwijl Planck (2) meent, dat de mogelijkheid bestaat om zekere wijzigingen aan te brengen door overeenkomst; anderen o. a. Binet (1), Cosack (1) en Lyon-Caen (1) Bij Binet gecit. t. a. p. bl. 174, Lïon-Caen t. a. p. bl. 108. (2) Planck. Komm. titel 5, noot 3 bl. 81. (bl. 107 en v.) ontkennen dit, en beroepen zich m. i. te recht op het beginsel, dat de algemeene gevolgen van het huwelijk van openbare orde zijn. Ook op het gebied van het „Schlüsselgewalt" der vrouw komen we tot de conclusie, dat de wetgever in de richting is gegaan van de zelfstandigheid der huisvrouw, doch dat hij halverwege is blijven staan. Want ondanks dat het recht der vrouw op de leiding der huishouding in de wet is neergelegd, kon de wetgever toch ook op dit punt niet laten de oude macht van den man, die dood en begraven zou zijn, te doen voortleven (1). De getrouwde vrouw in beroep of bedrijf Het aantal gehuwde vrouwen, die in Duitschland een zelfstandig beroep uitoefenen is enorm groot. Terwijl in 1895 haar aantal 2.032.584 of 18,5 °/0 van het geheele aantal getrouwde vrouwen bedroeg, wies dit cijfer in 1907 tot 3.850.795 of 28.8 % van alle gehuwde vrouwen (2). Terwijl uit een onderzoek van regeeringswege in 1899 gehouden is gebleken, dat 4/5 der in een fabriek werkende vrouwen uit nood daartoe gedwongen waren (3). De wetgever heeft met dit belangrijke verschijnsel rekening gehouden. Uit het algemeene beginsel van 't B. G. B., dat de vrouw in 't huwelijk volkomen bekwaam blijft tot rechtshandelingen, volgt dat zij, zonder daarvoor de toestemming van haar man noodig te hebben, een beroep kan uitoefenen, of zich kan verbinden door een arbeidscontract. Toch heeft de Duitsche' wet aan den man de macht gegeven de vrouw allen betaalden arbeid onmogelijk te maken door twee middelen. Wanneer de vrouw zich jegens een derde verbonden heeft tot „eine von ihr in Person zu bewirkenden Leistung" (§ 1358), kan de man deze overeenkomst verbreken, niet echter door persoonlijk in te grijpen, zooals we bij het „Schlüsselgewalt" gezien hebben. Op voorstel van den afgevaardige Fhr. Stumm-Haxberg (4) is hier een betere weg bewandeld. De man moet zich n.1. wenden tot den „Amtsrichter" met het verzoek hem te machtigen het arbeidscontract te verbreken, indien door den beroepsarbeid van de vrouw de huwelijksbelangen worden geschaad. Doordat de rechter altijd zal moeten onderzoeken of (1) In denzelfden zin o. a. Lyon-Gaen t. a.p. bl. 117; Binet t. a. p. bl. 227. (2) Berufs- und Betriebszahlung 12 Juni 1907, Abt. X p. 12. (3) Die Frauenbewegung, 1 Maart 1913. (4) Bij Lyon-Gaen gecit. bl. 121. dit werkelijk het geval is, zal de vrouw beschermd zijn tegen willekeur. De man mist dit recht echter, wanneer de echtgenooten gescheiden leven (§ 1358 al. 2). De vrouw kan het voor haar en derden onaangename gevolg, vernietiging van de overeenkomst voorkomen, door toestemming te vragen vóór ze zich verbindt. Indien de man weigert, of afwezig is, kan de rechter haar machtigen het contract te sluiten, waardoor het ook onaantastbaar wordt. Daar derden geen schadevergoeding kunnen vragen, wanneer de man het arbeidscontract zijner vrouw verbreekt, en het niet noodig is, dat hij daarbij een opzeggingstermijn in acht neemt, zullen degenen, die met een getrouwde vrouw, b.v een actrice, onderwijzeres of fabrieksarbeidster een overeenkomst sluiten, meest zijn toestemming eischen — en dan is in de praktijk ook van de vrijheid tot werken der vrouw niet veel over (1). Eigenaardig is het, dat Planck (2) deze bepaling in het belang der vrouw zelve acht, omdat „wanneer er b.v. een conflict ontstaat tusschen haar huwelijksplichten en beroepsarbeid, ze zelve dezen strijd tusschen onvereenigbare verplichtingen niet kan oplossen. Ze is jegens den derde verbonden tot het verrichten van persoonlijken arbeid, jegens haar man tot het voeren der huishouding. De wet geeft nu aan den man het recht deze moeilijkheid op te lossen". De vrouwen zullen van dezen omweg om van een lastig contract af te komen wel eens gebruik maken. Toch geloof ik, dat de meesten van haar een dergelijk voorrecht niet begeeren. Ze zullen meer dan dankbaar zijn, als ze niet boven, maar gelijk aan den man in de wet worden gesteld. En dat zou het geval geweest zijn, indien ook aan de vrouw in 't belang van het gezin het recht was gegeven, zooals ook Stadthagen in den Rijksdag voorstelde (3) om van den rechter machtiging te vragen een arbeidscontract van den man te verbreken, indien het schadelijk was voor 't gezin. Een tweede middel van den man om het de vrouw onmogelijk te maken een beroep uit te oefenen, is zijn wettelijk recht in § 1356 op medewerking van de vrouw in zijn eigen zaak of in de huishouding. Dit recht kan de man ook doen gelden, indien de vrouw geen arbeidscontract met een derde heeft aangegaan, doch een vrij beroep, b.v. als schrijfster uitoefent. (4) Zoo ook Lvon-Caen t. a. p. bl. 126. (2) Planck. Die rechtl. Stellung der Frau nach dem B. G. B. bl. 13 en 14. (3) Sten. Ber. bl. 553-555, gecit. bij Iaon-Caen t. a. p. bl. 128. We weten echter al, dat er geen wettelijke sanctie van deze bepalingen bestaat. Wanneer de vrouw den man, noch den rechter gehoorzaamt, en haar beroepsarbeid blijft verrichten, staat den man op den duur niets over dan scheiding te vragen wegens „schwere Verletzung der durch die Ehe begründeten Pflichten" (§ 1568). Kan de vrouw bij huwelijksvoorwaarden of overeenkomst bedingen, dat ze in het huwelijk vrij haar beroep zal uitoefenen, en daarmee dus het recht van den man uitsluiten of beperken? Ik meen van niet, op grond van hetgeen reeds vroeger geschreven is, dat n.1. de algemeene gevolgen van het huwelijk van openbare orde zijn. De Duitsche wetgever geeft dus de vrouw recht op betaalden arbeid, zoolang het den man behaagt haar dit niet te ontnemen. Maar de wet heeft haar meer, en iets beters gegeven in haar onbeperkt recht op de vruchten van haar werk, van haar zelfstandig beroep. In welken vorm de vrouw haar loon ook ontvangt, § 1367 verklaart het tot „Vorbehaltsgut" bij het wettelijk huwelijksgoederenrecht, het persoonlijk eigendom der vrouw, waarover zij in tegenstelling met haar ander vermogen, zelve beheer, vruchtgenot en beschikking behoudt. Zij kan dit voor persoonlijke doeleinden gebruiken, doch wanneer de man door het vruchtgenot van haar aangebracht vermogen geen voldoende bijdrage in de kosten der huishouding ontvangt, is ze verplicht van haar arbeidsopbrengst een deel af te staan (§ 1371). Mr. Adolfine Kok: (1) uit de vrees, dat dit recht op haar verdiensten door de bevoegdheid van den man om haar den arbeid te verbieden krachteloos zal zijn, en hij als voorwaarde van zijn toestemming een deel of zelfs al haar inkomsten zal eischen. Of deze vrees in werkelijkheid gegrond is gebleken, valt moeilijk na te gaan. Er bestaat weinig rechtspraak over dit onderwerp en de waarneming der praktijk op andere wijze dan bij conflicten voor den rechter, of in huwelijkscontracten is zeer lastig. Daar de rechtstoestand der getrouwde koopvrouw afhankelijk is is van het goederenstelsel, is de behandeling van dit onderwerp practischer na overzicht van het huwelijksgoederenrecht in het B. G. B. (1) A. Kok. Het Huwelijksgoederenrecht in het Duitsche Burgerlijk Wetboek. I bl. H2. Vermogensrechtelijke positie der getrouwde Vrouw in het B. G. B. t Vóór het burgerlijk wetboek in Duitschland ingevoerd werd, bestonden er, zooals we hebben gezien, meer dan honderd verschillende huwelijksgoederenstelsels. 't Was dus moeilijk daaruit een keuze te doen; de strijd tusschen voorstanders van verschillende systemen is dan ook heet geweest. Het stond vast, dat het wettelijk huwelijksgoederenrecht, omdat het geldt in verreweg de meeste gevallen, geschikt moest zijn voor de meeste huwelijken, en vooral ook voor den arbeidersstand, die nooit huwelijksvoorwaarden maakt. Evenzeer werd niet ontkend, hetgeen door Planck (1) op den voorgrond. werd gesteld, en later door anderen herhaald, dat het familierecht voornamelijk dient tot bescherming der zwakken, en dus dit stelsel het beste is, dat de belangen der vrouw het meest beschermt. Toch schijnt de wetgever bij de keuze niet geleid te zijn door deze eischen, die hij zelf de voornaamste noemde, doch door een ander motief. Dat n.1. uit het bestaande recht een keuze moest worden gedaan, en het stelsel, dat in het grootste deel van Duitschland reeds gold, daarbij de voorkeur verdiende. Dit is de reden, die we 't meest genoemd vinden, waarom de „Verwaltungsgemeinschaft" het wettelijk stelsel is geworden. Wanneer de Duitsche vrouwen directen invloed op de wetgeving hadden bezeten, zouden ze zeker met meer succes dan nu hebben aangetoond (2), dat scheiding van goederen het eenige huwelijksgoederenstelsel is, dat werkelijk waarborg geeft voor de belangen der vrouw. Phr. v. Stumm (3), die, hoewel conservatief, een warm verdediger in den Rijksdag was van de rechten der gehuwde vrouw, heeft alleen kunnen bewerken, dat scheiding van goederen als subsidiair wettelijk stelsel is ingevoerd. (1) V Sten. Ber. p. 573—574, gecit. bij Lyon-Caen t. a. p. bl. 74. (2) Adres aan den Rijksdag door den Bund deutscher Frauenvereine 4896. (3) V Sten. Ber. p. 106 bg Lyon-Gaen p. 60. De voornaamste reden, waarom dit niet het wettelijk goederensysteem in 't B. G. B. is geworden, is volgens Planck (1), dat het te weinig was doorgedrongen in het rechtsbewustzijn van het Duitsche volk. Hoewel de strijd voornamelijk heeft geloopen over de keuze tusschen de „Verwaltungsgemeinschaft" en scheiding van goederen, vonden ook de geheele en gedeeltelijke gemeenschap van goederen, het Germaansche stelsel bij uitnemendheid, warme verdedigers (1), o. a. in Gieeke en Mommsen. Zij voerden ten gunste van de gemeenschap aan, dat deze het meest beantwoordt aan „das sittliche Wesen der Ehe". In het belang van de vrouw is deze echter verworpen omdat bij elke gemeenschap aan den man groote rechten daarover worden gegeven; terwijl alle waarborgen, die in de wet worden gelegd voor de pecuniaire belangen der vrouw, in de praktijk blijken ijdel te zijn. Güterstand der Verwaltung und Nutznieszung Zooals 't B. G. B. het wettelijk goederenstelsel meer omschrijft dan noemt, wordt algemeen aangeduid met den naam „Verwaltungsgemeinschaft", die ten onrechte aan gemeenschap in 't beheer doet denken, terwijl alleen de man dit recht bezit. Gemakshalve zullen we echter dezen onjuisten naam gebruiken. We hebben nu dit stelsel aan het criterium, „het belang der vrouw" te toetsen, om te zien of het in dit opzicht voldoet aan de eischen van een goed huwelijksgoederenrecht. De „Verwaltungsgemeinschaft" is een soort van scheiding van goederen, de eigendom der vermogens van man en vrouw blijft streng gescheiden; in theorie althans. In de praktijk zullen deze goederen dikwijls vermengd worden, doordat beheer en vruchtgenot der beide kapitalen vereenigd worden in de hand van den man, en deze naar buiten een eenheid vormen. De Duitsche wetgever is daarbij uitgegaan van het principe, dat de man hoofd en kostverdiener van het gezin is, en dat de vrouw hem deze lasten behoort te helpen dragen. Dit doet ze niet alleen door mee te werken in de huishouding, of in de zaak van den man, (1) V Sten. Ber. p. 573—574, bij Lyon-Gaen t. a.p. bl. 71. (2) Bij Lyon-Caen t. a. p. bl. 67; 61, 71, 75. maar ook, doordat de inkomsten van haar „eingebrachtes Gut" hem toevallen. Tot dit aangebrachte vermogen behoort alles wat de vrouw mee ten huwelijk brengt, en wat zij door erfenis, legaat of schenking gedurende het huwelijk verwerft. (§ 1363). Voor dit „Frauengut" bestaat nog de oude regel van den Saksenspiegel: „das Frauengut soll weder wachsen, noch schwinden". Daarom bepaalt de wetgever, dat al het roerende goed, dat uit de middelen der vrouw wordt aangekocht door subrogatie haar eigendom wordt, en eveneens wat van de meubelen en huishoudelijk goed van het aangebrachte vermogen der vrouw in den loop van den tijd aangevuld en vernieuwd wordt (§§ 1381, 1382). Voor onroerende zaken gelden echter andere bepalingen; wanneer de man voor het geld der vrouw een onroerend goed koopt, moet dit op haar naam gekocht en ingeschreven worden, anders is de man aan de vrouw alleen het geld schuldig, dat hij voor den aankoop heeft gebruikt (1). Tot het vermogen der vrouw, dat de man niet beheert, en waarvan hij geen vruchtgenot heeft, behoort echter al hetgeen haar „Vorbehaltsgut" uitmaakt. In de eerste plaats rekent het B. G. B. daartoe alle zaken die bestemd zijn tot het persoonlijk gebruik der vrouw, de wet noemt in § 1366 in 't bijzonder kleeren, sieraden en arbeidsgereedschappen. Endemann (II p. 343, n. 35) meent, dat geld nooit daaronder kan vallen, omdat dit geen persoonlijk karakter draagt. Jastrow (p. 40) daarentegen schrijft, dat het kleedgeld, dat de vrouw van den man ontvangt voor haar persoonlijk gebruik wel tot het „Vorbehaltsgut" behoort; ook m. i. leidt het hoofdbeginsel van § 1366 tot deze conclusie. Maar deze zaken worden niet door het gebruik eigendom der vrouw; alleen als ze haar toebehooren, blijven ze haar privaat eigendom. Wanneer dus de vrouw een famiüesieraad draagt, dat den man toebehoort, en dat hij haar niet heeft geschonken, wordt het niet haar „Vorbehaltsgut", maar blijft eigendom van den man (2). Voor de vrouw van veel grooter belang is de volgende paragraaf, die de kern uitmaakt van haar „Vorbehaltsgut". Zooals we hebben gezien, bepaalt n.1. § 1367, dat al hetgeen de vrouw verdient door haar arbeid of door het zelfstandig uitoefenen van een beroep haar persoonlijk eigendom blijft. De wet zegt het niet uitdrukkelijk, maar de meeste auteurs zijn (21 Endemann II bl. 340 n. 15. (1) Jastrow t. a. p. bl. 40. B. Bakker-Nort, Geh. vr. 4 het er over eens, dat alleen hetgeen de vrouw gedurende het huwelijk verdient door arbeid voor eigen rekening, en niet b.v. door haar man en diens zaak te helpen onder deze bepaling valt (1). Hetgeen ze vóór haar huwelijk door haar arbeid verwierf, wordt „eingebrachtes Gut" tenzij de echtgenooten iets anders overeenkomen. 't Is een gewichtige verbetering, dat 't B. G. B. het recht der getrouwde vrouw op haar eigen verdiensten erkent, terwijl vroeger al hetgeen de vrouw verdiende door haar beroep of vak, in de gemeenschap, en dus onder het beheer en ter beschikking van den man was. De noodlottige gevolgen niet alleen voor de vrouw, maar ook voor het gezin door misbruik van macht door den man, vooral in arbeidersgezinnen; daarbij de ontzaglijke toename van het aantal gehuwde vrouwen, die beroepsarbeid verrichten, heeft den Duitschen wetgever er toe gebracht, de vrouw een recht te geven op de opbrengst van haar arbeid. Eigenaardig is het gevolg, zooals Saleilles (2) opmerkt, dat n.1. in arbeidersgezinnen, waar zelden huwelijksvoorwaarden worden gemaakt en de inkomsten alleen bestaan uit de opbrengst van den arbeid van man en vrouw, daardoor scheiding van goederen regel zal zijn. In de middenklassen echter, waar de vrouw nog niet algemeen een vak of beroep uitoefent, maar haar krachten aan het gezin of aan de zaak van den man wijdt, verwerft hij alleen de winst, die een gevolg is van hun beider samenwerking. De vrouw blijft, tenzij ze betaalden arbeid verricht, evenals vroeger financieel geheel afhankelijk van haar echtgenoot. „Vorbehaltsgut" der vrouw kan ook ontstaan door huwelijksvoorwaarden, en eveneens door uitdrukkelijk beding van den schenker, of erflater; § 1369 bepaalt uitdrukkelijk dat ook de legitieme portie der vrouw op deze wijze tot haar persoonlijk vermogen gemaakt kan worden. Als derde bron zou nog subrogatie genoemd kunnen worden. Alles wat de vrouw voor zich zelf van haar eigen verdiend geld aanschaft, wordt „Vorbehaltsgut". Verder bepaalt § 1370, dat al 't geen ze verkrijgt krachtens een recht, behoorend tot haar „Vorbehaltsgut" daar zelf toe gerekend wordt, gelijk ook een schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, gepleegd ten nadeele van harer goederen. (1) Jastrow t. a. p bl. 41; Endemann II bl. 344. (2) Reform e Sociale Nov. 1901. Tegenover derden is het noodig, dat het „Vorbehaltsgut"'der vrouw in het goederenrechtsregister wordt.ingeschreven en gepubliceerd; maar ook voor de echtgenooten zelve is het van groot belang precies te omschrijven wat tot het „eingebrachtes Gut" en wat tot het „Vorbehaltsgut" der vrouw behoort. Gelijk bij de activa geldt ook bij de passiva de regel dat deze niet gemeen worden. Elk der echtgenooten is slechts aansprakelijk voor eigen schulden. Maar daarbij bestaat tusschen beiden dit verschil, dat het gansche vermogen van den man steeds aansprakelijk is voor zijn schulden. Terwijl het afhangt van den aard der verbintenissen der vrouw of haar geheele kapitaal, n.1. „eingebrachtes- en Vorbehaltsgut", of slechts dit laatste alleen verbonden is. Want slechts als de vrouw de toestemming van haar man tot een verbintenis (§ 1399) heeft, of gedurende zijn afwezigheid of ziekte heeft gehandeld, of met zijn machtiging een beroep uitoefent, is haar geheele vermogen verbonden (1). De man moet eveneens toestaan, dat schulden van vóór haar huwelijk, of uit een verbintenis uit de wet ontstaan, b.v. schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, of uit een erfenis, die zij heeft aanvaard, op het aangebrachte vermogen der vrouw, waarvan hij beheer en vruchtgenot heeft, worden verhaald. Wel kan hij in een dergelijk geval eischen, dat zij uit haar privaat vermogen, dat altijd voor haar schulden verbonden is, haar „eingebrachtes Gut" aanvult. Het B. G. B. kent nog meer van dergelijke afrekeningen tusschen de echtgenooten, doch deze zijn volgens Jasthow (p. 60) zoo gecompliceerd, dat „niet ten onrechte is gezegd, dat de echtgenooten, die naar deze regelen willen leven, met het kasboek in de hand tegenover elkaar moeten staan". De crediteuren der vrouw, die gedurende het huwelijk haar aangebracht vermogen niet kunnen aanspreken, moeten, wanneer zij geen „Vorbehaltsgut" bezit, wachten tot ontbinding van het huwelijk; een bewijs, dat haar verbintenissen ook zonder toestemming van den man volkomen rechtsgeldig waren. Daar de vrouw volgens het B. G. B. niet verbonden is voor de schulden van haar man (§ 1410), dus ook niet voor de huishoudelijke verbintenissen, die ze als lasthebster van den man heeft aangegaan, vorderen de crediteuren dikwijls, dat ze als borg of solidaire medeschuldenares van haar man optreedt. Ze loopt dan wel alle risico, (1) Endemann II bl. 380; Jastrow t. a p. bl. 59. maar heeft geen kans op een aandeel in de winst gedurende het huwelijk gemaakt. De schuldeischers van den man kunnen moeilijk weten, welk deel der roerende zaken dezen als eigenaar behooren, en welk deel hij slechts bezit als beheerder van het aangebrachte kapitaal der vrouw. Het B. G. B. komt hen daarom in § 1362 te hulp, maar offert daarvoor de belangen der vrouw op, door te bepalen, dat ten gunste der crediteuren alle roerende zaken, behoudens tegenbewijs, geacht worden den man te behooren behalve die voor het persoonlijk gebrüik der vrouw bestemd zijn. Wanneer de echtgenooten gescheiden leven, bestaat dit vermoeden ook, volgens de opvatting van vele schrijvers (1); in anderen zin besliste echter het O. L. G. te Hamburg in 1908 (63, 268 S. A.). Tusschen de echtgenooten zelve of hun erfgenamen beslist echter de werkelijke rechtstoestand. De vrouw kan dus haar eigendom bewijzen; maar wanneer er geen inventaris bij het huwelijk is opgemaakt, zal dit bewijs dikwijls zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk zijn. Endemann (II p. 301 n. 54) schrijft: .,,§ 1362 behoort tot die bepalingen, die de overmacht van den man in huis en zijn crediet ten koste van de vrouw verhoogen, en toch onoprecht doen, alsof de man alles uit eigen middelen bestrijdt. Ook Lyon-Caen (p. 242) noemt § 1362 een restant van de oude achterstelling der vrouw in de wet. * * We hebben nog even het bizonder geval van faillissement van elk der echtgenooten na te gaan. Wanneer de man failliet is, valt alleen zijn vermogen en hetgeen over is van de inkomsten van het „eingebrachtes Gut" der vrouw in het faillissement; de vruchten zelve van haar kapitaal, die moeten dienen voor het levensonderhoud van het gezin vallen daar niet in, noch kunnen deze door zijn schuldeischers in beslag worden genomen (2) (§ 1408). Maar dan moet de vrouw niet alleen het bewijs leveren van het eigendomsrecht van haar roerende zaken, doch bovendien legt de Duitsche wet haar de verplichting op te bewijzen, dat deze goederen met haar eigen geld zijn (1) Endemann II p. 300. (2) Endemann II p. 376. betaald (1). Indien de man onbevoegd heeft beschikt over het vermogen zijner vrouw, dan is zij als creditrice van den faillieten boedel niet bevoorrecht boven andere schuldeischers. Het hangt af van den aard der schulden, welke goederen in den faillieten boedel der vrouw vallen. Als ze met toestemming van den man een zelfstandig beroep uitoefent, is haar geheele vermogen voor haar schulden verbonden. Er bestaat dan geen voorrang of rangorde tusschen de schuldeischers van beide soorten goederen. Zijn er echter alleen crediteuren van haar „Vorbehaltsgut", dan blijft haar aangebracht vermogen buiten haar faillissement (2). Rechten der vrouw op haar „eingebrachtes Gut" en op haar „Vorbehaltsgut" Nadat we de hoofdtrekken van het wettelijk huwelijksgoederenstelsel in het B.G.B. hebben leeren kennen, moeten we nagaan welke rechten de vrouw bezit op haar vermogen. De Duitsche wet splitst dit in twee deelen, vele vrouwen echter zullen haar bezittingen slechts onder één van beide soorten kunnen rangschikken, n.1. of alleen tot het „eingebrachtes Gut" of alleen tot het „Vorbehaltsgut". Haar rechten over beide soorten zijn echter zeer verschillend. Want uit de bevoegdheden, die het B. G. B. den man geeft over het aangebracht vermogen der vrouw, volgt voor haar zelve groot verlies van rechten. Zoo kan hij krachtens zijn recht van beheer en vruchtgenot het aangebracht goed zijner vrouw in bezit nemen, en een actie tot afgifte instellen tegen de vrouw zoowel als tegen eiken derde, wanneer hem het bezit wordt onthouden (§ 1373). Bij het beheer van het vrouwevermogen moet de man dezelfde zorg besteden als voor eigen kapitaal. Vervreemding is daarbij alleen veroorloofd, wanneer 't beheer dit noodzakelijk maakt, en slechts van geld en andere verbruikbare zaken; over haar schuldvorderingen kan de man dus niet beschikken; volgens Jastrow (p. 51) volgt uit § 1375, dat de man evenmin zonder toestemming der vrouw haar geld in zijn zaak kan gebruiken. De Duitsche wet (§ 1374) staat de vrouw een recht toe op inlich- (1) Endemann II p. 302. (2) Endemann II p. 384. tingen omtrent het beheer van haar vermogen. Doch een actie en een recht op zekerheidstelling geeft 't B. G. B. haar alleen, indien er gegronde vrees bestaat, dat de man het vermogen der vrouw in gevaar brengt, terwijl een eisch tot schadevergoeding wegens wanbeheer eerst ingesteld kan worden bij het einde van het beheer. De waarde van deze rechten wordt daardoor in de praktijk zeer twijfelachtig. Ook Endemann (II § 337,) betreurt het, dat de wet de vrouw geen recht heeft gegeven op inzage der boeken van den man. Want nu kan hij zelfs, al geeft hij inlichtingen omtrent den stand van haar vermogen, haar geheel onbekend laten met den staat van zijn eigen middelen. De vrouw is daardoor geheel afhankelijk van de willekeur en genade van den man bij het bepalen van den levensstandaard voor het gezin. De man heeft een zakelijk recht op de inkomsten van het aangebracht vermogen zijner vrouw; niet alleen voor het bedrag, dat voor de huishouding wordt besteed, maar eveneens op alles wat daarvan overblijft. Zij kan echter vorderen, dat hij de vruchten van haar kapitaal werkelijk gebruikt voor het wettelijk doel, n.1. de huishouding, en niet voor zijn persoonlijk genot (1). Uit het beginsel van de Duitsche wet, dat het vrouwevermogen behouden moet blijven, vloeit voort, dat de man er niet over kan beschikken. Bij 't vervreemden en bezwaren van haar goed moet de vrouw meewerken door haar toestemming te geven. Weigert zij zonder gegronde redenen, en is de rechtshandeling noodzakeüjk, dan kan haar toestemming worden vervangen door die van den „vrmundschaftsrichter" (§ 1379); dit is eveneens het geval wanneer zij afwezig of ziek is. Zelve kan de vrouw in spijt van haar „Geschaftsfabigkeit" evenmin alleen beschikken over een deel van haar „eingebrachtes Gut"; haar handeling is vernietigbaar, indien ze handelt zonder toestemming van haar man. Daarmee in overeenstemming is het aangebracht vermogen der vrouw alleen verbonden voor een verbintenis, die ze heeft aangegaan met zijn machtiging en kan nooit door de schuldeischers van den man voor zijn persoonlijke schulden worden aangesproken. Doch wanneer de man zonder haar toestemming over een deel van haar aangebracht kapitaal heeft beschikt, kan zij zelfstandig een eisch instellen tot teruggave van het wederrechtelijk vervreemde goed tegen eiken derde, die wist of behoorde te weten, dat dit haar (1) Endemann II p. 355 n. 28. eigendom was. De verkrijger ter goeder trouw wordt beschermd volgens de algemeene beginselen daaromtrent in 't B. G. B. (1). De rechten van den man beperken ook de bevoegdheid der vrouw om zelfstandig als partij in een civiel geding op te treden. Voor een proces, dat haar aangebracht vermogen betreft, heeft zij zijn toestemming noodig. In enkele gevallen kan echter de Duitsche vrouw zelfstandig ten opzichte van haar „eingebrachtes Gut" handelen, wanneer n.1. de man ziek of afwezig is en uitstel gevaarlijk zou zijn, gelijk § 1401 bepaalt. Is voor de persoonlijke aangelegenheden der vrouw een rechtshandeling noodig, waarvoor de man ten onrechte zijn toestemming weigert, dan kan de „Vormundschaftsrichter" de vrouw daartoe machtigen. Jastkow (p. 58) noemt als voorbeeld het geval, dat zij een kostbare operatie moet ondergaan, die de man niet kan betalen. Als hij dan zou weigeren, dat de vrouw daarvoor een hypotheek op haar onroerend goed zou nemen, kon ze zich volgens § 1402 wenden tot den genoemden rechter. Sommige rechten, die tot haar aangebracht vermogen behooren, worden door den wetgever van te persoonlijken aard geacht, dan dat de man deze voor haar zou kunnen waarnemen; zoo kan de getrouwde vrouw gelijk we zagen, zelfstandig een making of schenking zuiver of onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarden of deze verwerpen. * De rechten der gehuwde vrouw op haar „Vorbehaltsgut" zijn heel anders en uitgebreider dan die op haar aangebracht vermogen. De man heeft daarop geenerlei rechten; dus bestaan voor haar ook de beperkingen niet, die daarvan een gevolg waren. Ze behoudt er dus recht van beheer, vruchtgenot en beschikking over, alsof ze niet getrouwd was. Maar wel ligt het in de macht van den man, zooals we zagen, de voornaamste bron van haar inkomsten te dempen; door haar betaalden arbeid onmogelijk te maken, hetzij door haar arbeidscontract te vernietigen, hetzij door te vorderen dat zij hem zal helpen in zijn zaak. Vooral in dat laatste geval is het zeer onbilllijk, dat zij geenerlei recht heeft op een deel der winst, door hun samenwerking verkregen. De vrouw is verplicht uit de inkomsten van haar „Vorbehaltsgut" den man een evenredige bijdrage af te staan voor de kosten der (1) Cosaek. II p 479 n. 9. huishouding, indien ten minste de vruchten van haar aangebracht vermogen daartoe onvoldoende zijn. Wanneer echter de man geen goed beheerder is, zoodat de vrouw gegronde vrees koestert, dat haar bijdrage niet voor het door de wet bestemde doel zal worden gebruikt, kan ze haar geld zelve ten behoeve van het gezin besteden (§ 1428). In de talrijke gevallen, waarin de man een drinker of verkwister is en de verdiensten zijner vrouw niet veilig zouden zijn in zijn handen, voorkomt de Duitsche wetgever door dit recht aan de getrouwde vrouw te geven, den totalen ondergang van het gezin. t Waarborgen der vrouw In de oudere wetgevingen meende de wetgever de vrouw te beschermen tegen de bijna absolute macht van den man over de gemeenschap, door een reeks van waarborgen, die echter in Duitschland gelijk elders weinig doeltreffend bleken te zijn. De nieuwe opvatting in het B. G. B. neergelegd, is, dat de belangen der vrouw het best worden gebaat, door haar minder bescherming en meer rechten te geven. Daar echter de man nog altijd bij het wettelijk goederenstelsel het bezit heeft van het vermogen der vrouw en door lichtzinnig beheer haar „eingebrachtes Gut" kan verkwisten, bevat 't B. G. B. enkele bepalingen tot haar bescherming. Voor onroerend goed bestaat door inschrijving in het „Grundbuch" voldoende garantie voor het eigendomsrecht der vrouw, 't Is daardoor onmogelijk, dat de man er zonder haar medewerking over beschikt, of er een hypotheek op vestigt. Dezelfde zekerheid bestaat eveneens voor kapitaal belegd in rijks- of-staatsschuld, dat op naam van den eigenaar geboekt is. Naast deze algemeene garanties kent het huwelijksrecht ook nog enkele speciale. Zoo geeft § 1372 de vrouw het recht ten allen tijde te vorderen, dat er een inventaris van haar vermogen * wordt opgemaakt, en de waarde daarvan door deskundigen geschat wordt. Verder kan ze inlichtingen eischen omtrent het beheer; indien de rechter haar wantrouwen daaromtrent gegrond acht, kan deze den man een eed opleggen. 't Is voor de praktijk echter een groot bezwaar, dat een proces noodig is tusschen de echtgenooten, wanneer de man haar deze informaties weigert; dit is een dwangmiddel dat de vrouw, ook al lijdt ze onrecht, niet licht zal gebruiken. 't B. G. B. geeft den man de inkomsten van het vermogen der vrouw als bijdrage in het onderhoud van 't gezin; wanneer hij deze niet daarvoor gebruikt, dient § 1389 tot haar bescherming; want deze paragraaf geeft haar 't recht te vorderen, dat haar geld zal besteed worden voor het wettelijk doel. Als er door 't gedrag van den man gegronde vrees voor vermindering van het vrouwevermogen bestaat, heeft de vrouw de keuze tusschen twee middelen om haar rechten te beschermen. Ze kan n.1. zekerheidstelling van haar echtgenoot verlangen, of ze kan vorderen, dat haar toonderpapieren in de Rijks- of een depositobank bewaard zullen worden en niet zonder haar toestemming aan haar man teruggegeven worden, doch ze kan ook beide maatregelen tegelijk vragen (§ 1392). Endemann (II p. 374) meent, dat de rechter den man eveneens bepaalde handelingen kan verbieden, waardoor het vermogen der vrouw gevaar zou loopen. Zeker is het, dat 't B. G. B. den rechter de bevoegdheid heeft gegeven tot het meerdere, n.1. opheffing van het beheer door den man (§ 1418), o. a. in dezelfde gevallen, dat ook de vrouw zekerheidstelling kan vorderen; of wanneer de man aan zijn plicht het gezin te onderhouden, niet heeft voldaan. Als uiterst middel kunnen we ook nog het recht der vrouw noemen om bij grove verkwisting door haar man diens onder-curateelestelling te vragen; doch deze maatregel zal in de praktijk meestal te laat komen om nog veel te redden van haar meegebracht kapitaal. Einde der „Verwaltungsgemeinschaft" Deze treedt niet alleen in bij ontbinding van het huwelijk door kdood of echtscheiding, doch kan tijdens het huwelijk plaats vinden. De vrouw kan dan rekenschap van haar man eischen en alle acties instellen, die uit zijn beheer voortvloeien. 't B. G. B. kent het beginsel van onveranderlijkheid van 't vermogensrecht niet meer, de „Verwaltungsgemeinschaft" kan dus eindigen door een over eenkomst tusschen de echtgenooten, maar ook door opheffing van het beheer en vruchtgenot van den man van het aangebracht vermogen der vrouw. Dit is niet alleen mogelijk als deze door slecht beheer haar kapitaal ernstig in gevaar brengt, en niet voldoet aan zijn ver- plichting om het gezin passend onderhoud te verschaffen, maar eveneens wanneer de man failliet is, of onder curateele gesteld. In al die gevallen treedt van rechtswege scheiding van goederen in. Deze moet echter in het goederenrechtsregister worden ingeschreven om jegens derden te werken. (§ § 1431, 1435). Bij de actie tot opheffing van beheer en vruchtgenot van den man kan de vrouw afgifte vragen van haar aangebracht vermogen, zooals de waarde was op het oogenblik van het huwelijk, ook dan is een inventaris bijna onontbeerlijk. Bezit ze dezen niet, dan ondervindt de vrouw al de nadeelen van de praesumptio Muciana in § 1362, en heeft ze jegens de crediteuren het moeilijk bewijs van eigendomsrecht van al haar roerend kapitaal te leveren. En daardoor is vooral de arbeidersvrouw, die geen inventaris heeft, zeer ten achter gesteld _ haar belangen zijn geheel opgeofferd aan de eischen van het crediet van den man (1). . Wanneer de „Verwaltungsgemeinschaft" door echtscheiding eindigt, treden de nadeelen van het wettelijk systeem vooral scherp aan den dag. Want dan wordt ook de onschuldige vrouw afgescheept met haar aangebracht vermogen; indien ze ten minste zoo gelukkig was iets te bezitten bij haar huwelijk, anders krijgt ze mets. Dit is vooral hard en onbillijk voor de vrouw, die geen zelfstandig beroep heeft uitgeoefend, maar zich geheel wijdde aan haar gezin, of meegeholpen - heeft in de zaak van haar man. Verschillende auteurs achten haar dan ook opgeofferd aan de belangen van den man Baehr (2) noemt het wettelijk stelsel „het systeem van van het mannelijk egoïsme", en Jastrow (bl. 39) wijst er op, dat de dienstbode nog beter beloond wordt voor haar arbeid, ze heeft behalve levensonderhoud recht op loon, de echtgenoote niet. Bij den dood van den man wordt het nadeel, dat de vrouw met meedeelt in de winst tijdens het huwelijk gemaakt, opgeheven door het wederkeerig wettelijk erfrecht der echtgenooten. Dit bedraagt W. van de nalatenschap als de overledene nakomelingen achterlaat; indien er geen kinderen zijn, doch wel ouders, grootouders, broers en zusters, terwijl bij gemis ook van deze bloedverwanten, de overblijvende echtgenoot alles erft van den overledene. (§ 1931). In enkele gevallen kan de man na opheffing van de „Verwaltungsgemeinschaft", herstel daarvan vragen; b.v. als de curateele over hem (1) Cf. Lyon-Caen t.a. p. p. 243. (2) Kritische VierteJjahresschrift f. Gesetzgeb. XXX p. 532, en v. wordt opgeheven, of als hij terugkeert, nadat er een wettelijk vermoeden van overlijden was uitgesproken. Door latere overeenkomst tusschen man en vrouw kan de „Verwaltungsgemeinschaft" ook opnieuw worden ingevoerd. Scheiding van goederen Dit stelsel ontstaat als subsidiair wettelijk systeem krachtens de wet, wanneer de „Verwaltungsgemeinschaft" is opgeheven of uitgesloten en er geen huweüjkscontract bestaat. Maar het kan ook door overeenkomst der partijen tot stand komen. In beide gevallen moet het om jegens derden te werken in het goederenrechtsregister ingeschreven en gepubliceerd worden (§ 1431). Bij scheiding van goederen komt door het huwelijk geen verandering in het vermogen van man en vrouw, noch in hun rechten daaromtrent. Daardoor wordt alles wat de vrouw bezit op het oogenblik van het huwelijk, en hetgeen ze later uit welke oorzaak ook verwerft, als het ware „Vorbehaltsgut". Zij heeft dan voor geen enkele rechtshandeling haar vermogen betreffende, toestemming van haar man noodig. Zij is verbonden voor al haar schulden, doch niet voor de verbintenissen, die ze als vertegenwoordigster van haar echtgenoot ten behoeve van de huishouding heeft gemaakt. Naast deze rechten legt 't B. G. B. de vrouw de natuurlijke verpüchting op naar evenredigheid van haar inkomsten bij te dragen in de lasten der huishouding. Meestal stellen de echtgenooten in hun huwelijkscontract het bedrag daarvan vast. Is dit echter niet geschied, dan moet bij conflict daaromtrent, de rechter het bedrag bepalen. Bestaat er gevaar, dat de man de bijdrage der vrouw niet zal gebruiken voor het bestemd doel, dan mag ze het deel, dat noodig is voor de huishouding zelve daarvoor besteden. § 1428 is eenigszins vreemd (1), omdat die bepaling den indruk geeft of de vrouw buiten haar bijdrage voor de huishouding ook voor het, persoonlijk gebruik van den man geld moet geven. Wanneer de vrouw ondanks scheiding van goederen het beheer aan haar man toevertrouwt, zal ze in elk geval beter verkwisting (1) Endemann II p. 394. van haar vermogen kunnen voorkomen dan bij gemeenschap of „Verwaltungsgemeinschaft". Want hij is dan lasthebber en als zoodanig verplicht tot rekening en verantwoording. De vrouw behoeft niet als bij het wettelijk systeem te wachten tot haar vermogen in gevaar is om van den rechter opheffing van zijn beheer te vragen. Ze kan ten allen tijde zelve het mandaat herroepen of waarborg verlangen. De wet (§ 1430) bepaalt, dat indien de vrouw niet anders beslist, de man de inkomsten van het kapitaal, dat hij beheert, mag gebruiken, nadat eerst de lasten daarvan zijn betaald. Endemann (II p. 396) concludeert daaruit, dat ook de overgebleven vruchten aan den man behooren bij het einde van het beheer. Mr. Kok (I p. 208) ontkent dit m.i. te recht; want wel kan de man er tijdens het beheer over beschikken, maar wanneer hij dat niet heeft gedaan, moeten ze terugvallen aan de rechtmatige eigenares. Voor de Duitsche vrouw kan ook bij scheiding van goederen het wettelijk vermoeden van § 1362 zeer nadeeligzijn. dat n.1. alle roerende goederen, behalve die voor het persoonlijk gebruik der vrouw bestemd zijn, geacht worden aan den man te behooren. Huwelijksgoederenrecht door overeenkomst Naast het wettelijk huwelijksgoederenrecht staat de vermogensregeling door overeenkomst der echtgenooten. Het blijkt uit een onderzoek in Duitschland gehouden, dat huwelijksvoorwaarden daar even weinig voorkomen als elders (1). Het B. G. B. geeft niet alleen aan de verloofden de volkomen vrijheid hun vermogensrecht te regelen, de echtgenooten kunnen eveneens gedurende het huwelijk zoo dikwijls zij zelf willen een huwelijkscontract maken en veranderen. (§1432). Daar dit echter aan een bepaalden vorm gebonden is, en ten overstaan van een notaris of rechter gesloten moet worden, in tegenwoordigheid der beide partijen, zullen de echtparen wel geen misbruik van dit recht maken. Dat zou anders een bezwaar kunnen zijn voor derden, die moeilijk voor elke rechtshandeling met een der echtgenooten het goederenrechtsregister kunnen raadplegen (§ 1563). Want ten opzichte van hen werkt volgens § 1435 een dergelijk contract in Duitschland niet dan na inschrijving in het register, dat voor iedereen ter inzage openligt. Rechtsdwang tot inschrijving bestaat niet; het voordeel van de inschrijving is, dat hetgeen in het register staat,' geacht wordt algemeen bekend te zijn. Een crediteur kan zich dus niet beroepen op onbekendheid met een beding, dat ingeschreven staat. De inschrijving geschiedt bij het „Amtsgericht" van het domicilie van den man, bij verandering van woonplaats moet een nieuwe inschrijving plaats vinden; het „Gericht" zorgt voor de publicatie. Ditzelfde register dient eveneens om andere fmancieele regelingen tusschen de echtgenooten bekend te maken o. a. uitsluiting en beperking van de „Schlüsselgewalt", het protest van den man tegen het zelfstandig uitoefenen van een beroep door de vrouw, het intreden van scheiding van goederen krachtens de wet, en de vaststelling van het „Vorbehaltsgut". Wanneer de echtgenooten een derde opzettelijk een verkeerde voorstelling geven van hun vermogensregeling, handelen ze tegen de „Verkehrstreue", gelijk Endemann (II p. 417 en v.) schrijft, en kunnen ze verplicht worden tot schadevergoeding. (1) Lyon-Caen t. a. p..bl. 55. Het B G. B. behandelt de hoofdtrekken van enkele vermogenssystemen, die vroeger in de verschillende deelen van Duitschland als wettelijk hnwelijksgoederenrecht gegolden hebben; het maakt den echtgenooten daardoor mogelijk door een enkele verwijzing een bepaald goederenstelsel aan te nemen. Dikwijls maken de echtgenooten m hun huwelijkscontract bepalingen omtrent hun nalatenschap ten behoeve van elkaar. Ze kunnen eikaars „Pflichtteil", de helft van hetgeen hun erfdeel zou zijn zonder bepaling daaromtrent, niet uitsluiten De rechtsgeleerden zijn het er niet over eens, of het de echtgenooten vrij staat regelingen te treffen omtrent hun persoonlijke verhouding Ekbkmann (II p. 397) meent, dat alleen bedingen in strijd met den zedelijken aard van het huwelijk uitgesloten zijn. Daartegen wordt aangevoerd, dat het B.G.B. in § 1432 alleen bepaalt, dat de echtgenooten hun vermogensrechten door een huwelijkscontract kunnen regelen Dit argument verliest zijn waarde als we zien, dat § 1*m staat in de afdeeling „Vertragsmassiges Güterrecht". M.i. zijn dan ook de echtgenooten vrij door contract hun persoonlijke verhoudmg e regelen, mits niet in strijd met het wezen van het huwelij*.zooals de Duitsche wetgever dit opvat. De huwelijksvoorwaarden kunnen dus niet de algemeene gevolgen, die het B. G. B. noemt, ter zijde stellen. Algeheele gemeenschap van goederen De Duitsche wetgever heeft het besluit der a.s. echtgenooten dat alles wat zij bezitten en zullen bezitten gemeenschappelijk zal worden zoo gewichtig geacht, dat de wettelijke vertegenwoordiger hierin met kanwelen" voor'den minderjarige; deze moet persoonlijk doch met toestemming van ouders of voogd deze overeenkomst sluiten (§ Hefprincipe van de algeheele gemeenschap van goederen, de naam zegt het reeds, is dat alles wat de echtgenooten bezitten op het oogenblik van het trouwen en hetgeen ze later gedurende het huwS verwerven, gemeenschappelijk wordt. Toch is het volgen bet Duitsche recht mogelijk, dat belangrijke ^tanddeelen van het vermogen van man en vrouw buiten de algeheele gemeenschap vallen. Ten ee-te de „Sondergüter" dat zijn die zaken, die een streng persoonlijk karakter dragen, b.v. familiegoederen, recht op een pensioen, doch de inkomsten daarvan vallen in 't „Gesamtgut"; verder het „Vorbehaltsgut" van man en vrouw, dat door partijen of derden in 't contract is aangewezen. Daar bij dit stelsel geen wettelijk „Vorbehaltsgut" bestaat, vallen ook de verdiensten der vrouw in de gemeenschap, tenzij anders is bedongen, omdat, zooals Planck (1) in den Rijksdag zei „het absoluut onmogelijk was deze daar buiten te laten". Bij dit schijnbaar eenvoudige systeem kunnen dus vijf verschillende vermogens bestaan, elk met eigen rechtstoestand. Tot de passiva der gemeenschap behooren volgens § 1459 en v. alle schulden door den man gemaakt, en, die de vrouw met zijn toestemming heeft aangegaan, verder de voorhuwelijksche schulden van beiden. Voor verbintenissen uit onrechtmatige daad is elk der echtgenooten persoonlijk verbonden, ondanks dat de crediteuren de gemeenschap er voor kunnen aanspreken. Merkwaardig is de regeling van het Duitsche recht (§ 1459 al. 2), dat de man met zijn persoonlijk vermogen verbonden is voor de schulden van den kant der vrouw in de gemeenschap gevallen; doch zij niet voor de gemeenschapsschulden van den man. De „allgemeine Gütergemeinschaft" heeft het oude Germaansche karakter van de „Gesammte Hand" behouden; beide echtgenooten hebben gezamenlijk recht op het vermogen, en kunnen geen scheiding vorderen behalve in de gevallen door de wet bepaald (§ 1442). De aard van deze gemeenschap brengt eigenlijk mee, dat de rechten daarover aan beide echtgenooten te zamen behooren. De Duitsche wetgever heeft echter gemeend, dat dit in de praktijk niet mogelijk was, en daarom aan den man het beheer gegeven. Toch was het zeker niet noodig, dat de vrouw daarop' geenerlei invloed heeft, noch recht op rekening en verantwoording, gelijk o. a. het „Reichsgericht" in 1910 (65,190 S. A.) heeft beslist, „omdat dit niet past bij het karakter der algeheele gemeenschap", gelijk ook de „Motive" (IV p. 379) hadden verklaard. De wetgever vond dan ook niet in strijd met het begrip gemeenschap, dat de man het recht van beschikking heeft over de roerende goederen, waartoe ook de aandeelen en schulden op naam en schepen behooren. Ook Debnbubg (IV p. 184) noemt deze macht van den man middeneeuwsch. * * (1) Sten. Ber. p. 574, gocit. bij Lyon-Caen t. a. p. bl. 250 n. 4. De wetgever heeft wel rekening gehouden met de belangen der vrouw bij beschikking van onroerend goed, en van 't geheel der gemeenschap, gelijk ook bij schenkingen; daarvoor is volgens 8 1444 en v. haar toestemming noodig. Haar recht op de gemeenschap komt eveneens uit bij afwezigheid of ziekte van den man. Wanneer uitstel van een handeling schade kan doen, geeft § 1450 haar 't recht in eigen naam voor de gemeenschap te handelen of als lasthebster van haar man op te treden. Dit is dus een toepassing van het moderne beginsel, dat ze door het huwelijk niet meer haar handelingsbekwaamheid inboet. Behalve door overeenkomst tusschen de echtgenooten kan de gemeenschap gedurende het huwelijk opgeheven worden op vordering der vrouw (§ 1468) als ze door het beheer van den man ernstig gevaar loopt haar deel te verliezen. Het B G B. heeft de nieuwigheid ingevoerd, dat ook de man ontbinding der gemeenschap kan vorderen, als deze door voorhuwelijksche schulden der vrouw zoo bezwaard is, dat zijn toekomstig vermogen daardoor risico loopt (§ 1469). Door den dood van een der echtgenooten kan de algeheele gemeenschap ontbonden worden, noodig is het niet. Want het is een kenmerk der „Gesamthand", dat de gemeenschap ook met de nakomelingen voortgezet kan worden, indien de achterblijvende echtgenoot dit wenscht (§ 1483). Is dit met he geval, dan wordt het „Gesamtgut" gedeeld in twee helften, het deel van den overledene komt aan de erfgenamen, waartoe ook de andere echtgenoot behoort. De rechtspositie der gehuwde. vrouw is bij dit stelsel, zooals we zagen veel gebondener en afhankelijker van haar man dan bij de „Verwaltungsgemeinschaft", dit is dan ook de reden waarom de wetgever het niet tot wettelijk stelsel heeft gemaakt (1). Een noodzakelijk gevolg der groote rechten van den man over de gemeenschap is, dat de vrouw zelfstandig over geen enkel stuk daarvan kan beschikken, noch daarvoor in rechten optreden, of een verbintenis aangaan, die daarop drukt. Een nadeel, dat niet opgeheven wordt door het voordeel, dat ze deelt in de winst gedurende het huwelijk gemaakt, omdat dit eerst bij de ontbinding wordt uitgeoefend, en dit voordeel even goed op een andere wijze verkregen kan worden. (1) Sten. Ber. V § 4 en 5 p. 573 en v., gecit. door Lyon-Caen t. a. p. bl. 71 n. 2. Errungenschaftsgemeinschaft Dit is de gemeenschap van alles, wat de echtgenooten gedurende het huwelijk door hun arbeid of besparingen verwerven (§ 1519 en v.). Daarbuiten valt dus alles wat man en vrouw bezaten op het oogenblik van hun trouwen, en hetgeen ze later door making of schenking verkrijgen (§ 1521). 't Bewijs, dat iets niet tot de gemeenschap behoort, maar tot het „eingebrachtes Gut" moet geleverd worden door dengene, die beweert dat het hem behoort. Hier stelt 't B. G. B. in § 1527 een wettelijk vermoeden ten gunste der gemeenschap. Bij dit stelsel kan alleen de vrouw „Vorbehaltsgut" bezitten, indien partijen of derden dit bepalen, omdat dit voor den man, die alle rechten op zijn aangebracht vermogen behoudt, niet noodig is. Hier bestaat dus de mogelijkheid van viererlei vermogens. Voor de gemeenschap gelden de regels omtrent beheer en beschikking der algeheele gemeenschap, terwijl het aangebracht vermogen volgens de bepalingen der „Verwaltungsgemeinschaft" beheerd wordt. Dus ook bij de gemeenschap van winst wordt de handelingsbekwaamheid der vrouw zeer aan banden gelegd door de groote macht van den man over de gemeenschap en haar aangebracht vermogen. Daardoor verliest zij beheer en vruchtgenot van alles wat ze mee ten huwelijk bracht, en later door arbeid, schenking of making verwerft; alleen over haar „Vorbehaltsgut" behoudt zij deze rechten. Hoe groot de macht van den man over 't „Gesamtgut" is, bhjkt uit het feit, dat deze bij aankoop van een onroerend goed voor de gemeenschap, daarop een hypotheek kan vestigen voor de koopsom zonder toestemming van zijn vrouw, zooals O. L. G. van Beieren in 1901 (57, 151 S. A.) heeft beslist. Voor de schulden gelden dezelfde regelen als bij de algeheele gemeenschap; volgens § 1529 drukt „der eheliche Aufwand" op het „Gesamtgut". In geen geval is de vrouw met haar persoonlijk vermogen aansprakelijk voor de verbintenissen van den man of van de gemeenschap; hierin is ze bevoorrecht boven den man, die ook met zijn persoonlijk goed verbonden is voor de gemeenschapsschulden door zijn vrouw ontstaan (§ 1530). De „Errungenschaftsgemeinschaft" eindigt door den dood van een der echtgenooten of door overeenkomst; ze kan echter om dezelfde redenen als de algeheele gemeenschap op vordering van de vrouw of van den man opgeheven worden; er heeft dan afrekening en deeling B. Bakker-Nort, Geh. yr. in helften plaats. Door rechterlijk vonnis kan volgens § 1548 de gemeenschap van winst ook weder worden ingesteld. Om het toekomstig goed der vrouw te beveiligen, eindigt de gemeenschap van winst eveneens bij faillissement van den man (§ 1547); scheiding van goederen treedt dan in. Deze beperkte gemeenschap bezit dezelfde voor- en nadeelen als de algeheele gemeenschap voor de vrouw. Haar recht op een deel van de winst, door beider samenwerking gedurende het huwelijk gemaakt, moet ze betalen met algeheele geldelijke afhankelijkheid van haar man, zoolang de gemeenschap bestaat. Fahrnisgemeinschaft Dit is het laatste stelsel, dat het B. G. B. noemt; 't staat tusschen algeheele gemeenschap en „Errungenschaftsgemeinschaft" in. Tot het „Gesamtgut" behoort niet alleen wat door arbeid, inkomsten en besparingen gedurende het huwelijk wordt verkregen, zooals bij de „Errungenschaftsgemeinschaft", maar eveneens het roerende goed der beide echtgenooten (§ 1549). Daarbuiten vallen dus al de onroerende eigendommen van man en vrouw, die het B. G. B. in § 1551 „eingebrachtes Gut" noemt. Bij de „Fahrnisgemeinschaft» kan alleen de vrouw volgens § 1555 om dezelfde reden als bij de gemeenschap van winst „Vorbehaltsgut" bezitten, indien dit door partijen is overeengekomen, of door een erflater of schenker wordt bepaald. Wettelijk „Vorbehaltsgut" bestaat hierbij niet, dus de verdiensten der vrouw vallen ook in de gemeenschap, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel is bedongen. Dezelfde regelingen omtrent de schulden, beheer, vruchtgenot en beschikking als bij de algeheele gemeenschap gelden ook hier, gelijk ook voor de opheffing. Na den dood van een der echtgenooten wordt de „Fahrnisgemeinschaft" alleen dan met de nakomelingen voortgezet, als het uitdrukkelijk is overeengekomen. . Deze gemeenschap is nog gecompliceerder dan de andere Duitsche stelsels en vindt weinig toepassing, omdat ze tot groote onbillijkheden kan leiden. De getrouwde koopvrouw Het vroegere Duitsche handelsrecht, n.1. § § 6—9 van het „Handelsgesetzbuch" van 1861, in 1871 Rijksrecht geworden, bepaalde, dat de gehuwde vrouw zonder toestemming van haar man geen koopvrouw kon zijn. Die machtiging was niet aan een bepaalden vorm gebonden, ze kon stilzwijgend worden gegeven en was altijd herroepbaar. In 1897 is in de nieuwe wetboeken deze bepaling niet meer opgenomen; de kwestie wordt nu beslist volgens de algemeene beginselen van het burgerlijk wetboek, dat de getrouwde vrouw volkomen vrij laat zonder toestemming van haar man een vak of beroep uit te oefenen. Vooral als de echtgenooten gescheiden leven, en bij afwezigheid en ziekte van den man is dit een groot voordeel. Maar al kan deze niet meer, gelijk in vele andere landen, de vrouw beletten een zaak aan te vangen, hij heeft in het B. G. B. wel verschillende middelen haar de voortzetting daarvan onmogelijk te maken, door b.v. zich te beroepen op de belangrijke § 1354, die zooals we zagen, den man de beslissing geeft in gemeenschappelijke aangelegenheden, of op § 1356, die de vrouw verplicht volgens de omstandigheden, waarin de echtgenooten leven, in de huishouding of de zaak van den man te werken. Daarenboven geeft § 1358 den man het recht, wanneer de vrouw b.v. met een derde een handelsvennootschap heeft aangegaan, deze overeenkomst met machtiging van den „Vormundschaftsrichter" te ontbinden. Ook kan hij door zijn macht over haar vermogen haar 't noodige handelskapitaal onttrekken. We weten reeds, dat indien de vrouw de uitspraak van den rechter niet wil volgen, den man geenerlei dwangmiddelen in de wet openstaan. Ook zal de vrouw dikwijls kunnen wijzen op misbruik van het recht door den man, als b.v. de winst van haar handel noodig is voor het levensonderhoud van het gezin. Heeft ze dit verweer niet, dan zal haar weigering om haar handel op te geven, gelijk we ook reeds vroeger zagen, aanleiding kunnen geven tot het eenige middel tegen onwil van een van beiden — n.1. echtscheiding. Maar al heeft de vrouw geen toestemming van den man noodig om zelfstandig als koopvrouw op te treden, haar handelsfirma in het register te laten schrijven, of om haar belangen in een proces te verdedigen, toch maakt het een groot verschil voor de waarborgen der crediteuren, en daardoor voor haar crediet, of zij handel drijft met of zonder toestemming van haar man. Want wanneer de getrouwde vrouw zonder machtiging van haar man optreedt als koopvrouw, kan ze alleen de goederen verbinden, waarover ze zelve beheer en vruchtgenot heeft. Dit is bij de „Verwaltungsgemeinschaft", en gemeenschap van goederen haar „Vorbehaltsgut"; bij scheiding van goederen haar geheele vermogen. Indien echter de man toestemming tot haar handel heeft gegeven, is de garantie voor haar crediteuren veel grootér, want dan is ook haar „eingebrachtes Gut" en bij gemeenschap van goederen ook deze verbonden voor haar handelsverbintenissen. Deze toestemming die niet uitdrukkelijk behoeft te zijn, is algemeen en geldt voor alle rechtshandelingen den handel betreffend, en wordt geacht aanwezig te zijn, wanneer de vrouw handel drijft met weten van den man, zonder dat hij daartegen protesteert door zijn „Einspruch" in het goederenrechtsregister te laten inschrijven. Dit moet de man ook doen, wanneer hij later zijn toestemming herroept. Zonder inschrijving en publicatie van „Einspruch" of „Wiederspruch" geldt deze niet tegen derden. In vele gevallen wordt door op deze wijze haar crediet te verminderen de handel der getrouwde koopvrouw onmogelijk gemaakt. We hebben nu na te gaan welke rechten de vrouw heeft op de winst en het handelskapitaal. Het staat vast, dat hetgeen de vrouw door haar arbeid of zelfstandig beroep verwerft, haar behoort, tenminste bij het wettelijk goederenstelsel. Op haar rust daarvoor de plicht naar evenredigheid van haar inkomsten bij te dragen in de kosten voor het gezin. Omtrent het handelskapitaal bestaat twijfel, er is geenerlei moeilijkheid als dit geheel is samengesteld uit gereedschappen, zooals b.v. bij een kleermakerij, photographisch atelier, want deze behooren krachtens § 1366 ook tot het „Vorbehaltsgut" der Vrouw. Even eenvoudig is de kwestie, als een getrouwde vrouw een zaak is begonnen van de besparingen van haar arbeid, b.v. als modiste, of met geld, dat ze van haar man heeft geleend. Dan behooren bij het wettelijk stelsel handelskapitaal en winst beide tot haar „Vorbehaltsgut", en zijn als zoodanig onttrokken aan het beheer en vruchtgenot van den man. In een dergelijk geval kunnen we werkelijk spreken van economische zelfstandigheid der gehuwde vrouw. Doch bij de gemeenschap van goederen behoort alles wat zij verdient tot bat „Gesamtgut". De kwestie wordt ingewikkelder als voor haar handelsonderneming een deel van haar aangebracht vermogen is gebruikt, of wanneer ze reeds een zaak bezat, toen zij trouwde. Volgens de opvatting der meeste auteurs, (1), behoort dan haar handelskapitaal tot haar „eingebrachtes Gut" waarvan de man beheer en vruchtgenot heeft. Door ongewenschte scheiding tusschen kapitaal en winst kan dan een conflict ontstaan tusschen de rechten van man en vrouw. De man zou, volgens deze opvatting, die in 't B. G. B. den meesten steun vindt, het handelskapitaal zijner vrouw als „eingebrachtes Gut" in zijn bezit kunnen nemen. Men moet dan ook tot de wonderlijke conclusie komen, dat aan den man, en niet aan de vrouw de inkomsten van haar handel toebehooren, en hij het recht heeft de verbruikbare zaken te verkoopen. De vrouw kan dan haar aangebracht vermogen niet vervreemden, haar crediteuren hebben er geen recht op, tenzij de man haar toestemming tot het drijven van haar zaak heeft gegeven. Jastkow (p. 76 en v.) echter is van de volgende meening: dat wel het kapitaal, waarmee de vrouw haar eerste waren kocht of waarvan ze de installatie bekostigde tot het „eingebrachtes Gut" der vrouw behooren, indien zij tenminste de zaak niet begint met de besparingen Van haar arbeid; maar hetgeen door den Omzet in plaats van dat grondkapitaal wordt verkregen, aan de vrouw toekomt als „Geschaftserwerb". Ten slotte behoort de geheele zaak aan haar en bij ontbinding van de handelsonderneming heeft de man slechts recht van beheer van hetgeen nog over is van het oorspronkelijk handelskapitaal. Een voor de vrouw nog gunstiger oplossing vonden o. a. Hachenburg, Dernbubg en Lyon-Caen (2). 't Is de verdienste van den eerstgenoemde, dat hij op § 1366 gewezen heeft, waarin wordt bepaald, dat de arbeidsgereedschappen behooren tot het privaatvermogen der vrouw. Dernbubg (3) heeft dit denkbeeld uitgewerkt, en schrijft: „Een handelskapitaal is een eenheid, toch wordt het kunstmatig in tweeën gescheiden, zonder dat men er rekening mee houdt, dat het bestemd is te circuleeren, en er dus niets overblijft van het oorspronkelijk geldkapitaal. Door het recht van beheer van het kapitaal zou de man de geheele zaak aan zijn vrouw kunnen onttrekken. Men verkrijgt de noodzakeüjke eenheid in de onderneming door het handelskapitaal te rekenen tot de arbeidsgereedschappen, en dus tot het „Vorbehaltsgut" der vrouw. De handelsonderneming, (1) Bij Lyon-Caen t. a. p. bl. 273 en v. gecit. (2) Hachenburg. Vortrage p. 392; Lyon-Caen t. a. p. bl. 275. (3) Deutsche Juristen-Zeit. 1902 bl. 465 en v. die de vrouw mee ten huwelijk neemt, blijft dan onder haar beheer en ter harer vrije beschikking". Natuurlijk kunnen partijen ditzelfde ook bereiken door huwelijksvoorwaarden, deze zijn echter weinig in gebruik in Duitschland. De tegenovergestelde meening brengt veel verwarring bij faillissement der gehuwde koopvrouw; dan zouden er twee soorten van crediteuren bestaan met ongelijke rechten, en eigenlijk moesten er twee faillissementen naast elkaar zijn, gelijk Seüffert en J&ger ook aannemen (1). Bij scheiding van goederen is er geen moeilijkheid; dan valt alleen het vermogen der vrouw in haar faillissement. 't Is wenschelijk, dat de wetgever om al deze conflicten te voorkomen een hechter basis in 't B. G. B. voor de opvatting van Dernbdrg c. s. zal geven, en daardoor de geheele handelsonderneming der vrouw tot een eenheid zal maken, gelijk de praktijk dit vordert. (4) Bij Guyot. L'activité économique de la Femme mariée p. 219 gecit. Conclusie De rechtspositie der gehuwde vrouw in 't „Bürgerliches Gesetzbuch", dat den lsten Januari 1900 in geheel Duitschland is ingevoerd, is gelijk elders waar vrouwen geen politieke rechten bezitten, zonder haar direkte medewerking tot stand gekomen. Toch zijn haar wenschen ten opzichte der huwelijkswetgeving noch geheel onbekend, noch geheel zonder invloed gebleven. — 't Is duidelijk merkbaar, dat 't B. G. B. is ontstaan in een tijd van overgang; het is daardoor een compromis geworden tusschen de tradities van het verleden, waarin de vrouw onderworpen was aan haar man, en in alle opzichten bij hem achtergesteld en de eischen van het heden, waarin gelijkstelling van man en vrouw ook in 't huwelijksrecht door de billijkheid gevorderd wordt. Zoo is het een bron van vreugde en van teleurstelling tegelijk voor de vrouwen geworden. Redenen tot vreugde hadden ze, omdat de civielrechtelijke positie der gehuwde vrouw bij die van vroeger vergeleken in vele opzichten verbeterd is. Zoo wordt ze door het huwelijk niet meer onder de voogdij van haar man gesteld, en behoudt haar handehngs-en procesbekwaamheid, zooals toen ze ongetrouwd was. En het is bovenal een groote verbetering voor tal van vrouwen, dat de wet haar recht op arbeid en eigen verdiensten erkent; jammer echter geldt dit niet bij elk vermogensrecht, doch alleen bij het wettelijk stelsel; ook kan de man ten allen tijde haar den betaalden arbeid ontnemen. De waardeering van den arbeid en zorgen der huisvrouw is neergelegd in haar wettelijk recht op de leiding der huishouding en in haar bevoegdheid den man te vertegenwoordigen in alle rechtshandelingen, die haar huiselijken werkkring betreffen. Gronden tot teleurstelling zijn, dat nog altijd in het nieuwe B. G. B. de suprematie van den man in 't huwelijk is vastgelegd, door hem, alsof hij ten allen tijde de verstandigste en meest geschikste van beiden was, het beslissingsrecht te geven in alle gemeenschappe- lijke belangen, en hem groote macht toe te kennen over het vermogen der vrouw. Deze rechten worden echter beperkt door de nieuwe instelling in 't B. G. B. dat de vrouw indien de man zijn recht misbruikt, hulp bij den rechter kan vragen, zonder dat daarvoor een formeel proces noodig is tusschen de echtgenooten. De „Vormundschaftsrichter" is ten slotte dus degeen, die te beslissen heeft wat recht en onrecht tusschen echtgenooten is, doch verder gaat zijn macht niet. Hij kan dus geen maatregelen treffen om het onrecht op te heffen of te beperken tot de minst schadelijke gevolgen voor het gezin. Ook de keuze van wettelijk huwelijksgoederenstelsel heeft niet beantwoord aan de wenschen der vrouwen zelve, noch m.i. aan de eischen, die in 't algemeen aan een goed vermogensrecht gesteld kunnen worden. De „Verwaltungsgemeinschaft" is gecompliceerd, want er zijn daarbij drie verschillende vermogens met eigen rechtstoestand mogelijk; n.1. het kapitaal van den man, het aangebrachte vermogen der vrouw, en haar „Vorbehaltsgut". De twee eerste worden in de hand van den man vereenigd door zijn beheer en vruchtgenot, echter gescheiden naar eigendom. In theorie althans, in de praktijk zullen door wederbelegging, ruil, koop enz. de vermogens van man en vrouw vermengd worden. We zagen reeds hoe nadeelig deze vermenging voor de vrouw door het vermoeden der wet ten gunste van den man kan zijn, omdat zij haar eigendomsrecht op roerende goederen moet bewijzen tegen de crediteuren. Hoewel het.B.G.B. een groote verbetering voor de vrouw heeft ingevoerd door haar medewerking verplichtend te stellen voor belangrijke rechtshandelingen, die haar eigen vermogen betreffen, kan nog altijd de man door zijn beheer haar roerend goed verkwisten, zonder dat ze er iets van weet. Ook is de vrouw die geen betaalden arbeid verricht, waarvan de verdiensten ter harer beschikking staan, financieel geheel af hankelijk van haar man, zelfs als ze een groot vermogen mee ten huwelijk brengt, of later verkrijgt, omdat de man het vruchtgenot daarvan heeft. Saleilles (1) noemt dan ook het Duitsche wettelijk stelsel een gemeenschap ten koste van de vrouw. De huismoeder, die afziet van werk buitenshuis om zich geheel aan man en kinderen te wijden, staat daardoor ten achter bij de loonarbeidster. De wet had deze (1) Réforme Sociale 1901, 12 November p. 717 en v. onbillijkheid kannen verhelpen door haar een recht toe te kennen op een deel van 'smans inkomsten, temeer nu ze niet deelt in de winst door hun samenwerking binnen- en buitenshuis verworven. Summa Summarum : de Duitsche wetgever heeft belangrijke concessies gedaan aan het gerechtvaardigd streven der vrouw naar meerdere zelfstandigheid; toch is de wettelijke regeling niet in volkomen overeenstemming gebracht met de groote wijzigingen in haar maatschappelijke en economische positie. ZWITSERLAND Deel I Ontwikkeling van het Zwitsersche Recht 1 Er zijn verschillende redenen, die tot beknoptheid nopen bij de behandeling van de rechtspositie der gehuwde vrouw in Zwitserland. In de eerste plaats de vrees om bij het geschiedkundig gedeelte te veel in herhalingen te treden, daar de Germaansche beginselen en hun ontwikkeling in Zwitserland dezelfde zijn als in Duitschland, en in de tweede plaats het volslagen gebrek aan rechtspraak en de schaarschheid van literatuur over het nieuwe Zwitsersche, burgerlijk wetboek, dat in 1912 in werking is getreden. Persoonlijke Rechtspositie der getrouwde vrouw In 't Verleden De Zwitsers hebben gelijk de overige Europeesche naties Germaansche voorvaders. In hoofdzaak waren het de Alemannen en Bourgondiërs, die het trotsche Alpenland bevolkten, en daar leefden volgens hun zeden. Die zeden vastgelegd in wetten vertoonen in het huwelijksrecht dezelfde karaktertrekken, als we reeds leerden kennen bij de volksstammen, die het tegenwoordige Duitschland in oude tijden bewoonden. Ook in Zwitserland leefde de vrouw van de wieg tot het graf onder mannelijke voogdij. Als ze trouwde, kwam ze van het mundium van haar vader onder het gezag van haar man. In den loop der tijden werden echter ook hier de ongehuwde meerderjarige vrouwen bevrijd van deze drukkende afhankelijkheid. Zoo werd in 1715 bepaald, dat weduwen en andere meerderjarige ongehuwde vrouwen zelfstandig in rechten konden verschijnen (1). Doch evenmin als. elders werd in Zwitserland de opheffing der geslachtsvoogdij consequent doorgevoerd. Nog tot in de 19de eeuw werd daar het beginsel der maritale voogdij als het eenige ware erkend (2). Eerst in 1881 is het laatste restje van deze eeuwenoude (1) Bluntschli III §§ 7 en 8, bij Schültz. Die privatrechtliche Stellung der Ehefrau bl. 43. (2) Huber. Erlüuter. z. Vorentwurf I bl. 103. onmondigheid der gehuwde vrouw door een federale Wet opgeheven, maar ook toen bleef de maritale macht nog bestaan. De gevolgen waren voor de Zwitsersche vrouw dezelfde als in Duitschland, wat de beperking van haar persoonlijke vrijheid, en haar rechtloosheid ten opzichte van haar vermogen betreft. Maar terwijl in andere landen de Germaansche beginselen werden vermengd met de Romeinsche principes, is in Zwitserland het Germaansche recht zuiver bewaard gebleven; van een receptie van Romeinsch recht was hier geen sprake (1). In sommige kantons nam de macht van den man over zyn vrouw den vorm aan van „Vormundschaft"; hij was haar „Ehefogd ; in andere uitte deze zich slechts als bescherming (2). Maar overal in Zwitserland was de gehuwde vrouw verplicht haar man te gehoorzamen en zich naar zijn wil te gedragen; ook was ze onbevoegd om zelfstandig rechtshandelingen aan te gaan. In sommige kantons was zelfs de bijstand van haar man onvoldoende om haar daartoe te machtigen; zoo had zij b.v. in Zürich daarvoor een buitengewonen voogd noodig en in Freiburg de toestemming van den rechter, terwijl in het kanton Vaud twee bloedverwanten haar moesten ^trsequenter dan in den Code Civil was v66r 1912 de, vrouv,r in Zwitserland even onbevoegd om met haar man handeüngen aan te gaan. In de meeste kantons had zij b.v om borg t zi> voor haar echtgenoot de toestemming noodig van een bepaalden daarvoor benoemden voogd of rechter. Toch werd reeds lang in de verschillende wetgevingen der kantons het recht der huisvrouw erkend haar man te verbinden voor huishoudelijke schulden. Zelfs kon de man in sommige kantons, b.v. m Zürich, Schaffhausen, Zug en andere zijn vrouw dit recht niet ontnemen; aUeen de „Vormundschaftsbehörde" bezaten op zijn verzoek daartoe de bevoegdheid (4). (1) Gorgerat. Union des Biens etc. bl. 14. (2) Eggbr. Komment. z. Schweiz. Zivilgesetzb. II bl. tSi. (3) Schdltz t. a. p. bl. 42. (4) BiNET. La femme dans le ménage bl. im.. Vermogensrechtelijke Positie der getrouwde Vrouw in het Verleden Als voogd zijner vrouw bezat de man in Zwitserland uitgebreide rechten op het vermogen zijner vrouw en op de gemeenschap, waar deze bestond. Huber en Heusler (1) nemen voor het huwelijksgoederenrecht der Alemannen en Bourgondiërs aan, dat het geheele vermogen der vrouw een deel uitmaakte van het „Hausvermögen", waarvan de man alleen eigenaar was. Na zijn dood gingen zijn goederen over op de zoons, terwijl de vrouw alleen levensonderhoud kon vorderen. Volgens andere auteurs o. a. Schrödeb (2) en v. Wijss (3) bezat de man uitgebreide rechten op het goed zijner vrouw, maar dit bleef het hare; bij zijn dood ontving ze het als haar eigendom terug. Volgens de eerste schrijvers is dus het wettelijk goederenstelsel van het nieuwe, Zwitsersche recht niet uit het primitiefste vermogensrecht ontstaan; volgens de laatsten stamt het hedendaagsche recht regelrecht uit het gewoonterecht der oudste Germaansche bevolking. Ook in Zwitserland ontwikkelde zich het huwelijksgoederenrecht in twee richtingen, n.1. tot goederengemeenschap, vooral in de steden, en tot „Güterverbindung", een soort van scheiding van goederen. Volgens Gorgerat (p. 71) werd dit laatste stelsel veelvuldig in de huwelijksvoorwaarden bedongen, en wist zich zoo een vaste plaats in de zeden te veroveren. De Schwabenspiegel en later de Saksenspiegel hebben ook in Zwitserland grooten invloed uitgeoefend en de beginselen daarin vervat, zijn in den loop der eeuwen bewaard gebleven. Want de Zwitsers waren even trouw aan hun burgerlijk recht als aan hun staatsrechtelijke privileges. Zoo weigerden ze in 1495 te gehoorzamen aan 't bevel van Keizer Maximiliaan I om de „Keizerlijke Kamer'' in Zwitserland in te voeren, waardoor het inheemsche recht door het Romeinsche verdrongen zou zijn (4). Het gevolg hiervan was, dat in het onafhankelijke Zwitserland het eigen recht zuiverder bewaard is gebleven dan in de omringende landen. Het burgerlijk recht toonde echter in de verschillende kantons (1) Huber. System u. Geschichte des Schweiz. Privatr. I p. 237-393 IV. bl. 240 en v. bl. 349, 354, Heusler t. a. p. II bl. 301. (2) Schröder. Geschichte des ehel. Güterr. in Deutschland I bl. 126 en v. (3) v. Wusz. Die ehel. Güterr. der Schweiz. bl. 35—44. (4) Gorgerat t. a. p bl. 74. van Zwitserland een groote verscheidenheid. Maar welk goederenstelsel ook bestond - „Güterverbindüng" of gemeenschap — altijd gaf de wet den man buitensporige rechten op het vermogen der vrouw en op de gemeenschap. In verschillende kantons van Zwitserland miste de vrouw de mogelijkheid om door huwelijksvoorwaarden haar rechtspositie te verbeteren door zich rechten op haar vermogen voor te behouden, terwijl de echtgenooten in andere kantons slechts de bevoegdheid bezaten om ten gunste van elkaar bepalingen omtrent hun nalatenschap in huwelijksvoorwaarden te maken (1). De gehuwde vrouw bezat in de meeste kantons ook, vóór het nieuwe Z.G. B. in werking is getreden, eenig goed of geld, dat buiten het beheer van haar man viel en haar alleen behoorde, n.1. haar „Vorbehaltsgut", „Spargut" of „Spiel- und Nadelgeld", zooals het in de 'verschillende wetgevingen werd genoemd. Dit was echter gewoonlijk van weinig beteekenis. Reeds lang vóór het nieuwe burgerlijk wetboek tot stand kwam, openbaarde zich ook bij de Zwitsers een streven om de rechtspositie der gehuwde vrouw te verbeteren. Dit streven kwam o.a. tot uiting in de wet van 7 Nov. 1894 te Genève, die de gehuwde vrouw recht gaf op haar eigen arbeidsverdiensten en op hetgeen zij daarvan bespaarde. Ook opende deze wet haar de mogelijkheid, om in bepaalde omstandigheden den man te dwingen haar een wekelijksche som voor onderhoud te betalen. Deze wet was de wegbereidster der hervormingen in den rechtstoestand der gehuwde vrouw, die in het nieuwe burgerlijk wetboek van 1912 ingevoerd zijn. (4) Aftalion t. a. p. bl. 314. Deel II Rechtspositie der getrouwde Vrouw in het „Schweizerisches Zivilgesetzbuch" B. Bakker-Nort, Geh. rr G PersoonlUke Rechtspositie der getrouwde Vrouw £ Reeds lang werd in Zwitserland op eenheid van burgerlijk recht aangedrongen, want naarmate het moderne verkeer de grenzen tusschen de kantons vervaagde, werd het bezwaar van verschil van wetgevingen vooral in 't huwelijksgoederenrecht grooter (1). Het nieuwe Zwitsersche wetboek heeft zeer gewonnen in eenheid van beginselen en van redaktie, doordat de eminente professor Huber. het reuzenwerk op zijn schouders heeft genomen om het wetboek te redigeeren en de beraadslagingen daarover te leiden, 't Z. G. B. kenmerkt zich door een bewonderenswaardige, kernachtige wijze van uitdrukking, en wat van nog grooter belang is, door een zeer geslaagd streven om de beginselen der vroegere, Zwitsersche wetgevingen te vereenigen met de principes omtrent recht en billijkheid van dezen tijd. Zoo heeft op het gebied van huwelijkswetgeving de Zwitsersche wetgever in de eerste plaats getracht de rechtspositie der getrouwde vrouw te verbeteren. Een eisch, die trouwens algemeen werd gesteld, al bestond er verschil van meening omtrent de wijze, waarop deze hervorming in het huwelijksrecht tot stand moest komen (2). Is nu ook in Zwitserland gelijk elders over de vrouwen doch zonder haar beslist? Niet heelemaal; meer dan in Duitschland hebben de vrouwen in Zwitserland direkten invloed op het voor-ontwerp kunnen uitoefenen. Toen dit „avant-projet" in 1901 in handen van een groote commissie van experts werd gelegd, waarin vertegenwoordigers van alle klassen, van alle partijen in het land zitting hadden, was ook de „Alliance nationale des Sociétés féminines suisses" uitgenoodigd een vertegenwoordiger van haar belangen in deze commissie te benoemen. Maar de vrouwen waren niet gelijk de overige groepen vrij in de keuze van haar vertegenwoordiger, want haar was bevolen een mannelijken jurist te kiezen. Mme Chaponnière—Chaix schrijft, dat, hoe goed de vrouwen ook vertegenwoordigd waren door (1) Didier. Rapport au Grand Conseil Mémorial 1894 bl. 183. (2) Verhandlungen des Schweiz. Juristen-Vereins 1894 bl. 210-239 gecit. bij Aftalion t. a. p. bl. 324. dr. Gmür uit Bern, zij toch liever zelve haar belangen hadden verdedigd (1). Het ontwerp werd in 1907 met algemeene stemmen in den „Nationalrat" en „Standerat" aangenomen en is in Januari 1912 in werking getreden. De verhouding tusschen Man en Vrouw in 't Z G. B. De verloving behoort te zijn het preludium van 't huwelijk. Ontbreekt echter reeds in het voorspel de noodige harmonie, dan blijft de symphonie onvoltooid. Ook de Zwitsersche wetgever regelt gelijk 't Duitsche B. G. B. de verbreking der verloving, die niet alleen moreele, maar ook geldelijke schade ten gevolge kan hebben, welke in sommige gevallen vergoed moet worden. Wanneer n.1. een van beiden zonder gewichtige reden (art. 92) de verloving verbroken heeft, kan niet alleen de wederpartij maar ook derden b.v. de ouders, een vordering tot schadevergoeding instellen, indien met 't oog op 't a.s. huwelijk reeds voorbereidselen zijn getroffen. Dit juiste beginsel geldt voor beide partijen. Ook in 't huwelijk gaat 't Z. G. B. van dit denkbeeld uit, dat de echtgenooten gelijke rechten hebben, tenzij onderscheid wordt gemaakt in 't belang der huwelijksgemeenschap. Art. 159 bepaalt, dat de echtgenooten elkaar trouw en bijstand verschuldigd zijn en legt man en vrouw verder als eersten plicht in het huwelijk levensgemeenschap op, zorg voor de kinderen en samenwerking in het belang van deze gemeenschap. Mentha (2) drijft den spot met deze drie-eenheid — man, vrouw en huwelijksgemeenschap — tegenover welke de beide echtgenooten alleen plichten hebben. Toch bezit de redactie van art. 159 en v. dit voordeel, dat daaruit duidelijk blijkt, dat het huwelijk is een vereeniging van twee gelijkgerechtigde personen, die samen met hun kinderen een gemeenschap vormen, terwijl het volgens de oudere wetgevingen steeds is, alsof alleen de man een gezin bezit, waarvan ook de vrouw een ondergeschikt deel is. De plichten der beide echtgenooten jegens deze gemeenschap zijn meest van zedelijken aard, dus in rechten niet afdwingbaar; zoo de (1) Women's Position in the Laws of the Nations p. 131. (2) National Suisse 16 Febr. 1901 gecit. bij Gorgerat t. a. p. bl. 19. plicht tot samenwoning. Wel kan de man of vrouw een actie instellen tot „Herstellung der ehelichen Gemeinschaft" wanneer de andere deze verplichting niet nakomt, maar in geen geval kan de vertrokkene tot terugkeer in de echtelijke woning gedwongen worden. Evenmin is volgens de moderne opvatting in Zwitserland indirekte dwang veroorloofd, door dengene die den andere verlaat, te straffen, beslag op diens inkomsten te leggen of afgifte van de noodige kleeren of huisraad te weigeren (1). Maar wel kan de man de vrouw indirekt dwingen tot terugkeer door haar levensonderhoud te weigeren. Wanneer dit middel niet helpt, en evenmin de actie tot herstel der levensgemeenschap, kan de verlatene na twee jaar echtscheiding vorderen wegens kwaadwillige verlating (art. 140). In enkele gevallen kan echter de echtelijke samenleving volgens art. 170 tijdelijk geschorst worden, wanneer de gezondheid, eer of economische positie („wirtschaftliches Auskommen") van een der echtgenooten door het samenleven met den andere gevaar loopt. Wanneer men denkt aan de ellende, die in een gezin veroorzaakt kan worden b.v. door drankzucht, een oneervol beroep of mishandeling, spel of verkwisting van een der echtgenooten, dan moet men het toejuichen, dat het Z.G.B. den rechter deze geheel nieuwe bevoegdheid geeft, om de echtelijke samenleving te schorsen zoolang de oorzaak van deze misère bestaat. Een goede bepaling van het nieuwe recht is m.i. ook art. 170, al. 2, n.1. dat elk der echtgenooten bevoegd is de gemeenschappelijke huishouding op te heffen, als een vordering tot scheiding is ingesteld. * * * Terwijl art. 159 aan beide echtgenooten gelijkelijk den plicht van samenleving oplegt, brengt het volgende artikel weer verschil door den man als hoofd der huwelijksgemeenschap te erkennen. Het Z.G.B. stelt in art. 160 alleen het algemeene beginsel, en laat gelijk elders de uitwerking over aan praktijk en wetenschap. Slechts op enkele punten wordt het beslissingsrecht van den man uitdrukkelijk vastgelegd, n.1. voor de keuze van woning (art. 160) en van woonplaats (art. 25). Daaruit volgt voor de vrouw de verplichting haar man te volgen waarheen hij gaat. Toch is deze verplichting niet absoluut, hetgeen ook in strijd zou zijn met de nieuwere opvatting, want als de man tegen het belang der gemeenschap handelt, door b.v. een woonplaats te kiezen, waar (1) Egger. II bl. 142; Schültz. t. a. p. bl. 18. hij geen kostwinning heeft, of de vrouw in de oude woning een zaak drijft, waarmee zij het gezin onderhoudt, behoeft zij haar man niet te volgen. Schdltz (1) meent zelfs, dat zij kan weigeren haar man te volgen, als hij haar geen passende woning aanbiedt. Volgens Egger kunnen de echtgenooten overeenkomen gescheiden te leven. Terecht schrijft deze jurist (2), dat het veel te ver gaat, al deze contraeten als strijdig tegen de goede zeden zoo maar ongeldig te verklaren. Volgt nu uit art. 160 ook, dat de vrouw den man als hoofd van het gezin in alles moet gehoorzamen? Dit is niet de meening der schrijvers over dit onderwerp. Zoo schrijft Egger (II p. 140), dat door dit artikel het oude „Mundialgewalt" niet herleeft; de echtgenooten zijn gelijkgerechtigde leden der huwelijksgemeenschap. Het recht van den man kan slechts beteekenen dat, wanneer de echtgenooten na gezamenlijk overleg niet tot overeenstemming kunnen komen en er op andere wijze geen oplossing is te vinden, de man kan beslissen omtrent de gemeenschappelijke aangelegenheden. In denzelfden zin schrijven o. a. Schtjltz (p. 5) en Mme. Chaponnière—Chaix (p. 132). Als grond voor dit recht van den man worden vooral „de natuurlijke orde", de „historische ontwikkeling" en ook de „noodzaak" genoemd om binnen de gemeenschap aan een van beiden het beslissingsrecht te geven, wilde men de inmenging van een derde vermijden. Van vele bevoegde zijden is echter critiek op deze regeling uitgeoefend. Egger (II p. 140) schrijft, dat in de praktijk de echtgenooten toch door overleg tot overeenstemming moeten komen; beroep op dit recht door den man zal noch doelmatig, noch in het belang der gemeenschap zijn. Ook heeft de wetgever reeds in belangrijke mate het beslissingsrecht aan den rechter gegeven (3). Daarbij komt nog, dat de Zwitsersche wetgever, die uit vrees voor inmenging van derden in huwelijksaangelegenheden, dit beslissingsrecht aan den man geeft, zelf op vermogensrechtelijk gebied de inmenging van de overheid telkens noodzakelijk gemaakt heeft. Want in strijd met de volledige handelingsbekwaamheid der gehuwde (1) Schultz t. a. p. bl. 24. (2) Egger t. a. p. II bl. 194. (3) In dezen zin ook Roquin Le Manage bl. 184; Marianne Weber t. a. p. bl. 436 en anderen. Zwitsersche vrouw kan zij geen enkele rechtshandeling die haar „eingebrachtes Gut" betreft met haar man aangaan zonder daarvoor machtiging van de „Vormundschaftsbehörde" noodig te hebben. En het eigenaardige is, dat de wetgever dezen maatregel tot bescherming der vrouw alleen noodzakelijk acht bij het wettelijk goederenrecht, en niet b.v. bij scheiding van goederen. De beteekenis van art. 160 Z. G. B. is volgens de opvatting van de aangehaalde schrijvers dezelfde als die van § 1354 der Duitsche wet, waarin het beslissingsrecht uitdrukkelijk aan den man wordt gegeven; ook de omvang van dit recht is volgens de interpretatie der Zwitsersche auteurs ongeveer dezelfde als algemeen voor § 1354 wordt aangenomen. Zoo beperken o. a. Egger (II p. 140) en Schültz (p. 5) het beslissingsrecht van den man tot zuiver gemeenschappelijke belangen, b.v. de wijze, waarop het gezin het leven zal inrichten, en het verkeer met derden. Beiden meenen, dat de vrouw recht heeft over al deze kwesties mede te beraadslagen. Dit recht kan de vrouw niet putten uit eenig artikel van het Z. G. B., maar wel uit het algemeene beginsel, dat de huwelijksgemeenschap bestaat uit twee gelijkwaardige leden. 