OPTELLINGEN Aan Nina en Robert, voor later INHOUD Tatjana Blz. 1 De Joodsche Cel » 63- Dr. Testal's Dubbelganger . . . „ 131 Nachtelijk Paardengetrappel. . . „178 lalamon oi Ye Olde Bowe ... „ 249- TATJANA.^ .... Trug mit Mannesgefïihl die Heldengrösze des ^Weibes. Goethe, Hermann und Dorothea. Publicatie geschiedt van het volgende handschrift: „"Wanneer wij, in het bezit van ons volle lichamelijke, geestelijke en maatschappelijke evenwicht, midden in het leven dat wij frisch en schuimend om ons voelen stroomen, spreken van menschen die met het leven hebben afgerekend, dan is het met die intonatie van meewarigheid, niet vrij van een zeker meerderheidsbewustzijn, die wij als gezonden aanslaan tegenover hopeloos zieken. AVant die anderen, — dat zijn immers degenen welke uitwendige of innerlijke machten ten kwade hebben gesloopt en ten slotte geveld, degenen die een ontijdig einde gesteld zagen aan een bestaan waarvan zij nog geluk hadden verwacht. Zeker, deze menschen kunnen in hun oogen het stille schijnsel hebben der vrome berusting in wat onvermijdelijk was, maar toch ligt altijd over hun trekken de schaduw der ontbering, daar zij zich het geluk, waarop zij als op hun recht 608 — 1 aanspraak maakten, niet door het lot in toereikende mate zagen toegewezen. Echter is er nog een andere, weliswaar uiterst kleine, groep van menschen, die met het leven hebben afgerekend. Dat zijn dan dezulken die van de toekomst niets meer verwachten, niet omdat een noodlottig gebeuren zich plaatste tusschen hen en hun doel, maar omdat het lot in een onverwachte en onverdiende, men zou kunnen zeggen hemelsche, vrijgevigheid hun in het verleden meer heeft geschonken dan zelfs hun ongebreideld egoïsme zich had kunnen voorstellen. Daarom nogmaals: zij verdienden niet wat hun is geschied, en evenwel werden zij bedacht met een gave, als met blindheid geworpen door een God uit de heidensche oudheid, en zij hebben zich gevoeld gelijk de Romeinen aan een keizerlijk gastmaal, wanneer zij op eenmaal overstroomd, bedwelmd en bedolven werden door een vloed van neerstortende rozen. Tot deze laatste groep reken ik mij te behooren, en ik schrijf deze regelen om getuigenis af te leggen van wat er aan mij is gebeurd, en als ik dit getuigenis beëindigd heb, neem ik mijn pen niet weder op en wacht den dood. Spoedig reeds, of nog in verre toekomst, — wie zal het zeggen? — wacht ik den dood, en