't Hangt dus in de toekomst van de ruime of enge opvatting van den rechter af, of dit recht der vrouw niet alleen in de zeden, doch ook in de rechtspraak erkend zal worden. De vrouw is bij verschil van meening in geen geval verplicht haar mans beslissing te volgen, waar het haar persoonlijke aangelegenheden geldt. Daartoe rekenen de genoemde schrijvers o,a. haar eigen omgang, kleeding, maatschappelijke en artistieke werkzaamheid. Ook de kwestie, of ze een operatie of gezondheidskuur zal ondergaan, en haar correspondentie rangschikt de eerste schrijver onder haar persoonlijke aangelegenheden. Juist over deze laatste punten bestaat, zooals we zagen, in het Duitsche recht veel verschil van meening (1). Toch is voor de opvatting van Egger alles te zeggen, omdat het Zwitsersche huwelijksrecht meer dan het Duitsche doordrongen is van het beginsel, dat elk der echtgenooten, dus ook de vrouw recht heeft op eigen persoonlijkheid; en dat recht alleen beperkt mag worden in het belang der gemeenschap. Ook op 't gebied van de huishouding, waarin de Zwitsersche wet volgens art. 161 de huisvrouw uitdrukkelijk als meesteres erkent, mist de man dit beslissingsrecht. Egger (II p. 141) schrijft, dat (1) Zie p. 33 van dit werk. in de praktijk meerdere uitzonderingen gerechtvaardigd zijn, en ook door overeenkomst bedongen kunnen worden, mits de man zijn beslissingsrecht niet voortdurend en volledig aan zijn vrouw afstaat. Maar daar de persoonlijke plichten en rechten der echtgenooten meest van zedelijken aard zijn, zouden ook man en vrouw in Zwitserland machteloos tegenover elkaar staan bij plichtsverzaking; of gelijk vroeger tot het uiterste middel — echtscheiding — moeten overgaan, indien de Zwitsersche wetgever niet erkend en in 't Z. G. B. neergelegd had, dat ook in kwesties tusschen echtgenooten gelijk op ander gebied, inmenging van de overheid veroorloofd is en nuttig kan zijn. Wanneer dus de vrouw de billijke beslissing van haar man omtrent gemeenschappelijke zaken niet wil volgen, of omgekeerd de man misbruik van zijn recht maakt, kunnen ze volgens het algemeene art. 169 de hulp inroepen van den rechter. Dit artikel, dat in de toekomst bij niet goed gepaarde huwelijken zulk een belangrijke rol kan spelen, is bedoeld als bescherming van de huwelijksgemeenschap. Het bepaalt, dat wanneer een der echtgenooten zijn plicht vergeet of zijn handelwijze den andere gevaar, schade of schande brengt, de hulp van den rechter kan worden ingeroepen. Deze geeft dan den püchtvergeten echtgenoot een vermaning, en als dit niet helpt, treft hij de maatregelen, die de wet aangeeft tot bescherming der gemeenschap. Later zullen deze uitvoerig worden besproken. * * Gelijk in andere wetgevingen stelt ook 't Zwitsersche recht tegenover het beslissingsrecht van den man als hoofd van 't gezin den plicht om op passende wijze voor het onderhoud van vrouw en kinderen te zorgen. De wet legt echter in art. 161 aan de vrouw uitdrukkelijk op, hem daarin met raad en daad terzijde te staan; en bepaalt eveneens in 't vermogensrecht, dat .de inkomsten van haar aangebracht vermogen den man toevloeien als bijdrage in de kosten voor de huishouding. Zelfs kan deze bijdrage zoo groot zijn, dat de vrouw geheel alleen het gezin onderhoudt, waartoe ze verplicht is in geval van nood (1). De nieuwe wet geeft meer middelen aan dan het oude recht om den nalatigen man tot nakoming van zijn plicht te dwingen, wanneer hij zijn loon voor zichzelf gebruikt en ook de arbeidsverdiensten zijner vrouw verdrinkt. Dit kan volgens het nieuwe Z. G. B. niet (1) Egger II bl. 143. meer voorkomen, zonder dat de wet daartegen krachtige middelen biedt. Zoo geeft de Zwitsersche wet de getrouwde vrouw volgens art. 191 recht op eigen arbeidsverdiensten ; ook kan ze veel gemakkelijker dan vroeger scheiding van goederen vorderen, waardoor zij 't beheer en vruchtgebruik van haar aangebracht vermogen terugkrijgt, indien haar man 't recht van beheer over 't huwelijksvermogen misbruikt, terwijl bovendien art. 169 de vrouw gelegenheid geeft de hulp van den rechter in te roepen. Deze kan dan b.v. volgens art. 171 den schuldenaars van den man gelasten hun betaling te doen aan de vrouw in plaats van aan hem. Maar ook kan de Zwitsersche rechter op vordering van den man indirekte dwangmiddelen bevelen om de vrouw, die niet met haar man medewerkt voor het onderhoud van het gezin, daartoe te nopen. Zoö zou hij haar de leiding der huishouding of de uitoefening van een beroep kunnen verbieden. # * * 't Z. G. B. bepaalt in art. 161, dat de vrouw de nationaliteit van den man aanneemt. Ook Schultz (p. 13) acht dit een bezwaar, omdat dit tot zeer onbillijke gevolgen voor de vrouw kan leiden, terwijl het geenszins noodig is. Zij moet volgens 't zelfde artikel bij het huwelijk den naam aannemen van haar man. Zou echter het gemeenschapsidee, dat in het Zwitsersche huwelijksrecht zoo sterk naar voren dringt, ook naar buiten niet beter uitgekomen zijn, indien deze gemeenschap de familienamen der echtgenooten samen verbonden voerde, terwijl de kinderen slechts den geslachtsnaam van den vader aannamen? Nu er door het huwelijk van man en vrouw volgens de Zwitsersche wet een gemeenschap wordt gevormd, is het consequent, dat zoodra een der beide echtgenooten handelt ten behoeve van het gezin, er van vertegenwoordiging der gemeenschap in 't Z. G. B. wordt gesproken. Als hoofd van 't gezin geeft art. 162 den man de vertegenwoordiging der huwelijksgemeenschap in 't algemeen, maar voegt er aan toe, dat hij ook persoonlijk gebonden is door al zijn handelingen. Waar hij ten behoeve van zijn gezin naar buiten optreedt, vertegenwoordigt hij dus niet zijn vrouw gelijk in andere wetgevingen, doch de gemeenschappelijke huishouding; wel is zij als lid van de gemeenschap subsidiair verbonden door deze handelingen. Nieuw is ook de verdeeling der vertegenwoordiging, elk der echtgenooten op een gebied, dat hem en haar van oudsher toekomt. Want voor de huishouding vertegenwoordigt de Zwitsersche vrouw naar 't Z. G. B. niet meer den man, doch ook de gemeenschap. De grenzen van haar gewone vertegenwoordiging kunnen worden uitgebreid, maar daarvoor heeft ze volgens art. 166 de uitdrukkelijke of stilzwijgende machtiging van haar man noodig. Juist deze laatste bepaling is bij ziekte en afwezigheid van den man van groot nut, omdat daardoor de vrouw de noodzakelijke rechtshandelingen voor den man kan verrichten, ook zonder dat er een uitdrukkelijke lastgeving bestaat. In alle gevallen, waar de vrouw bevoegd is de gemeenschap te vertegenwoordigen, heeft zij dezelfde rechten van beheer en beschikking over het huwelijksvermogen als haar man. Zelfs zijn haar bevoegdheden grooter dan de zijne, want terwijl hij bij ziekte of afwezigheid zijner vrouw de toestemming van den rechter noodig heeft om haar goed te vervreemden, is dit voor haar in't omgekeerde geval niet noodig. In de bijzondere gevallen, dat de vrouw de vertegenwoordiging der gemeenschap bezit, heeft ze de bevoegdheden van man en vrouw samen (1); daar staat tegenover dat zijn vertegenwoordiging regel is en de hare uitzondering, behalve voor huishoudelijke zaken. Tot slot moet hier nog even vermeld worden, dat in de ontwerpen de algemeene gevolgen van het huwelijk in de wet van openbare orde werden verklaard. Dit is niet in 't Z. G. B. overgenomen, omdat, gelijk Huber (I p. 153) schrijft, „het beter is aan den tijd en de waardeering van elk geval afzonderlijk over te laten, wat een absoluut karakter moet dragen". Rechten der Moeder en der Voogdes De opvatting van den Zwitserschen wetgever, dat de vrouw de gelijkgerechtigde levensgezellin van den man is, leidt noodzakelijk tot gelijkstelling van moeder en vader. Het Z.G.B. kent dan ook niet alleen in naam, doch inderdaad ouderlijke macht, door aan beide ouders te zamen de uitoefening daarvan op te dragen. De moeder heeft niet alleen het recht, maar ook den plicht om met den vader voor de kinderen te zorgen en hen op te voeden. Samen bezitten de ouders de keuze omtrent den godsdienst, waarin hun kinderen zullen worden opgevoed; art. 277 voegt daaraan (1) Huber. t.a. p. I p. 184; Gorgerat t.a.p. bl. 119 en v. uitdrukkelijk toe, dat elke overeenkomst, die deze bevoegdheid beperkt, nietig is, terwijl ook art. 278 aan beide ouders het recht van correctie geeft. Volgens art. 98 is de toestemming van de moeder voor het huwelijk van een minderjarig kind evenzeer noodig als die van den vader. Nieuw is ook in het Zwitsersche recht, dat de persoonlijkheid van het kind erkend wordt in de wet. Zoo bepaalt art. 277, dat het kind na zijn 16de jaar zelf mag beslissen over de keuze van zijn godsdienst terwijl art. 276 den ouders beveelt bij de keuze van beroep voor het kind niet alleen te letten op zijn aanleg, doch evenzeer op zijn wenschen. Dit geldt voor het meisje even goed als voor den jongen; kunnen of willen de ouders zich niet schikken naar deze moderne individualistische opvatting van den wetgever, dan kan het kind een beroep doen op den voogdijraad. Daar de wet de uitoefening der ouderlijke macht aan beide ouders samen opdraagt, kunnen ze zonder gemeenschappelijk overleg geen gewichtige besluiten omtrent de kinderen nemen. Indien dus b.v. de vader, niet gedachtig aan de nieuwe positie, die het Z.G.B. aan de gehuwde vrouw geeft, haar niet zou raadplegen omtrent hetgeen voor de kinderen van belang is, zou de moeder de hulp van den rechter kunnen inroepen ex art. 169; hetzelfde staat natuurlijk ook den vader open, als de moeder zich een eenhoofdig gezag over de kinderen aanmatigt. Gelijk over de persoon, geeft het Z.G.B. ook over het vermogen der kinderen (art. 290 en v.) aan beide ouders samen de rechten van beheer en vruchtgebruik. Indien er echter tusschen de ouders conflicten ontstaan over de kinderen, geeft ook de Zwitsersche wet, de oude traditie volgend, den vader het beslissingsrecht (art. 274 al. 2). Beter ware het geweest den rechter deze bevoegdheid te geven, niet alleen omdat dit rechtvaardiger is maar ook omdat de moeder zich evenmin volgens de tegenwoordige regeling bij de beslissingen van den vader behoeft neer te leggen. Ze kan ten allen tijde den rechter verzoeken, uit te maken of de besluiten van den man in het belang der kinderen zijn (art. 169). Wanneer de vader afwezig of verhinderd is, oefent de moeder alleen het gezag uit. Bij den dood van een van beiden gaat volgens art 274 van rechtswege de ouderlijke macht op den langstlevenden echtgenoot over; door een tweede huwelijk verüest de moeder deze macht evenmin als de vader. Bij echtscheiding kan de rechter (art. 156) de kinderen toewijzen aan een van beide ouders, en zal daarbij zeker meest op het belang van het kind letten. Ott (1) meent zelfs, dat de rechter vrij is, een kind een tijdlang aan de moeder toe te vertrouwen om het als het ouder is aan 's vaders leiding over te geven. De wet zwijgt hierover, maar nu de ouderlijke macht een instelling in het beJang der minderjarigen is geworden, zal m. i. zich niets verzetten tegen een dergelijke dubbele toewijzing door den rechter. Het Zwitsersche burgerlijk wetboek geeft de vrouw de bevoegdheid voogdes te zijn over vreemde kinderen (art. 379). De gehuwde vrouw heeft daarvoor de toestemming van haar man niet noodig zooals in het Duitsche recht. Maar 't is een herinnering aan haar vroegere onbekwaamheid, dat'zij vrij is te weigeren of aan te nemen, terwijl de man in een dergelijk geval (art. 382) verplicht is de voogdij op zich te nemen. Nog even moet hierbij vermeld worden, dat by voorkeur de vrouw tot curatrice wordt benoemd als haar man onder curateele wordt gesteld, gelijk in het omgekeerde geval hij over haar. Handelingsbekwaamheid der gehuwde vrouw Zoolang de Zwitsersche vrouw onder de voogdij van haar man stond, verloor ze in het huwelijk de bevoegdheid om zelfstandig rechtshandelingen aan te gaan. Hdber (I p. 104) schreef in zijn toelichting van het voorontwerp : „De vrouw wordt door het huwelijk noch armer aan persoonlijke capaciteiten, noch aan zakenkennis — integendeel, een opmerkzaam beschouwer zal dikwijls het omgekeerde kunnen constateeren". 't Nieuwe Zwitsersche wetboek ruimt dit antiek restje van het Germaansche recht op en maakt de rechtspreuk van art. 14 waar: „Heirat macht mündig". Niet alleen blijft dus de meerderjarige vrouw mondig in het huwelijk, maar ook het minderjarige meisje, dat trouwt, wordt mondig en dus bevoegd tot rechtsgeldige handelingen. Het groote beginsel der handelingsbekwaamheid der vrouw, gelijk Cohn (2) schrijft, wordt niet uitdrukkelijk uitgesproken in de wet, doch blijkt duidelijk uit de algemeene bepalingen van artt. 13 en 14. Een gevolg daarvan is, dat de gehuwde vrouw in Zwitserland (1) Ott. La puissance paternelle du C. C. bl. 456 en v. (2) Cohn. Das eheliche Güterrecht im Entwurf p. 7 bij Schui.tz t. a. p. bl. 95 gecit. zich persoonlijk door overeenkomsten kan verbinden. Of haar geheele vermogen of slechts een deel daarvan voor haar schulden aansprakelijk is, hangt af van het goederenstelsel, waaronder ze getrouwd is. Heeft ze geen ^Sondergüter", dan blijft er in de praktijk bij 't wettelijk goederenrecht niet veel over van haar schoone vrijheid. Bij scheiding van goederen wordt haar beschikkingsrecht het minst beperkt, gelijk we later zullen zien. En zelfs van het volklinkende beginsel, dat de gehuwde vrouw zich persoonlijk kan verbinden, blijft weinig over dan de klank door de belangrijke uitzonderingen, die de wet daarop maakt. Kernachtig zegt Schultz (p. 96): „ Auf diese Weise ist der Grundsatz der Handlungsfahigkeit der Frau im Laufe der Beratungen von meheren sehr bedauerlichen Ausnahmen durchlöchert worden". In tal van gevallen heeft de vrouw door nawerking van haar vroegere afhankelijkheid nog de toestemming van den man of van de „Vormundschaftsbehörde" noodig om een rechtsgeldige handeling te kunnen verrichten. Terwijl volgens de voor-ontwerpen de vrouw bevoegd was een beroep of bedrijf uit te oefenen, zonder daarvoor de toestemming van haar man noodig te hebben, is door de beraadslagingen in den „Nationalrat" en „Standerat" opnieuw de prealabele toestemming van den man in art. 167 gelascht (1). Daardoor verkrijgt de man, zooals Gottofrey (2) schrijft, een recht om het gebruik te controleeren, dat de vrouw maakt van haar handelingsbekwaamheid. Ook voor rechtshandelingen die haar „eingebrachtes Gut" of de gemeenschap betreffen, heeft de vrouw de toestemming van haar man noodig. Zoo ook voor aanvaarding of verwerping van een erfenis; de wet spreekt in art. 204 niet van schenkingen. * * * 't Is consequent dat de vrijheid der Zwitsersche vrouw om met haar man rechtshandelingen aan te gaan, evenzeer beperkt is als ten opzichte van derden. In de gevallen, dat ze anders de toestemming van haar man noodig had, moet dan de overheid haar machtigen. Zoo bepaalt art. 177, dat voor rechtshandelingen tusschen echtgenooten, die hun „eingebrachtes Gut" en de gemeenschap betreffen, de toestemming noodig is der „Vormundschaftsbehörde". Dit is eveneens 't geval, als de vrouw zich ten behoeve van haar man wil verbinden. Zoo is dus volgens het nieuwe Zwitsersche recht de inmenging der (1) Bollet, bl. 660, bij Schultz t. a. p. bl. 99 gecit. (2) Gottofrey t. a. p. bl. 481 en v. overheid in aangelegenheden, die de echtgenooten betreffen telkens noodig. Temeer daar bij verandering van huwelijksgoederenrecht ook deze toestemming vereischt wordt. Schultz (p. 102) en ook Gorgerat (p. 121 env.) achten dit ongelukkige bepalingen, die geheel overbodig de inmenging der overheid telkens noodzakelijk maken en gemakkelijk kunnen worden ontdoken, 't Duitsche burgerlijk wetboek kent deze beperking der vrijheid niet. Meerdere uitzonderingen noemt het Z. G. B. niet; daaruit volgt, dat de echtgenooten wel samen een vennootschap of een arbeidscontract kunnen aangaan en overeenkomsten, die hun privaat vermogen betreffen b v. schenkingen, met elkaar mogen sluiten. Bij scheiding van goederen vervallen vele van deze beperkingen. Terecht vraagt Schultz (p. 100) of de vrouwen dan plotseling bekwaam zijn geworden zich zelve te beschermen. Als schuldeischers staan echter de echtgenooten niet tegenover elkaar gelijk tegenover derden; de artt. 173—176 verbieden de executie van een vordering door den eenen echtgenoot jegens den andere, tenzij de schuldenaar reeds door derden vervolgd wordt, of rechter of wet scheiding van goederen bevolen heeft. Dit verbod van vervolging geldt niet voor de bijdrage, die de eene echtgenoot volgens uitspraak van den rechter (art. 176) verplicht is den andere te geven. Tegelijkertijd, dat de Zwitsersche wet de gehuwde vrouw „geschaftsfahig,' heeft gemaakt, heeft ze haar ook bevoegd verklaard, zelfstandig in rechten te verschijnen. Dit zegt 't Z. G. B. in art. 168 uitdrukkelijk; maar voegt er onmiddellijk een belangrijke uitzondering aan toe, n.1. dat de man de vrouw in gedingen betreffende haar „eingebrachtes Gut" moet vertegenwoordigen. Dit recht heeft de man als vertegenwoordiger der huwelijksgemeenschap, waartoe ook het vrouwegoed behoort. Hij kan echter zijn vrouw machtigen tot een dergelijk proces, ook kan de rechter ex art. 169 haar verlof geven te intervenieeren (1). Het vonnis tegen den man kan uitgevoerd worden op het aangebrachte vermogen der vrouw, daarom is deze vertegenwoordiging van den man onrechtvaardig en onlogisch, want daardoor wordt zijn bevoegdheid om indirekt over het vrouwegoed te beschikken grooter dan om het te vervreemden. Ook is het mogelijk, dat de man als beheerder en vruchtgebruiker van het aangebrachte vermogen (1) Egger II bl. 162; Gorgerat t. a. p. bl. 125. der vrouw andere belangen in een proces te verdedigen heeft dan zij als eigenares. Behalve deze uitzondering kan de vrouw ook in vermogensrechtelijke aangelegenheden zelfstandig procedeeren, b.v. omtrent haar „Sondergut" en beroep; haar man moet dan ook toestaan dat het vonnis uitgevoerd wordt op haar aangebracht vermogen. Vergeleken bij haar vroegere algeheele afhankelijkheid van haar man om rechtshandelingen te verrichten, is de tegenwoordige regeling een verbetering voor de vrouw, al is die ook niet radikaal en consequent doorgevoerd. Schlüsselgewalt der Zwitsersche huisvrouw Het nieuwe Z.G.B. staat in art. 163 op hetzelfde standpunt, dat reeds verschillende kantonnale wetgevingen hadden ingenomen, n.1. de wettelijke bevoegdheid der huisvrouw om ten behoeve van de huishouding de dagelijksche rechtshandelingen te verrichten en daarvoor den man te verbinden. Art. 163 bepaalt, dat de vrouw voor de dagelijksche benoodigdheden van de huishouding de vertegenwoordiging der gemeenschap bezit naast den man. De ZwitBersche huisvrouw is dus, gelijk Huber (1) schrijft, geen „Vertretenn des Vertreters der Gemeinschaft" zooals de Duitsche huisvrouw in § 1357 maar treedt op dit haar speciaal gebied geheel zelfstandig op. Want 'al zou ze, dank zij haar handelingsbekwaamheid zelfstandig alle rechtshandelingen hebben kunnen verrichten, zonder art. 163 zou ze alleen zich zelve daardoor verbonden hebben. Doch nu verbindt ze door haar handelingen ten behoeve van de huishouding niet in de eerste plaats zich zelve, maar haar man, omdat op hem als den kostwinner, de plicht rust zijn gezin te onderhouden, tenzij de huisvrouw op voor derden kenbare wijze haar bevoegdheid heeft overschreden. Hierdoor is de constructie van vertegenwoordiging der gemeenschap, die gelijke aansprakelijkheid van beide leden der gemeenschap veronderstelt, wel eenigszins gewrongen geworden, en doet meer aan wettelijke vertegenwoordiging van den man denken. • Hoewel het Z.G.B. in art. 163 slechts spreekt van de „laufendenBedürfnisse des Haushaltes», schrijft Egger (II p. 150) dat daarmee (1) Huber. t.a.p. I bl. 145; Schultz t.a.p. bl. 129. geenszins de huishouding in engeren zin bedoeld is, maar hetzelfde als het B.G.B. in § 1357 met een ruimer uitdrukking „hauslichen Wirkungskreis der Frau" noemt. Daartoe behooren dus behalve de levensmiddelen, o. a. de opvoeding en kleeding der kinderen, het huren van het dienstpersoneel. De omvang van dit recht wordt bepaald door het gebruik in den stand en woonplaats van het echtpaar. De grens is dus niet gelijk voor alle huisgezinnen, zooals in het vroegere recht, maar moet thans voor elk geval bepaald worden. Voor derden is daarbij de uiterlijke wijze van leven der echtgenooten beslissend. Het komt dus op den schijn aan, en niet op den werkelijken pecuniairen staat der echtgenooten, gelijk Egger (II p. 151) schrijft. Want hoewel de vrouw haar bevoegdheid overschrijdt, als zij b.v. inkoopen doet boven de dagelijksche benoodigdheden, is de man toch daarvoor aansprakelijk jegens den leverancier, tenzij deze overschrijding volgens art. 163 ook voor derden kenbaar was. Maar in elk geval heeft de man wegens deze betaling recht op schadevergoeding uit het privaat vermogen zijner vrouw. De regeling van dit onderwerp in het Z.G.B. heeft ook dit voordeel, dat de vrouw zelve subsidiair verbonden is voor de huishoudelijke schulden. Dit volgt niet alleen uit art. 207 al. 2, doch ook uit het beginsel, dat zij voor de huishouding optreedt als vertegenwoordigster van de huwelijksgemeenschap, waarvan zij zelve ook deel uitmaakt. Het kan dus thans in Zwitserland niet meer voorkomen, dat de crediteuren van een rijke vrouw, die met een onvermogenden man is getrouwd, de dupe worden van zijn onmacht en haar onwil de schulden te betalen, die zij heeft gemaakt. Volgens het Z.G.B. heeft de vrouw niet alleen het recht, maar ook den plicht de huishouding te besturen, zoolang de echtgenooten een gemeenschappelijk leven leiden. Wanneer zij gescheiden leven, houdt dus deze plicht op (1). Egger (II p. 150) schrijft, dat uit dit recht der huisvrouw voor den man de plicht volgt, haar een passend huishoudgeld te geven, en haar de uitgaven te vergoeden, die ze persoonlijk heeft voorgeschoten, voor de vrouw de plicht hem rekenschap te geven. Deze plichten en rechten zijn echter m. i. van zedelijken aard, en niet wettelijk. De vrouw zal geen vordering tot een passend, (1) Egger II bl. 150; Schultz t.a.p. bl. 126. wekelijksch huishoudgeld tegen den man kunnen instellen, als hij haar dit niet vrijwillig geeft Maar wel kan de vrouw zelve beschikken over het geld en de roerende goederen der gemeenschap. Ze is daarin zelf vrijer dan de man en wordt alleen beperkt door den aard van haar recht (1). Want terwijl de man bij afwezigheid of ziekte der vrouw de toestemming van den rechter noodig heeft voor vervreemding van haar goed, heeft zij, gelijk we reeds eerder zagen, bij verhindering van den man deze machtiging niet noodig. Maar de lof, dien de regeling van dit onderwerp in het Z. G. B. zoo ruim verdiende, moet zwijgen, als we zien, hoe de Zwitsersche wetgever de uitsluiting en beperking van haar „Schlüsselgewalt" regelt. Want art. 164 geeft den man de bevoegdheid, om wanneer zijn vrouw misbruik maakt van haar recht of ongeschikt daarvoor is, haar dit te ontnemen, of te beperken. Deze beperking of uitsluiting moet om jegens derden ter goeder trouw van kracht te zijn door de overheid gepubliceerd worden, doch de „Bezirksrat" heeft geen recht deze inschrijving en publicatie te weigeren. Dus dezelfde regeling als in § 1357 van het B.G.B.; maar in het Zwitsersche recht is de onbillijkheid jegens de vrouw nog grooter, omdat de wet de huisvrouw niet gelijk in het Duitsche recht de vertegenwoordiging van den man, doch van de gemeenschap heeft opgedragen; terwijl ook enkele kantons o. a.: Zürich, Zug, Schaff hausen enz. reeds een betere regeling bezaten (2), n.1. dat de uitsluiting, en beperking van het „Schlüsselgewalt" der vrouw alleen door de „Vormundschaftsbehörde" op verzoek van den man kon geschieden. Dezelfde regeling kwam ook in 't eerste ontwerp van Huber (I p. 146) voor, maar is later door de beraadslagingen der volksvertegenwoordiging in de tegenwoordige veranderd. Eggeb (II p. 153) schrijft o. a. „alleen onttrekking van dit recht der vrouw door den rechter zou haar werkelijk beschermd hebben in de positie, haar door de wet gegeven", terwijl Schultz (p. 128) zegt: „In het Zwitsersche recht is de deur wijd geopend voor willekeur, daar het aan het subjectieve oordeel van den man is overgelaten om te bepalen, wanneer de vrouw misbruik maakt van haar recht of daarvoor ongeschikt is. Ook Binet (p. 279) noemt deze regeling een wonderlijke anomalie, een geïsoleerd restant van de maritale macht". Wel behoeft de vrouw zich niet machteloos neer te leggen bij een (4) Gorgerat t.a.p. bl. 120. (2) Egger II bl. 153. dergelijk besluit van haar man; 't algemeene art. 169 en 't speciale art. 165 geven haar de bevoegdheid den rechter te verzoeken het verbod op te heffen. Maar dan ligt het op haar weg het moeilijk bewijs te leveren, dat zij wel bekwaam is, of geen misbruik van haar recht heeft gemaakt. En daar nog bovendien de gelegenheid voor de vrouw om recht te verkrijgen onnoodig bezwaard is, doordat daarvoor een formeel proces noodig is, zal het haar slechts zelden gelukken dit onrecht af te wenden (1). Nadat derden, hetzij door kennisgeving van den man, hetzij door publicatie de uitsluiting of beperking van het vertegenwoordigingsrecht der vrouw kennen of kunnen kennen, is noch de man, noch het huwelijksvermogen, waartoe ook het aangebrachte goed der vrouw behoort, verbonden voor haar schulden, zij zelve blijft daarvoor aansprakelijk met haar „Sondergut", — of bij gescheiden vermogens met al haar bezittingen, gelijk zij dat ook is, als ze in eigen naam heeft gehandeld. De vrouw in beroep of bedrijf Dit is een der punten in 't Z. G. B., waaruit duidelijk blijkt, dat het wetboek is ontstaan in een tijd van overgang, toen nieuwe denkbeelden omtrent de positie der vrouw in botsing kwamen met eeuwenoude tradities. Terwijl in 't Duitsche B. G. B. de vrouw zelfstandig en zonder toestemming van haar man een beroep of bedrijf kan uitoefenen, en haar man volgens § 1358 alleen in 't belang van 't gezin daartegen kan opkomen, neemt 't Z. G. B. het oude standpunt in, dat de vrouw, om een beroep of bedrijf uit te oefenen, de uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van haar echtgenoot noodig heeft. De voor-ontwerpen hadden het standpunt van 't Duitsche recht gehuldigd, doch dit is gewijzigd door de beraadslagingen in den „National- en Standerat". Wel kan volgens het Zwitsersche recht de vrouw bij weigering van den man de hulp inroepen van den rechter, maar 't is dan weer aan haar het bewijs te leveren, dat de uitoefening van haar beroep in 't belang is van 't gezin. Het is niet voldoende, als ze kan bewijzen, dat haar beroep vereenigbaar is met deze belangen. Egger (II p. 157) noemt deze regeling een „Überrest der (1) Cf. Schultz t. a. p. bl. 128. B. Bakker-Nort, Gek. vr 7 patriarchialischen Eheherrlichkeit" en Schültz (p. 99) schrijft, dat deze geheel ongemotiveerd en in strijd is met de afschaffing der mannelijke voogdij; ook andere schrijvers o.a. Marianne Weber (p. 433) spreken hun afkeuring uit over dit vasthouden aan verouderde begrippen. „Want in de laagste standen dwingt de nood de huisvrouw tot uitoefening van een beroep, en in de andere klassen wordt dit gerechtvaardigd door een intensiever gebruik van haar arbeidskracht en beroepskennis in 't belang van 't gezin" (1). En in de gevallen, dat de beroepsarbeid der vrouw schadelijk was voor 't gezin, zou 't algemeene art. 169 voldoende geweest zijn om 't belang der gemeenschap" te beschermen. De toestemming van den man is alleen noodig voor een eigen beroep der vrouw, dus als ze in eigen naam optreedt Deze kan evengoed later als vooruit gegeven worden; en kan ook blijken uit de omstandigheden. Daaruit volgt, dat zijn weigering duidelijk kenbaar moet zijn; jegens derden die ter goeder trouw zijn, werkt zijn verbod volgens art. 167 al. 3 alleen als het door de bevoegde autoriteit gepubliceerd is. Dit heeft het voordeel, dat de vrouw, wanneer de man ziek of afwezig is, een beroep kan uitoefenen, zoolang tot hij van zijn recht van verbod gebruik heeft gemaakt. 't Z G. B. zwijgt over het geval, dat de echtgenooten gescheiden leven, of de man zijn gezin verwaarloost. Dit is te betreuren, omdat de vrouw, nadat de man haar de uitoefening van een beroep verboden heeft, niet kan volstaan met het negatieve bewijs, dat haar loonarbeid niet tegen het belang van het gezin is. Doch ook als de man haar de uitoefening van een beroep heeft verboden, kan ze, daar ze bevoegd is tot rechtshandelingen, haar arbeidsovereenkomst naleven en ook verdere verbintenissen aangaan. Want het Zwitsersche wetboek geeft niet als het Duitsche B. G. B. den man het recht een arbeidscontract zijner vrouw te ontbinden. Wil dus de man er een einde aan maken, dan staat hem de gewone weg open, n.1. de hulp van den rechter in te roepen. Toch maakt het voor de crediteuren groot verschil voor het verhaal hunner vorderingen, of de vrouw met of zonder toestemming van haar man een beroep uitoefent, want wanneer ze zonder diens machtiging, b.v. als koopvrouw, verbintenissenaangaat, is daarvoor slechts haar „Sondergut" verbonden, terwijl wanneer ze met haar mans goedvinden handelt, haar geheele vermogen, dus ook hetgeen haar echtgenoot beheert, (1) Cf. Egger II bl. 157; Schultz t. a. p. bl. 137 en v. voor haar handelsschulden is verbonden. Ook kan ze alleen in 't laatste geval haar naam in 't handelsregister laten inschrijven (1). Wanneer de echtgenooten echter onder 't stelsel van scheiding van goederen zijn getrouwd, bestaan zelfs bij verbod van den man in dit opzicht geen geldelijke moeilijkheden voor de koopvrouw, want dan draagt haar geheele vermogen 't karakter van „Sondergut''. Dit is dus het goederenstelsel, waarbij de vrouw de grootste economische zelfstandigheid en het meeste crediet geniet. Natuurlijk kan ook in dat geval de man de hulp inroepen van den rechter en deze kan de vrouw niet alleen verbieden een beroep uit te oefenen, maar ook maatregelen treffen, die haar dit onmogelijk maken. Eggeb (II p. 158) schrijft, dat de toestemming van den man volgens art. 167 alleen noodig is voor een beroep of bedrijf der vrouw, dat gericht is op betaalden loonarbeid, en zij dus voor artistieke en sociale werkzaamheden zelfstandig kan optreden en de gehuwde vrouw b.v. als schrijfster een contract met een uitgever kan sluiten. De Zwitsersche wet maakt echter deze onderscheiding niet. Is de vrijheid der vrouw om als openbare koopvrouw op te treden in 't Z. G. B. dus afhankelijk van den wil van den man. de financieele regeling van haar handelszaak is zeer gunstig voor haar, wanneer zij eenmaal zijn toestemming verkregen heeft. Art. 191 ontwijkt al de moeilijkheden van het nieuwe Duitsche recht door te bepalen, dat alles waarmee de gehuwde vrouw een beroep of bedrijf uitoefent, tot haar „Sondergut" behoort. Daardoor is het dus geheel onttrokken aan de contróle en het beheer van den man (2). Tot haar „Sondergut" behoort dus alles wat zij noodig heeft voor haar bedrijf, o. a. de gebouwen, machines, kapitaal, winst, warenvoorraad en vorderingen. Zij heeft daarop alle rechten van beheer en beschikking, ook wanneer dit goed vroeger behoorde tot haar aangebracht kapitaal en als zoodanig onder het beheer van haar man stond. 't Zwitsersche recht bepaalt niet uitdrukkelijk gelijk het Duitsche B. G. B., dat alle vruchten van het „Sondergut" der vrouw ook daartoe behooren. Eggkb (II p. 226) meent echter, dat het vanzelf spreekt dat „Sondergut" weer „Sondergut" voortbrengt (3). M. i. is ook geen andere conclusie mogelijk uit het zeer ruime beginsel van art. 191, dat alles waarmee de vrouw een beroep of bedrijf uitoefent tot haar „Sondergut' behoort, en uit art. 192, waarbij 't Z. B. G. de vrouw de verplichting (1) Eggkr II bl. 159 en v. (2) Huber. t.a.p. I bl. 167: Schultz t.a.p. bl. 137 en v. (3) Evenzoo Schultz t. a. p. bl. 145. oplegt een deel der inkomsten van haar „Sondergut" voor de huishouding af te staan. 't Z. G. B. heeft wel uitdrukkelijk in art. 191 al. 3 bepaald, dat alles wat de vrouw verwerft uit zelfstandigen arbeid haar „Sondergut" wordt. Deze bepaling is zeer ruim; 't doet er dus niets toe uit welke soort arbeid of in welken vorm zij haar inkomsten trekt. De wet geeft slechts de beperking, dat haar arbeid zelfstandig moet zijn. Volgens de schrijvers bedoelt de wetgever daarmee, dat ze in eigen naam optreedt en niet als hulp in de zaak van haar man, tenzij ze tegen loon in dienstbetrekking bij hem' werkzaam is (1). Ook in Zwitserland is het aantal der beroep uitoefenende gehuwde vrouwen groot. Volgens de beroepstelling in 1900 was dit reeds 144.573, dat was bijna 21% van alle getrouwde vrouwen, (weduwen en gescheidenen daarin begrepen) (2). Tegenover dit volledige recht op haar verdiensten legt art. 192 de vrouw de verplichting op van de inkomsten van haar „Sondergut" bij te dragen in de lasten der huishouding; maar ten opzichte van de opbrengst uit haar arbeid bepaalt de wet in al. 2 dat deze voor zoover het noodig is, dienen voor de behoeften van het gezin. De man heeft geen recht volgens de nieuwe wet zelf beslag te leggen op het loon of de winst zijner vrouw. Wanneer zij niet vrijwillig voldoet aan haar plicht, moet hij de hulp van den rechter inroepen. Bescherming der huwelijksgemeenschap Dit is een der nieuwe instellingen van het Zwitsersche Z. G. B., waardoor voorkomen wordt, dat wanneer een der echtgenooten zijn plicht jegens het gezin verwaarloost, de andere tot echtscheiding moet overgaan, om aan een onhoudbaren toestand een einde te maken. Hoewel we bij verschillende onderwerpen de rechterlijke inmenging reeds bespraken, is het o. i. goed een overzicht te geven van alle maatregelen, die de Zwitsersche rechter kan nemen in het belang van het gezin. Het reeds dikwijls genoemde art. 169 geeft elk der echtgenooten de bevoegdheid de hulp van den rechter in te roepen, wanneer de andere zijn plicht verzuimt, of zijn handelwijze de wederpartij schande, (1) Egger II bl. 226. (2) Résultats Statist du Recensement féderal 1 Dec. 190011 p. 2 en 7 III p. 383. Van de beroepstelling in 1911 zijn de rusultaten nog niet bekend. schade of gevaar brengt. De rechter kan dan eerst den nalatigen echtgenoot vermanen en wanneer dit niet helpt, de maatregelen bevelen, die de wet aangeeft. Deze zijn van velerlei aard, in overeenstemming met de vele soorten van tekortkomingen, die man en vrouw kunnen begaan. Zoo kan de rechter volgens art. 170 de opheffing der gemeenschappelijke huishouding bevelen, als de gezondheid, goede naam of economische positie van een der echtgenooten door samenleving met den andere ernstig wordt geschaad. Daardoor kan ook de man ontheven worden van dén plicht zijn vrouw in de echtelijke woning te ontvangen. De rechter kan dan de bijdrage tot onderhoud bepalen die de echtgenooten elkander ' verschuldigd zijn. 't Art. 173 noemt verder als bescherming der gemeenschap het verbod tot executie eener vordering tusschen echtgenooten. De uitzonderingen op dezen regel hebben we reeds leeren kennen bij de bespreking van de rechtshandelingen tusschen man en vrouw. Een doelmatige bescherming der huwelijksgemeenschap is, dat thans scheiding van goederen volgens art. 183 veel gemakkelijker dan vroeger verkregen kan worden. De rechter kan ook op verzoek der vrouw, wanneer de man zijn gezin verwaarloost en geen geld voor onderhoud geeft, bevelen, dat de schuldenaren van den man hun betalingen aan de vrouw doen, of bij wanbeheer van den man aan haar het beheer van het huwelijksvermogen opdragen; zij treedt dan op in naam en voor rekening van den man. De rechter kan eveneens maatregelen nemen om de persoonlijkheid der vrouw te beschermen, b.v. door haar verlof te geven een beroep uit te oefenen, wanneer het verbod van haar man onbillijk was, en door een onrechtvaardige opheffing of beperking van haar „Schlüsselgewalt" door haar man te niet te doen. Ambtshalve kan de rechter niet ingrijpen; de vordering daartoe en eveneens tot opheffing dezer maatregelen, als de grond daarvoor is vervallen, moet door een der echtgenooten worden gedaan. Het doel van al deze bepalingen is zoowel bescherming van het gezin, als van de persoonlijkheid van elk der echtgenooten. Daardoor wordt aan den Zwitserschen rechter een hooge en kiesche taak opgedragen. Deze instelüng, die het oude recht niet kende, heeft zooals al wat nieuw is, veel critiek uitgelokt. Terwijl p. a. Eggek (1), Hubeb (1) Egger II bl. 165. Zie de daar aangehaalde schrijvers. (I bl. 48) meenen, dat een tactvol optreden van den rechter dikwijls zegenrijke gevolgen zal dragen, schrijven andere juristen o. a. Mbntha (1) en Chaudé (2) dat ze dit ingrijpen van een derde in huwelijksaangelegenheden verderfelijk achten. Car cette menace de 1'intervention d'un tiers a tout propos pourrait bien dégóuter du mariage des ames un peu fières", schrijft o. a. Mentha. De vrees, dat fiere karakters het huwelijk zouden vermijden, omdat bij verwaarloozing van plichten door den een, de tegenpartij, niet machteloos daartegenover staat, doch de hulp van den rechter kan inroepen, is m.i. weinig gewettigd. Menschen met een dergelijk karakter zullen het er niet licht naar maken, dat rechterlijke inmenging noodig is, noch zullen ze zelve deze spoedig inroepen.. En hoe weinig wettelijke bepalingen, zelfs die het grootste onrecht voor de eene partij bevatten, de menschen weerhoudt de neiging van hun hart te volgen, bewijst wel dat in ons land, ondanks dat onze huwelijkswetgeving „de zwarte bladzijden" in ons B.W. voorde vrouwen wordt genoemd (3), het aantal huwelijken daardoor nooit is verminderd. 't Groote voordeel van de Zwitsersche regeling is, dat er geen formeel proces noodig is om de hulp van den rechter in te roepen, gelijk wel in een dergelijk geval in 't nieuwe Duitsche recht, waar ten slotte de rechter alleen onrecht of recht kan constateeren, en dat den Zwitserschen rechter tal van middelen openstaan om te trachten de ellende van een gezin te verminderen, die ontstaan is door verwaarloozing van plicht of misbruik van macht door een der beide echtgenooten. (1) Memtha. Avant-projet 1904 bl. 21. (2) Chaudé. Le nouveau code c.». bl. 253. (3) Mr. Nolst Trenité. De praktijk der wet ten aanzien van de vrouw bl. 1 en v. Vermogensrechtelijke Positie der getrouwde Vrouw in het Z. G. B. I Hoewel de regeling der persoonlijke rechten der gehuwde vrouw zeer gewichtig is, blijft toch de uitoefening daarvan grootendeels afhankelijk van de wettelijke bepalingen omtrent het huwelijksgoederenrecht. Zoo is het principe van handelingsbekwaamheid der gehuwde vrouw in 't Z. G.B. geheel afhankelijk van de vermogensrechtelijke bepalingen. En daar in verreweg het grootste aantal huwelijken geen huwelijks-^ voorwaarden worden gemaakt, heeft het wettelijk goederenrecht daarop veel invloed. Ook in Zwitserland heeft de keuze van het huwelijksgoederenrecht vele pennen in beweging gebracht. Maar hier ging het in hoofdzaak slechts over „Güterverbindung" en algeheele scheiding van goederen. Als een belangrijk argument ten gunste van „Güterverbindung" werd genoemd, dat het in de verschillende deelen van Zwitserland 't bekendste stelsel was (1). Daar stond tegenover, dat scheiding van goederen niet alleen in de moderne vrouwenbeweging (2), maar ook volgens Egger (II p. 191) en Aptalion (p. 325) in de juridische literatuur de meeste aanhangers vond. Zoo traden op 't congres der Zwitsersche juristen in 1894 meerdere leden, o. a. Martin, Bridel, Barazetti, Cohn, Rivoire, Wolf en vele anderen (3) op voor scheiding van goederen als het wettelijk stelsel, omdat ze daarin het radikale middel zagen tot verbetering der rechtspositie van de gehuwde vrouw. Dezelfde meening verdedigde ook Didier in 't rapport aan den „Grand Conseil de Genève". Scheiding van goederen als 't gewone huwelijksgoederenrecht is echter niet eens bij de beraadslagingen in de volksvertegenwoordiging overwogen. „Güterverbindung", waarbij de vermogens van man en vrouw tot (1) Huber t. a. p. I bl. 116. (2) Mme Ghaponniëre-Chwx. t.a.p. bl. 132. (3) Verhandl. d. Scbweiz. Juristen-Vereins 1894 bl. 210, 239, zie ook Schultz t. a. p. bl. 105. (4) Mémoiial 1894 p. 182 gecit. bij Aftalion t.a.p. bl. 324. een administratieve eenheid in de hand van den man zijn vereenigd, is als het wettelijk stelsel gekozen, omdat deze eenheid volgens den wetgever beter beantwoordt aan het belang der huwelijksgemeenschap (1). Daarnaast is in 't Z. G. B. algeheele scheiding van goederen als subsidiair wettelijk stelsel ingevoerd en zelfs in enkele gevallen verplichtend gesteld, o.a. na faillissement van den man. Sondergut De Zwitsersche wetgever geeft vóór het wettelijk huwelijksgoederenrecht enkele algemeene bepalingen, b.v. over het „Sondergut", die bij elk vermogensrecht gelden, en daarom ook hier eerst besproken zullen worden. Zoowel man als vrouw kunnen bij de verschillende goederenstelsels privé vermogen bezitten, „Sondergut", dat buiten het huwelijksvermogen blijft. Dit heeft echter voor de vrouw veel grooter beteekenis dan voor den man, want hij behoudt ook over zijn andere goederen'alle rechten, terwijl zij het recht van beheer, beschikking en vruchtgenot verliest van het vermogen, dat ze mee ten huwelijk brengt of later om niet verkrijgt, rechten, die ze over haar „Sondergut" behoudt. „Sondergut" is hetgeen door wet, overeenkomst tusschen echtgenooten, of door derden als zoodanig is ingesteld (art. 190). 't Z. G. B. stelt geen grenzen vast, het geheele vermogen der vrouw kan zooals b.v. bij scheiding van goederen „Sondergut" zijn, doch het kan even goed een onbelangrijk gedeelte daarvan wezen. Volgens art. 190 al. 2 kan echter nooit de legitieme portie, die een der echtgenooten van zijn verwanten erft, privé vermogen worden. Cohn (p. 31) noemt dit een uiting van mannen-egoïsme, die allen grond mist (2). In 't Duitsche B. G. B. komt deze bepaling dan ook niet voor. Bij elk goederenstelsel is „Sondergut" al hetgeen tot het uitsluitende gebruik der echtgenooten dient; Egger fll p. 223), meent, dat geld daartoe nooit kan behooren. 't Is m. i. niet duidelijk waarom b.v. kleedgeld, dat dus voor 't persoonlijk gebruik dient, buiten deze bepaling zou vallen, nu de wet deze uitzondering niet noemt. Wel moet het voor „Sondergut" vaststaan, dat het tot het persoonlijk gebruik van man of vrouw dient. Zoodra zij samen, of het geheele (1) Huber t. a. p. I bl. 118. (2) Zoo ook Egger II bl. 222; Schultz t.a.p. bl. 121. huisgezin een voorwerp gebruiken, gaat het karakter van „Sondergut" verloren. Wanneer dus b.v. de vrouw een piano mee ten huwelijk heeft genomen, blijft deze „Sondergut" zoo lang zij deze alleen bespeelt. Zoodra echter de kinderen het muziekinstrument mede gebruiken, wordt de piano „eingebrachtes Gut". Wij hebben reeds de belangrijke verbetering leeren kennen, die 't Z. G. B. heeft ingevoerd door in art. 191 al. 2 en 3 te bepalen, dat de vermogenswaarden, waarmee de gehuwde vrouw een beroep of bedrijf uitoefent, en hetgeen ze met haar arbeid verdient, haar privé vermogen wordt. Behalve dit zeer belangrijke, wettelijk „Sondergut", dat bij elk goederenstelsel geldt, en van openbare orde is, kunnen de echtgenooten zelve den omvang daarvan uitbreiden. Ook kan een derde aan een schenking of making aan man of vrouw het karakter van privaat vermogen geven. De schulden, die uitsluitend op het „Sondergut" der vrouw drukken, zijn volgens art. 208: 1°. die ze als zoodanig heeft gemaakt: 2°. de verbintenissen, zonder toestemming van haar man aangegaan; 3°. de schulden die ontstaan zijn door overschrijding van haar bevoegdheid de huwelijksgemeenschap te vertegenwoordigen. Art. 208 voegt hierbij, dat alle vorderingen uit onrechtvaardige verrijking 'blijven behouden. Egger (II p. 265) noemt als voorbeeld, 't geval dat een vrouw zonder toestemming van haar man een gebouw heeft opgericht op grond, die tot haar „eingebrachtes Gut" behoort. Dan kan de crediteur niet alleen zijn vordering verhalen op haar „Sondergut", doch eveneenB op haar aangebracht kapitaal, dat onder 't beheer van den man staat, en dat door haar handeling verrijkt is. Jegens de vrouw, wier handeling volkomen rechtmatig en rechtsgeldig was, heeft dus de crediteur een gewone actie en alleen jegens den man een vordering wegens verrijking van 't aangebrachte vermogen der vrouw. Indien een schuld, die van het „Sondergut" behoorde betaald te worden, is voldaan uit het aangebrachte vermogen der vrouw of omgekeerd, kan de verrekening reeds gedurende het huwelijk gevorderd worden (art. 209 al. 2). Maar wanneer een der echtgenooten een schuld heeft betaald voor den andere, kan deze vordering eerst bij het einde der „Güterverbindung" verrekend worden. Erfrechtelijke bepalingen ten gunste van den langstlevenden echtgenoot Gelijk de bepalingen omtrent het „Sondergut" staat ook het wederkeerig erfrecht der echtgenooten in 't Z. G. B. boven alle goederenstelsels en huwelijksovereenkomsten. Het kan wel gewijzigd worden door contract of testament, maar nooit geheel uitgesloten. 't Nieuwe Zwitsersche recht heft door dit wederkeerig erfrecht gedeeltelijk het bezwaar op van scheiding van goederen, waartoe ook de „Güterverbindung" in strijd met den naam behoort; het bezwaar namelijk, dat de winst gedurende het huwelijk gemaakt niet tusschen beide echt genooten verdeeld wordt. Dit nadeel, treft vooral de huismoeder, die door haar bezigheden voor het gezin verhinderd wordt geld te verdienen en winst te maken. 't Z. G. B. geeft aan de echtgenooten recht op een groot deel van eikaars bezittingen als een van beiden overlijdt; dit recht varieert, naarmate de overledene kinderen, ouders of grootouders nalaat. Andere bloedverwanten, b.v. broers en zusters, verminderen het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot niet volgens het nieuwe Zwitsersche recht. Art. 462 bepaalt het erfdeel der echtgenooten, als er nakomelingen zijn, volgens de keuze van den overlevende op het vruchtgenot van de helft der nalatenschap van den overledene, of op % in eigendom. Terwijl hij of zij, als er geen nakomelingen, maar wel ouders achterblijven, . »/4 in eigendom en 3/4 in vruchtgenot verwerft. Het eigendomsrecht van den achtergebleven echtgenoot wordt uitgebreid tot de helft der nalatenschap, en tot vruchtgenot van de andere helft, als er slechts grootouders van den overledene in leven zijn. In plaats van dit recht van vruchtgenot, kan de overlevende echtgenoot ook een jaarlijksche, evenredige rente verlangen. Laat de overledene noch kinderen,' noch ouders, noch grootouders na, dan vervalt de geheele nalatenschap aan den overblijvende. Deze bepalingen gelden dus als er geen testament of wijzigende huwelijksovereenkomst bestaat, maar 't Z. G.B. vult deze bepalingen aan door in art. 471 te bepalen, dat de legitieme portie van den langstlevenden echtgenoot zijn geheele recht bedraagt op eigendom, wanneer er met hem wettelijke erfgenamen bestaan, en op de helft als hij eenige erfgenaam is. Doch de echtgenooten kunnen elkaar ook het vruchtgebruik van hun geheele nalatenschap geven, zelfs indien er nakomelingen zijn. Dit vruchtgebruik treedt volgens art. 473 in de plaats van de legitieme portie van den achterblijvenden echtgenoot. Doch wanneer deze hertrouwt verliest hij of zij de helft van het vruchtgenot. 't Z. G. B. heeft dus goed gezorgd voor den weduwnaar of weduwe, zoodat wanneer er weinig kapitaal aanwezig is, deze niet plotseling bij den dood van den andere ook nog behalve het groote verlies, gerukt wordt uit zijn of haar maatschappelijke positie, zooals dit bij ons helaas maar al te dikwijls het geval is. Güterverbindung • Dit stelsel geldt volgens art. 178 als 't gewone huwelijksgoederenrecht in Zwitserland, indien de echtgenooten geen afwijkende overeenkomst hebben gesloten, of er geen buitengewoon vermogensrecht door wet of rechterlijke uitspraak is ontstaan. In hoofdzaak is het 't zelfde systeem, dat in Duitschland onder den naam van „Güterstand der Verwaltung und Nutznieszung" als het wettelijk stelsel is aanvaard. We weten dus reeds, dat bij dit systeem alles wat beide echtgenooten op 't oogenhlik van trouwen bezitten en later verwerven het huwelijksvermogen vormt. Elk behoudt den eigendom zijner bezittingen, maar de man heeft 't beheer en vruchtgenot van alles, alleen het „Sondergut" der vrouw is hiervan uitgesloten. Er is .in 't Zwitsersche recht dit verschil met het Duitsche, dat volgens art. 201 Z. G. B. het baargeld, alle verbruikbare zaken en toonderpapieren der vrouw, die alleen naar de soort bepaald zijn, in eigendom overgaan aan den man, met de verplichting de waarde daarvan aan de vrouw te vergoeden, bij ontbinding van het huwelijk. Gelijk de eigendom der vermogens gescheiden blijft, is er ook scherpe scheiding tusschen de schulden van man en vrouw. Volgens art. 206 is de man met zijn geheele kapitaal, waartoe ook de vruchten van het vrouwevermogen behooren, aansprakelijk voor al zijn verbintenissen vóór en tijdens het huwelijk aangegaan, en voor de huishoudelijke schulden, die de huisvrouw ten behoeve van 't gezin heeft gemaakt. De aansprakelijkheid der vrouw is verschillend, naar mate haar schulden verhaalbaar kunnen worden op haar geheele vermogen, dus ook op de goederen, die de man onder zijn beheer heeft, of alleen op haar „Sondergut". Volgens art. 207 behooren tot de „Vollschulden", de verbintenissen, die de vrouw vóór haar huwelijk en later met toestemming van haar man of met machtiging van de „Vormundschaftsbehörde'' ten zijnen behoeve heeft aangegaan; verder de schulden uit haar beroep of bedrijf, mits ze dit uitoefent met goedvinden van haar man, en tenslotte de schulden uit een erfenis, die haar is toegevallen. Zelfs neemt Egger (II p. 203) aan, bij het zwijgen der wet daaromtrent, dat ook wanneer de erflater bepaald heeft, dat de erfenis tot haar „Sondergut" zal behooren, de schulden daaruit toch op haar geheele vermogen drukken. Verder behooren daartoe haar verbintenissen uit onrechtmatige daad, en de huishoudelijke schulden, indien de man deze niet kan betalen. Alle andere schulden, dus die zonder toestemming van den man zijn aangegaan, drukken alleen op haar „Sondergut", gelijk we reeds gezien hebben. Bewijs omtrent 't vermogen der vrouw Daar ook 't vermogen der vrouw door het beheer van den man in diens bezit is, kan er licht vermenging van beider vermogen ontstaan, 't Z. G. B. geeft aan de echtgenooten het recht — verplichtend is het dus niet — om bij 't sluiten van een huwelijk en ook later te vorderen, dat er een inventaris van elks vermogen wordt opgemaakt. Een bizonderen vorm schrijft het Z. G. B. niet voor, wel kent de wet meer bewijskracht toe aan een authentieke dan aan een onderhandsche acte. Daar het niet alleen voor de echtgenooten, doch ook voor de crediteuren van man en vrouw van belang is te weten wat elk behoort, en zij dit zonder inventaris niet kunnen gewaar worden, komt ook de Zwitsersche wet hen te hulp met het vermoeden, dat alles van den man is. Art. 196 bepaalt, dat wanneer iemand beweert, dat iets aan de vrouw in eigendom behoort, hij dit moet bewijzen. Gelijk reeds bij § 1362 van het Duitsche recht is besproken, kan de vrouw heel licht het slachtoffer worden van deze praesumptio Muciana, die niet alleen geldt voor alle roerende zaken en vorderingen van beide echtgenooten als ze samenwonen, maar ook als ze gescheiden leven (1). Voor onroerend goed geeft het grondboek bewijs. In geen geval was het voor de bescherming der crediteuren (1) Egger II bl. 238. noodig geweest, dat dit wettelijk vermoeden ook gold tusschen de echtgenooten zelve, en daardoor de man bevoordeeld werd ten koste van de vrouw. . Art. 196 al. 2 vult de bepaling omtrent het bewijs aan, door ten gunste der vrouw te beslissen, dat hetgeen in de plaats van de vermogenswaarden der vrouw aangeschaft wordt, vermoed wordt haar eigendom te zijn. Ook voor het „Sondergut" geldt de regel, dat degeen die beweert, dat iets daartoe behoort, dit moet bewijzen. Rechten der Vrouw op haar „eingebrachtes Gut", „Sondergut" en het huwelijksvermogen Al is de macht van den man over het vermogen zijner vrouw thans geringer dan in het vroegere Zwitsersche recht, toch is op financieel gebied nog altijd de bevoorrechting van den man behouden gebleven, ofschoon van alle zijden met den meesten aandrang voor haar afschaffing gepleit is. Want ook in het nieuwe Zwitsersche recht heeft de man beheer en vruchtgenot van de aangebrachte goederen der vrouw. Daaruit volgt, dat hij deze in bezit kan nemen en haar roerende zaken kan vervreemden, als het beheer dit vordert. Voor de vrouw beduiden deze bevoegdheden van den man verlies van al deze rechten. In principe blijft ze bevoegd over haar goed te beschikken, mits met toestemming van haar man. In de praktijk blijft er echter weinig van over, als hij van zijn wettelijk recht tot weigeren gebruik maakt. Heeft ze toch over eenig deel van haar vermogen beschikt zonder zijn medewerking, dan kan hij alleen daartegen opkomen. De Zwitsersche wet bepaalt (art. 204) uitdrukkelijk, dat de vrouw een haar toevallende erfenis niet mag verwerpen zonder toestemming van haar man. Dit recht, dat 't B. G. B. de Duitsche vrouw wel geeft, wordt door den Zwitserschen wetgever dus als een daad van beschikking beschouwd. Wel kan de vrouw bij de „Vormundschaftsbehörde" tegen de weigering van haar man opkomen (art. 204). Maar ook de man kan zonder haar toestemming niet over haar vermogen beschikken. De Zwitsersche wet maakt terecht hierbij niet meer, gelijk in oudere wetboeken, onderscheid tusschen roerende en onroerende zaken, Toch staan de echtgenooten ook in dit opzicht niet gelijk, want art. 202 al. 2 bepaalt, dat derden mogen veronderstellen, dat de vrouw den man gemachtigd heeft tot vervreemding, indien zij tenminste niet weten, of moesten weten, dat deze toestemming ontbreekt, of het voorwerp niet voor ieder kenbaar is als eigendom der vrouw. De bevoegdheid van den Zwitserschen man om de aangebrachte goederen der vrouw te vervreemden is dus grooter dan van haar zelve, en ook dan van den Duitschen echtgenoot in § 1375. " Sommige auteurs, o. a. Gorgerat (p. 111) meenen, dat de vrouw haar man ook een algemeene machtiging tot beschikking over haar goederen kan geven. Dit zou m. i. echter geheel in strijd zijn met het doel van art. 202, n.1. bescherming der vrouw. Wanneer de man vervreemding van een deel van haar goed noodzakelijk acht en zij haar toestemming weigert, kan hij volgens art. 169 de hulp van den rechter inroepen of ex art. 184 al. 2 scheiding van goederen vorderen. Het Z. G. B. zwijgt over het geval, dat de vrouw door ziekte of afwezigheid verhinderd is haar toestemming te geven. Hdbkr (I p. 181) meent, dat dan een „behördliche Genehmigung" in de plaats van haar machtiging moet komen. In elk geval geldt dit alleen voor de enkele gevallen, dat derden de toestemming der vrouw niet mogen veronderstellen. We zagen reeds eerder, dat de vrouw alleen, wanneer ze als vertegenwoordigster van 't gezin optreedt, dezelfde rechten van beheer over het huwelijksvermogen bezit als de man. Ze heeft dan geen toestemming noodig voor daden van beschikking, die uit 't beheer voortvloeien. Ook kan ze indirekt het huwelijksvermogen verbinden voor huishoudelijke schulden. Bij ziekte of afwezigheid van den man kunnen de grenzen van haar gewoon vertegenwoordigingsrecht uitgebreid worden, gelijk we zagen, door uitdrukkelijke of stilzwijgende lastgeving van den man. De inkomsten van het aangebrachte goed der vrouw behooren den man als bijdrage in de huishouding; zelfs hetgeen daarvan overblijft, nadat deze kosten daarvan zijn betaald, is niet eigendom der vrouw, doch van den man (art. 195 al. 3). Daar de vrouw om met haar man rechtshandelingen te verrichten, die haar aangebracht vermogen betreffen de machtiging van den rechter noodig heeft, is volgens Egger (II p. 204) de oude „tutelle maritale" afgeschaft om plaats te maken voor een „tutelle de juge". Deze rechterlijke inmenging betreft echter de handelingen van den man evengoed als die der vrouw, terwijl in 't oude recht alleen de vrouw bij alle rechtshandelingen afhankelijk was van haar man. Bij de bespreking van het „Sondergut" is er reeds opgewezen, dat de vrouw alle réchten daarop behoudt, zooals op haar vermogen bij scheiding van goederen. Ontbinding van het huweHjksvermogen Deze kan samenvallen met ontbinding van 't huwelijk door dood of echtscheiding, maar kan ook daarvó&r plaats vinden door verandering van goederenstelsel door overeenkomst, rechterlijke uitspraak, faillissement van den man of inbeslagname van diens goederen. In de beide laatste gevallen kan de vrouw volgens art. 210 hetgeen nog over is van haar vermogen als eigenares terugnemen. Maar wanneer ze door terugname van haar eigendom en den haar gegeven waarborg niet gedekt is voor de helft van haar aangebracht vermogen, is volgens art. 211 haar vordering voor de rest dezer helft bevoorrecht. Egoeb (II p. 269; noemt dit een vergoeding voor de rechten van den man over het vrouwevermogen, maar dan is dit toch een vergoeding, die alleen in zeer ongunstige omstandigheden in werking treedt. De Zwitsersche wetgever acht deze bepaling voor de vrouw van zoo groot belang, dat hij art. 211 van openbare orde verklaart. De vrouw kan dus geen afstand van dit voorrecht doen. Als aanvulling van het huwelijksvermogensrecht geeft het nieuwe Zwitsersche wetboek eenige zeer belangrijke bepalingen omtrent de verdeeling van winst en verlies bij ontbinding van het huwelijksvermogen. In strijd met het oude Germaansche beginsel van den Saksenspiegel „Frauengut kann weder wachsen noch schwinden" bepaalt art. 213, dat de vrouw bij ontbinding der „Güterverbindung"' recht heeft op een deel der winst. Cohn (p. 27) noemt dit „een der gewichtigste, schoonste, maar tegelijkertijd ook een der met de beginselen van 't wettelijk goederenstelsel meest strijdende nieuwigheden van 't Zwitsersche wetboek". Door deze loffelijke inconsequentie van den Zwitserschen wetgever is een vermenging van twee stelsels, n.1. scheiding van goederen en gemeenschap van winst, ontstaan. De bepalingen over de winstverdeeling bij „Güterverbindung" staan naast de erfrechtelijke bepalingen, die bij alle goederenstelsels gelden. Nadat de vrouw eerst terug heeft gekregen wat nog aanwezig is van haar vermogen, kan zeeën vordering instellen voor het ontbrekende; art. 214 bepaalt verder, dat de vrouw of haar nakomelingen, recht heeft op een derde der winst, die overblijft, nadat eerst de schulden zijn betaald, en het bedrag, dat elk van het huwelijksvermogen toekomt, is vastgesteld. Voor 't eerst is hier dus in de wet erkend, dat de vrouw door haar zorgen voor 't gezin meegewerkt heeft tot den vooruitgang der familie en daardoor recht heeft op een deel van den „Vorschlag", zooals 't Z. G. B. deze winst noemt in navolging van de oude rechtstaal der Alemannen (1). 't Eerste ontwerp deelde deze winst in twee gelijke helften. Huber (I p. 192) verdedigt de tegenwoordige ongelijke verdeeling op grond, dat de man meestal de verwervende partij is; m.i. is voor dit argument weinig te zeggen. In de meeste gevallen is het niet aan den onwil of het onvermogen der vrouw te wijten, dat zij geen geld verdient, maar alleen aan haar plichten tegenover het gezin. Doch er bestaan andere redenen, waarom deze bevoorrechting m. i. niet zoo onbillijk is, als ze schijnt; n.1. dat de man alleen het verlies draagt, tenzij bewezen is, dat de vrouw dit heeft veroorzaakt en zij de inkomsten uit haar arbeid of beroep als haar privévermogen kan behouden. Deze regeling van het verlies is te danken aan sociale overwegingen, omdat „in talrijke gevallen het verzekerde vrouwevermogen de laatste, zij dan ook kommervolle toevlucht is voor achteruitgegane families". „En het zou geen wijze wetgeving zijn", schrijft Hubeb (I p. 119) „ook deze toevlucht aan de belangen van de crediteuren te offeren." Door huwelijksovereenkomst kan echter volgens art. 214 al. 3 deze winst- en verliesrekening anders worden geregeld. De Zwitsersche wet laat den echtgenooten geheel vrij in deze regeling; het aandeel in de winst van den een behoeft dus niet evenredig te zijn aan diens deel in het verlies. Wettelijke Waarborgen voor de Vrouw Met een enkel woord moet hier nog de speciale waarborg voor de vermogensbelangen der vrouw genoemd worden, die naast de algemeene (1) Huber. t. a p. I bl. 162. garanties, die reeds bij de verschillende onderwerpen besproken zijn, in art. 205 Z.G.B. voorkomt. Dit artikel geeft de vrouw het recht ten allen tijde zekerheid en inlichtingen omtrent haar vermogen van den man te vorderen, 't Is volgens het Zwitsersche recht niet meer noodig gelijk in de oude wetgeving en nog in § 1391 B. G.B., dat de vrouw bewijst, dat haar kapitaal gevaar loopt, of reeds schade heeft geleden, omdat uit ervaring is gebleken, dat zij slechts zelden, en dan als het meestal reeds te laat was, gebruik maakte van haar recht om zekerheid voor haar kapitaal te vorderen. Een wettelijken plicht tot zekerheidstelling achtte Hubek (I p. 185) tegen het belang der huwelijksgemeenschap. Ditzelfde bezwaar zou echter niet bestaan hebben tegen een wettelijken plicht van den man zijn vrouw op de hoogte te houden van den stand van het huwelijksvermogen. Want wat baat het haar te weten, hoe haar eigen geld wordt beheerd, als ze niet weet hoe het met 't inkomen van den man staat, om daarnaar de uitgaven voor de huishouding te regelen? Eggeb (II p. 238) meent, dat reeds thans de vrouw recht heeft op inzage van 't beheer van 't mannevermogen, met 't oog op haar vordering bij ontbinding van 't huwelijksvermogen voor alles, wat van haar goed niet meer voorhanden is. Wanneer de man haar de gevorderde inlichtingen niet verstrekt, staat haar alleen het panacée tegen alle huwelijkskwalen open, n.1. de hulp van den rechter ex art. 169; doch als haar echtgenoot de verlangde zekerheid, die aan geen bepaalden vorm is verbonden niet geeft, kan ze scheiding van goederen eischen. Als algemeene waarborgen voor haar belangen leerden we reeds vroeger haar geprivilegeerde vordering bij faillissement van haar man kennen, en haar recht om ten allen tijde een beschrijving van haar aangebracht kapitaal te verlangen, waardoor bij ontbinding het bewijs van haar eigendomsrecht gemakkelijker wordt. Veel beter dus dan in 't oude recht zijn thans ook bij het wettelijk stelsel haar geldelijke belangen beschermd. Scheiding van goederen Deze wordt door den Zwitserschen wetgever „ausserordentiichen Güterstand" genoemd. En terecht, want terwijl in de vroegere wet dit stelsel als bescherming van het vrouwevermogen gold, vooral wanneer dit door wanbeheer van den man gevaar liep, kan het thans b. Bakkoi-Nort, Geh. vr y volgens het Z.G.B. op meer en andere wijzen tot stand komen, dan eenig ander Zwitsersch goederenrecht. Want scheiding van goederen kan ontstaan krachtens de wet, door rechterlijke uitspraak, en ook door huwelijksvoorwaarden. Verder is het kenmerkend voor dit stelsel, dat het in bepaalde omstandigheden op het verzoek van bruid of bruidegom, ook zonder huwelijkscontract, van de vrouw of den man en zelfs van een crediteur in het goederenrechtsregister kan worden ingeschreven. Van rechtswege treedt scheiding van goederen in, onafhankelijk welk goederenstelsel in een huwelijk bestaat, wanneer door faillissement van man of vrouw (art. 182) de crediteuren schade lijden. Men heeft in het Zwitsersche recht niet de bepaling uit het Duitsche B. G. B. (§ 1418 al. 3) overgenomen, dat scheiding ontstaat als de man onder curateele is gesteld, omdat in de meeste gevallen de vrouw dan curatrice wordt, en 't beheer van 't huwelijksvermogen overneemt. Ook kan reeds bruid of bruidegom, zonder medewerking van den ander, scheiding van goederen in het register laten inschrijven, indien er tegen een van beiden schuldvorderingen bestaan, voortspruitend uit verlies bij faillissement of inbeslagname (art. 182 al. 2). Het gewone wettelijk huwelijksgoederenrecht moet dus plaats maken voor scheiding van goederen, zoodra zich onweerswolken in den vorm van schulden boven het hoofd van het echtpaar samenpakken, ondanks dat bij de „Güterverbindung" het vermogen van den eenen echtgenoot niet in het faillissement van den andere valt, en de vrouw bij het faillissement van den man haar vermogen terugneemt, en voor 't ontbrekende een vordering heeft. Deze vordering bezit zij zelfs bij gemeenschap van goederen, ofschoon zij bij dit stelsel met haar vermogen deelt in den geldelijken voorspoed en achteruitgang van haar man. Doch niet alleen bij financieelen tegenspoed, maar eveneens bij moreele teleurstelling in het huwelijk, wanneer n.1. een van beide echtgenooten zijn of haar plicht jegens het gezin verzaakt, kan door rechterlijke uitspraak scheiding van goederen in Zwitserland plaats vinden. Zoo kan dit op verzoek der vrouw (art. 183) geschieden, indien de man niet zorgt voor het passende onderhoud van haar en de kinderen, of indien hij den verlangden waarborg voor haar goed niet wil geven, dien zij ten allen tijde kan vorderen, en ten derde, wanneer de schulden van den man diens baten of die der goederengemeenschap overtreffen. Volgens het nieuwe Zwitsersche recht is het dus niet meer noodig, dat de vrouw om scheiding van goederen te verkrijgen, het wanbeheer van den man over haar goederen bewijst, evenmin behoeft ze daarvoor het moeilijke bewijs te leveren, dat haar vermogen gevaar loopt. Een bewijs, dat meest te laat komt, en dat bovendien het crediet van den man schaadt. Iets nieuws is het, dat scheiding van goederen ook kan plaats vinden op vordering van den man (art. 184), wanneer de vrouw hem in ongelegenheid brengt, hetzij doordat haar passiva de activa overtreffen, of wanneer ze ten onrechte weigert de gevorderde toestemming te geven voor beschikkingen van het huwelijks vermogen. Ook kan hij in plaats van haar de verlangde zekerheid te geven, scheiding van goederen aanvragen. Ook voor derden bestaat volgens art. 185 de mogelijkheid, om van den rechter scheiding van goederen te vorderen, nl. voor de crediteuren der echtgenooten, als dezen bij de executie van een vordering verlies hebben geleden. We hebben reeds gezien, dat behalve door de wet en uitspraak van den rechter scheiding van goederen kan ontstaan door huwelijksvoorwaarden ook gedurende het huwelijk, 't Z.G.B. (art. 188) beschermt echter de crediteuren voor de nadeelen, die daardoor voor hen kunnen ontstaan, ze kunnen ook daarna hun vorderingen blijven verhalen op het vermogen, dat vroeger daarvoor verbonden was. * * Gevolg van scheiding van goederen is dat, zooals de naam reeds zegt, het huwelijksvermogen uiteenvalt in manne- en vrouwekapitaal. Nieuw is in 't Zwitsersche recht, dat hoewel de winst verdeeld wordt volgens de bepalingen daarover in de verschillende stelsels, de man alleen (art. 189) het verlies draagt, tenzij hij bewijst, dat de vrouw dit heeft veroorzaakt. De wet beschermt de vrouw ook tegen vermindering van haar vermogen gedurende het tot stand komen van de scheiding, want, wanneer de man dan rechten op haar goed behoudt, moet hij, indien zij dat vordert, daarvoor zekerheid geven. De hoofdtrekken van dit negatieve stelsel zijn in Zwitserland dezelfde als elders en zullen daarom slechts met een enkel woord besproken worden, vooral waar deze afwijken van de gewone regeling. Hoewel de vrouw bij scheiding van goederen de rechten van eigendom, beheer en vruchtgenot op haar vermogen behoudt, alsof ze ongetrouwd was, wordt haar ■ beschikkingsrecht eenigermate beperkt, doordat de algemeene gevolgen van het huwelijk ook bij dit stelsel blijven bestaan. Zij heeft dus om haar vermogen in een beroep of bedrijf te verbinden de toestemming van haar man noodig. Ze kan het beheer over haar vermogen zelve voeren, maar ook het aan haar man of derden toevertrouwen. Wanneer ze echter haar kapitaal door haar man laat besturen, bestaat er deze afwijking van de gewone lastgeving (art. 242 al. 2), dat de wet vermoedt, dat zij gedurende het huwelijk geen afrekening verlangt, en de man de inkomsten van haar vermogen als bijdrage in de kosten der huishouding mag gebruiken. Zij kan ten allen tijde het beheer in eigen handen terugnemen,* afstand van dit recht is nietig. * Evenals het vermogen blijven ook de schulden van man en vrouw gescheiden. De man is hierbij ook met zijn geheele kapitaal verbonden voor de huishoudelijke schulden door de vrouw gemaakt; eerst wanneer hij deze niet kan betalen, is zij verplicht dat te doen. Hoewel de vrouw bij dit stelsel alle inkomsten uit haar vermogen en haar arbeid behoudt, verplicht de Zwitsersche wet haar niet tot een bijdrage in de kosten der huishouding. Wel geeft art. 246 den man de bevoegdheid deze te vorderen. Kan het echtpaar het niet eens worden over 't bedrag, dan stelt de rechter dit vast. Doch de echtgenooten kunnen ook in hun huwelijkscontract bepalen, dat de man van een deel van 't kapitaal der vrouw beheer en vruchtgenot zal hebben. Deze „Ehesteuer", veel gelijkend op de Romeinsche dos, blijft haar eigendom (art. 247) volgens de bepalingen der „Güterverbindung", die hier van toepassing zijn verklaard. Scheiding van goederen kan opgeheven worden, zoowel door den rechter op verzoek van een der echtgenooten, als door een overeenkomst tusschen man en vrouw. De opheffing moet gelijk de instelling ingeschreven worden in het goederenrechtsregister. Huwelijksvoorwaarden In tegenstelling met het vroegere recht geeft 't Z. G. B. (art. 179) den echtgenooten de vrijheid zoowel na als vóór 't huwelijk hun pecuniaire verhouding door overeenkomst te regelen. Ze zijn daarin echter niet geheel vrij, doch moeten hun keuze beperken tot de stelsels, die de wet naast 't wettelijk goederenrecht aangeeft; ze kunnen daarin echter bepaalde wijzigingen brengen. Deze vrijheid wordt door dubbele waarborgen omringd, gelijk Huber (I p. 114) schrijft, want voor een huwelijkscontract worden bepaalde formaliteiten vereischt; het moet in authentieken vorm verleden en ten behoeve van derden worden ingeschreven (art. 248). Elk is bevoegd van het goederenrechtsregister een uittreksel of inzage te nemen. Tusschen de echtgenooten is het huwelijkscontract ook zonder inschrijving verbindend. Zooals we zagen, zorgt't Z. G. B. ervoor, dat verandering van huwelijksvermogensrecht de crediteuren van man of vrouw nooit kan schaden (art. 188). Minderjarigen hebben voor een huwelijkscontract de toestemming van hun wettelijken vertegenwoordiger noodig; deze machtiging moet blijken uit de mede-onderteekening van het contract. De Zwitsersche wetgever heeft gemeend de gehuwde vrouw te moeten beschermen tegen financieele wijzigingen in haar nadeel en heeft daarom de toestemming van de „Vormundschaftsbehörde" (art. 181 al. 2) verplichtend gesteld voor dergelijke overeenkomsten, na 't huwelijk gesloten. Terecht noemt Egger (II p. 204) dit een instelling, die niet meer past in onzen tijd en die even onnoodig als inconsequent is, nu de gehuwde vrouw in Zwitserland bevoegd is zelfstandig rechtshandelingen aan te gaan. Gütergemeinschaft Terwijl het Z. G. B. de „Gütereinheit" slechts even noemt, als het stelsel, waarbij alle bezittingen van de vrouw op den man overgaan, en zQ daarvoor jegens hem een vordering verkrijgt, wijdt het wetboek uitvoerige bepalingen aan de algeheele en beperkte gemeenschap van goederen. Om herhalingen te vermijden zullen hier slechts de afwijkingen in het Zwitsersche recht van de gewone regeling dezer stelsels vermeld worden. Vergeleken bij het oude Zwitsersche jiecht, en zelfs ook bij het Duitsche B. G. B., valt een belangrijke verbetering ten gunste van de vrouw te constateeren Want, hoewel de man gelijk vroeger alleen het gemeenschappelijk vermogen beheert, kan hij er niet meer zelfstandig over beschikken, alsof hij de eenige eigenaar er van was. Voor vervreemding, die gewone daden van beheer te boven gaat, is de toestemming of samenwerking van beiden noodig. Toch zal men waarschijnlijk in de praktijk niet heel veel merken van deze verplichte samenwerking, nu het tweede lid van art. 217 bepaalt, dat derden de toestemming van den anderen echtgenoot mogen veronderstellen, tenzij ze het tegendeel weten of konden weten, en het goed niet voor elk kenbaar was als gemeenschappelijk. Deze regeling heeft echter het voordeel, dat de vrouw als ze weet, dat haar man eenig gemeenschappelijk goed wil vervreemden, dit kan voorkomen door aan derden haar weigering kenbaar te maken. We zagen reeds, dat de man niet machteloos is, als zij ten onrechte haar toestemming weigert; hij kan dan öf hulp van den rechter inroepen öf scheiding van goederen eischen. Op dit punt bestaat er geen rechtsgelijkheid, want in het omgekeerde geval kan de vrouw geen scheiding vragen. Ook kan volgens het Zwitsersche recht de man nog altijd indirekt over de gemeenschap beschikken, want niet alleen zijn persoonlijk vermogen, doch ook de gemeenschap is verbonden voor alle schulden, die hij vóór en gedurende het huwelijk heeft gemaakt ; terwijl alleen de verbintenissen, die de vrouw vóór ze getrouwd was, en later ten behoeve van de huishouding of in haar beroep met machtiging van den man heeft gemaakt, op de gemeenschap kunnen worden verhaald. Heeft ze zonder zijn toestemming gehandeld, dan is alleen haar „Sondergut" verbonden. Bij gemeenschap is het voor haar vooral van groot belang, dat haar „Sondergut'', dus al haar inkomsten uit handel of beroep buiten het beheer van den man vallen. Ook bij dit stelsel treedt het gewone gevolg van 't huwelijk in, dat n.1. de vrouw op het groote gebied van de huishouding als vertegenwoordigster van het gezin handelt en dus zelfstandig daden van beheer kan verrichten. Ondanks dat haar goederen in de gemeenschap zijn opgelost, geeft het Z. G. B. haar bij faillissement of vervolging "wegens schulden van den man een vordering voor haar aangebracht kapitaal. Een inconsequentie die zeer in haar belang is. Deze vordering is voor de helft bevoorrecht en van openbare orde (art. 224.) * * Als een der echtgenooten sterft, behoeft de gemeenschap niet ontbonden te worden, doch kan met de kinderen voortgezet worden. De toestemming van de „Vormundschaftsbehörde" is noodig, indien de nakomelingen minderjarig zijn. Tot deze voortgezette gemeenschap behooren niet de later opengevallen erfenissen en schenkingen, deze worden „Sondergut" (art. 230). Als de gemeenschap ontbonden wordt, ontvangt de langstlevende de helft plus zijn erfdeel van den overledene. Ook kunnen de echtgenooten volgens art. 226 de verdeeling nog gunstiger maken voor den overblijvende, mits de nakomelingen slechts een vierde der nalatenschap ontvangen. 't Z. G. C. bepaalt verder ten gunste van de vrouw, dat ze bij den dood van haar man afstand kan doen van de gemeenschap, indien het blijkt, dat er meer schulden dan baten zijn; doet zij dit niet, dan is ze tot het bedrag van haar deel (art. 227 al. 3) verbonden voor alle gemeenschapsschulden. * Terwijl de beperkte goederengemeenschap in het Zwitsersche recht geen afwijking vertoont van het gewone type, bestaan er voor de gemeenschap van winst in 't Z G. B. eenige bizondere bepalingen. Deze gemeenschap bestaat uit de inkomsten der vermogens van man en vrouw en uit de opbrengst van den arbeid van den man, terwijl de vrouw volgens de algemeene bepalingen van het „Sondergut" haar arbeids verdiensten behoudt. De omvang van de Zwitsersche gemeenschap van winst is dus beperkter dan elders. De bepalingen omtrent het beheer en beschikkingsrecht van deze gemeenschap zijn dezelfde als bij de algeheele „Gütergemeinschaft", terwijl voor het „eingebrachtes Gut" van man en vrouw de regeling der „Güterverbindung" geldt. Tegenover de bevoorrechte positie van den man als beheerder der winstgemeenschap, en van de aangebrachte vermogens van beiden, staat zijn volle aansprakelijkheid ook met eigen goed voor alle schulden, die volgens het stelsel van „Güterverbindung" op hem drukken, dus ook volgens art. 219 voor de zoogenaamde „Vollschulden" der vrouw. Bij ontbinding dezer gemeenschap deelen de echtgenooten (art. 240) samen de winst; het verlies draagt de man of zijn nakomelingen alleen, tenzij bewezen is, dat de vrouw dit heeft veroorzaakt, of een andere regeling tusschen de echtgenooten is overeengekomen. Conclusie Terwijl we bij het slotwoord de hoofdtrekken van de rechtspositie der Zwitsersche vrouw in 't huwelijk samenvatten, kunnen we niet anders dan lof hebben voor den wetgever, die eerlijk getracht heeft naar rechtsgelijkheid voor man en vrouw. Een gelijkheid, die niet is verkregen door angstvallig de rechten van beiden op een goudschaaltje af te wegen, maar door aan beiden ook in de wet de positie te geven, die zeden en traditie elk sedert eeuwen hebben aangewezen. Aan den man de vertegenwoordiging van het gezin in 't algemeen, aan de vrouw de souvereiniteit in de huishouding. In haar huis is de vrouw meesteres, ze treedt voor de huishouding op als vertegenwoordigster der huwelijksgemeenschap, niet als lasthebster van haar man. 't Zwitsersche recht heeft dus gebroken met het beginsel van stilzwijgend of uitdrukkelijk mandaat, dat tot zooveel twijfel en inconsequentie aanleiding geeft, en stelt zooals billijk is tegenover haar recht een plicht, n.1. subsidiaire aansprakelijkheid voor huishoudelijke schulden. De huisvrouw heeft dus in Zwitserland een groote zelfstandigheid, tot zoolang het haar man behaagt. Want ondanks dat de wet haar deze bevoegdheid geeft, kan de man haar „Schlüsselgewalt" naar eigen willekeur beperken en zelfs uitsluiten; een anomalie, die de Zwitsersche wetgever gemakkelijk had kunnen vermijden. Voor 't eerst is thans in de Zwitsersche wet erkend, dat in het huwelijk, evenmin als op elk ander gebied de macht van man of vrouw absoluut behoort te zijn, en de rechter in conflicten tusschen echtgenooten de bevoegdheid moet hebben tusschen beiden te treden, om maatregelen te treffen, waardoor noodelooze ellende in 't gezin kan worden vermeden. Nieuw en rechtvaardig is ook de regeling van de ouderlijke macht in het Zwitsersche recht, waardoor de moeder naast den vader erkend wordt, en ze samen met hem rechten en plichten ten opzichte der kinderen bezit. 't Z. G. B. erkent de zelfstandigheid der gehuwde vrouWj haar recht op eigen persoonlijkheid door haar „geschafts- und prozeszfahig" te verklaren. Daarmee is niet in overeenstemming, dat zij de toestemming van haar man noodig heeft om een beroep of bedrijf uit te oefenen. Veel rechtvaardiger en consequenter was de regeling van prof. Hüber in het „Vorentwurf", waarbij de rechter op verzoek van den man de vrouw kon verbieden een beroep uit te oefenen, indien dit tegen het belang van het gezin was 't Is een gewichtige verbetering voor de gehuwde arbeidster, dat de Zwitsersche wet haar alle rechten op de inkomsten van haar beroep en arbeid laat behouden, en dat dit recht van openbare orde is; daardoor wordt de arbeidskracht der onvermogende vrouw even goed beschermd als het kapitaal der vermogende vrouw. Ook de gehuwde koopvrouw bezit, wanneer haar man eenmaal zijn toestemming voor haar handel heeft gegeven, een buitengewoon gunstige positie, daar haar geheele zaak met alles wat er toe behoort, aan de macht en contróle van haar man is onttrokken. Het is echter in strijd met de „Geschaftsfahigkeit" der gehuwde vrouw, dat de toestemming der overheid verplichtend is gesteld voor rechtshandelingen der vrouw met haar man, die haar aangebracht vermogen betreffen; ook is het niet duidelijk, waarom de Zwitsersche wetgever deze bescherming der vrouw, die van oud wantrouwen in haar bekwaamheid getuigt, alleen noodzakelijk acht bij het wettelijk stelsel, en niet b.v. bij scheiding van goederen. De „Güterverbindung", het wettelijk huwelijksgoederenrecht van het nieuwe Zwitsersche wetboek, lokt dezelfde critiek uit als het Duitsche wettelijk stelsel, 't Is gecompliceerd, daar het, gelijk we zagen, drie verschillende kapitalen, elk met een eigen rechtstoestand mogelijk maakt; en het geeft door uiterlijke vermenging der vermogens van man en vrouw aan de crediteuren van den man een te grooten schijn van credietwaardigheid, waarmee de werkelijkheid niet overeenstemt. Voor de vrouw heeft de „Güterverbindung" nog het groote nadeel, dat het haar financieel geheel afhankelijk van haar man maakt, hoe groot het kapitaal ook was, dat zij zelve mee ten huweüjk bracht, wanneer ze tenminste geen betaalden arbeid verricht, waarvan ze de opbrengst zelve mag behouden. Verder heeft „Güterverbindung" nog dit nadeel, dat het ook volgens den wetgever zeiven alleen geschikt is, als alles goed gaat, zoowel in de onderlinge verhouding der echtgenooten als in de zaken van beiden. Zoodra er tegenspoed komt, of conflicten ontstaan, wordt het gewone wettelijk recht vervangen door het buitengewone, n.1. scheiding van goederen. Doordat de Zwitsersche wetgever de vrouw laat deelen in de winst, die gedurende het bestaan der „Güterverbindung" is gemaakt, erkent bij, dat ook de toewijding der vrouw aan het gezin, of haar hulp in 's mans zaak heeft meegewerkt tot den bloei en materieelen vooruitgang der familie, dien de man in klinkende munt heeft ingebracht. Daardoor is de bevoorrechting der gehuwde arbeidster, die de inkomsten van haar arbeid kan behouden boven de huisvrouw, die al haar tijd aan haar gezin wijdt en over geen inkomsten voor haar persoonlijk gebruik kan beschikken, tenzij ze een privaat vermogen bezit, minder groot dan in andere wetgevingen, b.v. Frankrijk en Duitschland. En door aan de echtgenooten wederkeerig wettelijk erfrecht te geven, voorkomt de Zwitsersche wetgever in tal van gevallen dat bij den dood van een van beiden, de andere noodzakelijk op den maatschappelijken ladder moet dalen. Ten slotte is de grootste lof, dien men de Zwitsersche huwelijkswetgeving van het standpunt der vrouw bekeken, kan geven, dat deze wet niet langer doordrongen is van het recht van den sterkste, gelijk de meeste oudere Europeesche wetgevingen. En waar nog een enkelen keer oude tradities sterker blijken dan nieuwe begrippen van recht en billijkheid, daar staat in 't Z. G. B. tegenover bevoorrechting van den man zijn grootere aansprakelijkheid voor schulden ten bate van het gezin. We zien dus dat in de nieuwe Zwitsersche wet voor 't eerst ook aan de gehuwde vrouw recht wordt gegeven op eigen persoonlijkheid en zelfstandigheid. ENGELAND Deel I Ontwikkeling van het Engelsche Recht I Toen de Normandiërs onder Willem den Veroveraar Engeland in bezit namen, vonden ze daar een bevolking, die voornamelijk uit Angelen en Saksen bestond. Gelijk in dien tijd gebruikelijk was, bleef het recht der overwonnen volksstammen aanvankelijk van kracht; later vermengde het zich geleidelijk met dat der overwinnaars. Een gevolg daarvan was, dat de rechtstaal in Engeland Fransch werd en eeuwenlang bleef. De Normandische invloed was niet gunstig voor de getrouwde vrouw; volgens het oordeel van Glasson,(1) was haar positie onafhankelijker geweest vóór de vreemde overheersching. Uit de samensmelting van veroveraars en overwonnelingen ontstond een nieuw volk, met een eigen recht, dat zich kenmerkte in zijn ontwikkeling door een groote eenheid, die andere landen in die eeuwen misten; ook ondervond het een geringeren invloed van het Kanonieke en van het Romeinsche recht. Wel trachtte de Kerk ook hier de huwelijkswetgeving en rechtspraak tot zich te trekken, maar het gelukte haar niet zoo volkomen als op het vasteland. Bekend is het fiere antwoord der Lords: „Nolumus leges Angliae mutari", toen de Katholieke Kerk onder Koning Cnüt het Kanonieke en 't Romeinsche recht wenschte in te voeren (2). De minachting der Kerkvaders voor de vrouw veroorzaakte echter ook in Engeland haar achterstelling in het huwelijk. Als eerste bron van het Engelsche recht moet „de common law" het gewoonterecht genoemd worden. Deze bron werd in Engeland niet gelijk in andere landen verminderd door codificatie, want het Engelsche recht is niet vastgelegd in wetboeken, doch wordt aangevuld door losse wetten, de „Statutes" van het parlement. Dit stellige recht werd echter naar de behoeften van het leven verzacht en ontwikkeld door de „Equity" in zaken, die door de „Court of Chancery" berecht werden. Dit hof werd zoo genoemd naar den Lord Chancellor, die recht sprak in zaken, waarin een beroep werd gedaan op 's Konings oppermacht in rechtspraak. (1) Glasson. Histoire du droit et des Institut. pol., civ. et judic. de 1'Angleterre II p. 284 en v. (2) Glasson III p. 185. Deze uitspraken golden niet voor één geval, doch werden langzamerhand rechtsregelen. Aanvankelijk bestonden er slechts acties voor streng omschreven gevallen; bij de ontwikkeling van het rechtsleven was dit kleine aantal formalistische acties onvoldoende. Men nam daarom een fictie te baat, door partijen het recht te geven te veronderstellen, dat ze in 't geval van een der acties verkeerden. Later kreeg de „Court of Chancery" het recht voor elk geval een actie te geven, waarvoor er in „common law" geen bestond (1). Zoo ontwikkelde zich een nieuw recht door deze uitspraken, een recht dat ook de gehuwde vrouw heeft bevrijd en haar de persoonlijkheid teruggegeven, die vroeger in 't huwelijk volgens dë strenge „common law" werd vernietigd. Ten slotte zijn beide rechten in vele opzichten ineengesmolten, doordat het parlement de rechtspraak van de „Court of Chancery" in een reeks van wetten heeft bekrachtigd en dit hof sedert 1 Nov. 1875 een afdeeling is geworden van de „High Court of Justice" (2). Persoonlijke Rechtstoestand der getrouwde Vrouw in het Verleden In Engeland werden in oude tijden geen bepaalde formaliteiten voor het huweüjk vereischt; de toestemming der beide partijen was voldoende. Later werd kerkelijke inzegening verplichtend gesteld, ook om daardoor het huwelijk van het concubinaat te onderscheiden, gelijk Glasson (II p. 290) schrijft. Het Germaansche beginsel, dat de man door koop van de „Mund" de voogd zijner vrouw werd, gold ook hier. De man werd haar elder, haar senior, haar seigneur of lord, gelijk de oude rechtsbronnen hem noemen. Toch werd de band met haar bloedverwanten niet geheel verbroken, want bij misdaden jegens en door de vrouw bleven zij het weergeld ontvangen en betalen (3). De tegenstelling tusschen haar rechtstoestand vóór en na het huwelijk was in deze periode in Engeland nog grooter dan ergens elders. Terwijl de meerderjarige, ongetrouwde vrouwen, de „spinsters (1) Aftalion t.a.p. bl. 228 en v. (2) Cf. Land. Inleiding etc. p. 36; Roberts Principles of Equity p. 24. (3) Pollock and Maitland. History of English law II p. 365. and widows", na de Normandiache verovering in het burgerlijk recht met de mannen gelijkgesteld waren en er van geslachtsvoogdij over haar geen sprake was, drukte in Engeland de macht van den man, zoodra ze gehuwd was (1), harder op haar dan in andere landen. Ze verloor door het huwelijk haar persoonlijkheid; voor de wet bestond ze niet meer, geüjk iemand, die den burgerlijken dood had ondergaan. Haar persoon en vermogen waren opgelost in die van den man. Zij leefde slechts in en als zijn schaduw. Bbacton, een schrijver en rechter uit de dertiende eeuw, schreef: „Vir etuxorsunt quasi unica persona, quasi caro una et sanguis unus" (2), en die ééne persoon was de man. Toch was in dezen tijd de rechtspositie der vrouw nog minder slecht dan in de volgende eeuwen, want het blijkt uit akten van de dertiende eeuw, dat de gehuwde vrouw in sommige gevallen zelfstandig rechtshandelingen kon verrichten; later miste ze deze bevoegdheid geheel. Ook bleef haar vermogen haar eigen, al bezat haar man uitgebreide rechten daarop; doch na de dertiende eeuw verloor ze door het huwelijk ook den eigendom van haar roerend goed (3). Tot d ien betrekkelijk gunstigen toestand had de ontwikkeling van het leenrecht meegewerkt, aanvankelijk was de vrouw uitgesloten door het erfrecht, later werd zij bij gebrek aan een mannelijken erfgenaam als leenvrouw toegelaten. Zoolang ze ongetrouwd was; oefende de leenheer de voogdij over haar uit en kon hij haar dwingen met dengeen te trouwen, dien hij haar aanwees. Van dit recht maakte de leenheer in Engeland dikwijls hetzelfde misbruik als in Frankrijk. Doch de Magna Charta van 1215 maakte een einde aan deze ondragelijke tirannie, door te bepalen, dat de vrouw een onwaardigen echtgenoot kon weigeren en de weduwe niet gedwongen mocht worden te hertrouwen (4). De edelvrouwe bezat als leenvrouw groote vrijheid en bij haar huwelijk ging wel het genot, maar niet de eigendom van haar goederen over op haar man. Hetzelfde beginsel gold ook voor de burgerlijke vrouw, want in Engeland is steeds het recht der aanzienlijken het recht voor (1) Pollock and Maitland II p. 437. (2) Bracton. Lib. V. Gap. 25; bij Glasson II p. 285. (3) Pollock and Maitland II p. 404 (4) Reetes. History of the English law etc. I p. 278. B. Bakker-Nort, Geh. vr 9 allen geworden. Maar na de dertiende eeuw werd haar civielrechtelijke positie slechter. Van dien tijd af werd het principe van „unity of person", van de eenheid van man en vrouw, nog consequenter toegepast en de „feme coverte de baron" zooals de oude rechtstaal de getrouwde vrouw noemde, werd door haar huwelijk niet alleen beroofd van haar persoonlijke, doch ook van haar zakelijke rechten. Terecht werd haar toestand „coverture" genoemd, het kostte later veel moeite haar in de wet weer te ontdekken. Ze was verplicht haar man onvoorwaardelijk te gehoorzamen. Glanvill, een beroemde Engelsche Jurist in de twaalfde eeuw schreef: „She is bound to obey him im all that is not contrary to the .law of God" (1). Deed ze dit niet, dan bezat hij niet alleen het recht, doch ook den plicht haar te straffen en te tuchtigen. En de man mocht niet slechts geweld gebruiken om haar tot zijn wil te dwingen, maar hij kon haar ook van haar vrijheid berooven. Klagen kon ze slechts als hij haar onrechtvaardig had mishandeld, maar dit werd niet spoedig erkend. Verzuimde de man den plicht zijn vrouw te tuchtigen, dan was hij aansprakelijk voor haar vergrijpen, omdat vermoed werd, dat hij haar daartoe gedwongen had. Zoo schreef Skenée (Leges Burg. cap. 131): „Si praesumitur quod vir sit fidelis et quod eam saepius castigabat in quantum potuit, non respondebit pro ea" (2). Maar reeds ten tijde van Kakel II werd aan dit tuchtigingsrecht getwijfeld, en in 1684 werd in een geding beslist, dat de man zijn vrouw, als zij zich misdroeg, slechts mocht vermanen en de vrijheid ontnemen (3). Toch geeft het feit, dat zij voor sommige ernstige delicten strenger gestraft werd dan de man, een droevig denkbeeld van haar rechtspositie of eerder rechteloosheid. Zoo kon zij b.v. voor eenvoudigen diefstal ter dood worden veroordeeld, terwijl de wet den man voldoende gestraft achtte door een brandmerk (4). Uit het eenheidsprincipe vloeide ook voort, dat de vrouw geen enkele rechtshandeling mocht verrichten, zelfe niet met toestemming van haar man. Want deze kon wel een onvolkomen handelingsbekwaamheid aanvullen door zijn toestemming, maar niet een volslagen gebrek aan bevoegdheid verhelpen. De getrouwde vrouw kon dus (1) Glanvill, vi. 3 bij Pollock a. Maitland II bl. 406 gecit. (2) Glasson IV p. 154. (3) Geary. Marriage and Family Relations p. 173 en v. (4) Glasson IV p. 160. geen enkele overeenkomst sluiten, en zich niet verbinden, noch ex contractu, noch ex delicto. De man was verbonden voor haar schulden, die ze als zelfstandige persoon vóór het huwelijk, of daarna als lasthebster ten behoeve van de huishouding had gemaakt. Ook was hij aansprakelijk voor schadevergoeding voor een onrechtmatige daad zijner vrouw. Elke overeenkomst, elke vervreemding door de 'getrouwde vrouw was absoluut nietig, tenzij zij in naam en voor rekening van den man handelde (1). Wanneer zij dus met toestemming van haar man iets kocht, werd vermoed dat ze als lasthebster voor hem optrad. Een weinig beteekenende uitzondering werd gemaakt voor een testament; met toestemming van haar echtgenoot mocht ze een laatsten wil maken, maar hij bezat altijd het recht dezen te herroepen vóór haar dood (2). Zoo lang het huwelijk bestond, kon de man zijn vrouw niets geven, noch eenige overeenkomst met haar sluiten, omdat hij toch niet met zich zeiven kon handelen. Evenmin kon een derde haar een schenking doen, want deze zou slechts den man te goede komen. Ten opzichte van de „feme coverte" kon men dus eerder van rechtsonbevoegdheid dan van handelingsonbekwaamheid spreken, want rechten bezat ze niet, alleen plichten. Wel kon volgens Coke de man ten gunste van zijn vrouw een testament maken, omdat de werking daarvan viel, als de „coverture" was geëindigd. Nooit konden de echtgenooten een actie tegen elkaar instellen of tegen elkaar getuigen (3). In enkele gevallen waren de „disabilities of coverture" geheel of gedeeltelijk verdwenen en kon de vrouw vóór den dood van haar man opnieuw, gelijk vóór haar huwelijk bevoegd worden tot rechtshandelingen n.1. als haar man opgehouden had Engelschman te zijn, of indien hij door misdaad of kloosterbelofte „civiliter mortuus" was verklaard (4). Het spreekt vanzelf, dat zoolang de gehuwde vrouw geenerlei rechten bezat, de moeder in de Engelsche wet niet naast den vader erkend werd. Zijn macht werkte zelfs nog na zijn dood, doordat de door hem benoemde voogd tegen den wil der moeder over de opvoeding en het verblijf der kinderen kon beslissen (5). (1) Glasson II p. 285, Stephen Commentaries on the Laws of England II p. 372. (2) Glanvill lib. III cap. 5 § 3. (3) Glasson II p. 285; Roberts t.a.p. bl. 403. (4) Pollock and Maitland II p. 436. (5) Glasson VI p. 224 en v. Nog tot de laatste helft der vorige eeuw kende men in Engeland de echtscheiding niet. Wel bezat het parlement in enkele gevallen de macht een huwelijk te ontbinden, maar deze procedure was zoo kostbaar en langdurig, dat slechts zeer rijke menschen die hertrouwen wilden, van dit middel gebruik maakten. Ook kon door scheiding van tafel en bed feitelijk een einde aan een huwelijk worden gemaakt, maar dan behield de man zijn buitensporige rechten op de kinderen en het vermogen der vrouw. De Matrimonial causes act van 1857 (20 en 21 Vict.) heeft een einde gemaakt aan dezen toestand (1). Nog tot in de negentiende eeuw leefde in het volk het geloof aan de absolute macht van den man over zijn vrouw. Dit blijkt uit het feit, dat bij verschillende schrijvers, o. a. Letoürneau, Stammler en Lorieüx, wordt vermeld. Het gebeurde in het jaar 1864. Een Engelsche boer had genoeg van zijn vrouw, bracht haar gelijk een stuk vee met een touw om den hals naar de markt, en verkocht haar aan den meestbiedende. De kooper trouwde later met haar, en het slot van deze treurige geschiedenis was, dat het arme slachtoffer strafrechtelijk vervolgd werd wegens bigamie. Een waardig pendant daarvan is hetgeen Lord Mahon in zijn geschiedenis van Engeland vertelt, dat n.1. een boer die een os had verloren, dikwijls een vrouw nam om op deze wijze de goedkoopste schadeloosstelling te krijgen (2). Vermogensrechtelijke Positie der getrouwde Vrouw in het Verleden In Engeland kende de „common law" alleen den man, en zag zelfs de vrouw niet achter hem, zooals in andere wetgevingen. Van een goederengemeenschap, waarvoor tenminste twee personen noodig waren, was daar dan ook geen sprake. Zooals we zagen, bleef tot de dertiende eeuw de vrouw eigenares van haar vermogen, al oefende de man tijdens het huwelijk de rechten van beheer, beschikking en vruchtgenot daarover uit. Dit blijkt uit Bracton's woorden: „Forthe thing is the wife's own and the husband is guardian as being the head of the wife" (3). Ook maakt Glanvill (Lib. VI Cap. 4, 2) (1) Marianne Weber t. a. p. hl. 369; Geary t. a. p. bl. 12. (2) Bij Lily Braun gecil. t a. p. bl. 46. (3) Bij Pollock and Maitland. II p. 406. melding van het maritagium, dat was het geschenk van een derde, meest van den vader der bruid aan haar, als bijdrage in de kosten der huishouding, dat eveneens door den man werd beheerd. Later verloor de vrouw behalve het recht van beheer en beschikking ook nog den eigendom van al haar roerende goederen, haar „personal property", van de inkomsjten van haar onroerend goed „the real property" en van de"~vruchten van haar arbeid. De man kon daarover beschikken als eigenaar (l). De vrouw werd dus, als ze trouwde, beroofd van alle rechten daarop, en verloor een groot deel van haar vermogen. En 't gaf haar bitter weinig, dat haar man niet bij testament over haar „paraphernalia" d. w. haar kleeren en sieraden, mocht beschikken, want hij kon deze wel bij zijn leven verkoopen of wegschenken, of ze voor zijn schulden verbinden (2). Voor het onroerende goed der vrouw bestonden andere bepalingen. Want al verkreeg de man de rechten van beheer en vruchtgenot, de eigendom daarvan behield de vrouw zelve, wel kon hij b.v. het land zijner vrouw voor lange jaren verpachten. Aanvankelijk was dit onroerende goed onvervreemdbaar. Maar daar een dergelijk absoluut verbod ten allen tijde een belemmering in het verkeer was en nadeelig voor de beschermde zelve, heeft men ook in Engeland een middel gezocht en gevonden daaraan te ontkomen. Om de vervreemding mogelijk te maken heeft de „Court of Chancery" de fictie van een proces „fines and recoveries" van een derde tegen de echtgenooten te baat genomen, die dan de rechten van denderde op het onroerende goed niet bestreden. Toen was voor vervreemding van onroerend goed zoowel van de vrouw als van den man, de toestemming van beide echtgenooten noodig, een gevolg van het recht op de „dower" der vrouw, die zooals we later zullen zien, uit een deel van 't onroerend goed van den man bestond (3). Later heeft Hendrik VIII deze rechtspraak door een wet bekrachtigd (4). Uit de akten van die dagen blijkt, dat dikwijls de koopsom aan man en vrouw te zamen werd voldaan. Zoo verklaart een charter dat „money has been paid to the husband and wife ih their urgent necessity". Soms ook kreeg de man de koopsom en de vrouw een geschenk, b.v. een ring, broche of kleed. (1) Stephen. II p. 368. (2) Pollock and Maitland. II p. 405; Stephen II p. 369. (3) Pollock and Maitland. II. p. 404. (4) Glasson IV p. 316. Pollock en Maitland (II p. 411) meenen, dat het doel van dit geschenk was te voorkomen, dat de vrouw later als ze weduwe was geworden, den koop ongeldig zou verklaren op grond, dat ze tijdens het leven van haar man niet vrij was geweest. Veel later heeft Willem IV het recht van den man uitgebreid om het onroerende goed der vrouw te vervreemden mits, volgens de Fines and Recoveries Act van 1883 (3 en 4 Will. IV), uit een „separate examination" bleek, dat zij uit vrijen wil haar toestemming had gegeven. De beperking van het beschikkingsrecht van den man sproot niet voort uit een poging tot bescherming der vrouw, maar uit de opvatting, dat er een soort van gemeenschap bestond tusschen de ouders en kinderen. Dat was ook de grond, dat de man bij testament ten hoogste over een derde der roerende goederen, „the deads part", ten nadeele van vrouw en kinderen mocht beschikken (1). Gedurende het huwelijk was de man behalve voor zijn eigen schulden en onrechtmatige daden, ook met zijn geheele vermogen aansprakelijk voor die zijner vrouw van vóór en tijdens 't huwelijk. Maar na haar dood was zijn aansprakelijkheid beperkt tot het vermogen, dat hij van haar geërfd had. Beide echtgenooten hadden bij eikaars dood recht op een belangrijk deel der nalatenschap, de weduwe op de „dower", de weduwnaar op „the tenancy by curtesy of England". Aanvankelijk was de „dower" niet bij de wet geregeld, maar beloofde de man bij de huwelijksplechtigheid voor de deur van de kerk de vrouw een som geld, waarin dan ook „the Bride's price" en „the Morning gift" waren begrepen. Soms ook stond de toekomstige man zijn vrouw een zeker bedrag — „pin money" — voor haar persoonlijk gebruik toe (2). De Magna Charta bepaalde de „dower" op het vruchtgenot van een derde van het onroerende goed van den man, tenzij minder. Was beloofd „ad ostium ecclesiae". Later kon de overeengekomen weduwegift wel meer, doch niet minder bedragen dan „the common law dower". Bij den dood van den man had de weduwe de keuze tusschen beide, ook mocht ze gedurende (1) Pollock and Maitland II p. 348. (2) Glasbon II § 159. veertig dagen in het huis van den man blijven wonen, dit recht heette „the widow's quarantine". Onder den invloed van het leenrecht ontwikkelde zich de „dower" tot vijf verschillende soorten. In enkele gévallen verloor de vrouw het recht op de weduwegift; b.v. door overspel, indien de man zich niet weer met haar had verzoend (1). Onbegrijpelijker was haar verlies, wanneer de man wegens verraad veroordeeld was. Later verviel deze instelling meer en meer, toen de vrouw de rechten op haar eigen vermogen behield, en de onvervreembaarheid der onroerende goederen van de „dower" bezwaarüjk werd en dikwijls in strijd bleek met het familiebelang. Daartoe werkte een verordening van Hendrik VIII mee, die bepaalde, dat het recht der vrouw op de „dower" verviel, indien zij vóór het huweüjk had toegestemd, dat een goed „en jointenure" zou zijn, een soort gezamenderhandsche eigendom, waarbij de medeeigenaars gelijke rechten bezaten en het goed bij den dood van den een aan den andere verviel. Tegenover de verzorging der weduwe stond het recht van den adellijken weduwnaar op de ,,lenancy by the curtesy of England" het vruchtgebruik van al hetgeen aan de overledene vrouw bij het huwelijk was geschonken. Volgens sommige auteurs (2) bezat de man dit recht alleen, indien er een kind uit het huwelijk geboren was „bom and heard to cry within the four walls"; hij behield dit recht ook als hij hertrouwde. En zelfs wanneer er een meerderjarige zoon uit het eerste huwelijk der overledene vrouw leefde, behield baar tweede echtgenoot dit vruchtgebruik zoo lang hij leefde, In Kent bestond voor den achterblijvenden echtgenoot, man of vrouw, een bizondere regeling; daar behield deze n.1. zoo lang hij of zij niet hertrouwde de helft van het land van den overledene; dit recht werd „the free bench" genoemd. Een naam, die volgens Pollock en Maitland (II p. 419) wijst op de bank bij den haard, of in „the Lords Court". Doch al deze bepalingen kwamen alleen de weduwe uit de vermogende klasse ten goede; de vrouw uit het volk, wier man geen onroerend goed bezat, dat na zijn dood haar een onafhankelijk bestaan kon bezorgen, miste zelfs deze schadeloosstelling voor haar rechteloosheid tijdens het huwelijk. * * • * . (1) Glasson IV p. 315 en v. (2) Pollock and Maitland II p. 415-448. Op den duur was de strengheid der „common.law", die de vrouw met lichaam en goed deed oplossen in de persoon en het vermogen van den man, onhoudbaar. De vrouwen, die dit onrecht hadden te ondergaan, waren daarvoor te innig verbonden met mannen, die als haar natuurlijke beschermers, dit niet wilden dulden, vooral niet voor hun huwbare dochters. De „Courts of Equity" kwamen hen te hulp om de rechtspositie der gehuwde vrouw te verbeteren. Wel vermochten deze „courts" de „common law" niet te wijzigen, maar ze hadden het in hun macht door hun uitspraken den feitelijken toestand, de rechtsovertuiging en de zeden te verbeteren, waardoor zij de voorloopers werden van den wetgever. Terwijl door de speciale middelen, die aan deze „equitable" hoven ten dienste stonden, om de wet te verzachten, de verbeteringen in haar toestand radikaler en grooter waren dan elders door geleidelijke wijzigingen der wetboeken. 't Eerst werd de vermogende vrouw bevrijd van de macht van haar man over haar goederen; reeds in de zestiende eeuw kwamen er „marriage-settlements" in gebruik, die door de „Courts of Equity" werden uitgelegd en opgemaakt. Ten behoeve van de vrouw maakten ze daarbij gebruik van hetzelfde middel, dat de kerk reeds lang had toegepast om te ontkomen aan het verbod van grondbezit in de Mortmain act van 1278. 't Onroerend goed, dat niet aan de kerk mocht worden geschonken, werd n.1. op naam van een derde vastgezet. Deze „trustee" verbond zich om de kerk ten allen tijde er genot van te geven. En terwijl de wet slechts de „trustee" als eigenaar erkende, schonk The „Court of equity" aan de „cestuy que trust" alle voordeelen van een werkelijken eigenaar. In de huwelijkscontracten werd nu alles, wat de vrouw bezat op naam van een „trustee" gezet; deze kon ook haar man zijn; zij behield dan zelve het genot van haar vermogen. Een bepaalde vorm was voor dit beding niet noodig. De „Equity" stelde alleen den eisch, dat uit de overeenkomsten duidelijk de bedoeling zou blijken, dat de vrouw haar vermogen voor privaat gebruik zou behouden. Zelfe bleven de goederen, haar voor het huwelijk tot „separate use" geschonken, ook zonder huwelijkscontract haar eigendom (1), door het aan een „trustee" toe te vertrouwen. Zulk een contract was geldig mits de man dit kende; want, schrijft Geaey (p. 191) de oude wet was in 'tvoordeel en tot bescherming van den man en „quisque renuntiare potest jure (1) Roberts tap. bl. 402 en v.; Chéron. La Femme mariée Anglaise p. 34. pro so instituto". Indien hij dit beding niet kende, werd dit als fraude van zijn rechten als echtgenoot terzijde gesteld. Zoo in "t geding van de Countess of Strathmore tegen Bowes in 1789. (1 W. en T. L. C. 613) (1). De „settlement" konden niet alleen bepalingen inhouden over het vermogen, dat de vrouw bezat op den dag van haar huwelijk, maar evengoed omtrent het goed, dat ze later verkrijgen zou. Ook mochten de echtgenooten na 't huwelijk nog een contract sluiten; dit kon echter in sommige gevallen door de crediteuren vernietigd worden. De man trad zeer dikwijls op als „trustee" van het vermogen zijner vrouw, omdat „the Equity" hem altijd als zoodanig beschouwde, wanneer er niet een ander benoemd was (2). Maar het verschil van rechten, die hij als eigenaar of als „trustee" bezat, was heel groot. Want feitelijk bestond er thans door deze bepaling in 't huwelijkscontract scheiding van goederen, waarbij de vrouw alle rechten op haar vermogen behield. Ze kon zelfs in zake haar privaat vermogen, rechtshandelingen met haar man verrichten en in rechten verschijnen, maar alleen voor „the Court of Equity" en samen met haar man. De acties van de „common law" bezat zij dus niet, zij kon b.v. geen bezitsacties instellen, maar wel tegen een ontrouwen „trustee" een geding aanhangig maken. In dit opzicht waren haar „equitable" rechten niét zoo goed gewaarborgd als een „legal" eigendom. Toch waren haar bevoegdheden zeer groot, zooals blijkt uit het vonnis in 1778 door Lord Thuklow (3) uitgesproken, waarin het later steeds geldende hoofdbeginsel is neergelegd, dat de gehuwde vrouw in zake van haar privaat vermogen kon handelen, alsof ze niet getrouwd was. Aanvankelijk kon zij noch zichzelve, noch haar vermogen verbinden, tot ten slotte Lord Justice Tüener (4) in 1861 besliste, dat de getrouwde vrouw met haar tegenwoordig goed aansprakelijk was voor haar verbintenissen. Een wet heeft later deze aansprakelijkheid uitgebreid tot haar toekomstig vermogen. Maar terzelfder tijd, dat „the Equity" de activiteit der getrouwde vrouw vergrootte, gaf deze haar ook een middel om deze bevoegd: heden te beperken ten einde zich te beschermen tegen een mogelijk nadeeligen invloed van haar man, door het beding „restraint against (1) Montague LdSh The Law of Husband and Wife bl. 89. (2) Stephen II p. 378; Glasson VI p. 193 èn v.; Chëron t. a. p. p. 34. (3) Bij Berthead. De la capacité de la femme mariée anglaise p. 3. (4) Chéron t.a. p. p. 136. anticipation" in de huwelijksvoorwaarden op te nemen. Ze kon dan niet over haar goederen beschikken, doch genoot slechts de inkomsten daarvan (1). Deze absolute onvervreemdbaarheid bleek dikwijls tegen het familiebelang, zoodat eerst de „Court of Equity" en later de wet n.1. sectie 9 van de Conveyancing and Law of Property Ac* yan 1881 (44 en 45 Vict.) in bepaalde omstandigheden de vrouw machtigde haar goederen te vervreemden ondanks dit beding. Daar de vrouw deze gunstige pecuniaire positie alleen bezat als haar vermogen tot „separate use" in huwelijksvoorwaarden of schenkingsacte was vastgezet, trachtte „the Equity" in sommige gevallen den man nog na het huwelijk te dwingen tot een „marriage-settlement" ten behoeve van vrouw en kinderen. Wanneer n.1. een man bij „the Court of Chancery" een actie instelde, omtrent de goederen van zijn vrouw, paste deze den regel toe:„who seeks equity, must do equity". Dit Hof nam de actie van den man niet aan, tenzij hij ten behoeve van vrouw en kinderen een huwelijkscontract had gemaakt, meestal ten bedrage van de helft der geëischte goederen (2). Later breidde deze praktijk zich uit, toen Lord Rosslyns (3) de vrouw het recht gaf een „settlement" te vorderen, als verwacht kon worden, dat de man een actie omtrent haar vermogen zou instellen. Maar zij was dan eveneens verplicht de schulden te betalen, die volgens de „common law" niet op haar goederen verhaald konden worden, maar wel volgens de „Equity". Al deze „equitable" instellingen hadden dus gemeen, dat ze het kapitaal der vermogende vrouw aan de macht van den man onttrokken; maar de mindergegoeden en de vrouwen uit den arbeiderstand konden er niet van profiteeren; alles wat zij bezaten of in het huwelijk door arbeid verdienden, bleef volgens de bepalingen van de strenge „common law" het eigendom van haar man. De conservatieve aard van old-England blijkt uit het feit, dat daar eeuwenlang een wettelijk recht in stand is gebleven, dat voor de vrouw in vele opzichten'slechts onrecht was, en geheel in strijd met de economische onafhankelijkheid, die velen van haar reeds lang hadden verworven. (1) Stephen II p. 379, 380. (2) Gearv t. a. p. bl. 186; Stephen II p. 379. (3) Chéron t. a. p. p. 126. Reeds een eeuw geleden, kwamen bekwame, moedige vrouwen als Maby Astell en Mary Wollstone Crapt op voor verbetering der positie van de vrouw (1). Het boek „ Vindication of the Rights of Women" van de laatstgenoemde schrijfster lokte een stroom uit van verontwaardiging in den lande, maar ook van sympathie. Beide vrouwen verrichtten door haar opwekkende geschriften ondankbaren pioniersarbeid. Meer daadwerkelijke resultaten bereikte de beroemde staatsman en econoom Stüart Mill in 1867 met zijn boek „Women's Subjection", dat den stoot gaf tot ingrijpende hervormingen en verbeteringen. De scheiding van goederen in het huwelijk, die door „the Equity" in de zeden was vastgelegd, werd gesanctioneerd door de wetten van 1857—'58, en bovenal door de belangrijke reformbill van 1870 en de groote Women's property Act van 1882. De laatste wet gaf ook de gehuwde vrouw de bevoegdheid tot rechtshandelingen, die ze vroeger door het huwelijk verloor. (1) Gharlotte Stopks. British Freewonren p. 124 en v. II Rechtspositie der getrouwde Vrouw in de hedendaagsche Engelsche Wetten Persoonlijke Rechtspositie der getrouwde Vrouw De Engelsche vrouw is niet plotseling opgeheven uit haar onderworpen postie; niet met een schok, doch zeer geleideüjk zijn wettelijke verbeteringen ingevoerd, nadat eerst de zeden en „the Equity" de tegenstelling tusschen wet en recht duidelijk hadden doen uitkomen. Toch is deze emancipatie grooter en volkomener geweest in het vermogensrecht, in de geldelijke regelingen tusschen man en vrouw, dan in hun persoonlijke verhoudingen. De belangrijke wetten van 1870 en 1882 echter, die voornamelijk beoogden de vrouw volledig recht, te geven op haar vermogen en verdiensten, hergaven haar daardoor indirekt ook de persoonlijke zelfstandigheid. Verhouding tusschen Man en Vrouw Het is bekend hoe in Engeland de wet het verloofde meisje beschermt tegen misleiding van niet gemeende trouwbeloften. De kerkelijke rechtbanken gebruikten vroeger het krachtdadige middel den man te dwingen tot een huwelijk met zijn verloofde. Na 1753 werd het echter gebruikelijker, dat de man in een dergelijk geval tot schadevergoeding jegens het meisje werd veroordeeld. De Engelsche rechtspraak is op dit punt zeer streng en veroordeelt den man bij „breach of promise" dikwijls, om een betrekkelijk groote som geld aan de vrouw te betalen. Maar in 't omgekeerde geval kan ook de vrouw veroordeeld worden tot schadevergoeding aan den man; doch dit komt zelden voor, ook is het bedrag, dat aan den man wordt toegewezen zeer gering (1). Wanneer de verloofden hun woord echter niet breken, doch het heiligdom van het huwelijk samen ingaan, is ook in Engeland de man volgens de wet 't hoofd van het gezin, „the guardian of his wife". Daaruit volgt, dat de gehuwde vrouw zich moet voegen naar (1) Geary t. a. p. p. 410 en v. De Engelsche vonnissen hier aangehaald, staan o.a. in de genoemde werken van Montague Lush XVII—LXXX11I, Geaky p. XVII-XXXIV. den wil van haar man, al legt de Engelsche wet de vrouw niet met uitdrukkelijke woorden den plicht van gehoorzaamheid op. Zoo bezit de man, volgens Geary (p. 177), het recht zijn vrouw allen omgang te verbieden met haar eigen verwanten; al is dit een wat barsche uitoefening van zijn macht, op zich zelf zou dit verbod de vrouw geen reden geven om wegens „cruelty" scheiding aan te vragen. Zoo werd beslist in het geding „Neeld v. Neeld" (4 Hag. Ecc. 263), doch dit was in 1837. Als grond voor dit recht van contróle noemt deze jurist de civielrechtelijke mede-aansprakelijkheid van den man voor de onrechtmatige daden zijner vrouw gedurende het huwelijk. Zooals ook werd beslist in 't geding Seroka v. Kattenburg in 1886 (17 Q. B. D. 177). Maar terwijl vroeger de man zijn ge- of verbod kracht kon geven door gebruik te maken van zijn wettelijk recht de vrouw te tuchtigen of haar van haar vrijheid te berooven, is er tegenwoordig in Engeland geen sprake meer van dat de man om zijn wil te doen zegevieren, geweld jegens zijn vrouw mag bezigen (1). Wanneer een man thans zijn vrouw mishandelt, kan hij niet alleen geen beroep op de wet doen, gelijk vroeger, doch ook kan hij, indien deze mishandeling is bewezen, op verzoek zijner vrouw onder toezicht van de politie worden geplaatst of kan zij scheiding eischen wegens „cruelty". Evenmin als physieken dwang mag de man gedurende zulk een tijd en mate moreelen drang op zijn vrouw uitoefenen, dat haar gezondheid daardoor lijdt. Volgens uitspraak van de „Court of Chancery" in 1869 is ook dit wreedheid en dus een reden tot scheiding (2). En daar de Engelsche man geenerlei rechten meer bezit op het vermogen of de verdiensten zijner vrouw, mist hij het indirecte dwangmiddel, dat veelal bestaat haar geld voor levensonderhoud te weigeren, indien zij niet doet gelijk hij wil. * * Ook het Engelsche huwelijksrecht kent de wederkeerige verplichting tot samenwoning. Wanneer een der echtgenooten aan dezen echtelijken plicht niet voldoet, kan de andere een vordering tot „restitution of conjugal rights" tegen hem of haar indienen by „the Probate and Divorce Division of the High Court". (1) Stephen II p. 365. Geary t. a. p. p. 174. (2) Geary t. a. p. p. 176, 336, 373. Maar terwijl vroeger de rechtspraak den man het recht gaf zijn vrouw gevangen te nemen, waar hij haar ook vond, en haar vrijheid te ontnemen om haar zoo tot samenwoning te dwingen, gelijk blijkt uit het bekende vonnis, dat in 1840 tegen Mrs. Cochranel (8 Dowe 630) is gewezen, is volgens de tegenwoordige opvatting dit krachtdadige middel niet meer veroorloofd. In het proces van Jackson in 1891 (l Q.B. 671 CA.) is de moderne rechtsovertuiging tot uiting gekomen (1), dat in geen geval de man de vrouw van haar vrijheid mag berooven. Een geldehjke uitkeering aan den man is het eenige middel, waardoor de vrouw gedwongen kan worden tot terugkeer in de echtelijke woning. Zij wordt dan veroordeeld tot een „settlement" ten behoeve van man en kinderen, gelijk ook de man, als hij zich onttrekt aan deze verplichting, veroordeeld wordt zijn gezin te onderhouden (2). Geary (p. 167) vindt het noodig hierbij te voegen, dat een vrouw geen recht heeft haar man in zijn eigen woning op te sluiten, zelfs niet als zij vermoedt, dat hij van plan is haar ontrouw te worden. Alsof ooit eenige wet de vrouw tegen haar heer en meester zulke rechten zou hebben geschonken. Na de Summary Jurisdiction Act van 1895 (58 en 59 Vict.) is het ook mogelijk, dat de door haar man verlaten of mishandelde vrouw door den rechter ontheven wordt van den plicht tot samenwoning. Dit verlof heeft de kracht van een rechterlijke scheiding, maar de procedure is veel eenvoudiger en goedkooper. Ook bezit de vrouw dan een eigen domicilie, terwijl ze anders dat van haar man deelt. Schouler schrijft: „de man heeft het recht de woonplaats te kiezen, waar hij wil, en de vrouw moet hem volgen door de geheele wereld" (3). * * * Zij deelt niet alleen woonplaats, woning, en sedert 1870 de nationaliteit van den man, maar ook zijn geslachtsnaam, 't Is daarbij eigenaardig, dat de van geboorte adellijke vrouw door haar huwelijk met een burgerlijken man het recht op haar titel niet verliest. Dit is echter wel het geval met de vrouw, die door haar huwelijk in den adelstand was verheven, als zij hertrouwt met een niet-adellijken man, zooals in 't geding Stokes tegen Duchess of Süppolk (1 Dy 796) (1) Stephen II p. 365; Geary t. a. p. bl. 177; Montagub Lüsh. The law of Husband and Wife p. 4. (2) Montaguk Lush t. p. a. hl. 16. ■3) Schoüler. Domestic Relations ch. 2; Geary t. a. p. bl. 165. werd beslist (1). Maar zelfs na scheiding behoudt ze den titel en naam van haar vroegeren man. De plicht van huwelijkstrouw rust volgens de Engelsche wet niet gelijk op beide seksen. De man is in deze bevoorrecht, want terwijl voor hem overspel zijner vrouw een grond is tot echtscheiding, moet de ontrouw van den man vergezeld zijn van andere ondeugden, als wreedheid, bigamie, onnatuurlijke ontucht of kwaadwillige verlating, gedurende tenminste twee jaar, vóór zij met succes een eisch tot echtscheiding kan instellen (2). Dan echter heeft zij dit voor boven den man, dat zij, hoe vermogend zij zelve ook is, levensonderhoud volgens haar stand van hem kan vorderen, terwijl het omgekeerde niet het geval is, een gevolg van het Engelsche beginsel, dat de plicht tot onderhoud van het gezin uitsluitend op den man rust. Enkele overblijfselen van de vroegere „legal identicy" der echtgenooten, die wonderlijk afsteken bij de tegenwoordige, groote zelfstandigheid der Engelsche vrouw, zijn echter bhjven bestaan. Zoo wordt een overeenkomst, vóór het huwelijk gesloten tusschen de latere echtgenooten vernietigd door hun vereeniging. Volgens de algemeen aangenomen opvatting moet ook een schenking aan de beide echtgenooten en aan een derde beschouwd wórden aan twee en niet aan drie personen gedaan te zijn (3). Plicht tot onderhoud van den man Terloops zagen we, dat in Engeland alleen op den man de plicht rust het gezin te onderhouden; de vrouw, hoeveel inkomsten zij ook uit haar vermogen of arbeid trekt, behoeft hem deze lasten niet te helpen dragen. De tegenwoordige regeling is dus juist tegenovergesteld aan die van vóór 1870, toen de vrouw met alle inkomsten uit haar vermogen en arbeid bijdroeg in de kosten der huishouding. Zoo is men in Engeland van het eene uiterste gevallen in het andere. Nu de vrouw in 't huwelijk alle rechten op haar goed en verdiensten behoudt, behoorden daartegenover plichten voor haar te staan jegens haar gezin. Wel is zij even goed als de man (1) Geahy t.a.p. p. 165. (2) Stephen II p. 388. (3) Stephen. t. a. p. II p. 362 en v. sedert de wet van 1882 (sektie 21) verplicht haar kinderen en kleinkinderen te onderhouden tot ze den leeftijd van 16 jaar hebben bereikt, doch ze behoeft haar man slechts van het noodzakelijke te voorzien, indien hij armlastig is geworden en zij een privaat vermogen bezit, gelijk de Married Women's Property Act van 1882 (45 en 46 Vict.) herhaalt in de 20ste sektie. Daarentegen is de verplichting van den man niet afhankelijk van het bezit van kapitaal, maar zuiver persoonlijk, geüjk Montague Lüsh (p. 31) opmerkt. Wanneer de man haar verlaat of niet aan zijn plicht voldoet, is de Engelsche vrouw beter door de wet beschermd dan b.v. de vrouw bij ons in dergelijke, treurige omstandigheden. Niet alleen kan zij haar plicht vergeten man ook tegen zijn wil verbinden voor de schulden voor de noodzakelijke levensbehoeften van het gezin, maar ook is de man aansprakelijk voor een leening gesloten, waarvan werkelijk de „necessaries" gekocht zijn; vroeger nam de rechtspraak dit niet aan. En dit is ook 't geval, wanneer de vrouw eigen inkomsten heeft, want de man heeft niet het recht deze te verminderen door zijn wangedrag (1). En als door zijn mishandeling medische hulp of gerechtskosten voor de vrouw noodig zijn, is hij verplicht ook deze te betalen. Doch de Engelsche wet kent daarnaast strafrechtelijke bepalingen om den man te dwingen zijn gezin te onderhouden; in de Summary Jurisdiction Act van 1848 (11 en 12 Vict.) sektie 19, herhaald en versterkt in sektie 19 van Divided Parishes and Poor I.aw Amendment Act van 1876, (39 en 40 Vict.) en door de Married Woman Act van 1886 (49 en 50 Vict.) Wanneer hij geen vermogen bezit en niet wil werken, zoodat zijn gezin armlastig wordt, kan hij tot een maand gevangenis en „hard labour" worden veroordeeld; als hij zijn gezin hulpbehoevend heeft achtergelaten, treft hem nog zwaarder straf (2). Ook kan de rechter den man volgens de Married Woman Act van 1886 sektie 1) en 2) verplichten zijn vrouw wekelijks een som uit te betalen, die ten hoogste twee pound mag bedragen; bij niet-nakoming van dit vonnis kan den nalatigen man gevangenisstraf worden opgelegd. Natuurlijk kan hij een einde maken aan deze verplichting door tot zijn vrouw terug te keeren, want deze „maintenance order" geldt (1) Montague Lush t. a. p. p. 403, 427, 428. (2) Montague Lush t. a. p. p. 22. B. Bakker-Nort, Geh. vr 10 alleen in 't geval van verlating. De Summary Jurisdiction Act van 1895 (58 en 59 Vict.) versterkt en herhaalt deze bepaling opnieuw. De man wordt ontheven van den plicht om zijn vrouw te onderhouden als zij hem verlaten heeft of ontrouw is geworden. Rechten der Moeder en der Voogdes Ook in Engeland wordt door de wet alleen aan den vader het gezag over de kinderen gegeven. Wel heeft de moeder, gelijk we zagen, sedert de wet van 1882 (sektie 21), dezelfde verplichting als de vader om haar kinderen en kleinkinderen te onderhouden, indien ze een eigen vermogen bezit. Eigenaardig is 't, dat in Engeland omgekeerd de getrouwde vrouw niet verplicht is haar armlastige ouders te onderhouden (1). De vader kan bij verschil van meening daaromtrent met de moeder, alleen beslissen over de lichamelijke verzorging, zelfs van den zuigehng; eveneens over de opvoeding en den godsdienst der kinderen. En zelfs, indien hij aan de moeder in een overeenkomst de keuze omtrent een of ander punt, b.v. den godsdienst der kinderen beloofd had, is volgens de Engelsche wet deze belofte niet bindend (2). Zoo is ook alleen de toestemming van den vader noodig voor 't huwelijk der minderjarige kinderen, de moeder wordt zelfs niet naast den vader hierin erkend. De vader alleen heeft het recht tot correctie en hij beheert het kapitaal der minderjarige kinderen. Maar al bezit hij het recht de inkomsten van het onroerende goed te gebruiken, wanneer het kind 21 jaar is geworden, moet hij daarvan verantwoording doen. In Engeland bezit de vader of de moeder, die het ouderlijk gezag uitoefent, dus geen vruchtgenot van het vermogen hunner minderjarige kinderen, maar daar staat tegenover, dat de ouders geheel vrij zijn om over hun kapitaal bij testament te beschikken; zij kunnen dus ook hun kinderen geheel onterven (3). Vroeger kon alleen na den dood van den vader het gezag over de minderjarige kinderen op de moeder overgaan. Nu echter de vaderlijke (1) Stephen II p. 403. (2) Womans position in the laws of the. nations p. 44 en v. (3) Glasson VI p. 211 en v. macht ook in Engeland sedert de Custody of Ghildren Act van 1891 (54 Vict.) een instelling is geworden in het belang en tot bescherming van het kind zelf, kan de rechter den vader het gezag ontnemen om het aan de moeder op te dragen, of ook het kind aan beide ouders onttrekken om het aan de zorg van een derde toe te vertrouwen. In 1894 is deze wet aangevuld met de bepaling, dat de vader of moeder, die het kind heeft verlaten, het later niet terug kan vorderen van hem of haar, die de zorg er voor op zich heeft genomen (1). Vroeger bestond er voor de ouders geen civielrechtelijke verplichting hun kinderen een opvoeding te geven; wel konden ze strafrechtelijk vervolgd worden, indien ze het kind aan zijn lot hadden overgelaten. De Elementary Education Acts van 1870, 1876 en 1880 (2) breidden den plicht der ouders uit tot het geven van een elementaire opvoeding aan hun kinderen, zoodat tegenwoordig elke ouder in Engeland verplicht is zijn kind ten minste te leeren schrijven, rekenen en lezen. Bij echtscheiding was de „common law" zeer hard voor de moeder, ook als zij onschuldig was. Hoe slecht het gedrag ook van den vader tijdens het huwelijk geweest mocht zijn, alleen aan hem werden de kinderen toevertrouwd. De „Equity" verzachtte deze hardheid, doordat de rechter gebruik maakte van zijn bevoegdheid om alleen te letten op het belang van 't kind bij het treffen van regelingen. Eerst in 1873 heeft een wet deze praktijk gesanctioneerd, 't Hof let dus thans bij het toewijzen der kinderen aan de zorg van een der ouders alleen op het belang van het kind, niet op de schuld van vader of moeder, die de oorzaak van de echtscheiding is geweest. Sedert de Summary Jurisdiction Act van 1895 (58 en 59 Vict.) kan het Hof bij ontbinding van het huwelijk op verzoek der moeder de kinderen tot hun 16de jaar aan haar zorg toevertrouwen (3). Na den dood van den vader gaat zijn gezag over op de moeder, gelijk de Guardianship of Infants Act in 1886 (4) heeft bepaald. Toch kan hij nog na zijn dood haar gezag zeer verzwakken door bij authentieke akte of testament een medevoogd aan te wijzen. Vroeger bezat de weduwe geen recht om bij testament een voogd voor haar minderjarige kinderen te benoemen. Maar „the Equity" (1) Stephen II p. 398 en v. (2) 33 en 34 Vict.; 39 en 40 Vict.; 43 en 44 Vict, (3) Montague Lush t. a. p. bl. 23 en v. (4) 49 en 50 Vict. c. 27 s. 3. verzachtte ook dit onrecht door hij de keuze van een voogd na den dood der moeder zooveel mogelijk te letten op de wenschen der overledene. De genoemde wet van 1886 (s. 1) heeft ook deze gunst tot een recht gemaakt. Ook kan ze een medevoogd benoemen, die na haar dood met den vader het gezag over de kinderen deelt. Doch terwijl de benoeming van een medevoogd door den vader altijd mogelijk is, is die door de moeder alleen van kracht, door bevestiging van het Hof, indien gebleken is, dat de vader niet in staat is alleen voor zijn kinderen te zorgen (1). Daar staat tegenover, dat het Hof de moeder altijd toestaat een deel der inkomsten van de kinderen voor hun opvoeding te gebruiken, doch den vader niet. Bij geen enkelen schrijver wordt vermeld, dat een gehuwde vrouw geen voogdes over vreemde kinderen mag worden, en ook spreken de wetten, die de voogdij over minderjarigen behandelen niet over dit feit. We moeten dus aannemen, dat de Engelsche vrouw, die zelfstandiger is dan eenige andere Europeesche gehuwde vrouw, ook voogdes over vreemde kinderen kan zijn. Handelingsbekwaamheid der Engelsche vrouw Zooals uit het oude Engelsche recht is gebleken, was er vroeger geen sprake van, dat de getrouwde vrouw rechtsgeldige handelingen mocht verrichten. Haar onbevoegdheid was zoo volkomen, dat deze door maritale autorisatie niet aangevuld kon worden. En wanneer ze met toestemming van haar man een overeenkomst sloot, werd niet zij, maar hij als de contractant beschouwd, zij slechts als zijn lasthebster. Later kwam „the Court of Equity" haar te hulp, gelijk we zagen, doch het was niet in diens macht haar status te veranderen. Dit Hof gaf haar het recht haar tegenwoordig privaat vermogen te verbinden; maar de bedoeling om dit te doen moest duidelijk uit haar handeling blijken, en in elk bizonder geval onderzocht worden (2). (1) Chéron t. a. p. bl. 99. (2) Montague Lush t. a. p. bl. 338 en v. Ze kon daarin echter geheel zelfstandig optreden, zonder den bijstand van haar man noodig te hebben. Geleidelijk hebben verschillende wetten bepaalde groepen van vrouwen bevrijd van haar onmondigheid. Zoo gaf de wet van 1857(1) aan de vrouwen die van tafel en bed gescheiden waren de bevoegdheid zelfstandig overeenkomsten te sluiten, als gevolg daarvan was haar man niet langer voor haar verbintenissen aansprakelijk; de wet van 1858 (3) breidde dit recht uit tot de vrouwen, die van den rechter een „protection order" hadden verkregen, waardoor in een geval, dat geen scheiding mogelijk was, een gedeelte van het vermogen der vrouw aan de macht van den man werd onttrokken (2). De Married Women's Property Act. van 1870 (3) ging weer verder en gaf alle vrouwen die een privaat vermogen bezaten, bevoegdheid dit te verbinden voor haar handelingen. Na de wet van 1870 was het twijfelachtig of de vrouw niet alleen meerdere rechten waren toegestaan, maar ook haar status was veranderd. In twee bekende arresten, n.1. in de zaak Holland v. Heneage (L. R. 9 ch. 307) en Jones v. Gbissel (12 Ch. D. 484) werd beslist, dat de vrouw niet zich zelve kon verbinden doch slechts haar eigen vermogen (4). Persoonlijke aansprakelijlchëid voor haar schulden bestond dus niet, alleen een vermogensrechtelijke. Ze kon dus nooit persoonlijk vervolgd of failliet verklaard worden wegens een schuld, doch deze kon alleen op het bepaalde privaat vermogen, dat ze daarvoor verbonden had, verhaald worden; terwijl iemand, die sui juris is, wanneer hij zijn verbintenis niet naleeft, vervolgd kan worden en zijn geheele Vermogen aansprakelijk is. Na 1870 moest dus de crediteur, die een getrouwde vrouw wegens een verbintenis vervolgde, bewijzen, dat zij op het oogenblik van het sluiten van de overeenkomst privaat vermogen bezat. Kon hij dat niet, dan werd hij afgewezen. Na de belangrijke wet van 1882 (5) is het regel geworden, dat een gehuwde vrouw, die eigen inkomsten of vermogen bezit, deze als privaat vermogen behoudt. Sektie 1 van deze wet bepaalt, dat een gehuwde vrouw bevoegd is te verkrijgen, te bezitten, en te beschikken (1) 20 en 24 Vict. c. 85, s. 25; 21 en 22 Vict. c. 108. (2) Geary. t.a.p. bl. 361 en v. (3) 33 en 84 Vict. c. 93. (4) Montague Lush t. a. p. bl. 339 en v. (5) Married Women's Property Act. 45 en 46 Vict. c. 75. over haar roerend zoowel als onroerend goed, bij testament of op een andere wijze, alsof ze „feme sole" was, zonder tusschenkomst van eenige „trustee". Verder zegt al. 2, dat de vrouw zich tot het bedrag van dit vermogen kan verbinden en de nakoming van haar verbintenissen vragen. Elke verbintenis van een gehuwde vrouw wordt behoudens tegenbewijs vermoed te zijn aangegaan met de bedoeling om haar privaat vermogen te verbinden, niet alleen hetgeen ze op 't oogenblik van de verbintenis bezit, maar eveneens hetgeen ze later zal verkrijgen (^sektie 1 al. 4). Maar ook onder vigueur van deze wet kwam de oude strijdvraag boven: kan de gehuwde vrouw zich „in personam" of slechts „in rem" verbinden? Aanleiding tot dezen twijfel was de wet zelve, die verschil maakte tusschen de verbintenis van een man en die van een vrouw, door in sektie 2 te bepalen, dat de vrouw „capable of rendering herself liable" is en door in dezelfde sektie te spreken van „in respect of and to the extent of her separate property". Deze strijd werd ten gunste van de oude opvatting, dat n.1. de gehuwde vrouw zich niet persoonlijk, doch slechts haar vermogen kon verbinden, beslist in eenige bekende arresten, o. a. Draycott v. Harrison (17 Q. B. D. 147). Ondanks de woorden van sektie 3 der wet van 1882 was in al deze gedingen de uitspraak van den rechter, dat de verbintenis van een gehuwde vrouw alleen rechtsgeldig was, indien ze op het oogenblik van het aangaan privaat vermogen bezat. Deze hardnekkige trouw der rechtspraak aan de overleveringen, maakte weer een nieuwe wet noodig, n.1. Married Women's property act van 1893 (1) om den waarborg van haar crediteuren en daardoor ook haar eigen recht van handelen te vergrooten. De wet van 1893 (sektie 1) bepaalt nog eens uitdrukkelijk, dat de getrouwde vrouw niet alleen met haar tegenwoordig, doch ook met haar toekomstig goed voor haar verbintenissen aansprakelijk is in alle gevallen, waarin ze niet als lasthebster van den 'man optreedt. Toch geeft ook deze wet aanleiding tot verschil van opvatting door de woorden, dat het beding van „restraint on anticipation" geldig blijft. Is hiermee een bescherming van de vrouw bedoeld ten nadeele van haar crediteuren, zoodat zelfs na ontbinding van het huwelijk deze goederen, die door beding tijdens het huwelijk onvervreemdbaar (1) 56 en 57 Vict. c. 63. (1) Montague Lush t. a. p. bl. 347. waren, niet voor haar schulden kunnen worden aangesproken ? Deze opvatting heeft het Hof van Appèl gehuldigd in de zaak Babneït tegen Howabd (2 Q. B. 784). Bêbtheau (p. 89) zegt terecht, dat volgens dit arrest de getrouwde vrouw wel de rechten, maar niet de plichten van de ongetrouwde vrouw heeft. Deze onbillijke bevoorrechting kan toch zeker niet door den wetgever bedoeld zijn, die door het beding van onvervreembaarheid alleen gedurende het huwelijk haar goederen heeft willen beschermen, gelijk ook Montague Lush (p. 271) meent. En toch kan men ondanks die laatste hervorming van handelingsbekwaamheid der getrouwde vrouw in Engeland niet spreken. 't Is nog een nawerking van het oude identiteitsprincipe, dat de vrouw alleen „in respect of and to the extent of her separate property" (sektie 1 al. 2) en niet persoonlijk verbonden is. Aptalion (p. 246) drukt dit kenmerkend uit, door van de „capacité réelle" der Engelsche vrouw te spreken. Want nog altijd verbindt zij niet zich zelve, ze kan dan ook niet door lijfsdwang tot betaling van haar schulden gedwongen worden, gelijk de Debtors Act van 1869 (32 en 33 Vict.) bepaalt, noch failliet worden verklaard, tenzij ze openbare koopvrouw is, en een eigen kapitaal bezit (1), terwijl de man en de ongetrouwde vrouw ook als ze geen handel drijven failliet kunnen gaan. In theorie een groot verschil, beteekent het in de praktijk heel weinig, omdat de getrouwde vrouw met alles wat ze bezit, • en zal bezitten voor al haar schulden, onverschillig of ze vóór of na het huwelijk gemaakt zijn, aansprakelijk is. De getrouwde vrouw in Engeland kan dus geheel zelfstandig overeenkomsten sluiten, en verbintenissen aangaan van welken aard ook, ze kan haar privaat vermogen verbinden door een wissel, orderpapier of cheque. Ze kan borg zijn en schenkingen doen. In één woord, ze is volkomen vrij, de man heeft geen recht om contróle op haar rechtshandelingen uit te oefenen. Dat is een gelukkig gevolg van het feit, dat men in Engeland nooit de maritale autorisatie heeft gekend. Zoo is de getrouwde vrouw zonder dit tusschenstadium van de grootste gebondenheid overgegaan tot een volkomen vrijheid van handelen. Alleen bestond er eenige twijfel, of de vrouw zonder toestemming van haar man een overeenkomst mocht sluiten, waardoor samenwoning onmogelijk werd, b.v. door zich als dienstbode te verhuren (2). Het Hof heeft echter in de zaak Jackson in 1891 (IQ. B. 671) ten gunste (1) Crawley Law of Husband and wife V p. 22. (2) GkAry t.a.p. bl. 197; Chéron t.a.p. bl. 188. van de vrouw beslist, dat zij zonder toestemming van haar man, een overeenkomst als actrice mocht sluiten om een tournee door het land te maken, en daarmee den twijfel opgelost. Alleen wordt soms een gedeelte van haar vermogen aan haar beschikkingsrecht onttrokken door een beding in het huwelijkscontract. * * Terwijl vroeger de voogdij van den man over zijn vrouw zich tot na haar dood uitstrekte, en hij haar kon beletten een testament te maken, is ook in dit opzicht het eerst door de „Equity" beslist, dat de getrouwde vrouw door testament over haar privaat vermogen kon beschikken. De wet van 1882 (sektie 3) sanctioneerde deze rechtspraak, en gaf haar een uitgebreid recht tot testeeren, dat door de wet van 1893 volkomen is geworden. Ze kan zelfs haar man, gelijk hij trouwens ook haar, geheel onterven. Nadat de wetten van 1854—58 en 1870 eerst de gescheiden en verlaten vrouw het recht hadden gegeven om zelfstandig als eischeres of verweerster op te treden in een geding, voltooide ook op dit gebied de wet van 1882 de emancipatie der vrouw. Sedert dien tijd kan ze in rechten verschijnen alsof ze een „feme sole" was, gelijk de wet in sektie 1 al. 2 zegt. Maar daar dit een recht en geen plicht is, kan zij zich gelijk vroeger door een „next friend" laten vertegenwoordigen. En terwijl vroeger de man alles verkreeg of verloor, waartoe hij voor zijn vrouw in een geding werd veroordeeld, zegt de wet van 1882, (sektie 1 al. 2) uitdrukkelijk, dat alle kosten, schaden en intressen, waartoe de getrouwde vrouw veroordeeld wordt op haar privaat vermogen verhaalbaar zijn en alles wat zij verkrijgt, haar zelve behoort. Wanneer zij echter tegen haar man een civielrechtelijke actie instelt, behoeven de echtgenooten volgens de wet van 1882 (sektie 17) geen formeel proces tegen elkaar te beginnen. Wegens een onrechtmatige daad waardoor de goederen der vrouw geschaad zijn, kan alleen zij zelve een actie instellen, omdat zij de eenige belanghebbende is, maar wanneer er een „injury" is gepleegd jegens de persoon der vrouw, kan de man zoowel als zijzelve een actie instellen. In een proces kan het eeuwenoude beginsel der „coverture", dat door de wet van 1882 niet is weggenomen, voor den man nog onaangename gevolgen hebben. Want nog altijd is de man medeaansprakelijk wegens een onrechtmatige daad zijner vrouw gedurende het huwelijk verricht. Deze aansprakelijkheid blijft ook, wanneer de echtgenooten gescheiden leven, gelijk in 't geding van Head b. Bbescoe (5 C. en P. 484) is beslist (1). Daardoor bestaat nog altijd de mogelijkheid dat de man wordt veroordeeld wegens een „tort" zijner vrouw. Kenschetsend daarvoor is het proces tegen de suffragette Mevrouw Dr. Elisabeth Wilks, een der oprichtsters van het Verbond der Belastingweigeraarsters (2). Zij is gehuwd met den onderwijzer Maek Wilks, en was aangeslagen in de inkomstenbelasting. Zij weigerde te betalen, omdat vrouwen geen invloed bezitten op de wijze waarop de belastingpenningen besteed worden. Zij volgde daarbij een principe, dat reeds Condobcet (XII p. 29 en v.) in 1789 kenmerkend Engelsch noemde, n.1. dat men slechts wettelijk verplicht is de belasting te betalen, waarin men zelf heeft toegestemd. Haar man werd voor haar weigering aansprakelijk gesteld, en in gijzeling gezet, ofschoon zijn inkomen veel geringer was, dan het bedrag, waarvoor zij was aangeslagen. Zoo ondervindt de hedendaagsche Engelsche man, meer dan de tegenwoordige vrouw, de nadeelen van de verdrukking der vrouw in de vervlogen eeuwen. Want dit geval staat niet alleen, in meerdere arresten, o a. Eable v. Kingscote 1900 (2 Ch. 585) en Beaumont v. Kaye 1904 (1 K. B. 292) is eveneens de man veroordeeld wegens een daad zijner vrouw (3). Na de ontbinding van het huwelijk is de man bevrijd van alle aansprakelijkheid, de vrouw blijft echter verantwoordelijk voor haar onrechtmatige daden gedurende het huwelijk gepleegd. Sedert de wet van 1882 (sektie 18) kan de vrouw als „trustee" of beheerster van een vreemd vermogen en als uitvoerster van een laatsten wil optreden, ze is dan zelve verantwoordelijk voor het beheer, en niet meer haar man, gelijk vroeger het geval was. Uit dit alles blijkt, daf de getrouwde vrouw in Engeland ondanks, dat ze volgens de wet geen bevoegdheid bezit zich persoonlijk te verbinden, maar alleen haar vermogen voor haar verbintenissen aansprakelijk is, feitelijk een volkomener en grooter vrijheid bezit dan de getrouwde vrouw in eenig ander Europeesch land, zelfs dan in Duitschland en Zwitserland, waar de vrouw door de nieuwe burgerlijke wetboeken principieel „geschafts- und prozeszfahig" is verklaard. (1) Geary t. a. p. bl. 190. (2) Maandbulletin van 't persbureau der Ver. v. Vrouwenkiesrecht, Oct. 1912. (3) Montague Lush t.a.p. bl. 327 en v. Rechtshandelingen tusschen Echtgenooten In het oude recht waren tusschen man en vrouw geen rechtshandelingen mogelijk ten gevolge van het „identicy" principe, waardoor de vrouw in de wet niet als subject van rechten naast den man erkend werd We zagen, dat de „Court of Equity" door de fictie te baat te nemen, dat het vermogen der vrouw op een derde overging, in werkelijkheid haar alle rechten op haar eigen goederen gaf. Volgens „the Equity" waren dan ook rechtshandelingen b.v. koop, schenking enz. tusschen echtgenooten mogelijk. De Married Women's Property Act van 1882 heeft gemaakt, dat ook volgens de wet man en vrouw met elkaar gelijk met derden overeenkomsten kunnen sluiten of andere rechtshandelingen verrichten. Alleen zijn uitgezonderd contracten in strijd met den aard van het huwelijk; Stephen (II p. 384) noemt als voorbeeld een overeenkomst omtrent een toekomstige scheiding; zoo is ook in 't geding Cocksedge v. C. (14 Sim 244) beslist. Deze overeenkomst is wel geldig, indien er een feitelijke scheiding bestaat. De rechtsgeldigheid hiervan is lang betwist, maar reeds in de 17de eeuw werd door de rechtspraak erkend, dat zulk een „separation deed" den man het recht ontnam om zijn vrouw door een „writ of habeas corpus" tot terugkeer in de echtelijke woning te dwingen, gelijk in 't vonnis in Mrs. Wilke's zaak in 1758 werd beslist (1). „The Court of Chancery" had echter geen bezwaar ondanks een dergelijke overeenkomst den echtgenooten een actie tot „restitution of conjugal rights" toe te staan. Reeds in 1861 is echter beslist, dat deze overeenkomsten volkomen rechtsgeldig zijn, en niet tegen de openbare orde strijden. Bij nietnaleving van een dergelijk contract door de eene partij, is deze schadevergoeding schuldig aan de andere. Na de Judicature Act van 1873 (36 en 37 Vict.) zijn de „separation deeds" erkend door „the Probate and Divorce Court", het hof, dat sedert 1837 de geestelijke rechtbanken vervangen heeft in gedingen tusschen echtgenooten. Het bestaan van een dergelijke overeenkomst belet den echtgenooten echter niet scheiding te vorderen, indien daarvoor een reden ontstaat; als zij zich echter later weer verzoenen, wordt het contract van onwaarde, tenzij de overeenkomst bepalingen over de verzoening bevat. * * We zagen reeds, dat door 't huwelijk van twee contractanten hun vroegere overeenkomsten ongeldig worden. (1) Geary t.a.p. bl. 201. Een andere uitzondering werd reeds door de rechtspraak aanvaard vóór ze in de wet van 1882 geregeld werd. Om fraude te voorkomen stelt de wet van 1882 (sektie 3) de vrouw, die haar man geld geleend heeft voor zijn handel of zaak, in zijn faillissement ten achter bij zijn crediteuren. Zij kan in een dergelijk geval geen betaling vorderen vóór de andere crediteuren voldaan zijn. Bij al haar groote voorrechten in andere opzichten is m. i. dit nadeel, dat Chéron (p. 205) voor haar zoo groot acht, niet erg, omdat ze het gemakkelijk kan voorkomen, door een onderpand als waarborg voor de betaling van haar vordering te vragen. Want het voorrecht van pand en hypotheek blijft van kracht volgens de Married Women's Property Act, ook als de vrouw dit bezit voor haar geleend geld in een faillissement van haar man. Eveneens kan de vrouw, wanneer ze als borg voor haar man een zijner crediteuren heeft betaald, in diens rechten treden (1). Deze bepaling in sektie 3 geldt sléchts als de man alleen handel drijft, niet wanneer hij lid is van een vennootschap. Evenmin als het privaatvermogen der vrouw in handen is van een „trustee", want deze komt niet na maar naast de andere crediteuren in het faillissement van den man. Montague Lush (p. 452) neemt bij het stilzwijgen der wet omtrent .dit punt aan, dat nu dezelfde beweegreden daarvoor bestaat, hetzelfde geldt voor den man, die aan zijn vrouw geld leent voor haar handel. De „Equity" die reeds zooveel voor de vrouw heeft gedaan, zal wel een middel weten te vinden om in de praktijk het nadeel ook van deze rechtsongelijkheid te doen verdwijnen, tot ook deze ten slotte uit de wet zal worden geschrapt. * Reeds de „Court of Chancery" had het mogelijk gemaakt, dat de echtgenooten elkaar schenkingen konden doen. Maar dan moest óf de man zelf als „trustee" optreden öf een ander als zoodanig benoemen, anders zou hetgeen hij zijn vrouw wilde schenken in zijn eigen vermogen terugvallen. Na 1882 is ook deze „equitable" regeling een wettelijke geworden. Voor schenkingen tusschen echtgenooten bestaan echter enkele bizondere bepalingen om fraude te voorkomen. Zoo is b.v. de schenking van den man aan zijn vrouw nietig, indien de geschonken goederen ter zijner beschikking büjven (2). (1) Bertheau t. a. p. bl. 95 en v. (2) Montague Lush t. a. p. bl. 247 en v. In enkele gevallen neemt de Engelsche wet aan, dat er een schenking tusschen de echtgenooten bestaat, b.v. als de man geld op naam zijner vrouw in een bank deponeert of effecten op haar naam koopt (1). Dit vermoeden wijkt echter voor tegenbewijs, want alles hangt af van de bedoeling der partijen en van de omstandigheden. De wet van 1882 (sektie 10 en v.) bevat echter ook bepalingen om te voorkomen, dat man en vrouw met bedriegelijke oogmerken geld voor elkaar beleggen. * * * Ten opzichte van civiele, gedingen bezitten volgens de wet van 1882 (sectie 12) man en vrouw in hoofdzaak dezelfde vrijheid jegens elkaar als tegen derden. De echtgenooten kunnen echter slechts in streng omschreven gevallen een strafrechtelijke vervolging jegens elkaar instellen (2). Zoo kan de vrouw geen actie wegens onrechtmatige daad of diefstal tegen haar man instellen, zoolang de echtgenooten samenwonen, tenzij hij haar goed wederrechtelijk heeft toegeëigend, terwijl hij op het punt stond haar te verlaten. Vroeger konden man en vrouw nooit tegen elkaar getuigen, ook daarin heeft de wet van 1882 verandering gebracht. Zij kunnen echter volgens de Criminal Evidence Amend. Act van 1898 (61 en 62 Vict.) niet gedwongen worden iets te openbaren, hetgeen hem of haar tijdens het huwelijk door den andere is toevertrouwd. De Huisvrouw De meest voorkomende rechtshandeling tusschen de Engelsche man en vrouw is de lastgeving. Want hoewel daar gelijk elders millioenen getrouwde vrouwen, hetzij met haar man, hetzij alleen het dagelijksche brood voor haar gezin verdienen, is het ook in Engeland regel, dat de man de kostwinner is, en zijn vrouw door haar persoonlijken arbeid in de huishouding met hem samenwerkt in 't belang van het gezin. Natuurlijk kan de vrouw ook buiten de huishouding als lasthebster van den man optreden, evenals hij in haar naam en voor haar (-1) Chéron t. a p. bl. 207. (2) Montague Lush t. a. p. bl. 519 en v. rekening kan handelen, maar dan zijn de gewone bepalingen der lastgeving van toepassing. De Engelsche vrouw is door de zeden, doch niet door de wet belast met de leiding der huishouding; ze koopt de levensbenoodigheden, huurt het personeel, ze verricht in één woord alle dagelijksche rechtshandelingen ten behoeve van de huishouding. Ze doet dit echter voor rekening van haar man, en is zelve niet aansprakelijk voor deze schulden. Ze moet deze lastgeving uitdrukkelijk of stilzwijgend van den man ontvangen, ook kan hij door een latere bekrachtiging het mandaat erkennen. In dezen zin 't yonnis Joixy v. Rees (15 C. B. N. p. 632) (2). Hierin is de echtgenoote echter niet bevoorrecht boven elke andere vrouw, die met den man samenwoont, en voor hem de huishouding doet, volgens de uitspraak in 't geding Watson v. Threlkeld (2 Esp. 637) (1). Pit het huwelijk volgt dus voor de vrouw in Engeland niet het recht den man in zake de huishouding te vertegenwoordigen, hij kan weigeren haar het recht te geven de huishouding te besturen. Wel neemt de rechtspraak ten gunste van derden aan, die met de vrouw handelen, dat er door het samenwonen der echtgenooten een vermoeden bestaat, dat de man zijn vrouw het recht heeft gegeven hem te verbinden voor haar handelingen ten behoeve van de huishouding. Maar dit vermoeden wijkt door het verbod van den man aan zijn vrouw hem te vertegenwoordigen, zonder dat hij verplicht is de leveranciers zijner vrouw te waarschuwen. Doch wel is het dan aan hem te bewijzen, dat hij zijn vrouw verboden had voor zijn rekening te koopen, en dat zij op het oogenblik van den inkoop er geen behoefte aan had. Dit vermoeden van stilzwijgende lastgeving is echter sterker, indien de man den leverancier zijner vrouw vroeger betaald had. Dan kan hij zonder dezen persoonlijk te waarschuwen het mandaat niet ontkennen (2). Verschillende principes worden echter toegepast door de Engelsche rechtspraak naar gelang de echtgenooten samenwonen of gescheiden leven. Want indien de echtgenooten niet samenwonen, bestaat dit vermoeden van lastgeving in het geheel niet, zelfs niet als de (2) Montaguk Lush t.a.p. 338 en v. (1) Montague Lush t.a.p. bl. 394. Zie ook Geary t.a.p. bl. 182. (2) Geary t. a. p. bl. 179; Montague Lush t. a. p. bl. 393,389. leveranciers niet wisten, dat het echtpaar gescheiden leefde. Zoo 't vonnis in zake Requin v. Beaüclbrck in 1906 (A.C. 148). Hoewel de Engelsche rechtspraak consequent het beginsel van mandaat toepast, maakt ze uit billijkheidsoverwegingen toch enkele uitzonderingen daarop, n.1. wanneer de man zijn gezin in den steek heeft gelaten, of zijn vrouw door zijn slecht gedrag b.v. door een geliefde in huis te nemen, gedwongen heeft hem te verlaten, dan is de man verbonden voor de schulden voor de levensbehoeften, streng beperkt tot de „necessaries"; zelfs indien hij den leveranciers verboden had zijn vrouw iets te borgen. Zoo heeft het Hof in de zaak Debenham v. Mellon (5 Q. B. D. 394) in 1880 beslist, dat de vrouw in dat geval den man kon verbinden voor de noodzakelijke levensbehoeften, indien hij ten minste niet op een andere wijze in haar onderhoud voorziet (1). Dit is ook het geval, als de echtgenooten wel samen wonen, maar de man zijn vrouw het noodige levensonderhoud niet verschaft. Zoo besliste de rechter in de zaak van Montague v. Benedict (3 B en C 637): „If the husband and wife live together, and the husband will not supply her with necessaries or the means of obtaining them ... she... is at liberty to pledge the credit of her husband for what is strictly necessary for her own support (2). Vroeger toen de vrouw geen eigen inkomsten bezat, nam de jurisprudentie de lastgeving in veel meer gevallen aan dan nu, en eischte, dat de man de leveranciers persoonlijk waarschuwde, als hij zijn vrouw verboden had als lasthebster op te treden. * * De omvang van het mandaat hangt volgens de gewone regels der lastgeving af van den wil van den lasthebber; maar waar het vermoeden bestaat, dat de vrouw in naam en voor rekening van den man handelt, omvat haar mandaat niet alleen de noodige levensmiddelen, doch ook medische hulp, medicijnen en kleeren volgens de sociale positie van het echtpaar, gelijk in de zaak van Chapple v. Cooper (13 M. en W. 252) en Fhilipson v. Hayteb (L. R. D. 38) in 1870, werd beslist. Doch in geval de vrouw haar man wil verbinden voor den inkoop van zaken van weelde, is er meer noodig dan het vermoeden van lastgeving, om hem aansprakelijk daarvoor (1) Geary t.a. p. bl. 179 en v. (2) Montague Lush t. a. p. bl. 377, 389. te doen zijn (1). Voor geld aan de vrouw geleend om de noodzakelijke levensmiddelen daarvoor te koopen is de man eveneens verbonden, indien bij tenminste deze levensmiddelen voor zijn gezin had moeten betalen. Zoo is door 't vonnis in de zaak van Wilson v. Glossop (20 Q. B. D. 354) in 1888 bepaald : Wanneer de vrouw als lasthebster van haar man optreedt, verbindt zij zich zelve niet, zelfs wanneer de leveranciers niet wisten, dat ze in die hoedanigheid optrad. Zoo besliste het Hof in de zaak van Paquin v. Beartclerck 1906 (A. C. 148) en Beer v. Bh.l 1906 (W. N. 114) (2). Daaruit kunnen voor derden, die met de vrouw handelen, zeer onaangename gevolgen voortvloeien, die vermeden konden worden, indien de vrouw gelijk billijk was, subsidiair voor de huishoudelijke schulden aansprakelijk was. Wel bestaan voor de vrouw sedert de wet van 1882 de gewone verplichting en van den lasthebber; ze is dus aansprakelijk voor alle schade door haar schuld ontstaan, dus ook voor overschrijding van haar mandaat. De wet van 1882 bevatte (sektie 13) een zeer bezwarende bepaling voor de vrouw door als beginsel uit te spreken, dat elke overeenkomst eener gehuwde vrouw vermoed werd met de bedoeling gesloten te zijn om haar privaat vermogen te verbinden. Het tegenbewijs moest dus geleverd worden voor al haar handelingen als huisvrouw, waar ze optrad als lasthebster van den man. De wet van 1893 (sektie 1) heeft daarin verandering gebracht door een uitzondering te maken voor al deze overeenkomsten. We weten reeds uit de bespreking van den plicht van den man tot levensonderhoud der zijnen, dat de Engelsche wet strenge strafrechtelijke bepalingen bevat om den man te dwingen aan dezen plicht te voldoen. De regeling van dit onderwerp laat in het Engelsche recht veel te wenschen over èn voor de vrouw zelve èn voor derden, voor wie geen zekerheid bestaat. Nu kunnen de leveranciers voor de huishouding zelfs indien een onvermogende man het mandaat zijner vermogende vrouw erkent, de dupe worden van het gemis aan subsidiaire aansprakelijkheid der huisvrouw. Men heeft in 1882 tevergeefs getracht in de Married Women's Property Act het beginsel neer te leggen, dat beide echtgenooten samen gebonden waren voor de huishoudelijke schulden (3). (1) Geary t.a.p. bl. 180. (2) Montague Lush t. a. p. bl. 355. (3) Marianne Weber t.a.p. bl. 366. De gehuwde Vrouw in een Beroep of Bedrijf In Engeland is de getrouwde vrouw bevoegd zelfstandig overeenkomsten te sluiten van welken aard ook. De man bezit ook daar het recht niet, een arbeidscontract zijner vrouw te doen vernietigen, gelijk in Duitschland. Toch neemt men gewoonlijk aan, dat de gehuwde arbeidster toestemming van haar man noodig heeft, om met een derde een arbeidscontract te sluiten (1). Ze kan ook met haar man een dergelijke overeenkomst aangaan. Tot 1870 behoorde alles wat de vrouw verdiende aan haar man. Tusschenkomst van den rechter bij misbruik van dit recht bestond in Engeland reeds heel lang, n.1. van af 1857, toen de Matriomonial Causes Act (20 en 21 Vict.) in sommige gevallen den rechter de bevoegdheid gaf de rechten van den man op de arbeidsinkomsten der vrouw te beperken. Wanneer n.1. de man misbruik maakte van zijn recht, en haar verdiensten voor zijn eigen persoon gebruikte, of ook indien hij haar verliet zonder gegronde redenen, kon de rechter volgens sektie 5 bevelen dat alles wat de vrouw verdiende, en ook de inkomsten harer goederen, van 't oogenblik dat ze verlaten was, haar zouden toebehooren alsof ze „feme sole», dus niet getrouwd was. Deze protection order» gaf de getrouwde vrouw dus alle rechten op haar verdiensten, en moest ingeschreven worden in 't register van de „County Court" Indien de man of een der crediteuren na het uitvaardigen van dezen „protection order» eenig goed der vrouw onder zich hield, moest hij de dubbele waarde er van teruggeven. De vrouw, die een dergelijken order van den rechter had verkregen, behield ook alle rechten op haar bezittingen, ze kon zelfstandig verbintenissen aangaan en in rechten verschijnen (2). Na de wet van 1870 en bovenal, na de wet van 1882, die de scheiding van goederen ingevoerd heeft, is een dergelijke „protection order» van weinig nut meer. Het was een verbetering, doch slechts - voor een klein aantal getrouwde vrouwen, die in de zeer ongelukkige omstandigheden, door de wet genoemd, verkeerden. En eveneens was het getal zeer beperkt van haar, die door de kostbaarder en langduriger procedure van scheiding van goederen bevrijd konden worden van de toenmalige almacht van den man over haar vermogen. (1) Womans Position etc. p. 43. (2) Geary t. a. p. bl. 359 en 362 en v. Onder het reformministerium van GlAdstone kwam de belangrijke Married Women's Property Act in 1870 (33 en 34 Vict.) aan alle getrouwde vrouwen te hulp. Deze wet beschermde haar tegen misbruik van macht van den man, nadat uit een onderzoek het ellendig lot der arbeidsters was gebleken, die door onwaardige mannen van haar moeilijk verdiend geld beroofd werden (1). De voornaamste verbetering van deze wet was, dat alle vrouwen een uitsluitend recht verkregen op de opbrengst van haar arbeid, van welken aard deze ook was. Daardoor werden zoowel de vruchten van haar arbeid als de besparingen daarvan het privaat eigendom der vrouw, dat zij geheel voor haar persoonlijk gebruik kon besteden zonder eenige wettelijke verplichting om daarvan het gezin te onderhouden, zooals in andere landen steeds bij een dergelijke liberaliteit aan de getrouwde vrouw is opgelegd. Deze wet beteekende dus een enorme verbetering vooral voor de loonarbeidende vrouwen, die niet hadden kunnen profiteeren van de gunstige bepalingen van de „Equity" omtrent de huwelijkscontracten. Twaalf jaar later kwam de finale tot stand van de reeks wetten, die de Engelsche getrouwde vrouw de vrijheid hebben gegeven. Zij is thans ontheven van de vroegere voogdij van haar man. Zij bezit vrijheid tot arbeid en een volkomen recht op haar verdiensten. In dit opzicht staat dus de gehuwde arbeidster volkomen gelijk aan den arbeider. Zij heeft echter nog niet bereikt, dat zij evenals de man invloed kan uitoefenen op de wettelijke regeling van haar beroep of van haar arbeid. Toch heeft zij daarbij groot belang, omdat telkens speciale arbeidsbepalingen voor de vrouw worden gemaakt, gelijk in de Pactory and Workshops Acts. van 1870—1891, waarin tal van arbeidsbeperkingen voor vrouwen en minderjarigen voorkomen.- * Hetgeen gezegd is van den rechtstoestand der getrouwde arbeidster in Engeland, behoeft slechts een kleine aanvulling om de rechten en verplichtingen der Engelsche koopvrouw te schetsen. We zagen, dat zij in het oude recht slechts in twee gevallen afzonderlijk van haar man handel kon drijven, indien zij n.1. in Londen woonde, of indien zij een privaat vermogen en de toestemming (1) Special Reports for the Select Gommittee on the Married Women's property bill, gecit. bij Aftalion t. a. p. bl. 240. B. Bakker-Nort, Geh. vr. 11 van haar man bezat (1). Maar zelfs dan trad zij slechts op als lasthebster, haar man werd eigenaar van hetgeen zij met haar handel verdiende en was aansprakelijk voor al haar schulden. Door de reeks van vier opvolgende wetten in 1857, 1858, 1870 en 1882 werd ook de getrouwde koopvrouw uit haar algeheele afhankelijkheid bevrijd; zij is thans financieel volkomen zelfstandig geworden. Ondanks dat in principe de „legal identicy» nog in 't Engelsch recht bestaat, kan zij zelfs met haar man een handelsvennootschap aangaan. Loopt het echter deze vennootschap tegen in zaken, dan treft alweer den man het nadeel van de vroegere achterstelling der vrouw, nl dat hij alleen en zij niet failliet kan worden verklaard. Want volgens sektie 1 al. 5 der wet van 1882 kan alleen de gehuwde vrouw, die afzonderlijk handel drijft en een privaat vermogen bezit, failliet gaan. Vóór 1870 kon de getrouwde koopvrouw slechts failliet worden verklaard volgens de zeer oude costuum van Londen, indien zij in Londen woonde, of de man „civiliter mortuus" was verklaard, ot wegens verraad veroordeeld. De getrouwde koopvrouw in Engeland heeft geen toestemming van haar man noodig om dit beroep uit te oefenen, volgens 't oordeel der meeste schrijvers (2), hoewel Geary (p. 198) van een andere meening is. Na de beslissing van 't Hof in de reeds genoemde zaak Jackson in 1891 is ook de rechtspraak met de eerste opvatting meegegaan. Zij kan haar kapitaal verbinden voor haar schulden, en de geheele handelszaak, het kapitaal, de koopwaren en de winst, in den handel gemaakt, is haar eigendom. Haar geheele vermogen is voor haar handelsschulden verbonden, behalve de goederen, waarop het beding van onvervreemdbaarheid rust. Deze vallen dus ook buiten haar faillissement, indien tenminste dit beding ter goeder trouw door haar zelve of een derde is gemaakt. Zoo werd beslist in het geding Armstrong v. A. (21 Q. B. D. 264) (3). * * Hoewel ook na de Married Women's Property Act van 1882 de vrouw niet bevoegd is zichzelve te verbinden, doch slechts haar (1) Geary t.a.p. bl. 198. (2} Chéron t.a.p. bl. 252 en v. (3) Montague Lush t.a.P. bl. 164 en v.; Chéron t. a. p. bl. 254, Bertheau t.a.p. bl. 128. vermogen, hindert dit restant van onbevoegdheid de gehuwde vrouw weinig. Alleen spruiten daaruit enkele nadeelen voor haar man voort, zooals we hebben gezien. Enkele cijfers uit de laatste volks- en beroepstelling in Engeland kunnen beter dan woorden het enorm groote aantal vrouwen, die een beroep uitoefenen, aanduiden. In 1911 waren er in 't geheel 1.091.200vrouwen, daaronder weduwen en gescheiden vrouwen begrepen, in een beroep werkzaam, dat was ruim 13,6 °/0 van alle gehuwde vrouwen, weduwen en gescheiden vrouwen (1). (1) Census of England & Wales 1911. Volume X p. 2 table 13. Vermogensrechtelijke Positie der getrouwde Vrouw Bij 't Engelsch recht dient deze titel in hoofdzaak om trouw te blijven aan de tot nu gevolgde verdeeling en verder om te constateeren, dat er in Engeland feitelijk geen wettelijk huwelijksgoederenrecht bestaat. Toch blijven er financieele regelingen tusschen de echtgenooten mogelijk, die even genoemd moeten worden. De wet van 1882 is het eindpunt van een reeks „equitable" en wettelijke wijzigingen, die de bevrijding der getrouwde vrouw ten doel hadden. Deze hervorming heeft Engeland in de voorste rij der natiën geplaatst, die aan de vrouw een waardige positie naast en niet na den man hebben gegeven. Dit is des te merkwaardiger, omdat nergens in Europa in vroegere tijden de vrouw in het huwelijk door de wet dieper vernederd werd dan juist daar. Alle wetten vóór 1882 hadden slechts partieele wijzigingen, telkens voor een bepaalde groep vrouwen, of ten opzichte van een door de wet aangegeven deel van haar vermogen, gebracht. Zoo had de wet van 1870 (sektie 1) niet alleen alle vrouwen uitsluitend recht gegeven op haar verdiensten, maar ook bepaald, dat alle papieren op naam, en datgene wat de vrouw door schenking of erfenis onder een bedrag van tweehonderd pound (sektie 7; verkreeg, als haar privaat vermogen beschouwd zou worden. Ook de gelden, door een vrouw in spaarbanken belegd, werd volgens sektie 2 daartoe gerekend, mits niet bewezen werd, dat zij zonder toestemming van haar man geld van hem op eigen naam in een dergelijke bank had geplaatst. Alles wat haar vóór 't huweüjk had behoord en waarvoor man en vrouw een dergelijke bepaling in H huwelijkscontract hadden gemaakt, bleef natuurlijk gelijk vroeger haar privaat eigendom. De liberale partij had reeds toen verder willen gaan en de gehuwde vrouw vermogensrechtelijk geheel willen bevrijden van de macht van den man (1). Doch de conservatieve partij verzette zich daartegen, omdat volgens haar opheffing van eenheid van belangen de eenheid en vrede van het gezin zou verstoren en tot een „factitious artificial and unna- (1) Glasson VI p. 202; Marianne Weber t.a.p. p. 362. turel equality'' tusschen de echtgenooten zou leiden. Bovendien zou dat voor den Engelschen man „humiliating" zijn. De voorstanders wezen terecht er op, dat het veel vernederender voor den man zou zijn, indien de eenheid in het gezin afhing van zijn macht om de vrouw te berooven van alles wat zij bezat. De resultaten van de wet van 1870 waren zoo gunstig, dat ze reeds twaalf jaren later onder het tweede ministerie van Gladstone, werden aangevuld door de belangrijke Married Women's Property Act. (45 en 46 Vict.) Deze wet voerde in geheel Engeland en in zijn koloniën scheiding van goederen in als het wettelijk huwelijksgoederenrecht, en bevrijdde daardoor ook volgens de wet de vermogende vrouw van de macht van den man over haar kapitaal, gelijk de wet reeds in 1870 de gehuwde arbeidster zelfstandig had gemaakt. De vrouw behoudt dus in het huwelijk gelijk daarvóór het recht van beschikking, beheer, vruchtgenot en eigendom op haar vermogen, zoowel van alles wat zij bezit op het oogenblik van 't huwelijk, als wat zij later, op welke wijze ook (sektie 2), door schenking, erfenis of arbeid verwerft. De wet beschouwt haar ten opzichte van haar vermogen als „feme sole" en voert dit beginsel zoo consequent door, dat ze de vrouw zelfs niet de verplichting oplegt om met een deel van de inkomsten van haar vermogen of van haar arbeid bij te dragen in de kosten van het gezin, dat toch ook het hare is. De wet van 1882 bezit echter geen terugwerkende kracht. De oude rechtstoestand bleef bestaan voor alle vrouwen, die vóór 1 Januari 1883 getrouwd waren ten opzichte van alles wat ze op dat oogenblik bezaten; doch hetgeen ze later verwierven, werd haar eigendom, waarop haar echtgenoot geenerlei rechten kan laten gelden. Huwelijksvoorwaarden In de vermogende klassen in Engeland was het reeds eeuwenlang gewoonte, dat man en vrouw hun financieele verhouding door een overeenkomst regelden. Dit gebruik bestaat nog. De echtgenooten zijn daarin volkomen vrij en dit contract kan zoowel vóór als na het huwelijk gesloten worden, doch het eerste heeft meer kracht. Want een overeenkomst vóór het huwelijk gemaakt, werkt ook tegenover derden, indien tenminste geen fraude is gebleken, terwijl een huwelijkscontract tusschen de echtgenooten gesloten, niet ten nadeele der crediteuren van kracht is (1). De inhoud van deze huwelijksvoorwaarden varieert zeer, doch ze bevatten dikwijls bepalingen over het onroerend goed der vrouw. Na 1882 (sektie 1) is het niet meer noodig, dat er een „trustee" beneemd wordt voor het beheer der goederen van de vrouw, al blijft dat in een huwelijkscontract nog altijd mogelijk. Toch schijnt het soms heel moeilijk, volgens Geary (p. 195), iemand te vinden, die genegen is als „trustee" op te treden; daarom hebben verschillende „Trustee Companies" er een beroep van gemaakt. Eveneens kan de vrouw tegelijkertijd tegen haar eigen beschikkingsrecht en tegen den invloed en bedreigingen van haar man beschermd worden door het beding van „restraint upon ahenation \ in 't huwelijkscontract. We zagen reeds, dat daardoor de goederen, waarop dit beding rust, onvervreemdbaar worden gedurende het huwelijk; maar er kan ook bepaald worden, dat de vrouw met over de inkomsten van haar vermogen mag beschikken, vóór ze vervallen zijn, om ze werkelijk te doen dienen voor haar persoonlijk gebruik (2). Er is geen bepaalde formule noodig voor dit beding, dat volgens de Engelsche rechtspraak (3) geldig is, als slechts de bedoeling der partijen duidelijk blijkt. Ook kan het dienen voor een bepaald of voor elk volgend huwelijk der vrouw. Geary (p. 194) meent echter dat een dergelijk beding, hetwelk de vrouw bij een mogelijk tweede huwelijk belet om naar eigen (1) Geary t. ap. bl. 193. (2) Geary p. 184. (3) Stephen II p. 379 en 380. verkiezing over haar vermogen te beschikken, onrechtvaardig jegens haar is, en meestal het gevolg van het aandringen van haar bloedverwanten. Het beschikkingsrecht over de goederen, waarover een „protection order" of scheiding van goederen de vrouw de rechten van een „feme sole" heeft gegeven, kan door dit beding niet beperkt worden (1). Deze volstrekte onvervreemdbaarheid van een deel van haar goederen was echter in vele gevallen een groot bezwaar voor de vrouw zelve; daarom heeft de Conveyancing Act van 1881 (44 en 45 Vict. s. 39) bepaald, dat het Hof dit beding kan opheffen ten behoeve der vrouw, mits zij er zelve in toestemt. Ook is het algemeene oordeel, dat zij wel bij testament mag beschikken over de goederen, waarop dit beding rust, omdat bij haar dood het doel ervan opgehouden heeft te bestaan. .. Wanneer het huwelijk ontbonden is, kan de vrouw vrijelijk beschikken over deze goederen, maar ook dan zijn ze niet verbonden voor de schulden door haar tijdens het huwelijk gemaakt (2). De „marriage-settlements" bevatten dikwijls de voorwaarde, dat vervreemding van onroerend goed alleen door man en vrouw samen mag geschieden, soms ook dat het onroerend goed der vrouw eigendom van den man wordt, mits hij haar daarvoor „pin-money geeft, dat is een bepaalde jaarlijksche som, die uitsluitend voor haar eigen gebruik moet dienen. 't Is natuurlijk, dat nu de huwelijksvoorwaarden de bevoegdheid der vrouw ten opzichte van haar vermogen niet meer kunnen uitbreiden, deze thans, soms beperkingen van haar vrijheid bevatten. Aansprakelijkheid der vrouw wegens schulden Vóór de hervorming van den rechtstoestand der gehuwde vrouw, nam de man bij het huwelijk tegelijk met de activa zijner vrouw ook haar passiva over, hij werd dus verbonden voor al haar schulden (4) Montague Lush p. 275. (2) Montague Lush t.a.p. p. 271 en v.; Stephen II p. 380. ex contractu en ex delicto van vóór het huwelijk. Man en vrouw moesten samen daarvoor vervolgd worden; noch tegen den man, noch tegen de vrouw alleen kon een actie worden ingesteld (1). Maar naarmate de vrouw zelve meer rechten verkreeg op haar vermogen, moest zij ook de verplichtingen nakomen, die zij vóór het huwelijk op zich had genomen. Zoo bepaalde de wet van 1870 (sektie 12), dat de man niet meer verbonden was voor de schulden zijner vrouw, die zij vóór haar trouwen had gemaakt, maar dat zij zelve met haar geheel privaat vermogen daarvoor de aansprakelijkheid droeg, alsof ze „feme sole" was, doch hij bleef mede aansprakelijk voor haar „torts" van vóór het huwelijk. En wanneer zij voor een der „Courts of Equity" werd vervolgd, waren ook haar goederen, die haar volgens de „Equity" behoorden, daarvoor verbonden (2). Doch de wet van 1874 (3) bracht opnieuw wijzigingen in dezen toestand, omdat de crediteuren der vrouw van vóór haar huwelijk geenerlei waarborg hadden, als zij geen privaat vermogen bezat. Daarom bepaalde deze nieuwe wet, dat de man samen met de vrouw vervolgd kon worden voor haar schulden; zijn aansprakelijkheid was echter beperkt tot hetgeen hij bij het huwelijk van zijn vrouw had verkregen. De wet van 1882 bracht in sektie 13 tegelijk met de scheiding van goederen in het huwelijk, de volle blijvende aansprakelijkheid der vrouw met haar geheele privaat vermogen voor al haar verbintenissen ex contractu en ex delicto, vóór en na 't huwelijk aangegaan. Een gevolg daarvan is, dat indien de vrouw zelve in 't huwelijkscontract het beding van onvervreemdbaarheid heeft gemaakt, dit niet geldt tegenover haar crediteuren van vóór haar huwelijk, wel echter indien derden deze voorwaarde hebben gesteld, terwijl ze kapitaal op de vrouw vastzetten. De wet van 1882 spreekt (sektie 19) alleen van „settlements" door de vrouw zelve gemaakt, sektie 15 en 22 herhaalden ten opzichte van de aansprakelijkheid van den man hetgeen reeds de wet van 1874 had bepaald. De man is dus met de goederen, die hij door het huwelijk van zijn vrouw verworven heeft, niet alleen aansprakelijk voor de schulden, voortvloeiend uit een overeenkomst van zijn vrouw van vóór 't huwelijk, maar eveneens voor de financieele gevolgen van onrecht- (3) Geary t. a. p. p. 190. (1) Bertheau t.a.p. p. 119. (2) Married Women's Property Act. 37 en 38 Vict. sectie 1 en 2. matige daden zijner vrouw. Zoo besliste het Hof b.v. in 1886 in de zaak Seroka v. Kattenburg (17 q. B. D. 177) (1). Zelfs blijft deze aansprakelijkheid van den man bestaan als de echtgenooten gescheiden leven onder omstandigheden, dat de man ook verbonden blijft voor de huishoudelijke schulden zijner vrouw, zoo in 't vonnis Head v. Briscoe (5 C. en P. 484), en zelfs na echtscheiding en scheiding van tafel en bed (2). Een crediteur der vrouw van vóór haar huwelijk heeft nu de keuze of hij man en vrouw samen of haar alleen zal vervolgen. De wet van 1893 (3) vulde deze bepaling aan door ook het toekomstig vermogen der vrouw verbonden te verklaren voor haar vóór-huwelijksche schulden, maar sprak daarbij niet van verbintenissen ex delicto, zoodat daarover twijfel is ontstaan. Terecht schrijft Bebtheau (p. 135), dat nu de Engelsche getrouwde vrouw volkomen bevoegd is tot alle rechtshandelingen, zij ook voor onrechtmatige daden evenals voor overeenkomsten de volle verantwoordelijkheid moet dragen. Erfrechtelijke bepalingen ten gunste der Echtgenooten Het erfrecht van den langstlevenden echtgenoot vult dikwijls het huwelijksvermogensrecht aan of brengt daarin verbetering. Daarom moet het even genoemd worden, ondanks dat de werking ervan valt na ontbinding van het huwelijk door den dood van een der echtgenooten. 't Engelsch erfrecht heft slechts ten deele het nadeel op van scheiding van goederen, dat dit stelsel naast groote voordeelen bevat. Het bezwaar is, dat bij dit systeem de beide echtgenooten bij ontbinding van 't huwelijk niet profiteeren van den geldelijken vooruitgang, in het huwelijk door hen samen veroorzaakt. Dit is niet hard voor de vrouw, die zelve een groot vermogen bezit, noch voor de getrouwde arbeidster, die evenals haar man betaalden arbeid verricht, waarvan zij de opbrengst mag behouden, maar wel voor vele vrouwen uit de middenklasse. Daar beginnen man en vrouw hun huwelijksleven met een klein kapitaal of niets, (1) Geary t. a. p. p. 190; Montague Lush t. a. p. p. 332. (2) Montague Lush t. a. p. 328 en v. (3) Married Women's Property Act. 56 en 57 Vict. s. 1 en 2. en zien dikwijls door samenwerking hun welstand toenemen. Zoolang het huwelijk in stand blijft, geniet de vrouw in normale omstandigheden van dezen vooruitgang met den man; anders is het echter bij ontbinding van 't huwelijk door scheiding of dood, tenzij de wetgever dit nadeel opheft door de vrouw recht te geven op een deel der winst gedurende het huwelijk verworven. De Engelsche wetgever kent een dergelijk recht der vrouw niet, maar bevat wel bepalingen over de rechten van den langstlevenden echtgenoot op de nalatenschap van den overledene. Maar daar de wet in Engeland geen legitieme portie der echtgenooten kent, staat het man en vrouw geheel vrij om door een akte of testament de wettelijke regeling ter zijde te stellen, en zelfs om elkaar en hun kinderen geheel te onterven. Doen zij dit niet, dan treden bij den dood van man of vrouw de wettelijke bepalingen in werking. De rechten der Engelsche weduwe op de nalatenschap van haar man vormen een wonderlijk mengsel van oud en nieuw. In principe bestaat nog altijd haar oud recht op de „dower"; dit is gewoonlijk, gelijk we zagen, vruchtgenot van een derde van het grondbezit van haar overleden man, de andere twee derden behooren zijn erfgenamen. De rechten der crediteuren gaan echter boven de hare, gelijk de wet van 1833 (l) heeft bepaald, ook wordt dit recht der weduwe meest in testament of contract uitgesloten. Verder bezit de weduwe nog het eeuwenoude recht van quarantine, d. w. z. dat zij nog veertig dagen na den dood van haar man in zijn huis mag blijven wonen, en heeft zij recht op een deel zijner roerende goederen, verschillend naarmate er kinderen zijn of niet (2). In 1890 heeft de Intestates Estates Act (53 en 54 Vict.) het erfrecht der weduwe zeer verbeterd. Volgens een bepaling van deze wet erft de vrouw alles van haar man, indien er geen kinderen zijn en de nalatenschap niet meer bedraagt dan vijfhonderd pound. Dit is dus voor de vrouwen uit de kringen met een klein vermogen van groot gewicht. Bestaat de nalatenschap uit meer, dan erft zij eerst dit bedrag en verder een deel der overige bezittingen. De man kan echter deze rechten der weduwe geheel te niet doen door bij zijn leven direkt of indirekt over zijn goederen te beschikken of, zooals we reeds bespraken, door bij testament ten nadeele van vrouw en kinderen over zijn vermogen bepalingen te maken (3). (1) Dower act. 1833. 3 en 4 Will s. 5. (2) Montague Lush t. a. p. p. 122 en v. (3) Womens Position in the Laws p. 46. Tegenover de eeuwenoude verzorging der weduwe staan de even oude rechten van den weduwnaar. Wanneer zijn vrouw niet anders over haar vermogen beschikt heeft, kan hij zijn recht op het vruchtgenot harer onroerende goederen als „tenant by the curtesy of England" doen gelden, en wordt hij eigenaar van haar roerend goed „the real property". Gewoonlijk erkende the „Court of Equity" het recht der weduwe om de nalatenschap van haar man te regelen j de wet kent haar dit recht niet toe (1). (1) Chéron t. a. p. p. 239 en v. Conclusie Geleidelijk van de strengste gebondenheid tot de grootste vrijheid, zonder groote schokken, ziedaar de eigenaardige ontwikkeling van de rechtspositie der getrouwde vrouw in Engeland. Terecht heeft men van verschillende kanten gewezen op het tegelijk vooruitstrevende en behoudende karakter der JEngelsche natie, dat sterk uitkomt in de hervorming van 't huwelijksrecht. Telkens zijn in een bepaald deel wijzigingen ingevoerd, en tegelijkertijd is zooveel mogelijk vastgehouden aan oude gewoonten en toestanden. Hoe weinig rechten de getrouwde vrouw in oude tijden ook in andere landen bezat, nergens werd zij door de wet zoo geheel weggecijferd, en leefde zij zoo verborgen in de schaduw van den man als juist in Engeland. De consequente toepassing van het beginsel der „legal idehticy" der echtgenooten voerde tot volkomen wegcijfering van de persoonlijkheid der vrouw. Slechts in enkele opzichten ging de natuur boven de leer en werd de gehuwde vrouw ook in de oude „common law" niet als een willoos wezen, doch als een persoon behandeld. Zoo moest, gelijk we zagen, vervreemding van onroerend goed door beide echtgenooten samen geschieden, en kon een actie daarover alleen tegen beide echtgenooten ingesteld worden. Een samenwerking, die voortsproot uit het recht der vrouw op een „dower". Maar in andere opzichten bestond de vrouw niet voor de wet. Toen deden „the Courts of Equity", trouw aan hun naam, naast het strenge gewoonterecht door hun uitspraken een billijkheidsrecht voor haar ontstaan. Nadat ze eerst de macht van den man over de persoon der vrouw van een absoluut gezag tot een gematigde bevoegdheid van contróle en leiding hadden verzacht, bevrijdden ze de vermogende vrouw van haar knellendste banden, van haar volslagen financieele afhankelijkheid door haar toe te staan in een huwelijkscontract haar bezittingen aan een „trustee" toe te vertrouwen, waardoor zij zelve alle rechten daarop behield en er feitelijk scheiding van goederen in het huweüjk bestond. De wet sanctioneerde niet alleen deze rechtspraak, maar vulde haar bovendien in vele opzichten aan, terecht beginnende met betere levensvoorwaarden te scheppen voor de gehuwde loonarbeidster. Want deze kon, omdat zij geen eigen vermogen bezat, niet profiteeren van de „equitable" instellingen, en ging dus diep gebukt onder de strengheid der „common law", wanneer haar man voor zijn eigen genoegens gebruik maakte van zijn recht op haar verdiensten. Voor de Engelsche vrouw was het gelukkig, dat haar rechtspositie niet vastgeklonken lag in een wetboek. Nu was het mogelijk, dat in een betrekkelijk korten tijd, n.1. van 1857 tot 1882, in een reeks van opvolgende wetten de geheele rechtstoestand der getrouwde vrouw niet alleen verbeterd, maar zelfs een volkomen tegenstelling met haar vroegere onderworpenheid werd. In vele opzichten bezit zij nu niet slechts gelijke rechten op haar vermogen als de man op het zijne; doordat scheiding van goederen als wettelijk stelsel in Engeland is ingevoerd, doch zelfs is zij dikwijls boven hem bevoorrecht. Zoo wreekt zich haar oude rechteloosheid op den man, b.v. door het feit, dat zij niet verplicht is bij te dragen tot de kosten voor het gezin, hoe groot ook de inkomsten uit haar vermogen of haar arbeidsverdiensten zijn. Zij kan zelfstandig alle handelingen verrichten; maritale autorisatie als vereischte voor de rechtsgeldigheid der handelingen van een getrouwde vrouw is in Engeland een onbekend iets. De Engelsche wetgever zorgt er echter voor, dat ook voor de getrouwde vrouw in Engeland het wettelijk ideaal op aarde niet bereikt is. Nog enkele wetsverbeteringen en wegnemingen van onbillijkheden jegens de vrouw zouden ook daar mogelijk zijn, b.v. door aan de moeder dezelfde rechten op de kinderen te geven als aan den vader, en door de taak der huismoeder ook in de wet te waardeeren, door haar b.v. voor de huishouding het recht te geven op een deel van het inkomen van den man. Haar gemis aan een recht op een deel van de samen verworven winst wordt in Engeland zelfs niet gecompenseerd bij den dood van den man door een wettelijk erfdeel, noch bij scheiding door eenige andere regeling ten gunste der onschuldige vrouw. Toch zal indien de dikwijls aangehaalde woorden van Fourieb waarheid bevatten, dat men n.1. de beschaving van een volk kan afmeten naar de positie, die de vrouw inneemt, Engeland zeer zeker gerekend moeten worden tot de hoogst beschaafde natiën van Europa. Want de Engelsche vrouw bezit grooter vrijheid en meer recht op eigen persoonlijkheid dan de vrouw in eenig land van het continent. Dit is voornamelijk het gevolg van het feit, dat zij de rechten op haar vermogen en op haar arbeidsinkomsten behoudt, gelijk vóór zij gehuwd was, daar in Engeland het huwelijk geenerlei invloed meer heeft op het vermogen der beide echtgenooten. FRANKRIJK Deel I Ontwikkeling van het Pransche recht I Het Fransche recht is opgebouwd uit vier elementen, het Gallische, Romeinsche, Kanonieke en Germaansche recht, waarvan er telkens een overheerschte. De oudste bekende bewoners van het tegenwoordig Frankrijk waren de Galliërs en Celten, die in het algemeen monogaam leefden; in Bretagne bestond echter polyandrie, de huwelijksvorm, waarbij verschillende broers slechts één vrouw bezaten (1). Hoewel de Gallische vrouw in hoog aanzien schijnt te hebben gestaan, zooals blijkt uit den invloed der priesteressen, en uit het feit, dat de vrouwen mee ten strijde trokken om de mannen aan te vuren, oefende toch de man een groote macht uit over vrouw en kinderen, een macht, die slechts getemperd werd door den familieraad (2). De vrouw bracht een bruidsschat mee ten huweüjk; terwijl de man van zijn goederen een gelijke hoeveelheid nam om daarvan een gemeenschap te vormen, die ten slotte aan den langstlevenden echtgenoot behoorde. Nadat de Romeinen onder aanvoering van Caesar zich van Gallië hadden meester gemaakt, behielden de Galliërs aanvankelijk hun eigen wetten; later losten deze zich echter geheel op in het veel beter ontwikkelde recht van hun overwinnaars. Zoo kwam het, dat toen de Germanen op hun beurt Gallië binnentrokken, ze overal het Romeinsch recht in gebruik vonden. De Ripuarische en Salische Franken vestigden zich in het Noorden van Frankrijk en gaven hun naam aan het land; terwijl de Bourgondiërs en Wisigothen het Zuidelijk deel in bezit namen. De Franken in het Noorden maakten alleen wetten voor zich zelve en lieten de Romeinen onder hun eigen recht leven. De Wisigothen en Bourgondiërs echter vaardigden ook wetten uit voor de onder (1) Bridel. La Femme et le droit p. 47 en v. (2) Glasson. Histoire du droit et des Institutions de la France III p. 53. B. Bakker-Nort, Goh. vr. 12 hen levende Romeinen; later namen ze zelve het recht der overwonnenen over. Reeds in de dertiende eeuw was het „droit écrit" in het Zuiden synoniem met Romeinsch recht (1). * * * De wetten der Franken, n.1. de lex Salica en de lex Ripuaria waren het Germaansche recht, dat voornamelijk in Frankrijk heeft geheerscht. We zagen reeds, dat de vrouw volgens deze leges barbarorum levenslang onder voogdij stond. Zoo lang zij ongetrouwd was, oefende haar vader of naaste mannelijke bloedverwant dit gezag over haar uit. Bij gebreke van dezen stond zij onder de macht van den Koning. De weduwe had meest haar eigen zoon tot voogd „mainbourg". In Frankrijk verdween de geslachtsvoogdij vroeger dan in de omringende landen, toch bleven in sommige streken nog lang sporen ervan bestaan. Zoo kwam in Lombardije dit instituut nog in de elfde eeuw voor; doch meer voor den vorm dan in werkelijkheid, zooals Viollet (II p. 313) schrijft. In de twaalfde eeuw kon een echtgenoot bepalen, dat de vrouw na zijn dood zelfstandig rechtshandelingen kon verrichten „cum voluntate illus viri quem ipsa vellet" (2). Terwijl men nog in de vijftiende eeuw schreef: „Au roi appartient la garde des vefves et puppilles" (3). Toch ook daarna en nog tot heden in de twintigste eeuw bleef het gezag van den man met al de gevolgen daarvan over zijn vrouw bestaan; hoewel dit mundium, later „mainbournie" genoemd, bij toenemende ontwikkeling en beschaving, ontdaan werd van de hardste kanten. We zagen reeds eerder, dat uit de koopsom, die de Germaan oorspronkelijk voor zijn vrouw aan haar mundoaldus betaalde, de „dos" is gegroeid. Eigenaardig is het, dat nog eeuwenlang van den prijs der bruid werd gesproken, die dertien deniers bedroeg. Zelfs nog bij het huwelijk van Lodewijk XVI werd deze som genoemd (4). Naast de „dos" kwam de „morgengab" voor. Bij de Franken was algeheele of gedeeltelijke gemeenschap van (1) Viollet. Histoire du droit civil Francais livre I p. 162. (2) Viollet livre II bl. 314. (3) Viollet. Etablissements de Saint Louis I p. 152. (4) Viollet livre III p. 458. goederen regel; waarvan de vrouw bij dè ontbinding soms een vierde, soms ook de helft verkreeg (1). * * De Frankische periode was een inleiding voor het leenrecht, dat zijn stempel heeft gedrukt op de geheele middeleeuwen. Omdat het feodale recht zulk een grooten invloed had op het privaatrecht, dus ook op de rechtspositie der getrouwde vrouw, moeten de hoofdlijnen hier even geschetst worden, in zoover deze voor haar van belang waren. Aanvankelijk waren vrouwen uitgesloten als erfgenamen van een leengoed. Later verviel die uitsluiting; de vrouw moest echter de dienstplichten jegens den leenheer, die zij zelve niet kon waarnemen, door een lasthebber (advocatus) laten verrichten, die daarvoor het vruchtgebruik van het leengoed genoot (2). Daar de leenheer belang had bij de keuze van den echtgenoot zijner vazalle, mocht zij niet trouwen zonder zijn toestemming. Zelfs had hij het recht haar uit te huwelijken en kon hij de leenvrouw, die weduwe was geworden, een maand na den dood van haar man dwingen te hertrouwen. Meestal werd dit' recht afgekocht, omdat de leenheeren er een schandelijk misbruik van maakten, door de hand hunner leenvrouw bij opbod te verkoopen, zooals Gide (bl. 396) schrijft. Lodewijk de Heilige verbeterde dezen toestand en bepaalde, dat het meisje — erfgename van het leengoed — op haar veertiende jaar meerderjarig en volkomen handelingsbekwaam werd. Zij oefende dan alle rechten uit, ook de politieke, die aan haar leen waren verbonden, sprak recht, had als pair zitting in het Hof, stelde Charters op, liet geld slaan (3), enz. In sommige streken, b.v. Champagne, had zij zelfs het recht haar naam te geven aan haar kinderen en haar man in den adelstand te verheffen. Vooral de coutumes van Reims, die dan ook „coutumes de femmes" werden genoemd, waren zeer gunstig voor de vrouwen. Was het dus een gouden tijd voor de aanzienlijke dames, ook op de burgerlijke vrouwen van deze periode valt een zonnestraal van deze vrijheid. Zij waren de deelgenooten van haar man in zaken en arbeid en bezaten zelfs in enkele deelen van het land politieke rechten. (1) Viollet livre IV p. 828. (2) Glasson VII p. 121, Viollet livre II p. 450 en v. (3) Laboulaye. La Condition des Femmes p. 442 en v. Lagrêze (1) schrijft, dat o.a. in le Comté de Bigorre de vrouwen geregeld deelnamen aan de verkiezingen in de gemeente. En in de diocèse de Nantes mengden de vrouwen zich reeds in de 11de eeuw in de discussiën op politieke vergaderingen, terwijl in 1612 in Scey sur Saónes vrouwen deelnamen aan het opmaken van een gemeentelijke charter. En van af 1302 toen de „États-Généraux" voor het eerst bijeengeroepen werden tot 1789, tot de omwenteling, hebben vrouwen, n.1. adellijke dames en geestelijke zusters, recht gehad deel te nemen aan de verkiezingen (2) en hebben ze van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. De hoorige vrouwen echter leefden in de diepste duisternis onder den druk van twee meesters, haar heer en haar man. Zij waren veroordeeld tot levenslang zwoegen in het vrouwenvertrek of tot harden landarbeid. De hoorige vrouw moest zich geheel schikken naar de luimen van haar heer, zij had zelfs geen recht op haar lichaam (3). Aanvankelijk werkte de Kerk als heerscheres in zake huwelijkswetgeving en rechtspraak ook in Frankrijk mee tot bevrijding der gehuwde vrouw. Ze eischte de vrije toestemming van het meisje tot het huwelijk en het „douaire" als middel van bestaan voor de weduwe. Maar zoodra de vrouw in den bloeitijd van het leenrecht naast den man kwam te staan, drong dezelfde Kerk haar weer terug tot onderworpenheid aan den man, volgens de beginselen van het Kanonieke recht (4). Persoonlijke Rechtspositie der getrouwde Vrouw in het Verleden Aanvankelijk ging een plechtige verloving, die bindende kracht had, het huwelijk vooraf; bij verbreking van het gegeven woord door de eene partij, stond de rechtspraak de andere schadevergoeding toe. Later smolten de verlovings- en huwehjksplechtigheden ineen. In vele streken bleef lang het gebruik bestaan, dat het huweüjk (1) Bij Viollet livre II bl. 320 gecit. (2) Ostrogorski. La Femme au point de vue de droit public bl. 26; Mme Vincent. La Réforme Sociale 1901 p. 80. (3) v. Maurer Geschichte der Fronhöfe enz. III p. 169; I p. 204 en v. (4) Glasson VII p. 120, Laboulaïe t. a. p. bl. 399. voor den notaris werd gesloten, eerst veel later volgde de huwelijksplechtigheid in de Kerk. We zagen, dat de ongetrouwde vrouw in de dertiende eeuw in het civielrecht gelijkgesteld was met den man. Een terugslag bracht de herleving van het Romeinsch recht; daardoor werd het beginsel van de moreele inferioriteit der vrouw in 't Fransche recht overgebracht o. a. ook door invoering van Set. Vellejanum. Eerst gold het verbod voor vrouwen om borg te zijn voor een ander alleen in het Zuiden, later drong het ook in het Noorden door en stichtte daar veel verwarring (1). In de zestiende eeuw was het regel, dat de vrouwen afstand van dit recht deden (1), tot in 1606 een edict van Hendrik IV het verbod ophief; in sommige streken bleef het toch nog bestaan. Genoot dus de ongehuwde vrouw, op enkele uitzonderingen na, groote vrijheid tot het verrichten van rechtshandelingen, heel anders werd haar rechtstoestand, als zij trouwde. In plaats van onder de voogdij van haar man gelijk vroeger, kwam zij in diens macht. De naam veranderde, maar de gevolgen bleven voor haar dezelfde. Uit de geschriften van Beaumanoib, den grooten Franschen jurist van de dertiende eeuw, blijkt hoe uitgebreid en ruw de macht van den man over zijn vrouw was in de middeleeuwen. Als zij niet de nederige, onderdanige dienares was van haar man, mocht hij haar tuchtigen. „Car il loit bien a 1'homme a batre sa fame sans mort et sans méhaing, quant ele le mesfet, si comme quant ele est en voie de fere folie de son cors, ou quant ele désment son mari ou maudit, ou quant ele ne veut obéir k ses resnables commandemens que pruede fame doit faire" (2). Ook kon hij haar in de gevangenis sluiten, een recht, waarvan Mirabeau nog in den omwentelingstijd gebruik heeft gemaakt, om zijn jonge vrouw van haar vrijheid te berooven. Bij gebleken ontrouw mocht de man zijn vrouw zelfs dooden, zooals de Coutume de Normandie bepaalde; andere coutumes, o.a. die van Beery gingen nog verder en gaven hem ook 't recht haar medeplichtige te dooden (3) en bepaalden zelfs, dat de zoon den vader mocht bijstaan om diens eer te wreken. Eerst veel later komen de wetten op tegen grove mishandeling. De maritale macht strekte zich behalve over haar persoon en (1) Glasson VII p. 128; VIII p. 338—341. (2) Beaumanoir. Coutumes de Beauvaisis II p. 335 ch. LVI1 n. 1631 (3) Glasson VII p. 132, zie ook Laboulaye t. a. p. p. 389. kinderen, ook over haar vermogen uit. De vrouw verloor door het huwelijk alle rechten op haar goed behalve den eigendom; de man had het beheer en genoot de inkomsten. In sommige coutumes duurde deze macht tot na den dood der vrouw, want zonder zijn toestemming mocht zij zelfs door een testament niet over haar eigendom beschikken. Evenmin mocht de vrouw zich verbinden of procedeeren zonder zijn medewerking. Hoe in elk opzicht de „egoistische mannenwet", zooals Binet (p. 1) schrijft, de vrouw in de huwelijkswetgeving bij den man achtergesteld heeft, blijkt ook uit een feit, dat Glasson (VIII p. 350) verhaalt. Indien n.1. de man werd veroordeeld tot een geldboete, kon deze op de gemeenschap worden verhaald; niet echter als de vrouw daartoe veroordeeld werd. Ondanks haar handelingsonbekwaamheid moest de boete betaald worden uit haar eigen bezittingen. Alleen de openbare koopvrouw kon zelfstandig verbintenissen aangaan en in rechten verschijnen, voor zoover het haar handel betrof. Dezelfde vrijheid bezat de vrouw ook als haar man verhinderd was haar bijstand te verleenen (1). Eerst later had zij in een dergelijk geval de toestemming van den rechter noodig. Zelfs had zij 't recht met haar man overeenkomsten aan te gaan, en tegen hem te procedeeren. Op haar eigen gebied, de huishouding, was zij geheel onafhankelijk. „Fame se doit garder Tortel et le feu et les enffanz", schreef reeds de zeer oude coutume van Bretagne. Zij was voor de huishuishoudelijke schulden persoonlijk naast de gemeenschap verbonden (2). De onbevoegdheid der vrouw in 't huwelijk berustte dus niet op haar zwakheid, dit blijkt eveneens duidelijk uit het feit, dat de vrouw na den dood of burgerlijken dood van haar man weer uit haar onderworpen staat werd opgericht. Zoo schreef Beaumanoib (3) : Veves fames et croiseé se pueent bien obligier en deterie ou en plegerie"; en in de coutumes van Beauvaisies (II p. 183 ch. XLIII n. 1335) staat het nog duidelijker „car si tost comme ses barons est mors, ele revient en sa plëine poosté". Glasson (4) schrijft, dat de coutumes ronduit verklaarden, dat de maritale macht in het belang van den man was, daarom gaven ze hem alleen, en niet aan de vrouw het recht op te komen tegen (1) Glasson VII p. 134 en v., Viollet livre IV p. 837. (2) Binet t.a.p. p. 19 en v. (3) Beaumanoir II p. 183 ch. XLIII n. 1322. (4) Glasson VII p. 130, 133; VIII p. 343. haar handelingen zonder zijn medewerking verricht; zij bleef gebonden door haar verbintenissen. Toen latere juristen de „incapacité" der getrouwde vrouw ook in haar eigen belang achtten, werd de toestand veel ingewikkelder, Bij afwezigheid van den man, was de vrouw niet meer bevoegd tot rechtshandelingen, maar had zij daarvoor „lettres royaux" noodig, die later vervangen werden door machtiging van den rechter. Ook kon de man zijn vrouw niet meer een algemeene of stilzwijgende toestemming geven, maar deze moest uitdrukkelijk zijn, zij kreeg zelve ook de bevoegdheid de nietigheid in te roepen van een handeling zonder zijn toestemming verricht (1). Toch schrijft nog Guy de Coquille (2) in de zestiende eeuw, dat alleen het huwelijk en niet de zwakheid van haar geslacht de vrouw afhankelijk maakt, omdat haar „volonté est obombrée et couverte de la puissance de son mari". In de latere coutumes werd weinig gesproken over den grond en de gevolgen van de macht van den man over de vrouw. Alleen Pothieb behandelt dit onderwerp in zijn „Traité de la puissance du mari etc". Deze jurist ontkent beslist, dat de handelingsonbekwaamheid der getrouwde vrouw op de zwakheid harer sekse gegrond is. „Car une femme mariée n'a pas la raison plus faible que les filles et les veuves, qui n'ont pas besoin d'autorisation. La necessité de 1'autorisation du mari n'est donc fondée que sur la puissance que le mari a sur la personne de sa femme, qui ne permet pas a sa femme de rien faire que dépendamment de lui" (3). Pothieb (VIII p. 491) noemt naast de „incapacité" der vrouw haar verplichting den man te volgen, tenzij hij naar het buitenland vertrok, het belangrijkst gevolg van de maritale macht. Merkwaardig was de vindingrijkheid der rechters in het bedenken der middelen om de vrouw te dwingen .tot samenleving. Zoo gaven sommige parlementen den man het recht de vrouw met geweld te grijpen, waar hij haar vond. Anderen veroordeelden haar tot boete, terwijl sommige coutumes o. a. van Bretagne bepaalden, dat de vrouw het recht op haar „douaire" verloor, indien zij niet terugkeerde vóór den dood van haar echtgenoot (4). * * (1) Glasson VII p. 134 en VIII p. 344 en v. (2) Gut de Coquille bij Veder t. a. p. p. 160 gecit. (2) Pothier Oeuvres Tome VIII p. 492 § 1 n. 3. (4) A. Durand L'Autorité maritale p. 63 en v. Zagen we, dat in het Noorden van Frankrijk uit het Germaansche mundium de even strenge maritale macht was gegroeid; in het Zuiden, waar het Romeinsch recht heerschte, was de rechtstoestand der getrouwde vrouw veel beter. Daar bezat wel de man als hoofd van het gezin groot gezag over de persoon der vrouw; maar maritale macht bestond er niet. Ook kende men er niet de uitgebreide rechten van den man over het vermogen der vrouw en als gevolg daarvan haar handelingsonbekwaamheid. In de „pays de droit écrit" kon de vrouw zich verbinden, overeenkomsten sluiten, procedeeren zonder daarvoor de medewerking van haar man noodig te hebben. Doch zoowel in het Noorden als in het Zuiden van Frankrijk gold het schenkingsverbod tusschen echtgenooten; zelfs waren in enkele belangrijke coutumes, o. a. die van Parijs alle testamentaire makingen van den eenen echtgenoot ten bate van den ander absoluut verboden. Als eenige uitzondering werd bij kinderlooze huwelijken de „don mutuel" toegelaten, doch meest alleen van het vruchtgebruik van roerend goed (1). Vermogensrechtelijke Positie der getrouwde Vrouw in het Verleden Ook het huwelijksgoederenrecht in het Noorden en Zuiden van Frankrijk vertoonde een groot verschil.. In de „pays de droit écrit" (2) heerschte het Romeinsche dotaalstelsel met de bekende hoofdlijnen: scheiding der vermogens, instelling van een bruidsschat van een deel van het kapitaal der vrouw, waarvan de man beheer en vruchtgenot had, onafhankelijkheid der vrouw, wat haar parapherna betrof. Afwijkingen van het Justiniaansch recht waren de schenking, „osculum", later „oscle" genoemd, die de man zijn vrouw deed bij het huwelijk, en de relatieve onvervreemdbaarheid der dotale goederen, in dien zin, dat deze ten tijde van Jüstinianüs absoluut onvervreemdbaar • waren. In sommige streken bleef het Romeinsch recht (1) Pothibr. Tome IX Traité des Don. entre Mari et Femme p. 694 en v.; p. 696 n. 127. (2) Glasson VIII p. 489 en v.; Viollet livre IV p. 849 en v. niet zuiver, maar kwam onder den invloed van de Germaansche beginselen der coutumes (1). Zoo werd het dikwijls vermengd met gemeenschap van winst, en in het belang der vrouw werd scheiding'van goederen ingevoerd in het dotaalstelsel, dat reeds in zich zelf scheiding van vermogens beteekende. Door dezen maatregel kon de vrouw den bruidsschat terugkrijgen in eigen beheer, voordat de man insolvent was. In verschillende streken van het Zuiden kreeg de vrouw bij het overlijden van den man het vruchtgebruik van een gedeelte zijner goederen als „augment de dot", soms bedroeg dit een tweede, soms een derde van den bruidsschat. In Pau en Bordeaux had de man als „contra-augment" bij het overlijden van zijn vrouw, recht op een deel van de „dot", in eigendom, als er geen kinderen waren; in vruchtgebruik in een huwelijk met kinderen. * * * Voor het tegenwoordig Fransche huwelijksgoederenrecht was echter de Germaansche gemeenschap van goederen in het Noorden van veel meer belang dan het Romeinsche dotaalstelsel in het Zuiden. Deze gemeenschap was geheel of gedeeltelijk. In de Noordelijke steden kwam de algeheele gemeenschap van goederen veel voor. Sommige juristen schrijven het ontstaan daarvan toe aan de „communauté taisible", die na een jaar en een dag ontstond tusschen broers en zelfs tusschen vreemdelingen. Deze termijn was volgens de coutumes van Anjou en Maine ook noodig voor het ontstaan van deze huwelijksgemeenschap (2). Gedeeltelijke gemeenschap omvatte de roerende goederen der beide echtgenooten, en het vermogen gedurende het huwelijk verworven ; het tegenwoordig wettelijk goederenstelsel van den Code civil. De schulden, onverschillig of ze vóór of na 't huwelijk waren gemaakt, door den man of vrouw, vielen in de gemeenschap (3). De man was „seigneur et maitre" van de gemeenschap, gelijk de coutume van Parijs schreef; hij alleen beheerde deze, beschikte er over en trok de inkomsten ervan; op de „propres" van zijn vrouw had hij dezelfde rechten. Tegen verkwisting door den man bezat de vrouw geenerlei middel, eerst later werd opheffing van beheer van (1) Zie Viollet livre IV p. 857 en v. (2) Glasson VII p. 359, 365 en v. (3) Glasson VII P. 366. den man mogelijk. Haar recht op de gemeenschap was slapend, om eerst bij den dood van den man te ontwaken. En ook in Normandie, waar geen goederengemeenschap tusschen de echtgenooten bestond, doch de vrouw bij den dood van den man recht had op een deel van de winst gedurende het huweüjk verworven, bepaalde de Coutume de Normandie (art. 329): „ains les femmes n'y ont rien qu'après la mort du mari" (1). Sommige coutumes beperkten zijn bevoegdheid, om te beschikken over de gemeenschappelijke onroerende goederen, en die van zijn vrouw. De zeden waren echter de wet vooruit en gingen verder in deze richting. Ze deden het gebruik ontstaan, dat man en vrouw bij gewichtige handelingen, b.v. koop en verkoop van onroerend goed, steeds samenwerkten (2). In burgerlijke kringen was het zelfs regel, dat beide echtgenooten gelijke rechten bezaten op de goederengemeenschap, en dus altijd samenwerkten bij rechtshandelingen. Jehan Boute£LLEb(3) schreef: „que aussi bien en est la femme Dame comme le mary en est Seigneur". En in alle huwelijken was medewerking van de vrouw bij vervreemding van haar „propres" en het onroerend goed van het „douaire" noodzakelijk. Oorspronkeüjk was de man vrij te bepalen welk deel van zijn vermogen, hij als weduwengift aan zijn vrouw wilde geven en berekende men deze alleen van de onroerende goederen, die de man bij het aangaan van het huwelijk bezat. Later konden ook de goederen, gedurende het huwelijk verworven, daarin vallen en stelden ook de coutumes het „douaire" vast, b.v. in Touraine bij den adel een derde, bij de burgers de helft van hun vermogen (4). Naast het wettelijk „douaire" konden partijen ook vóór of na het huweüjk een bedrag daarvoor bepalen; soms had de vrouw bij ontbinding van het huwelijk de keuze tusschen beide. Nadat de vrouw in het erfrecht gelijk was gesteld met den man, verzwakte haar eigendomsrecht op het „dotalitium" tot vruchtgebruik na den dood van den man, terwijl de kinderen den eigendom ervan erfden. Daardoor bleef het erfgoed in de familie en werd tegeüjkertijd de weduwe behoorlijk verzorgd. (1) Pothier. Tome IX Traité de la Communanté p. 43 n. 7. (2) Glasson VII, p. 136, 367; Viollet livre IV p. 834. (3) Boüteiller. Somme rural titre 99 bij Binet t.a.p. bl. 22 gecit. (4) Viollet. Les Etablissements de Saint Louis I p. 138. De coutumes verschilden onderling in het tijdstip, waarop de vrouw dit recht kreeg. Sommige bepaalden „au coucher la femme gagne son douaire", andere doen haar recht een aanvang nemen van het oogenblik, dat zij een kind had. Later werd voor het „douaire", evenals voor de huwelijksgemeenschap aangenomen, dat het bestond van het oogenblik van de huwelijksinzegening (1). Gedurende het huwelijk rustte dit recht en kwam alleen bij vervreemding der „propres" van den man uit. * * In Reims had de vrouw daarenboven nog recht op de geschenken, die den man haar den morgen na het huwelijk gaf, een instelling, volgens Glasson (VII p. 401), veel gelijkend op de Germaansche morgengave. De vrouw ontving vérder een deel van de gemeenschap bij de ontbinding. Oorspronkelijk was deze alleen mogelijk bij den dood of burgerlijken dood van een der echtgenooten. In sommige coutumes werd haar deel bepaald op de helft, in andere op een derde van de gemeenschappelijke goederen. Dikwijls bleef echter de gemeenschap met de erfgenamen van den overledene bestaan, en vormde een „compagnie", gelijk Beaumanoib (I p. 313 chap. XXI n. 628) dit noemde. Later viel de gemeenschap uiteen, als de kinderen meerderjarig waren, zooals de belangrijke coutume de Paris bepaalde (2). Enkele coutumes o. a. van Douai beslisten, dat de langstlevende echtgenoot eigenaar werd van alle roerende en onroerende goederen der gemeenschap. Dit werd „entravestissement" genoemd. In andere provincies, b.v. Maine en Anjou, bezat de man een pendant van het „douaire" der vrouw. Bij haar dood kreeg hij n.1. het vruchtgebruik van alle winst, gedurende het huwelijk gemaakt, terwijl de eigendom van het deel der overledene aan de kinderen behoorde. Een gelijksoortig gebruik bestond ook in Engeland, zooals we gezien hebben, onder den naam van „curtesy of England". Bij adellijke families bestond algemeen de gewoonte, dat de man als „baillistre" van zijn vrouw na haar dood alle roerende goederen der gemeenschap kreeg, wanneer er uit het huwelijk geen kinderen bestonden. Ook kende men in Frankrijk „le droit d'habitation" het recht (1) Viollet livre IV p. 833; Loysel Règle 140. (2) Glasson VII p. 378. der weduwe, om een der kasteelen van haar man als verblijfplaats te vorderen; later bestond dit uit haar bevoegdheid om gedurende den tijd, dat de gemeenschappelijke boedel geinventariseerd werd, het sterfhuis te blijven bewonen (1). In den Code civil zijn echter weinig dezer gunstige bepalingen voor den langstlevenden echtgenoot behouden; de meeste „gains de survie" zijn door de revolutie weggevaagd. Maar niet altijd bleken bij ontbinding der gemeenschap activa aanwezig te zijn; tot groot nadeel der vrouw kwam het vroeger, zooals tegenwoordig wel voor, dat er meer schulden waren dan bezittingen. En daar de vrouw even goed een deel der schulden als der baten van het vermogen erfde, was zij dikwijls bij den dood van den man niet alleen volslagen geruïneerd, maar ook belast met zware schulden. Om haar van dezen laatsten druk te bevrijden, gaf de wetgever haar het recht om afstand te doen van de gemeenschap. Aanvankelijk was dit in sommige streken een voorrecht der adellijke dames uit den tijd (2), toen de ridders zich ruïneerden op de kruistochten, later werd het ook uitgestrekt tot de burgerlijke vrouwen. Er waren zekere formaliteiten voor noodig; zoo legde Margüérite, duchesse de Bourgogne, in 1404 haar beurs, gordel en den sleutel van het kasteel op het graf van haar man, Philippe de Bourgogne, ten teeken, dat zij afstand van de gemeenschap deed (3). Later werd een notarieele akte daarvoor vereischt. * * Was de invloed van de Germaansche coutumes gering geweest op het Romeinsch recht in het Zuiden van Frankrijk, omgekeerd was de inwerking der Romeinsche principes veel grooter in het Noorden (4). We zagen reeds hoe de „geestelijke minderwaardigheid", waarop de Romeinen de achterstelling der vrouw in de wet gronden, ook in Noord-Frankrijk verwarring en inconsequentie veroorzaakte. De vrouw, die vóór haar huwelijk volkomen handelingsbevoegd was, werd van 't oogenblik, dat zij trouwde, te onervaren geacht om zonder (1) Pothieb. Tomé VIII Appendice au Traité du douaire p. 713 en v. (2) Glasson VII p. 361. (3) Binet t. a. p. bl. 23. (4) Zie Viollet livre IV p. 857 en v. medewerking van haar man eenige rechtshandeling te verrichten; zij kon zich zelfs beroepen op de ongeldigheid van haar verbintenissen, zonder toestemming van haar man aangegaan. De scherpe onderscheiding tusschen roerend en onroerend goed verdween. De medewerking der vrouw bij het vervreemden en bezwaren der onroerende goederen der gemeenschap werd niet meer geëischt. De macht van den man over de gemeenschap was zoo groot, ja absoluut geworden, dat Dümoulih (1), de zoo dikwijls aangehaalde woorden schreef: „Uxor non est proprie socia, sed speratur fore". Want gedurende het huwelijk had de vrouw op de gemeenschap geenerlei rechten; zij bezat slechts de hoop om bij de ontbinding daarvan, een deel der gemeenschappelijke goederen te verkrijgen. Alleen voor de dagelijksche behoeften van het gezin kon zij de gemeenschap verbinden, doch niet meer in eigen naam zooals vroeger, doch nu als lasthebster van den man. Volgens enkele arresten was zij ook zelve gebonden voor deze schulden, doch niet in het dotale stelsel, omdat zij geacht werd door de „dos" te hebben bijgedragen in de lasten der huishouding (2). Bij de toenemende activiteit van den man, en de daar mee gepaard gaande passiviteit der vrouw ten opzichte van de goederengemeenschap, vond de wetgever het noodig meerdere waarborgen voor het behoud van het vrouwevermogen in de wet te leggen. Zoo kreeg de vrouw een wettelijke hypotheek op de onroerende goederen van den man; tijdelijk was ook het Set. Veil. van kracht in het Noorden. Het werd mogelijk de gemeenschap bij huwelijksvoorwaarden uit te sluiten, en scheiding van goederen te bedingen; daardoor werd de getrouwde vrouw in sommige provincies volkomen zelfstandig, terwijl in andere streken de medewerking van den man bij vervreemding van onroerend goed der vrouw verplichtend was. Zoo zien we ook in Frankrijk tot de codificatie een groote verscheidenheid van recht. Na vier ontwerpen, die veel meer den geest der omwenteling ademden, kwam onder den machtigen invloed van Napoleon de Code (1) Planiol III n. 898, Traité élémentaire de droit civil (5de uitgave). (2) Binet t. a. p. p. 27. tot stand, en bracht het volk als groote weldaad eenheid en zekerheid van recht. Was de Code civil echter ook een weldaad voor de vrouwen? Men zou dat denken van een wetboek, dat geredigeerd werd na een tijd van revolutie, waarin de beginselen van vrijheid en gelijkheid de motieven waren, die moord, doodslag en vernietiging van oude toestanden rechtvaardigden. Toch was integendeel de Code een achteruitgang voor de vrouw, zoowel in Noord- als Zuid-Frankrijk. Voor haar geen vrijheid en gelijkheid, slechts een nog dieper onderworpenheid aan den man dan in het „ancien régime". De schuld had aan de vrouwen zelve geweten kunnen worden, indien zij onverschillig toe hadden gekeken bij den strijd voor recht en vrijheid der mannen. Maar ook zij hadden vol geestdrift leven en goed op het spel gezet, en tal van vrouwen hadden dien kostbaren inzet verloren. Ook zij hadden heldhaftig meegestreden, maar toen de overwinning behaald was, werden zij, de zwakkeren, teruggestooten. Toen Seyes' beroemde „Verklaring der Menschenrechten verscheen, gaf Olympe de Gouges haar „Verklaring der Rechten van de Vrouw" uit, waarin geëischt werd, hetgeen nu ruim een eeuw later nog de kern is van de vrouwenbeweging — n.1. ontvoogding der vrouw op politiek en economisch gebied. Zij schreef: „La femme a le droit de monter a 1'échafaud, elle doit avoir également celui de monter a la tribune" (1). De nationale vergadering werd bestormd met verzoekschriften, die politieke en sociale gelijkstelling van man en vrouw vroegen. De vrouwen schreven: „Ge hebt thans de privileges afgeschaft, schrapt nu ook het oudste, dat van het mannelijk geslacht". Maar de mannen, die de hulp der vrouwen aanvaard hadden in den gezamenlijken strijd tegen knellende verouderde toestanden, sloten als overwinnaars op hun beurt het oor voor de smeekbeden om recht der vrouwen. De Conventie ging in 1793 zelfs zoover, dat ze alle vrouwenvereenigingen voor de toekomst verbood, en de bestaande ontbond. Het officieele motief was de van ouds bekende en toch zoo moderne „bescherming" der vrouw (2). Slechts enkele „esprits d'élite", gelijk Glasson (VIII, p. 358) hen (1) Lairtullier. Les femmes célèbres de la révolution II p. 137 en v. (2) Lily Braun t. a. p. p. 89. noemt, o. a. Condorcet en Cambacérès verdedigden de rechtsgelijkheid der beide seksen. Zoo schreef Condorcet in het „Journal de la Société" in 1789 : „Het door de omwenteling vooropgestelde beginsel van gelijkheid, wordt in de hevigste mate geschonden door de helft van het menschelijk geslacht uit te sluiten van het recht om deel te nemen aan de wetgeving" (1). En het eerste ontwerp van den Code civil, geredigeerd door Cambacérès stelde gelijkheid der echtgenooten in het huwelijksrecht voorop. Het kon echter, evenmin als de twee volgende ontwerpen instemming vinden; zoo kwam dan in 1804 de Code, het machtige invloedrijke werk op wetgevend gebied tot stand. De discussiën over het huwelijksrecht genoten de hooge eer van het voorzitterschap van Napoleon; een eer, die de vrouw duur is komen te staan. De minachting van den grooten Keizer voor het zwakke geslacht, dat niet eens als oorlogsmateriaal dienst kon, doen, is genoeg gebleken, uit de „mémoires", die Napoleon op St. Helena heeft geschreven. Een zijner denkbeelden over de vrouw was b.v. „La femme est la propriété de 1'homme, paree qu'elle fait des enfants". II en est comme de 1'arbre fruitier qui produisant des fruits est la propriété du jardinier" (2). Waarde had de vrouw alleen in zijn oog als voortbrengster van soldaten. Zijn antwoord op de vraag van Madame de Stael „wie hij beschouwde als de eerste vrouw van Frankrijk": „C'est elle qui a le plus d'enfants", is kenmerkend (3> En heeft Napoleon zijn meening — „11 y a une chose qui n'est pas francaise, c'est qu'une femme puisse faire ce qui lui plalt" — niet tot wet verheven, door de vrouw te gebieden den man in alles te gehoorzamen (4;? t Is een groot nadeel voor de vrouwen, dat juist een man met zulke gedachten, den stempel van zijn sterke persoonlijkheid moest drukken op den Code civil, het wetboek, dat met geweld der wapenen in bijna geheel Europa is ingevoerd, jarenlang zooals ook bij ons van kracht is geweest, en later, dank zij zijn in andere opzichten groote verdiensten tot voorbeeld van vele wetgevingen, b.v. ook van ons B. W., heeft gestrekt. * * (1) Vlugschrift van Condorcet in 1795 uitgegeven in Oeuvres de Condorcet. (2) Mémorial de Sainte-Hélène IV p. 227, bij Letodrneau t. a. p. p. 497 geciteerd. (3) Gecit. bij Camille Ddrand. La Situation de la Femme t. a. p. bl. 40. (4) Gecit. bij A. Durand t. a. p. bl. 80. Het is belangrijk na te gaan welken grond voor de achterstelling der getrouwde vrouw de ontwerpers van den Code aanvoerden, naast de opvatting van Napoleon, die macht en recht synoniem achtte. Niet meer is „het belang van den man", zooals de oude coutumes eerlijk maar onjuist verklaarden, daarvoor het motief. Bij de beraadslagingen over het huwelijksrecht van den Code was de „faiblesse de sexe" (1) schering en inslag, maar niet om, gelijk we zouden denken, haar te beschermen tegen den sterkeren man, of om haar verantwoordelijkheid te verlichten, doch integendeel om haar zwaardere verplichtingen, (b.v. in de artt. 158, 212 Code civil) en minder rechten te geven dan den man, omdat „Les femmes destinées par la nature aux plaisirs d*un Beul, et a 1'agrément de tous, elles ont recu du ciel cette sensibilité douce qui anime la beauté; etc.; en ook omdat 1'homme a-t-il toujours été jugé moins sévèrement que la femme , gelijk Pobtalis (2) aanvoerde. De ontwerpers van den Code vastbesloten tot terugkeer naar de macht van den man in het huwelijksrecht, die in den omwentelingsstrijd tegelijk met andere verouderde privileges bedreigd werd, namen gretig alle gronden en principes over, die in ouden en nieuwen tijd daarvoor werden aangevoerd. Ze hebben deze alle willen vereenigen en zijn geëindigd met in 't geheel geen grond daarvoor te hebben (3). De rechtspositie der hedendaagsche Fransche vrouw zal wat uitvoeriger worden besproken, omdat uitlegging en toepassing der bepalingen van den Code civil, het voorbeeld onzer wettelijke regeling, voor ons recht van groot belang is. (1) Locré. Esprit du Code Napoléon II p. 334 en v. (2) Locré. II bl. 336 en 337. (3) Zie Aftalion t. a. p. bl. 65; Gorgerat t. a. p. bl. 5 en v. Deel II Rechtspositie der getrouwde Vrouw in den Code civil B. Bakker-Nort Geh. rt. 18 Persoonlijke Rechtspositie der getrouwde Vrouw I De Code civil bevat geen enkele bepaling over de verloving. In den regel bestaat er dus in Frankrijk geen recht op schadevergoeding voor de geldelijke en moreele schade door verbreking van trouwbelofte ontstaan. Toch waren er gevallen, dat de Fransche rechtspraak op art. 1382 C. c. een rechtsvordering grondde voor de vrouw, n.1. voor de ongehuwde moeder, die zich beriep op de trouwbelofte van den vader van haar kind. Daardoor werd het verbod naar onderzoek van het vaderschap in de praktijk dikwijls buiten werking gesteld. Na de wet van 16 Nov. 1912 sur la recherche de la paternité is deze omweg om tot het verlangde doel te geraken, niet meer noodig. Verhouding tusschen Man en Vrouw in den Code civil Zooals de meeste oudere wetboeken, legt de Code civil aan beide echtgenooten den plicht van trouw, hulp en bijstand jegens elkaar op. Deze eigenschappen worden zoo onmisbaar geacht in het huwelijksleven, dat waar ze ontbreken, de echtvereeniging door echtscheiding of scheiding van tafel en bed ontbonden kan worden. Toch drukken deze plichten niet even zwaar op man en vrouw. Berst in 1884 is art. 230 Code civil gewijzigd; thans kan echtbreuk van den man gelijk van de vrouw reden tot echtscheiding vormen; terwijl vroeger alleen overspel van den man onder bezwarende omstandigheden dit gevolg kon hebben. Maar nog altijd straft het Fransche strafrecht de ontrouwe vrouw veel strenger en in meer gevallen dan den man. Dit is slechts een der vele keeren, dat de wetgever eigen sekse bevoordeeld heeft, want het Fransche huwelijksrecht is geheel doordrongen van de maritale macht, al noemt de Code het woord slechts in art 1388, waarbij bepaald wordt, dat die macht van openbare orde is, en dus de partijen er niet van mogen afwijken in een huwelijkscontract. Duidelijk blijkt deze ook uit art. 213, waarbij de wet de vrouw den plicht oplegt haar man te gehoorzamen, en hem gebiedt haar te beschermen. In deze bepaling is dus het karakter van het Germaansche mundium, gezag en bescherming zuiver bewaard. * * We hebben nu na te gaan, hoe ver de plicht der vrouw tot gehoorzamen volgens de Fransche doctrine en jurisprudentie reikt, en welk dwangmiddel men toepast bij onwil der vrouw. De ontwerpers van den Code wilden door artikel 213 den man niet alleen het beslissingsrecht toekennen in gemeenschappelijke belangen, doch ook de persoonlijke vrijheid aan de vrouw ontnemen. Dat blijkt duidelijk uit de woorden van Napoleon in de „Conseil d'Etat" (1) „De Natuur heeft onze vrouwen tot onze slavinnen gemaakt. De man heeft het recht tot zijn vrouw te zeggen: ge zult niet uitgaan, ge zult den schouwburg niet bezoeken, ge zult die of die persoon niet ontvangen, dat is met andere woorden, ge behoort mij met lichaam en ziel". Tegenwoordig nu de vrouw niet meer als een ver onder den man staand wezen beschouwd wordt, en algemeen haar recht wordt erkend op eigen individualiteit, wijkt men geheel van deze opvatting af, ondanks dat de woorden van art. 213 dezelfde zijn gebleven. De meeste rechtsgeleerden (2) nemen aan, dat de plicht der vrouw tot gehoorzamen niet zoo ver gaat, dat haar vrijheid b.v. op 't gebied van godsdienst of persoonüjken omgang wordt ontnomen. Zoo heeft de Cour de Cassation op 30 Nov. 1898 (D 99.1.358) het als een „injure grave" beschouwd, dus een reden tot scheiding, dat een man zijn vrouw verboden had, haar moeder te ontvangen en de mondaine relaties aan te houden, die haar sociale positie en fortuin haar veroorloofden. Daarentegen acht Planiol (I n. 920) den man gerechtigd den persoonlijken omgang der vrouw te controleeren en haar te verbieden iemand te ontvangen, mits hij dat slechts niet doet op een voor haar beleedigende wijze. Er is veel geschreven over de vraag of een man het recht heeft kennis te nemen van de correspondentie zijner vrouw. Bij verschillende auteurs wordt het beroemd geworden arrest van 't Hof van Brussel in 1875 (D. 76. 2. 25) aangehaald, waarin werd beslist, (1) Mémoires de Thibaudeau p. 426 gecit. bij A. Durand t.a.p. bl. 99. (2) A. Durand t. a. p. bl. 93 en v. dat de man krachtens zijn plicht tot bescherming kennis kan nemen van de brieven aan zijn vrouw gericht (1). In Frankrijk heeft de jurisprudentie dikwijls in denzelfden zin geoordeeld, door toe te staan, dat de man de brieven aan zijn vrouw gericht onderschept, om daardoor haar ontrouw te bewijzen (2). Treffende rechtsongelijkheid heerscht op dit gebied, daar aan de vrouw nooit dit recht werd toegekend. Zelfs heeft o. a. de rechtbank van de Seine in 1875 (S. 75. 2. 10) geweigerd kennis te nemen van een bij toeval gevonden brief van den man, waaruit zijn ontrouw bleek. * * Welk middel geeft de Fransche wet den man om zijn vrouw te dwingen zijn wil te volgen, indien zij dat niet vrijwillig doet. In 't geheel geen; de Code heeft geen sanctie gesteld op naleving van dit voorschrift. En terwijl de rechtspraak vroeger aannam, zooals b.v. nog in 1872 te Chambéry (D. 73. 2. 129), dat de man het recht bezat met krachtige hand de vrouw te leiden, staan de moderne zeden en rechtsovertuiging den man het middeleeuwsch tuchtigingsmiddel niet meer toe. Vele schrijvers zijn dan ook van meening, dat het geheele art. 213 best gemist kan worden. Zoo schrijft Beudant „dit artikel, dat in theorie zoo veel stof opjaagt, kon verdwijnen, zonder dat men er in de praktijk veel van zou merken" (3;. Art. 214 legt den echtgenooten den plicht tot samenwoning op, door tot man en vrouw elk afzonderlijk een gebod te richten. Aan de vrouw beveelt het den man overal te volgen, waar hij zich vestigt, 't Oude Fransche recht, en ook later Pothieb (4) maakten een uitzondering op dezen plicht voor 't geval, -dat de man naar 't buitenland vertrok; doch Napoleon's opvatting, dat de vrouw toebehoort aan haar man, heeft het gebod in den Code zoo absoluut en algemeen gemaakt (5). Toch wordt voor het tegenwoordig recht aan- (4) De Angel-Saksische rechtspraak is geheel anders op dit punt en beslist geregeld, dat het tegen de waardigheid der vrouw strijdt, dat de man de brieven van en aan zijn vrouw opent. Cf. A. Düband t.a.p. bl. 107. (2) A. Durand t. a. p. bl. 100 en v. (3) Beudant Etat et capacité des personnes I p. 433. Zie ook Laurent. Avant-Projet V p. 45, 52. (4) Pothier. Tome VIII Traité de la puissance du mari sur la personne et les biens de la femme p. 491 (uitgave van 1818). (5) Locré II p, 343. genomen, dat er een wederkeerige verplichting bestaat en de vrouw ontheven is van haar plicht als de man den zijne niet vervult. Zoo behoeft de vrouw den man niet te volgenj als hij een zwervend leven leidt, en zich nergens vast vestigt en evenmin als hij niet voldoet aan den plicht, hem in art. 214 opgelegd, n.1. de vrouw te ontvangen in een woning en een milieu passend voor zijn middelen, sociale positie en haar waardigheid (1). En heeft o. a. de rechtbank te Douai op 26 Maart 1901 (D. 1902 2.188) geoordeeld, dat de vrouw niet met den man behoeft samen te wonen, als hij haar dwong samen te leven met haar schoonmoeder en haar dus beroofde van de leiding der huishouding. Ook heeft de Fransche rechtspraak dikwijls de vrouw tijdelijk ontheven van haar wettelijke verpüchting, als de man een slecht leven leidde, o. a. de rechtbank van de Seine 1897 (S. 97. 2. 296); of als hij weigerde 't huwelijk kerkelijk te laten inzegenen, nadat hij dit eerst had beloofd, b.v. het Hof van Angers in 1859 (S. 59. 2. 77). Aan de rechtspraak en wetenschap zijn niet alleen deze vrije uitlegging en toepassing van art. 214 te danken, doch ook hebben zij gedurende het ruim honderdjarig bestaan van den Code vele middelen bedacht, daar de wet zelve deze niet aangeeft, om bij verzaking van den plicht tot samenwoning, den weerspannigen echtgenoot te noodzaken in de echtelijke woning terug te keeren. De maatregelen tegen de vrouw zijn echter talrijker dan tegen den man. Zoo heeft de Fransche rechtspraak langen tijd, o. a. in de vonnissen van de rechtbanken van Saintes op 18 Juli 1870 (Le Droit, 21 Oct. 1876), en van de Seine op 15 Januari 1881 (Le Droit 16 Jan. 1881) beslist, dat de man zijn vrouw door de politie kon laten terughalen (2;. In strijd met de meeste vroegere schrijvers achten Laurent (III n. 93) en Huc (3) dit middel onwettig en bovendien ondoelmatig. Tegenwoordig neemt men echter meer en meer aan, dat, evenmin als de vrouw met behulp van de politie den man kan dwingen haar op te nemen in de echtelijke woning, gelijk nog het Hof van Parijs op 7 Jan. 1903 (D. 1903 2. 16) heeft beslist; hij haar door middel van den sterken arm kan noodzaken daarin terug te keeren, gelijk o. a. door het Hof van Aix 22 Maart 1884 (S. 84. 2. 93) is uitgesproken. Indirekte dwangmiddelen tegen de vrouw zijn o. a. veroordeeling (1) Planiol I n. 897 n. 920; Laurent Principes de droit civil III n. 87. (2) Zie A. Durand t. a. p. bl. 155. (3) Huc Commentaire du Code civil II n. 238. tot schadevergoeding, en nog doeltreffender — het inhouden van haar inkomsten. Maar dan moet vaststaan, dat de man niet goedkeurt, dat zijn vrouw afzonderlijk woont, want het is herhaaldelijk beslist, dat hij haar anders wel levensonderhoud moet verstrekken. Zoo besliste de rechtbank van de Seine op 22 Jan. 1887 (S. 91. 1. 466), dat de man alle gelduitkeeringen kan weigeren aan zijn vrouw, indien zij tegen zijn wil de echtelijke woning heeft verlaten; en alle inkomsten uit het gemeenschappelijk vermogen en zelfs van de eigen en dotale goederen der vrouw voor zich zelf mag behouden. Maar omdat deze honger-maatregel weinig effect heeft, als de vrouw uit zelfstandigen arbeid of uit goederen, Waarover zij bij huwelijksvoorwaarden beheer en vruchtgenot heeft bedongen, eigen h> komsten bezit, staat de rechtspraak den man ook toe, beslag te leggen op deze middelen van bestaan. Verschillende schrijvers noemen dezen maatregel onwettig, omdat de verplichting tot samenwoning van moreelen aard is, en geen gewone schuld, waarvoor de wet beslag mogelijk stelt. 't Is wel eigenaardig, dat, zooals Düband, (bl. 179 en v.) schrijft, de rechter nooit aan de vrouw het recht heeft gegeven beslag te leggen op de inkomsten van den man om hem zoo indirekt te dwingen tot terugkeer in de echtelijke woning. Nog verder is de Cour de Cassation in de uitspraak van 26 Juni 1878 (D. 79. 1. 80) gegaan, (1) door de vrouw, die een toevlucht had gezocht bij een derde, tot schadevergoeding voor eiken dag te veroordeelen, dat zij niet voldeed aan haar verplichting. Het gebeurt dikwijls, dat kwaadwillige verlating en verwaarloozing van den plicht tot onderhoud samenvallen. Wanneer dit het geval is, geeft de wet van 1907 „Relative au libre salaire de la femme mariée" etc. aan man en vrouw beiden het recht beslag te leggen op een deel der inkomsten van den andere. Ook geeft de echtgenoot, die weigert met den andere samen te wonen, aan dezen een reden om scheiding van tafel en bed of echtscheiding aan te vragen wegens gróve beleediging. * * * Uit art. 214 volgt ook, dat aan den man de keuzeis van de woonplaats, en dat de vrouw hetzelfde domicilie heeft als haar man. Hiervan raag door overeenkomst niet worden afgeweken, omdat het een der rechten is, die den man als hoofd van het gezin toekomen. (1) Evenzoo 't Hof van Parijs 17 Juni 1913, Gaz. des Tribunaux 23 Juni 1913. Slechts enkele uitzonderingen bestaan op dezen regel n.1. voor de vrouw, die van tafel en bed is gescheiden, en voor de openbare koopvrouw voor alles wat haar handel betreft. Volgens vele schrijvers bestaat eveneens een uitzondering voor de vrouw, wier man onder curateele staat, omdat dan de uitoefening der maritale macht is geschorst. De vrouw krijgt bij 't huwelijk de nationaliteit van haar man (artt. 12, 19 Cc). Planiol (I n. 920 n. 2) noemt dit een rest van het antieke idee, dat de vrouw de civiele positie van haar man moet deelen. De Code schrijft niet voor, dat zij bij het huwelijk den naam van haar man moet aannemen. In enkele deelen van Frankrijk bestaat dan ook het aardig gebruik, dat het echtpaar genoemd wordt met hun beider namen, terwijl de kinderen alleen den geslachtsnaam van den vader dragen. Andere meer ernstige gevolgen van de macht van den man, zijn de handelingsonbekwaamheid der gehuwde vrouw, en de overgroote rechten van den man op de kinderen en het huwelijksvermogen. Deze geven aanleiding tot uitvoeriger besprekingen. We hebben gezien hoe de ontwerpers van den Code tevergeefs naar een beginsel zochten; dat de „puissance maritale" met alle gevolgen kon verklaren. De latere uitleggers van den Code zagen vooral in de noodzakelijke eenheid van het gezin den grond voor de bevoorrechte positie van den man in het huwelijk. Doch ook deze basis blijkt niet deugdelijk te zijn; want dan zou bij afwezigheid of verhindering van den man, de vrouw met de leiding van 't gezin belast geweest zijn, en zou zij niet, gelijk de Code in dat geval bepaalt, voor elke rechtshandeling de autorisatie van den rechter noodig hebben. Evenmin kan de eenheid van 't gezin verklaren, waarom de vrouw ook in vele andere opzichten bij den man in den Code is achtergesteld, b.v. waarom de moeder, zelfs nadat de vader overleden is, minder rechten op de minderjarige kinderen bezit, dan hij bij zijn leven bezat. Noch vordert de eenheid van 't gezin, dat de ontrouw van de vrouw strenger wordt gestraft dan de echtbreuk van den man. Zou niet de eenige verklaring van de wettelijke achterstelling der vrouw in Frankrijk, gelijk elders te vinden zijn in 't geen SaintGrégoire de Nazianze (1) reeds eeuwen geleden schreef: „Cette (1) Serm. XXXVII 6 bij A. Durand t. a. p. bl. 347 gecit. inégalité a une cause, c'est que la loi qui 1'a établie a été faite par les hommes et a cause de cela contre les femmes?" Toch is de maritale macht, de schijnbaar zoo sterke vesting, niet zoo hecht meer als de eerste artikelen van het vierde hoofdstuk van den Code zouden doen denken. Praktijk en nieuwe wetten, vooral de reeds genoemde wet van 1907 hebben er belangrijke bressen in geschoten. Van vele kanten (1) komt critiek en afkeuring; Planiol (1 n. 923) schrijft: „Wij nemen niet meer met gesloten oogen de beweringen van Pothier en Pobtalis aan, dat het overwicht van den man en de dienstbaarheid der vrouw voortspruiten uit het natuurrecht". Rechten der Moeder en der Voogdes Men zou meer over de wettelijke plichten der Fransche moeder kunnen schrijven dan over haar rechten, want zoo lang de vader leeft, en niet ontheven is van de ouderlijke macht, heeft de moeder niets over haar kinderen te zeggen. Wel draagt art. 203 C. c. aan beide ouders de verplichting op de kinderen op te voeden en te onderhouden. Planiol (I n. 1680) schrijft, dat deze financieele verplichting zoo zwaar is, dat daarin de oorzaak ligt van de onrustbarende daling van het geboortecijfer in Frankrijk. En deze verplichting drukt even zwaar op de moeder als op den vader, zelfs draagt zij die geheel alleen, indien de vader in gebreke blijft voor de kinderen te zorgen. In naam geeft ook art. 372 het gezag over de kinderen aan beide ouders; doch het volgend artikel doet de geheele werking daarvan te niet; door de uitoefening daarvan alleen aan den vader te geven. Planiol (I n. 1645) noemt dan ook 't recht der moeder een „vain titre". Zoo is aan den vader alleen de beslissing over de opvoeding en vakopleiding der kinderen gegeven, zelfs ligt het aan hem alleen te bepalen, hoe de kinderen lichamelijk verzorgd zullen worden, en waar ze zullen verblijven. Aan hem alleen is ook de keuze van den godsdienst, waarin de kinderen zullen worden opgevoed. Zoo heeft o. a. de rechtbank te Orleans in 1856 beslist (2), dat een vader die van godsdienst ver- (1) Cf. o. a. de genoemde -werken van Bridel, Durand, Aftalion, Pichon enz. (2) Bij Rive. De la Condition civile de la Femme bl. 149. andert, ook zijn kinderen, tegen verzet der moeder, in zijn nieuwen godsdienst kan doen opnemen Zelfs werd vroeger algemeen aangenomen, dat wanneer de vader in huwelijksvoorwaarden de keuze van godsdienst der toekomstige kinderen aan de moeder had overgelaten, dit beding geen rechtskracht had, omdat het strijdt tegen art. 1388, waarbij bepaald wordt, dat aan de macht van den man als hoofd van 't gezin geen afbreuk mag worden gedaan. Tegenwoordig komt echter ook hiertegen reactie; wetenschap en rechtspraak trachten door vrije wetshanteering de moeder rechtens de plaats te geven, die de natuur vordert. Zoo besliste o. a. de rechtbank te Nimes 32 Mei 1886 (Pand.fran. 86. 2. 292), dat de weigering van den vader om het kind te laten doopen, soms een reden „injure grave" kan zijn voor de moeder tot echtscheiding. Ook zijn tegenwoordig vele auteurs van meening, dat de vader gebonden is, door zijn belofte aan de moeder in huwelijksvoorwaarden gegeven, om de keuze van den godsdienst der kinderen te bepalen, daar art. 1388 niet geschonden wordt, als de vader gebruik heeft gemaakt van zijn macht, al was het dan ook vóór 't huwelijk (1). Zelfs moet naar de meening van Cubain (2), de strijd tusschen art. 372, dat het gezag aan beide ouders toekent en art. 373, dat de uitoefening daarvan aan den vader alleen opdraagt, zóó opgevat worden, dat het absolute gezag van den vader alleen bestaat in de enkele bevoegdheden b.v. het recht van correctie, van beheer en vruchtgenot der goederen van 't kind, die de wet hem uitdrukkelijk in art. 348 geeft; en gaat het niet aan zelfs van wettelijk standpunt, de moeder uit te sluiten van de uitoefening van het ouderlijk gezag, omdat uit haar wettelijken plicht de kinderen op te voeden en te onderhouden in art. 203, ook een wetteüjk recht vloeit. Wanneer dus de vader haar geheel uitsluit van de opvoeding van bet kind, haar b.v. verhindert met haar kinderen om te gaan of te correspondeeren, maakt hij misbruik van zijn macht, en kan zij de hulp van den rechter inroepen. In een enkel opzicht is de vader volgens de wet (art. 148 Cc.) verplicht overleg te plegen met de moeder n.1. waar het een huwelijk van een minderjarig kind betreft. Weigert de moeder echter haar (1) Zie Planiol I n. 4646; Durand t. a p. bl. 250. (2) Cubain. Traité des droits des femmes p. 41; Durand t. a. p. p. 231 en v.; Aubry et Rau Cours de Droit Civil Francais VI § 547. toestemming te geven, dan is voldaan aan de beleefdheid der wet jegens haar, maar verhindert dit het huwelijk van haar kind absoluut niet. Door verschillende wetten is de vaderlijke macht in den laatsten tijd beperkt, vooral door de wet van 24 Juli 1889, aangevuld door de wet van 19 April 1898, waardoor deze macht ook in Frankrijk een instelling is geworden in 't belang van het kind. Wanneer de vader zijn recht misbruikt, kan hij ontzet worden uit de ouderlijke macht; het is dan mogelijk, (noodzakelijk is het niet), dat de moeder met dit gezag wordt bekleed, gelijk eveneens, wanneer de vader door afwezigheid of krankzinnigheid niet in staat is zijn bevoegdheid uit te oefenen. Ook nog na den dood, kan zijn macht nawerken, doordat hij een „conseil de tutelle" kan benoemen, zonder wiens autorisatie de moeder-voogdes geen enkele daad de voogdij betreffend, kan verrichten. De praktijk staat haar echter een beroep toe op den familieraad, indien deze „conseil de tutelle" zich tegen een harer handelingen verzet; ten onrechte, schrijft Planiol (I n. 1854), omdat aan de rechtbank deze beslissing toekomt. Na den dood van den man wordt de moeder voogdes, tenzij zij zelve dit weigert (art. 394 Cc); de vader kan in dergelijke omstandigheden de voogdij niet van zich afschuiven. De vrouw dankt echter dit voorrecht aan het wantrouwen van den wetgever in haar bekwaamheid. Wanneer de moeder-voogdes wil hertrouwen, moet zij eerst den familieraad vragen, of zij de voogdij over haar kinderen mag behouden (art. 395). Wordt dit haar toegestaan, dan is haar man van rechtswege mede-voogd en met haar hoofdelijk aansprakelijk voor het beheer van het vermogen. Zelfs neemt men veelal aan, dat de man door zijn huwelijk met de voogdes aansprakelijk wordt voor haar verrichtingen vóór 't huwelijk, zooals o.a. in 't vonnis van de rechtbank van de Seine op 14 April 1905 (1) werd beslist. Man en vrouw moeten samen alle handelingen de voogdij betreffende verrichten (1). Voor den vader, die hertrouwt, bestaan deze beperkingen niet; ook is in geval van echtscheiding de positie van den vader veel gunstiger dan die van de moeder. Behalve van haar eigen kinderen en kleinkinderen kan de vrouw krachtens art. 442 C. c, geen voogdes zijn, noch deel uitmaken van (1) Planiol I n. 1828. den familieraad. Damez (1) schrijft, dat dit een der onrechtvaardigste gevolgen is van de handelingsonbekwaamheid der vrouw, waarvan „de geheele wereld de schrapping eischt". De wettelijke regeling laat dus ook voor de Fransche moeder en voogdes veel te wenschen over; doch ook in dit opzicht bestaat er een groote tegenstelling tusschen de zeden, die haar feitelijk een belangrijk deel der opvoeding en verzorging der kinderen opdragen en het verouderd wettelijk recht (2). Handelingsonbekwaamheid der getrouwde Vrouw Dezelfde hopelooze verwarring en vermenging van principes, die de macht van den man over de vrouw moesten verklaren, vinden we terug als gronden voor de handelingsonbekwaamheid der getrouwde vrouw in den Code civil. Zoo dankt zij aan 't Romeinsche element, de „fragilitas sexus", het recht om zelve naast den man vernietiging te vorderen van handelingen zonder zijn Mjstand aangegaan (art. 225). Aan den anderen kant is haar zwakheid en inferioriteit geen reden haar te beschermen tegen haar man; want zij mag zich wel voor hem ruïneeren door b.v. borg voor hem te zijn en afstand te doen van haar wettelijke hypotheek. Ook de later genoemde reden „eenheid van beheer" blijkt onjuist, als we letten op de mogelijkheid van scheiding van goederen, terwijl de b.v. door Aubry en Rau (V p. 138) verkondigde meening, dat de „incapacité" der vrouw, behalve op haar plicht den man te gehoorzamen, berust op 't belang van 't gezin, waarvan de man de algemeene vertegenwoordiger is, in 1907 den genadeslag heeft ontvangen, doordat toen een wet juist in 't belang van 't gezin haar op een groot gebied bevoegd heeft verklaard tot rechtshandelingen. 't Is m. i. dan ook juister in de macht van den man (3) over dé persoon en goederen der vrouw, de bron te zien van haar onbevoegdheid om zelfstandig rechtshandelingen aan te gaan, waardoor zij zijn rechten zou kunnen verzwakken. (1) Damez. Le libre Salaire de la Femme Mariée p. 93. (2) Zie Rive t. a. p. bl. 148; Durand t. a. p. bl. 229 en 238 en v. (3) Zie Rive t. a. p. bl. 47 en v.; Planiol III n. 79a Daarom kan zij o. a. dus wel zelfstandig een testament maken, omdat de werking daarvan valt, als de gemeenschap ontbonden is. * * Hoewel haar „incapacité" een algemeen gevolg is van 't huwelijk, is de omvang toch geheel afhankelijk van het goederenstelsel, waaronder de vrouw is getrouwd. We zullen later bij bespreking van het Fransche vermogensrecht zien, dat naarmate de gemeenschap tusschen de echtgenooten meer omvat, de afhankelijkheid der vrouw grooter is, terwijl deze omgekeerd bij scheiding van goederen in veel opzichten wordt opgeheven. Art. 217 verbiedt de vrouw om zonder bijstand van den man „dans 1'acte" of zijn schriftelijke toestemming iets te geven, vervreemden, bezwaren of verkrijgen, hetzij om niet of tegen betaling. Hoewel dit artikel niet van overeenkomsten spreekt, wordt algemeen aangenomen, dat zij evenmin alleen een rechtsgeldige verbintenis kan aangaan (1), en dus noch zelve noch haar vermogen zonder de toestemming van haar man kan verbinden. Argumenten voor deze opvatting zijn de artt. 1124 en 1125, waar de Code uitdrukkelijk de gehuwde vrouw naast de minderjarigen en onder curateele gestelden, onbekwaam verklaard tot het treffen van overeenkomsten en art. 220, waarbij als uitzondering deze bevoegdheid aan de openbare koopvrouw wordt toegekend. Evenmin kan zij zonder autorisatie van den man in rechten verschijnen (art. 215); doch wanneer hij als haar tegenpartij in een geding optreedt, wordt zijn machtiging uit dit feit afgeleid. De toestemming van den man, die in 't algemeen noodig is om een rechtshandeling der vrouw geldig te maken, kan stilzwijgend of uitdrukkelijk worden gegeven. Planiol (I. n. 954) schrijft, dat door onderteekening van de akte, de medewerking van den man moet blijken, of door een schriftelijke autorisatie, die de man herroepen kan vóór de handeling is geschied. Andere auteurs o.a. Aubry en Rad (V p. 151), Durand (p. 211), geven aan 't woord „acte" in art. 217 een ruimer uitlegging, n 1. van handeling, en meenen, dat voldaan is aan de eischen der wet, als of uit een geschrift, of uit de omstandigheden de bijstand „dans 1'acte» van den man blijkt. Ook enkele uitspraken van rechterlijke (1) Planiol I n. 933. colleges zijn in dezen zin (1), de „Cour de cassation" huldigt echter deze vrije opvatting niet. (S. 82. 1. 301). In enkele gevallen kan de toestemming stilzwijgend zijn en b. v. uit de omstandigheid blijken, dat de man niet tegen de handeling van zijn vrouw protesteert b. v. wanneer zij als openbare koopvrouw of in ander vrij beroep optreedt. Dit laatste geval is ook een uitzondering op den door de doctrine algemeen aangenomen regel, gegrond op artt. 223 en 1548, dat de machtiging van den man niet algemeen, doch speciaal moet zijn (2). * De Code zelf bevat geenerlei bepaling over de verplichting der vrouw tot toestemming van den man om een beroep uit te oefenen. De ontwerpers hebben daar klaarblijkelijk honderd jaar geleden niet aan gedacht. Toch wordt uit de algemeene beginselen van het huwelijksrecht, vooral uit art. 213 „la femme doit obéissance a son mari" en ook uit art. 4 Code de Comm. de gevolgtrekking gemaakt, dat de vrouw toestemming van haar man noodig heeft om een vrij beroep (3) uit te oefenen, of een arbeidscontract te sluiten (4) uitgezonderd is alleen de vrouw, die gescheiden is van tafel en bed welke daardoor haar bevoegdheid van vóór't huwelijk heeft herkregen (art. 311). Toch houdt de Fransche rechtspraak zich in dit opzicht niet aan den regel, dat de machtiging speciaal moet zijn, maar wijkt dikwijls daarvan af in 't belang der vrouw. Ze erkent b.v. als rechtsgeldig de autorisatie van den man om elke verbintenis als actrice te sluiten, die zij zou willen aangaan, of b.v. om alle door haar te vervaardigen compositiën aan een bepaalden uitgever te verkoopen (5). De beslissing van den man is echter niet absoluut; als hij de vrouw niet wil of kan machtigen, b.v. door afwezigheid, kan zij volgens de thans meest aangenomen opvatting den rechter om autorisatie vragen. Toch komt dit zeer zelden voor, zelfs wanneer er geen goede verstandhouding meer tusschen de echtgenooten bestaat, maakt de vrouw weinig gebruik van de kostbare en omslachtige procedure om de toestemming van den rechter te verkrijgen (6). (1) Zie A. Durand t. a. p. bl. 211. (2) Planiol I n. 975, Aubry et Rau V p. lo*3. (3) Sedert 1900 kunnen ook in Frankrijk vrouwen als advocaat optreden. (4) Abel Durand t. a. p. bl. 195; Huc II n. 263. (5) Revue trimestr. de droit civ. 1908 p. 99 en 684. (6) Aftalion t. a. p. bl. 177. Vroeger besliste de rechtspraak, dat, indien de man zijn vrouw weigerde om als openbare koopvrouw op te treden of werkzaam te zijn in een ander vak, de autorisatie van den rechter diens toestemming niet kon vervangen. Zoo heeft de rechtbank te Lyon in 1869 (D. 69. 3. 29) tweemaal geweigerd een vrouw te machtigen zich als koopvrouw te vestigen, terwijl haar man afwezig was. Doch ook in dit opzicht heeft een ruimer opvatting gezegevierd; en de jurisprudentie komt nu de vrouw niet alleen te hulp bij weigering van den man, doch ook bij willekeurige herroeping van zijn eens gegeven toestemming (1). * * * De verbintenissen der vrouw, die door den man gemachtigd is, zijn in elk geval verhaalbaar op haar persoonlijke goederen; bij scheiding van goederen dus op haar geheele vermogen, en indien er een gemeenschap bestaat, zooals bij het wettelijk stelsel, evenzeer op de gemeenschap. Indien echter de rechter haar toestemming tot vervreemding gegeven heeft, is slechts de bloote eigendom harer goederen verbonden, omdat de wet de rechten van vruchtgenot en beheer van den man beschermt (2). Op den algemeenen regel van de handelings- en procesonbekwaamheid der getrouwde vrouw hebben latere wetten en de praktijk echter tal van belangrijke uitzonderingen gemaakt. Bezat vroeger de openbare koopvrouw de grootste vrijheid van handelen; na de wet van 1893 zijn haar bevoegdheden overtroffen door de rechten der vrouw, van tafel en bed gescheiden; terwijl thans door de wet van 1907 alle vrouwen, die betaalden arbeid verrichten dezelfde voorrechten als de „femme séparée de corps" genieten. Niet de wet, doch de praktijk heeft de huisvrouw de noodige zelfstandigheid gegeven om de huishouding te besturen, en mee te werken bij vervreemding van onroerend goed van den man, als zij afstand doet van haar wettelijke hypotheek. Vele stemmen gaan in Frankrijk op om een einde te maken aan de „incapacité" der vrouw (3). Reeds in 1897 en later in 1906 is een voorstel met deze strekking gedaan in de Kamer om de wet meer in overeenstemming te brengen met de tegenwoordige maatschappelijke positie der vrouw en tegelijkertijd met de eischen van het moderne verkeer (4). (4) Zie Planiol I n. 968; Durand t. a. p. bl. 212, 219. (2) Planiol III n. 1050. (3) Aftalion t. a. p. bl. 176. (4) Lyon-Caen t. a. p. bl. 367 noot; P. Guyot t. a. p. bl. 324. De Vrouw in de Huishouding Hoewel het oude Fransche recht de huisvrouw in beperkte mate van haar afhankelijkheid bevrijd had, en de zeden haar op dit haar eigen gebied geheel zelfstandig gemaakt hadden, bleef de Code in gebreke om haar natuurlijken werkkring een wettelijken grondslag te geven. Wetenschap en rechtspraak zwichtten echter voor de eischen van het leven, en hebben getracht deze lacune aan te vullen. Ze hebben een juridische constructie gevonden, waardoor de vrouw ook rechtens bevoegd werd zonder toestemming van haar man de handelingen ten behoeve der huishouding te verrichten; ondanks dat art. 217 Cc. haar verbiedt zonder schriftelijke toestemming van den man of diens bijstand in de akte iets te koopen, verkrijgen enz. Een gebod, dat door te groote macht aan den man en te weinig bevoegdheid aan de vrouw te geven, onmogelijk in de praktijk op te volgen is, omdat de man haar voor de veelvuldig voorkomende rechtshandelingen, die zij als huisvrouw dagelijks in dé huishouding moet verrichten niet telkens een machtiging in den vereischten vorm kan geven. Op twee wijzen heeft men getracht over de kloof tusschen praktijk en wet een brug te slaan, n.1. die van stilzwijgende autorisatie en de veel meer door wetenschap en rechtspraak aangenomen theorie van het stilzwijgend mandaat. De eerste opvatting bleek niet te voldoen aan de behoeften der praktijk, omdat deze wel de rechtshandelingen der vrouw geldig maakt, doch haar zelve daarvoor verbindt. En dit zou voor de huishoudelijke schulden niet alleen onbillijk jegens de vrouw zijn, doch ook in strijd met art. 214 Cc, waarin de wet den man den plicht oplegt de vrouw alles wat noodig is, volgens zijn stand en middelen te verschaflen en hij dus ook aansprakelijk behoort te zijn voor deze schulden. Zijn verplichting bestaat bij alle huwelijksgoederenstelsels; de Code geeft den man daarvoor de beschikking over een deel of alle inkomsten der vrouw. De theorie van „le mandat tacite", 't eerst door Dumoulin (1) toegepast, waardoor de vrouw geacht wordt als lasthebster van den man te handelen en hem te verbinden voor alle huishoudelijke verbintenissen, is dan ook schier algemeen door wetenschap en praktijk aangenomen. (4) O. a. bij A. Durand t. a. p. bl. Hl; Cf. Binet t. a. p. bl. 9 en v. Doch in den laatsten tijd is er een reactie gekomen; langzamerhand hebben rechtspraak en wetenschap, hoewel schijnbaar zich nog steeds houdend aan de fictie van het stilzwijgend mandaat, zich in waarheid daarvan verwijderd, en schier onbewust, gelijk Aftalion (bl. 105) aantoont, de vrouw een eigen recht gegeven. Dit is niet alleen gebeurd om haar de plaats aan te wijzen, die traditie en zeden haar reeds eeuwenlang hadden toegekend, en om ook bij onwil van den man de zijnen te onderhouden, de vrouw en 't gezin in den nood te hulp te komen, doch vooral om de belangen van derden te beschermen, die met de huisvrouw handelen (1). Volgens de vaste rechtspraak (2) kunnen alle schulden in't belang der huishouding aangegaan op de gemeenschap en het persoonlijk eigendom van den man verhaald worden, omdat gemeenschapsschulden in t Fransche recht gelijkgesteld worden met persoonlijke schulden van den man; doch niet op het privé vermogen der vrouw (artt. 1419,1420). Waar nog een enkele maal, zooals o.a. in het arrest van de Cour de Cass van 16 Juli 1902 (D. 1903.1.401) deleer van de stilzwijgende autorisatie-wordt aangenomen, leidt deze opvatting tot het aansprakelijk stellen van de vrouw met haar eigen goederen naast den man. De crediteuren kunnen volgens deze opvatting hun vorderingen op de gemeenschap of op het privé vermogen der beide echtgenooten verhalen. -mqqn Dit is ook de opvatting o.a. van Planiol (I n. 958, III n. 1438), die aanneemt, dat de vrouw als zij als huishoudster optreedt, tegelijk voor den man en voor zich zelve handelt, en er hier dus sprake is van stilzwijgende autorisatie en mandaat tegelijk. Bij de meer aangenomen opvatting van mandaat zijn tusschen de echtgenooten zelve de gewone regels omtrent lastgeving van toepassing, en staat dus de vrouw jegens haar man voor verzuim in met haar „propres". Sommige auteurs, o.a. Aubry en Rau (V bl. 331) willen echter de vrouw ontheffen van deze verantwoordelijkheid, omdat de man zich daardoor ontlasten zóu van zijn eigen verphchtingen als beheerder der gemeenschap. * * Volgens de heerschende opvatting omvat het stilzwijgend mandaat de bevoegdheid tot alle inkoopen a contant of op crediet van (2) Aftalion t.a.p. bl. 219. (1) Zie Binet t. a. p. bl. 103. de huiselijke benoodigdheden, als voedsel, kleeren, meubelen enz., en eveneens het huren van het dienstpersoneel, en alles wat de opvoeding der kinderen betreft. De rechtspraak, b.v. de Cour de Cass. in 1901 (D. 1903. 1. 153) gaat zelfs zoo ver, dat ze de vrouw veroorlooft ten behoeve van de huishouding een leening te sluiten op naam van haar man. De omvang van dit mandaat hangt niet af van den wil van den zoogenaamden lastgever, maar van zijn financieele omstandigheden en zijn stand, dit vloeit voort uit art. 214 C. c. Maar zelfs in het geval, dat de vrouw door buitensporige inkoopen deze grenzen heeft overschreden, en ook na intrekking der lastgeving geeft de rechtspraak, o.a. de rechtbank van de Seine op 7 Maart 1890 (D. 91. 2. 259) en van Tours op 21 Jan. 1898 (1) den leveranciers een actio de in rem verso tegen den man. Deze kan echter nooit hooger. zijn dan de waarde der goederen, waarvan de vrouw heeft geprofiteerd, en zal dus meestal minder zijn dan de overeengekomen prijs. Niet alleen is de omvang der lastgeving niet afhankelijk van den wil van den man, zelfs kan hij zijn vrouw dit „pouvoir domestique" niet weigeren, want dit wordt door de rechtspraak als een „injure grave" beschouwd (2). Ook wordt de lastgeving geacht voort te bestaan, als de man afwezig is, of de echtgenooten niet meer samen wonen, en de vrouw een eigen domicilie heeft, tenzij de man op een andere wijze in het onderhoud zijner vrouw voorziet, of zij hem heeft verlaten (3). Ook kan de man zijn zoogenaamde lastgeving moeilijk herroepen (4). De Fransche jurisprudentie maakt dit vooral in groote steden onmogelijk, door te eischen, dat de man aan eiken leverancier van zijn vrouw afzonderlijk kennis geeft, dat hij de schulden door zijn vrouw gemaakt, niet zal betalen. Ben advertentie in de plaatselijke bladen is herhaaldelijk onvoldoende geacht, b.v. in het arrest van de Cour de Cass. op 16 Juli 1889 (D. 91. 1. 158). Soms heeft de rechter het mandaat een herroeping in den vereischten vorm doen overleven, wanneer de man zijn gezin verlaten had, b.v. de rechtbank van de Seine op 9 Dec. 1895 (D. 96. 2. 134). Er zijn echter ook schrijvers en rechterlijke uitspraken, die beslissen, dat indien de (1) Bij Bi.net t. a. p. bl. 130. Gazette du Palais 98. 1. 602. (2) A. Durand t. a. p. bl. 112. (3) Binet t. a. p. bl. 11. 48; Aftalion t. a. p. p. 101. (4) Aftalion t. a. p. bl 107, Binet t. a. p. p. 120. B. Bakker-Nort Geh. vr. 14 echtgenooten gescheiden leven het mandaat eindigt (1). Toch geven ze ook dan, als de man op geen andere wijze in het onderhoud van zijn gezin voorziet, den crediteuren de actio de in rem verso en wordt de vrouw niet gebonden geacht, omdat zij onbevoegd was zonder bijstand van haar man te handelen. Doch wanneer de vrouw den man heeft verlaten, kunnen de schuldeischers wegens goederen voor haar zelve bestemd, deze actie niet instellen, doch wel waar het leveranciers ten behoeve de kinderen betreft (2). . Zoo heeft de Fransche rechtspraak, door niet toe te staan, dat de man den omvang der lastgeving bepaalde, deze weigerde of herriep, de vrouw in werkelijkheid een eigen recht gegeven. Daar dit echter in strijd was met haar handelingsonbekwaamheid in art. 217 Cc. en daarenboven onzeker voor derden, die met haar handelden, wenschten vele rechtsgeleerden (3), o. a. Saleilles, Aftalion, Binet, Durand, Basset, Gény reeds lang de Fransche huisvrouw een wettelijk recht te geven om de huishouding te besturen en daarvoor den man en de gemeenschap te verbinden. * De vraag rijst, of de wet van 1907 door in art. 3 te bepalen, dat de man niet aansprakelijk is met zijn eigen goederen, noch met de gemeenschap voor schulden en verbintenissen door de vrouw zonder zijn machtiging aangegaan, tenzij zij in 't belang heeft gehandeld van de huishouding, de vrouw recht heeft gegeven om den man en de gemeenschap ten behoeve van de huishouding te verbinden. Planiol (III n. 1142) ontkent dit, en meent, dat de wetgever door deze bepaling slechts heeft willen zinspelen op de traditie van het Fransche recht, dat ten gunste der vrouw een stilzwijgend mandaat erkent. Als argument voor zijn meening voert deze auteur aan, dat ten eerste een andere opvatting een geheele wijziging zou brengen in het stelsel der gemeenschap, en elke gehuwde vrouw een macht bijna gelijk aan die van den man op gemeenschappelijke goederen zou geven, en ten tweede, dat zulk een belangrijke hervorming noch door den wetgever geannonceerd, noch bestudeerd is. Deze opvatting is m, i. niet in overeenstemming te brengen met (1) Baudry-Lacantinerie, Le Courtois et Surville Du Contrat de Mariage XIV n. 504, Laurent Principes de droit civil XXII n. 109, 110. (2) Binet t. a. p. bl. 117. 12) Bij Binet t. a. p. bl. 307 geciteerd. den tekst noch met de strekking van de wet van 1907 en ook de argumenten zijn weinig afdoende. Al heeft dé wetgever niet bedoeld groote wijziging te brengen in dit opzicht, zeker heeft hij de praktijk, die, zooals we zagen, de vrouw als huishoudster reeds een eigen recht toekende, willen sanctioneeren en deze bedoeling uitdrukkelijk in de wet neergelegd. De groote hervorming is niet door deze wet tot stand gekomen, doch geleidelijk door rechtspraak en wetenschap ingevoerd. Guyot (bl. 188) neemt dan ook aan, als iets dat vanzelf spreekt, dat de huisvrouw een eigen recht heeft gekregen om den man en de gemeenschap te verbinden, als zij in 't belang van 't gezin handelt. Naast deze meerdere macht staat terecht ook meerdere verantwoordelijkheid der vrouw. Want haar „biens réservés", dit zijn haar verdiensten en besparingen daarvan, zijn naast de gemeenschap en de eigen goederen van den man ook verbonden voor de schulden van den echtgenoot, als hij in 't belang van 't gezin heeft gehandeld. We moeten aannemen, dat ook na de wet van 1907 de man als hoofd-kostwinner van 't gezin, en beheerder der gemeenschap, waarvan hij de vruchten trekt, gelijk van de goederen der vrouw, zooals vroeger aansprakelijk is voor de huishoudelijke schulden. Na de wet van 1907 is er m. i. geen sprake meer van een stilzwijgend mandaat, doch slechts van een wettelijk vertegenwoordigingsrecht der vrouw. Over deze belangrijke hervorming van den rechtstoestand der huisvrouw bestaat nog weinig literatuur. De vrouw als inlegster in spaarbanken. De noodzakelijkheid om de vrouw vooral in arbeiderskringen te beschermen tegen verkwisting van haar man, heeft den Franschen wetgever er toe gebracht inbreuk te maken op de maritale macht. Dit heeft hij gedaan door de handelingsonbekwaamheid der getrouwde vrouw voor een deel op te heffen, omdat deze „incapacité" aanleiding gaf tot groote onbillijkheden en bezwaren. Lang vóór de wetgever echter tusschen beiden kwam, had reeds in 1857 een ministerieele beschikking de gewoonte gesanctioneerd, die de vrouw toestond ten behoeve van het gezin in eigen naam geld te storten in de spaarbanken. Volgens deze beschikking had de vrouw alleen voor den eersten inleg machtiging noodig van haar man, doch in de praktijk werd ook daarvan dikwijls afgeweken, en deze kon dit geld niet terugvorderen, tenzij zij meewerkte. Aftalion (bl. 109) schrijft, dat de rechtspraak meer eerbied toonde voor deze ministerieele beschikking dan voor de wet, die beperking van de maritale macht verbood, en ook op dit gebied in den strijd tusschen geschreven recht en de gewoonten der praktijk de partij der laatsten heeft gekozen. Toen heeft de wetgever zeden en rechtspraak gevolgd, en heeft bij de fictie van het stilzwijgend mandaat te baat genomen, die met zooveel succes op het gebied der huishouding gebruikt werd, om deze inbreuk schijnbaar in overeenstemming te brengen met de beginselen van den Code. De wet van 9 April 1881, art. 6, heeft de getrouwde vrouw het recht gegeven onder welk goederenstelsel zij ook gehuwd is, een spaarbankboekje op eigen naam met ten hoogste een bedrag van frs. 1500 te bezitten, waaruit zij geld kan halen zonder bijstand van haar man, tenzij hij zich daartegen verzet. Er kwamen echter conflicten, doordat de rechtspraak, o.a. de rechtbank te Louviers 5 Maart 1892 (D. 1900. 2. 126), gewone opzegging van het stilzwijgend mandaat door den man voldoende achtte, terwijl de besturen der spaarbanken in overeenstemming met het doel der wet, n.1. bescherming der vrouw, een zeer formeel verzet eisch ten, zoodat het slechts enkele mannen gelukt is hun recht als hoofd van 't gezin te doen gelden (1). Tot in 1895 de wetgever de wet wijzigde in den zin van de jurisprudentie; hetgeen een vermindering van bevoegdheden beduidde voor de vrouw. Zij wordt nu door het bestuur verwittigd van het verzet van haar man tegen teruggave van het door haar gestorte bedrag. Zij kan dan aan den rechter de beslissing vragen. Doet zij dat echter niet, dan rust op den man het bewijs, dat hij recht heeft op uitkeering van het geld, dat op naam der vrouw ingeschreven is, en dat er geen scheiding van goederen tusschen de echtgenooten bestaat. Daarenboven moet hij in het bezit zijn van het spaarbankboekje. In werkelijkheid is, gelijk uit de rapporten der spaarbanken is gebleken, de man even onmachtig als vroeger om de spaarpenningen der vrouw aan te tasten (1). (1) Aftalion t. a. p. bl. 115 en v. Uit de feitelijke onmogelijkheid voor den man om de teruggave van het geld aan de vrouw te verhinderen, leiden verschillende juristen, o. a. Planiol (I n. 943), Guyot (p. 262) en Aftalion (p. 115) af, dat de vrouw ook hier een eigen recht heeft. Hoe gewichtig deze bevoegdheid voor haar is, bewijst de laatste schrijver door cijfers. Tot 1896 hadden ruim een millioen drie honderd duizend vrouwen daarvan gebruik gemaakt. Elk jaar worden meer dan honderd duizend boekjes aan getrouwde vrouwen uitgereikt. Ook na de wet van 1895 is het aantal betalingen aan den man weinig toegenomen (1). De fictie van stilzwijgend mandaat is moeilijk vol te houden tegenover deze feiten. De wet van 1907 heeft voor de loonarbeidende vrouwen den toestand nog verbeterd, en Guyot (bl. 262) schrijft, dat verreweg het grootste deel van de nieuwe inlegsters daartoe behooren, n.1. in 1908 84.08 °/0. Wanneer de vrouw bij de aanvraag om een spaarbankboekje bewijst, dat zij een zelfstandig beroep uitoefent, mist de man het recht van verzet tegen de teruggave van het geld, tenzij de rechter misbruik van recht door de vrouw constateert. Deze wetten staan niet alleen, daarnaast moet de wet van 20 Juli 1886 genoemd worden, die de getrouwde vrouw bevoegd verklaart zonder toestemming van haar man stortingen te doen in de „Caisse des retraites pour la Vieillesse". En eveneens de wet van 1 April 1898, die de vrouw toestaat zonder autorisatie lid te worden van een „Société de Secours mutuels". In een andere richting, maar met hetzelfde doel n.1. opheffing der vrouw uit haar onderworpen wettelijke positie, werkte de wet van 1897, die haar het recht gaf getuige te zijn bij officieele akten; en o. a. de wet van 1900, die haar toegang gaf tot de balie. De gehuwde vrouw in beroep of bedrijf De wijzigingen der wet van 13 Juli 1907 „Relative au libre salaire de la femme mariée, et a* la contribution des époux aux charges du ménage" in de beginselen van den Code zijn zoo belangrijk voor de getrouwde vrouw, dat ze een uitvoerige bespreking wettigen. De toename van vrouwen, die hetzij met den man, hetzij geheel (1) Guyot t. a. p. bl. 262. alleen den kost voor het gezin verdienen, is ook in Frankrijk gelijk in andere landen zeer groot. In 1906 oefenden 4.942.285 gehuwde vrouwen een beroep uit, dat was 47 °/0 van 't geheele aantal gehuwde vrouwen (bij dit aantal zijn ook de weduwen en gescheiden vrouwen gerekend) (1). Dit steeds wassend aantal deed het bezwaar toenemen, dat de verdiensten der vrouw niet door haar zelve, maar door haar man werden beheerd en vervreemd. Want het kwam in Frankrijk, gelijk elders dikwijls voor, dat door verkwisting of drankzucht van den man al het door de vrouw verdiende geld verspild werd. En zoo moest, vooral in de lagere klassen, menig gezin te gronde gaan, dat anders door de energie en den arbeid der vrouw gered had kunnen worden. Reeds in 1886 diende Glasson een wetsontwerp in om de vrouwen te beschermen, die slachtoffers waren van het slechte gedrag van haar man. Dit voorstel werd gevolgd door een reeks van ontwerpen, die telkens ruimer strekking hadden, tot eindelijk in 1907 de wet tot stand kwam, die niet alleen aan de loonarbeidster, doch aan alle vrouwen ten goede komt, die betaalden arbeid in welken vorm ook verrichten. De invloed der feministen is groot geweest op deze wet. Zoo melden verschillende schrijvers o. a. Planiol (III n. 1045), Pichon (2), Guyot (p. 73), dat het ontwerp van Mlle Chauvin het voorstel Goieakd geïnspireerd heeft, dat later vermengd met het breeder opgevatte ontwerp Geosjean-Goukju wet werd. Mlle Chauvin ondernam dit werk op verzoek van Mme Schmahl, presidente van de „Avant-Courrière". En het merkwaardig feit moet even vermeld worden, dat deze vereeniging, die zich twee doeleinden had gesteld n.1. de getrouwde vrouw recht te verschaffen op de vruchten van haar arbeid, en om getuige te zijn bij omcieele akten, in 1907 ontbonden kon worden, omdat beide eischen volkomen vervuld waren. De wet van 1907 is dus in verschillende instanties voorbereid, maar heeft gelijk Guyot (p. 70 en v.) opmerkt, daardoor slechts gewonnen. Niet alleen, omdat gedurende dezen tijd verscheiden wettelijke verbeteringen voor de getrouwde vrouw ingevoerd zijn, (1) Résultats statist. du Récensement de la population du 4 Mars 1906 I 2de deel p. 169 en I 4de deel p. 206—217; de uitkomsten van de telling in 1911 gehouden, zijn nog niet bekend. (2) Pichon. Du libre Salaire de la Femme mariée. Revue Crit. 1908, p. 26. maar ook, omdat in deze jaren de noodzakelijkheid van wijziging der bestaande toestanden tot alle kringen is doorgedrongen. Pichon (p. 30) schrijft, dat niet slechts afgevaardigden, professoren, advocaten en magistraten deze hervormingen vroegen, maar dat ook Kamers van Koophandel en Gemeenteraden zich ten gunste daarvan uitspraken. Ook heeft de „Société d'Etudes Législatives" in 1901 opgericht, de rechten der getrouwde vrouw op de vruchten van haar arbeid tot het eerste onderwerp van een nauwgezette studie gemaakt. Aanvankelijk achtte men de bepalingen der wet in hoofdzaak van financieelen aard, en rekenende ze dus tot het vermogensrecht, dat geregeld kan worden door den vrijen wil der partijen. Eerst in het laatste stadium is men daarvan teruggekomen. Op den voorgrond werd gesteld, dat deze wet bovenal de rechtspositie der getrouwde vrouw wijzigde en dus gelijk de overige bepalingen, die de persoonlijke verhouding der echtgenooten regelen, van openbare orde moest zijn" (1). Dit beginsel is in art. 1 neergelegd, en daardoor is de Fransche wetgever een stap verder gegaan dan de nieuwe Duitsche en Zwitsersche regelingen van dit onderwerp. De getrouwde vrouw in Frankrijk heeft volgens art. 1 recht op de vruchten van haar persoonlijken arbeid en op de besparingen daarvan. De bepaling is zoo ruim mogelijk en is van toepassing op alle getrouwde vrouwen, die voor geld werken. Ze komt dus ten goede zoowel aan de arbeidster, ambtenares, als aan de vrouw, die een vrij beroep uitoefent. Wel meent Lyon-Caen (2) dat de letterkundige eigendom der gehuwde vrouw buiten de bepaühgen der wet van 1907 vallen, doch Guyot (p. 93) schrijft m. i. te recht, dat onderscheiden moet worden in publicatie harer werken, waarvoor de vrouw gelijk vroeger de toestemming van haar man noodig heeft, en de vruchten van haar arbeid, waarover zij vrij kan beschikken. De wet heeft terugwerkende kracht en geldt dus ook voor de vrouwen, die vóór 1907 getrouwd waren. Alleen uitgezonderd zijn zij, die met haar man samenwerken b.v. in een winkel of handelszaak, en dat zijn in Frankrijk een groot aantal vrouwen Dezelfde reden tot bescherming bestond echter evenzeer voor haar, want ook bij samenwerking kan de man misbruik maken van zijn macht. (1) Zie Guyot t.a.p. 70 en v. Pichon t.a.p. bl. 99. (2) Bulletin 1908 p. 254 en v. Société d'Etudes Législ. Deze kwestie is weinig besproken, hoewel het voorstel Godrjü de mogelijkheid opende, dat de vruchten van de medewerking der vrouw in de zaken van den man, of van haar huishoudelijk werk eveneens tot haar privaat vermogen konden behooren. Pichon (p. 415 en v.) schrijft dan ook, dat verdeeling van macht tusschen de echtgenooten bij een gemeenschappelijke zaak niet meer moeite oplevert dan tusschen vennooten, en dat het beheer aan beiden had gegeven kunnen worden. De wijze, waarop het geld door de vrouw wordt verdiend, of onder welken naam ook, b.v. salaris, tantièmes, fooi of winst doet niets ter zake. Over alle vruchten van haar arbeid heeft de vrouw uitgebreide rechten, die zich ook uitstrekken op haar besparingen; daaronder vallen lijfrente, pensioen en de uitkeeringen uit een ongevallenverzekering, volgens Damez (p. 432) wegens de bron, volgens Guyot (p. 101) volgens het doel dezer inkomsten. Gelden deze rechten alleen voor de verdiensten der vrouw gedurende het huwelijk of ook voor haar arbeidsinkomsten vóór zij getrouwd was ? De wet zwijgt hierover, daardoor bestaat er veel verschil van meening. Maar omdat de wet alleen spreekt van de getrouwde vrouw en het belang van het gezin, valt m. i. hetgeen de vrouw verdiende vóór haar huwelijk onder de oude bepalingen van den Code(l); de tegenovergestelde opvatting, die .Pichon (p. 414) voorstaat, is echter gunstiger voor de vrouw. * * Art. 1 der wet verklaart ten onrechte, dat de rechten van de arbeidende vrouw volkomen dezelfde zijn als die van de vrouw „séparée de biens" want zooals uit de wet zelve duidelijk blijkt, zijn de rechten der loonarbeidende vrouw over haar „biens réservés" veel grooter dan die der „femme séparée", zoo kan zij b.v. deze vervreemden, en voor haar schulden verbinden, terwijl zij onder het stelsel van „séparation de biens" slechts deze bevoegdheden bezit in zoo verre dit door het beheer gevorderd wordt (2). Om deze reden heeft ook de rechtbank te Périgueux op 12 Maart 1908 (S. 1909.2.157) op de vordering tot scheiding van goederen van een vrouw, die niets anders bezat dan de vruchten van haar werk, afwijzend beschikt. Zij kan ten eerste de inkomsten van haar arbeid beheeren, haar (1) Zie ook Goyot t. a. p. bl. 95. (2) Pichon t. a. p. bl. 214. geld dus beleggen, gelijk zij verkiest, en er vrij over beschikken onder bezwarenden titel. De geldigheid van deze handelingen is alleen afhankelijk van het feit, dat de vrouw onafhankelijk van haar man een beroep uitoefent (art. 1 al. 4). Hetzij dat dit algemeen bekend is, of in de overeenkomst is vermeld. Zij mag echter geen schenkingen doen van haar privaat vermogen, tenzij met toestemming van haar man. Vreemd is het, dat de wet geen uitzondering gemaakt heeft voor schenkingen ten behoeve der kinderen, gelijk o. a. ook Guyot (p. 107) en Pichon (p. 411) wenschten. Het hangt af van het goederenstelsel, waaronder de vrouw is getrouwd, of zij ook het eigendomsrecht bezit op de inkomsten van haar arbeid. Dit is b.v. niet het geval bij het wettelijk stelsel, de „communanté des meubles et acquêts", wel echter bij scheiding van goederen, gelijk later bij het vermogensrecht uitvoeriger zal worden behandeld. De vrouw kan dus zonder bijstand van haar man roerend, zoowel als onroerend goed koopen, verkoopen en bezwaren, ook kan zij haar „biens réservés" verbinden voor haar persoonlijke schulden. Bovendien kan zij, als zij ten behoeve van de huishouding heeft gehandeld, de goederen van den man, zoowel als van de gemeenschap verbinden (art. 3 al. 4). Hierdoor wordt dus aan de huisvrouw, (want deze bepaling is niet beperkt tot haar, die betaalden arbeid verrichten), een wettelijke basis gegeven voor haar zelfstandige handelingen als bestuurster der huishouding. Daar staat tegenover, dat de verbintenissen van den man in het belang van het gezin ook op het privaatvermogen der vrouw verhaalbaar zijn, wanneer ten minste (art. 3 al. 2) de verdiensten der vrouw vóór de wet van 1907 in handen van den man geweest zouden zijn. De schuldeischers moeten dit belang bewijzen. Ten opzichte van de crediteuren van haar zelve, zal echter naar veler oordeel (1) de vrouw het bewijs moeten leveren van het karakter van haar handelingen in 't belang van 't gezin en ook van haar „biens réservés", ten minste bij gemeenschap van goederen, omdat behoudens tegenbewijs alle goederen geacht worden gemeenschappelijk te zijn. Volgens art. 4 is echter de vrouw volkomen vrij in de wijze, waarop zij het karakter van haar peculium wil bewijzen; zij kan dat zelfs doen door getuigen (2); de wet sluit alleen het bewijs door „algemeene bekendheid „commune renommée" uit. (1) Pichon t. a. p., bl. 109, 223 en v.. 294 en v. (2) Zie Planiol III n. 1045-10; Gdyot t. a. p. bl. 136. Viollktte (1), de rapporteur in de Kamer, beweerde, dat de vrouw niet borg kon zijn voor haar man, omdat borgstelling nog gevaarlijker is dan afstand van rechten bij huwelijksvoorwaarden, die door de wet wordt verboden. Terecht is van alle kanten, o.a. door Pichon (bl. 222), er op gewezen, dat wanneer de vrouw zich verbindt als borg voor haar man, zij haar recht uitoefent, maar het niet afstaat. , Voor de uitoefening van deze nieuwe rechten is het noodig, dat de vrouw bewijst, dat zij zelfstandigen arbeid verricht. Het bewijs is geheel vrij (art. 1 al. S), bet eenvoudigste middel is door een akte, waarin geconstateerd wordt, dat de vrouw een zelfstandig beroep uitoefent. , Eigenaardig was in het begin de tegenstand der praktijk, toen de vrouw haar nieuwe bevoegdheden wilde gebruiken. Goyot (p. 257 en v) schrijft, dat ook na 1907 bankinstellingen en effectenhandelaars de toestemming van den man bleven eischen bij eiken koop of verkoop van de „biens réservés" der vrouw; ook als zij bewezen had een afzonderlijk beroep uit te oefenen. Bij de notarissen bestond dezelfde aarzeling om de nieuwe wet toe te passen. Door meerdere vastheid omtrent de toepassing in wetenschap en rechtspraak, is deze strijd tusschen theorie en praktijk verdwenen (2) De vrouw kan zonder bijstand van den man procedeeren als het haar nieuwe rechten geldt. Zoo heeft o.a. de rechtbank van de Seine op 26 Maart 1908 (3) een gehuwde vrouw toegestaan zonder autorisatie van den man een eisch tot schadevergoeding in te stellen, wegens een ongeval, haar gedurende den arbeid overkomen. * * De openbare koopvrouw genoot ten allen tijde een bevoorrechte positie. De stilzwijgende of uitdrukkelijke toestemming tot haar handel van haar echtgenoot, hief haar „incapacité" van getrouwde vrouw grootendeels op. Zij kon zelfstandig verbintenissen aangaan en daarvoor haar eigen „propres" en die van haar man, en de gemeenschap (art.5§2C.com.) verbinden; maar niet zonder machtiging in rechten verschil nen. ., Art. 6 breidt in dit opzicht de bevoegdheid uit van de getrouwde (1) Rapport 28 Juni 1907 bij Guyot gec. t.a.p. p. HO. (2) Guyot t. a. p. bl 276. (3) Bij Guyot t. a. p. bl. 294 gecit. koopvrouw, die dit recht niet bezat. Ook in andere opzichten is haar positie verbeterd. Zoo kan zij haar „biens réservés" behouden, ook nadat zij met haar handel uitgescheiden is, of afstand heeft gedaan van de gemeenschap (art. 5). Bovendien staan haar rechten nu als van openbare orde boven den wil der partijen. Maar juist ten opzichte van de koopvrouw doen zich veel strijdvragen voor, omdat de wet geen bijzondere bepalingen voor haar heeft gemaakt. Zoo bestaat er verschil van meening over dé vraag of de echtgenooten samen een handelsvennootschap kunnen aangaan. Wetenschap en rechtspraak ontkennen dit, doch de praktijk erkent terecht deze vennootschappen. Algemeen wordt echter aangenomen, dat de vrouw een speciale machtiging noodig heeft van haar man om met een derde een vennootschap aan te gaan. Doch Pichon (p. 230) meent, dat er geenerlei bezwaar is voor de vrouw om een vennootschap voor onbepaalden duur met een derde aan te gaan, omdat bij herroeping van haar bevoegdheden bij misbruik door den man (art. 2) deze vennootschap ook ontbonden kan worden. Sommige schrijvers, o.a. Bernard en Bonnecase (1), nemen aan, dat de winst met haar handel verworven, onderscheiden moet worden naar de herkomst in rente van het handelskapitaal, dat aan den eigenaar daarvan behoort, en belooning van het initiatief en werk der vrouw, die haar volgens de wet toevalt. Anderen o.a. Guyot (p. 249 en v.) meenen m. i. terecht, dat de geheele opbrengst der zaak aan haar behoort, en zij zelve daarover kan beschikken. Zij zal als elke andere koopman bij de onkosten van de zaak eerst de rente van vreemd kapitaal behooren te betalen. Tot deze conclusie moet men wel komen, als men meer let op de algemeene beginselen van de wet dan op den letterlijken tekst. * * De rechten der vrouw op haar verdiensten zijn groot, maar niet absoluut. Indien zij haar nieuwe bevoegdheden misbruikt, b.v. door verkwisting, slecht beheer of onvoorzichtigheid, kan de man aan de rechtbank van zijn domicilie in raadkamer verzoeken, haar deze geheel of gedeeltelijk te ontnemen (art. 2 . De vrouw gelijk ook het O. M. worden eerst gehoord. In een spoedeischend geval kan de president van de rechtbank den man in kort geding verlof (1) Bernard et Bonnecase. La femme mariée commercante d'après la loi du 13 Juillet 1907 p. 32\ geven zich te verzetten tegen een handeling zijner vrouw. Ook in dit geval wordt zij door een contradictoir debat beschermd tegen willekeur. Toch is deze ontneming van haar rechten wel wat eenzijdig, zoo lang zij zelve ook niet, gelijk b.v. in Zwitserland, den rechter kan vragen bij misbruik van recht en door den man, diens bevoegdheden te ontnemen of te beperken. Evenmin worden in Frankrijk de crediteuren der vrouw voldoende beschermd, zooals b.v. wel in Duitschland en Zwitserland, waar de inschrijving in't goederenrechtsregister van de ontneming harer rechten verplichtend is. De vraag rijst of, nu de vrouw recht heeft op de vruchten van haar arbeid, zij ook recht heeft op den arbeid zeiven. Op dit punt zijn de schrijvers het oneens. Guyot (p. 227) redeneert, dat er niet alleen financieele gevolgen ontstaan uit den beroepsarbeid der vrouw, maar deze ook invloed heeft op de persoonlijke verhouding der echtgenooten. Daarom zal de man gelijk vóór 1907 aan zijn vrouw uitdrukkelijk of stilzwijgend toestemming moeten verleenen tot het uitoefenen van een beroep. Zoo heeft ook de Cour de Cass. op 11 Nov. 1907 (D. 1908. 1. 25) beslist, dat een algemeene machtiging voldoende was om de vrouw bevoegd te maken tot het aangaan van rechtsgeldige verbintenissen, waar het haar werk of de vruchten van haar arbeid betreft. Guyot meent echter, dat de toestemming van den man bij zijn weigering of verhindering niet vervangen kan worden door die van den rechter (1). In anderen zin redeneeren Pichon en Valéry (2), die meenen, dat de vrouw, indien ze geen geld noodig heeft van den man of van de gemeenschap, zich zonder toestemming van haar man kan wijden aan handel, industrie, of vrij beroep. Anders zou haar feitelijk de mogelijkheid ontnomen worden een nuttig gebruik te maken van haar bevoegdheden. Een derde mogelijkheid is m.i. deze: Nu in de wet op dit punt een leemte bestaat, moeten we aannemen, dat de oude bepalingen van den Code civil van kracht z^n. Volgens de beginselen van de maritale macht zal dus de man toestemming moeten geven aan zijn vrouw tot het uitoefenen van een beroep. Bij zijn weigering, afwezigheid of willekeurige herroeping, moet haar echter een beroep open (1) Zie ook Durand t. a. p. p. 196; Guyot t. a. p. bl. 227. (2) Pichon. t a.p. p. 412 en v., Valéry Ann. Dr. loi, 1907 p. 397. staan op den rechter. Deze zal hebben te onderzoeken of de weigering van den man tegen het belang van het gezin is. Want dit is het doel, waarom de wetgever de vrouw groote rechten op haar verdiensten geeft, en het zal blijken, dat beroepsarbeid wel heel dikwijls, maar lang niet altijd in het belang is van het gezin (1). Volgens een vierde opvatting echter, moet men onderscheid maken of de vrouw eigen goederen bezit, waarop haar verbintenissen verhaald kunnen worden of niet-^- zoo ja dan kan haar beroep den man niet schaden, en kan ook de rechter bij weigering of afwezigheid van den echtgenoot de vrouw tot den handel machtigen. Bezit zij echter geen eigen vermogen, dan kan de rechter haar ook niet in de plaats van den echtgenoot autoriseeren (2). Er bestaat echter wel kans, dat de Fransche rechtspraak het verzuim van den wetgever zal aanvullen, gelijk dit reeds dikwijls is gebeurd, en het recht der vrouw op arbeid zal erkennen, om daardoor het doel der wet beter te kunnen bereiken. De wet van 13 Juli 1907 beteekende voor een groote groep vrouwen een enorme verbetering van haar rechtstoestand ; de Francaises moeten dan ook deze wet als begin, en niet als het einde van een nieuw stadium dankbaar aanvaarden. Daardoor toch is de aandacht van den wetgever gevestigd op tal van onrechtvaardigheden in de wet jegens de gehuwde vrouw (3). Bijdrage der vrouw in de lasten der huishouding Art. 214 C. c. verplicht den man zijn vrouw te onderhouden volgens zijn vermogen en stand. Doch daaruit mag men niet afleiden, dat hij de eenige verzorger van 't gezin is. Bij elk goederenstelsel is ook de vrouw verplicht bij te dragen in de kosten der huishouding. Bij het wettelijk huwelijksgoederenrecht vallen de lasten der huishouding op het gemeenschappelijk vermogen. Doch ook bij het vermogensrecht door huwelijksvoorwaarden draagt de vrouw bij, hetzij (1) A. Durand t.a.p. bl. 217. Ook Lyon-Caen et Renault (Droit Coram. 1 ii. 251) meenen, dat de vrouw bij willekeurige herroeping door den man van zijn toestemming tot haar handel, hulp bij den rechter kan zoeken. (2) Thaller. Traité élém. de droit commercial no. 161 p. 105. (3) Zie Pichon t. a. p. bl. 432 en v. door de inkomsten der „dot" zooals in het dotaalstelsel, hetzij door een bedrag evenredig aan haar inkomsten, zooals bij scheiding van goederen; is er tusschen de echtgenooten geen bedrag vastgesteld, dan bepaalt de Code dit op een derde der inkomsten van de vrouw. Ditzelfde beginsel legt de wet van 1907 in art.. 7 vast; het verplicht de echtgenooten naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten der huishouding. Volgens het vonnis van den kantonrechter van Saint-Gilles op 15 Mei 1908 (D. 1908. 5.59) en de Cour de Cass. op 1 Febr. 1909 (D. 1909. 1. 85), bestaat deze verplichting volgens het doel van de wet, ook als de echtgenooten gescheiden leven. Br bestaat echter nog geen vastheid omtrent dit punt in de jurisprudentie (1). Ook volgens Guyot (p. 288) bestaat deze verplichting onverschillig, of de echtgenooten samenwonen of niet; geboren door het huwelijk, blijft deze bestaan, zoolang ook het huwelijk in stand blijft In een ander opzicht echter heeft de Fransche wetgever een groote schrede voorwaarts gedaan. Want terwijl vóór de wet van 1907 alleen een zeer kostbaar middel bestond, den echtgenoot te dwingen, die niet vrijwillig voldeed aan zijn of]baarverphchting is nu een eenvoudige maatregel mogehjk. Vóór 1907 stond de rechtspraak alleen aan de gescheiden vrouw een actie toe tot onderhoud tegen den man. Bij kwaadwilligheid van den man om aan zijn verpUchting te voldoen, gaf de wet vooral aan de vrouw uit de arbeiderskringen weinig hulp. Want wel kon de president van de rechtbank haar verlof geven beslag te leggen op het loon van den man bij diens werkgever, maar dit was een langdurige en kostbare procedure, en dus buiten het bereik van de onvermogende vrouw, die juist financieele hulp het meest noodig had. Art 7 van de wet van 1907 geeft nu aan beide echtgenooten het recht om naar evenredigheid van behoefte beslag te leggen op een deel van het loon van den andere, indien deze niet vnjwdhg voldoet aan zijn verpUchting. In een vonnis van den kantonrechter te Roubaix op 3 Oct. 1909 (2) werd dit recht geweigerd aan de vrouw, die de echtelijke woning had verlaten. De procedure is zoo eenvoudig en goedkoop mogehjk geregeld m de artt. 8, 9 en 10. De beide echtgenooten worden door een aangeteekenden brief van den griffier opgeroepen, om tenzij ze absoluut (1) Zie Guyot t. a. p. bl. 280 en v. (2) Gecit. bij Guyot t. a. p. bl. 281. verhinderd zijn, persoonlijk te verschijnen voor den kantonrechter in wiens ressort de man zijn domicilie heeft. Het vonnis wordt beteekend en is altijd uitvoerbaar bij voorraad' zonder borgtocht, niettegenstaande verzet of hooger beroep, en kan gewijzigd worden bij verandering der omstandigheden. Dit gedeelte van de wet is niet alleen van toepassing voor de vrouw, die een beroep of vak uitoefent, maar voor alle vrouwen, die in de omstandigheden verkeeren, door de wet genoemd. In de meeste gevallen, dat de rechter de wet toepast, zijn het ongelukkige vrouwen uit den arbeidersstand, die öf verlaten zijn door haar man, öf gedwongen waren de echtelijke woning te. verlaten. In dezen zin is het geciteerde vonnis van den kantonrechter van Roubaix op 3 Oct. 1909 en 't arrest van de Cour de Cass. op 1 Febr. 1909 (D. 1909. %. 85). Daarmee is dus een groote verbetering ingevoerd. Guyot (p. 295) schrijft, dat dit tweede deel van de wet reeds dieper is doorgedrongen in het leven dan het eerste gedeelte. Vermogensrechtelijke Positie der getrouwde Vrouw Het wettelijk goederenstelsel in den Code civil Bij de totstandkoming van den Code heeft de invloed van het Noorden het gewonnen in den strijd tusschen de huwelijksgoederenstelsels van de „pays de droit écrit", en der „coutumes . Zoo is de Germaansche gemeenschap het wettelijk stelsel geworden voor geheel Frankrijk, al bleef de mogelijkheid bestaan door huwelijksvoorwaarden het dotale stelsel te bedingen. Het overgroote deel der Fransche bevolking houdt zich echter aan het wettelijk recht, niet uit voorkeur, maar omdat de meesten bij 't huwelijk weinig of mets bezitter, waarvoor het de moeite waard is de kosten van een notarieele akte Te betalen (1), gelijk Plamol (III n. 778) schrijft, bovendien kennen de huwdVsp^ndenten gewoonlijk de wet niet, v66r er een conflict 0ntWeathebben nu na te gaan, welke goederen deze gemeenschap bevat welke rechten de Code de vrouw daarop geeft, en welk deel haar 'bij de ontbinding toegewezen wordt. De „communauté des meubleT et acquêts", die van rechtswege bij 't huwelijk intreedt indien partijen geen afwijkend beding hebben gemaakt, omvat in de eerste P aats alle roerende goederen der echtgenooten, zoowel die ze bezitten op het oogenblik van hun trouwen, als die ze later verwerven Daartoe beloeren ook de arbeidsveesten van man en vrouw want volgens het algemeen oordeel (2) brengt de wet van 1907 geen scheiding van vermogens, doch slechts van macht. Ook de onroerende goederen „conquêts" gedurende het huweüjk verworven, en de inkomsten der persoonlijke eigendommen van beide LMgenooten vallen in de gemeenschap. Deze „propres" zelve vallen e buiten dat zijn de onroerende goederen, die elk der echtgenooten vóór 't htweUjk Tart. 1404) bezat, of later door schenking of successie heeft vertegen, gelijk ook alles wat door wederbelegging daarvoor in de plaats is gekomen. "d^ZieTFTAUON t. a. p. bl. 75; Guyot t. a. p. bl. 21. (2) Zie Guyot t. a. p. bl. 315. Als uitzondering behooren enkele roerende goederen niet tot de gemeenschap, n.1. die door uitdrukkelijk beding van den schenker of erflater privé eigendom zijn, of door hun streng persoonlijk karakter daar buiten vallen, b.v. een pensioen, dat niet voor inbeslagname vatbaar is; dikwijls wordt ook gerekend, dat het auteursrecht zelf niet, doch wel de vruchten daarvan in de gemeenschap vallen (1), gelijk o. a. 't Hof van Parijs in 1900 (D. 1903.1.7.) heeft beslist, doch het hoogste rechtscollege oordeelde in 1902 (D. 1903.1.5.) in anderen zin, n.1., dat de eigendom van wetenschappelijke en literaire werken als roerend goed in de gemeenschap valt. Tegenover dit actief bestaat het passief der gemeenschap uit alle roerende vóórhuwelijksche schulden der echtgenooten, doch met deze beperking, dat die der vrouw slechts op de gemeenschap kunnen worden verhaald, als ze een vasten datum hebben. De reden daarvan is, dat de vrouw door 't huwelijk haar handelingsbekwaamheid verliest en zelfstandig geen rechtsgeldige verbintenis kan aangaan. Het moet dus vaststaan, dat een schuld der vrouw is aangegaan, toen zij nog daartoe bevoegd was. Verder kunnen alle schulden, tijdens het huwelijk door den man gemaakt, op de gemeenschap en op zijn privé goed verhaald worden, daar in 't Fransche recht baten en schulden der gemeenschap één zijn met die van den man. Volgens Planiol (III n. 1072) is dit een restant uit den tijd, toen de vrouw niet als mede-eigenares werd beschouwd van de winst, gedurende het huwelijk verworven. Dit gaat zoover, dat zelfs een" schadevergoeding, waartoe de man wordt veroordeeld, op de gemeenschap kan worden verhaald; eerst bij de ontbinding heeft de vrouw recht op een „récompense" (art. 1424). De schulden der vrouw drukken daarentegen alleen op de gemeenschap, als zij met machtiging van den man heeft gehandeld. Voor deze schulden hebben de crediteuren een driedubbelen waarborg : in de „propres" van haar zelve, in de gemeenschap en ten derde in de persoonlijke goederen van den man (art. 1419). Daartoe behooren ook alle schulden, die de vrouw als openbare koopvrouw heeft aangegaan, zoodra zij voor haar beroep de uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van haar echtgenoot bezat. Voor deze schulden zijn, volgens Pi .aniol (III n. 1091) man en vrouw elk voor 't geheel, doch niet hoofdelijk verbonden, zooals echter dikwijls in de jurisprudentie is aangenomen. (1) Guyot t. a. p. p. 24. b. Bakker-Nort Geh. vr. 15 Voor de schulden, die de vrouw als lasthebster voor den man heeft gemaakt, b.v. ten behoeve van de huishouding, zijn wel de gemeenschap en de „propres" van den man verbonden, alsof hij deze zelf had aangegaan, doch niet de goederen der vrouw (1). Daarentegen zijn de verbintenissen der vrouw, waarvoor de rechter haar machtiging heeft gegeven, alleen op den blooten eigendom harer propres en niet op de gemeenschap verhaalbaar (2), behalve in de enkele gevallen, die art. 1427 opnoemt, b.v. als zij bij afwezigheid van haar echtgenoot een kind een bruidsschat heeft gegeven. Nog even moet hier worden vermeld, dat de Code het strenge verbod van schenkingen tusschen echtgenooten der oude coutumes niet heeft gehandhaafd. Art. 1096 bepaalt, dat 'dergelijke schenkingen geldig zijn, doch herroepbaar. Naast de drie vermogens, die in het wettelijk stelsel kunnen voorkomen, n.1. de gemeenschap en de eigen goederen van elk der echtgenooten, kan ook nog een deel der gemeenschap, n.1. de, biens réservés» der vrouw, een eigen rechtstoestand bezitten, gelijk wij reeds eerder zagen. Algemeen wordt het Fransche stelsel als verouderd afgekeurd. De onderscheiding in roerend en onroerend goed kan vóór-100 jaar waarde gehad hebben, toen nog het roerend goed „res vilis was In onzen tijd, waarin de rijkdom van een natie meest uit roerende goederen bestaat, leidt deze onderscheiding tot onrechtvaardigheden. De echtgenoot, die voornamelijk roerend goed bezit verliest daarvan de helft bij zijn huwelijk ten behoeve van den anderen echtgenoot wanneer bi slechts onroerend goed bezit, behoudt hij alles voor zich zelf. Zoo kan het gebeuren, dat iemand alleen schulden in de gemeenschap brengt, en zijn eigendom behoudt. Ook vinden d groote rechten van den man over de gemeenschap weinig verdedigers ^TssEK (3) noemde dan ook in zijn vergelijking van het Fransche en Hollandsche recht deze „communauté des meubles etdesacquêts met een sterk woord „wangedrochtelijk". M) Laurent XXI n. 430-431. Baudry-Lacantinerie etc. In. 577. m T aurent XXII n. 82. Baudry-Lacantinerie etc. 1 n. Ml. Rechten der vrouw op de gemeenschap Hoewel schrijvende over de rechten der vrouw, zullen wij ons in hoofdzaak moeten bezighouden met de rechten van den man. Want uit diens groote macht over de gemeenschap vloeit het bijna totale gemis aan wettelijke rechten der vrouw voort. Bij alle stelsels van gemeenschap — de omvang doet niets ter zake — heeft de man recht van beheer en vruchtgenot, en kan hij beschikken over de roerende goederen. Van zijn beheer is hij noch rekening en verantwoording schuldig, noch kan hij deze rechten overdragen op zijn vrouw. Zijn macht om schenkingen te doen is in den Code eenigszins beperkt, maar toch nog buitensporig groot, als men in aanmerking neemt, dat hij beschikken kan over waarden, die hem slechts ten halve behooren. Want al verbiedt art. 1422 C. c. den man onroerend goed, het geheel, of een deel der roerende goederen, of een enkel stuk onder voorbehoud van vruchtgebruik weg te geven, tenzij om de kinderen een stand te geven, toch kan hij ten allen tijde zich 'zelf en zijn vrouw ruïneeren door de gemeenschappelijke zaken stuk voor stuk weg te schenken. Doch wanneer deze giften belangrijk zijn, komt de rechtspraak de vrouw te hulp, door deze schenking, hetzij als frauduleus te vernietigen, of schijnbaar volgens de letter van den Code 't verbod van art. 1422 op te vatten als een aanzienlijk deel der roerende goederen. In dezen zin zijn de vonnissen van de rechtbanken te Bordeaux op 16 Jan. 1878 (D. 79. 2. 182) en Agen op 11 Febr. 1896 (D. 97. 2. 513). Hetgeen aan den man alleen verboden is, kunnen echter de echtgenooten samen doen; aanvankelijk ontzegde de rechtspraak hun dit recht, doch tegenwoordig wordt algemeen aangenomen, dat man en vrouw als gezamenlijke eigenaars der gemeenschap schenkingen, ook van onroerend goed kunnen doen (1). Dit is ook de opvatting van de „Cour de Cassation" o.a. in de arresten van 29 April 1851 (S. 51. 1. 329) en van 23 Juni 1869 (D. 70. 1. 5). De man verbindt door zijn handelingen al de goederen der " gemeenschap, zonder dat de vrouw eenige contróle heeft, of rekenschap en verantwoording kan vragen. En deze rechten, die zoo groot zijn, als was de man alleen eigenaar van de gemeenschap (2), kunnen (1) Aftalion t. a. p. p. 123; Planiol III n. 1040. (2) Zie ook Pichon t. a. p. p. 434. door huwelijksvoorwaarden niet worden beperkt, want zij vloeien voort uit de maritale macht, die door art. 1388 C. c. onaantastbaar is gemaakt. * Wanneer wij alleen uit den tekst van den Code de rechtspositie der getrouwde Francaise bestudeeren, moeten wij tot de conclusie komen, dat zoolang de gemeenschap duurt, de vrouw absoluut passief moet blijven, 't Is de verdienste van Aftalion in zijn reeds dikwijls genoemd werk, dat hij duidelijk doet uitkomen, hoe weinig de feitelijke toestand overeenstemt met de wettelijke positie der vrouw. De praktijk en de nieuwe wetten maken inbreuk op de macht over de gemeenschap van den man door de vrouw telkens een grooter gebied toe te kennen, waarop zij zelfstandig kan handelen en waar. door zij naast den man optreedt als beheerster van 't gemeenschappelijk vermogen. Zoo zagen wij reeds, hoe in strijd met de bepalingen van den Code, dat alleen verbintenissen der vrouw, aangegaan met toestemming van den man, op de gemeenschappelijke goederen verhaalbaar zijn, alle schulden door de huisvrouw zelfstandig ten behoeve van het gezin gemaakt, niet alleen op de goederen van de gemeenschap, doch zelfs op de „propres" van den man verhaald kunnen worden. De belangrijke beperking van de macht van den man, niet alleen over de verdiensten der vrouw door de wet van 13 Juli 1907, maar ook haar recht om ten behoeve van de huishouding de gemeenschap te verbinden, is uitvoerig besproken, evenals haar bevoegdheid om een deel der gemeenschappelijke goederen zelfstandig in de spaarbank te zetten en er uit te halen. Ook is haar medewerking bij de rechtshandelingen, die de gemeenschap en zelfs de onroerende goederen van den man betreffen, dikwijls noodzakelijk, doordat zij afstand moet doen van haar wettelijke hypotheek op de „propres" van den man. Dit is geheel in strijd met het doel van deze instelling, dat haar gegeven is als waarborg voor haar vorderingen jegens hem. In de praktijk doet zij echter geregeld afstand van deze hypotheek op vordering der hypothecaire schuldeischers en koopers der goederen van den man, zoodat hij zonder haar medewerking, geen onroerend goed vervreemden of bezwaren kan (1). In ruil voor meerdere activiteit draagt de Fransche vrouw, zooals billijk is, ook meer verantwoordelijkheid voor eigen daden. (1) Aftalion t. a. p. p. 126 en v. Rechten der vrouw op haar „Propres" In theorie bestaan er in de wettelijke gemeenschap drie afzonderlijke vermogens, doch in de praktijk vloeien zij dikwijls samen, doordat het beheer in één hand is, n.1. die van den man. Maar zijn rechten op beheer en vruchtgenot van de persoonlijke goederen der vrouw zijn niet het gevolg van de maritale macht, zooals zijn rechten op de gemeenschap. De vrouw kan door huwelijkscontract het beheer over haar eigen vermogen bedingen, ook een erflater of schenker is vrij te bepalen, dat de vrouw recht van beheer op haar „propres" zal hebben. Maar zelfs indien zij dit niet doet, zijn toch zijn bevoegdheden over haar „propres" veel beperkter dan over de „communauté", waarover hij nog altijd „seigneur et maltre" is, zooals in de oude coutumes. De man heeft slechts die rechten over den persoonlijken eigendom zijner vrouw, welke de wet of zij zelve hem uitdrukkelijk toekent. Zoo is hij rekenschap verschuldigd, (art. 1428 al. 4) en aansprakelijk voor elk verzuim in beheer (1). Ook mag hij het goed der vrouw niet vervreemden, dat kan zij zelve alleen met medewerking van haar man. De Code noemt in art. 1428 alleen onroerend goed; toch nemen wetenschap en rechtspraak aan (2), dat de man evenmin beschikkingsrecht heeft over het roerend goed der vrouw. Zoo heeft de „Cour de Cassation" tweemaal beslist, n.1. op 5 Nov. 1860 (D. 61. 1. 81) en op 4 Aug. 1862 (D. 62. 1. 480). Maar wanneer de man zijn bevoegdheid te buiten gaat en toch haar goed vervreemdt, is de vrouw machteloos, want bij roerend goed is de verkrijger te goeder trouw beschermd door art. 2279 O c. „En fait de meubles, la possession vaut titre", en ook onroerend goed kan de vrouw volgens de heerschende meening niet gedurende de gemeenschap terugeischen. En evenmin als de man bevoegdheid bezit de persoonlijke goederen der vrouw te vervreemden, kan hij deze verbinden voor zijn schulden. Dat kan zij zelve alleen, mits zij handelt met zijn toestemming. Aftalion (p. 85) toont aan, dat de vrouw in de meeste gevallen door borgstelling ten behoeve van haar echtgenoot haar „propres" verbindt, waarvoor zij niet alleen met haar deel van de gemeenschap in zijn kwade kansen deelt, doch ook met haar persoonlijke goederen. (1) Baudry-Lacantinerie etc. I n. 720 en v., Laurent XXII n. 166. (2) Planiol III n. 1047, 1048, Baudry-Lacantineiue etc. I n. 759. Wanneer de man niet samenwerkt met de vrouw, maar de rechter haar machtigt tot vervreemding van haar goed, kan zij alleen den blooten eigendom van haar „propres" verbinden, omdat het recht van vruchtgenot van den man tegen zijn wil niet verkort mag worden. Art. 1428 C. c. geeft den man als beheerder der „propres" ook de acties, die uit het bezit voortvloeien; daar de wet niet spreekt over petitoire acties, meent Planiol (III n. 1064), gelijk ook het vonnis van de rechtbank van Bourges op 31 Dec. 1894 (D. 95. 2. 406) heeft beslist, dat deze door de vrouw met bijstand van den man moeten worden uitgeoefend. Wij komen tot de conclusie, dat de vrouw ook ten opzichte van haar persoonlijk eigendom alleen zelfstandig kan handelen, als zij uitdrukkelijk bij huwelijksvoorwaarden het recht van beheer en vruchtgenot heeft bedongen. Maar erover beschikken kan zij nooit, tenzij haar man medewerkt. Rechten der vrouw op haar „Biens Réservés" Slechts met enkele woorden moet herhaald worden,» hetgeen reeds uitvoerig behandeld is bij de bespreking van de wet van 13 Juli 1907. Wij hebben gezien, dat hoewel de eigendom der verdiensten van de vrouw tot de gemeenschap behoort, zij zich toch daarin niet oplossen, maar een afzonderlijk vermogen vormen, waarover de vrouw beheer en vruchtgenot heeft. Zij kan beschikken over haar privaat eigendom zonder toestemming van den man. Volgens Türgeon (1) zijn deze rechten: „Un hommage nécessaire a son initiative, a sa responsabilité; a son dévouement et a sa prévoyance; un stimulant pour 1'effort inévitable de demain, une récompense pour 1'effort méritoire d'hier". Dit peculium der vrouw is verbonden voor al haar schulden (art. 3 wet v. 1907), gelijk ook voor de verbintenissen van den man in 't belang van 't gezin aangegaan. Volgens het nieuwe Fransche recht hangt het dus niet meer af van de persoon of den aard der verbintenis, doch alleen van het doel, waarvoor een schuld is aangegaan, welk deel van de goederen van man en vrouw en of ook de gemeenschap daarvoor verbonden is. (1) Turgkon. Bulletin 4904 p. 73, gecit. Guyot bij p. 453. Ontbinding der gemeenschap en wettehjke waarborgen voor de vrouw Daar de vele maatregelen van den Code om de vrouw te beschermen tegen de bijna absolute macht van den man over de gemeenschap, meest alle eerst bij de ontbinding daarvan kunnen worden toegepast, moeten wij zien, welke rechten de Code de vrouw daarbij toestaat. De gemeenschap kan ontbonden worden bij het einde van 't huwelijk door den dood van een van beide echtgenooten, of door echtscheiding; maar ook als 't huwelijk in stand blijft, door scheiding van goederen of scheiding van tafel en bed. Zoolang de „communauté" bestond, scheen het, alsof de man alleen-eigenaar was, doch bij de scheiding blijkt het eerst, dat man en vrouw deelgenooten zijn. Zelfs slaat dan in vele opzichten de schaal over ten gunste van de vrouw, omdat de Code op allerlei wijzen haar de terugname harer „propres" wil verzekeren. Zij heeft dan de keuze de gemeenschap te aanvaarden, of er afstand van te doen. Wij zullen ons eerst bezighouden met 't geval, dat de baten de schulden overtreffen en zij de gemeenschap aanvaardt. Het kapitaal, dat de man door zijn beheer vereenigd had, valt dan uiteen in de oorspronkelijke bestanddeelen, n.1. de goederen van elk der echtgenooten en de gemeenschap. Elk neemt zijn eigendom térug, maar daar er een wettelijk vermoeden ten gunste der gemeenschap bestaat (artt. 1402, 1499), moet degene, die een goed als zijn eigen opeischt, zijn eigendomsrecht bewijzen. Voor onroerend goed gelden volgens art. 1402 de gewone regels van bewijs, doch de Code is strenger in zijn eischen ten opzichte van roerend goed; het eigendomsrecht daarvan moet door inventaris of akte in authentieken vorm (artt. 1499 en 1510, al. 3) bewezen worden (1). Hiermede is art. 1504 in strijd, dat toestaat, dat het bewijs van de waarde van roerend goed gedurende *t huwelijk aan de vrouw toegevallen, op verschillende manieren o. a. zelfs door getuigen en door „commune renommée" geleverd mag worden. De wetenschap en rechtspraak hebben getracht deze anomalie op te lossen. Sedert het arrest van 22 Nov. 1886 (S. 1889. 1. 465) de kwestie principieel heeft uitgemaakt, heeft de „Cour de Cassation" telkens beslist, zooals o. a. nog op 3 Jan. 1910 (Gaz. Pal. 1910.1.106) (1) Baudry-Lacantinebie etc. II n. 1301. ondanks tal van pogingen tot andere opvatting door de lagere rechtscolleges, dat als de vrouw in conflict komt met derden, zij het eigendomsrecht van roerend goed niet anders mag bewijzen dan door een authentieke akte of inventaris volgens art. 1499. In deze materie blijft de rechtspraak, die in andere opzichten zoo dikwijls ten gunste der vrouw een zeer vrije wetsopvatting huldigde, onverbiddelijk, ten spijt dat tal van auteurs critiek uitoefenen op dit strenge formalisme (1). Wanneer echter de echtgenooten tegenover elkaar of hun rechtverkrijgenden staan, veroorlooft de Fransche rechtspraak hun het vrije bewijs van art. 1504 te gebruiken. Voor de „biens réservés" der vrouw echter heeft de wetgever zelf met deze traditie gebroken; de herkomst en omvang dezer goederen kan de vrouw volgens art. 4 der wet van 1907 door alle bewijsmiddelen, zelfs door getuigen, tegen derden zoowel als tegen haar man bewijzen. Dit is van groot belang voor haar, als zij afstand doet van de gemeenschap, omdat zij dan volgens art. 5 het recht op de besparingen van haar verdiensten behoudt, ondanks dat deze deel uitmaakten van de gemeenschap. * * * Voor de „propres", die niet meer aanwezig zijn, heeft elk der echtgenooten een vordering op de gemeenschap. Daarvoor staat de Code hun het recht van „prélèvement" toe, waardoor zij voor hun vorderingen goederen der gemeenschap in natura kunnen nemen. Maar wanneer de gemeenschap niet voldoende bevat om de vordering van man en vrouw beiden te voldoen, is zij bevoorrecht, want dan zijn de „propres" van den man verbonden voor hetgeen aan haar goederen ontbreekt (art. 1472). Het motief daarvoor is, dat hij als beheerder der gemeenschap geacht wordt schuld te hebben aan den financieel en achteruitgang. Een beroemde rechtsstrijd in Frankrijk, echter sedert een halve eeuw uitgestreden, was de vraag, of de vrouw, die het geld, dat de man voor haar „propres" had ontvangen, opvorderde, optrad als eigenares of als creditrice. In de jaren tusschen 1850—60 heeft de rechtspraak (2) herhaaldelijk beslist, dat de vrouw als eigenares in een dergelijk geval een zakelijk recht kon uitoefenen. De betaling harer „propres" was door deze opvatting uitmuntend verzekerd, omdat zij vóór alle schuldeischers uit de onroerende en roerende goederen der (1) Zie Guyot t. a. p. p. 144 en v.; Planiol III n. 1249; BaudryLacantinerie etc. II n. 1310 en' v. (2) Planiol III n. 1278; Aftalion t. a. p. p. 125. gemeenschap haar vordering kon voldoen. Maar na 1858 is de rechtspraak in anderen zin gevestigd. Wanneer dus blijkt, dat de gemeenschap geruïneerd is, zal meest ook de vordering der vrouw als creditrice voor haar „propres", nu zij naast andere crediteuren optreedt, weinig waarde bezitten. Ook de wettelijke hypotheek, die de Code de vrouw op de onroerende goederen van den man (art. 2121) toestaat als garantie voor haar vorderingen tot teruggave van haar „propres" en voor elk verzuim in zijn beheer (art. 2135), helpt haar gewoonlijk bitter weinig, ondanks, dat de jurisprudentie dit voorrecht uitbreidt tot de onroerende goederen der gemeenschap (1). Want deze instelling, overgenomen uit het Justiniaansche recht en overgeplant in de Oermaansche gemeenschap, is geheel anders geworden dan in het stelsel van scheiding. Inplaats van een bescherming voor de „dos" der vrouw, zooals in het dotale stelsel, is de wettelijke hypotheek, de kracht geworden, die dwingt tot medewerking der vrouw bij vervreemding en bezwaring der onroerende goederen der gemeenschap en van den man. Want als hij een hypothecaire leening wil aangaan, of een onroerend goed verkoopen, vorderen derden met wie hij handelt, geregeld, dat de vrouw, of zich hoofdelijk met hem verbindt, of haar voorrechten op hen overdraagt. Deze werken dan tegen haar in plaats van voor haar. Indien de gemeenschap een schuld heeft betaald, die betrekking heeft op de „propres" van een der echtgenooten (art. 1409), dan heeft de „communauté" recht op een „récompense". Doch ook in 't omgekeerde geval, wanneer de gemeenschap verrijkt is ten koste van een der echtgenooten, heeft deze recht op een dergelijke vergoeding (2). Nadat de vorderingen jegens elkaar, en jegens de gemeenschappelijke crediteuren betaald zijn, wordt de rest van het actief in twee gelijke deelen tusschen man en vrouw verdeeld. De vrouw heeft nog 't voorrecht, genaamd „bénéfice d'émoluments", als zij heeft aanvaard, en 't blijkt later, dat toch de schulden de baten der gemeenschap overtreffen. Daardoor behoeft het bedrag, dat zij van de gemeenschappelijke schulden betaalt, onverschillig of zij van haar of van zijn kant in de gemeenschap zijn gevallen, nooit meer te bedragen dan de baten, die zij uit de gemeenschap ontvangt, mits er een deugdelijke inventaris bestaat (art. 1483). Ook na de ontbinding blijft elk der echtgenooten jegens den (1) Aftalion t. a. p. p. 127 en v. (2) Baudry-Lacantinerie etc. I n. 528; Laurent XXII n. 119. crediteur voor de geheele schuld door hem of door haar aangegaan, aansprakelijk (1), onafhankelijk van 't verhaal, dat hij of zij jegens den andere heeft (artt. 1484—1486). Al de bovengenoemde voorrechten der vrouw kunnen te pas komen bij aanvaarding der gemeenschap; doch wij moeten thans nagaan, hoe haar rechtspositie is, wanneer de schulden de baten overtreffen, en zij gebruik maakt van een ander, zeer oud beschermmiddel, dat de Code haar toestaat, n. 1. afstand der gemeenschap. Wanneer de vrouw afstand doet van de gemeenschap, wordt deze geacht ten haren opzichte nooit bestaan te hebben, en terwijl zij haar recht op een deel van 't gemeenschapsactief prijs geeft, is zij tegelijkertijd ontslagen van de aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden (art. 1494). Doch zij blijft verbonden voor de verbintenissen, die zij hoofdelijk met haar man heeft aangegaan en ook die van haar kant in de gemeenschap zijn gevallen, behoudens haar verhaal op haar echtgenoot of diens erfgenamen (art. 1494). Zij behoudt bij afstand haar „propres" en al de vorderingen, die daaruit tegen den man en de gemeenschap ontstaan. Volgens de wet van 1907 blijven bij afstand van de gemeenschap de „biens réservés" voor de vrouw behouden; ook een levensverzekering ten haren behoeve gesloten valt buiten den afstand, gelijk o. a. door de Cour de Cass., op 28 Maart 1877 (D. 77.1,241) is beslist. Door huwelijksvoorwaarden (art. 1514) kan hetgeen de vrouw ten huwelijk mee heeft gebracht door het beding „de reprise d'apport franc et quitte"- uit de ruïne van het gemeenschappelijk kapitaal voor haar worden gered; als uitzondering op het gewone recht bij afstand wordt deze clausule echter zeer streng uitgelegd (2). * Even moet hier het wettelijk erfrecht van den langstlevenden echtgenoot in Frankrijk besproken worden. Daardoor kan ook bij scheiding van finahcieele belangen der echtgenooten gedurende het huwelijk, na den dood van een van beiden, de achterblijvende deelen in de nalatenschap van den andere. Aanvankelijk kende de Code door een ver- (4) Planiol, III n. 1340-1366, n. 1379. (2) Guyot t. a. p. p. 141; Pichon t. a. p. p. 97. gissing van een der redacteuren (1) niet de goede verzorging van den achterblijvenden weduwnaar of weduwe in het oude Fransche recht. Want het oorspronkelijk art. 767, dat de echtgenoot de geheele nalatenschap erfde, indien er geen bloedverwanten van den overledene' tot in den twaalfden graad bestaan, was praktisch van geenerlei waarde. Een wet van 9 Maart 1891, die hoewel even nuttig voor den man als voor de vrouw, vooral is gemaakt, opdat de weduwe, „die tevoren slechts welvaart had gekend, niet plotseling ruw in de ellende gestort zou worden" (2), heeft dit groote onrecht hersteld. Volgens het tegenwoordige art. 767 C. c. is de oude bepaling gebleven, maar daarnaast wordt in hoofdzaak bepaald, dat de achtergebleven echtgenoot het vruchtgebruik van de helft der nalatenschap van den andere verkrijgt, indien er geen kinderen bestaan, en van een vierde, als er een of meer nakomelingen van den overledene leven. Alleen wanneer een kind uit een vroeger huwelijk minder ontvangt dan een vierde der erfenis, kan ook 't vruchtgebruik van den langstlevenden echtgenoot niet meer bedragen. De Code staat aan de wettelijke erfgenamen vóór de definitieve verdeeling toe, dit vruchtgebruik om te zetten in een lijfrente, om het economisch gevaar te verminderen, dat in groote toename van vruchtgebruik gelegen is. Vreemd is het, dat de wet de weduwe of weduwnaar, die hertrouwt dit wettelijk vruchtgebruik ontneemt, indien er afstammelingen van den overledene bestaan. Enkele der oude voorrechten zijn voor de Fransche weduwe blijven bestaan o. a. het recht om rouwkleeren uit de nalatenschap (art. 1481), en om levensmiddelen voor haar zelve en haar bedienden gedurende drie maanden en veertig dagen te koopen en in de echtelijke woning te blijven wonen (art. 1485). * Verder is door de Code scheiding van goederen ingesteld ter bescherming van de vrouw, als het eenig middel, waardoor zij reeds vóór de ontbinding van 't huwelijk kans heeft haar „propres" en een deel van de gemeenschap onder eigen beheer te krijgen. Art. 1443 staat de vrouw toe deze te vorderen als haar bruidsschat of haar vorderingen jegens den man bij ontbinding der gemeenschap door wanorde in zijn zaken gevaar loopen. (1) Planiol III n. 4867; Locré X p. 204. (2) Planiol III n. 1070; Damez t. a. p. p. 85. Dit is weer een geval van zeer ruime wetsuitlegging door Fransche wetenschap en rechtspraak ten gunste van de vrouw. Planiol (III n. 1172) schrijft, dat de rechter niet wacht, tot de „dot" der vrouw is aangetast, doch scheiding van goederen reeds toestaat, als de inkomsten van den bruidsschat onttrokken worden aan de wettelijke bestemming, n.1. onderhoud van 't gezin. Zelfs past de rechtspraak deze bescherming toe, als de vrouw niets mee ten huwelijk heeft gebracht tot redding van een toekomstige erfenis, die anders in de gemeenschap zou vallen (1). Daar echter de procedure omslachtig en de kosten vrij hoog zijn, is in Frankrijk scheiding van goederen in de praktijk alleen voor de vrouw van nut als bescherming van een toekomstig vermogen, niet om een deel van de gemeenschap voor haar te redden (2). Dezelfde bezwaren maken ook, dat deze bescherming voor vrouwen uit den arbeidersstand weinig waarde heeft, even weinig als de wettelijke hypotheek, de „récompenses" en „prélèvements", die de Code aan de bezittende vrouw bij ontbinding van de gemeenschap toestaat. De Fransche vrouw, die van den rechter scheiding van goederen heeft gekregen, bezit groote vrijheid van handelen, daar haar handelingsonbekwaamheid grootendeels is opgeheven. * * — De Code omringt dus de vrouw met een reeks van Waarborgen, om haar „propres" te beschermen, als deze anders door slecht beheer van den man gevaar loopen verloren te gaan. Tegenover de groote rechten van den man gedurende de gemeenschap stelt het Fransche recht de voorrechten van de vermogende vrouw bij de ontbinding, doch de vrouw uit de bezitlooze klassen mist ook zelfs deze. En toch is de uitwerking van deze beschermende maatregelen in de praktijk geheel illusoir en anders dan de wetgever bedoelde, gelijk Aftalion (p. 137 en v.) in zijn uitvoerige studie aantoont (3). De reden daarvan is, dat de wet de vrouw wel beschermt tegen de handelingen van den man, waaraan zij zelve geen deel nam, doch niet tegen zijn invloed. Doordat de crediteuren medewerking der vrouw vorderen bij ver- (1) Guyot t. a. p p. 22, zie ook Baudry-Lacantinerie etc. II n. 910. (2) Aftalion t. a. p. p. 139. (3) Zie ook Damez t. a. p. p. 29. vreemding van onroerend goed van den man en der gemeenschap, en haar borgstelling of hoofdelijke mede-aansprakelijkheid voor zijn verbintenissen, zijn de wettelijke waarborgen voor haar verloren, en is zij in de meeste gevallen geruïneerd als haar man dit is. Zij hebben echter een heel ander gevolg, n. 1. dat de vrouw uit haar lijdelijke rol van toeschouwster is gehaald, die de Code haar had aangewezen, en tot medewerking met den man is geroepen, ondanks, dat de wet hem alle macht over de gemeenschap gaf. Huwelijksgoederenrecht door overeenkomst De Code staat den aanstaanden echtgenooten toe af te wijken van het wettelijk stelsel, doch slechts vóór het huwelijk, en in een bepaalden vorm (art. 1387) n.1. een notarieele akte. De wet van 1850 heeft in het belang van derden de publiciteit van deze overeenkomsten geregeld. Sedert dien tijd moeten de huwelijkspretendenten bij den ambtenaar van den burgerlijken stand opgeven, of zij al of niet onder huwelijksvoorwaarden trouwen, deze houdt daarvan aanteekening in zijn register, dat voor iedereen ter inzage openstaat (1). Wanneer een echtpaar hun huwelijkscontract geheim houdt, bepaalt de Code niet, dat de overeenkomst ten aanzien van derden niet werkt, maar dan beschouwt de wet de vrouw bevoegd zich te verbinden volgens het wettelijk recht. Dus wanneer b.v. de echtgenooten het dotale stelsel aangenomen hadden, zou in een dergelijk geval de vrouw zich niet kunnen beroepen op de bizondere bescherming, die de wet haar anders geeft bij dit stelsel. Als de echtgenooten eenmaal een vermogensstelsel hebben gekozen voor 't huwelijk, kunnen zij na hun echtvereeniging daarop niet terugkomen. Toch is in Frankrijk de financieele verhouding der echtgenooten gedurende het huwelijk wel voor wijzigingen vatbaar, daar o. a. schenkingen tusschen man en vrouw in den Code niet meer, gelijk in 't oude recht, verboden zijn. Ook kan, gelijk wij zagen, door scheiding van goederen, daarin verandering gebracht worden. In principe zijn de aanstaande echtgenooten vrij in 't geen zij bedingen willen in hun huwelijksvoorwaarden;.doch de Code geeft grenzen aan, die niet mogen worden overschreden. Zoo mag b.v. noch aan de actieve rechten van den man, gevolgen van de maritale macht, noch aan de passieve rechten der vrouw, die de Code haar geeft tegen misbruik van die macht, afbreuk worden gedaan. Herhaaldelijk is door de rechtspraak (2) o. a. door de Cour de Cass. op 13 Mei 1885 (D. 80: 1. 204) beslist, dat evenmin als door huwelijksvoorwaarden de „incapacité" der vrouw geheel opgeheven (I) Planiol III n. 810. (2; Planiol III n. 798. kan worden, deze door partijen buiten de grenzen van de wet uitgebreid mag worden, zooals vroeger soms werd aangenomen, b.v. door het beding, dat de vrouw zich niet zou kunnen verbinden, zelfs niet met machtiging van den man. Noch mag de vrouw rechten bedingen over haar kinderen, die de Code aan den vader toewijst. Toch wordt dikwijls, gelijk wij hebben gezien, de geldigheid der clausule aangenomen, dat de moeder de keuze omtrent den godsdienst der kinderen zal hebben, hetgeen ook Planiol (Hl n. 799) billijk acht. In 't algemeen erkent men in Frankrijk het recht der aanstaande echtgenooten om het intreden van hun overeengekomen vermogensrecht van een voorwaarde afhankelijk te stellen, omdat door de terugwerkende kracht der voorwaarde geacht wordt, dat slechts één stelsel gedurende 't huwelijk heeft gegolden (1). De Code regelt naast de wettelijke gemeenschap enkele andere stelsels, waarbij öf de gemeenschap uitgesloten, öf uitgebreid öf beperkt wordt. In verreweg de meeste gevallen wordt in Frankrijk gelijk uit een onderzoek is gebleken, gemeenschap van winst bedongen. De cijfers, die Planiol (III n. 992) aangeeft, zijn sprekend, n.1. van de 68.412 huwelijkscontracten, die in 1898 in principe gemeenschap bedongen, beperkten 67.288 deze tot de winst gedurende 't huwelijk gemaakt. Uit de gegevens, die Aftalion (p. 75) geeft, blijkt, dat ruim twintig jaren vroeger in 1876 van alle huwelijkscontracten, die toen ongeveer 40 °/0 bedroegen van het aantal huwelijken, die werden gesloten, 8/,0 de gemeenschap van winst bedongen, terwijl ongeveer in tien van de honderd huwelijken het dotale stelsel gekozen werd. Ook het stelsel zonder gemeenschap wordt zelden meer in Frankrijk gekozen. Het aantal huwelijksvoorwaarden vermindert, hoewel het percentage in Frankrijk nog aanzienlijk hooger is dan b.v. in ons land. Zoo kwamen in 1910 op de 73.970 huwelijken 24 °/0 met huwelijksvoorwaarden voor; een percentage, dat ook in 1911 constant bleef (2). De rechten, die de vrouw in deze verschillende stelsels over haar vermogen bezit, zullen, daar zij vatbaar zijn voor wijzigingen in 't huwelijkscontract, en kenmerkend voor 't stelsel, slechts met enkele hoofdlijnen aangeduid worden. (1) Planiol III n. 828. (2) Annuaire Statistique de la France 1911. Gemeenschap van Winst De „communauté d'acquêts", die in Frankrijk steeds meer veld wint, is veel beperkter dan de wettelijke gemeenschap, want zij omvat slechts de besparingen der inkomsten van de goederen van beide echtgenooten en der vruchten van beider arbeid. Man en vrouw behouden dus den eigendom van al de onroerende en roerende goederen, die zij bij hun trouwen bezitten, en die zij later door schenking en successie verwerven (art. 1498). De voorhuwelijksche schulden van beiden, gelijk ook de persoonlijke schulden, drukken alleen op hun „propres". Hoewel de rechten van den man tot beheer, vruchtgenot en beschikking op deze gemeenschap even groot zijn als bij het wettelijk stelsel, is de vrouw toch veel beter beschermd tegen verkwisting, doordat de omvang zooveel beperkter is. Want al heeft de man ook 't beheer over de goederen der vrouw, hij mist het recht, gelijk wij zagen, om haar „propres" te vervreemden zonder haar medewerking. Volgens de Fransche jurisprudentie en doctrine (1) behoeven beheer en vruchtgenot van goederen niet altijd in één hand vereenigd te zijn. Zoo kan de vrouw zelve in een gemeenschap van winst, waarbij zij paraphernale goederen bezit, het beheer daarover voeren. De wet van 1907 gaf haar over een groot deel van haar aanbreng in deze gemeenschap, n.1. haar verdiensten en de besparingen daarvan, het beheer en de beschikking. Dit stelsel is dus zeer gunstig voor de vrouw. Gelijk bij het wettelijk stelsel, wordt algemeen aangenomen, dat tusschen de echtgenooten het eigendomsrecht van roerend goed niet door een authentieke akte of inventaris bewezen behoeft te worden. Tegen derden is dit wel noodig, wanneer de vrouw haar aangebracht roerend goed als eigenares revendiceert, omdat het reeds genoemde art. 1499 hier van toepassing is. Wanneer zij echter als creditrice voor de waarde dezer goederen een vordering tegen de gemeenschap instelt, kan zij, volgens veler oordeel (2), gebruik maken van de gewone regels omtrent het bewijs. Uitsluiting van gemeenschap Het stelsel, dat in Duitschland en Zwitserland het wettelijk huwelijksgoederenrecht is geworden, komt zelden voor in Frankrijk. (1) Aftalion t. a. p. p. 80. (2) Aftalion t. a. p. p. 169. Aubby en Rau (1) definieeren het aldus: „Elk der echtgenooten behoudt den eigendom van zijn geheele vermogen. Er bestaat tusschen hen geenerlei gemeenschap van goederen, hun schulden blijven gescheiden, terwijl hetgeen elk gedurende het huwelijk verwerft, zijn eigendom blijft". Voor de rechten der vrouw bij dit stelsel moeten wij zien naar het wettelijk goederenrecht. Daar de man dus beheer en genot heeft van de goederen zijner vrouw, is in dit stelsel de rechtspositie der vrouw zeer ongunstig, als zij tenminste zich geheel aan haar gezin wijdt. Want de wet van 1907 komt ook hier de voor geld werkende vrouw te hulp en onttrekt haar verdiensten aan de macht van den man. Scheiding van goéderen Dit stelsel kan door uitdrukkelijke bepaling in de huwelijksvoorwaarden ontstaan, doch ook gelijk wij zagen door uitspraak van den rechter. In beide gevallen is de vrijheid der vrouw om zelfstandig te handelen grooter dan bij eenig ander huwelijksgoederenrecht. Want bij dit stelsel veranderen de rechten, die de vrouw vóór het huwelijk op haar vermogen bezat zoo weinig mogelijk. Niet alleen eigendom, doch ook beheer en vruchtgenot der goederen van man en vrouw blijven gescheiden. Vandaar dat Marcadé (2) kon schrijven: „La femme séparée n'est qu'une simple pensionnaire chez son mari". Zoo kan de vrouw als beheerster van haar vermogen o. a. haar onroerend goed verpachten, vrij beschikken over haar inkomsten en deze beleggen. Maar zij mag geen onroerend goed verwerven, zelfs niet tegen contante betaling, omdat gelijk o.a. in 't vonnis van de rechtbank van de Seine op 18 April 1891 (Le Droit 30 Mai 1891) dit niet als een daad van beheer wordt beschouwd. Toch heeft b.v. de rechtbank van dc Seine op 8 Maart 1893 (D. 93. 2. 256) haar wel toegestaan zelfstandig een lijfrente te koopen. Binnen de grenzen van beheer kan zij ook haar vermogen roerend zoowel als onroerend goed verbinden (3). Zij behoudt dus al de rechten van beheer en vruchtgenot, doch de (1) Bij Planiol III n. 1419. (2) Marcadé. Explication du Code Napoléon p. 12. (3) Aubry et Rau V § 516 n. 78: Planiol III n. 1457. B. Bakker-Nort Geh. vr. 16 maritale macht beperkt ook hier haar bevoegdheid om in rechten te verschijnen en om haar goederen te vervreemden. De jurisprudentie gaat echter in deze verder dan de Code; want terwijl art. 1449 bepaalt, dat de vrouw kan beschikken over haar roerend goed en dit kan verbinden, maar voor vervreemding van onroerend goed de toestemming van den man noodig heeft, wischt de rechtspraak tegen de uitdrukkelijke woorden der wet en het bijna eenparig oordeel der auteurs (1) het onderscheid uit tusschen roerend en onroerend goed en verbiedt de vrouw elke vervreemding van haar eigendom, tenzij dit noodzakelijk is voor het beheer (2). Daar de jurisprudentie haar echter wel toestaat, gelijk o. a. in 't vonnis van de rechtbank van de Seine op 19 Jan. 1900 (Le Droit 29 Mai 1900) om roerend goed op naam om te zetten in toonderpapier, en haar 't recht geeft, dit laatste te vervreemden, wordt in de praktijk toch weer het oude verschil van den Code tusschen roerend en onroerend goed ingesteld. In elk geval zijn derden, die met de vrouw handelen, beschermd door de bepaling van den Code „en fait de meubles la possession vaut titre" (art. 2279). Tegenover de rechten, die de vrouw op haar vermogen bezit, bestaat ook bij scheiding, haar verplichting bij te dragen in de lasten der huishouding. Toch zijn de aanstaande echtgenooten geheel vrij hiervan af te wijken in hun huwelijkscontract. Zoo heeft de rechtbank te Metz op 17 Aug. 1858 (D. 59. 2. 130) het beding, dat de man alleen de huishouding zou bekostigen, geldig geacht. Indien daarover in de huwelijksvoorwaarden niets is bepaald, stelt de Code dit bedrag vast (art. 1575) op een derde van het inkomen der vrouw. Maar ook aan deze bepaling houdt de Fransche rechtspraak zich niet streng (3). Soms verplicht deze de vrouw tot een grooter bijdrage. En wanneer de man geen inkomsten heeft, moet zij geheel alleen de huishouding bekostigen (art. 1448). Bij scheiding door rechterlijke uitspraak bepaalt art. 1448 echter, dat tij naar evenredigheid harer inkomsten in de lasten moet bijdragen. Ondanks dat de vrouw in principe deze bijdrage aan haar man als hoofd van 't gezin moet afdragen, was zij ook vóór de wet van 1907 volgens de rechtspraak) „ten onrechte", schrijft ook Planiol (III (1) Planiol III n. 1452. (2) Aftalion t. a. p. p. 173. Baudry-Lacantinbrie etc. III p. 75 en 76. (3) Aftalion t. a. p. p. 179. n. 1438) persoonlijk verbonden jegens derden voor huishoudelijke schulden. Aan den anderen kant heeft de jurisprudentie de vrouw trachten te beschermen tegen een gedwongen dubbele betaling, als de man haar bijdrage niet besteedt voor het bestemde doel. door te beslissen, gelijk o. a. de rechtbank te Caen 8 April 1851 (S. 51.2.720), dat zij 't geld in eigen handen mag houden om het voor de huishouding te besteden (1). * * Nog even moet hier de bizondere rechtspositie vermeld worden, van de vrouw, welke gescheiden is van tafel en bed. Sedert de wet van 6 Febr. 1896 herkrijgt zij daardoor haar volle handelingsbekwaamheid (art. 311). Zij heeft dus voor rechtshandelingen noch de autorisatie van haar man, noch die van den rechter noodig. Ook na de wet van 1907 zijn de verdiensten en de besparingen der „femme séparée" niet verbonden voor de handelingen ten behoeve van de huishouding (art. 3), omdat ze vóór deze wet evenmin in handen van den man geweest zouden zijn. In principe geldt, dat bij scheiding van vermogen ook scheiding van schulden bestaat, en elk slechts zich zelf en zijn eigen vermogen kan verbinden*. ' De Code voorziet, dat de vrouw, ondanks dat zij recht van eigen beheer heeft, deze taak dikwijls aan den man zal overdragen. Geeft zij hem daarvoor een mandaat, dan gelden de gewone regelen van lastgeving omtrent rekening en verantwoording (art. 1577), maar laat zij hem zonder een formeele lastgeving haar vermogen genieten, dan behoeft hij volgens art. 1578 bij de ontbinding slechts de overgebleven vruchten terug te geven zonder verantwoording schuldig te zijn van de verteerde inkomsten. Wordt dus door de praktijk dit stelsel van strenge scheiding der vermogens dikwijls vervormd tot een soort „Verwaltungsgemeinschaft" ten voordeele van den man, aan den anderen kant wordt, volgens Aftalion (p. 185) ook dikwijls de winst gemeenschappelijk gemaakt tot voordeel van de vrouw, doordat de besparingen door den man op naam van beide echtgenooten belegd worden. Wanneer echter de man het vruchtgenot van de paraphernale goederen der vrouw heeft gehad, niettegenstaande haar bewezen (1) Planiol III n. 1437. oppositie, dan is hij rekening en verantwoording schuldig, zoowel van de verteerde als de overgebleven vruchten (art. 1579). Al de bepalingen omtrent de verplichtingen van den vruchtgebruiker zijn van toepassing op den man, die het genot heeft van deze goederen der vrouw (art. 1580). De gewone regelen omtrent bewijs zijn geldig voor het eigendomsrecht van beider kapitaal; de Code eischt ook bij scheiding van goederen geen inventaris, al zal deze zeker het bewijs vergemakkelijken. Het dotale stelsel De rechtspositie der vrouw is bij dit vermogensrecht een wonderlijk mengsel van groote vrijheid en volstrekte gebondenheid, gelijk het dotale stelsel zelf een vermenging is van twee systemen, n.1. „régime sans communauté" en scheiding van goederen. Wat de eigendom der goederen betreft, blijven de vermogens der echtgenooten gescheiden, doch voor beheer en vruchtgenot wordt onderscheid gemaakt tusschen de paraphernale en dotale goederen der vrouw. Art. 1574 bepaalt, dat haar vermogen paraphernaal blijft, behalve hetgeen uitdrukkelijk in 't huwelijkscontract als bruidsschat is ingesteld. In den regel wordt een deel van 't vermogen der vrouw afgezonderd, de „dot", waarvan de man beheer en vruchtgenot heeft, als bijdrage der vrouw in de lasten der huishouding. In principe zijn de onroerende goederen van den bruidsschat gedurende het huwelijk onvervreemdbaar, toch wijkt de Code daarvan in enkele gevallen af, mits aan zekere formaliteiten wordt voldaan. De jurisprudentie, die in dit opzicht praetorisch schijnt, zooals Aftalion (p. 192) schrijft, verbiedt de vrouw-eigenares de vervreemding van haar roerende dotale goederen, maar staat den man als beheerder dit recht wel toe. Zoo vergroot de rechtspraak de handelingsonbekwaamheid der vrouw, doch de notarissen verbeteren in de huwelijksvoorwaarden dikwijls deze opvatting der jurisprudentie, en maken elke vervreemding der dotale goederen door den man afhankelijk van de toestemming der vrouw. Maar rechtspraak en de notarieele praktijk beide houden aan het beginsel vast, dat de .waarde der „dot" voor de vrouw behouden moet blijven, al worden de dotale] goederen zelve tegen andere verruild. Zoo kan de vrouw zich niet ten behoeve van haar man verbinden, noch afstand doen van haar wettelijke hypotheek. In werkelijkheid is dus het oude Set. Vellejanum, waartegen zooveel strijd is gevoerd, in het „régime dotale" blijven bestaan (1). De aanstaande echtgenooten zijn geheel vrij in 't geen zij willen aanwijzen als „dot"; zoo kunnen zij bedingen, dat deze uit al het tegenwoordig en toekomstig goed der vrouw zal bestaan. Maar daar de bepalingen der wet van 1907 van openbare orde zijn, kan de vrouw geen afstand doen van het recht om over haar verdiensten te beschikken; deze kunnen daarom geen deel uitmaken van de „dot" (2). Vreemder is het, dat bij het dotale stelsel, waarvan de „dot" het kenmerk is, de bruidsschat geheel kan ontbreken (3). Het recht van beheer van den man over de dotale goederen is veel uitgebreider dan b.v. zijn recht op de persoonlijke goederen der vrouw bij de gemeenschap. Een vaste jurisprudentie heeft hem de bevoegdheid verleend over alle roerende dotale goederen te beschikken ; de schrijvers (4) zien daarin nog een overblijfsel uit den tijd, toen de vrouw ook het eigendomsrecht harer dotale goederen aan den man moest afstaan. Wanneer de bruidsschat geheel of voor een deel uit roerend goed bestaat, kan deze dus toch, geheel in strijd met het doel van het dotale stelsel, dat de vrouw tot iederen prijs beschermen wil tegen vermindering van haar vermogen, geheel verloren gaan, indien tenminste de man geen onroerend goed bezit, waarop de wettelijke hypotheek der vrouw de betaling harer vorderingen waarborgt. Wanneer de man door zijn beheer den bruidsschat in gevaar brengt, kan echter de vrouw scheiding van goederen vorderen. Planiol (III n. 1477) vermeldt het merkwaardig feit, dat bij het dotale stelsel, in zich zelf reeds scheiding van goederen, driemaal zóo dikwijls als bij gemeenschap door rechterlijk vonnis scheiding wordt uitgesproken. Even afwijkend van het oorspronkelijk doel der „dot" is het beding, dat volgens Aftalion (p. 197) tegenwoordig dikwijls voorkomt, waarbij de vrouw zich het beheer over haar dotale goederen voorbehoudt, en bepaalt, dat zij daarover zal kunnen beschikken onder (1) Gide t. a. p. p. 456. (2) Zie ook Guyot t. a. p. p. 159; Pichon t.a.p. p. 101. (3) Aftalion t. a. p. p. 196. (4) Planiol III n. 1509. voorwaarde van wederbelegging. De jurisprudentie keurt dit beding goed, zooals in 't arrest van de Cour de Cass. op 17 Febr. 1886 (D. 86. 1. 249). Lbtoubneau (1) beschrijft hoe in den loop der tijden de geheele bestemming van de „dot" is gewijzigd. Terwijl deze in 't Romeinsche recht diende om de vrouw tegen de wisseling der fortuin van den man te beschermen, en de vruchten van den bruidsschat haar bijdrage in de lasten der huishouding vormden, dient deze nu dikwijls om het Fransche meisje een man te koopen en hem de gelegenheid te verschaffen zijn leven in ledigheid door te brengen. In werkelijkheid lijkt het op het oude koophuwelijk, maar in tegenstelling met de barbaarsche zeden is nu niet de man kooper, doch koopwaar, om ten slotte in het huwelijk heer en meester te worden van de koopster. * Terwijl dus de activiteit der vrouw, wat de dotale goederen betreft, door de wet volkomen belemmerd wordt, en zij over geen enkel stuk, van welken aard ook, kan beschikken, noch afstand mag doen van de bescherming, die de Code haar geeft in de wettelijke hypotheek, is haar toestand ten opzichte van het ander deel van haar vermogen geheel anders. Op de paraphernale goederen, en vooral op haar verdiensten, heeft zij sedert 1907 dezelfde uitgebreide rechten, welke de vrouw, die gescheiden is van goederen, op haar vermogen bezit. Alleen heeft zij bij vervreemding van de parapherna de toestemming van haar man noodig; dit is een gevolg van de maritale macht, die in 't Romeinsche recht niet bestond. Deze goederen zijn ook voor haar schulden verbonden. Het dotale stelsel verliest terrein in het Zuiden, en wint niet in het Noorden (2); dikwijls ook wordt het vermengd met gemeenschap van winst, en verliest het, gelijk wij zagen, door de huwelijksvoorwaarden geheel zijn oorspronkelijk karakter. (1) Le'tournea'u t.a.p. p. 500. (2) Planiol III n. 772 Conclusie De rechtspositie der gehuwde vrouw in Frankrijk gelijkt een Janusbeeld met twee aangezichten; het eene, dat van den Code civil, is gericht naar het verleden, het andere, dat van de jurisprudentie is gewend naar het heden en de toekomst. Het meer dan honderdjarig wetboek, geredigeerd onder de persoonlijke leiding van den machtigen Napoleon, is tot stand gekomen in een tijd van reactie tegen de omwenteling. Het stelt wel de vrouw principieel in 't civielrecht gelijk aan den man, doch zoodra zij huwt en de rechten der beide seksen tegenover elkaar staan, schrapt de wetgever in den Code deze rechtsgelijkheid, en stelt daarvoor in de plaats macht van den man en onderworpenheid der vrouw. Vergeleken bij de oude coutumes beteekende het huwelijksrecht van den Code civil achteruitgang voor de vrouw, hoeveel te meer als men haar rechtspositie in dit wetboek vergelijkt met de plaats, die de zeden van de achttiende eeuw de vrouw reeds hadden aangewezen (1). Want ondanks dat het costumiere recht den man alleen als hoofd der gemeenschap noemde, heeft de praktijk de vrouw altijd samenwerking met haar echtgenoot toegestaan, en ook het recht om zelfstandig handelingen ten behoeve van de huishouding te verrichten. En ondanks, dat de coutumes den vader alleen 't gezag over de kinderen toekenden, gaven de zeden de moeder reeds lang het recht van mede-beslissing in belangrijke kwesties voor de kinderen. De Code heeft echter geen rekening gehouden met deze evolutie, en de vrouw als levensgezellin niet naast, doch als onderdanige dienares beneden den man gesteld. Foucher de Careil (2) schreef dan ook: „Notre législation paraft être celle d'un peuple de soldats, habitués a traiter la femme comme un butin fait sur 1'ennemi. C'est une (1) Zie Paul Lerebours-Pigeonnière. La familie et le Code civil. Livre du Centenaire I p. 288 en v. (2) Foucher de Careil. Bulletin de la Société d'économie sociale 1890. législation bottée et éperonnée, édictée par les forts et ne se souciant pas assez du droit sacré des faibles". Doch wij zouden een geheel onjuist beeld krijgen van de rechtspositie der gehuwde Fransche vrouw, indien wij deze alleen uit den Code leerden kennen, zonder daarnaast de rechtspraak, het jus praetorium, dat in Frankrijk algemeen als integreerend deel der rechtsstof beschouwd wordt, en de extra-judicieele praktijk op dit punt te bestudeeren. Want noch de Fransche rechter, noch de notaris, die grooten invloed had op de wijziging van het huwelijksvermogensrecht door huwelijksvoorwaarden, stelde zich tevreden met de erkentenis, dat de Code civil in menig opzicht verouderd was, en niet meer in staat de rechtsbehoeften van het zeer gewijzigde sociale en economisch leven te bevredigen. Naarmate de Code ouder werd, en meer vervreemde van de ontwikkeling der maatschappij, zwichtten zij voor den drang der omstandigheden, en trachtten, meest onder den schijn van zich trouw aan de wet te houden, door vrije wetshanteering het recht te verjongen en op de hoogte te houden van zijn tijd (1). En zoo werd door de praktijk de individualiteit der gehuwde vrouw erkend, ondanks de maritale macht en haar handelingsonbekwaamheid in den Code; en de rechtspraak heeft de zeden gevolgd. Volgens de wet moet de vrouw in alles onderworpen zijn aan den wil van haar man, doch zeden en rechtspraak staan niet toe, dat de persoonlijke vrijheid der vrouw belemmerd wordt, en beperken het gezag van den man tot een gematigd beslissingsrecht in gemeenschappelijke belangen. De Code gebiedt de vrouw met strenge woorden haar man overal te volgen, waar hij zich vestigt, doch wetenschap en jurisprudentie wijzigen dit absolute gebod, en ontslaan de vrouw van den plicht tot samenwoning, indien haar middelen van bestaan, of haar waardigheid door samenwoning met den man gevaar loopen. De Code bedreigt elke rechtshandeling, die de vrouw zelfstandig, zonder machtiging van den man of rechter verricht, met vernietigbaarheid ; de rechtspraak, en ook de wetenschap erkenden reeds lang vóór de wet van 1907 dit recht in art. 3 neerlegde, de bevoegdheid der huisvrouw om zelfstandig te handelen ten behoeve der huishouding en den man daarvoor te verbinden. De Code civil geeft alleen aan den vader gezag over de minderjarige kinderen, en staat (1) Zie Fockema Andreae. Moderne Praetuur p. 15 en v. niet toe, dat door overeenkomst afbreuk wordt gedaan aan de vaderlijke macht, en weer is het de rechter, die uit billijkheidsoverwegingen het beding in huwelijksvoorwaarden geldig acht, waarin aan de moeder de keuze van godsdienst der kinderen wordt beloofd. Ook leemten der wet, b.v. of de rechter al of niet bij de weigering van den man tot beroepsuitoefening zijner vrouw, haar daartoe kan machtigen, worden in Frankrijk niet aangevuld volgens den vermoedelijken wil van den wetgever van 1804, doch naar de behoeften van 't leven. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in de vermogensrechtelijke verhouding der echtgenooten. De jurisprudentie, geleid door de wetenschap, tracht geleidelijk het verouderd recht van den Code te verjongen. Doch het is niet in haar macht het wettelijk huwelijksgoederenrecht, dat dus voor het meerendeel der Fransche gezinnen geldt, geheel te zuiveren van alle onbillijkheden. Vele daarvan behooren tot de kenmerken van het stelsel, b.v. dat al het roerend goed der echtgenooten gemeen wordt bij het huwelijk, het onroerend goed echter buiten de gemeenschap valt. Zoodat' het van toeval of ook van list afhangt, of de eene echtgenoot niets inbrengt dan roerende schulden en zijn onroerend goed voor zich zelf behoudt en de andere alles aan de gemeenschap moet afstaan. Evenmin als de praktijk de ongelijkheid van aanbreng kan wegnemen, kan zij de andere fout van 't stelsel verbeteren, die volgens veler oordeel (1) bestaat in de verdeeling in gelijke helften bij de ontbinding der gemeenschap en voor den achterblijvende zeer onbillijk is. De wet van 1891 brengt daarin wel eenigszins verbetering door aan weduwe of weduwnaar vruchtgebruik toe te staan van een deel der nalatenschap van den overleden echtgenoot. Maar de praktijk heeft wel een andere hardheid der wet weten te verzachten, n.1. de buitensporige rechten, die de Code den man over de gemeenschap en eigen goederen der vrouw toestaat, waardoor gelijk Binet (p. I) schrijft, de persoonlijkheid der vrouw verpletterd en haar activiteit gedood wordt. Wij zagen reeds hoe buiten den Code om de vrouw in het wettelijk stelsel telkens tot medewerking geroepen wordt bij vervreemding van onroerend goed, en ook hoe daardoor de schadevergoeding der wet voor haar passiviteit, de wettelijke hypotheek, van geenerlei waarde voor haar wordt. (1) Planiol III n. 909. De Fransche wetgever heeft in den laatsten tijd erkend, dat de algeheele wijziging der maatschappelijke positie der vrouw ook inde wet weerspiegeld behoort te worden. Door belangrijke wetten is de gehuwde vrouw voor een groot deel onttrokken aan de almacht van haar echtgenoot; zoo gaf de wet van 1881 haar b.v. de bevoegdheid geld op eigen naam in de spaarbank te zetten en er uit te halen; van grooter belang was echter de wet van 1907, die de getrouwde vrouw 't uitsluitend recht verzekerde op haar eigen verdiensten en de besparingen daarvan. Daar echter deze wetten naast den Code staan, en de beginselen van dit wetboek volle rechtskracht hebben behouden, is langzamerhand de civielrechtelijke positie der gehuwde Fransche vrouw een wonderlijk tegenstrijdig geheel geworden. Want wel heeft zij recht op de vruchten van haar arbeid, doch niet op den arbeid zei ven; de bron van deze inkomsten. En dezelfde vrouw, die volkomen bevoegd is, waar het de resultaten van haar werk geldt, is met machteloosheid geslagen, zoodra zij buiten dit gebied treedt. Waar het haar „propres" betreft, of haar aandeel van de gemeenschappelijke goederen, is zij geheel overgeleverd aan de willekeur van den man. Deze tweeslachtigheid in één persoon maakt het de vrouw ook moeilijk om te bewijzen, dat zij handelt in 't belang van haar „biens réservés", en niet als onbevoegde „femme mariée". Zoo is ook de scheiding van eigendom der verdiensten, die in de gemeenschap valt eenerzijds, en de rechten van beheer en vruchtgenot, die de vrouw zélve behoudt anderzijds, zeer ongewenscht en gezocht, en slechts gemaakt om de wet te doen aanpassen aan het wettelijk goederenrecht. De praktijk alleen kan dit euvel niet verhelpen, want zij is beperkt tot een bepaald domein, en een groot gebied der wettelijke regeling is voor haar bemoeiingen gesloten. Ook wijkt vooral de rechtspraak slechts door den nood gedrongen af van 't wettelijk recht, niet altijd uit overwegingen van recht en billijkheid jegens de vrouw, doch dikwijls om de belangen van derden te beschermen. Aftalion (p. 220) schrijft „het is slechts toeval dat haar uitspraken zich aansluiten aan de hedendaagsche tendenzen". Daarbij komt nog de onzekerheid, die omtrent vele punten heerscht, want van hoe onschatbare waarde de vrije wetshanteering voor de vrouw ook is, deze kan nooit de stabiliteit van wettelijk recht bezitten. Van alle kanten klinkt dan ook critiek en afkeuring van den bestaanden toestand, en tal van uitnemende juristen (1) ondersteunen met klemmend betoog de wenschen der vrouwen zelve voor een algeheele hervorming van de rechtspositie der gehuwde vrouw; opdat de wettelijke regeling in overeenstemming zal worden met de veranderde plaats der vrouw in de maatschappij, en bovenal met de rechtsovertuiging van dezen tijd. (1) Genoemd bij de behandeling der onderdeden van 't Fransche recht. NEDERLAND Deel I Ontwikkeling van het Vaderlandsch Recht I. Na de reis door het vreemde recht komen vrij eindelijk in ons vaderland, om te onderzoeken welke plaats onze stammoeders innamen in de wetten onzer vaderen. In hoofdzaak werd ons land bewoond door Friesche, Saksische en Frankische stammen, en hoewel deze volken zich later vermengden, ja geheel samensmolten, bleef tot aan de codificatie in de verschillende deelen van ons land groote verscheidenheid van recht bestaan. Maar wat de rechtspositie der getrouwde vrouw betreft, vertoonen al deze rechten een merkwaardige gelijkheid in de hoofdlijnen. Het staat vast, dat in oude tijden ook in Nederland alle vrouwen van de wieg tot het graf onder mannelijk gezag stonden. Later werd de ongehuwde, meerderjarige vrouw bevrijd van deze voogdij. Slechts enkele sporen van haar vroegere onmondigheid bleven nog een tijdlang bestaan; zoo was de ongetrouwde vrouw verplicht een voogd, straatvoogd genoemd, te kiezen bij vervreemding van onroerend goed. In een Haagsche coutume van 1555 wordt nog vermeld, dat een vrouw, die een contract wil verlijden en passeeren, dit doen moet met een voogd, dien zij daartoe mag kiezen (1). Doch ook dit gebruik kwam ten tijde van Hugo de Gkoot (2) zelden meer voor. En van Leeuwen (3) schrijft daarvan: „een straatvoogd te nemen is langen tijd gewoonte geweest, doch zonder noodzaak, en strijdt tegen de aangeboren vrijheid van ons volk". In Arnhem werden de vrouwen in 1587 bevoegd verklaard om alle gerechtelijke handelingen, behalve een testament, zelfstandig te verrichten. Doch deze stad was met dezen maatregel toch haar tijd vooruit (4). Het Set. Vellejanum(5), het verbod voor vrouwen om borg te zijn, (1) Fockema-Andreae. Bijdragen I p. 59. (2) De Groot. Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid B. I 1). 4 § 7. (Uitgave van Fockema Andreae 1893). (3) v. Leeuwen. Roomsch Holl. Recht B. I. D. 6 § 6. Uitgave van 1686. (4) Fockema-Andreae. Oud-Nederl. Burg. Recht I p. 123. (5) Huber. Heedendaegsche Rechtsgeleertheyt B. I. K. 1 § 16 (uitgave van 1742). voor de schulden van anderen, is als een weelderig tierende woekerplant verspreid over geheel Europa, zoo vinden wij het ook terug in het oud-Nederlandsch recht. Maar al werd langzaam en geleidelijk de ongehuwde vrouw als een zelfstandig rechtsindividu erkend, „alle gehuwde vrouwen waren onmondig door het huwelijk'', gelijk de Geoot (B. I D. 5. § 19) schreef, alsof het huwelijk haar beroofde van alle capaciteiten, en hulpbehoevend maakte als een kind. Persoonlijke Rechtspositie der getrouwde Vrouw in het Verleden (l) Uit de voogdij of 't momberschap van den man vloeiden voor de vrouw belangrijke gevolgen voort; want de rechten, die de man bij het huwelijk op hajr persoon en haar goederen verwierf, verloor zij zelve. Zij werd persoonlijk en financieel geheel van haar man afhankelijk, en aan zijn wil onderworpen. Als grond voor haar achterstelling werd in het oud-Nederlandsch recht „de noodzakelijke huismacht van den man" genoemd (2). Het is begrijpelijk, dat men in een tijd, toen men algemeen meende, dat de vrouw slechts ter wille en tot nut van den man bestond, aannam, dat dit ééne hoofd van 't gezin per se de man moest zijn, ook al overtrof zijn vrouw hem in verstand en bekwaamheid. Zoo schrijft Hubek: (3) „Dit recht is niet soo seer ten aenzien van de swakheyt des vrouwelyken geslachtes ingesteldt, maer het is een recht en voordeel van de mannelyke achtbaerheyt". De noodzakelijke huismacht schijnt dus synoniem geacht te zijn met „het belang van den man", de grond der oude Fransche coutumes voor de achterstelling der vrouw in de wet. Haar geslacht, noch haar minderwaardigheid kon daarvan de reden geweest zijn, dit blijkt uit het feit, dat de ongehuwde vrouw in het burgerlijk recht met den man gelijkgesteld werd, en o. a. ook uit de merkwaardige regeling, die Fockema Andreae (II p. 5) vermeldt: Als in Friesland en (1) Hierbij zijn voornamelijk Fockema Andreae's «Bijdragen lot de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis» gevolgd. (2) Fockema Andreae II p. 4. (31 Huber B. I C. X § 7. sommige Hollandsche steden de man bij bet sluiten van 't huwelijk minderjarig, de vrouw echter meerderjarig was, dan bleef de vrouw volgens de beslissingen van 't Hof in 1612 en 1629 bevoegd zelfstandig rechtshandelingen aan te gaan, tot haar man meerderjarig werd; daarna trad hij als haar heer en meester voor haar op. En eveneens uit het feit, dat de man, volgens Mathysen het recht had gedurende zijn afwezigheid „syn wyf voeght te maken'' tot „synre wedercoemste» (1); zoo lang hij afwezig bleef, was de vrouw bevoegd alleen alle rechtshandelingen te doen. Ook de jongere bronnen melden, dat de man zijn vrouw tijdelijk kon ontslaan uit de voogdij om zekere rechtshandelingen te verrichten, en dat de voogdij van den man ophield als hij b.v. door krankzinnigheid niet in staat was zelfstandig te handelen (2). Als voogd zijner vrouw kon de man zijn wü in alles doen gelden, zij was hem gehoorzaamheid verschuldigd, gelijk ook nog ons tegenwoordig recht bepaalt. Wanneer zij zich durfde verstouten iets anders of beters te willen dan haar man, kon hij haar „met gevoelige redenen" bestraffen, zooals Cos (3) schreef. Zij was machteloos, zelfs tegen ruw geweld; al het leed uit de hand van haar heer had zij lijdelijk te ontvangen. Zoo kon in den Briel de vrouw in het jaar 1400 haar man niet aanklagen wegens mishandelingen, en het landrecht van Altena en Woudrichem bepaalde: „geen man kan aan syn wyf breuken verbeuren, tenzij hoofdwonden of andere werkelijke quetsingen (4). Echter schijnt deze barbaarsche gewoonte in ons land ten tijde van de Groot in onbruik geraakt te zijn, want deze schrijft (5) : „maer en vermag den man niet syne vrouw te slaen of anderzints wredelick te handelen". Dit blijkt ook uit de Roermondsche bepaling, dat: „de vrouwen schuldigh syn hun mans alle eerbiedinge ende dienstbaerheyt te doen en te bewysen, ende daartegens de mans met hear in alle vriudelyckheyt ende beleeftheyt te leven" (4). 't Sprak vanzelf, dat de vrouw, die zelve zoo geheel van den wil en genade van haar man afhing, geenerlei rechten op haar kinderen bezat. Zoo lang de vader leefde, kwam de moeder niet in (1) Gecit. door Fockema Andreae II p. 29. (2) De Groot. B. I D. V § 27. (3) Cos. Verhandeling over 't huwelijk. 1738 p. 182; bij Fockema Andreae II p. 40. (4) Fockema Andreae II p. 36. (5) De Groot. B. I D. 5 § 20. B. Bakker-Nort Geh. tt. aanmerking; alleen bij zijn dood kon aan baar, gelijk ook aan de grootmoeder, de voogdij over minderjarigen worden opgedragen. Maar de voogdij van den man had nog een ander gevolg, haar handelingsbekwaamheid was daardoor zeer beperkt, ja scheen soms geheel vernietigd. Zonder de toestemming van haar man mocht zij niet meer, gelijk vóór haar huwelijk, zich zelve of haar vermogen verbinden, noch kon zij in rechten verschijnen. Hugo db Groot schrijft daarvan: „de gehuwde vrouw mag noch haar eigen, noch haar mans goed vervreemden of bezwaren, ook kan ze schulden makende, daarvoor haar man noch zich zelve verbinden" (1). Van oudsher bestonden daarop enkele uitzonderingen; de huisvrouw kon n.1. haar man verbinden voor huishoudelijke uitgaven, tenzij deze haar dit recht met toestemming van den magistraat en op goede gronden had ontnomen (2). Ook de openbare koopvrouw kon mits met toestemming van haar man zich zelve en haar vermogen verbinden, maar meestal slechts voor een zeer beperkt bedrag. Zoo schrijft van Leeuwen (3) dat reeds het handvest van Graaf Willem in 1247 aan de steden Haarlem en Delft, in 1448 door Philips van Bourgondië bevestigd, bepaalde: „Dat een man hebbende een vrouw, die plag te backen of te brouwen by haer mocht verliesen een oven vol broods, ofte een broute biers, dat den man daer niet tegens doen en mogte. Insghelycx waer 't dat eens mans wyf plag wollen garen ofte linnen te verkoopen ofte koopen, die mogt bi haer verliesen een wigte, dat een steen biet; waer bet oock eens mans wyf, die niet en plagt openbaer koopmanschap te doen, haer man mogte bi haer komen in schade van vier penningen." Al was deze som in die dagen meer dan thans, toch zal ook de vrouw toen zich voor vier penningen niet veel vrijheid hebben kunnen permitteeren; de man hield de koorden van den geldbuidel, waarin ook haar penningen waren, voor haar stevig gesloten. Later nam haar macht toe, want de Gboot schrijft: dat die som genoeg (1) De Groot. B. I D. V § 23—25. (2) Arntzenius Inst. juris Belg. (1783) III lot VI p. 263; Voet. Comm. ad Pandectas (uitgave van 1707) XXIII, II n. 46. (3) Van Leeuwen. B. I D. 5 § 7. Zie ook Huber, B. I C, X § 3. geweest schijnt te zijn in vroeger tijden, maar „de neeringen ende rijckdommen der landen daer nae grootelicks zynde aengewassen uit gelycke reden zoo verre is uitgestreckt, dat nu een gehuwede vrouw doende openbare neeringe ofte koopmanschap, wel mag handelen in alle zaken de zelve neeringe ofte koopmanschap betreffende ende dienvolgende haer zelve ende haeren man verbinden oock de goederen van de neeringe vervremden ende belasten" (1). De Amsterdamsche keur echter beperkte het recht om koophandel te drijven tot enkele categorieën van vrouwen, n.1. alleen zij „hen generende metten draperi en de waerdinnen van de herbergen". Hieruit blijkt, dat arbeidsbelemmeringen voor gehuwde vrouwen, om door het uitoefenen van een eerlijk beroep het brood voor haar zelve en haar gezin te verdienen, reeds van ouden datum zijn. Ook het landrecht in de Oldambten van 1618 was zeer beperkend voor de gehuwde vrouw. Zij mocht zich slechts verbinden door verkoop van „hoer hoenderen, hoer karde, borstelen unde eynes brodes unde kruches" (2). In 1723 bepaalden de Staten in 't algemeen, dat de gehuwde vrouw zich kon verbinden als zij met concens van haar man openbare nering en koopmanschap deed" (2). Ook kon de vrouw in enkele streken van ons land zich zelve verbinden, maar haar verbintenissen waren niet verhaalbaar op haar vermogen, dat melden ons o. a. de rechten van Overijsel, der steden Groningen en Zutfen (3). In theorie dus een schoone bevoegdheid, zal de vrouw in de praktijk daar wel weinig nut van gehad hebben; want de crediteuren zullen op den enkelen waarborg van haar persoon waarschijnlijk niet veel crediet hebben gegeven. Even weinig vrijheid gaf haar bij haar leven de bevoegdheid, zonder bijstand van haar man een testament te mogen maken (4) De gehuwde vrouw was dus ook in onze oud-vaderlandsche wetten overgeleverd aan de genade van haar man. Toch blijkt uit het merkwaardig vonnis, dat de Schepenbank in Antwerpen in 1762 in het stamverwante Vlaanderen velde, dat bij verkwisting en drank- (1) De Gboot. B. I D. V § 23. (2) Fockema Andreae II p. 10 en 8. (3) Fockema Andreae II p. 23. (4) De Groot. B. I D. 5 § 25. zucht van den man, de vrouw hem reeds toen onder curateele kon doen stellen. Want op aanklacht der vrouw verklaarde deze Schepenbank den hovenier De Beys stadskind, stelde hem onder voogdij van zijn twee schoonzoons en deed hem van de stoep van 't Stadhuis afroepen „als prodigue met verboth, dat niemant voortaen met hem coopmanschappen coope noch en vercoope, noch hem hooger en borge als ses grooten Brabants" (1). Wij zullen nu zien, dat de vrouw ook door het huwelijk schier alle rechten op haar vermogen verloor. Vermogensrechtelijke Positie der getrouwde Vrouw in het Verleden De ontwikkeling van Germaansch tot Nederlandsch huwelijksgoederenrecht vertoont groote gelijkenis met de wordingsgeschiedenis van het Duitsche recht. Dezelfde levensomstandigheden en oorzaken hadden ongeveer dezelfde gevolgen. Meer en meer maakte ook in ons land de oorspronkelijke scheiding van goederen plaats voor gemeenschap. Toch vertoonde deze in de verschillende provincies en steden een zeer ongelijk karakter, waarvan hier slechts enkele hoofdtrekken vermeld zullen worden. In de stad Groningen was sedert 1374 algeheele gemeenschap van goederen regel. Maar ook hierbij werd verschil gemaakt tusschen beërfd en onbeërfd huweüjk. Want als er geen kinderen waren, was het een gewone gemeenschap met onverdeelde aandeelen, terwijl wanneer er nakomelingen bestonden, de gemeenschap een gezamenderhandsch karakter bezat. Het Groningsch stadsrecht van 1689 bepaalde in art. 63 „als de Echte Sibstal is gekomen boven den tynden graedt, zoo vererft de man op de vrouw en de vrouw op de man" (2). In de Ommelanden bleven de onroerende goederen, die de echtgenooten mee ten huwelijk hadden gebracht, buiten de gemeenschap van roerend goed en -coopland, die in een beërfd huwelijk ontstond. Wanneer er geen kinderen waren was er twijfel, of de vrouw deelde in de winst gedurende het huwelijk gemaakt (3). (1) E. Poffé. Nieuwe Gazet 5 April 1914. (2) Segers. Erfrecht bij versterf tusschen echtgenooten. Themis 1912 p. 227. (3) Fockema Andreae II p. 64 en v. In het Ommelander landrecht van 1601 werd het onderscheid tusschen beërfd en onbeërfd huwelijk uitgewischt; alleen de onroerende goederen door erfenis of schenking verkregen, bleven buiten de gemeenschap. De schulden waren gemeen, behalve die vóór 't huwelijk reeds op de goederen rustten, terwijl de gevolgen van onrechtmatige daad alleen hem of haar troffen, die deze gepleegd had. In een ander deel van de provincie, n.1. Westerwolde, was weer geen sprake van gemeenschap. De goederen van man en vrouw bleven gescheiden naar eigendom, en de vrouw behield het recht op haar bruidsschat; de goederen van den man dienden haar daarvoor tot waarborg. Ook in Drente (1) bestond algeheele gemeenschap als er kinderen uit het huwelijk waren geboren. Eigenaardig is het, dat hier deze gemeenschap eerst ontstond, als een kind gedoopt was; het deed er niets toe, of het zijn ouders overleefde of niet. Waren er echter geen nakomelingen, dan bestond er gemeenschap van winst en verlies tusschen man en vrouw. In Friesland (2) was deze beperkte gemeenschap regel. Elk der echtgenooten behield, wat hij of zij bij het aangaan van het huwelijk bezat, of later door erfenis verwierf; alles wat op andere wijze verkregen werd gedurende het huwelijk, was gemeen. Beide echtgenooten waren verbonden voor de schulden, door hen samen of alleen door den man tijdens het huwelijk gemaakt. Alleen de boeten, die voor misdaden betaald moesten worden, kwamen uitsluitend ten laste van hem of haar, die misdaan had. Daarnaast bestond ook in Friesland gemeenschap van roerende goederen, die tot stand kwam als het huwelijk meer dan een jaar geduurd had. Later werd deze gemeenschap in twee richtingen beperkt, n.1. alleen tot het huisraad, en volgens het besluit der Staten in 1723, tot boeren en huisluiden. In Friesland gold het Romeinsch recht ten opzichte van het erfrecht der echtgenooten. Huber (B. II C. XXIII 52en53) schreef: „By gebreecke van bloedt in 't geheel, soo komt de Vrouwe van de overleedene en erft haer Mans goederen, gelyk de Man die van de Vrouw". De arme weduwe of weduwnaar had recht op een vierde deel van de nalatenschap van den ander, in eigendom, indien er geen kinderen waren; in vruchtgebruik, als deze wel bestonden. (1) Fockema Andreae II p. 82 en v. (2) Fockema Andreae II p. 53 en v.; v. Goudoever. Gemeenschap van Winst en verlies p. 3 en v. In Overijsel (1) was daarentegen weer de algeheele gemeenschap van goederen regel. Bij den dood van een van beiden werd deze in gelijke helften verdeeld. Bij kinderloos huwelijk kende het keurboek van Zwolle aan den langstlevende enkele voordeelen toe, n.1. de voorwerpen tot zijn bizonder gebruik bestemd. In Gelderland ,en Utrecht treffen wij eveneens algeheele gemeenschap aan; uitgezonderd daarvan waren de hoorige en leengoederen, die in Utrecht een eigen rechtstoestand bezaten. De meeste schrijvers (2) namen aan, dat beide echtgenooten hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schulden. In sommige plaatsen van Gelderland verkreeg de langstlevende echtgenoot het vruchtgebruik der roerende goederen; volgens de Coutumen van Utrecht erfde de achterblijvende echtgenoot de voorwerpen, die voor zijn of haar persoonlijk gebruik bestemd waren (3). In Brabant en Limburg (4) bestond een eenigszins afwijkende regeling; ook hier werd verschil gemaakt tusschen een huwelijk met en zonder kinderen, alleen bij onbeëerfd huwelijk behield elk zijn aangebracht onroerend goed. Bij ontbinding van het huwelijk was de verdeeling der gemeenschap anders dan in de overige provincies. De overlevende echtgenoot kreeg, wanneer er geen kind was, „alle 't gherede goet". Hij zal dat „vrilicken bezitten ende doen daarmee sinen vriën wille", daarenboven verkreeg hij de helft van de in 't huwelijk verworven onroerende zaken in eigendom, terwijl hij of zij de andere helft in bezit hield. Was er daarentegen een kind, dan kreeg de overlevende wel het bezit van hetzelfde deel, maar zijn beschikkingsrecht over de onroerende goederen was ten behoeve der kinderen zeer beperkt. In Holland en Zeeland bestond eveneens algeheele gemeenschap van goederen. De Groot (5) schrijft, dat een uitzondering werd gemaakt, wanneer een man beneden de vijf en twintig jaar, of een jonge dochter beneden de twintig jaar met iemand trouwde zonder bewilliging van de ouders, vrienden of overheid. De gemeenschappelijke goederen waren verbonden voor de schulden van beide echtgenooten, ook voor die, welke gemaakt waren door een (1) Fockema Andreae LI p. 87 en v. (2) Fockema Andreae II p. 107. (3) v. Leeuwen B. III D. XV n. 7. (4) Fockema Andreae II p. 119, zie ook Segers t.a.p. p. 228. (5) De Groot. B. II D. 5 § 8. van beiden vóór het huwelijk, en werden na den dood van denman of vrouw in gelijke helften verdeeld. Erfrecht bij versterf tusschen de echtgenooten kende men in Holland niet (1); later n.1. tegen het einde van de achttiende eeuw nam men echter in het Noordelijk deel van deze proyincie het bestaan van een dergelijk recht aan (2). * Wij hebben na te gaan, welke rechten de vrouw in het oudvaderlandsch recht bezat over haar eigen vermogen, en over de gemeenschap. Ondanks de onderlinge verschillen was er in een enkel opzicht eenheid. Bij alle vermogensrechtelijke regelingen kwam alleen aan den man het recht toe het gemeenschappelijk en ook het privé goed der vrouw te beheeren, en de roerende goederen te vervreemden. Volgens de meeste rechten had hij echter de medewerking der vrouw noodig om het onroerend goed der gemeenschap en dat haar persoonlijk behoorde, te vervreemden en te bezwaren. Enkele rechten gaven hem echter ook hierin volkomen vrijheid alleen te handelen, 't Spreekt vanzelf, dat voor den man geenerlei beperkingen bestonden, zooals voor de vrouw. Hij mocht met zijn eigen goed doen, wat hij wilde. Volgens Fockema Andbiab (3) is het waarschijnlijk, dat de medewerking der vrouw noodig was voor de vervreemding van onroerend goed der gemeenschap in Groningen en Drente. Terwijl in Overijsel geen der echtgenooten onroerend goed mocht vervreemden dan met „gemeen gerechtelijk consent"; ook de Geldersche stadsrechten gaven de vrouw gelijke rechten als de man ten opzichte van vervreemding van onroerend goed. Zoo blijkt uit de bepalingen van het Zutfensch Condichboek van 1356—1357: „dat wanneer een man of vrouw alleen een huis of ander onroerend goed heeft verkocht, en de andere zijn toestemming weigerde, de koop geldig bleef voor het aandeel van dengene, die deze heeft gesloten". Later werd samenwerking van man en vrouw bij vervreemding van onroerend goed noodzakelijk. Verkoop alleen door den man was nietig, ook voor zijn helft. (1) De Groot B. II D. 30 § 2; v. Leeuwen B. III D. 15 n. 7. (2) Van der Keessbl. Theses Selectae n. 365. (3) Fockema Andreae II p. 95. In Holland was de macht van den man over de huwelijksgemeenschap en zelfs over het vermogen der vrouw bizonder groot. Hij kon niet alleen alle gemeenschappelijke goederen vervreemden, alsof hij alleen eigenaar was, maar eveneens het goed, dat de vrouw persoonlijk behoorde, zonder dat hij naar haar meening behoefde te vragen. De vrouw was mede verbonden voor de schulden van den man, en 't was een zeer karige troost voor de weduwe, dat zij recht had afstand te doen van de gemeenschap. „Maer een vrouw den heele ghemeene boedel afstaende ende gaende voor de baer uit, alleen met haar daghelicksche kleeren, is bevrijt van de schulden, die staende huwelick zijn gemaeckt (1). Ook in ons land bestond de mogelijkheid om vóór 't huwelijk door huwelijksvoorwaarden af te wijken van het wettelijk huwelijksgoederenrecht. Aanvankelijk en nog ten tijde van Hugo de Geoot mochten deze contracten mondeling en onderhands worden gesloten (2), later moesten deze schriftelijk worden opgemaakt. Door de groote vrijheid der partijen vertoonen deze huwelijksvoorwaarden nog grooter verscheidenheid dan de wettelijke regelingen. Zij betroffen niet alleen de geldelijke regelingen der echtgenooten, maar ook hun persoonlijke verhouding. In 1760 leefde nog het oude instituut van „morgengave" bij het huwelijk van Prinses Caeolina van Oranje met den vorst van Nassad-Weilbdrg, waarbij bepaald werd, dat f 10.000.—als „morgengave" ter harer beschikking zou staan (3). De Groot (B. I D. 5 § 24) schrijft: „bij voorwaerden gemaeckt voor bande des huwelicks, kan een vrouw bedingen, dat den man geen bewint sal hebben van hare goederen, ende hem oversulcks iet trachtende te vervremden, ofte belasten, zulcks rechtelick verbieden". Zelfs kon de vrouw bedingen, dat haar vermogen tot haar zekerheid aan het beheer van een derde zou worden toevertrouwd (4). Doch anders schrijft van Leeuwen (5), n.1. „dat de geldigheid werd betwijfeld van het beding, dat de man de goederen van zijn vrouw niet mocht belasten of vervreemden, omdat dit streed tegen de goede zeden en de mannelijke achtbaarheid." (1) De Groot. B. II D. 11 § 18. (2) De Groot. B. II D. 12 § 4. (3) Johanna Nader. Prinses Garolina van Oranje p. 33. (4) Lybrechts. Redeneerend Vertoog over 't Notarisampt. I p. 97, 98. (5) v. Leeuwen. B. IV D. 24 § 4. Opmerkelijk ie het, dat er nooit aan gedacht werd, dat het tegen de vrouwelijke achtbaarheid streed de volwassen vrouw als een minderjarige te behandelen, en haar bij het huwelijk te berooven van de rechten op haar goederen. In ons land was het niet mogelijk door overeenkomst staande het huwelijk de vermogensrechtelijke verhouding der echtgenooten te wijzigen, tenzij in sommige deelen van ons land door giften. Want al herleefde in ons oud-vaderlandsch recht ook het Romeinschrechtelijk schenkingsverbod tusschen echtgenooten, in enkele streken, o.a. Holland en Friesland bestond de gelegenheid dit verbod krachteloos te maken. Want schenkingen tusschen man en vrouw, bekrachtigd door den dood van den schenker, tenzij deze vóór dien tijd gebruik had gemaakt van zijn recht om de gift te herroepen, waren rechtsgeldig (1). In Utrecht, Gelderland en Brabant werd het verbod strenger gehandhaafd. Want daar waren niet alleen alle schenkingen verboden, doch ook alle makingen mortis causa ; alleen een wederkeerig legaat van vruchtgebruik was geldig (2). Reeds ten tijde van de Groot kon de macht van den man over het huwelijksvermogen opgeheven worden door scheiding van goederen (3). Maar evenals tegenwoordig was dit slechts mogelijk, als de vrouw kon bewijzen, dat de man haar en 't gezin tot armoede zou brengen. Dit bewijs kon echter eerst geleverd worden, als het reeds te laat was om nog een belangrijk deel der gemeenschap te redden. * * * Zoo was de persoonlijke en vermogensrechtelijke positie der gehuwde vrouw tijdens de Republiek, èn tijdens de Omwenteling. Hoewel er aanstonds pogingen werden gedaan om voor het privaatrecht eenheid te verkrijgen, mislukten deze, en zoo kwam het, dat ons land onder koning Lodewijk Napoleon voor het eerst de gewenschte eenheid voor het burgerlijk recht verkreeg. Dit wetboek was echter niet ontsproten op nationalen bodem, maar in hoofdzaak ontleend aan den Code Napoléon, die eenige jaren te voren in Frankrijk was ingevoerd. Daardoor was de overgang niet groot, toen Nederland bij Frankrijk werd ingelijfd en het Fransche recht hierin 1811 van kracht werd. (1) De Groot. B. III D. 2 § 9. (2) Voet. B. XXIV tit. 1 n. 17. (3) De Groot. B. I. D. 5 § 54. Bekend is het, hoe ook nadat de Fransche overheersching was afgeschud, tal van pogingen om nationaal recht te verkrijgen, mislukten. Bespreking van het huwelijksrecht in het Ontwerp van 1820 en 't Wetboek van 1830 heeft weinig nut, daar beide nooit tot wet zijn geworden. Zoo zijn wij dus genaderd tot ons Burgerlijk Wetboek, dat, gevormd naar het Fransche model, weinig verbetering bracht in den rechtstoestand der gehuwde vrouw, gelijk wij dien in het oud-Nederlandsch recht hebben leeren kennen. Een poging tot hervorming werd in 1886 door 't Ontwerp der Staatscommissie gedaan, en zou zeker in enkele opzichten een verbetering geweest zijn, vergeleken bij den bestaanden toestand. Toch zouden deze hervormingen de gehuwde vrouw in Nederland niet de zelfstandigheid gebracht hebben, waarop zij m. i. recht heeft. Wij leven snel, groote veranderingen in maatschappelijke verhoudingen voltrekken zich in betrekkelijk korten tijd. Daardoor komt het, dat een periode van ongeveer dertig jaren voldoende is om een ontwerp, dat zoo lang in de doofpot was, te doen bedelven onder de asch der vergetelheid. Ook zou dit ontwerp bij een eventueele herziening van de rechtspositie der gehuwde vrouw in vele opzichten verouderd blijken te zijn. Deel II Rechtspositie der getrouwde Vrouw in het Burgerlijk Wetboek Persoonlijke Rechtspositie der getrouwde Vrouw Verhouding tusschen man en vrouw Onze wetgever wilde het voorhof van 't huwelijk, de verloving, zoo ruim mogelijk houden en niet door gebod en verbod beperken. Zoo vordert de wet, dat de deur wagenwijd open blijft voor een mogeüjken terugtocht. Alleen, wanneer de verloofden reeds op den drempel staan van het huwelijk en dan nog een van beiden terugkeeren wil, n.1. als de voorgenomen echt reeds afgekondigd is, staat onze wet (art. 113) aan partijen een vordering toe tot schadevergoeding wegens geleden verlies. Wij zagen, dat de nieuwere wetgevingen o. a in Duitschland, Zwitserland, en ook in 'tScandinaviBch ontwerp (1), dit standpunt van volkomen vrijheid der partijen hebben verlaten. Zij verbinden zekere financieele gevolgen aan de verbreking van een trouwbelofte, zonder dat daartoe gegronde redenen bestaan, niet alleen jegens de andere partij, doch ook jegens de ouders, voor de onkosten voor 't aanstaande huwelijk gemaakt en de schade, daardoor geleden. In enkele gevallen word ookmoreele schade vergoed. * De rechtspositie der gehuwde Nederlandsche vrouw wordt geheel beheerscht door het leidend beginsel van ons huwelijksrecht „de man is het hoofd der echtvereeniging" (art. 160, al. 1), dik onderstreept door het volgend artikel „de vrouw is aan haren man gehoorzaamheid verschuldigd". En de wet legt haar niet alleen op, hem als heer en meester te erkennen in hun persoonlijke verhouding, doch alwat hij over hun kinderen beschikt, hoe hij hun gemeenschappelijk vermogen beheert, moet haar goed zijn. Wij zagen hoe diep deze macht van den man wortelt in het (1) Udkast til Lov om Aegteskabs Indgaaelse og Opl0sning Kopenhagen 1913 §1,2; zie ook p. 29 en 83 van dit werk. grauwe verleden, in den tijd van 't vuistrecht, toen de zwakkere vrouw tegen ruw geweld en overmacht van buiten: beschermd moest worden, en hoe zij als beschermde onder het absolute gezag van haar beschermer stond. Wij weten ook, dat langzamerhand bij toenemende beschaving de grond voor deze bescherming, en daarmee voor het gezag van den man verviel; zooals reeds eeuwenlang voor de ongehuwde vrouw in de wetten werd erkend. Maar wij zagen eveneens, dat de wetgever deze machtsverhouding in het huwelijk heeft laten bestaan, aanvankelijk als voogdij, zooals nog in het wetboek Lodewijk Napoleon, en later in ons burgerlijk wetboek onder een anderen naam, n,l. maritale macht, doch met dezelfde gevolgen. Men heeft deze regeling van het Fransche recht overgenomen, die ook overeenstemde met eigen zeden. En met het beginsel is de motiveering aanvaard; want noch tijdens de beraadslagingen over ons wetboek, noch door de commentatoren werd veel tijd gewijd aan het zoeken naar een grond voor de maritale macht. Wij kunnen aannemen, dat deze in ons geldend recht gelijk in den Code civil berust op een vermenging van verschillende principes uit ouden en nieuweren tijd. n.1. „zwakheid der vrouw", en „noodzakelijke eenheid" van bestuur in 't gezin. Doch de meeste latere uitleggers van ons B. W. hebben gelijk de Fransche juristen het beginsel der „infirmitas sexus" als reden voor de achterstelling der vrouw overboord geworpen, omdat deze weinig steekhoudend is gebleken, nu de vrouw vóór en na 't huwelijk niet te zwak wordt geacht om zelfstandig te handelen. Dus wordt tegenwoordig de maritale macht schier uitsluitend verdedigd op den laatst genoemden grond. Doch op de „noodzakelijkheid van eenheid" in 't bestuur van 't gezin kan evenmin als in den Code civil in ons huwelijksrecht de suprematie van den man gegrond zijn. Want dan zou bij diens verhindering, dit bestuur noodzakelijk op de vrouw moeten overgaan. Maar in plaats daarvan heeft zij dan voor alle rechtshandelingen de machtiging van den kantonrechter (art. 169) noodig. Ook is de vrijheid, die de wetgever partijen geeft om de gemeenschap uit te sluiten en beheer en vruchtgenot van eigen vermogen der vrouw te bedingen, in strijd met die noodzakelijke eenheid van beheer. Na dus de basis, waarop de maritale macht berust in onze wet, onderzocht en ondeugdelijk te hebben bevonden, moeten wij den omvang en het karakter van dit gezag vaststellen. Slechts een enkel woord over de interpretatie der wet. Wij meenen, dat in 't algemeen de historische wetsuitlegging hier te lande nog een te ruime plaats inneemt, waardoor dikwijls het verleden een onnoodig groot overwicht heeft op het heden. Doch hoezeer wij ook geneigd zijn de teleologische interpretatie te aanvaarden, die de wet zoo waardevol en doelmatig mogelijk maakt, zoo zal het ons toch blijken, dat het huwelijksrecht in ons B. W. zoozeer doordrongen is van verouderde beginselen, dat een dergelijke wetsuitlegging weinig toepassing kan vinden. Tegen woorden en stelsel, geest en bedoeling der wet in kunnen wij haar bezwaarlijk aanvaarden. * * * Als voornaamste karaktertrek van de maritale macht moet genoemd worden, dat deze van openbare orde is. Onze wet duldt evenmin als de Code civil, dat man of vrouw, of beiden samen dit struikelblok voor de zelfstandigheid der vrouw op zijde schuiven. Doch absoluut is dit gezag evenmin als eenige andere (persoonlijke macht, al bepaalt onze wet niet uitdrukkelijk, gelijk de nieuwe Duitsche en Zwitsersche wetboeken, dat de vrouw bij misbruik van recht door den man hulp van den rechter kan inroepen, of gelijk 't Ontwerp 1820, dat de vrouw slechts verplicht is te doen, wat de man redeüjkerwijs van haar vordert. Dit volgt niet alleen uit het beginsel, door Portalis (11 uitgesproken: „Comme il n'y a aucun pouvoir particulier qui ne soit soumis k la puissance publique, le magistrat peut intervenir pour réprimer les refus injustes du mari, et pour rétablir toutes les choses dans 1'état légitime", dat wij ook voor ons recht moeten aannemen, doch ook uit onze wet zelve, gelijk wij zullen trachten aan te toonen. Wanneer wij ons art. 161 in 't licht der geschiedenis beschouwen, en argumenten voor de bedoeling van den wetgever uit de beraadslagingen wilden putten, dan zouden wij wellicht tot de overtuiging komen, dat de vrouw den man in alles behoort te gehoorzamen, onverschillig of het gemeenschappelijke belangen of haar persoonlijke aangelegenheden geldt. Gelukkig leiden woorden en stelsel dér wet zelve niet tot opvatting. Want wanneer wij nagaan in welke opzichten onze wet de vrouw ondergeschikt aan den man maakt, dan zien wij, dat dit altijd slechts gemeenschappelijke belangen zijn; b.v. de keuze der echtelijke woonplaats en woning, het gezag over de kinderen, beheer en beschikking van 't huwelijksvermogen. En wij zien tegelijk, dat onze wet zwijgt, zoodra wij op het persoonlijk terrein der vrouw komen. Zelfs dwingt ons B. W. haar niet, gelijk o.a. de nieuwe Duitsche en (1) Locré II p. 363. Zwitsersche wetgevingen, om den geslachtsnaam van haar man bij het huwelijk aan te nemen. Zij blijft dus bevoegd haar eigen naam te voeren; al zou zeker, indien gewoonte hier rechtskracht bezat, haar een recht op den naam van haar man toegekend moeten worden. Strekking van beide artikelen „de man is 't hoofd der echtvereeniging" en „de vrouw is aan haren man gehoorzaamheid schuldig", is dezelfde n.1. het overwicht van den man in huwelijksaangelegenheden te vestigen. Daarbuiten valt het restje zelfstandigheid b.v. in omgang, lektuur, socialen arbeid, godsdienst, waarop de vrouw m. i., ook volgens onze wet, onbetwistbaar recht heeft (1). Dit is ook de overheerschende opvatting der Fransche wetenschap en rechtspraak van de ongeveer gelijkluidende artt. 213 en 214 C. c. (2) Maar terwijl in Frankrijk de vraag naar den omvang van het gebied, waar de man te bevelen en de vrouw te gehoorzamen heeft, 't onderwerp vormt van uitvoerige discussiën en tal van rechterlijke uitspraken, is dit punt door onze schrijvers of rechtspraak ternauwernood aangeroerd. Is daarvan de reden, dat de Nederlandsche vrouwen zich gewilliger bukken onder het door de wet boven haar gestelde gezag, of maken onze mannen een gematigder gebruik van hun recht? Dit is moeilijk uit te maken; doch wel staat het vast, dat al kan het eenige theoretische waarde hebben, uit te maken hoe ver het wettelijk gezag van den man over de vrouw reikt, dit onderzoek voor de praktijk weinig nut heeft. In werkelijkheid hangt in elk huwelijk de vraag, wie feitelijk de leiding heeft in 't gezin, niet af van een wettelijke bepaling, maar van beider karakter. De sterkste persoonlijkheid, hetzij man, hetzij vrouw zal steeds het overwicht in de onderlinge verhouding bezitten. En de man, die zonder persoonlijk gezag zich beroept op de wettelijke verplichting tot gehoorzamen der vrouw, zal ervaren, dat dit hem bitter weinig geeft. Een rechtstreeksch middel haar daartoe te noopen geeft de wet hem niet meer, zooals vroeger, toen hij haar door tuchtiging tot zijn wil mocht dwingen. Toch bezit de man indirecte middelen, om haar te bewegen zijn zin te doen, in zijn macht over de kinderen, het gemeenschappelijk kapitaal en de inkomsten. Middelen, die de vrouw ontbreken in het tegenovergestelde geval. (t) Zie ook Asseh-Scholten. Nederlandsen Burgerlijk Recht I p 212 (2) Zie p. 195 van dit werk. * Door schrapping van art. 161 al. 1 en art. 160 al. 1 zou de vrouw dus weinig gebaat zijn, indien deze rechten bleven behouden. Onze wet kent haar niet gelijk b.v. het Duitsche B. G. B. de bevoegdheid toe hulp te zoeken bij den rechter, wanneer de man deze macht misbruikt. Maar wel kan zij in enkele uiterste gevallen, wegens buitensporigheid of grove beleediging scheiding van tafel en bed vragen. Wij doen hier slechts een enkelen greep uit de rijke jurisprudentie over dit onderwerp. Zoo heeft 't Hof van Leeuwarden (24 Jan. 1883 W.4877) beslist, dat wanneer door het wispelturig en kwelziek karaktejr van den man samenwoning onmogelijk is, de vrouw deze scheiding van tafel en bed kan vorderen. Zelfs kunnen mishandelingen van de vrouw door den man onder zekere omstandigheden, n.1. wanneer deze levensgevaarlijk zijn, of gerangsehikt kunnen worden onder zware verwonen Jn» (art 264 al. 4) haar een recht geven echtscheiding te feL Df-recnLuk te Leeuwarden (17 Jan. 1878 W 4250) heeft beslist, dat niet vereischt wordt, dat elke mishandeling op zich zelf levensgevaarlijk is, doch dat deze te zamen voor het leven ^n den beleedigde gevaarlijk eveneens 't Hof van Amsterdam (27 Nov. 1908 W. 8828) uitspraak gedaan. Ook wanneer de man, niettegenstaande de vrouw medebeheer over haar vermogen ^^^^^^^ meester maakt, zoo o.a. 'tHof te's-Gravenhage (12 Jan. 1885 W.5114). TerwÏ reeds dikwijls is beslist, dat dronkenschap IZL, voldoenden grond voor scheiding van tafel en bed kan 0PlDer Hooge Raad heeft onder buitensporigheden elke handeling, gerekend, dfe krenkend is voor den andere en de samenleving ondrageSk maakt (8 Febr. 1907 W. 8498). Reeds dikwijls is het verlaten der hteU^e woning door onze rechtscolleges *«*~«^ schouwde». Terwijl de Rechtbank te Alkmaar (28 Dèc. 1905 W. ^Ó0) "sch^^ verdiende, geen geld aan ^^f^'^^'^^^ van haar en 't gezin. Doch dit middel is zoo radikaal, dat daardoor £p\aa7van verbetering in 't huwelijk, een definitief einde daaraan wordt gemaakt. -^b^ierikzee 15 Nov. 1881, W. 4763. Hof Arnhem 1 Nov. 1905, W. 8375 H R 13 Juni 1890, W. 5891; 8 Febr. 1907, W. 8498 (2) Hof Leeuwarden 26 Sept. 1906, W. 8579. Rb. Rotterdam 24Dec.l894. P. v. J. 1895, 17. Toch is dit, met echtscheiding, ook het eenig wettelijk gevolg,* dat mogelijk is, bij verzaking van een der moreele plichten „trouw, hulp en bijstand, die art. 158 aan beide echtgenooten oplegt. Zoo heeft het Hof te Arnhem (15 Nov. 1913 W. 9603) den man scheiding van tafel en bed toegestaan, omdat de vrouw den plicht tot bijstand en hulp (art. 15) verzaakte, door te weigeren zich met de huishouding te bemoeien zonder dat een bepaald beletsel daarvoor bestond. De nakoming dezer plichten kan niet afgedwongen worden. Evenmin bestaan er in ons recht indirekte dwangmiddelen, zooals b.v. in Zwitserr land, waar de rechter verschillende maatregelen kan treffen om de financieele schade voor 't gezin op te heffen, ontstaan door plichtsverzaking van man of vrouw (1). Het is een groot voordeel, dat de elasticiteit der uitdrukkingen „buitensporigheden, mishandelingen en grove beleedigingen". (art. 288) deze geschikt maken om ook bij wijziging der levensverhoudingen gelijken tred te houden met de maatschappelijke ontwikkeling. Daardoor zal het den rechter in de twintigste eeuw mogelijk zijn scheiding uit te spreken, als een echtgenoot de vrijheid en de waardigheid van den andere niet respecteert, ook al zou diens gedrag volgens de opvattingen van den wetgever van 1838 volstrekt geen handeling zijn „waardoor men toont buiten het spoor te zijn (2)". * * * Een der gevallen, waarin de wet de vrouw uitdrukkelijk gehoorzaamheid jegens haar man oplegt, is de keuze van woning en woonplaats. De plicht tot samenwoning bestaat echter voor beiden gelijkelijk, want terwijl ons B. W. de vrouw gebiedt haar man overal te volgen, waar hij dienstig oordeelt zijn verblijf te houden (art. 161 al. 2) legt het hem de verplichting op haar bij zich te ontvangen in het huis, dat hij bewoont (art. 162). Het samenwonen der echtgenooten wordt algemeen, als zulk een integreerend deel van het huwelijk beschouwd, o. a. in het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage (8 April 1890 W. 5875), dat elke overeenkomst met afwijkend beding, hetzij vóór, hetzij na 't huwelijk ongeldig wordt verklaard. Toch meen ik, dat daarin niet de bron ligt der ongeldigheid van alle bedingen, die tijdelijke schorsing der echtelijke samenwoning beoogen. Er zijn zeer goed overeenkomsten denkbaar met een dergelijke strekking, die noch tegen den aard van 't huwelijk, (1) Zie p. 100 en v. van dit werk. (2) Opzoomer. Het burgerlijk Wetboek II p. 103 (uitgave 1865). B. Bakker-Nort, Geh. vr. noch tegen de goede zeden of openbare orde strijden. Doch de ongeldigheid ligt in ons art. 195, waarbij bepaald wordt, dat de man geen afstand kan doen van de maritale macht; dus ook de vrouw niet kan ontslaan van haar verplichting met hem samen te wonen. De nieuwere wetboeken, b.v. van Duitschland en Zwitserland kennen ook dezen wederkeerigen plicht tot samenwoning, doch maken tal van uitzonderingen op den regel, en ontheffen de vrouw van deze verpUchting, wanneer de man misbruik van zijn recht maakt. Hier moet ook even gewezen worden op de goede bepaling van het Zwitsersch recht, dat n.1. elk der echtgenooten bevoegd is de gemeenschappelijke huishouding voor den duur van 't geding op te heffen, wanneer een eisch tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend (1). Ons B. W. daarentegen spreekt, gelijk het Fransche voorbeeld, in absolute termen. Het is zelfs nog strenger dan art. 214 O c. Want volgens onze wet is de vrouw ook verplicht haar man te volgen, als hij geen vast domicilie kiest, en een zwervend leven leidt, doch niet volgens art. 214 O c. Sommige gezaghebbende schrijvers (2) nemen aan, dat onze wet geen uitzondering op deze verplichting toestaat, hoe hard en onbillijk dit wettelijk gebod voor de vrouw in menig geval moge zijn. Schorsing van samenwoning is volgens deze opvatting wettelijk niet geoorloofd; definitieve opheffing slechts mogehjk door uitspraak van den rechter, op grond van de redenen, die de wet zelve voor echtscheiding of scheiding van tafel en bed aangeeft. Stellig zijn er in de geschiedenis en de woorden der wet goede argumenten te vinden voor deze strenge opvatting. Toch meen ik, dat onze wet geenszins daartoe dwingt, als wij art. 161 al. 2, in verband met de overige bepalingen van dezen titel beschouwen. Want dan zien wij, dat tegenover den plicht der vrouw den man te volgen, zijn plicht staat haar te ontvangen in zijn woning, haar te beschermen en al hetgeen noodig is volgens zijn staat en vermogen te verschaffen. Er bestaat m.i. een onverbreekbaar verband tusschen de wederkeerige plichten van man en vrouw, gelijk ook onze rechtspraak een enkelen keer oordeelt,b.v.ui 't vonnis van de rechtbank te Utrecht (13 November 189o, W. 6738), waarin de man ontslagen werd van zijn verplichting de vrouw te onderhouden, omdat zij haar plicht tot samenleving niet vervulde. (11 Zie p. 84 van dit werk. (2) O.a. DiEPHUis. Hei Nederl. Bnrgerl. Recht, IV p. 165; OpzoomerGrünebaum I p. 301. En wanneer nu de man zijn plichten verzaakt, haar b.v. mishandelt, of een concubine in huis neemt, dan beschermt hij haar niet, en is ook zij niet verplicht met hem samen te wonen. Dit is ook, zooals wij zagen, de opvatting der Fransche doctrine en jurisprudentie (1). 't Is waar, in sommige gevallen zou de vrouw, als zij bewijzen had van de ontrouw of mishandeling van haar man definitieve opheffing der samenwoning kunnen vragen. Doch dit is een bevoegdheid, geen verplichting. En 't kan zijn, dat zij volstrekt geen scheiding begeert, doch niets liever verlangt dan terug te keeren tot haar man, zoodra zijn gedrag dit mogelijk maakt. In dergelijke gevallen kan toch zeker de man geen eisch tot scheiding van tafel en bed wegens buitensporigheid, of grove beleediging tegen de vrouw instellen, gelijk ook Scholten (I p. 212) schrijft. Doch de vrouw heeft niet alleen een plicht, maar ook een recht op samenwoning in een omgeving strookende met staat en vermogen van haar echtgenoot (art. 162). Kan de man in sommige gevallen weigeren de vrouw in zyn woning te ontvangen, b.v. als zij vrijwillig dé echtelijke woning heeft verlaten, en na jaren daarbuiten vertoefd te hebben, vordert, daarin weer te worden opgenomen ? Waar wij gemeend hebben, dat voor de vrouw geen absolute plicht tot samenwoning bestaat, moeten wij ook aannemen, dat voor hem enkele uitzonderingen gelden op den regel van art. 162, zonder dat tegen hem de gevolgen, door de wet op verzaking van dezen plicht gesteld, ingeroepen kunnen worden. Dit is ook de opvatting van de rechtbank te Zwolle in het vonnis van 29 April 1908 (W. 8716). * Na dus den actieven en passieven kant van dezen wederkeerigen plicht te hebben bekeken, moeten wij de middelen bespreken, die de praktijk naast de uiterst radicale sanctie der wet, n. 1. scheiding van tafel en bed en echtscheiding, indien de kwaadwillige verlating minstens 5 jaar heeft geduurd (artt. 264, 288), toekent aan dengeen, jegens wien deze plicht wordt verzaakt. Aanvankelijk heeft men hier gelijk in Frankrijk feitelijke dwang toegestaan, doch alleen aan den man tegenover de vrouw. In de oudere jurisprudentie (2) wordt herhaaldelijk beslist, dat de vrouw (1) Zie p. 197 van dit werk. (2) Zie Cremers Aanteekeningen, I. p. 206, 1ste druk 1871. door middel van den sterken arm, of door lijfsdwang gedwongen kon worden tot samenwoning met den man. Doch na 't vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage (18 Juni 1860 W. 2199), waarin de rechter nog bevolen had, dat een vrouw door de politie naar haar man teruggevoerd kon worden, heeft ook de Nederlandsche rechter gevoeld, dat de verhouding tusschen de echtgenooten in de eerste plaats van zedelijken aard is, en dwang tot samenwoning niet alleen strijdt tegen den aard van 't huwelijk, doch ook weinig doeltreffend is. Men heeft hier, gelijk elders, ook indirekte dwangmiddelen beproefd, o.a. in 't arrest van 't Hof van Gelderland (6 Juni 1849, W. 1032) waarbij de vrouw veroordeeld werd tot betaling van kosten, schade en interessen. Dikphuis (IV p. 167) en Opzoomer (I p. 303) achtten deze middelen, geüjk nog heden algemeen de opvatting in Frankrijk is (1), geoorloofd op grond van de artt. 1275 en 1401, wanneer er werkelijk schade geleden is. Latere schrijvers (2), bij wie ik mij gaarne aansluit, zijn van oordeel, dat deze maatregelen uit het vermogensrecht niet overgeplant mogen worden in den geheel verschillenden bodem van het familierecht. Weigering tot samenwoning is geen niet-nakoming van een verbintenis om te doen in den zin van art. 1275. Evenmin kan de verhouding tusschen de echtgenooten vergeleken worden met die van een schuldeischer en schuldenaar. Dezelfde bezwaren zijn m.i. niet aanwezig voor toepassing van art. 1401. Toch meen ik, dat de rechter geen meerdere straffen behoort op te leggen bij niet nakoming van een moreelen plicht dan de wetgever zelf er op gesteld heeft. In 't werkeüjk leven zien wij, dat de man ook zonder de hulp van den rechter in te roepen, doeltreffende dwangmiddelen bezit in zijn macht over de gemeenschap en het vermogen der vrouw om haar tot terugkeer in de echtelijke woning te nopen. Wanneer zij weigert met hem samen te wonen, behoudt hij haar kapitaal en alle inkomsten. Hij behoeft haar zelfs geen levensonderhoud uit te keeren, want als zij niet voldoet aan haar plicht, is hij niet verplicht aan den zijne te voldoen. Op dit punt neemt ook onze rechtspraak het verband tusschen de wederkeerige verplichtingen aan, o.a. in 't geciteerde vonnis van de rechtbank te Utrecht (13 Nov. 1895 W. 6738). Wanneer de vrouw echter gerechtigd is samen- (1) Zie p. 198 en v. van dit werk. (2) O.a. Asser-Scholten I p. 207; Land-Star Busmann, Verklaring v. 't Burgerl. Wetboek. I p. 144; Grünebaum I p. 303, n. 3; Veegens, Nederlandsch Burgerlijk Recht I p. 104. woning te weigeren, b.v. door wangedrag öf niet-nakoming van den plicht tot bescherming van den man, blijft m. i. haar recht op levensonderhoud bestaan; een opvatting waartoe ook de Fransche jurisprudentie en doctrine overhelt (1). Maar nog grooter dwang kan de man doen gelden door zijn macht over de kinderen. Hij kan hen van de moeder verwijderen en haar dus dwingen tot samenwoning, hoe onredelijk zijn vordering, hoe vernederend haar positie ook moge zijn. Als wij nu nagaan welke middelen wet en praktijk aan de verlaten vrouw toekennen, dan zien wij, dat ook voor haar de uiterste middelen bestaan, n.1. definitieve opheffing der samenwoning door rechterlijke uitspraak, doch eerst na vijfjaren. Maar de man heeft het (gelijk de vrouw) steeds in zijn macht door willekeurigen terugkeer en herneming zijner rechten echtscheiding onmogelijk te maken. Wanneer de verblijfplaats van den man bekend is, kan de vrouw een eisch tot levensonderhoud instellen. Vroeger ontzegde men haar dit recht, omdat men samenwoning en onderhoud onverbreekbaar verbonden achtte. Daar volgens deze opvatting de man zich willekeurig aan zijn verplichting de zijnen te onderhouden, kon onttrekken, is onze rechtspraak op voorbeeld van ons hoogste rechtscollege (23 Dec. 1898 W. 7223) hiervan teruggekomen. Doch als de man zijn gezin in gebrek heeft achtergelaten, zonder dat zijn verblijf bekend is, staat de vrouw geen enkel middel open hem te dwingen zijn plicht te doen. En dat het aantal der verlaten vrouwen niet gering is, blijkt uit hetgeen de heer G. Slooten, na een vijftienjarige ervaring als armenverzorger schreef (2). Als wij nagaan, of de verlaten vrouw werkelijk zoo beklagenswaardig machteloos is, als deze schrijver meent, dan moeten wij tot het resultaat komen, dat haar toestand inderdaad zoo treurig is; soms zelfs nog treuriger, als zij geen loonarbeid verricht in dienst van een werkgever, waardoor zij volgens art. 1637 ƒ ten bate van 't gezin over haar verdiensten kan beschikken. Want als dit niet het geval is, kan de terugkeerende man als heer en meester der gemeenschap het geld, door de vrouw verdiend en tot onderhoud van 't gezin bestemd, al de goederen, en het huisraad, dat in haar bezit is, nemen en ten eigen bate ten gelde maken, zonder dat de vrouw daartegen een wapen in de wet vindt. (1) Zie p. 198 en v. van dit werk. (2) Tijdschrift v. Armenzorg en Kinderbescher. 25 Nov. 1905. In het buitenland is de vrouw en 't gezin ïn dergelijke diep treurige omstandigheden niet verstoken van rechtsmiddelen. Wij zagen, dat het Engelsche recht niet alleen civiele, maar ook strafrechteüjke middelen bezit om den man te dwingen zijn gezin te onderhouden; in Frankrijk kent de wet van 1907 den verlaten echtgenoot het recht toe, om beslag te leggen op een deel van het loon van den andere. Ook in Zwitserland kan de rechter in een dergelijk geval den man dwingen aan zijn plicht te voldoen. Bovendien heeft de vrouw in al deze landen en ook in Duitschland, een meer volkomen recht op haar arbeidsverdiensten, waardoor het haar mogehjk is haar gezin door haar arbeid uit de diepste ellende op te heffen. * * Onze wet bepaalt, dat de vrouw het domicilie van den man deelt, tenzij zij van tafel en bed is gescheiden (art. 78). Wij hebben reeds bij het vreemde recht opgemerkt, welke nadeelen uit dezen regel voor de vrouw kunnen vloeien, als daarop geen belangrijke uitzonderingen worden toegestaan. Onze wetgever heeft door de wet Hartogh van 7 Juli 1896 (Stbl. 103), wel de bezwaren, weggenomen, die uit de eenheid van wettelijk domicilie volgen m een proces tusschen de echtgenooten, doch andere laten bestaan, die even nadeelig voor haar kunnen zijn, Als de man b.v. is ontheven of ontzet uit de ouderlijke macht, of onder curateele is gesteld, houdt de vrouw het domicilie van den man, en daar de minderjarige kinderen het domicilie hebben van dengeen, die de ouderlijke macht uitoefent, in dit geval van de moeder, kan het voor de uitoefening van haar rechten een groot bezwaar zijn, dat zij in deze gevallen geen zelfstandig domicilie bezit (1). Bekend is ook de moeilijkheid, die art. 262 voor de vrouw kan opleveren, n.1. dat de vordering tot echtscheiding ingesteld moet worden bij de rechtbank van de woonplaats van den man. Deze kan door naar 't buitenland te vertrekken, de vrouw het feitelijk onmogelijk maken een eisch in te stellen, behalve in de gevallen, in art. 5 van het Echtscheidingstractaat van 12 Juni 1901 vermeld. Gelijksoortig bezwaar levert ook art. 276 op, dat de inschrijving van het vonnis van echtscheiding beveelt in de registers van den burgerlijken stand „hunner" woonplaats, Volgens de opvatting van den Hoogen Raad (14 Maart 1913 W. 9487) is dat ter plaatse, waar tijdens de inschrijving de woonplaats der partijen, dus van den man (1) Zie ook Opzoomer-Grünebaum I p. 176. was. Ook deze inschrijving, waardoor volgens veler meening de scheiding tot stand komt (1) kan de man verhinderen, door b.v. gedurende het geding ons land te verlaten, dit is evenzeer het geval als diens woonplaats onbekend is. Minister Ort stelt daarom in zijn Ontwerp van Wet bij Koninklijke Boodschap van 21 Maar 1914 ingediend (2), o.a. wijziging van art. 276 voor door te bepalen, dat de inschrijving moet geschieden in de registers van den burgerbijken stand van de plaats, waar het huwelijk is voltrokken. Is het huwelijk in het buitenland gesloten, dan in de plaats, waar de overschrijving plaats vond; anders in de registers van den burgerlijken stand te 's-Gravenhage, waar ook de echtscheidingen van huwelijken in Indië gesloten, zullen worden ingeschreven. Door de voorgestelde regeling zullen zeker vele van de bezwaren van het tegenwoordig art. 276 vervallen. De Nederlandsche vrouw deelt ook de nationaliteit van haar man volgens de wet op het Nederlanderschap van 12 Dec. 1892 (Stbl. 268). Een aanvrage om naturalisatie kan door een getrouwde vrouw niet worden gedaan; doch bezwarender kan het voor haar zijn, dat de naturalisatie aan haar man verleend, zich van rechtswege tot haar uitstrekt. Zoo kan zij tegen wil en dank gedwongen worden haar nationaliteit te verliezen. * * * Wij zien, dat ook ons huwelijksrecht geheel doordrongen iB van het beginsel der maritale macht. Een macht, waarvan v. Goudoever (3) schreef, „dat ze een caricatuur is geworden, die zich niet meer thuis gevoelt in onze moderne maatschappij, en er slechts op wacht, dat men haar in een of ander oudheidkundig museum bijzet". Ook m. i. vindt dit gezag, diep wortelend in 't verre verleden, in het heden geen rechtvaardiging meer; tenzij men, gelijk Napoleon, macht en recht synoniem acht. In de nieuwe wetboeken van Duitschland en Zwitserland is er dan ook geen plaats voor, al bezit ook daar nog de man een zeker overwicht in huwelijksaangelegenheden. In de slotbeschouwing zal getracht worden een schets te ontwerpen van een rechtvaardiger regeling der wettelijke verhouding tusschen man en vrouw. (1) O.a. Diephuis IV p. 499; H.K. 22 Juni 1903 W. 7936; Anders Rb. Amsterdam 9 Mei 4913 W. 9572. (2) W. 9603. (3) v. Goudoever, W. P. N. R. 1600. Handelingsonbekwaamheid der gehuwde vrouw Het is een der meest drukkende gevolgen der maritale macht, dat de vrouw door het huwelijk de bekwaamheid verüest om rechtsgeldige handelingen te verrichten. De groote rechten, die de man op het vermogen der vrouw verkrijgt, zijn oorzaak, dat zij zelfs van haar eigen goed niets kan geven, vervreemden of verpanden, noch iets kan verkrijgen voor niet of onder een bezwarenden titel zonder bijstand van haar man in de akte, of zonder zijn schriftelijke toestemming (art. 163). En dat zelfs, wanneer hij haar gemachtigd heeft een zekere verbintenis aan te gaan, voor haar daaruit de bevoegdheid niet volgt eenige betaling te ontvangen of kwijting te geven (art. 163 al. 2). En deze algemeene afhankelijkheid om over een deel van haar vermogen te beschikken, of om eenige schenking of erfenis te aanvaarden (artt. 1092, 1713, 1721), bestaat niet alleen, als het echtpaar in gemeenschap van goederen is getrouwd, maar eveneens bij uitsluiting van gemeenschap, ja zelfs, wanneer de man zijn gezin aan ondergang bloot heeft gesteld, zoodat scheiding van goederen mogelijk is geworden (art. 241). De eerste vraag, die zich bij art. 163 voordoet, is, wat hebben wij te verstaan onder bijstand in de akte ? Vele juristen en rechterlijke beslissingen (1) leggen het woord „akte" in art. 163 uit als schriftelijk stuk, voornamelijk, omdat dit artikel spreekt: van in de akte; en vorderen dus, dat altijd de bewilliging van den man door geschrift blijkt; hetzij door de akte zelve, als de echtgenooten samen handelen, hetzij door een schriftelijke machtiging, als de vrouw alleen handelingen verricht. Volgens de leer van den Hoogen Raad (9 Dec. 1910, W. 9111) moet de man öf zijn schriftelijke toestemming geven, öf hij moet bij de handeling der vrouw tegenwoordig zijn, en dan is het niet noodig, dat zijn tegenwoordigheid blijkt uit een schriftuur (2). De opvatting van den H. R. is voornamelijk gegrond op de geschiedenis van 't artikel; men heeft n.1. slechts de woorden van art. 217 C. c.: „sans le concours du mari dans 1'acte" willen overnemen, die evenzeer op geschrift als op handeling betrekking kunnen hebben (3). En daar de (•1) o a. Dibphois IV p. 182, Land—Star Busman I p. 156, Veegens I p. 106, Rb. Amsterdam 24 Febr. 1905, W. 8252, Rb. Rotterdam 7 April 1902 W. 7840. (2) Zie ook Asser -Scholten I p. 216, Hof Amsterdam 30 Juni 1893 W. 7840. (3) Zie p. 204 van dit werk. wetgever zelf in verscheiden bepalingen o.a. in artt. 167 en 169 akte gebruikt in de beteekenis van rechtshandeling, is ook uit de woorden der wet geen contra-argument te halen, want uit het woordje in, de vertaling van het Fransche „dans" kan de bedoeling van de wet niet worden afgeleid. Wanneer wij art. 163 beschouwen in samenhang met de andere bepalingen, komen wij tot dezelfde uitlegging, die voor het verkeer het doelmatigste is. Want de ratio van art. 163 kan niets anders zijn, dan de vrouw in alle vermogensrechtelijke aangelegenheden afhankelijk te maken van den man, en dat is zij, indien deze, öf tegenwoordig moet zijn bij haar rechtshandelingen, öf haar daarvoor een schriftelijke toestemming moet geven. Art. 163 spreekt niet van overeenkomsten der vrouw. Moeten wij nu met mr. Aldolfine Kok (1) aannemen, dat art. 163 als uitzondering strictissimae interpretationis is, of met vele anderen (2) beslissen, dat de onbekwaamheid der vrouw zich uitstrekt tot vermogensrechtelijke handelingen in 't algemeen? Praktisch maakt het weinig uit, want er is slechts verschil van opvatting omtrent enkele handelingen, n.1. de lastgeving, de zaakwaarneming, het verwerpen van een erfenis, het opzeggen van. een schuld en het weigeren om een overeenkomst aan te gaan; alle handelingen, waardoor de vrouw niets geeft, vervreemdt of verkrijgt. Het belang, dat de vrouw bij een strikte interpretatie heeft, maakt m. i. geen punt van overweging uit, want zij zou weinig gebaat zijn door haar bevoegdheid aan te nemen voor die enkele vermogensrechtelijke handelingen. Scholten (W. P. N. R. 2199) onderscheidt alle handelingen, n.1. in die, waaraan het recht gevolgen hecht enkel om het resultaat, en andere handelingen, waarbij de wet inzicht in eigen belang bij den handelende noodzakelijk acht. Voor de gehuwde vrouw is dat inzicht niet voldoende, als haar man er niet mee samenstemt. Bij toepassing van dien regel komt de schrijver tot de conclusie, dat alleen nietigheid wordt bedreigd tegen handelingen, waarbij bewust krachtens eigen inzicht, eigen rechtsverhoudingen worden bepaald; dus overeenkomsten, en daarmee gelijk te stellen daden, als aanbod, goedkeuring van een prestatie, in gebreke stelling, erkenning van schuldplichtigheid en andere. Deze onderscheiding leidt ook tot de gevolgtrekking, dat de getrouwde vrouw, die zonder bijstand van haar man (1) A. Kokj I p. 108. (2) Diephd'is IV p. 176; Hijmans R. M. 1905 p. 385; Land-Star Busmann I p. 149. optreedt als zaakwaarneemster, zich zelve verbinden kan omdat volgens deze opvatting de getrouwde vrouw alleen is uitgesloten van het zelfstandig verrichten van handelingen, welke verandering in eigen rechtsverhouding beoogen. M.i. past de onderscheiding van Diephois (IV p 177) nl. „tusschen rechtshandelingen, wier rechtsgevolg te weeg wordt gebracht door den daarin geopenbaarden wil van hen, die haar verrichten, en andere handelingen, wier werking het gevolg is, niet van zoodanigen wil, maar van haar zelve» beter in het systeem van onze wet, die geen onderscheidt maakt tusschen handelingen ter regeling van eigen rechtsverhoudingen of die van anderen. Met de meeste auteurs meen ik, dat wij niet kunnen ontkomen aan de consequentie, dat art. 163 algemeen geldt voor al e rechtshandelingen, die het vermogen betreffen, dus ook als di overeenkomsten zijn. Afgezien van de historische argumenten volgt dit ook uit de slotalinea van het artikel zelf, en uit de artt 164 168 169 omtrent hetzelfde onderwerp, doch bovenal uit het doel van art. 163 n.1. de vrouw financieel afhankelijk te maken van haar man. Uit art. 1366, al. 3, waarin getrouwde vrouwen me minderjarigen en onder curateele gestelden onbekwaam verklaard mmaerjarigen c argument te halen, omdat worden overeenkomsten te treilen, is geen argumeui, w , deze bepaling slechts een verwijzing is naar de gevallen, waar de wet de gehuwde vrouw uitdrukkelijk verbiedt zelfstandig overeenkomsten'aan te gaan. Maar wel uit art 1053, waarin het haar me, al degenen, die onbevoegd zijn verbintenissen aan te gaan, verboden wordt, executrice van testamentaire beschikkingen te zijn, en uit art 1835, waarbij bepaald wordt, dat tegen getrouwde vrouwen, die zonder machtiging van haar man den last hebben op zich genomen, geen andere vordering door den lastgever kan worden ingesteld dan volgens de regelen bij den zesden en achtsten titel van het eerste boek voorgeschreven. Het wordt niet betwist, dat familierechtelijke handelingen, en verbintenissen uit delict, niet onder art. 163 vallen Verschillende auteurs (1) noemen als voorbeeld van een familie rechtelijke handeling, die de vrouw zonder bijstand van haar man kan verrichten, de erkenning van een natuurlijk kmd, vóór haa huwelijk geboren. Toch zal de enkele vrouw, die deze daad wil verrichten, beter doen haar man te raadplegen over een handehng met zulke vérstrekkende gevolgen. Verder kan nog genoemd worden (1) Diephuis IV p. 179; Opzoomkr II p. 176 (uitgave 1865). de vordering tot onder-curateele-stelling van haar man, hoewel Colthoff (1) m. i. ten onrechte meent, dat de vrouw daarvoor machtiging van den rechter noodig heeft, gelijk ook 't Hof van Z.-Holland (30 Mei 1870 W. 3223) besliste. De wet (art. 505) verklaart uitdrukkelijk, dat zij geen machtiging noodig heeft om de curateele over haar man op zich te nemen, dus volgt uit haar bevoegdheid tot het meerdere, ook haar bevoegdheid tot het mindere, Het recht der vrouw om zonder bijstand van haar man een testament te maken, is geen uitzondering op den regel van art. 163, omdat de werking daarvan na haar dood valt. Doch wel de bepaling van art. 1217 al. 4, n.1., dat de getrouwde vrouw zelfstandig de hypotheek, die zij bij huwelijksvoorwaarden op het onroerend goed van haar man bedongen heeft, kan laten inschrijven. Volgens de meest aangenomen opvatting in wetenschap en jurisprudentie moet de machtiging van den man een bepaalde nauwkeurig omschreven handeling betreffen op grond van art 163. al. 2 en art. 170. Zoo besliste o. a. ook de rechtbank te Amsterdam (18 April 1906 W. 8504). 't Is eigenaardig, dat ook hier weer ons hoogste rechtscollege ruimer van opvatting bleek. Zoo oordeelde de Hooge Raad (14 Dec. 1899 W. 7380), dat in de machtiging tot het aannemen van een schuldbekentenis met hypotheekstelling, begrepen werd die tot het doen inschrijven der hypotheek. Ook m. i. noodzaakt onze wet niet tot de eerste enge opvatting. In art. 163 al. 2 ligt slechts een bepaalde beperking van een beperking; er bestaat alle reden om deze beperking in 't kwadraat streng uit te leggen (2). Noch het verband met de andere artikelen, noch de doelmatigheid vorderen deze opvatting, die niet alleen in strijd is met het belang der vrouw, maar ook belemmerend werkt in 't verkeer. Zelfs blijkt uit art. 170, dat een algemeene machtiging tot beheer aan de vrouw onherroepelijk kan zijn nl., als ze in de huwelijksvoorwaarden is opgenomen. De wet zelve geeft nog enkele belangrijke gevallen aan van algemeene machtiging n.1. in art. 168 voor de openbare koopvrouw voor alles wat haar handel betreft, in art. 164 voor de huisvrouw voor de gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding, terwijl volgens artt. 249 en 299 de vrouw, die gescheiden van goederen is, het beheer over haar eigen vermogen van den rechter kan terugkrijgen. (1) Coi.thoff. Bijstand en Machtiging der getr. vrouw p. 48. (2) Zie ook Scholten W. P. N. R. 2199. Eenige speciale wetten van den lateren tijd trachten de rechtspositie der gehuwde vrouw meer in overeenstemming te brengen met haar maatschappelijken toestand. Reeds door een wet van 1880 (Stbl. 88), in 1909 (Stbl. 211) gewijzigd, werd inbreuk gemaakt op de maritale macht en aan de vrouw het recht gegeven geld op eigen naam in de Rijkspostspaarbank te deponeeren en terug te vorderen. Dit was een maatregel van groot praktisch nut voor menig gezin. De wet van 1901 (Stbl. 62), die de voogdes in alles wat haar voogdij betreft, en de wet op het arbeidscontrakt van 1907 {Stbl. 193), die de gehuwde vrouw in dienstbetrekking een betrekkelijk groote vrijheid van handelen gaven, gingen verder op dezen weg naar zelfstandigmaking. Doch de auteurswet van 1912 (Stbl. i>08) deed slechts een aarzelenden stap in deze richting door te bepalen, dat de man zonder medewerking zijner vrouw geen rechtshandeling, haar auteursrecht betreffend, kan verrichten. De onbekwaamheid der vrouw wordt uitgeschakeld, wanneer zij als lasthebster, hetzij van haar man, hetzij van een derde optreedt; zij verbindt dan ook slechts den lastgever. Hierbij doet zich het eigenaardig geval voor, dat het algemeen mandaat ten opzichte van de goederen van den man of van de gemeenschap onbeperkt kan zijn, doch dat de lastgeving zich niet tot beschikking van haar eigen goed kan uitstrekken (art 170) Steeds zal daarvoor de machtiging van den rechter noodzakelijk zijn, ook indien de man bij langdurige afwezigheid of ziekte zijn vrouw het bewind der zaken had toevertrouwd. Slechts in één bizonder geval, n.1. wanneer de man onder curateele is gesteld, vervangt de vrouw hem geheel als beheerder der gemeenschap en der persoonlijke vermogens van beide echtgenooten, tenminste volgens de heerschende meening (1). Land (I p. 447) meende echter, dat de vrouw, wanneer zij als curatrice optrad, alleen macht verkreeg over t privé goed van den man, doch ex art. 180 machtiging van den rechter noodig had voor daden van beheer en beschikking, die de gemeenschap of haar eigen goed betroffen, op grond, dat de maritale macht geen vertegenwoordiging kent, dus ook niet door den curator. Uit de ongerijmdheid, waartoe deze opvatting leidt, moeten wij m i haar onjuistheid afleiden. Vooral nu de wet sedert 1901 de vrouw als curatrice van haar man laat optreden, tenzij gewichtige redenen tot een andere keuze leiden (art. 505). Dit artikel kanm.i. geen (1) Zie Hamaker Verspreide Geschriften I p. 93 en v. andere strekking bezitten, dan dat de wet baar 't geheele beheer wil overdragen, waartoe de man niet meer in staat is, en dat de wet hem niet, zooals b.v. de voogdij, uitdrukkelijk ontneemt. Hamaker bewijst m. i. overtuigend, dat deze opvatting niet alleen rationeel en doelmatig, maar ook, dat deze blijkens de wordingsgeschiedenis van onze wet, noodzakelijk is. * * * Kan de vrouw rechtshandelingen met haar man verrichten? Door bijstand van den man in de handeling zou, indien de wet niet anders beslist had, haar onvolledige handelingsbekwaamheid aangevuld zijn. Doch art. 1503 verbiedt nadrukkelijk koop en verkoop tuBschen echtgenooten, gelijk art. 1715 schenkingen, en art. 1637 i arbeidsovereenkomsten. De beide eerste verbodsbepalingen vinden hun oorsprong in het principe van ons recht: onveranderlijkheid der vermogensrechtelijke verhouding tusschen echtgenooten. Het verbod van arbeidsovereenkomst wortelt in een gansch anderen bodem, n.1. in de opvatting der Regeering (1), dat „de gehoorzaamheid, het zich richten naar de bevelen des werkgevers, de dienstverhouding kwalijk samengaan met de gelijkheid, welke in het huwelijk aanwezig behoort te zijn". • Hoe jammer, dat de wetgever deze m. i. zeer juiste opvatting nergens anders heeft neergelegd, dan in een toelichting van een wetsontwerp. Want in onze huwelijkswetgeving is wel de weinig passende verplichte gehoorzaamheid van de vrouw aan den man te vinden (art. 161), doch zelfs met een vergrootglas is er geen spoor van de noodzakelijke gelijkheid te ontdekken. Merkwaardig is het ook, dat in landen, zooals Duitschland en Zwitserland, waar de vrouw in veel meer opzichten dan bij ons de rechtsgelijke van haar man is, dit verbod niet bestaat, en evenmin de beide andere, omdat in beide wetgevingen, ook gedurende het huwelijk het den echtgenooten geoorloofd is hun financieele verhouding te wijzigen (2). Ook Canes (p. 77) betreurt het verbod van arbeidsovereenkomsten tusschen echtgenooten, omdat in betaling van diensten tusschen man en vrouw, vooral als er geen goederengemeenschap tusschen hen bestaat, niets onbillijks of vernederends is. En beide andere verbodsbepalingen zouden m. i. eveneens uit ons recht behooren te verdwijnen met het principe, waarop zij berusten. (1) Memorie v. Toelichting o. h. a. (2) Zie p. 39, 93 van dit werk. Want aan wie zou men in de meeste gevallen liever een schenking doen, dan aan dengeen, met wien men lief en leed heeft gedeeld (1). En ook thans zijn zij doode letters, die ons B. W ontsieren, doch op velerlei wijzen, b.v. verkoopverbod door het goed zoogenaamd te verhuren en het schenkingsverbod door levensverzekering, kunnen worden ontdoken. . Andere rechtshandelingen tusschen echtgenooten, die niet uitgezonderd zijn door den wetgever, b.v. borgstelling, ruiling huur en verhuur en het aangaan van een vennootschap, zijn ge^toofa. De beslissing van den kantonrechter te Rotterdam (5 Jan. 1914, W 9583) werptechtereeneigenaardiglichtophetgemisaanbekwaamheid der vrouw in een vennootschap met haar man 1 Gold hier een geval dat de vrouw met den man een modezaak dreef en een arbeidster had ontslagen. De vordering tot schadevergoeding wegens beëindiging der dienstbetrekking tegen den man ingesteld werd ^ ontvankelijk verklaard, op grond, dat de vrouw als ieder derde geheel buiten de d en Strekking stond, nu deze niet ten behoeve der huishouding wa":trgegaangen niet gesteld was, dat het ontslag namens denman was gedaan. * De beantwoording der vraag, waarop de wettig^^Zt bintenissen der vrouw verhaalbaar zijn, hangt geheel af^van het huwSksgoederenrecht. Zoo is bij gemeenschap deze doch bij urtsluTting der gemeenschap alleen het privé vermogen der vrouw aanRnrakeUik voor haar verbintenissen. Ten slotte moeten de twee mogelijkheden vermeld worden, *e Zich kunnen voordoen, wanneer de vrouw gehandeld heeft zonder de verpnchte medewerking van haar man, n.1. de handeling is verniet Jbaar of zij wordt later stilzwijgend of nadrukkehjk bekrach igd. Ons B W gebruikt, gelijk bekend, de termen „vernietigbaarheid» en nTetfghcid» door elkaar en bepaalt in art. 171, dat de nietigheid met in door den man en zijn erfgenamen kan worden ingeroepen o £ond van inbreuk op de maritale macht, maar ook door de vr^uw zelve gelijk in den Code civil, zelfs na ontbinding van >t huwelijk, * J Wr handeling door uitvoering bekrachtigt. teUlZÏZt m&lL van bekrachtiging door daden der vrouw spreXals zij na 't einde van >t huwelijk haar handehngsbekwaam~^Took R. de Menthon B.ke. Het schenkingsverbod van art. 1715 B. W.; R. M. 1901 p. 113 en v. heid heeft teruggekregen, neemt men terecht aan, omdat dit door de praktijk gevorderd wordt, dat ook de man door latere bekrachtiging, hetzij door woorden, hetzij door daden de onvolledige rechtshandeling zijner vrouw onaantastbaar kan maken. Zoo besliste o. a. de rechtbank te Almelo (27 Nov. 1912 W. 9428), dat de man door het huis te betrekken, dat zijn vrouw zonder zijn machtiging had gehuurd, haar onwettig aangegane huurovereenkomst had bekrachtigd. Doch het Hof te Amsterdam (28 Febr. 1913 W. 9531) oordeelde, dat een latere 'goedkeuring van den man nooit een handeling der vrouw, die zij alleen heeft verricht, rechtsgeldig kan maken, indien deze daad, zooals b.v. hier een hypotheekstelling, de goederen der gemeenschap betreft, omdat daarover uitsluitend den man de beschikkingsbevoegdheid toekomt. Land (I p. 173) bespreekt de vraag, of de vrouw het recht verliest nietigheid te vragen van een handeling door den man later bekrachtigd en antwoordt daarop ontkennend (1). Ik kan mij niet vereenigen met deze opvatting; m.i. werd de onvolledige verbintenis der vrouw perfekt door de bekrachtiging van den man en daardoor onaantastbaar (2). Zij verliest daardoor de haar bij uitzondering toegestane bevoegdheid de verantwoordelijkheid voor eigen daden af te schudden. Ook moeten hier m. i. de belangen van derden, die bij de eerste opvatting gedurende den ganschen duur van het huwelijk in onzekerheid verkeeren,. boven het belang der vrouw, op een onbillijke bevoorrechting gesteld worden. * * * Naast de handelingsonbekwaamheid heeft onze wet de procesonbekwaamheid der gehuwde vrouw in art. 165 vastgelegd. Daardoor wordt elke getrouwde vrouw voor het voeren van een civiel geding afhankelijk van den man, dus ook de vrouw, die een beroep b.v. als koopvrouw uitoefent. Ja, deze afhankelijkheid bestaat zelfs voor de vrouw, die van den rechter scheiding van goederen heeft verkregen, nadat de man de belangen van het gezin schromelijk had verwaarloosd. Ditzelfde geldt, als de vrouw zich als beleedigde partij in een strafgeding wil voegen (art. 202 al. 2 Strafv.). De procesonbekwaamheid der getrouwde vrouw kan absoluut zijn en is dus grooter dan de reeds genoemde handelingsonbekwaamheid. (1) Zoo ook Opzoomer-Grünebaum I p. 313; Rb. Amsterdam 9Apiill885 P. v. J. 1885, p. 24. (2) Zoo ook Star-Bosmann I p. 473 n. 4. Terwijl de laatste bijstand van den man noodig maakte voor elke rechtshandeüng, kan zij in een proces geheeldoor hem vertegenwoordigd worden, want de medewerking van den man kan in drieërlei vorm geschieden n.1. door bijstand, vertegenwoordiging of machtiging (artt. 160 al 2 165 167) En 't staat niet aan de vrouw, noch aan de tegenpartij, doch' alléén aan den man (1) om te bepalen, hoe hij zijn vrouw zal bijstaan. Doch 't is voldoende, als deze bijstand blijkt uit de dagvaarding, gelijk ook 't Hof te Amsterdam (17 Mei 1912 W. 9406) heeft beslist. >t Is voor de vrouw meer dan bezwaarlijk, dat zij dus ook waar het haar eigen belangen betreft, geheel door den man aan kant geschoven, en geheel onkundig van de kwestie gehouden kan worden. Maar daar het niet ter keuze der tegenpartij staat, of de man als gedaagde voor zijn vrouw in rechten zal verschijnen haar zal machtigen, of zal bijstaan, kan deze ook niet alleen van den man, als hoofd der huwelijksgemeenschap, b.v. nakoming van een overeenkomst door de vrouw gesloten, vorderen, zooals m.i de rechtbank te Zierikzee (28 Febr. 1905 W. 8269) ten onrechte heeft beslist., De eischer zal naast de vrouw ook den man moeten dagvaarden om haar te vertegenwoordigen, te machtigen of bij te staan, zooals o a ook de rechtbank te Groningen (11 Mei 1883, W.4920) meende. Ook zal de vrouw, wanneer zij zich als medeschuldenares m een overeenkomst verbond, met den man als partij behooren te worden gedagvaard als ontbinding der overeenkomst wordt gevorderd, gelijk het Hof te Amsterdam (22 April 1912 W. 9428) heeft geoordeeld. Wanneer de vrouw als eischeres optreedt, kan dit geschieden in haar eigen naam met vermelding, dat zij gemachtigd of bijgestaan wordt door haar man, of in naam van den man als vertegenwoordiger zijner vrouw. ... , e Een andere vraag is het, of de vrouw, behoorlijk gemachtigd of bijgestaan^ door den man, als partij kan optreden in een geding, de gemeenschap betreffend. Wij zien, dat in onze rechtspraak bij beantwoording van deze vraag verschil wordt gemaakt, of de vrouw als eischeres of gedaagde optreedt. In 't eerste geval ontzegt men haar meestal het recht (2) om voor of namens de gemeenschap in rechten op te treden opgrond dat deze bevoegdheid alleen aan den man als hoofd der huwehjksgemeenschap toekomt. Zoo heeft ook de kantonrechter te Amsterdam (1) Land-Star Büsmann 1 p. 465. (2) O.a. Hof 's-Gravenhage 21 Juni 1903 W. P.N. R.2099. (18 Febr. 1913 W. 9435) beslist, dat de in gemeenschap van goederen getrouwde vrouw met machtiging van haar man in rechten kan op^ treden ten aanzien van door haar verrichte handelingen, die de gemeenschap betreffen Doch zij mag dit niet doen namens de gemeenschap, omdat dit volgens art. 179 B. W. alleen de man kan doen. Aan derden wordt veelal wel toegestaan de vrouw, bijgestaan of gemachtigd door den man, als gedaagde te dagvaarden, ter zake van een overeenkomst of verplichting van haar kant in de gemeenschap, gevallen, zooals o.a. de rechtbank te 'sHertogenbosch (31 Jan. 1913 W. 9540) uitmaakte. Dit lijkt zeer willekeurig en eenzijdig. Er is m. i. geen enkele reden, waarom de man zijn vrouw niet evengoed zou kunnen machtigen om in rechten voor de gemeenschap op te treden, als hij dit doen kan voor daden van beheer en beschikking. Dit is geen inbreuk, doch gebruik van maritale macht (1). En gelijk Scholten schrijft: de man is bevoegd tot het zelf instellen van een dergelijke vordering, doch niet verplicht het persoonlijk te doen (2). Ontbreekt de noodige bijstand, wanneer de vrouw als eischeres optreedt, dan moet de vordering niet ontvankelijk worden verklaard, zooals algemeen wordt aangenomen. Wel kan de man door een latere schriftelijke machtiging die informaliteit aanvullen, gelijk o.a. de rechtbank te Rotterdam (30 Juni 1902 W. 7881) heeft beslist. Treedt de vrouw als gedaagde op zonder de medewerking van haar man, dan loopt de tegenpartij gevaar, dat het vonnis later krachteloos gemaakt wordt door een beroep op haar procesonbekwaamheid. Maar de rechter kan haar ook bij niet verschijnen van den man, indien deze wel met zijn vrouw opgeroepen was, machtiging geven (3). In een procedure tusschen beide echtgenooten ligt in de dagvaarding van den man aan zijn vrouw een stilzwijgende machtiging. De Hooge Raad is nog verder gegaan in zijn beslissing (26 April 1888, W. 5552) en heeft stilzwijgende machtiging aangenomen in een geval, dat een man een door de vrouw gedaan verzoek om gratis te procedeeren niet tegengesproken had. 't Hof te Arnhem (18 Maart 1913 W. 9451) nam een stilzwijgende machtiging van den man aan, in een geval, dat de vrouw bij diens faillissement een verzoek tot verificatie deed, op grond, (1) Rb. Amsterdam 29 April 1894 W. P. N. R. 1452. Zoo ook OpzoomerGrünebaum I p. 295, n. 3. (2) W. 2099, noot bij 't arrest Hof 's-Gravenhage 21 Juni 1909. (3) Asser-Scholten, I p. 223; Diephuis IV p. 218. B. Bakker-Nort, Geh. vr. 19 dat uit den bijstand van den man voor de rechtbank bleek, dat bij achterna de handeling zijner vrouw had goedgekeurd. Onze wet geeft in het volgend art. 166 eenige belangrijke uitzonderingen; sommige in het belang der vrouw, zooals b.v. haar bevoegdheid om zonder bijstand van haar man een vordering tot echtscheiding, scheiding van goederen, of van tafel en bed in te stellen. Zelfstandig is zij daarbij toch niet, want zij heeft daarvoor machtiging van den president van de rechtbank noodig. De rechtbank te Amsterdam (22 Juli 1912, W. 9452) oordeelde, dat de vrouw geen bijstand van haar man noodig heeft voor de vordering tot verzegeling der roerende goederen der huwelijksgemeenschap, omdat dit een sequeel is van de vordering tot echtscheiding. Nu art. 166 al. 2 de vordering tot ontbinding van 't huwelijk na vijfjarige scheiding van tafel en bed (art. 255) niet noemt, wordt algemeen aangenomen, dat de vrouw daarvoor de medewerking van haar man noodig heeft op grond van den regel, dat uitzonderingen strikt moeten worden uitgelegd. Het groote bezwaar van deze opvatting springt in 't oog. Ik meen dan ook, dat hier alle reden bestaat tot analoge toepassing; èn het verband met art. 166 al. 2 èn de doelmatigheid nopen beide tot deze opvatting (1). Men behoort wel heel voorzichtig te zijn vóór men een dergelijk axioma als struikelblok neerwerpt. Het vonnis van de rechtbank te Haarlem (6 Jan. 1903 W. 7853), waarbij beslist werd, dat machtiging van den man noodig was voor den eisch tot boedelscheiding, nadat scheiding van tafel en bed aan de vrouw op haar vordering was toegestaan, werd terecht ook door Opzoomer-Geünebaum (I p. 328 n. 1) als voorbeeld aangehaald, dat deze regel al te ver wordt doorgevoerd. Art. 1217 al. 4 en art. 1637 f geven de vrouw de bevoegdheid om zonder bijstand van den man een vordering in te stellen tot inschrijving van een hypotheek bij huwelijksvoorwaarden bedongen en m geschillen omtrent arbeidsovereenkomsten, waarin zij als arbeidster optreedt. Niet in 't belang der vrouw, doch in dat van den Staat (2) is de overbodige bepaling, dat de bijstand van den man niet noodig is, als de vrouw in strafzaken vervolgd wordt. Het is tevens een bewijs, dat de onbekwaamheid der vrouw om in rechten te verschijnen niet tot haar bescherming is ingesteld. * * * (1) Asser-Scholten I p. 223; Diephuis IV p. 218. (2) Zie Asser-Scholten I p. 221. Hoezeer ook de Nederlandsche wet de vrouw dwingt zich te onderwerpen aan het gezag van haar man, toch is zij niet geheel en al aan zijn willekeur overgeleverd. Op dit punt toont onze wet duidelijk, dat de macht van den man niet absoluut is, want indien hij weigert zijn vrouw te machtigen, hetzij tot een rechtshandeling, (gelijk algemeen het woord akte in art. 167 wordt uitgelegd) (1) hetzij om in rechten te verschijnen, kan zij de rechtbank verzoeken haar verlof te geven. De rechter heeft dan alleen, na verhoor van den man, te onderzoeken of diens weigering onbillijk was, maar spreekt geen oordeel uit over de gegrondheid, of de ontvankelijkheid der in te stellen vordering, gelijk de Hooge Raad (22 Juli 1907 W.8584) heeft beslist. Volgens 't oordeel van 't Hof te Amsterdam (26 Juni 1901 P. v. J. 1902, 103), heeft de rechter bij het al of niet verleenen der gevraagde machtiging alleen te letten op het belang der vrouw. M. i. is dat juist, want deze bepaling moet beschouwd worden als veiligheidsklep tegen machtsmisbruik van den man. Door het weinig gebruik, dat de vrouw van deze bevoegdheid maakt, blijkt, gelijk ook later bij scheiding van goederen zal worden aangetoond, dat deze bescherming in de praktijk alleen dan door de vrouw wordt aanvaard, als de verhouding tusschen de echtgenooten reeds zoo slecht is, dat deze door openbaarheid niet verergerd kan worden. Meer praktische waarde, en ook van veel ruimer strekking is de bepaüng van art. 169, dat de kantonrechter de vrouw op haar schriftelijk verzoek de bevoegdheid kan verleenen in rechten te verschijnen, verbintenissen aan te gaan, beheer te voeren en alle andere akten te verrichten, indien de man een tegenstrijdig belang heeft, afwezig is, of om andere reden verhinderd haar bij te staan of te machtigen. Deze machtiging kan algemeen zijn, dit volgt uit de woorden van het artikel, en nog meer uit de strekking. Het geldt echter alleen voor de eigen goederen der vrouw, art. 180 geeft een dergelijke bepaling voor de gemeenschapsgoederen. Wat echter, indien er geen kantonrechter van de woonplaats der echtgenooten bestaat, hetzij omdat de verblijfplaats van den man onbekend is, hetzij omdat het echtpaar geen gemeene woonplaats heeft? Volgens sommige rechterlijke beslissingen (2) is er dan geen competente rechter. Deze uitspraken zijn geheel in strijd met de behoeften (1) H. R. 22 Juli 1907 W. 8585. (2) Ktg. Roermond 13 Febr. 1908 W. P. N. R 1999; Ktg. Leeuwarden 17 Oct. 1892 W. v. N. 755. van het leven. Zij laten de vrouw verstoken van alle-hulp op een oogenblik, dat zij deze 't meest behoeft, en maken, geheel tegen de strekking van onze wet, haar absoluut onbekwaam tot rechtshandelingen. Er is toch steeds een kantonrechter bevoegd, ook indien het echtpaar geen gemeenschappelijke woonplaats heeft, en de verblijfplaats van den man onbekend is op 't oogenblik, dat de vrouw de machtiging^ verzoekt. Dan hebben zij toch vroeger, in elk geval, toen zij trouwden, een gemeenschappelijke woonplaats gehad, en wanneer de verblijfplaats van den man bekend is, kan deze beschouwd worden als gemeene woonplaats, in dien zin ook de rechtbank te Amsterdam (11 Maart 1890 W. 5907). M. i. moeten wij aannemen, dat de machtiging van den rechter van zelf vervalt, als de reden daarvoor niet langer bestaat (1). * Wij hebben dus gezien, dat in strijd met den algemeenen regel van art. 385 „huwelijk maakt mondig"; de vrouw, ook al is zij meerderjarig volgens haar leeftijd, zoodra zij trouwt onmondig wordt, 't Valt moeilijk te begrijpen, waarom het meisje, dat ongehuwd, bekwaam was tot alle rechtshandelingen, die bekwaamheid verliest, zoodra zij huwt en zij de verloren bekwaamheid herwint, zoodra het huwelijk ontbonden is. Nog moeilijker is het te verklaren, waarom de vrouw, die betaalden arbeid in beroep of bedrijf verricht, gedeeltelijk bevrijd wordt van haar afhankelijkheid en de huisvrouw, die in eigen kring haar levenstaak vervult, gelijk een minderjarige in alle opzichten van haar echtgenoot afhankelijk blijft. Bij de beschrijving van het in de verschillende landen geldende huwelijksrecht zagen wij, dat alleen Frankrijk de handelings- en procesonbekwaamheid der gehuwde vrouw kent, en dat noch in Duitschland, noch in Zwitserland of Engeland de vrouw door het huweüjk meer beroofd wordt van haar bevoegdheid om zelfstandig rechtshandeüngen te verrichten en in rechten te verschijnen. Met de maritale macht behooren ook bij ons deze gevolgen te verdwijnen, want geüjk Scholten schrijft (2): „De onbekwaamheid der getrouwde vrouw is niet meer van dezen tijd. Wijziging van (1) Zoo Asser-Scholten I p. 223; Opzoomer-Grünebaum I p. 298 n. 1. Anders echter Land—Star Busmann I p. 170, die den man bevoegd achten de rechterlijke machtiging in te trekken. (2) Asser-Scholten l p. 212. maatschappelijke toestanden, verandering in de opvattingen omtrent de verhouding van beide geslachten hebben de regeling der wet ten dien aanzien doen verouderen". De vrouw in de huishouding Hoe weinig zelfstandigheid de Nederlandsche wet de 'gehuwde vrouw ook toestaat, in heli belang van den man zeiven, die niet elk oogenblik uit zijn werkkrirjg kan worden gehaald, om zijn vrouw te machtigen tot het inkoopen van de dagelijksche levensbehoeften, veronderstelt de wet (art. 164), dat zij daarvoor zijn bewilliging heeft bekomen. In 1907 heeft de wet art. 164 uitgebreid tot arbeidsovereenkomsten door de vrouw als werkgeefster, ten behoeve van de huishouding aangegaan. Zij kan dus als werkgeefster personeel huren, ontslaan en betalen, doch niet zelfstandig procedeeren, omdat art. 166 voor haar in dit opzicht geen uitzondering maakt. Zoo heeft o. a. ook 't kantongerecht I te Amsterdam (5 Nov. 1909 W. 9109) beslist. V66r alle andere punten moet de vraag behandeld worden, welk karakter dë bevoegdheid der huisvrouw bezit, omdat daarvan de beantwoording van vele andere kwesties afhangt. Enkele auteurs en ook enkele rechterlijke beslissingen (1), zien in art. 164 een zelfstandig recht der huisvrouw, de huishouding te besturen, en achten dan ook de bevoegdheid van den man twijfelachtig, dit recht in te trekken (2). Scholten (I p. 217) baseert deze opvatting voornamelijk op historischen grond, omdat n.1. de man in 't oud-Hollandsch recht alleen met medewerking van den magistraat, en om belangrijke redenen dit recht bezat, en ook 't ontwerp 1820 de intrekking niet veroorloofde, tenzij de vrouw onder curateele stond. Gbünebaum (I p. 317) neemt aan, dat de vrouw een wettelijk recht heeft den man te vertegenwoordigen in huishoudelijke zaken, maar dat deze laatste de bevoegdheid bezit dit recht in te trekken. M.i. zijn deze beide opvattingen met elkaar in strijd, want het kan nooit in de macht van den man staan een recht te herroepen, dat de wet (1) Scholten W. P. N. R. 2080; A. Kok I p. 116; Rb. Dordrecht 25 Juni 1902 W. 7835. Evenzoo Canes. Supplem. op critis comment. v. Arbeidscontr. p. 13. de vrouw geeft, tenzij de wetgever dit uitdrukkelijk bepaalt, gelijk in het Duitsche en het Zwitsersche recht (1). M. i. is het te betreuren, dat onze wetgever de voor de vrouw veel rechtvaardiger regeling niet overgenomen heeft uit het oude recht. Wij kunnen nu slechts rekening houden met het artikel, zooals het voor ons ligt. En daarin moeten wij m. i. een wettelijk vermoeden zien, dat de man zijn vrouw gemachtigd heeft voor hem te handelen. De bevoegdheid der vrouw de huishouding te besturen, ontstaat krachtens de wet door het huwelijk, onafhankelijk van den wil van den man. Hij kan niet bewijzen, dat hij haar geen machtiging heeft gegeven, doch het voortbestaan is wel afhankelijk van den man, wiens wil zich moet uiten door een daad. Niet alleen de woorden der wet, doch bovenal het verband met de andere artikelen van denzelfden titel, die de suprematie van den man in alle opzichten in het huwelijk bevestigen, maken het m. i. niet mogelijk, hier een onaantastbaar recht der vrouw aan te nemen, dat de man, noch de rechter haar kan ontnemen. Een dergelijke opvatting is ook bij wanbeheer.of onbekwaamheid der huisvrouw tegen de belangen der praktijk, en bovenal van't gezin. Doch de tegenwoordige regeling, waarbij de man geheel willekeurig, en zonder eenige redenen op te geven, de vrouw berooven kan van haar natuurlijke taak, de leiding der huishouding, en haar in't openbaar kan beleedigen door derden te waarschuwen haar geen crediet te geven, is zeer onbillijk jegens de vrouw. Nu onze wet geenerlei bepaling, gelijk in art. 168 voor de openbare koopvrouw, omtrent de intrekking heeft gemaakt, moeten wij aannemen, dat deze niet anders ten aanzien van derden werkt, dan nadat zij deze kennen of kunnen kennen (2). Zoo achtte de rechtbank te Rotterdam (3) één advertentie in één dagblad geen voldoende kennisgeving. Tegen deze intrekking of beperking door den man is de vrouw machteloos, zoolang 't huwelijk duurt en 't helpt haar weinig om, zooals Antje G. (4) zich in 't openbaar' daartegen te verzetten. Maar (1) Zie p. 42 en 96 van dit werk. (2) Diephuis IV p. 195; Land Star-Busmann I p. 158 n. 1; OpzoomerGrünebaum, I p. 293. (3) 12 Juni 1893 P. v. J. 1893, 75. Evenzoo Ktg. Groningen 29 Sept. 1884 W. 5177. (4) Provinc. Gron. Courant 20 April 1913. wanneer zij dit gedrag van den man zoo onbillijk en beleedigend vindt, dat zij scheiding van tafel en bed begeerlijker acht dan verdere samenwoning, kan zij die scheiding van den rechter verzoeken op grond van grove beleediging of buitensporigheid (1). De vrouw kan dus zelfstandig alle verbintenissen aangaan, die de gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding betreffen. Het antwoord op de vraag, welke daartoe behooren, moet door zeden en gewoonten voor elk geval worden gegeven. Daaronder valt m. i. echter meer dan de lichamelijke verzorging van 't gezin, als voedsel, kleeren keukengereedschap, enz., gelijk Grünebacm (I p. 321) opnoemt, eveneens o. a. de opvoeding der kinderen, die volgens algemeene gewoonte tot het gebied der huisvrouw behoort, en geneeskundige hulp voor haar zelve en 't gezin. Wel ziet men een enkelen keer in de praktijk, dat de afhankelijkheid der huisvrouw van haar man de grenzen, door den wetgever getrokken, nog overschrijdt Want terwijl uit art. 164 de bevoegdheid der huisvrouw volgt om zelfstandig lid te worden van een coöperatieve vereeniging voor de dagelijksche en gewone verbruiksartikelen, zijn de besturen niet tevreden met de stilzwijgende machtiging van den man, doch eischen diens uitdrukkelijke toestemming (2), maar dit is uitzondering. Want hoe weinig vastheid in onze jurisprudentie omtrent de verschillende rechtskwestien van art. 164 bestaat, toch schijnt er een. neiging te heerschen om in overeenstemming met de behoeften van de praktijk ruime grenzen aan te nemen voor de handelingsbekwaamheid der huisvrouw. Zoo werd herhaaldelijk (3) heslist, dat een kunstgebit voor de vrouw daaronder valt, terwijl de kantonrechter te Gorinchem (21 Mei 1869 W. 3310) geneeskundige hulp en medicijnen voor 't gezin rekende onder de gewone dagelijksche uitgaven. Zelfs rekende de rechtbank te Amsterdam (2 Jan. 1914 W. P. N. R. 2310) voor iemand met een inkomen van ƒ 50.000 's jaars de kosten, verbonden aan het houden van een automobiel tot de gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding en oordeelde b.v. de rechtbank in Den (1) Zoo heeft 't Prov. Gerecht v. N.-Holland in 1876 W. 3208 beslist. (2) Wetsartikelen etc. p. 5. Uitgave van M. Rutgers-Hoitskma. (3) Ktg. Brielle 2 Sept. 1886 W. 5339; Rb. 'sGravenhage 25 Nov. 1912, W. P. N. R. 2248. Haag (10 Maart 1913, W. 94731 dat de vrouw van een winkelier haar bevoegdheid niet overschreed door een costuum van f 165 te bestellen. Daar staat de vroegere enge opvatting van dezelfde rechtbank tegenover (1), dat de inkoop van een hoed niet gerekend werd tot de gewone en dagelijksche uitgaven. Gelukkig, dat deze meening niet algemeen is, anders zouden de heeren der schepping, die rijk gezegend zijn met dochters en zoons, het druk hebben met het uitzoeken der benoodigde kleedingstukken voor 't gezin, of met daarvoor schriftelijk machtiging te geven. Hoewel men voor den omvang van de stilzwijgende lastgeving kan zeggen, dat deze in 't algemeen bepaald wordt door hetgeen een huishouding in gelijksoortige omstandigheden in den regel noodig heeft, moet toch in 't belang van de crediteuren, die op den uiterlijken schijn moeten vertrouwen, worden aangenomen, dat niet de werkelijke, doch de schijnbare financieele omstandigheden van 't gezin de grenzen der bevoegdheid van de vrouw vaststellen. De gevolgen van overschrijding dezer bevoegdheid moeten onder 't oog worden gezien bij de kwestie van de aansprakelijkheid voor huishoudelijke schulden en de daarmee in verband staande vraag, welk vermogen daarvoor verbonden is. Een vraag, waaromtrent én in de wetenschap én in de rechtspraak weinig overeenstemming heerscht. Deze kwestie is vooral van praktisch belang bij scheiding van goederen en bij gemeenschap van vruchten en inkomsten, omdat de huishoudelijke schulden, door de vrouw met de veronderstelde toestemming van den man aangegaan, in de algeheele gemeenschap en in die van winst en verlies vallen, en het dus ongeveer op hetzelfde uitkomt, of de man of de vrouw daarvoor aansprakelijk is. Er zijn drie opvattingen daaromtrent: De eerste leer verdedigt Scholten (2), n.1. dat man en vrouw elk voor 't geheel aansprakelijk zijn voor huishoudelijke schulden, op grond van de geschiedenis van art. 164, omdat n.1. in 't oud-Hollandsch recht, en nog in 't ontwerp van 1820 deze regel bestond en nergens de bedoeling blijkt daarvan af te wijken. Daar staat tegenover, gelijk van verschillende kanten opgemerkt is, dat in ons oud recht de hoofdelijkheid der beide echtgenooten (1) Rb. 's-Gravenhage 22 Juni 1897 W. 7036; evenzoo Ktg. Middelburg 6 Juli 1874 W. 3745. (2) Scholten. W. P. N. R. 2070, 2071, evenzoo Rb. 's-Gravenhage 10 Maart 1913, W. 9473. uitdrukkelijk werd vermeld, en dat deze bepalingen niet in ons tegenwoordig recht zijn overgenomen. Volgens de tweede meening, die van Land-Star Büsmann (I p. 158) (1), is de vrouw aansprakelijk voor de huishoudelijke schulden, omdat door de veronderstelde machtiging van de wet haar handelingsbekwaamheid volkomen is geworden en zij alleen zich zelve verbindt door haar handelingen. Deze uitlegging is zeker in overeenstemming met de woorden van art. 164, als wij deze in verband met art. 163 beschouwen, doch m. i. in strijd met de verplichting van den man in art. 162 om de vrouw al 't geen noodig is, volgens zijn stand en vermogen te verschaffen, een verplichting, die den man gemakkelijk gemaakt wordt, doordat hij volgens art. 179 beheerder is der algeheele en beperkte gemeenschap, en over alle gezamenlijke inkomsten beschikt, waartoe ook de arbeidsverdiensten der vrouw behooren (behalve wanneer zij in dienstbetrekking is). Ook bij uitsluiting der gemeenschap is de vrouw verplicht den man een bijdrage te geven voor de huishouding (artt. 200 201 en 2481. De wet wijst dus den man als kostwinner van 't gezin aan, daaruit volgt m.i. voor ons bestaand recht zijn aansprakelijkheid voor de huishoudelijke schulden. Deze derde uitlegging is het meest in overeenstemming met de billijkheid en met de doelmatigheid ook ten opzichte van derden, die met de vrouw handelen, en volgt ook uit onze opvatting, dat de wet haar op huishoudelijk gebied de vertegenwoordigster van den man acht. Alleen bij overschrijding van haar bevoegdheid is zij m.i. met haar privé goed jegens den man verbonden. De crediteuren kunnen echter ook dan den man voör huishoudelijke schulden aanspreken, tenzij zij wisten of konden weten, dat de vrouw haar bevoegdheid te buiten was gegaan. Deze derde opvatting vindt in de jurisprudentie den meesten aanhang (2). Een andere kwestie is, of het recht der huisvrouw ex art. 164 alleen geldt bij samenwoning, of dat het ook bestaat bij gescheiden wonen der echtgenooten. De Hooge Raad heeft herhaaldelijk o a. op 24 Febr. 1888 (W. 5524) en op 23 Dec. 1898 (W. 7223) beslist, dat het rechtsvermoeden van art. 164 geenszins beperkt is tot het geval, dat de echtelieden samenwonen. Ook de rechtbank te Amster- (1) Zoo ook o. a. Ktg. Amsterdam I 24 Maart 1908 W. 8665. (2) H. R. 5 Dec. 1895 W. 6743 en 5 Febr. 1909 W. 8819; Hof 's Gravenhage 24 Febr. 4913 W. 9527. Zie ook Opzoomer-Grünbbaum I p. 319. dam (8 Jan. 1909 W. 8964) heeft het vonnis van den kantonrechter vernietigd, waarbij beslist werd, dat de man niet aansprakelijk was voor 't onderhoud zijner vrouw, die niet met hem samenwoonde. Deze opvatting is zeer gunstig voor de vrouw, en verzacht de strengheid der wet, die haar gebiedt den man overal te volgen. Ook zou bij de tegenovergestelde opvatting de man door zijn gezin te verlaten, zich willekeurig kunnen onttrekken aan zijn plicht de zijnen te onderhouden, gelijk reeds is opgemerkt bij de bespreking van den plicht tot samenwoning der echtgenooten. Toch zou het zeker onbillijk zijn bij gescheiden leven der echtgenooten, den man aansprakelijk te stellen voor huishoudelijke schulden door zijn vrouw gemaakt, indien hij op een andere wijze, b.v. door een vaste periodieke uitkeering in het onderhoud van het gezin voorzag; of deze scheiding een gevolg was van de vrijwillige verlating der echtelijke woning door de vrouw. * * Onze wet geeft de huisvrouw geen recht van haar man een wekelijksch voorschot voor de huishoudelijke uitgaven te vorderen, indien hij dit niet vrijwillig doet. Nog minder bestaan er bij ons strafrechtelijke bepalingen, zooals in het Engelsche recht voor den plichtverzakenden man. Wel kan zij, indien hij geld verdient, doch haar niets geeft voor haar onderhoud en dat van 't gezin wegens buitensporigheid", scheiding van tafel en bed vragen, zooals b.v. beslist is door de rechtbank te Alkmaar (28 Dec. 1905 W. 8360), doch dat is een middel, dat haar weinig helpt om tot het verlangde doel te geraken. In onze ook in dit opzicht verouderde huwelijkswetgeving heeft de huisvrouw noch het recht op de leiding der huishouding, noch de bevoegdheid om met den man den levensstandaard voor 't gezin te bepalen, en evenmin om de huwelijksgemeenschap in zake de huishouding te vertegenwoordigen. Zij is ook voor het uitoefenen van deze taak overgeleverd aan de genade en willekeur van haar man — ten minste volgens de wet. Gelukkig maken in de praktijk niet vele mannen misbruik van de macht, die ons B. W. hun in dit opzicht geeft. Reeds bij de behandeling van het vreemde recht is er op gewezen, hoe weinig de algeheele afhankelijkheid der vrouw op dit terrein, dat ten allen tijde het haar door de natuur aangewezen gebied is genoemd, in overeenstemming is met de waardigheid der huisvrouw. Zij heeft voor de goede vervulling van haar werkzaamheden dezelfde vrijheid van handelen en waardeering noodig als de man voor zijn werk. En beide elementen ontbreken in onze wet, zelfs in die van recenten datum. Zoo worden de huisvrouwen, die niet in loondienst arbeiden, uitgesloten van de voordeelen der Invaliditeitswet van 5 Juni 1913 (Stbl. 205) Wij vragen ons af, of een dergelijke achterstelling wel bevorderhjk is om de huisvrouw den werkkring in 't gezin te doen verkiezen boven betaalden arbeid buitenshuis, waardoor zij een zekere onaf hanke- lijkheid verkrijgt. Alleen in de nieuwste buitenlandsche wetgevingen is er aan gedacht de huisvrouw de vervulling van haar in 't algemeen niet genoeg gewaardeerde taak mogelijk en gemakkelijk te maken. Zoo geven de Duitsche en Zwitsersche wet haar een recht op de leiding der huishouding (1), een recht, dat haar alleen in bizondere omstandigheden ontnomen kan worden. En in Zwitserland kan de rechter, als een man niet vrijwillig aan zijn plicht voldoet, zooals wij hebben gezien, bevelen, dat diens debiteuren b. v. zijn werkgever, alleen geldige betaling van 't verschuldigde aan de vrouw kunnen doen (art. 171 Z G. B.), terwijl de meergenoemde wet van 1907 in Frankrijk het beslag gemakkelijk maakt op een deel van 't loon van hem of haar, die den plicht verzaakt bij te dragen in de lasten voor't gezin. * Ook in ons land behoorde de wetgever verschillende maatregelen te nemen om de rechtspositie der huisvrouw te verbeteren. Zoo zou de wet haar het recht moeten geven de huishouding te besturen en als vertegenwoordigster van 't gezin op dit gebied op te treden, zooals ook reeds in Zwitserland is geschied. In de eerste plaats moet de man aansprakelijk zijn voor de huishoudelijke schulden, omdat hij in den regel de voornaamste kostwinner is. En het is ook niet waarschijnlijk, dat dit in den eersten tijd anders zal worden. Maar daarnaast moet m. i. de vrouw subsidiair verbonden zijn, omdat ook zij geprofiteerd heeft van de leveranties ten behoeve van de huishouding. Wanneer de man niet kan betalen is het m. i. onbillijk de crediteuren daarvan de dupe te laten worden, zoolang de vrouw hen kan voldoen. Bij onbekwaamheid of slecht bestuur der vrouw moet de wet m.i. den man, gelijk in ons oud-Hollandsch recht, en in het Duitsche (1) Zie p. 41 en 94 van dit werk. B. G. B., de bevoegdheid geven van den rechter opheffing of beperking van het recht der vrouw te vorderen. — Wij moeten echter niet vergeten, dat wettelijke rechten in een huwelijk voornamelijk tot steun dienen van hen, jegens wie de andere echtgenoot niet vrijwillig aan zijn of haar plicht voldoet. En wat geeft het in een dergelijke, ongelukkige echtvereeniging of de wet de huisvrouw recht verleent op de leiding der huishouding, als de man haar geen of onvoldoende middelen geeft om de huishoudeUjke uitgaven te bestrijden? Dit kwaad is m.i. te vermijden, door aan de vrouw voor de huishouding een recht te geven op een deel der inkomsten van haar man. Dit moet een gedeelte zijn, groot genoeg om daarvan alle huishoudelijke uitgaven te bekostigen, waaronder algemeen, behalve de levensmiddelen, ook de opvoeding der kinderen, kleeding en medicijnen voor 't gezin worden gerekend. Het overblijvend deel zou de man dan overhouden, behalve voor zijn eigen uitgaven, voor de groote posten als huur, verzekering, besparing voor den ouden dag, die buiten de huishouding vallen. Ik erken, dat er gevaar bestaat voor misvatting, n. 1. dat er mannen zullen zijn, die meenen, dat zij door het wettelijk gedeelte van hun verdiensten aan hun vrouw voor de huishouding af te staan, volkomen voldaan hebben aan de financieele verplichtingen jegens hun gezin, en het overig deel zullen beschouwen als geld voor persoonlijk gebruik. Maar men vergete niet, dat deze mannen zonder een wettelijke bepaling alles, wat zij verdienen voor eigen gebruik kunnen beschouwen en voor de huishouding niets, of zoo nu en dan iets kunnen geven. De praktijk bewijst, dat er zulke mannen zijn. De nadeelen vallen m. i. dan ook geheel weg voor het groote voordeel, dat daardoor wordt verkregen. Ook zou een dergelijk wettelijk recht der huisvrouw op een deel van het inkomen van den man niet alleen een veilige noodhaven voör 't gezin zijn, wanneer het plichtsbesef van den huisvader te kort schoot, maar ook zou daarin in 't algemeen een wettelijke erkenning liggen voor de waarde van den huisarbeid der vrouw. Door haar werken en zorgen binnenshuis, verlicht zij den beroepsarbeid van den man buitenshuis, 't Is dus niet meer dan rechtvaardig, dat een groot gedeelte van zijn verdiensten beschouwd wordt als gemeenschappelijke gezinsinkomsten. Doch zonder sanctie in de wet, zou ook dit recht de vrouw niet meer baten dan thans haar wettelijk rechtop onderhoud. Daarom zou m.i. de wetgever in navolging van den Zwitsersche wet moeten bepalen, dat wanneer de man niet vrijwillig het wetteüjk voorschrift naleefde de rechter de debiteuren van den man, dus ook diens werkgever, kan gelasten, hun betalingen direct aan de vrouw te doen voor het deel, waarop zij recht voor de huishouding heeft. Eerst door dergelijke wetswijzigingen zou de rechtspositie der huisvrouw in overeenstemming zijn met de belangrijkheid van haar taak, waarvan zooveel afhangt voor het welzijn van man en kinderen. De vrouw in beroep of bedryf De ontwerpers van ons burgerlijk wetboek hebben bij de regeling van de rechtspositie der gehuwde vrouw weinig kunnen voorzien, dat er een tijd zou komen, dat de vrouw, hetzij met den man, hetzij geheel alleen den kost moest verdienen voor duizende gezinnen. Het eenige beroep, dat men van ouds kende en privilegieerde, omdat het handelsverkeer dit noodzakelijk maakte, was dat der openbare koopvrouw (art. 168). Over alle andere beroepen van gehuwde vrouwen, hetzij zij werkten in een dienstbetrekking, hetzij zij zich verbonden tot het verrichten van enkele diensten, zweeg onze wet. De beginselen van ons huwelijksrecht waren dus van toepassing, en vooral art. 163, waarin de algeheele handelingsonbekwaamheid der getrouwde vrouw is neergelegd. Nood breekt wet, de praktijk schoof het belemmerend art. 163 op zijde. Reeds jaren vóór de wetgever de vrouw in loondienst betrekkelijke vrijheid van handelen gaf, sloten dagelijks een groot aantal vrouwen zelfstandig een arbeidsovereenkomst, namen werk aan en ontvingen daarvoor betaling. Toepassing van art. 163 zou haar het uitoefenen van een zelfstandig beroep onmogelijk hebben gemaakt, en het overgroot* deel der vrouwen werd en wordt nog heden gedwongen voor geld te werken. Geen voorkeur voor betaalden arbeid buitenshuis, doch harde noodzaak drijft duizende vrouwen naar de fabrieken. Gebrek aan het dagelijksch brood en zorg voor den ouden dag dwingt haar het huis te verlaten, haar krachten op de openbare arbeidsmarkt aan te bieden, en dus het zware juk van een tweevoudige taak. te torschen. Geen rust en ontspanning is haar deel, als zij moe en afgetobd van haar werk thuiskomt, want dan wacht haar nog al de noodzakelijke huisarbeid daarbinnen. Dit is niet bewezen in tendentieuze geschriften „larmoyante beschouwingen der feministen over den jammerlijken toestand der werkmansvrouw, die niet voldoende rekening houden met de werkelijkheid", zooals mr. Abnold Lbvy zich uitdrukt (1), doch in nuchtere verslagen van regeeringsambtenaren. Niet alleen is dit feit . gebleken in Duitschland uit het overzicht, dat het Pruisisch Ministerie van Binnenlandsche Zaken in 1901 heeft laten bewerken uit de verslagen der fabrieksinspecteurs (2), doch evenzeer in ons eigen land door het uitvoerig onderzoek naar den fabrieksarbeid van gehuwde vrouwen in Nederland door de inspectrices van den arbeid. Zij kwamen tot de conclusie, dat met uitzondering van enkele industrieele centra de gehuwde vrouw dan alleen naar de fabriek gaat, wanneer de nood in 't gezin er toe dwingt (3). Het behoeft geen betoog, dat de toename der vrouwen in beroep en bedrijf een gevolg is van de algeheele wijziging in de voortbrenging, en de groote sociale en economische veranderingen. Doch de maatschappelijke ontwikkeling staat niet stil en beweegt zich nog steeds verder in deze richting Zoo wast het leger der tegen betaling arbeidende vrouwen dagelijks. Want niet alleen de getrouwde vrouw uit de volksklassen wordt door de maatschappelijke ontwikkeling gedwongen loonarbeid te verrichten; maar ook de vrouw uit hoogere standen ondergaat den invloed van den tijd, waarin zij leeft. Vele redenen werken samen, dat ook zij zich meer en meer aan beroepsarbeid gaat wijden; in de eerste plaats het feit, dat het den man van tegenwoordig moeilijker valt dan den huisvader van voorheen om alleen te voorzien in de behoeften van het gezin. Daarom tracht de vrouw in tal van gevallen zijn ontoereikende inkomsten door haar betaalden arbeid aan te vullen om daardoor zijn taak te verlichten. In de tweede plaats werkt de omstandigheid mee, dat al haar krachten en tijd niet meer zooals vroeger geheel in beslag worden genomen door voortbrenging en opvoeding der kinderen en door huishoudelijke bezigheden, en dat zij door een beroep uit te oefenen een intensiever gebruik kan maken van haar capaciteiten en kennis, die meest door jarenlange oefening en studie zijn verkregen. tl) Praeadvies Hand. Jur.-Vereen. 1904 p. 228. (2) Beschaftigung verheir. Frauen in Fabriken. Berlin 1901. (3) Verslag uitgegeven door het Departem. van Landbouw, Nijverheid en Handel in 1911 p. 132. Cijfers kunnen beter dan woorden de toename bewijzen van getrouwde vrouwen in beroep en bedrijf. In 1889 waren er 88.600 d. w. z. 9,7 °/0 van het totaal aantal gehuwde vrouwen (1). In 1899 was er. een stijging tot 97.773 getrouwde beroepuitoefende vrouwen (2). Het feit, dat echter het percentage van het totaal aantal gehuwde vrouwen niet hooger, doch iets lager was dan in 1889 kan veroorzaakt zijn door de beschermende bepalingen op den arbeid der gehuwde vrouw, welke in die dagen ontstaan zijn; daar de Arbeidswet van 5 Mei 1889 (Stbl. 48) in Januari 1890 in werking is getreden. Door deze bescherming werd (en wordt nog heden) de toegang van vele fabrieken voor talrijke vrouwen gesloten. Velen van haar zochten en vonden ook werk in niet beschermde bedrijven of vrije beroepen, ondanks dat haar arbeid daar veelal nog slechter betaald werd dan in de fabrieken, omdat zij deze arbeidsinkomsten niet konden missen voor het noodzakelijk levensonderhoud van haar zelve en het gezin. Dit blijkt uit de cijfers, want terwijl in 1899 het aantal gehuwde fabriekarbeidsters, vergeleken bij dat van 1889, van 19.000 tot 17.000 daalde, was haar toename in vrije beroepen en niet beschermde bedrijven met circa 11.000 gestegen, vergeleken bij haar aantal tien jaren geleden (3), Maar gelijk het wassend water wel een tijdlang door kunstmatige dammen kan worden tegengehouden, doch ten slotte met alles neerslaande kracht de belemmeringen omverwerpt, zoo breekt zich ook de beroepsarbeid der 'vrouw baan, ondanks verbodsbepalingen, beperkende maatregelen en tegenwerking van alle kanten (4). Ook dit feit wordt door de cijfers bewezen. Want bij de beroepstelling in 1909 zien wij opnieuw een stijging van het aantal getrouwde vrouwen, die een beroep uitoefenen, n. 1. tot 126.373, dit was toen 10.6 °/0 van het totaal aantal gehuwde vrouwen (5). (1) Beroepsklapper door Marie Jüngius, uit de uitkomsten der beroepstelling van 31 Febr. 1889. (2) Beroepstelling van 31 Dec. 1899, 12 afl., 2 p. 267. (3) M. Rutgers—Hoitsema. Arbeid der gehuwde vrouw p. 29. (4) O. a. de Kon. Besl. van 16 Maart 1903, 2 Maart 1904, 10 Aug. 1909 waardoor telkens andere groepen getrouwde vrouwen, o. a. Rijksambtenaressen en fabrieksarbeidsters in haar arbeid werden getroffen. Zie ook 't OntwerpWerkprogram van 't A. N. W. V. van 1902; Verslag Congres van de Bond van Christ. Textielarbeiders 1903. Voor meerdere gegevens zie M. Rutgers— Hoitsema t.a.p. p. 15 en v. (5) Beroepstelling van 31 Dec. 1909, 11 afl., 2. p. 383. Voor dit maatschappelijk verschijnsel kon onze wetgever de oogen niet gesloten houden. Toen eenige jaren geleden in 1907 de wet op het arbeidscontract tot stand kwam, heeft men de rechtspositie der gehuwde vrouwen, die in een dienstbetrekking werken, in overeenstemming trachten te brengen met de behoeften van het leven. Wanneer het Regeeringsontwerp, aangevuld door het amendement der heeren Limburg, Patijn en van der Vlugt (l), wet was geworden, zou het recht der vrouw op arbeid en op de vruchten daarvan verzekerd geweest zijn. Zooals de wet nu is geworden door de beraadslagingen in de Kamer, is wel de feitelijke toestand gesanctioneerd — doch ■ geenszins haar recht verzekerd, „omdat de handelingsbekwaamheid der gehuwde vrouw in dit opzicht te ver inging tegen de maritale macht", volgens het oordeel van vele Kamerleden. Velen in en buiten ons Parlement achten de tegenwoordige regeling in ons B. W. absoluut verouderd, de handelingsonbekwaamheid der getrouwde vrouw niet meer van onzen tijd en dus een wijziging dringend noodzakelijk. Maar zoodra er kans bestaat door een partieele wijziging het onrecht alle vrouwen aangedaan voor een deel van haar in bepaalde omstandigheden te verminderen, wijkt men terug, omdat men niet incidenteel een principieele afwijking van het geldend recht wil invoeren (2). Dit is helaas een verschijnsel, dat ons telkens treft bij de totstandkoming van wetten, die de rechtspositie der gehuwde vrouw raken. Niemand zal ontkennen, dat een algeheele wijziging van ons huwelijksrecht beter is, en dat een partieele wijziging aanleiding geeft tot inconsequenties. Maar nu herziening van 't eerste boek van ons B. W. verschoven wordt „ad Calendas Graecas", gelijk de heer Patijn (3) het uitdrukte, is het m.i. oneindig rechtvaardiger inconsequent te zijn, gelijk men in Frankrijk heeft ingezien, dan voort te bouwen op een ondeugdelijken bodem. Dergelijke inconsequenties hebben bovendien nog het voordeel, dat zij den weg banen voor het toekomstig recht. * * * Art. 1637 f bepaalt in denzelfden vorm als art. 164 voor de huisvrouw, dat de wet veronderstelt, dat de gehuwde vrouw de bewilliging (1) Zie Handel. 1905-6 p. 1290 en v., zie ook p. 1988. (2) Zoo A. S. Oppenheim W. 9331; zie ook de Vries v. Tricht, Wet op de Ouderl. Macht enz., I p 548. (3) Handel. 1905-6 p. 1300. van haar man ten opzichte van arbeidsovereenkomsten heeft bekomen. Ter zake dier overeenkomsten kan zij zonder bijstand van haar man alle handelingen verrichten, ook het verschijnen in rechten, terwijl het laatste lid bepaalt, dat zij ten bate van 't gezin over haar loon kan beschikken. Mogen wij nu art. 1637 f los van het huwelijksrecht beschouwen, of moeten wij de algemeene rechtsbeginselen daarvan laten gelden, tenzij zij uitdrukkelijk door deze bepaling op zijde zijn geschoven ? M. i. kunnen wij alleen dat laatste doen, onverschillig of wij op het standpunt staan, dat verklaring der wet moet zijn de bedoeling van den wetgever weergeven, of uitlegging der wet op 't oogenblik van toepassing. Wij zien dus, dat door art. 1637 f in vele opzichten inbreuk wordt gemaakt op de maritale macht en art. 163 hier geheel buiten spel blijft. Wanneer de vrouw eenmaal een arbeidscontract heeft aangegaan, kan zij alle handelingen, die daaruit voortvloeien, zelfstandig verrichten, alsof zij ongetrouwd was. Alleen heeft de wetgever haar recht van beschikking beperkt, want zij mag haar loon slechts voor een bepaald doel uitgeven, n.1. ten bate van 't gezin. Zij mag dus volgens onze wet van het geld, dat zij zelve heeft verdiend, niets uitgeven dat niet tot het onderhoud van 't gezin strekt. Een dergelijke beperking is in ons land nooit gemaakt voor den man, den hoofdkostwinner van 't gezin, zelfs niet voor een deel van zijn loon. Wat overblijft, nadat zij voldaan heeft aan haar plicht om bij te dragen tot het onderhoud van 't gezin, valt in de gemeenschap, en staat dus ter beschikking van den man. Hij kan er mee doen wat hij wil, zonder dat de vrouw eenig recht van medespreken heeft; ook kan het voor zijn schulden, en bij zijn faillissement in beslag worden genomen. Alleen hetgeen de vrouw gedurende het faillissement van haar man verdient, valt volgens art. 21 F.W. daarbuiten. De vraag rijst, of de man de veronderstelling der wet, dat de vrouw tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst zijn toestemming heeft, te niet kan doen door zijn duidelijk uitgesproken wil in tegenovergestelden zin. Dit wordt bijna algemeen aangenomen (1), omdat art. 1637 ƒ gemodelleerd is naar het voorbeeld van art. 164, en ook bij deze bepaling veelal wordt aangenomen, dat de man bevoegd (1) Zie Meyers. De Arbeidsovereenkomst p. 99; Games. Comm. Wet op het Arbeidscontract p. 65; Hes. Het Arbeidscontract p. 22; Land-Star Busmann I p. 160; Opzoomer-Grünebaum I p. 324. B. Bakker-Nort, Geh. vr. 20 is zijn veronderstelde bewilliging in te trekken. Wij moeten echter niet vergeten, dat de strekking van art. 164 een gansch andere is; daar bestaat een wettelijk vermoeden, dat de man zijn vrouw gemachtigd heeft als zijn vertegenwoordigster op te treden, en volgens art. 1637/ verbindt de vrouw alleen zich zelve tot een bepaalde prestatie. Hoüwing (1) ontzegt den man dit recht, vooral op grond van de wordingsgeschiedenis der bepaling, n.1. van den totalen indruk der gevoerde beraadslagingen en ook omdat intrekking der bevoegdheid van de vrouw niet in de bedoeling lag van den heer Heemskerk, den voorsteller van ons tegenwoordig artikel 1637/. Hoe gewenscht het m.i. ook zou zijn de vrouw een zelfstandig recht op arbeid toe te kennen, dat de man haar niet willekeurig kan ontnemen, uit de woorden van art. 1637 ƒ is een dergelijk absoluut recht der vrouw niet te putten, vooral niet, als wij deze bepaling in verband beschouwen met onze huwelijkswetgeving, die den man zulk een groot gezag in huwelijksaangelegenheden geeft. En het treden in een dienstbetrekking, die de vrouw dwingt daaraan een gedeelte van haar tijd en krachten te besteden, welke zij anders aan 't gezin kon geven, is m. i. geen persoonlijke zaak der vrouw', waarover zij vrijheid van beslissing heeft, doch een gemeenschappelijke kwestie, waarover de wet den man het recht van beslissing geeft. De weigering tot bewilliging van den man kan alleen voor de toekomst gelden; een reeds gesloten arbeidscontract zijner vrouw kan hij niet aantasten. Wij zullen in het belang van derden moeten aannemen, dat de intrekking der bevoegdheid van de vrouw zóó moet geschieden, dat zij deze kennen of kunnen kennen. M. i. is het niet juist, dat één advertentie in een dagblad daarvoor voldoende is, gelijk Canes (p. 65) schrijft. Bij weigering van den man staat het haar vrij om volgens art. 167 de benoodigde toestemming aan den rechter te vragen. * Doch de regeling van art. 1637 ƒ geldt alleen voor de getrouwde vrouwen, die in een dienstbetrekking werken, en niet voor allen, die werkzaam zijn in dienst van rijk, provincie of gemeente of in de zoogenaamde vrije beroepen. Alleen vopr twee groepen daarvan n.1. (1) W. P. N. R. nos. 1967—1968. voor de openbare koopvrouw en de gehuwde auteur hebben wij een speciale regeling. Ons B. W. heeft in art. 168 de bevoorrechting, die de openbare koopvrouw van oudsher genoot, overgenomen. Wanneer zij handel drijft met de stilzwijgende of uitdrukkelijke toestemming van haar man, kan zij zich zelfstandig verbinden voor alles wat die koopmanschap betreft. Diephois (IV p. 191) meent, dat zij noch een leening sluiten, noch haar eigen goederen vervreemden of bezwaren kan ten behoeve van haar handel, en evenmin met een derde een vennootschap kan aangaan. Ik kan het daarmee niet eens zijn, want woorden en strekking dezer bepaling beide nopen de bevoegdheid der koopvrouw in zake haar handel zoo ruim mogelijk aan te nemen (1). De koopvrouw kan echter zonder bijstand van haar man niet in rechten verschijnen, omdat art. 165 deze uitzondering op art. 168 uitdrukkelijk noemt. Onze wet geeft de vrijheid van handelen alleen aan de koopvrouw, die afzonderlijk van haar man koopmanschap drijft. Wij moeten m. i. ook deze bepaling zoo ruim mogelijk uitleggen, omdat daardoor het doel der wet, en bovenal de praktijk het best mee is gediend, dus niet alleen, wanneer de vrouw onder haar eigen naam handel drijft, doch eveneens wanneer zij naast den man zelfstandig als koopvrouw, b.v. als compagnon in een gemeenschappelijken handel, optreedt. Scheltema (p. 32) komt tot dezelfde opvatting op grond van een historisch argument, n.1. den Franschen tekst van art. 220 O c, waarvan ons art. 168 een onvolledige overname is. Doordat de toestemming stilzwijgend kan worden verstrekt, neemt de praktijk deze aan, wanneer de man duldt, dat zijn vrouw handel drijft. Wanneer hij zijn toestemming weigert, moet dit uitdrukkelijk geschieden, en zóó dat derden dit kunnen weten. Art. 168 al. 4 bepaalt in 't belang van derden, dat zijn intrekking openlijk moet geschieden, b.v. door aankondiging in de dagbladen. Is dus de bevoegdheid der vrouw om een zaak te drijven afhankelijk van den wil van haar man, ditzelfde is het geval voor de voortzetting daarvan. Want ten allen tijde kan hij zelfs zonder opgave van redenen zijn eens gegeven toestemming intrekken. Algemeen wordt aangenomen, dat hoe onrechtvaardig en nadeelig voor 't gezin deze willekeurige (1) Zoo ook Veegkns I p. 108; Land-Star Büsmann I p. 162; Scheltema De getrouwde Vrouw als Koopvrouw p. 48. intrekking ook is, de rechter in dit geval haar niet te hulp kan komen, omdat zijn machtiging ex art. 167 slechts voor een speciale rechtshandeling geldt, en niet voor een reeks van handelingen; bovenal omdat door de uitdrukkelijke bepaling van art. 168 al. 2 de man tegen zijn wil met zijn deel der gemeenschap daardoor verbonden zou zijn. Dit laatste argument kan echter nooit gelden bij scheiding van goederen; m.i. kan ook in dat laatste geval de rechter haar machtigen tot het drijven van een handel, daar juist uit art. 167 blijkt, dat de wetgever de macht van den man niet absoluut wilde maken. In de. gevallen bij art. 169 voorzien kan de vrouw aan den kantonrechter de noodige bewilliging voor haar beroep vragen. Dit artikel heeft de strekking haar te hulp te komen, indien anders b.v. door afwezigheid van den man 't haar onmogelijk zou zijn rechtsgeldige handelingen te verrichten, die op de gemeenschap verhaalbaar zijn. Ware hierin niet voorzien, dan zou zij geen beroep kunnen uitoefenen of handel drijven hoe zeer de nood haar daartoe drong. Een vonnis als b.v. door de rechtbank te Arnhem (7 Mei 1883 W 4965) gewezen, waarin in een tegenovergestelden zin werd beslist, schijnt mij dan ook geheel in te gaan tegen de eischen van het leven, 't Gold daar een geval, dat de man verdwenen was, zonder ooit tijding aan zijn gezin te geven. De vrouw bleef met haar kind in zeer moeilijke omstandigheden achter, maar wist den kost te verdienen door het aanhouden van de meubelzaak, die haar man vroeger gedreven had. Doch toen zij vroeg den feitelijken toestand in een wettigen om te zetten, meenden zoowel de Kantonrechter in eerste instantie als de Rechtbank in hooger beroep haar 't beheer der gemeenschap, dat neerkwam op het voeren van een handelszaak, te moeten weigeren op grond, dat onze wet geenszins het verleenen van een algemeene machtiging toestaat, maar duidelijk enkele speciale gevallen op 't oog heeft. Zij beslisten, dat in dit geval een bewindvoerder noodig was, volgens art. 519. De Fransche rechter zou zeker in een dergelijk geval meer rekening gehouden hebben met het werkelijk leven, en minder theoretische bezwaren opgeworpen hebben. * * Hoe staat het met het handelskapitaal, de winst en het verlies der openbare koopvrouw? De Nederlandsche vrouw heeft, tenzij zij bij huwelijksvoorwaarden scheiding van goederen met eigen beheer en vruchtgenot heeft bedongen of persoonlijk goederen ex art. 175 bezit, geen afzonderlijk handelskapitaal, waarop zij alleen rechten uitoefent. De man behoudt bij gemeenschap van goederen zijn uitgebreide rechten op het deel der gemeenschap, waarmee zij handel drijft en kan daardoor haar zaak geheel onmogelijk maken. De winst door haar gemaakt vloeit in de gemeenschap, gelijk ook het verlies daardoor gedragen wordt. Diephuis (IV p. 194) neemt hier gemeenschap aan in ruime beteekenis, en breidt dit uit tot gemeenschap van winst en verlies, omdat anders art. 168 al. 2 overbodig zou zijn. Om dezelfde reden leggen LandStar Bosmann (I p. 162) deze bepaling zoo uit, dat de man hoofdelijk verbonden is voor de handelsschulden zijner vrouw, en dat dus behalve de gemeenschap ook zijn privé goed daarvoor aangesproken kan worden. Grünebaum (I p. 294 n. 1) bestrijdt deze opvatting, en bewijst uit de geschiedenis van art. 168, dat het geenszins de bedoeling van den wetgever is geweest den man solidair aansprakelijk te stellen. Evenmin kan uit het feit, dat art. 168 al. 2 anders overbodig is, een dergelijke onbillijke opvatting afgeleid worden. Want wij vinden in ons B. W. dikwijls bepalingen, o.a. art. 166 al. 1, art. 194, die reeds volgden uit andere voorschriften. De rechtbank te 's-Hertogenbosch (26 Sept. 1913 W. 9605) heeft geoordeeld, dat de schuldeischers van een openbare koopvrouw voor de schulden door deze aangegaan, na haar dood den man, die met haar in gemeenschap van goederen was gehuwd, kunnen aanspreken. Deze opvatting volgt uit art. 185, de man heeft dan verhaal voor de helft op haar erfgenamen. * Hoewel de rechten der vrouwelijke auteur eerst korten tijd geleden in het Parlement zijn besproken, is in de Auteurswet van 1912 (Stbl. 308) haar de handelingsbekwaamheid niet toegestaan, die de koopvrouw reeds eeuwen bezit, ondanks, dat de man door den handel der vrouw ■ veel grooter risico loopt, (daar de gemeenschap voor haar schulden verbonden is) dan door haar zelfstandig uitoefenen van het auteursrecht. Nog minder heeft de Regeering en de Kamer in 1912 de gehuwde auteur de beperkte bevoegdheden willen geven, die art. 1637 f de getrouwde werkneemster heeft toegestaan. De Minister van Justitie Regotjt achtte het daartoe strekkend amendement van Druckeb, dat de steller zelf een uiterst bescheiden stap noemde (1), onaannemelijk. Het is ingetrokken om de Auteurswet niet in gevaar te brengen. Daarna is het tegenwoordig art. 3 dezer wet tot stand gekomen, bepalende dat de man geen handeling, die op het auteursrecht van het werk zijner vrouw betrekking heeft, zonder haar medewerking mag verrichten. Bij huwelijksvoorwaarden mag van dit beding niet worden afgeweken. Er waren zelfs eenige leden van de Eerste Kamer, die deze povere concessie aan de vrouwelijke auteur „groote rechten" noemden (2). En wat brengt het haar? Niets anders dan gelijkstelling van haar auteursrecht met haar onroerend goed (art. 160 laatste lid), geenszins de noodige zelfstandigheid voor haar werk. M. i. heeft dan ook mr. v. d. Hoek—Kok te vroeg victorie geroepen, en het wettelijk dogma van de maritale macht dood verklaard (3). 't Is slechts schijndood, en ontwaakt telkens opnieuw tot leven bij de beraadslagingen over de rechtspositie der gehuwde vrouw. De gehuwde auteur heeft dus bijstand noodig voor elke rechtsgeldige handeling, die haar kunstwerk betreft, en de opbrengst vloeit niet haar zelve toe, doch den man als beheerder der gemeenschap. Terecht schreef dan ook de redactie van het Weekblad van het Recht (9329): „Waarom wat aan de vrouw als arbeidster werd toegestaan niet aan de schrijfster, beeldhouwster, of kan de meer intellectueel ontwikkelde vrouw niet verdragen wat iedere arbeidster is toegekend?" De bewering, dat het hier om grooter vermogensbelangen gaat, werd door van Oven (4) overtuigend weerlegd. * Er blijft nog over enkele woorden te zeggen ten aanzien van de rechtspositie der vrouw in de andere vrije beroepen, niet door onze wet genoemd. Hier is een leemte, die wij naar de behoeften van 't leven hebben aan te vullen. In de praktijk zien wij, dat een groot aantal gehuwde vrouwen zelfstandig een vrij beroep uitoefenen, b.v. van vroedvrouw, of dokter, zonder dat ooit de rechtsgeldigheid van haar handelingen betwist wordt. Zij bezitten dezelfde vrijheid van handelen in haar beroep als de (1) Zie Snijder van Wissenkerke t. a. p. p. 120 en v. (2) W. 9331. (3) A. v. d. Hoek—Kok. De Privaatrechtelijke Positie der Vrouw, de Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk, afl. X p. 628. (4) W. 9331. openbare koopvrouw, wier man toestemming gegeven heeft tot haar handel. Voor de andere vrije beroepen, waarbij de man zelfs niet zoo'n groot risico loopt als bij den handel, is ook alle reden tot analoge toepassing van art. 168. Bij weigering van den man moet de vrouw ex art. 167 hulp bij den rechter kunnen zoeken, terwijl in de gevallen, waarin art. 169 voorziet, de kantonrechter haar m. i. kan machtigen een vrij beroep uit te oefenen. Ook hier valt hetgeen de vrouw met haar arbeid verdient in de gemeenschap^ waarover de man recht van beheer en beschikking heeft. In werkelijkheid treedt hij dus als eigenaar op, want met de wet in de hand kan hij doen wat hij wil met 't geld door zijn vrouw verdiend. Zonder bijstand van haar echtgenoot kan een gehuwde onderwijzeres, of vroedvrouw voor de betaling van haar jaarwedde heen kwitantie geven (1). Hij kan het zelfs tegen haar zin in ontvangst nemen en het voor eigen genoegen besteden, zonder dat zij daartegen een wettelijk middel heeft. En al is dit feit een uitzondering, juist in de gevallen, dat de man een dronkaard, of een minderwaardig individu is, heeft de vrouw niet alleen voor zich zelve, doch ook voor het gezin, 't recht op eigen verdiensten het meest noodig. * * * Het feit, dat onder den drang der omstandigheden het getal der gehuwde vrouwen, die een beroep uitoefenen, jaarlijks sterk stijgt en de droeve ervaringen overal opgedaan, dat n.1. in tal van gevallen de man gebruik maakte van zijn wettelijk recht en de verdiensten van zijn vrouw opeischt, welke hadden moeten dienen voor het levensonderhoud van haarzelve en 't gezin, heeft den wetgever o. a. in Engeland, Frankrijk, Duitschland en Zwitserland, zooals wij zagen (2) er toe geleid, de gehuwde vrouw onbeperkt recht te geven op haar eigen arbeidsinkomsten en de besparingen^ daarvan, onverschillig van welken aard haar arbeid is. Nergens-is gelijk bij ons voor de vrouw in dienstbetrekking bepaald, dat zij de geheele opbrengst van haar loon ten bate van het gezin moet besteden. Integendeel 't „Vorbehaltsgut" der vrouw is volgens het Duitsche B. G. B. bestemd voor haar persoonlijk gebruik. Zelfs is dit recht op eigen arbeidsverdiensten der vrouw in (1) W. P. N. R. 2178? Anders De Gemeentestem 3128. (2) Zie p. 44 en v., 97 en v., 160 en v., 213 en v. van dit werk. Zwitserland, en ook in Frankrijk, waar het een sterke inbreuk maakt op de daar bestaande maritale macht, van openbare orde verklaard. Ook in ons land dringen dezelfde oorzaken tot dezelfde gevolgen. Niet alleen de billijkheid jegens de vrouw, doch ook het belang van 't gezin behoort m.i. den Nederlandschen wetgever te nopen het buitenlandsch voorbeeld te volgen, door bij elk huwelijksgoederenrecht haar het recht te verzekeren op eigen verdiensten en besparingen. Een afzonderlijke bepaling omtrent de bestemming der arbeidsinkomsten is m.i. even overbodig voor de vrouw als voor den man; op beiden rust de verplichting naar evenredigheid van hun inkomsten, waaronder ook de vruchten van hun arbeid vallen, bij te dragen in de kosten der huishouding en de opvoeding der kinderen, en indien zij daaraan niet vrijwillig voldoen, moet de wet gelijk o.a. in Frankrijk door de wet van 1907 is geschied, daarvoor dwangmiddelen geven. En naast het recht op haar verdiensten zou m. i. ook de toekomstige wetgever het recht der vrouw om betaalden arbeid te verrichten, zonder daarvoor de toestemming van haar echtgenoot noodig te hebben, moeten erkennen. Daar echter het werken der vrouw buitenshuis geen kwestie is, die haar alleen persoonüjk betreft, maar ook voor 't gezin belangrijke gevolgen ten goede en ten kwade kan hebben, is het noodig, dat de man, wanneer zijn vrouw niet vatbaar is voor overreding den rechter kan verzoeken haar bevoegdheid uit te sluiten of te beperken, wanneer baar arbeid schadelijk is voor 't gezin. Een dergelijke regeling kent ook het Duitsche B. G. B. in § 1358. 't Zou echter niet meer dan billijk en bevorderlijk voor de belangen van het gezin zijn, indien in het tegenovergestelde geval de rechter op verzoek der vrouw een arbeidscontract van den man kon ontbinden, waardoor 't gezin belangrijke schade leed. Rechten der moeder en der voogdes De band tusschen moeder en kind door dichters veelvuldig bezongen als de hechtste en heiligste op aarde, wordt door onze wetgevers geminacht, de natuurlijke rechten der moeder worden over het hoofd gezien. Want al prijkt sedert 1901 de vijftiende titel van ons B.W. met het opschrift „van de ouderüjke magt", in werkelijk- heid is er slechts gelijkstelling (1) van vader en moeder, waar het plichten geldt. Voor beiden luidt gelijkelijk het uit de natuurlijke betrekking der ouders tot hun kinderen voortvloeiende gebod: „Ge zult uw minderjarige kinderen opvoeden en onderhouden". En zooals de wet hen daartoe jegens de kinderen verplicht, zoo volgt uit het huwelijk (art. 159) deze verplichting van man en vrouw jegens elkaar. Bij niet vrijwillige nakoming van dien plicht kan evengoed tegen de moeder als tegen den vader een actie worden ingesteld. Maar staan tegenover deze zware plichten ook rechten? Niet voor de moeder, want hoewel art. 354 zegt, dat het minderjarig kind onder de macht zijner ouders staat, voor zoover zij daarvan niet zijn ontheven of ontzet, bepaalt het volgend artikel, dat deze macht in normale omstandigheden alleen door den vader wordt uitgeoefend. En een macht, die men niet kan uitoefenen, is van nul en geener waarde. Toch zagen wij, dat enkele Fransche juristen (2) o. a. Cubain uit de ongeveer gelijkluidende artt. 372 en 373 van den Code een wettelijk recht der moeder putten op mede-uitoefening der ouderlijke macht; en bij haar uitsluiting van dit recht door den vader, haar de bevoegdheid gaven wegens misbruik van macht hulp bij den rechter te zoeken. Dit laatste kunnen wij voor onze wet niet aannemen. Wel heeft de vrouw ook krachtens ons art. 354 een recht (3) om met den vader alles wat de minderjarige kinderen betreft te overleggen. Eerst wanneer na gemeenschappelijk overleg geen overeenstemming is te vinden, geeft het volgend artikel den vader het beslissingsrecht. Alleen zóó uitgelegd is er geen strijd tusschen beide, bepalingen. Dit is ook de bedoeling van den wetgever geweest, zooals blijkt uit de memorie van toelichting (o.a. p. 25). Maar dit recht der moeder op samenwerking met den vader, waar het haar kinderen betreft, vindt in onze wet geen sanctie, 't is dus slechts van moreelen aard. Wanneer de man het haar niet vrijwillig toestaat, kan zij het niet gerechtelijk afdwingen. Wel bestaat de mogelijkheid, dat de rechter het gedrag van den vader, die b.v. de moeder geheel uitsluit van de opvoeding of omgang harer kinderen, als een buitensporigheid of grove be- (4) Gelijkstelling ook van rechten heeft de heer Fokker (Handel. 1899-1900, p. 1502) zonder succes voorgesteld. (2) Zie p. 201 van dit werk. (3) Zie ook Houwing W. P. N. R. 1862. leediging zal beschouwen. Maar zij verkrijgt daarmee niet haar recht, doch slechts einde der echtelijke samenleving. Deze sanctie zal dus meest een middel zijn, dat erger is dan de kwaal. En wanneer de vrouw een einde maakt aan een ondragelijke samenleving, en tegen den wil van den man de echtelijke woning verlaat, kan deze de kinderen desnoods met behulp van den sterken arm opeischen van de moeder. Zoo heeft o. a. ook de rechtbank te Breda (20 Juni 1890 W.. 6927) geoordeeld. De vader alleen dus heeft te beslissen over de opvoeding, vakopleiding, verblijfplaats en lichamelijke verzorging der kinderen; hij alleen beslist ook over den godsdienst, waarin zij zullen worden grootgebracht. Dit punt schijnt in ons land niet ter beoordeeling voor den rechter gebracht te zijn, zooals zoo dikwijls in Frankrijk. Alleen in een enkel opzicht heeft onze wet (art. 92) de medewerking der moeder verplichtend gesteld, n.1. bij 't huwelijk van een minderjarig kind. Ook kan de rechter op verzoek van den vader, de opneming van een kind in een tuchtschool niet gelasten, dan nadat de moeder is gehoord (art. 357). De regeeringsontwerpen, zoowel dat van 1897, als van 1901 waren voor de moeder rechtvaardiger, en noemden meer belangrijke punten o. a. beroepskeuze en verblijfplaats der kinderen, waarvoor eenstemmigheid der ouders moest bestaan, anders zou de eindbeslissing aan den kantonrechter zijn. Maar er bestond zoo veel angst voor rechterlijke inmenging, dat men de rechten der moeder daaraan opgeofferd heeft. En dit geldt niet alleen voor de opvoeding, doch ook voor het beheer en vruchtgenot van het vermogen van 't kind. Alleen degeen, die de ouderlijke macht uitoefent, dus in den regel de vader, bezit beide Ook'Houwing (1) schrijft: ,,'t Argument der Regeering, dat hij, die over de opvoeding beslist, ook moet beschikken over de inkomsten van 't kind, hoe men ook daarover kan oordeelen, kan nooit verklaren, waarom aan de vrouw geen aandeel in 't saldo zou worden toegekend, omdat op de moeder evengoed als op den vader de plicht rust het kind te onderhouden en op te voeden". De vader is ook de wettelijke vertegenwoordiger van 't kind bij alle handelingen, waartoe het zelf onbekwaam is. Dit is niet alleen onbillijk jegens de moeder, doch ook zeer lastig in de praktijk. B.v. bij langdurige afwezigheid van den vader, kan de moeder zelfs (1) W. P. N R. 1862. niet met machtiging van den kantonrechter het geld terugvorderen, dat het kind ten zijnen name op een spaarbankboekje heeft staan. Alleen wanneer de vader ontheven of ontzet is uit de ouderlijke macht, of huiten de mogelijkheid deze uit te oefenen, ontwaakt het tot nu toe slapend recht der moeder en treedt zij reeds bij het leven van den vader als gezaghebster op (art. 355). ^Land-Star Busmann (I p. 462) meenen dat de moeder zelfs dan nog bijstand of machtiging noodig heeft voor handelingen ten opzichte van het vermogen der minderjarigen, omdat het tegendeel niet uitdrukkelijk in de wet is neergelegd. M.i. kunnen wij niet aannemen, dat de vader tot contróle en medewerking van handelingen is geroepen, die hij zelf door onwaardigheid of onbekwaamheid niet meer bevoegd is te verrichten. Hier is alle grond tot analoge toepassing van art. 387 6, dat de gehuwde voogdes, zonder naderen bijstand of machtiging tot alle handelingen, de voogdij betreffende, bevoegd verklaart. Zoo heeft ook 't Hof te 's-Gravenhage (6 Maart 1895 W. 6651) beslist, dat de moeder in die kwaliteit zonder machtiging van den kantonrechter in rechten kan optreden. Maar doordat de man de maritale macht over de persoon en het vermogen der vrouw behoudt, en zij het domicilie van haar man heeft, ook wanneer hij door grove verwaarloozing van zijn plichten tegenover de kinderen ontzet wordt uit de ouderlijke macht, kan bij toch alle rechten der moeder te niet doen en waardeloos maken. Na zijn dood gaat het gezag over de kinderen op de moeder over. Vóór de wet van 6 Febr. 1901 (8tbl. 62), 1 Dec. 1905 in werking getreden, was zij niet verplicht de voogdij over haar kinderen te aanvaarden; ook kon de man haar een bizonderen raadsman toevoegen. Hoewel beide bepalingen verdwenen zijn, bestaat er ook nu nog geen gelijkheid voor vader-voogd en moeder-voogdes. Want wanneer zij hertrouwt, wordt haar man van rechtswege mede-voogd en hoofdelijk aansprakelijk voor alle handelingen (art. 406), maar wanneer de vader-voogd hertrouwt, wordt zijn vrouw niet medevoogdes, hoewel daarvoor dezelfde reden zou hebben bestaan. * * * Wie is in 't geval van hertrouwen der moeder-voogdes bevoegd tot handelen ? Limburg (1) meent, dat in anologie met art. 387 b de moeder- (1) Limburg Supplem. Asser-Scholten I p. 139. voogdes bevoegd blijft, omdat de mede-voogdij van den man slechts een bijkomstig karakter heeft, en afhankelijk is van 't feit, of de moeder voogdes blijft. Asser-Scholten en Land-Star Busmann meenen, gelijk ook voor 't Fransche recht wordt aangenomen, dat alle handelingen, de voogdij betreffende, door beide voogden te zamen verricht moeten worden (1). Bij deze opvatting sluit ik mij aan. Natuurlijk zal ook een der voogden alleen, mits met toestemming van den andere, kunnen optreden. Maar wat er moet gebeuren, als de beide voogden niet tot overeenstemming kunnen komen, geeft onze wet niet aan. De rechtbank te Maastricht (24 April 1911 W. P. N. R. 2161) meende, dat bij weigering van den medevoogd om samen te werken met de voogdes de rechter niet bevoegd was, diens medewerking door een machtiging te vervangen, omdat dit kwalijk zou zijn te rijmen met de hoofdelijke aansprakelijkheid van den voogd. Dit argument weegt niet zwaar, als wij nagaan,, dat ook door de machtiging van den rechter ex art. 180 de man met zijn deel der gemeenschap voor de handelingen der vrouw is gebonden Wij moeten niet uit het oog verliezen, dat de mede-voogdijschap van den man slechts ontstaat door het huwelijk met de moeder der minderjarigen. Wanneer zij bij zijn weigering om met haar samen te werken geen hulp bij den rechter kon vragen, zou ten onrechte de stiefvader de beslissende stem hebben in alle aangelegenheden, de kinderen betreffende. Na de invoering der wet van 1901 in 1905 kan een vrouw voogdes worden over vreemde kinderen, doch de gehuwde vrouw is ook hierin afhankelijk van haar man, want zonder zijn toestemming mag zij geen voogdij op zich nemen. Bij zijn weigering kan zij wel volgens art 387 b al. 2 den rechter verzoeken haar te machtigen, doch m de praktijk zal een vrouw zelden van deze bevoegdheid gebruik maken, omdat de man haar de uitoefening van een voogdij tegen zijn wil zeer moeilijk, zelfs onmogelijk kan maken. Bovendien is de toepassing praktisch onmogelijk door de bepaling, dat de vrouw binnen acht dagen moet beslissen, of zij de voogdij aanneemt, en de rechter haar in zulk een korten tijd bij weigering van den man de verlangde machtiging niet kan verleenen. Schijnbaar een billijke beperking van 'smans macht, geeft deze bevoegdheid de vrouw dus bitter weinig. Deze bepaling is slechts met één stem meerderheid in de wet gekomen, ondanks dat o.a. (!) Zie ook de beslissing van Rb. Maastricht 24 April 1911 W. P. N. R. 2161; Asser-Scholten I p.463; Land-Star Busmann I p. 565. Zie ook p. m van dit werk. de Savobnin Lohman (1) bij de beraadslagingen daartegen waarschuwde, „omdat de man er woedend tegen zal optornen, als de vrouw naar den kantonrechter is gegaan en deze naar haar zin heeft beslist''. De heer Lohman kon zich niet voorstellen, dat één kantonrechter in Nederland dat zou doen. Uit dit argument, dat gegrond is op het leven zelf, blijkt, hoe onvoldoende de hulp der wet is voor de vrouw tegen de macht van den man. Er is' slechts één middel, dat haar beter tegen willekeur van den man beschermt, en dat is: diens macht over haar op te heffen, en haar evenals aan den man zelfstandige rechten te geven. Wanneer de gehuwde vrouw voogdes is over vreemde kinderen kan zij zelfstandig alle handelingen, die uit de voogdij voortspruiten, verrichten. Eigenaardig is het, dat de man geen mede-voogd wordt, omdat volgens de memorie van toelichting (2) zijn aansprakelijkheid al te zeer zou worden uitgebreid, en de vrijheid der voogdes te zeer zou worden belemmerd, alsof ditzelfde niet met evenveel grond van de moeder-voogdes gezegd zou kunnen worden. Alleen omdat de vrouw vroeger geen deel kon uitmaken van den familieraad, moet 't feit vermeld worden, dat door de wet van 1901 deze terzijdestelling der vrouw uit art. 388 is gelicht. In de wettelijke bevoorrechting van den vader boven de moeder, niet alleen in ons land, doch o. a. ook in Frankrijk, Duitschland en Engeland ligt nog een restje van de oude absolute patriarchale macht, waarvan in oude tijden ook de vrouw gelijk de kinderen lijdelijk voorwerp was. De wettelijke achterstelling van de moeder bij den vader is niet alleen in strijd met de innige natuurlijke betrekking tusschen moeder en kind, doch ook met den feitelijken' toestand, daar opvoeding en lichamelijke verzorging der kinderen haar belangrijkste levenstaak vormen. De Zwitsersche wetgever heeft hiermede beter rekening gehouden, door aan beide ouders samen de uitoefening van de ouderlijke macht op te dragen (3). M. i. is de eenige rechtvaardige en natuurlijke regeling, gemeenschappelijk overleg der ouders bij alle belangrijke kwesties het kind betreffende. En mocht een enkelen keer (1) De Vries en v. Tricht I p. 553 en v. (2) Idem I p. 543. (3) Zie p. 89 van dit werk. dit overleg niet leiden tot de noodzakelijke overeenstemming, dan zou onze voogdijraad, vooral als meer vrouwen dan tegenwoordig daarin zitting nemen, het aangewezen college zijn om als onpartijdige derde na verhoor van beide ouders een beslissing te nemen in 't belang van het kind. Reeds nu is volgens art. 357 de inmenging van den voogdijraad verplicht, als degeen, die de ouderüjke macht uitoefent, plaatsing voor 't kind in een tuchtschool vraagt. Ook Van Hambl (1) schreef van dit lichaam: „Meer en meer kwam men tot het inzicht, dat de taak van den voogdijraad zoo ruim mogehjk moet zijn, en dat het plegen van overleg met dien raad in de hand moet worden gewerkt". En even goed als deze raad tbans gehoord moet worden in de gewichtige kwesties van ontzetting en ontheffing van de ouderlijke macht, zou dit college in de minder belangrijke vragen voor het kind, omtrent iijn opvoeding, vakopleiding of godsdienst de beslissing kunnen nemen, indien zijn beide natuurlijke verzorgers het daarover niet eens konden worden. Het belang van het kind zelf, zou door aan zijn beide ouders 't gezag op te dragen, het beste behartigd worden. (1) Van Hamel.. Handleiding bij de practijk der Kinderwetten p. 170 (3e druk). Vermogensrechtelijke positie der getrouwde Vrouw in het B. W. Algeheele Goederengemeenschap Onze wetgever is bij het wettelijk vermogensrecht afgeweken van het Fransche voorbeeld. In plaats van de willekeurige beperkte „communauté des meubles et acquêts" over te nemen, is onze wet teruggegaan tot de eenvoudiger, algeheele goederengemeenschap, die in vele gewesten van ons land vroeger had gegolden. Zoo vormt volgens onze wet het huwelijk niet alleen een innige levensgemeenschap tusschen man en vrouw, doch ook een samensmelting van hun beider vermogens. Art. 174 bepaalt, dat vanaf het oogenblik der voltrekking van het huwelijk algeheele gemeenschap van goederen tusschen de echtgenooten bestaat, tenzij in huwelijksvoorwaarden iets anders is bedongen. Er is dan geen sprake meer van „mijn" of „dijn" doch door boedelmenging wordt alles gemeenschappelijk. Er ontstaat een volkomen eenheid van het tegenwoordig en toekomstig goed der echtgenooten, en geen uiterlijke gemeenschap, zooals in het Zwitsersche en Duitsche Wettelijk huwelijksgoederenstelsel. Deze gemeenschap heeft nog altijd, zooals in de Germaansche volkswetten een gezamenderhandsch karakter, al zijn enkele kenmerken daarvan verdwenen, o. a. het gezamenlijk beschikken over 't onroerend goed: andere zijn behouden, b.v. dat geen der deelhebbers boedelscheiding kan vorderen behalve in bepaalde door de wet aangewezen gevallen, noch eenig recht op zijn persoonlijk deel der gemeenschap kan doen gelden. De gemeenschap bevat alles, wat de echtgenooten bezitten en later verwerven, dus ook hun verdiensten. Daaruit volgt dat alles, wat de vrouw mee ten huwelijk brengt, of later erft en 't geen zij door lichamelijken of geestelijken arbeid verkrijgt in de gemeenschap valt. Hetzelfde geldt ook wel voor den man, toch is het voor hem een geheel andere zaak. Want terwijl zij de rechten van beheer en beschikking erop verliest, behoudt hij de zijne en verkrijgt de hare op den koop toe. Buiten de gemeenschap valt het goed, dat een streng persoonlijk karakter bezit, o.a. het auteursrecht, het recht op pensioen of traetement, zooals de rechtbank te Arnhem (6 Dec. 1866 W. 2938) heeft beslist, de vruchten daarvan zijn echter wel gemeen; ook kan door erflater of schenker uitdrukkelijk bepaald worden, dat een making of schenking buiten de gemeenschap zal vallen. Er zijn schrijvers (1), die bezwaar maken, de uitzonderingsbepaling van art. 175 voor erfenis en schenking uit te breiden tot de vruchten daarvan; m.i. ten onrechte, omdat hetgeen mogelijk is voor de hoofdzaak, zeker mag gelden voor de vruchten. Ook zonder dat onze wet het uitdrukkelijk bepaalt gelijk het Duitsche en Zwitsersche recht o.a. voor 't „Vorbehaltsgut der vrouw, moeten wij aannemen, dat hetgeen door wederbelegging in de plaats van het geërfde of geschonkene komt, eveneens buiten de gemeenschap valt, gelijk ook herhaaldelijk in onze rechtspraak, o a door ons hoogste rechtscollege is beslist (2). Er heerscht geen eenstemmigheid over de vraag, of de erf later mag bepalen, dat het wettelijk erfdeel van een der echtgenooten buiten de gemeenschap moet vallen. De meeste auteurs en rechterlijke uitspraken (3) ontkennen dit recht, op grond, dat de wet en niet de erflater het wettelijk erfdeel aan den legitimaris gaf. De erflater heeft daarom geen recht eenige regeling of bepaling erover te maken, en H woord „beschikken" moet dus zoo ruim mogelijk worden opgevat Zoo heeft de Hooge Raad in 1885 en 1901 beslist. Doch Land (III p. 82 uitg 1902) nam wel aan, dat de erflater kan bepalen, dat de erfgenaam, de keuze zal hebben om hetzij de legitieme te erven, die in de gemeenschap valt, hetzij een making, die iets anders en iets beters is, en niet daarin zal vallen. Dezelfde opvatting heeft ook het Hof te 's-Gravenhage 8 Dec. 1913 W 9601) gehuldigd, door te beslissen, dat een erflaatster door de voorwaarde, dat het genot harer beschikking over zeker vr-htgebruik afhankelijk zou zijn van bet feit, dat de ™*fh™k»^ Jj£ wettelijk erfdeel onder bewind van een derde zou steller, mete beschikt heeft over bet wettelijk erfdeel. Terwijl de rechtbante 's-Gravenhage (31 Maart 1913 W. 9601) deze voorwaarde als niet l4) Klaassen. Huwelüksgoederenrech, p. 15; ^ l™ enV' 9 H R 18 Juni 1909 W. 8881; Rb. Arnhem 11 Juli 1907 W. 8640. ?)Lphuis IV P 230; Opzoomer-Grünebaum I P.350; A-ek-Scho^n I p 228; L^nd-Star Busmann I P. 185; \m W. 7575 Anders Ruee W. P. H. R. 1362, H. R. 28 Juni 1880 W. 5736. geschreven beschouwde; omdat elke bepaling omtrent de legitieme een verboden beschikking ex art. 960 is. M. i. is voor de opvatting van Land c. s. weinig te zeggen, en moeten wij of met den Hoogen Raad aannemen, dat de erflater geenerlei bepaling omtrent het wettelijk erfdeel kan maken; of dat het dezen niet geoorloofd is eenig beding te stellen, waardoor de vrije uitkeering van de legitieme portie belemmerd wordt, dat de erflater echter wel bepalingen maken mag, waardoor het recht van den legitimaris versterkt wordt. Deze laatste opvatting zal ik trachten te verdedigen, 't Valt niet te ontkennen, dat de wet en niet de erflater den legitimaris recht geeft op een bepaald gedeelte van de nalatenschap van den erflater. Doch daarmee is niet bewezen, dat de woorden „over beschikken" in art. 960 synoniem zijn met „bepalingen maken omtrent". Wij hebben den aard van het recht van den legitimaris te onderzoeken om de beteekenis van het woord „beschikken" in dit artikel vast te stellen. Want noch in de rechtstaal, noch in het gewone spraakgebruik is dat een vaststaand begrip. Uit art. 960 zelf, en uit de daarmee samenhangende bepalingen blijkt duidelijk, dat de wetgever den legitimaris heeft willen beschermen tegen inbreuk op zijn vrij en onbeperkt recht op een deel der nalatenschap van den erflater. Daarom kan beschikken hier niets anders beteekenen, dan een uitersten wil of schenking maken, die in strijd is met dit recht van den legitimaris. Handelt de erflater tegen dit verbod, dan kan alleen de legitimaris en diens rechtverkrijgenden daartegen opkomen. Zoo zien wij dan ook, dat de wetgever den erflater o. a. in de artt. 223, 231, 928 en 1066 Verbiedt om bepaalde handelingen te verrichten, waardoor de uitkeering van het wettelijk erfdeel belemmerd zou worden. In art. 175 wordt echter den erflater niet verboden te bepalen, dat het wettelijk erfdeel buiten de gemeenschap moet vallen. Dit is geen toevallige weglating, want daardoor wordt geen inbreuk gemaakt op de rechten van den legitimaris, integendeel deze worden daardoor grooter. Men denke slechts aan het geval, dat het vertrouwen der aanstaande schoonouders en der bruid in den toekomstigen echtgenoot werd geschokt; en hij geen goede, nauwgezette beheerder gebleken is van haar vermogen, dat zij mee ten huweüjk heeft gebracht, en dat dus in algeheele gemeenschap is gevaüen; of dat buiten de schuld van den man diens zaken achteruit zijn gegaan en hij op den rand van faillissement staat. In beide gevallen zou het èn in 't belang van de legitimaris, èn in dat van het gansche gezin zijn, als de ouders bepaalden, dat het wettelijk erfdeel hunner dochter buiten de ge- B. Bakker-Nort, Geh. vr. o. meenschap en buiten 't beheer van den man moet vallen. En waar de wet in art. 175 het recht van den erflater niet beperkt, mist m.i. ook de uitlegger dit recht. Want al blijkt uit tal van bepa ingen dat de legitieme geen last of beperking duldt; uit geen enkel artikel is de gevolgtrekking te maken, dat de erflater het recht van den door de wet beschermden erfgenaam niet mag versterken. Tegenover het groote voordeel, dat de gehuwde vrouw en het geheele gezin hebben bij deze uitlegging van art. 960, die in overeenstemming is met het doel der legitieme portie, bestaat m.i. noch bezwaarmde woorden van de wet zelve, noch in een overwegend belang en recht van anderen op de tegenovergestelde opvatting. Want al kan het onaangenaam voor den man zijn, dat het wetteh k erfdeel zijner vrouw buiten de gemeenschap en door beding eveneens buiten zijn beheer valt, een recht daarop had hij niet Ook "staat daartegen over, dat de legitieme van den man even goed buiten de gemeenschap kan vallen en art. 960 niet is ge schreven in het belang van derden, doch alleen m dat der legitx- "IZ herinner ik hier aan aan * feit, dat de Duitsche wet^ drukkelijk bepaalt, dat de legitieme buiten 't wettelijk huwelijksgoederenrecht kan vallen (§ 1369). * * Volgens de opvatting o.a. van den Hoogen Raad en van Land-Stab Busmann valt ook (2) een verzekering op een uitkeering bij het over- • "n een ^i^^^^^^^ Een enkelen keer wordt daartegen bezwaar gemaakt, en ziet men in deze evensverzekeringen ten behoeve van man en vrouw verkapte chtLgen, omdat door de premiën soms belangrijke sommen aan de gemeens^ap worden onttrokken. Doch &l ^nen ^ o wijze de crediteuren, vooral bij een overbezwaarden hoed waarvan de weduwe afstand doet, benadeeld worden, de vordering tot het v rzlkerde bedrag wordt eerst geboren na den dood van een de echtgenooten, bij de ontbinding der gemeenschap, dit= gdd^ kan_ dus nooit daarin vallen. Van minder belang zijn de geschenken die de elkaar tijdens het huwelijk hebben gedaan en die ook "w"" RIJK0E W- P- N; R- Xn 2. h r 22 Jan. 1904 w. 8024; (2) Land-Star Busmann I p. 480 n. I, a. n. » Hof 's-Gravenhage 26 Mei 1902 w. 7805. buiten de gemeenschap vallen. De waarde van de roerende, lichamelijke zaken, die daartoe behooren, mag volgens art. 1715 niet bovenmatig zijn, omdat ons B. W. uitgaat van de onveranderlijkheid van de vermogensrechtelijke verhouding der echtgenooten gedurende het huwelijk. Reeds bij de bespreking van de rechtshandelingen tusschen echtgenooten, is er op gewezen, dat m. i. het schenkingsverbod en het principe, waarop dit berust, verouderd zijn; en ook in dit opzicht wijziging van ons recht zeer gewenscht is. * * * Tot de passiva der gemeenschap behoort het verlies, dat art. 177 tegenover winst stelt, of zooals art. 176 bepaalt, alle schulden van den man en van de vrouw, hetzij vóór, hetzij gedurende het huwelijk aangegaan. Er bestaat veel verschil van meening over de aansprakelijkheid der beide echtgenooten voor gemeenschapsschulden tegenover de crediteuren tijdens het huwelijk, want het is zeker, dat de echtgenooten tegenover elkaar verplicht zijn de helft der gemeenschappelijke schulden bij te dragen. Onze wet bevat daarover geen bepaling en regelt slechts de aansprakelijkheid der echtgenooten tegenover derden na de ontbinding van het huwelijk in de artt. 185-187. Volgens enkele gezaghebbende juristen (1), moeten wij het antwoord op deze vraag bovenal in de geschiedenis der wettelijke goederengemeenschap zoeken. Onze regeling stamt uit het oud-Hollandsch recht, en omdat daar hoofdelijke aansprakelijkheid der echtgenooten ook met hun privé vermogen voor gemeenschapsschulden regel was, nemen deze schrijvers hetzelfde aan voor ons tegenwoordig recht. M. i. zouden wij alleen dan verplicht zijn, het verleden zulk een overheerschende rol in het heden te laten spelen, indien de oude regeling met de uitdrukkelijke bepaling omtrent de hoofdelijke aansprakelijkheid der beide echtgenooten in ons recht was overgegaan. Maar nu dit niet het geval is, moeten wij de oplossing van deze kwestie niet zoeken in het oude recht, doch deze leemte der wet aanvullen volgens de algemeene beginselen van ons recht en de behoeften der praktijk. En dan zien wij, dat art. 1318 voorschrijft, dat geen verbintenis wordt verondersteld hoofdelijk te zijn, tenzij dit uitdrukkelijk is bepaald, en dat art. 185 als uitzondering de mogelijkheid openstelt, dat de man na ontbinding voor de schulden der (i; O. a. Meijers W. P. N. R. 1873 en v.; Asser-Scholten I p. 229. gemeenschap voor 't geheel aangesproken wordt en ten slotte art 63 der Faillissementswet, dat uitgaat van de opvatting, dat de privé goederen van elk der echtgenooten alleen verbonden zijn voor elks persoonlijke schulden. Door het verband van deze kwestie met bovenstaande bepalingen komen wij tot de conclusie dat de crediteur geen verhaal heeft op het persoonlijk vermogen van den echtgenoot, die de gemeenschapsschuld niet heeft aangegaan. Een .conclusie, die ons rechtsbewustzijn ook het meest bevredigt. Nog even dient hier het reeds vroeger geschrevene herhaald te worden, dat n.1. de man wel persoonlijk verbonden is voor de huishoudelijke schulden, door de vrouw als zijn wettelijke vertegenwoordigster aangegaan, doch niet voor de handelsschulden zijner vrouw omdat daarvoor volgens art. 168 alleen de gemeenschap en het privé vermogen der koopvrouw zelve verbonden zijn. In 't Fransche recht, waar baten en lasten der gemeenschap één geacht worden met die van den man, geldt een andere opvatting. Zooals wij zagen, kunnen dan ook in Frankrijk de gemeenschapsschulden door de vrouw gemaakt, tijdens het huwelijk, behalve op de gemeenschap niet alleen op haar persoonlijk goed, doch ook op de „propres van den man worden verhaald (1). Rechten der vrouw op de gemeenschap en op haar persoonlijk vermogen De rechten van den man op het gemeenschappelijk^vermogen zijn zoo positief, dat voor de vrouw slechts de negatieve kant overblijft. TlB of haar recht op de gemeenschap schijndood is, om eerst wanneer deze tot ontbinding komt, tot leven te ontwaken Ook op onze hedendaagsche wettelijke regeling zijn de woorden nog steeds van toepassing, die Dümoulin lang geleden schreef omde relteloosheid der Fransche vrouw tijdens het huwehjk ten opzichte van de goederengemeenschap aan te duiden: „Uxor non est propne locia sed speratur fore». Zij bezit ook bij ons slechts de hoop deelzoete va/de gemeenschap te worden; zoo lang fs staat de vrouw er buiten gelijk een vreemde. Zoo schreef oök Mus (W. P. N. R. 1502) nog in 1898: „Immers, ondanks het (1) Zie p. 208 van dit werk. codominium, heeft de man over alles wat tot de gemeenschap behoort, de volle en onvoorwaardelijke beschikking, en wordt de man in de praktijk gedurende het het huwelijk als eigenaar beschouwd". Wij dienen dus ook bij onze huwelijkswetgeving de rechten van den man na te gaan, om te weten, welke bevoegdheden de vrouw mist. Onze wet verklaart deze rechten als gevolgen van de maritale macht van openbare orde. De echtgenooten kunnen dus noch vóór, noch tijdens het huwelijk rechtsgeldig overeenkomen, dat de vrouw een gedeelte er van zal overnemen. Zij kan dus niet anders dan als lasthebster van haar man, of bij diens verhindering met machtiging van den rechter b.v. 't beheer over de gemeenschap voeren. Want art. 179 bepaalt, dat de man alleen de goederen der gemeenschap beheert, en zonder tusschenkomst der vrouw, deze kan vervreemden en bezwaren, alsof er geen sprake was van gemeenschappelijken eigendom, en de man alleen eigenaar ervan was. In dit opzicht is de vrouw dus achteruitgegaan bij het oud-vaderlandsch recht, waar veelal voor vervreemding van gemeenschappelijk onroerend goed samenwerking der echtgenooten noodig was. Doch Donker Cortius (1) achtte „een bepaling voor ons recht niet aannemelijk, waarbij de medewerking der vrouw bij vervreemding of bezwaring van het onroerend goed van haar kant in de gemeenschap gebracht, verplichtend werd gesteld, omdat daardoor de regel, dat de vrouw aan den man gehoorzaamheid is verschuldigd, omgekeerd zou worden en hij in plaats van heer en meester, eenvoudig administrateur zou worden". Een kleine beperking van de almacht van den man kan de vrouw bij huwelijksvoorwaarden bedingen (art. 195 al. 3), nl., dat het onroerend goed, de inschrijving op het Grootboek en de effecten en inschulden, die op haar naam staan en door haar zijn aangebracht buiten haar medewerking niet mogen worden vervreemd of bezwaard. Dit beding zal slechts in enkele gevallen doeltreffend zijn, omdat toonderpapier daar buiten valt, het grootste bestanddeel van den tegenwoordigen rijkdom. Daarenboven zijn de goederen, waarover de man niet zelfstandig mag beschikken, wel verbonden voor zijn schulden, omdat de algeheele gemeenschap verbonden is voor alle schulden van den man vóór en gedurende het huwelijk gemaakt. Ook wordt in de praktijk weinig gebruik gemaakt van deze be¬ ft) Voorduin. Geschied, en Begins. der Nederl. Wetten II p. 332—334. voegdheid, omdat huwelijksvoorwaarden en behoud van de wettelijke gemeenschap zelden samengaan. Wanneer de man ondanks dit beding toch b.v. een onroerend goed door de vrouw aangebracht, zonder haar medewerking vervreemdt, is zijn handeling vernietigbaar. Doch 'tis zeer goed mogelijk, dat de vrouw eerst bij de ontbinding van de gemeenschap, de onbevoegd verrichte vervreemding bemerkt, en het dan te laat is een vordering daarvoor in te stellen. En zelfs al merkt zij deze onwettige daad eerder, dan is zij toch machteloos, omdat zij den bijstand van haar man noodig heeft, om in rechten op te treden. Tiidens de algeheele gemeenschap blijkt zoo weinig, dat ook de vrouw een deel daarvan behoort, dat zij zelfs geen recht bezit, inzage van haar man te eischen omtrent den staat van hun> vermogen. Zoo heeft ook * Hof van Amsterdam (15 October 1909 W. 8997.beslist. Zij heeft geenerlei contróle, noch kan zij hem verantwoordelijk stellen voor verzuim in 't beheer. Daardoor kan zij volmaakt onkundig zijn van den financieelen achteruitgang van het gezin en is zij niet in staat om door bezuiniging in de huishouding het hare te doen om de balans in evenwicht te houden. Ook kan de man zonder dat zy iets daartegen kan doen, de goederen der gemeenschap, zelfs alles wat zij zelve mee ten huwelijk heeft gebracht, of later door erfenis, eigen arbeid en energie verworven heeft, in plaats van voor t gezin, ten e gen bate gebruiken of verkwisten. Art. 179 al. 3 beperkt eemgszTs de malt van den man om schenkingen te doen doch de vrouw wordt daardoor geenszins beschermd tegen verkwisting. Wan al magM geen onroerende goederen, noch het geheel of een bepaald gedeelte der roerende goederen wegschenken, tenzij om de kinderen een stand t Tbezorgen, en al mag de man „zelfs" geen stuk roerend goed weggeven op voorwaarde, dat hij het vruchtgebruik er van houdt toch blijft het mogelijk, dat hij al het roerend goed, waartoe ook de effecten behooren, stuk voor stuk weggeeft, zonder dat de vrouw zich daarlesen kan verzetten. , En terwijl de Fransche jurisprudentie (1) ten behoeve der vrouw deze macht, die «*^14a2aad«nn,«ge«^^1^djw^ der wet beperkt, vat onze rechtspraak soms, o.a de rechtbank te 's-Gravenhage (12 Oct. 1909 W. 8929) tot groot nadeel der vrouw en tegen de strekking van art. 179 al. 4, >t woord „vruchtgebruik» zeer eng op, n.1. als 't zakelijk recht in art. 803 omschreven, en veroorlooft (t) Zie p. 227 van dit werk. daardoor den man wel roerend goed weg te schenken onder voorbehoud van 't genot der vruchten. Als de man in strijd met art. 179 schenkingen heeft gedaan, kan m. i op grond van art. 1367 de man zelf, gelijk ook de vrouw daartegen opkomen (1). Wij moeten ook voor ons recht aannemen, dat hetgeen den man alleen verboden is, de beide echtgenooten als de gezamenlijke eigenaars der gemeenschap wel veroorloofd is. Wij zagen, dat deze opvatting ook algemeen in Frankrijk geldt. Volgens ons B.W. is dus de man heer en meester der gemeenschap, en de vrouw bij elke rechtshandeling van hem afhankelijk. Doch het beeld der volkomen financieele afhankelijkheid der vrouw in art. 179 vindt noch in de latere wetten, noch in 't leven een zuivere weerspiegeling. Men denke slechts aan hetgeen reeds eerder gezegd is van de bevoegdheid der huisvrouw, der openbare koopvrouw, der loonarbeidster, en der inlegster van spaarbanken, en ten slotte aan de bepalingen der Auteurswet. Wij hebben gezien, dat de vrouw bij de wettelijke gemeenschap ook persoonlijke bezittingen kan hebben, haar door erflater of schenker onder dit uitdrukkelijk beding gegeven. Ook dit privé goed der vrouw bestuurt de man, tenzij het tegendeel is bedongen (art. 160 al. 3). Indien hij dit beheer voert, ligt daarin voor haar geen verbod om zich met de administratie van haar eigen goederen in te laten, er wordt geen inbreuk gemaakt op dit recht van den man, als de echtgenooten te zamen eenige daad van beheer verrichten (2). Ten opzichte van dit goed is de vrouw niet zoo geheel aan de willekeur van haar man overgeleverd, want van dit beheer is hij verantwoording schuldig. En het Hof te Arnhem vat deze verantwoordelijkheid zoo streng op, dat volgens 't arrest van 16 Febr. 1910 (W. 9006), deze niet alleen bestaat voor de goederen en gelden, die de man onder zich heeft genomen, doch eveneens voor 't geen hij in handen der vrouw heeft gelaten (2). Asser-Scholten (I.. p. 213); Land-Star Busmann (I p. 147 n. 3) en verschillende rechterlijke uitspraken (3), nemen aan, dat de vrouw haar rechten, voortvloeiende uit het beheer van den man, eerst bij de rekening en verantwoording over dit beheer, (4) Zoo ook Diephuis, IV p. 241. Anders Asser-Scholten I p. 223, die alleen aan de vrouw dit recht toekennen. (2) Zoo het Hof Amsterdam 5 Mei 1913 W. 9569; H. R. 24 Febr. 1911 W. 9146. (3) O. a. Rb. 's-Hertogenbosch 13 Dec. 1912 W. P. N. R. 2261. dus bij het einde daarvan, kan doen gelden, en niet als dadelijke vordering ex art. 61 F.W. Doch deze wettelijke aansprakelijkheid voor verzuim, de vrouw in art. 160, al. 4 uitdrukkelijk toegekend zou een doode letter zijn, als zij eerst hij ontbinding der gemeenschap een vordering tot schadevergoeding wegens beheersverzuim kon instellen. Daarom heeft zij m.i. ook recht op inzage en contróle op 't beheer van haar persoonlijk yèrmogen tijdens de gemeenschap. Bij faillissement van den man, als de staat van beider financiën wordt opgemaakt, en verzuim in 't beheer van het vrouwe vermogen door den man blijkt, heeft zij het recht als creditrice op te treden, gelijk uitvoeriger bij de beperkte gemeenschap zal worden besproken. Maar ar>-160 geeft ook de mogelijkheid, dat de vrouw zelve haar vermogen beheert, als dit uitdrukkelijk is bedongen. Ook bepaalt ditzelfde artikel, dat de man het onroerend goed der vrouw zonder haar medewerking niet kan vervreemden of bezwaren. Valt uit deze bepaling op te maken, gelijk wetenschap en rechtspraak (1) dikwijls aannemen, dat argumento a contrario de man wel zonder haar medewerking mag beschikken over haar roerend goed? De Fransche jurisprudentie en doctrine (2) ontzeggen hem deze bevoegdheid, hoewel art. 1428 C. c. een gelijkluidende bepaling bevat als ons art. 160 al. 5. De kwestie heeft meer theoretische dan praktische waarde, omdat beheer en beschikking van roerend goed ineenvloeien, en art. 2014 den nieuwen verkrijger beschermt tegen bestrijding. Wel volgt uit de verplichting van goed beheer, dat de man de opbrengst van haar roerend goed opnieuw voor haar moet beleggen. Doet hij dat niet, dan zal zij recht op vergoeding hebben. Doch praktische waarde heeft dat recht op schadevergoeding wegens verzuim in 't beheer voor de vrouw niet veel, nu zij, zooals wij zagen, om in rechten te verschijnen den bijstand van haar man noodig heeft, en dit verzuim meest eerst bij het einde van 't beheer uitkomt. De vraag loopt dus in hoofdzaak over papier op naam, dat in art. 195 op één lijn gesteld wordt met onroerend goed. M.i. is er alle reden aan te nemen (3), dat deze beschikkingen aan den man zijn verboden en zijn recht van beheer zonder wettelijke bepaling niet tot beschikking van het persoonlijk vermogen der vrouw mag worden uitgebreid. (1) Zoo o.a. Diephuis IV p. 173; Land-Star BusmannIp. 147, de arresten H. R. 22 Juni 1888 W. 5578 en van 't Hof te Amsterdam 31 Dec. 1909 W. 9044. (2) Zie p. 229 van dit werk. (3) Zoo ook Asser-Scholten I P. 214; A. Kok, I p. 71 en v. Evenmin is dit goed voor zijn schulden verbonden, dat is het m.i. alleen voor de verbintenissen der vrouw zelve, mits zij met toestemming van haar echtgenoot of van den rechter heeft gehandeld. * * * Indien niet uitdrukkelijk anders is bepaald, vloeien alle inkomsten uit het privé vermogen der vrouw den man als beheerder der gemeenschap toe. Hij kan er mee doen, wat hij wil, zoodat het kan gebeuren, dat een vrouw, die een groot vermogen mee ten huwelijk in de gemeenschap heeft gebracht en bovendien een persoonlijk kapitaal bezit, toch voor het uitgeven van het geringste «bedrag voor haar persoonlijk gebruik, zijn toestemming noodig heeft. Doch erflater of schenker kunnen ook bepalen, dat zij vrij genot zal hebben van haar persoonlijk kapitaal, of dat, een deel daarvan voor de huishouding zal worden besteed. Daar tijdens het huwelijk in normale omstandigheden alleen de man als vertegenwoordiger der gemeenschap door de wet is aangewezen, zou er zonder wettelijke bepaling niemand bevoegd zijn tijdens zijn afwezigheid of verhindering deze taak ten opzichte van de gemeenschap waar te nemen. Art. 180 voorziet in dat geval, door te bepalen, dat bij onverwijlde noodzakelijkheid de vrouw door den kantonrechter gemachtigd kan worden de goederen der gemeenschap te verbinden of te vervreemden. De wet noemt hierbij niet daden van beheer; doch de bevoegdheid van den rechter om tot het meerdere te machtigen sluit ook die tot het mindere in.' De meeste schrijvers nemen aan, dat deze machtiging van den kantonrechter niet algemeen mag zijn, maar slechts voor een nauwkeurig bepaalde handeling der vrouw kan gelden (1). M. i. moet juist uit het doel van art. 180 het tegenovergestelde worden afgeleid. Want wat beoogt deze bepaling anders, dan om in de gevallen, dat de man niet in staat is te handelen, iemand aan te wijzen, die zoolang bevoegd is wettige rechtshandelingen, de gemeenschap betreffende, te verrichten? En de vrouw zal eerst dan des kantonrechters hulp inroepen, als een volmacht van haar man ontbreekt, en ook het instituut „zaakwaarneming" onvoldoende blijkt; b. v. tot het blij ven doorvoeren van een handelszaak, zooals wij o. a zagen in het genoemde geval van de meubelmakersvrouw te Arnhem. De (1) Zoo ook Asser-Scholten I p. 234; Land-Star Busmann I p. 190. Anders het reeds gecit. vonnis Rb. Arnhem 7 Mei 1883 W. 4965. woorden van het artikel noodzaken volstrekt niet om tegen de belangen der praktijk daaruit alleen de bevoegdheid tot een speciale machtiging van den rechter aan te nemen. Ontbinding van de Gemeenschap Daar de ontbinding der gemeenschap niet steeds samenvalt met het einde van het huwelijk, maar ook kan plaats vinden bij scheiding van tafel en bed en scheiding van goederen, zijn de regelen van deze ontbinding eveneens van belang voor de gehuwde vrouw. Het is merkwaardig, dat eerst als de gemeenschap ophoudt te bestaan, de gemeenschapsidee tot haar recht komt. Dan blijkt eindelijk dat niet de man alleen rechten bezit, maar beiden evenveel; n.1. elk de helft van de activa en de passiva, zonder dat gelet wordt op de herkomst der goederen (artt. 183, 184). Alleen de voorwerpen, die van zeer persoonlijken aard zijn, als kleeren, sieraden, gereedschappen, boekerijen, verzamelingen van kunst en wetenschap enz. kunnen door dengeen, van wiens zijde zij oorspronkelijk kwamen, tegen den geschatten prijs worden teruggenomen. Deze eenvoudige regeling, die oogenschijnlijk zoo billijk mogehjk üjkt heeft echter groote bezwaren, zooals mannen van de praktijk o a' Post (1) en Misbroy (2) ons overtuigend bewijzen. De verdeeli™ van den inboedel is bij minvermogenden en menschen met een klein kapitaal altijd hard, en leidt dikwijls tot het verlies van met groote moeite verworven en behouden pecuniaire onafhankelijkheid van weduwnaar of weduwe. Bij overüjden van een der echtgenooten moet het schamele huisraad met de erfgenamen worden gedeeld, ja zelfs de affaire die iemand drijft, is niet veüig tegen hun aanspraken» schrijft notaris Til IS KRO Y Maar ook indien de gemeenschap een grooter kapitaal omvat, dat voornamelijk van één kant komt, leidt de verdeeling tot grove onbillijkheid, omdat een belangrijk deel van eigen kapitaal aan de erfgenamen moet worden uitbetaald. Daaruit kan voor den man zoowel als voor de vrouw groot onrecht spruiten, vooral indien het huwelijk (1) W. P. N. R. 1577. (2) Hand. Nederl. Jurist. 1904 p. 251 en v. kinderloos is, daar onze wet aan de echtgenooten schier geen wettelijk erfrecht toekent. En zelfs, wanneer door een testament de leemte van onze wet in dit opzicht is aangevuld, blijft het onrecht bestaan, dat de langstlevende echtgenoot van eigen aangebracht kapitaal belangrijke successierechten aan het Rijk moet betalen. Ook bij echtscheiding kan bij verdeeling der gemeenschap het onrecht voorkomen, dat de schuldige echtgenoot een groot deel van het door den andere verdiende of verworven kapitaal verkrijgt. Maar de verdeeling der gemeenschap heeft niet alleen gevolgen voor beide echtgenooten of hun erfgenamen, doch ook voor derden, n.1. voor de crediteuren. Zij kunnen volgens art. 185 den man, als beheerder der gemeenschap, voor 't geheel der gemeene schulden aanspreken, behoudens zijn verhaal voor de helft op de vrouw of haar erfgenamen. Daaruit volgt, dat de crediteuren ook elk der echtgenooten voor de helft der schuld kunnen aanspreken Het volgend art. 186 vormt daarop een uitzondering n.1. ten opzichte van vóór huwelijksche schulden, waarvoor alleen degeen, die ze heeft aangegaan, kan worden vervolgd, behoudens verhaal voor de helft op den anderen echtgenoot. De verdeeling van de schulden en baten kan ook anders zijn, indien dit in de huwelijksvoorwaarden is bedongen, doch zij moeten in evenredigheid tot elkaar staan. Indien in strijd met art. 197 bepaald is, dat het aandeel, dat de eene echtgenoot in de schulden zal dragen, grooter zal zijn dan zijn aandeel in de baten der gemeenschap, dan moet volgens DrEPHUis (IV p. 304) aangenomen worden, dat de baten evenredig zullen zijn aan de. schulden. Andere schrijvers (1) meenen, dat een dergelijk beding nietig is; en dat het wettelijk recht, n.1. verdeeling in twee gelijke helften daarvoor in de plaats treedt. Ook m. i. kunnen wij moeilijk aannemen, dat een willekeurige helft geldig en de andere helft nietig is van een beding, dat toch een ondeelbaar geheel vormt. 't Kan echter ook zijn, dat bij ontbinding der gemeenschap blijkt, dat de schulden de activa overtreffen. Voor dergelijke gevallen heeft de wetgever de vrouw, die tijdens de gemeenschap geen invloed had op het beheer, recht gegeven afstand te doen van de gemeenschap. Dit instituut zullen wij later bij de wettelijke waarborgen voor de belangen der vrouw nader bespreken. (1) Zoo ook Asser-Scholten I p. 255. Huwelijksvoorwaarden In overeenstemming met het oud-vaderlandsch recht staat ook ons B W. den echtgenooten toe af te wijken van het wettelijk huwelijksgoederenrecht, mits zij dat doen vóór hun huwelijk en m den vorm, dien onze wet voorschrijft. Zij kunnen de algeheele gemeenschap wijzigen, beperken, doch ook geheel uitsluiten. Daar bij elk goederenstelsel de geoorloofde afwijkingen besproken worden, zullen wij hier slechts de algemeene bepalingen behandelen. De gewichtigste vraag, die zich hierbij voordoet, is hoe moet de inhoud van huwelijksvoorwaarden zijn - kunnen deze alleen vermogensrechtelijke of ook andere bepalingen bevatten? De meeste auteurs (1) beantwoorden deze vraag in den eersten zin; anders echter Hamaker (2), die m.i. overtuigend aanwijst dat van oudsher in ons land de opvatting gangbaar was, dat huwelijksvoorwaarden een overeenkomst waren vóór en ter zake van het huwelijk. Ook afgezien van dit historisch argument, dwingen noch de woorden der wet, noch het verband met de andere bepalingen van dezen titel, noch de doelmatigheid, - de drie toetssteenen, waarmee wij de verklaring der wet telkens beproefden - om voor tegenwoordig recht onder huwelijksvoorwaarden slechts een regeling van het huwelijksgoederenrecht te verstaan. Integendeel, verschillende bepalingen van den achtsten titel van het eerste boek hebben volstrekt geen betrekking op het huwelijksgoederenrecht. Zoo art. 195 al. 1, waarbij o.a. bepaald wordt, dat huwelijksvoorwaarden niet mogen afwijken van de rechten, welke uit de macht van den man, en uit de vaderlijke macht voortspruiten en art 196, waarhij het den aanstaanden echtgenooten verboden wordt afstand te doen van hetgeen de wet hun in de nalatenschap hunner afkomelingen toekent, of deze nalatenschap te regelen. En zeker is de ruime opvatting omtrent den inhoud der huwelijksvoorwaarden in (1) o.a. Asser-Scholten I p. 253; Land-Star Busmann I P. 213; Opzoomer-Grünebaum I p. 396. (2) Hamaker W. P. N. R. 1475 en 1478; Verspre.de Geschriften I p. 184. het belang van beide partijen en voldoet het meest aan de eischen van 't leven. Doch al wordt het gebied, waarop de aanstaande echtgenooten regelingen kunnen treffen door deze opvatting grooter dan bij de heerschende meening, er bestaan ook hier aan alle zijden vaste grenzen, door den wetgever getrokken, waarvan overschrijding met nietigheid der bedingen wordt gestraft. Dat huwelijksvoorwaarden niet in strijd mogen zijn met de goede zeden en openbare orde spreekt vanzelf, en zou ook zonder art. 194 gegolden hebben. In de eerste plaats is de macht van den man als echtgenoot en vader daardoor onaantastbaar geworden, ook wanneer wijziging van inzicht de billijkheid daarvan doet betwijfelen. Het staat niet in de macht van den man om vrijwillig van enkele zijner rechten afstand te doen. Hij kan dus b.v. zijn vrouw geen algemeene machtiging geven om zelfstandig rechtshandelingen te verrichten, of haar de keuze van woonplaats of 't beheer der gemeenschap in een huwelijkscontract beloven. Evenmin mag aan de aanstaande vrouw de keuze van godsdienst gelaten worden, waarin de kinderen zuilen worden opgevoed, in geen geval heeft de belofte van den man bij een conflict rechtskracht. Zijn nu ook de zeer spaarzame rechten, die ons huwelijksrecht aan de vrouw toekent, van openbare orde, b.v. haar recht om volgens art. 166 zelfstandig een eisch in te stellen tot scheiding van goederen ? Hoewel art. 208 dit uitdrukkelijk bepaalt voor haar recht om afstand te doen van de gemeenschap, zullen wij dit m. i. ook voor haar andere rechten, die als algemeene gevolgen van het huwelijk zijn te beschouwen, mogen aannemen (1). Voor de beide ouders geldt het verbod van art. 195 om afstand te doen van de rechten op de minderjarige kinderen b.v. van voogdij, die de wet aan den langstlevenden echtgenoot toestaat. Ook is een algemeene verwijzing in huwelijksvoorwaarden naar buitenlandsch of oud-vaderlandsch recht of gewoonten verboden. Terwijl onze wet onbegrijpelijk angstig waakt voor verandering in de vermogensrechtelijke verhouding der echtgenooten tijdens het huwelijk, o. a. ook gelijk wij zagen door verbod van schenkingen der echtgenooten aan elkaar, een verbod, dat het Fransche recht niet meer kent. geven artt. 223 en v. dispensatie van eenige formaliteiten ("1) Zie ook Immink. Verboden Bedingen etc. p. 33. aan aanstaande echtgenooten, die elkaar wederkeerig of een van beiden aan den andere, en derden om aan dezen, giften in huwelijksvoorwaarden te doen. Art 224 bepaalt, dat deze giften betrekking kunnen hebben op tegenwoordige, bepaald omschreven goederen, of op het geheel of een deel der/latenschap van den schenker. Daar de nalatenschap uit meer kan bestaan dan de tegenwoordige goederen van den schenker maakt de wetgever hier dus een uitzondering op den regel van art. 1704. De rechtbank te Almelo (14 Nov. 1909 W. P. N. R. 1664) heeft echter anders geoordeeld. Volgens Hamaker (1) kan een wederkeerige schenking der nalatenschap zonder meer de inhoud zijn van huwelijksvoorwaarden, omdat er geen onverbreeklijk verband bestaat tusschen de artt. 194 en 223 en v. (2); volgens anderen zijn geen huwelijksvoorwaarden mogehjk zonder afwijking van de wettelijke gemeenschap. De ruime opvatting van Hamaker verdient m.i. den voorkeur, omdat daardoor partijen meer vrijheid van handelen hebben, zonder dat onze wet of de maatschappelijke orde dwingt tot de tegen- overgestelde meening. Wij kunnen van den inhoud der huwelijksvoorwaarden afstappen, na opgemerkt te hebben, dat ook bij de stelsels, die onze wet als afwijkingen van de wettelijke gemeenschap noemt, elk niet verboden geding geoorloofd is, en dat dus veel variatie mogelijk blijft. * * De wet stelt enkele formaliteiten vast, o.a. dat het contract notarieel en vóór 't huwelijk der partijen moet worden opgemaakt, als zij niet vervuld zijn, wordt dit oorzaak, dat er m 't gehee geen huwelijksvoorwaarden bestaan; terwijl het huwelijkscontract vernietigbaar is, wanneer andere vereischten van niet zulk een. essentieelen aard werden verzuimd b.v. de verplichte bijstand aan minderjarigen, dergenen, wier toestemming voor 't huwelijk noodig is (3) Kan de werking van deze overeenkomst bij ons afhankelijk worden gesteld van een voorwaarde? Verschülende auteurs en ook de Hooge Raad (4) nemen dit aan, (1) hamaker. Verspreide Geschriften I p. 184env.; W. p. n. R. 1475-1478. (2) Zoo ook Land-Star Busmann I p. 265 n. 4. (3) Zoo ook Opzoodier Grünebaum I p. 384 n. 2. 4) O.a. Asser-Scholten I p. 250; Opzoomer-G*.ünebaum I P_ 399, Diephuis IV p. 227; h. R. 7 Jan. 1881 W. 4594 en 13 Jan. 1899 W. 7230. gelijk ook de algemeene opvatting in Frankrijk is(l), omdat daardoor alleen een tijd van onzekerheid bestaat, maar geen verandering in de huwelijksvoorwaarden wordt gebracht, daar de voorwaarde, als zij wordt vervuld, terugwerkt tot het tijdstip van het in huwelijk treden. Doch hoe juist deze redeneering ook is voor een andere overeenkomst, waarbij alleen de belangen van crediteur en debiteur op 't spel staan, voor een huwelijkscontract, gaat deze niet op (2). Noch de bepalingen van ons recht omtrent de ontbindende, noch die omtrent de opschortende voorwaarde kunnen hier van toepassing zijn, want door -beide zal tegen de bedoeling van de wet, wanneer de voorwaarde is vervuld, daarna een ander vermogensrecht bestaan dan daarvoor. Hetgeen met derden in de periode van onzekerheid is verhandeld, zal later niet weer ongedaan gemaakt kunnen worden. Ook schijnt het mij, dat de bescherming der rechten van de crediteuren, die onze wet in art. 207 bedoeld heeft, slecht is te rijmen met de benadeeling hunner belangen, die ontstaat door de onzekerheid gedurende soms langen tijd, of de voorwaarde vervuld zal worden, ja of niet. * Nog een enkel woord over de werking der huwelijksvoorwaarden. Tusschen de echtgenooten werkt het contract van af het oogenblik van 't huwelijk. Doch ten aanzien van derden niet eerder dan na inschrijving in het openbare register. Zoolang dit niet is geschied, kunnen derden het er voor houden, dat er wettelijke algeheele gemeenschap tusschen de echtgenooten bestaat. Daar het doel van art. 207 is bescherming der rechten van derden, gelijk ook o. a. de Hooge Raad (3) heeft beslist, kunnen wij niet met Land (I p. 253) (4) aannemen, dat de inschrijving nadeel kan doen aan de reeds verkregen verwachtingen der crediteuren, en dat deze dus geheel tegen de ratio der bepaling aan de willekeur der echtgenooten in dezen overgeleverd zouden zijn. Stel het geval, dat een onvermogende man is gehuwd met een rijke vrouw, doch onder voorwaarde van uitsluiting der gemeenschap en. eigen beheer door de vrouw. Zoolang dit beding niet is ingeschreven, bestaat er uiterlijk gemeenschap tusschen de echtgenooten (1) Zie p. 239 van dit werk. (2) Theub W. v. N. R. 732; evenzoo Immink t.a.p. p. 38. (3) H. R. 17 Juni 1881 W. 4650 ; 25 Nov. 1881 W. 4714. Zoo ook StarBusmann I p. 232 n. 2; Opzoomer-Grünebaum I p. 445. (4) Zoo ook Rb. 's-Hertogenbosch 1 Febr. 1907 W. 8802. en zal de man een grooter schijnbare credietwaardigheid bezitten, dan met de werkelijkheid strookt. Zijn schuldeischers zullen hem crediet verleenen met het oog op het aangebracht vermogen zijner vrouw, 't Gaat m i. niet aan door latere inschrijving der huwelijksvoorwaarden hun dezen waarborg voor hun vorderingen te onttrekken Onze wet bepaalt uitdrukkelijk (art. 204), dat huwelijksvoorwaarden na 't huwelijk geen verandering kunnen ondergaan. Degeldige^bedingen daarin zijn dus onherroepelijk. Nu de wet deze onderscheiding Set maakt, onderscheidt ****** m. i. ten onrechte (1) inbedingen welke de gevolgen van 't huwelijk betreffen en onherroepelijk zijn, en andere, die dit niet zijn. * *■ m hebben gezien, dat de wetgever (2) in Duitschland en Zwitserland gebroken heeft met het beginsel der onveranderlijkheid van de vermogensrechtelijke verhouding der echtgenooten tijdens het huwelijk, T dJbij verandering gewaakt is voor de belangen van de crediteuren, doof Verplichteinschrijvingin't-^er en door publicatie. M, zou b^ eventueeïe herziening van ons huweüjksgoederenrecht ook ba ons nste üng of wijziging van huwelijksvoorwaarden tijdens het huwelijk m etn worden gestaan. Van alle kanten (3) £ « dat bii ons deze overeenkomst in den meest ongeschikten tijd n.1in de bruidsweken moet worden gemaakt, terwijl het overgroote deel der t^uwlustige jongelieden geen kapitaal bezit, waarvoor zi een regeltog behoeven te" treffen, en nog veel ^*>T^™ een aantal van 2839, dat is dus ongeveer 6 »/„ (4). ]and Wij mogen uit .dit geringe aantal, zooals ook n het^ buftenland wordt opgemerkt, geenszins tevredenheid met het wettelijk stelsel aüÏrnkunnen zich tijdens het huweüjk omstandigheden voordoen, welke onmogelijk v66r de echtvereniging waren te voorzien, en die een (1) Scheltema t. a. p. p. 30. (2) Zie P. 61 en 117 van dit werk ^ (3\ o a door S. van Houten Handel. Jur.-Vereen. i»ö^ p- , Handel. Jur.-Vereen. 1904 P. 246; Post W.P.N.R. 1577. (4) Jaarcijfers 1912 XXIII P. 318 en 319. (5) Zoo ook A Kok I p. 23; Moll Themis 1904 p. 310. andere vermogensregeling zeer wenschelijk maken. Wat is er dan tegen, den echtgenooten daarvoor de gelegenheid te geven, mits de belangen van derden goed beschermd worden ? Mr. Adoi .fine Kok (1) acht de veranderlijkheid van huwelijksvoorwaarden nadeelig, omdat de moreel sterkste zich ten koste van den zwakkere zal kunnen verrijken. Doch ook zonder verandering in de huwelijksvoorwaarden kan de sterkste persoonlijkheid even goed misbruik maken van zijn of haar overwicht op den andere. Evenmin is het bezwaar, dat door wijziging van het vermogensrecht der echtgenooten de voorzorgen van ouders of voogden dikwijls nutteloos worden, m. i. overwegend; voor elk mensch komt een tijd, dat hij ontgroeit aan de voorzorgen van anderen, en zelf behoort te beslissen over eigen belangen. De toekomstige wetgever kan de wijdloopigheid en de herhalingen van onze tegenwoordige regeling vermijden, door toepassing van het beginsel, dat huwelijksvoorwaarden niet mogen strijden tegen de goede zeden en de openbare orde, over te laten aan wetenschap en praktijk. Daardoor zal de wet ook de noodige soepelheid verkrijgen om zonder tekstverandering in overeenstemming te blijven met de ontwikkeling en wijziging der maatschappij. * * * Onze wetgever geeft slechts de hoofdlijnen aan van twee goederenstelsels, die door huwelijksvoorwaarden kunnen ontstaan, of beter, tracht dit te doen. Alle commentatoren van ons B. W. zijn het er zeldzamerwijs over eens, dat het weinige, hetwelk bepaald wordt van de beperkte goederengemeenschappen zeer vaag is, en aanleiding geeft tot veel onzekerheid. De aanstaande echtgenooten, die een dezer stelsels kiezen, hetzij gemeenschap van winst en verlies, hetzij die van vruchten en inkomsten, doen dus wijs, zelve een uitvoeriger regeling te treffen. Na evenals bij het vreemde recht wat langer bij het wettelijk goederenstelsel te hebben stilgestaan; zal hier slechts kort het vermogensrecht vermeld worden, dat in huwelijksvoorwaarden het meest wordt overeengekomen. Uit het onderzoek van notaris Miseroy (2) blijkt, dat in verreweg het grootst aantal gevallen uitsluiting van alle gemeenschap werd (1) A. Kok II p. 5. (2) Handel. Jur.-Vereen. 1904, p. 244. B. Bakker-Nort, Geh. vr. 22 bedongen, en daarna en dus niet in de eerste plaats zooals dikwijls wordt aangenomen gemeenschap van winst en verlies, terwijl gemeenschap van vruchten en inkomsten in de derde plaats komt. Door de betrekkelijke vrijheid der partijen om zelve hun financieele verhouding te regelen zijn vaste lijnen voor deze stelsels niet te trekken. Uitsluiting der gemeenschap Wij hebben nu na te gaan welke rechtspositie de vrouw inneemt, wanneer geenerlei gemeenschap van goederen tusschen de echtgenooten bestaat. Bij dit stelsel behouden man en vrouw elk den eigendom, zoowel van hetgeen zij bij hun trouwen bezitten, als van hetgeen zij later op welke wijze ook verwerven. Er heeft dus geen vermenging der vermogens plaats. Art. 205 bepaalt, dat de aanbrengst van roerend goed, met uitzondering van papieren op naam, niet anders kan worden bewezen dan door vermelding in de huwelijksvoorwaarden, of door een beschrijving door notaris en partijen onderteekend en daaraan vastgehecht. Wanneer echter een bewijs overbodig is, omdat ook de andere partij erkent, dat de niet in de huwelijksvoorwaarden of een daaraan gehechten staat vermelde roerende goederen door den eenen echtgenoot zijn aangebracht, vallen deze toch buiten de gemeenschap. Dit is ook de opvatting van den H. R. (7 Nov. 1913 W. 9588) op grond, dat de in art. 205 genoemde bewijsmiddelen alleen gevorderd zijn voor het bewijs van de aanbrengst, maar niet zijn de noodzakelijke voorwaarde van uitsluiting van die goederen uit de gemeenschap (1). Voor het roerend goed, staande huwelijk verkregen, geeft onze wet geenerlei bepaling bij uitsluiting van gemeenschap, doch wel in art. 221 voor de beperkte gemeenschappen, maar dan nog alleen voor hetgeen door erfenis, legaat of schenking aan elk der echtgenooten is opgekomen. M. i. is er geen reden voor analoge toepassing van art. 221 bij uitsluiting der gemeenschap, nu dit artikel slechts handelt over beperkte gemeenschappen en over roerend goed op bepaalde wijze verworven. Wij moeten aannemen, hetgeen bij deze leemte der wet (1) Zoo ook Asser-Scholten I p. 260; Opzoomer-Grünebaum I p. 441. het doelmatigst is, n.1. dat het bewijs van eigendomsrecht voor man en vrouw geheel vrij is. Maar als geen van beiden dit bewijs kan leveren voor goederen, gedurende het huwelijk verworven, of de staat omtrent de aanbrengst der roerende goederen bij het huweüjk ontbreekt? Volgens de opvatting van enkele juristen (1) moeten wij aannemen, dat bij gebreke van bewijs van eigendom door de vrouw, de man eigenaar is van het roerend goed, daar volgens Asser-Scholten (I p. 275) een bewijs voor den man in 't geheel niet te pas komt; hij heeft de goederen, beheert ze, beschikt er zelfs tot op zekere hoogte over; alleen tegen hem, niet door hem behoeft bewijs te worden geleverd. Ook de rechtbanken o. a. te Amsterdam (2) en te Utrecht hebben beslist, dat de roerende goederen, en bepaaldelijk de meubelen aan den man toebehooren, omdat hij ze in bezit heeft, tenzij de vrouw haar eigendomsrecht daarop kan bewijzen. Deze opvatting, dat de man als hoofd van 't gezin bezitter en eigenaar is van alle roerende zaken, waarvan de vrouw haar eigendomsrecht niet kan bewijzen, is ten hoogste onbillijk. M.i. moeten wij, nu de wet niet door een uitdrukkelijke bepaling tot zulk een onbillijkheid dwingt, trachten een oplossing te vinden, die ons rechtsgevoel 'beter bevredigt, en aannemen, dat, zooals onze wet in art. 220 uitdrukkelijk bepaalt voor beperkte gemeenschappen, de goederen, waarvan geen van beiden het eigendomsrecht kan bewijzen, gemeen zijn (3), want er is geen enkele reden om aan te nemen, dat art. 205 alleen voor de vrouw is bestemd, en niet voor beide echtgenooten. * * * Zooals wij reeds gezien hebben bij de algeheele gemeenschap, bestuurt de man het privé vermogen der vrouw, tenzij het tegendeel is bedongen, en is hij voor elk verzuim in het beheer aansprakelijk; ook mag hij haar onroerend goed en papier op naam niet vervreemden of bezwaren zonder haar medewerking. Deze aansprakeüjkheid voor verzuim baat de vrouw in de meeste gevaüen weinig, tenzij zij gebruik gemaakt heeft van h ar bevoegdheid hypotheek op het onroerend goed van den man te bedingen, (1) O. a. Asser-Scholten I p. 275; Opzoomer-Grünebaum I p. 441 en v.; Klaassen t. a. p. p. 45. (2) Rb. Amsterdam 21 Juli 1885 W. 5201; Rb. Utrecht 3 Juni 1908 W. 9039. (3) Zoo ook Diephuis IV p. 323; Land-Star Busmann lp 227; A. Kok II p. 29. omdat zij deze vordering eerst kan stellen als zijn verzuim blijkt, dus meest bij het einde van het beheer, of bij faillissement van den man als diens verzuim eerder bewezen wordt, gelijk reeds eerder is gezegd. Dit laatste gevolg spruit voort uit het recht van contróle en verantwoording der vrouw omtrent dit beheer door den man; daar anders art. 160 al. 4 van geenerlei waarde voor haar zou zijn. * Doch ook bij dit voor de vrouw meest gunstige vermogensrecht belemmert de maritale macht haar handelingsbekwaamheid; zij kan zopder den bijstand van haar man niets geven, vervreemden, verkrijgen of verpanden, noch in rechten verschijnen (art. 163). Toch is het niet noodzakelijk, dat de man bij dit stelsel macht bezit over het vermogen en de inkomsten der vrouw, indien zij slechts vóór 't huwelijk zich het beheer en 't vrije genot der inkomsten (art. 195 al. 2) heeft bedongen. Dit is vooral van groot belang, voor de vrouw, die een beroep uitoefent, want daardoor heeft zij beheer en beschikking over eigen verdiensten; en wanneer zij een zaak drijft, over een handelskapitaal, waarover de man geen bevoegdheden bezit. Het stelsel van uitsluiting van gemeenschap is dus niet alleen gunstig voor de vermogende vrouw, maar ook voor de loonarbeidster, wier eenige rijkdom haar arbeidskracht is, omdat hetgeen zij verdient haar eigendom blijft. Doch in de minvermogende klassen zal de vrouw zelden daarvan profiteeren, omdat huwelijksvoorwaarden daar een ongekende weelde zijn. Dit recht van beheer der vrouw is niet zoo ruim als de algemeene machtiging, die de rechter haar bij scheiding van goederen kan geven (art 249) en die zich ook tot beschikking over roerend goed kan uitstrekken. Zij mag dus niet zelfstandig beslissen over haar eigen vermogen, noch eenige schenking doen van haar goed. Maar, gelijk wij ook voor den man hebben opgemerkt, in de praktijk vloeien beheer en beschikking van niet op naam staand roerend goed meest meen. Ook indien de vrouw voor zich zelve het beheer bedongen heeft, kan zij dit natuurlijk aan haar man overlaten. Zij is dan m de positie van lastgeefster, die ten allen tijde haar last kan herroepen, en rekening en verantwoording kan eischen. Doch evengoed als de vrouw 't beheer over haar vermogen aan haar man kan geven of hetzelve behouden, kunnen de aanstaande echtgenooten m.i. ook overeenkomen, een derde met het beheer daarover te belasten en de vruchten af te dragen aan haar zelve of aan haar man (1). * * Art. 200 bepaalt, dat bij uitsluiting en beperking der gemeenschap de som kan worden bepaald, die de vrouw jaarlijks voor de huishouding en de opvoeding der kinderen uit haar inkomsten zal moeten bijdragen. Wanneer zij ondanks dit beding in de huwelijksvoorwaarden haar verplichtingen niet nageleefd, en het beloofde bedrag voor de huishouding niet heeft betaald, kan de man na haar overlijden dit bedrag van haar erfgenamen opeischen, zooals de rechtbank te Dordrecht hèeft beslist (4 Dec. 1912 W. 9450). Op grond van de wordingsgeschiedenis van beide bepalingen, nemen de meeste auteurs een onverbreekbaar verband tusschen art. 200 en art. 201 aan, en leggen deze bepalingen aldus uit, dat indien de aanstaande echtgenoote geen gebruik gemaakt heeft van de bevoegdheid haar in art. 200 gegeven, alle vruchten en inkomsten uit haar goederen ter beschikking van den man staan (2). Doch dit historisch argument, uitsluitend beide genoemde artikelen betreffende, kan niet opwegen tegen een wetsinterpretatie, waarbij die bepalingen, bezien worden in verband met het geheele stelsel der wet. En art. 201 krijgt een geheel andere beteekenis, als wij 't verband opzoeken niet alleen met de voorgaande bepaling, doch ook met 't overig recht, dat hetzelfde onderwerp behandelt, met name art. 195 al. 2. Volgens de heerschende meening wordt de bevoegdheid der vrouw om het vrije genot harer inkomsten te bedingen volkomen krachteloos, ondanks dat dit artikel nog wel spreekt van „vrij genot", dus zonder lasten, indien niet tegelijkertijd de bijdrage der vrouw in de huishouding wordt vastgesteld. Het is daarom m. i. juister de aanvangswoorden van art. 201 „bij gebreke van bedingen daaromtrent" te doen slaan op de volgende woorden in hetzelfde artikel, dan op een voorafgaande bepaling. Alleen dus, indien het beding van vrij genot der inkomsten der vrouw ontbreekt, en de aanstaande echtgenooten de bijdrage der vrouw niet hebben bepaald, heeft dé man de beschikking over de inkomsten der vrouw (3). Deze opvatting is niet alleen (t) Zoo ook Immink t. a. p. p. 35. (2) Zie Diephüis IV p. 309 en v.; Land-Star Büsmann I p. 218; AsserScholten 1 p. 274. (3) Zoo ook Opzoomer-Grünebaum I p. 389. meer in overeenstemming met de bepalingen van ons recht, doch ook billijker jegens de vrouw. In normale omstandigheden draagt zij door haar zorgen en werk binnenshuis reeds bij in de lasten der huishouding, gelijk de man dit door zijn arbeid buitenshuis doet. Daarnaast blijft natuurlijk haar wettelijke verplichting bestaan om de kosten voor het onderhoud en de opvoeding der kinderen mee te dragen. * Wij vinden zelfs bij enkele juristen (1) en ook in enkele rechterlijke beslissingen o.a. van 't Hof te 's-Gravenhage (24 Jan. 1887 W. 5456) gelijk in de notarieele praktijk (2) de opvatting, dat de man de inkomsten der vrouw, die hij niet voor het bepaalde doel, n.1. de huishouding, gebruikt heeft, als zijn eigendom mag behouden. Doch art. 201 spreekt van „ter beschikking" en niet van eigendom van den man. Daarom staat het hem geheel vrij al haar inkomsten voor 't gezin te gebruiken, zonder dat de vrouw eenige rekenschap of contróle kan eischen. Zij is geheel machteloos, zelfs indien hij haar inkomsten voor zijn eigen genoegen uitgeeft, in plaats van voor het doel, waarvoor art. 201 ze bestemt. Indien er echter vruchten van haar kapitaal overblijven, behooren deze aan de eigenares, de vrouw, gelijk ook vele auteurs (3) aannemen, en zooals ook het Hof te's-Hertogenbosch (7 Jan. 1913 W. 9417) heeft beslist, op grond „dat noch de tekst, noch de geschiedenis van dit artikel voldoende duidelijk is om daarop een zoo exorbitant recht van den man te kunnen laten steunen". Toch zal het in de praktijk de vrouw heel moeilijk vallen te bewijzen, dat de man niet over al haar inkomsten heeft beschikt, maar daarvan heeft overgehouden. Bij ontbinding van het huwelijk neemt elk het zijne terug of hetgeen door wederbelegging daarvoor in de plaats is gekomen. Wanneer de man echter het beheer had over het vermogen zijner vrouw, is zij voor 't bewijs van haar eigendomsrecht geheel van zijn boekhouding afhankelijk, die in de praktijk, vooral bij niet-kooplieden dikwijls veel te wenschen overlaat. Het staat vast, dat bij uitsluiting van gemeenschap, de vrouw (1) O.a. Asser-Scholten I p. 274; MullerR.M. 1892p. 16env.; Koenen W. P. N. R. 1396. l2) Zie Klaassen t. a. p. p. 38. (3) Zoo ook Rijke W. v. N. R. 1362 en v.; Veegens I p. 141; LandStar Busmann I p. 218; Opzoomer-Grünebaum I p. 434. de grootste financieele onafhankelijkheid, die ons recht haar toestaat, kan bedingen, al werpt ook bij dit stelsel de maritale macht een schaduw over de zelfstandigheid der gehuwde vrouw. Gemeenschap van winst en verlies Wij hebben in de algeheele gemeenschap en de scheiding van goederen twee zuivere eenvoudige stelsels leeren kennen. De gemeenschap van winst en verhes is gecompliceerder door vermenging dezer beide hoofdstelsels. Zij ontstaat niet alleen door een uitdrukkelijk beding, doch ook door uitsluiting van de wettelijke gemeenschap zonder meer. Er bestaat dan scheiding van goederen voor aUe activa en passiva, die de echtgenooten bij het huwelijk bezitten, en later in de plaats daarvan, of ook door erfenis en schenking (art. 213) verkrijgen. Rijzing van waarde en verbetering van onroerend goed bevoordeelt alleen den eigenaar, gelijk daling der waarde, vermindering of schade hem alleen benadeelt (artt. 215—217). De gemeenschap bestaat ten opzichte van de vruchten van beider vermogen, de opbrengst van beider vlijt en arbeid, en den opleg van onverteerde inkomsten (art. 212), gemeen is ook het verlies, dat door uitgaven boven de inkomsten is veroorzaakt. Deze bepaling wordt door art. 218 aangevuld, doordat de wet beslist, dat alle schulden de echtgenooten te zamen betreffend en staande het huwelijk gemaakt, als verlies gerekend worden. Dit zijn m, i. alle schulden ten bate van het gezin en verder ook de schulden, die uit het beroep of bedrijf van man of vrouw voortvloeien, omdat ook de winst daarin gemaakt, gemeenschappelijk wordt (1). Daarbuiten vallen ten eerste, de door de wet genoemde schulden uit misdrijf ontstaan, de vóórhuwelijksche schulden, die alleen den man of de vrouw betreffen, zooals verbintenissen door borgtocht, schenking en de schulden voor eigen genoegen ontstaan (2). Opzoomer (I p. 247, uitg. 1865) acht art. 218 geen aanvulling van art. 212, doch een bepaling, die slechts een regeling bevat om- (1) Zoo ook Asser-Scholten I p. 263; Opzoomer-Grünebaum I p.413n.3; anders Veegens I p. 139. (2) Zoo Land-Star Busmann I p. 244 n. 1.; anders Asser-Scholten I, p. 269, op grond van 't oud-vaderlandsch recht. trent de schulden bij de ontbinding der gemeenschap, en maakt daardoor onderscheid (1), of deze persoonlijke schulden al of nog niet uit de gemeenschap zijn betaald. M. i. mag de vraag of een schuld in de gemeenschap valt niet van een toeval afhankelijk gemaakt worden, doch moet volgens de beginselen van ons recht worden beantwoord. En het principe, dat in dezen onze richtsnoer is, ligt in art. 218, dat alleen de schulden, die de echtgenooten te zamen betreffen, en staande 't huwelijk gemaakt, tot het gemeenschappelijk verlies gebracht mogen worden. Daaruit volgt, dat ook alleen de uitgaven, die de echtgenooten gezamenlijk betreffen, gemeenschappelijk zijn. Wanneer dus een persoonlijke schuld uit de gemeenschap is betaald, moet dat geld later daaraan vergoed worden. Deze opvatting is in overeenstemming met de wet, en ook het billijkste jegens de vrouw, die geheel afhankelijk is van het almachtig beheer van haar man. Ook indien een van beiden met het geld der gemeenschap zijn eigen onroerend goed verbeterd heeft, waartoe vooral de man als beheerder der gemeenschap in de gelegenheid is, heeft m. i. de andere recht op vergoeding van de helft dier kosten, gelijk o. a. de rechtbank te Utrecht (23 April 1884 W. 5080) heeft beslist en zooals ook in 't oud-vaderlandsch recht regel was (2). Nog billijker is een beding in de huwelijksvoorwaarden, zooals door Rijke (3) aanbevolen werd n:l., dat de kosten van vertimmering en opbouw uit de gemeenschap voldaan, aan deze moeten worden vergoed, echter niet verder dan ten beloope van de daardoor verkregen meerdere waarde, die het onroerend goed bij de ontbinding heeft, omdat de gemeenschap de voordeden door meerdere inkomsten van de verbetering heeft getrokken. Ik moet hierbij echter vermelden, dat gezaghebbende juristen (4) van tegenovergestelde meening zijn, op grond, dat art. 216 verbetering van onroerend goed alleen den eigenaar ten goede laat komen. Maar dit artikel bepaalt niets over de betaling der kosten dezer verbetering; daarvoor hebben wij m.i. art. 218 te raadplegen, hetwelk bepaalt, dat alleen de schulden de echtgenooten te zamen betreffend, als verlies der gemeenschap beschouwd moeten worden. Tot welke onbilüjke gevolgen de laatste opvatting kan leiden, blijkt (1) Gelijk o. a. Diephuis IV p. 344; Klaassen p. 53. (2) De Groot B. II D. 12 § 15; Huber B. I K. 11 § 12. (3) Rijke W. v. N. R. 1418-1440. (4) Diephuis IV p. 343; Opzoomer-Grünebaum I 413 n. 2; Land-Star Busmann I p. 242. uit een beslissing der rechtbank te Amsterdam (20 Jan. 1898 W. P. N. R. 1478), waarin het niet slechts een verbetering, doch een geheel nieuwen bouw van een hoeve gold. Een man n.1., gehuwd in gemeenschap van winst en verlies, had met penningen der gemeenschap een hofstede gebouwd op zijn eigen grond. Nu werd in dit vonnis beslist, dat de kosten voor den opbouw niet aan de gemeenschap behoefden te worden vergoed. * # Daar de man volgens art. 208 dezelfde „sultanische" macht, (het woord is van Mr. Post) (1) over deze beperkte gemeenschap en de goederen der vrouw bezit als bij het wettelijk stelsel, tenzij uitdrukkelijk anders is bedongen, is de vrouw bij de gemeenschap van winst en verlies even afhankelijk van den goeden wil en de bekwaamheid van haar man als bij de algeheele goederengemeenschap. Zoo werd reeds herhaaldelijk door onze rechtspraak (2) beslist, dat de man niet verplicht is haar vermogen afzonderlijk te beleggen. Wanneer zijn boekhouding niet zeer nauwkeurig en volledig is (en uit de ervaring blijkt, dat dit maar al te dikwijls voorkomt), zal de vrouw bij 't einde van het beheer het bewijs van eigendom niet kunnen leveren van de verschillende deelen van haar vermogen, nöch zal haar recht op rekening en verantwoording van zijn beheer praktische waarde bezitten. Ook door huwelijksvoorwaarden kan daarin weinig verbetering worden gebracht. Al zal zij m. i. 't beheer over eigen vermogen kunnen bedingen, gelijk in Frankrijk wordt aangenomen (3); de inkomsten daarvan zal zij toch aan den man als beheerder der gemeenschap moeten afstaan. Wanneer de gemeenschap van winst en verlies ontbonden wordt, en dit zal meest samenvallen met de ontbinding van het huwelijk, volgt de afrekening, waarbij elk het zijne terugontvangt, plus de helft der eventueele winst. Bij verlies draagt elk de helft, te betalen uit zijn persoonlijke goederen. Wanneer het eene vermogen is verrijkt ten koste van het andere, bestaat bij ontbinding der gemeenschap gelegenheid tot verrekening; in plaats van bij helfte, kan ieders aandeel in winst en verlies ook anders worden bepaald. Zelfs is het geoorloofd, zooals de Hooge Raad (13 Jan. 1899 W. 7230) heeft (1) Post W. v. N. R. 1434 p. 323. (2) O.a. Hof Leeuwarden 20 Dec. 1911 W. 9332. (3) Zie p. 240 van dit werk. beslist, te bedingen, dat de geheele winst of het geheele verlies voor een der echtgenooten zal zijn, al schijnt een dergelijk beding in strijd met den aard van een gemeenschap van winst en verlies. Voor de aanbrengst van roerend goed bestaat bij gemeenschap van winst en verlies in art. 220 dezelfde bepaling, die wij voor scheiding van goederen hebben leeren kennen, doch zonder de uitzondering voor de roerende goederen op naam daarin vermeld. Nu de strekking van beide artikelen dezelfde is, bestaat er alle reden, deze uitzondering ook voor art. 220 aan te nemen. Dit laatste artikel is aangevuld met de bepaling, dat hetgeen niet in een dergelijken staat wordt vermeld, als winst, dus als gemeenschappelijk wordt beschouwd. De rechtspraak heeft herhaaldelijk uitgemaakt, dat deze beschrijving in de huwelijksvoorwaarden, of staat daaraan vastgehecht, speciaal moet zijn en geen algemeene aanduiding. Wanneer b.v. in een huwelijkscontract werd bepaald, dat de vrouw ƒ 10.000 aan geld heeft meegebracht, is dit voor haar van geenerlei waarde volgens deze opvatting (1). Daar staat tegenover de voor de vrouw gunstiger beslissing van ons hoogste rechtscollege (5 Maart 1886 W. 5306), waarin wordt beslist, dat wanneer volgens de huwelijksvoorwaarden een zekere geldsom en zekere roerende goederen worden aangebracht, dit wel niet voldoet aan de eischen van art. 220, maar daaruit niet volgt, dat die som door dengeen, die haar aanbracht, niet zou kunnen worden teruggevorderd. M. i. is de laatste opvatting de juiste. Want op welke gronden berust de eerst genoemde uitlegging van art. 220 ? Als de voornaamste vinden wij genoemd, dat dit artikel voorschrijft, dat de roerende goederen, die aan ieder der beide echtgenooten bij het aangaan van het huwelijk toebehooren, uitdrukkelijk moeten worden opgegeven; hetzij in de huwelijksvoorwaarden, hetzij in een staat daaraan vastgehecht. En verder, dat de algeheele gemeenschap regel is, en de beperkte uitzondering; en dus de bepalingen omtrent de laatste een strikte interpretatie vorderen. Daar staat tegenover, dat wel een uitzondering streng moet worden uitgelegd, maar toch zeker niet strenger dan noodzakelijk is volgens de woorden der wet zelve. Eri volgt nu uit het woord „uitdrukkelijk" in art. 220, dat er van alle aangebrachte roerende goederen specifieke opgaven moeten zijn? M. i. volstrekt niet, want daardoor zou men een eisch stellen, waaraan (1) Zoo o.a. arr. Hof 's-Hertogenbosch 23 Maart 1909 W. 8881. in de praktijk in de talrijke gevallen, dat de aanbrengst uit contanten bestaat, niet kan worden voldaan. Een som geld kan niet anders vermeld worden, dan door een uitdrukkelijke opgave van het bepaalde bedrag; en daarmee is ook volkomen voldaan aan den eisch der wet. Als de eerste opvatting de juiste was, zouden de aanstaande echtgenooten genoodzaakt zijn voor het geld eerst effecten te koopen, die specifiek vermeld konden worden, om deze na 't huwelijk dadelijk weer te verkoopen, als b.v. de man de aanbreng zijner vrouw in zijn zaak noodig had. Niet alleen is deze opvatting niet noodzakelijk en ondoelmatig, doch ook zeer onrechtvaardig, vooral jegens de vrouw, op wie volgens veler gevoelen, alleen de bewijslast rust van het eigendomsrecht van haar roerend goed. De aanbrengst van den man, vermeld door een algemeene aanduiding, zou dan niet gemeenschappelijk worden, wel echter de niet speciaal genoemde roerende goederen der vrouw. En dit door de beide partijen niet bedoelde gevolg, zou intreden, ondanks, dat art. 1379 uitdrukkelijk bepaalt, dat bij twijfel in de uitlegging van overeenkomsten steeds de bedoeling der partijen moet voorgaan aan den letterlijken zin der woorden. Evenmin bestaat in wetenschap en praktijk eenstemmigheid over de vraag of de aanbrengst zelve bewezen wordt door vermelding in de huwelijksvoorwaarden, dan wel of die vermelding slechts als begin van bewijs bij geschrifte geldt, gelijk o. a. door Grünebaum (1) wordt aangenomen. Volgens deze laatste opvatting zouden dus daarnaast nog andere bewijsmiddelen noodig zijn, b.v. de supplementoire eed om het bewijs van de aanbrengst te leveren. Dit is m. i. niet in overeenstemming met de bepalingen onzer wet; artt. 220 en 205 bepalen uitdrukkelijk, dat vermelding in de huwelijksvoorwaarden of in den daaraan gehechten staat als bewijs geldt van de aanbrengst der roerende goederen. Bovendien is bedoelde opvatting geheel in strijd met de belangen van de praktijk en met ons rechtsgevoel, want vooral als de belanghebbende een vrouw is, zal het haar en haar erfgenamen dikwijls onmogelijk zijn om bp een andere manier te bewijzen, dan door huwelijksvoorwaarden, dat zij haar aanbrengst in het bezit heeft gesteld van den man. Ook van de door een der echtgenooten tijdens het huwelijk verkregen erfenissen of schenkingen moet door beschrijving (art. 221) (1) Opzoomer-Grünebaum I p. 442 en o. a. arr. Hof Arnhem 18 Maart 1913 W. 9451; Rb. 's-Gravenhage 8 Nov. 1904 W.8189. Anders Rb. Maastricht 11 Nov. 1897, bevestigd door 't Hof 's-Hertogenbosch 17 Mei 1898 W. 7173. blijken; ontbreekt deze, dan bevoorrecht de wet de vrouw in vrijheid van bewijs boven den man, omdat deze als beheerder van 't vermogen in een veel gunstiger positie verkeert. Want de man mag de verkrijging van roerend goed bij gebreke van die beschrijving alleen bewijzen door bescheiden; dat zijn alle schriftelijke stukken, zooals o.a. 'tHof te Amsterdam (28 Dec. 1888 W. 5696) heeft aangenomen. In een dergelijk geval staan echter voor de vrouw nog andere bewijsmiddelen open, n.1. getuigen en desnoods algemeene bekendheid. Wanneer dus b.v. bekend is, dat bepaalde effecten of meubelen uit het ouderlijk huis der vrouw stammen, en zij kan het eigendomsrecht niets anders bewijzen, worden deze toch de hare geacht. Voor onroerend goed gelden deze bepalingen niet, wij moeten dus aannemen dat het eigendomsbewijs daarvan geheel vrij is (1). Ook indien door wederbelegging van privé vermogen onroerend goed of effecten zijn gekocht, moet, onverschillig op wiens naam zij staan, duidelijk blijken, voor wiens rekening dit is geschied, b.v. door een kasboek, geüjk o.a. de rechtbank te Amsterdam (25 Jan. 1905 W. 8278) heeft beslist. Anders worden deze als winst, dus als gemeenschappelijk beschouwd. Waarschijnlijk is art. 214 als bescherming der belangen van de vrouw bedoeld, maar het resultaat is twijfelachtig, want door dit artikel wordt den man de mogelijkheid niet benomen om met geld der gemeenschap persoonlijk goed voor zich zelf aan te schaffen. Wanneer bij de ontbinding blijkt, dat de schulden de baten der gemeenschap overtreffen, kan de vrouw ook bij deze beperkte gemeenschap afstand doen (art. 208). Het zal vooral dan voor haar van groot belang zijn het eigendomsbewijs te leveren van haar niet op naam staand roerend goed, daar dit anders door de crediteuren van den man in beslag kan worden genomen. Zij behoudt bij afstand haar persoonlijke vorderingen op den man, al zullen die in deze omstandigheden weinig waarde bezitten. Bij faillissement van den echtgenoot valt de gemeenschap daarin, doch het nog aanwezig vrouwe vermogen blijft daarbuiten (artt. 61 en 63 F. W.). Ben vraag van groot praktisch belang voor de vrouw, die wij reeds even bij het wettelijk stelsel voor 't privé vermogen der vrouw hebben aangeroerd, is of zij voor haar aangebracht, doch niet meer aanwezig vermogen als creditrice in het faillissement van haar man kan optreden. Er heerscht ook op dit punt veel onzekerheid in (1) Diephuis IV p. 355. wetenschap en rechtspraak Velen ontzeggen haar dit recht, omdat de vrouw eerst bij de ontbinding der gemeenschap een actie tot rekening en verantwoording kan instellen. Wanneer dan blijkt, dat de man zich schuldig heeft gemaakt aan verzuim in het beheer van de persoonlijke goederen der vrouw, kan zij schadevergoeding vorderen, eerder niet. Bovendien moet de vrouw met haar privé vermogen haar aandeel in het verlies betalen; en juist bij faillissement van den man bestaat er groote kans, dat er bij het einde der gemeenschap verlies zal zijn (1). Volgens deze opvatting kan zij dus niet als creditrice optreden in het faillissement, en zal zij alleen bij het einde van het beheer van den man, meest dus bij de ontbinding van het huwelijk door diens dood, een vordering wegens verzuim in het beheer harer persoonlijke goederen kunnen instellen. Wij moeten den aard van deze beperkte gemeenschap onderzoeken om te zien, of deze opvatting in overeenstemming is met onze wettelijke bepalingen. Bij gemeenschap van winst en verlies behoudt de vrouw het eigendomsrecht van haar persoonlijke goederen; de man heeft er slechts het beheer over; een recht, dat hij behoudt, ook als hij failliet gaat; niet natuurlijk als zij failliet is, omdat dan 't beheer overgaat op den curator. Daar echter de man aansprakelijk is voor verzuim in dit beheer, en hij bij verlies der gemeenschap haar goederen daarvoor niet mag gebruiken, heeft de vrouw bij zijn faillissement een vordering voor haar niet meer aanwezige goederen. Er is volstrekt geen reden om aan te nemen, dat deze vordering alleen bestaat bij de ontbinding der gemeenschap; wel is het vast, dat zij eerst op dit tijdstip met haar privé goed een deel van het eventueele verlies moet dragen. Deze opvatting is ook uitdrukkelijk door den wetgever neergelegd in de Faillissementswet. Volgens art. 63 F. W. omvat het faillissement van den in eenige gemeenschap van goederen gehuwden echtgenoot de goederen dier gemeenschap, plus zijn persoonüjke goederen. Daarbuiten valt het particulier vermogen van den anderen echtgenoot, in ons geval, dus dat van de vrouw. Zij neemt deze persoonlijke goederen in natura terug, indien zij nog aanwezig zijn. Is dat niet het geval, maar zijn deze goederen verruild of belegd, dan kan de vrouw, mits zij deze belegging bij geschil aan den rechter bewijst, de daarvoor verkregen (1) O.a. Asser-Scholten I p. 265; v. Goudoever t. a. p. p.82; Post W. v. N. R. 4434, Hof Leeuwarden 24 Febr. 1909 W. 8938; Rb. 's-Hertogenbosch 43 Dec. 1912 W. P. N. R. 2261; Rb. Haarlem 11 Dec. 1906 W. 8727. waarden terugnemen (art. 61 al. 4 F. W.). Blijkt echter, dat noch haar persoonlijke goederen, noch de waarde daarvoor aanwezig is, dan moet haar een persoonlijke vordering toegekend worden, waarvoor art. 61 al. 6 haar machtigt als schuldeischeres op te treden. Uit art. 61 F. W. blijkt duidelijk de bedoeling van den wetgever de vrouw te beschermen en haar het behoud van haar persoonlijk vermogen te verzekeren. En volgens de eerste opvatting, is tegen de ratio van deze bepaling de aansprakelijkheid voor verzuim van den man van geenerlei waarde voor de vrouw, als zij en het gezin het meeste behoefte daaraan hebben (1). — Nu wij aan het einde zijn gekomen van onze bespreking der gemeenschap van winst en verlies, moeten wij even de opvatting van Land (I p. 180 uitg. 1889; over het karakter van dit stelsel vermelden, n.1. dat de gemeenschap van winst en verlies slechts een verrekening en verdeeling is van hetgeen elk der echtgenooten zal blijken gedurende het huwelijk te hebben opgelegd of ingeteerd. Deze meening vindt weinig aanhang, omdat zij niet alleen in strijd is met de woorden der wet, doch ook met den feitelijken toestand, waarin een gemeenschappelijke boedel ontstaat (2), daar de inkomsten der beide echtgenooten van het oogenblik, dat zij uit de verschillende bronnen toevloeien, gelijk ook de schulden, man en vrouw samen betreffende, gemeen worden van het oogenblik, dat zij aangegaan zijn en niet eerst bij de ontbinding van het huwelijk. Gemeenschap van vruchten en inkomsten Deze gemeenschap is nog beperkter dan die van winst en verlies, en moet uitdrukkelijk worden bedongen, want art. 199 bepaalt wel dat bij uitsluiting van de wettelijke gemeenschap winst en verlies gemeen worden, tenzij het tegendeel is overeengekomen, doch verordent niet hetzelfde ten opzichte van de gemeenschap van vruchten en inkomsten. De aanstaande echtgenooten zullen echter goed doen te gelijkertijd, dat zij deze gemeenschap aannemen, een uitvoerige (1) Zoo ook o.a. Opzoomer-Grünebaum I p. 461; Hamaker Verspr. Geschriften I p. 220 en v.; Hof Amsterdam 11 Maart 1887 W. 5474; Rb. Utrecht 14 Juni 1899 W. 7342; Rb. Leeuwarden 25 Juni 1908 "W. 8750. (2) Zie ook Rb. 's-Hertogenbosch 24 April 1901 W. v. N. R. 1650. regeling te treffen omtrent hun financieele verhouding. Door de beknoptheid der wet bestaan er zoo mogehjk nog meer verschilpunten omtrent deze gemeenschap, dan over die van winst en verües. Bij dit stelsel worden de vruchten en inkomsten gemeen ; wat deze woorden beteekenen, kunnen wij niet voldoende zien uit de wettelijke bepalingen omtrent deze gemeenschap; wij moeten dus ook de gewone beteekenis van het spraakgebruik daarvan nagaan. Het zijn dus de inkomsten uit de goederen van man en vrouw, en de opbrengst uit ieders beroep of bedrijf. Daarbij voegt art. 222 de periodieke makingen, schenkingen of uitkeeringen, gelijk ook lijfrenten. Buiten deze gemeenschap valt alles, wat de echtgenooten bij het huwelijk bezitten en zij later om niet verkrijgen; verder vallen daarbuiten de toevallige baten, die wel in de gemeenschap van winst en verlies behooren, b.v. die elk uit loterij en spel; of door het vinden van een schat verkrijgt, 't Begrip winst is dus ruimer dan vruchten en inkomsten, gelijk aangenomen wordt door de meeste' schrijvers (1). De wet behandelt de beide beperkte gemeenschappen in één afdeeling, daarom moeten wij ons de vraag voorleggen, of de verschillende bepalingen, welke dit niet uitdrukkelijk vermelden, zooals o.a. de artt. 220, 222, ook van toepassing zijn op de gemeenschap van vruchten en inkomsten. M.i. moeten de bepalingen, die over winst handelen, dus o.a. art. 214, van kracht zijn, op grond, dat de wetgever beide gemeenschappen in één afdeeling behandeld, en geen afzonderlijke omschrijving van vruchten en inkomsten geeft (2). Doch de bepalingen over verlies kunnen alleen betrekking hebben op de gemeenschap van winst en verlies. Want juist in het niet gemeen zijn Van de schulden, die bij de ontbinding der gemeenschap van vruchten en inkomsten blijken te bestaan, is het verschil gelegen tusschen deze gemeenschap en die van winst en verlies, daarom kan dus ook art. 218 niet van toepassing zijn. De schulden van elk der echtgenooten blijven bij deze gemeenschap streng gescheiden, zooals de eigendom hunner vermogens, de eenige verplichting, die op de vrouw rust, is de inkomsten harer goederen en opbrengst van haar arbeid aan den man als beheerder der gemeenschap af te staan. Daarvan moet hij de huishouding, de opvoeding (1) Diephuis IV p. 365; Land-Star Busmann I p. 263; Rb. 's-Hertogenbosch 24 Juni 1910 W. 9094. (2) Zoo ook Diephuis IV p. 367; Land-Star Busmann I p. 264; Levenkamp W. 9001; Anders Rb. 's-Hertogenbosch 24 Juni 1910 W. 9094. der kinderen, en de lasten ter verkrijging der inkomsten betalen. De vrouw kan dus nooit aangesproken worden voor de schulden van den man noch voor die der gemeenschap (1). In een faillissement van een der beide echtgenooten, vallen de persoonlijke goederen van den gefailleerde en de gemeenschap (art. 63 P. W.). Bij de gemeenschap van vruchten en inkomsten kan dan ook geen twijfel bestaan, of de vrouw als creditrice in een faillissement van den man voor haar niet meer aanwezige goederen kan optreden. Wij moeten herhalen, wat wij reeds eerder opmerkten, n.1. dat de vrouw voor het bewijs van haar eigendomrecht geheel afhankelijk is van het beheer van haar man. En 't zal niet zelden voorkomen, dat de afscheiding der drie vermogens, die bij dit stelsel kunnen bestaan, in de praktijk veel te wenschen overlaat. Land-Star Busmann (2) meenen, dat de afscheiding der schulden slechts geldt voor de interne verhouding der echtgenooten, maar dat de schuldeischers de staande gemeenschap door den man gemaakte schulden ook na de ontbinding voor de helft op de vrouw kunnen verhalen. M. i. is deze opvatting geheel in strijd met den aard dezer gemeenschap, waarbij elk slechts verbonden is en blijft voor eigen schulden. Daar volgens ons inzicht het vermogen der vrouw nooit aangesproken kan worden voor schulden van den man of van de gemeenschap, heeft zij weinig belang bij het recht op afstand bij de ontbinding. Wanneer er blijkt een batig saldo te bestaan, deelen man en vrouw dit bij helfte, tenzij zij een andere regeling in hun huwelijkscontract hebben getroffen. Dank zij de beperktheid dezer gemeenschap is de rechtspositie der vrouw betrekkelijk gunstig bij dit stelsel; te meer daar zij ook het beheer over haar eigen goederen kan bedingen. Beschikken echter kan zij ook bij dit stelsel over geen penning, daar de maritale macht nooit opgeheven kan worden. (1) Diephuis IV p. 367; v. Hetden Gemeenschap van Vruchten en Inkomsten p. 38. (2) Land-Star Busmann I p. 265 n. 2; Wattel W.v.N.R. n. 524-528, die haar ook 't recht van afstand toekennen bij de ontbinding dezer gemeenschap. Wettelijke waarborgen voor de vrouw Na eerst den man overgroote macht over het gemeenschappelijk vermogen te hebben gegeven, tracht onze wetgever evenals in andere landen de vrouw te beschermen, als de man misbruik van zijn postitie heeft gemaakt. Doch volgens algemeen oordeel zijn ook hier deze pogingen gefaald. Zoo schrijven Asser-Scholten (1) : „Hier ligt zeker de zwakste zijde van ons huwelijksvermogensrecht; de vrouw zal de middelen haar gegeven tot bescherming van haar belang bij de gemeenschap meest slechts kunnen gebruiken, als het te laat is en er weinig meer te redden valt". M.i. ligt de fout niet in deze middelen, doch in de te groote macht, die de wet aan den man geeft. Alleen door even groote bevoegdheden van de vrouw daartegenover te stellen, zou er evenwicht zijn, en misbruik worden voorkomen. Maar dan zou er tegelijk een einde gemaakt zijn aan de maritale macht, die juist bestaat uit de rechten van den man ten koste van de vrouw. Wij hebben besproken, hoe door gemis aan vermogen en van kennis der huwelijkswetgeving, gevoegd bij het groote vertrouwen, dat de bruid gewoonlijk in den bruidegom stelt, weinig gebruik wordt gemaakt van het rechtsmiddel tot waarborg der belangen der vrouw, dat haar in huwelijksvoorwaarden vóór 't huwelijk openstaat. Het overgroote aantal vrouwen blijft dus aangewezen op de middelen, die de wet haar gedurende de gemeenschap en bij ontbinding daarvan toestaat, n.1. scheiding van goederen en afstand der gemeenschap. Beide middelen zijn echter ultima remedia, die de vrouw eerst kan gebruiken, als zij reeds aanzienlijke schade heeft geleden, en door welke bijna altijd slechts eventueel toekomstig goed uit de ruïne kan worden gered. Deze wettelijke waarborgen hebben dan ook geen waarde voor de arbeidersvrouw. Zij heeft geen tegenwoordig kapitaal, (1) Asser-Scholten I p. 235; zoo ook Carsten. De Waarborgen v. d. Bescherming der Vrouw p. 101; v. Houten Handelingen Jurist.-Vereen. 1882 p. 50. B. Bakker-Nort, Geh. vr. 23 waarover zij door scheiding van goederen 't beheer terugkrijgt, en evenmin heeft zij een toekomstig vermogen te wachten. Voor haar is daardoor de maritale macht absoluut, tenzij zij loonarbeid verricht en daardoor jeen betrekkelijke vrijheid van handelen heeft verkregen volgens art. 1637 ƒ. Bovendien kunnen beide middelen alleen worden toegepast bij grove verkwisting of slecht beheer door den man; de vrouw is echter volkomen machteloos, als haar echtgenoot een egoïst is, die zijn gezin gebrek laat lijden, of door domheid of lichtzinnige speculaties het gemeenschappelijk vermogen ruïneert. De bevoorrechte positie, die de wetgever den man in 't huwelijk heeft gegeven, is als een onneembare vesting door dubbele muren versterkt. Ten eerste moet de vrouw om scheiding van goederen te verkrijgen een openbaar geding tegen haar echtgenoot beginnen, zij zal daartoe slechts overgaan, gelijk wij reeds opmerkten, als de verhouding der echtgenooten zoo slecht is, dat deze door een procedure niet verergerd kan worden. En dan moet zij ook nog bewijzen, dat de man door een kennelijk wangedrag de goederen der gemeenschap verspilt, en het huisgezin aan ondergang blootstelt (art. 241, 1°.). Zoo heeft de rechtbank te Roermond (13 Sept. 1900 W. 7540) geoordeeld, dat er geen grond was voor scheiding van goederen, als een man bij de administratie zijner zaken wanorde, en een onverstandig en slecht beheer aan den dag heeft gelegd. Wij zagen, dat daarentegen rechtspraak noch wetenschap zich in Frankrijk angstig aan de letter vasthoudt van 't ongeveer gelijkluidende art. 1443 C. c, doch de strekking der bepaling tracht te verwezenlijken, door ten gunste der vrouw de wet zeer ruim uit te leggen en toe te passen (1). In de zeldzame gevallen, waarin het de vrouw hier te lande gelukken zal, de vier door de wet geëischte feiten te bewijzen, is de financieele toestand van 't gezin reeds zoo treurig, dat door scheiding van goederen weinig meer te redden valt. Bij uitsluiting of beperking der gemeenschap zal de vrouw moeten bewijzen, dat door wanorde of slecht beheer de waarborg voor haar huwelijksgoed verloren zou gaan, of door grof verzuim in 't beheer van haar huwelijksgoed, dit in gevaar zou worden gebracht (art. 241 al. 2.) Deze eischen zijn dus iets minder streng. Maar de procedure is zoo omslachtig, dat dit alleen reeds de vrouwen zal afschrikken hulp bij den rechter te zoeken om het laatste restje van haar vermogen te redden. (1) Zie p. 236 van dit werk. Zoo schrijft mr. Aenold Levy, dien niemand van feministische neigingen zal beschuldigen (1): „Nog meer benepen dan de regeling van dit rechtsinstituut in het materieele, is die in het formeele recht. Het is door zoo vele formaliteiten omzwachteld, aan zoo lange termijnen gebonden, dat de ondergang des huisgezins een voldongen feit kan zijn, vóórdat de vrouw van het haar in 't Burgerlijk Wetboek schijnbaar zoo vrijgevig toegekende recht, langs de doornige paden van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft kunnen gebruik maken". Gedurende 't proces (art. 270 al. 1) behoudt de man al zijn rechten op de gemeenschap en zelfs het beheer over het eigen goed der vrouw (2). En al wordt het hem door het feit, dat het vonnis van scheiding van goederen terugwerkende kracht heeft, onmogelijk gemaakt, onroerend goed der gemeenschap te vervreemden of te bezwaren, het roerend goed kan hij blijven verkwisten, tenzij de vrouw van den rechter verlof heeft gekregen tot verzegeling of conservatoir beslag, waartoe de wet Habtoqh van 7 Juli 1896 (Stbl. 103) haar de bevoegdheid heeft gegeven, doch dit laatste alleen, indien bewezen wordt, dat er gegronde vrees bestaat, dat de man de goederen zal verduisteren (art. 825 B. Rv.) * * * Wat zal het vermogensrechtelijk gevolg zijn voor de vrouw, als zij eindelijk het schier onbereikbare bereikt heeft? Dit verschilt, naarmate er een gemeenschap heeft bestaan, die ontbonden moest worden, of dat reeds uitsluiting van alle gemeenschap tusschen de echtgenooten bestond, doch de man 't beheer over het vermogen der vrouw bezat. Want terwijl er in het eerste geval werkelijk scheiding van goederen plaats vindt, is er, als deze reeds door huwelijksvoorwaarden bestaat, slechts verdeeling van beheer mogelijk. In beide gevallen zal de vrouw van den rechter het vrije beheer van haar vermogen, dus ook van haar arbeidsverdiensten terugkrijgen, en op haar verzoek een algemeene machtiging tot beschikking van haar roerend goed. Daardoor verwerft zij dus de grootste financieele zelfstandigheid, die zij gehuwd in ons land kan bezitten. Doch hoe zeer de man ook in zijn taak als leider van 't gezin te kort is geschoten, de wet eischt (1) Handelingen Jurist. Vereen. 1904 p. 190. (2) Rb. Amsterdam 21 Febr. 1913 W. P. N. R. 2262. toch zijn medewerking bij beschikking der vrouw van haar onroerend goed, of wanneer zij in rechten moet verschijnen. Zelfs heeft zij, wanneer zij voor zich en haar kinderen het brood moet verdienen, daarvoor zijn toestemming noodig, die hij willekeurig kan weigeren, en ook later kan intrekken. En hoezeer hij jegens 't gezin misdreven heeft, aan hem als hoofd van het gezin moet de vrouw haar bijdrage geven voor het onderhoud van het gezin, zonder dat zij eenige zekerheid heeft, dat hij dit geld zal gebruiken voor het bestemde doel. Nog zeldzamer dan scheiding van goederen zal het voorkomen, dat de gemeenschap tusschen de echtgenooten met beider toestemming hersteld wordt, waarvoor art. 251 de gelegenheid geeft, en waardoor de man zijn vroegere rechten herneemt. Het rechtsinstituut van afstand der gemeenschap bij de ontbinding, dat de wet aan de vrouw toekent, is geen tegenwicht voor de rechten van den man daarop tijdens het bestaan der gemeenschap. Zij bevrijdt zich daardoor wel van aansprakelijkheid voor de gemeene schulden, doch het gevolg is, dat zij als een bedelares, slechts voorzien van linnengoed en kleeren, het huis moet verlaten, hoeveel zij ook bij 't huwelijk of later in de gemeenschap heeft gebracht. Laurent (Avant-Projet V p. 51) schrijft dan ook van dit eeuwenoude recht der vrouw: „H est précieux ce privilege. C'est le baton du mendiant que la loi donne a la femme commune". Deze vergelijking is te gunstig, want een staf dient om op te steunen, en bij afstand der gemeenschap houdt de vrouw niets over, waarop zij kan rusten. Wij moeten m. i. echter ook voor ons recht, gelijk in Frankrijk de heerschende meening is, aannemen, dat de vrouw bij afstand van de gemeenschap het recht behoudt op de levensverzekering, door den man ten haren behoeve gesloten (1), omdat, gelijk wij reeds eerder bespraken, de vordering daarop eerst geboren wordt bij den dood van haar echtgenoot, dus bij de ontbinding der gemeenschap; deze bate maakte dus nooit een deel daarvan uit. Eveneens behoudt zij haar persoonlijk vermogen. Onze wet ontslaat de vrouw bij afstand van de aansprakelijkheid voor gemeene schulden. Terwijl in het Fransche recht de vrouw jegens de crediteuren verbonden blijft voor de schulden, die van (1) Zoo ook Land-Star Busmann I p. 180 n. 2; H. R. 22 Jan. 1904 W. 8024; Hof 's-Gravenhage 26 Mei 1902 W. 7805; zie ook de noot v. Meyers bij 't arrest H. R. 5 Dec. 1913 W. 9610. haar kant in de gemeenschap zijn gevallen, behoudens haar recht van verhaal op den man of diens erfgenamen, is de Nederlandsche vrouw volgens art. 187 ook ontheven van de aansprakelijkheid voor de gemeenschapsschulden, die zij zelve met machtiging van den man heeft gemaakt, en die waarvoor zij zich solidair met haar man heeft verbonden (1). Ons B. W. stelt tegenover gemis aan rechten, gemis aan verantwoordelijkheid. De wet maakt slechts twee uitzonderingen, n.1. de crediteuren kunnen (doch behoeven dit niet) haar ook na afstand aanspreken voor de schulden, die zij vóór haar huwelijk en ook die zij later als openbare koopvrouw heeft gemaakt. Zij heeft daarvoor recht van verhaal op den man of diens erfgenamen. Wij moeten m. i. deze uitzondering uitbreiden voor de schulden, die zij in een ander beroep dan handel heeft gemaakt, omdat daarvoor precies dezelfde reden bestaat, en ons B. W. van 1838 geen ander beroep dan dat van openbare koopvrouw voor de gehuwde vrouw noemt. Zij verliest het recht van afstand, waarvoor de wet haar een maand bedenktijd geeft, indien zij zich de goederen der gemeenschap heeft aangetrokken (art. 191). Dit is door daden van beschikking, waaruit de wet afleidt, dat de vrouw de gemeenschap heeft aanvaard. Zij verliest dus dit recht niet door de geschreven of gesproken mededeeling, dat zij geen afstand wil doen (2), doch wel volgens art. 192 door goederen der gemeenschap te verduisteren of weg te maken. * * * Reeds in 1882, ruim dertig jaar geleden, is men op de juristenvergadering tot de conclusie gekomen, dat onze huwelijkswetgeving onvoldoende waakt voor de rechten der vrouw, wat haar goederen en haar persoon betreft. Sedert zijn de maatschappelijke toestanden en de verhouding der geslachten tot elkaar zeer gewijzigd, maar onze huwelijkswetgeving is ook op dit punt onveranderd gebleven, behalve de enkele wijzigingen, zooals b.v. door de wet op 't arbeidscontract, die reeds eerder genoemd zijn. Ook in 't buitenland, waar eenige gemeenschap als wettelijk stelsel, en dus een zekere overmacht van den man in de financieele regeling tusschen de echtgenooten bestaat, gelijk o.a. in Frankrijk, Duitschland en Zwitserland (3), heeft de wetgever tevergeefs getracht in allerlei (1) Land-Star Busmann I p. 208; Asser-Scholten I p. 244. (2) Asser-Scholten I p. 244. (3) Zie p. 56, 100 en 231 van dit werk. waarborgen voor de vrouw een tegenwicht te zoeken voor de groote macht van den man. Doch de eigenaardige verhouding tusschen de echtgenooten maakt elk middel, dat de wet de vrouw tegen den man geeft, in de praktijk feitelijk krachteloos, zoodra daarvoor, gelijk overal en ook bij ons, een optreden in het openbaar noodig is. M. i. is dan ook de eenige doeltreffende bescherming van de vrouw haar de rechten op hetgeen zij bezit of verdient niet te ontnemen, en aan den man te geven, doch haar die te laten behouden, zoodat zij haar inkomsten ten bate van het gezin kan gebruiken. Conclusie Na lang te hebben stilgestaan bij het jus constitutum, bij de plaats der gehuwde vrouw in het burgerlijk recht van ons land en dat van eenige andere staten, betreden wij het gebied van het jus constituendum. Wij zijn daarbij niet, zooals bij de uitlegging van het positieve recht, gebonden aan woorden, strekking en beginselen der wet, de drie elementen, die vooral bij zulk een stuk oude en verouderde wetgeving als ons hu welijksrecht, dikwijls 'noopten tot een verklaring in strijd met hedendaagsche rechtsinzichten. Weinig hielp het, dat wij de overheersching van het heden door 't verleden binnen de noodzakelijke grenzen trachtten te beperken, door meer aan de wet, dan aan den wetgever te denken. De kloof tusschen wettelijk recht en werkelijkheidsbehoeften is in den loop der tijden te breed geworden, dan dat ruimer wetsuitlegging deze kan overbruggen. Dat staat slechts in de macht van den wetgever, mits deze zich beweegt in de richting der evolutie, die reeds nu de vrouw op maatschappelijk en economisch gebied heeft bevrijd uit de banden, waarmee zeden en traditie haar hielden gebonden. Alleen een radikale hervorming van ons achterlijk huwelijksrecht, tot stand gebracht door mannen en vrouwen gezamenlijk, waarbij dus ook rekening gehouden wordt met de inzichten en wenschen der vrouwen zelve omtrent haar positie, kan de vrouw ook in de wet de plaats geven, die de rechtsovertuiging van ons volk haar in de maatschappij reeds lang toekende. Daar studie van buitenlandsch recht ons in staat stelt te profiteeren van de ervaringen der proefnemingen elders genomen, werd in dit werk gewezen op de belangrijke verbeteringen, die de rechtspositie der gehuwde vrouw in Duitschland en Zwitserland door' een algeheele nieuwe regeling heeft ondergaan. Ook de groote zelfstandigheid der Engelsche vrouw, die zij na een verleden van slaafsche onderworpenheid door geleidelijke partieele wijzigingen heeft verworven, werd hier geschetst. De behandeling van het Fransche recht zou als het trouw nagevolgde voorbeeld van onze wetgevers daardoor reeds verklaard zijn. Doch deze behandeling wordt nog begrijpelijker, als wij de vérstrekkende wetten op ons gebied van den laatsten tijd leeren kennen en de pogingen der Fransche doctrine en jurisprudentie om ondanks de verouderde bepalingen van den Codé civil door extensieve wetsinterpretatie de rechtspositie der gehuwde vrouw in overeenstemming te brengen met de veranderde behoeften en inzichten der maatschappij. * • * Wij zagen, dat de verhouding tusschen man en vrouw in ons B.W. die is van een machthebber tegenover de aan zijn wil onderworpen huisgenoot. De wet wijst de vrouw slechts een plaatsje aan achter den man, in diens schaduw. Uit de beraadslagingen van 1832 blijkt, dat reeds in die dagen stemmen (1) opgingen tegen diens groote macht. Doch de invloedrijke Donker Curtiüs (2) meende „dat zoo zeer voor de belangen der vrouwen in de Nederlanden zal zijn gezorgd, dat zij zich in redelijkheid niet zullen te beklagen hebben, dat het mannen zijn, die de wet maken". Hoezeer heeft de ervaring deze woorden gelogenstraft, en het tegenovergestelde bewezen. Want meer dan iets anders heeft de groote achterstelling der gehuwde vrouw in ons B.W. de oogen van vele mannen en vrouwen in den lande doen opengaan voor de waarheid van Gladstone's bekende woorden: „De belangen van hen, die niet vertegenwoordigd zijn, worden verwaarloosd". • Sedert de totstandkoming van deze regeling zijn de tijden geheel veranderd, en hebben een omkeer teweeg gebracht in de maatschappelijke en economische positie der vrouw. Zij is gedwongen met den man het openbare arbeidsterrein te bewerken, en noch haar opvoeding, noch haar ontwikkeling staat meer ten achter bij die van den man. Daardoor is de afhankelijke onderworpen positie, die de huwelijkswetgeving de vrouw nog steeds aanwijst, veel pijnlijker en vernederender voor haar, dan voor onze over-grootmoeders in de eerste helft der vorige eeuw. De overheersching van den man alleen op grond van zijn sekse is niet meer in overeenstemming met de inzichten omtrent recht en billijkheid van onze dagen. Zoo schreef Laurent (3) lang geleden: „Maintenir 1'inégalitédans la société conjugale, ce serait régir la société des époux, qui se (1) Asser. Het Nederl. B.W. vergeleken met het wetb. Nap. p. 88. (2) Voorduin II p. 335. (3) Laurent. Avant-projet de révision du Code civil V p. 45, 52. marient au XlXe siècle par une loi qui est 1'expression de 1'état social du moyen age" en „L'histoire répond que le despotisme est un vice et comme tel mauvais en essence. Je crois que le pouvoir absolu ne vaüt pas mieux dans la familie que dans 1'état". En ook bij ons meenden reeds ruim dertig jaren geleden gezaghebbende juristen (1) als S. van Houten, Jitta en J. A. Levy, dat er rechtsgelijkheid tusschen de echtgenooten in het huwelijk behoorde te bestaan. Sedert is het koor dezer stemmen hier zoowel als elders steeds krachtiger geworden. Het praktisch bezwaar, dikwijls tegen deze in principe billijk geachte gelijkstelling geopperd, is, dat de eenheid van 't gezin vordert, dat er één hoofd is, daar anders telkens bij verschil van meening tusschen de echtgenooten de inmenging van een derde noodzakelijk zou zijn. En 't spreekt vanzelf, dat men dan den man als hoofd van 't gezin aangewezen acht. Graag geef ik toe, dat uit de tweeheid van man en vrouw door 't huwelijk een eenheid is ontstaan, die ook als zoodanig naar buiten dient op te treden. Doch daarmee is niet gezegd, dat deze eenheid altijd en in alle omstandigheden het beste door dezelfde persoon wordt vertegenwoordigd. Integendeel, de huwelijksgemeenschap zou het grootste voordeel van beider verschillende capaciteiten trekken, indien de wet aan man en vrouw eik de leiding zou opdragen van het gebied, hém en haar door natuur en zeden aangewezen. Daarom zouden m.i. bij een toekomstige huwelijksregeling niet aan beide echtgenooten dezelfde bevoegdheden toegekend behooren te worden, doch getracht moeten worden naar een rechtsgelijkheid op den grondslag van het natuurlijk verschil tusschen beiden, door verdeeling van macht naar aard en werkkring van man en vrouw. Elk der echtgenooten zou, gelijk het verantwoordelijk hoofd van een ministerieel departement, de leiding moeten hebben van een bepaald gebied, de man minister van buitenlandsche, de vrouw van binnenlandsche zaken. De wetgever, die later de verhouding tusschen de echtgenooten opnieuw in de wet heeft te regelen, zou m.i. goed doen zoo weinig mogelijk in te grijpen, maar dit gebied over te laten aan zeden en moraal, waartoe het behoort. De wet heeft slechts in hoofdüjnen het karakter der echtelijke verhouding aan te geven, b.v. dat de echtgenooten verplicht zijn tot echtelijke samenleving. Wel dient m. i. de (1) Handel, der Nederl. Jurist.-Vereen. 1882. wet belangrijke uitzonderingen op dezen regel te erkennen, wanneer b.v. samenwoning een van beiden of 't gezin ernstige financieele, moreele, of ook physieke schade kan berokkenen. * * * De vertegenwoordiging van het gezin in 't algemeen behoort m.i. aan den man als hoofdkostwinner, op wien in de eerste plaats de verplichting rust den zijnen een passend onderhoud te verschaffen. Daaruit volgt o. a., dat wanneer tusschen de echtgenooten, na overleg, geen overeenstemming heerscht omtrent de keuze van woonplaats en woning, aan den man in dezen de beslissing is, behalve wanneer de vrouw zijn rol vervult, door n.1. als de voornaamste verzorgster van 't gezin op te treden, want dan brengen de omstandigheden mee, dat aan haar de beslissing toekomt. Doch gelijk de man op zijn gebied beslist, behoudens misbruik van macht, behoort m. i. de vrouw op het huishoudelijk terrein als meesteres op te treden. De wet zou haar dus recht moeten geven op de leiding der huishouding, en op de vertegenwoordiging van gezin. In de eerste plaats zou de man, maar daarnaast ook zij zelve voor huishoudelijke schulden gebonden behooren te zijn. Doch zooals reeds vroeger bij de uitvoeriger behandeling van dit onderwerp is uiteengezet, is dit niet voldoende. Voor de gevallen, dat de man onwillig is haar het noodige geld te geven voor het onderhoud van 't gezin, behoort de wet haar de uitoefening van haar taak mogelijk te maken door haar een zeker deel van de inkomsten van den man te waarborgen, gelijk o.a. in Zwitserland en in Frankrijk is geschied. Met de verdwijning der maritale macht, behooren ook, gelijk wij voor Engeland, Duitschland en Zwitserland zagen, de gevolgen daarvan tot het verleden. De vrouw blijft als vóór het huwelijk bevoegd tot alle rechtshandelingen. Zij kan dus zelfstandig in rechten verschijnen en zich zelve en haar vermogen verbinden en, zonder daarvoor toestemming van haar man noodig te hebben, een beroep uitoefenen. Hierdoor verkrijgt zij recht om betaalden arbeid te verrichten en recht op haar verdiensten en de besparingen daarvan. Wel moet m. i. de wet zekere grenzen stellen aan beider rechten, hetzij door met een algemeene bepaling te verordenen, gelijk in het Duitsche burgerlijk wetboek, dat bij misbruik van recht een echtgenoot niet verplicht is aan het verlangen van den andere te voldoen, door hetzij met uitvoeriger woorden te bepalen gelijk art. 169 van het Zwitsersch recht, dat, wanneer een echtgenoot zijn plicht jegens de gemeenschap vergeet, of den andere door zijn handelwijze gevaar, schande of schade berokkent, deze de hulp van den rechter kan inroepen. In dergelijke gevallen behoort deze de bevoegdheid te bezitten, de rechten van man of vrouw te beperken of uit te sluiten, en zulke maatregelen te treffen als voor bescherming van 't gezin bevorderlijk zijn, zonder dat daarvoor een openbare procedure tusschen ■de echtgenooten noodzakelijk is. En opdat dit middel inderdaad aan het doel zal voldoen, zou bet beroep op den rechter en de procedure zoo eenvoudig en goedkoop mogelijk behooren te worden geregeld, b.v. bij request aan te brengen, en met behandeling in raadkamer. In Duitschland en Zwitserland heeft men gelijk elders het bezwaar gevoeld van inmenging van den rechter in huwelijksaangelegenheden. Toch is men na rijp beraad daarover heen gestapt, omdat men de noodzakelijkheid inzag. Wilde men niet als vroeger aan één van beide echtgenooten alle macht in 't huweüjk geven, dan moest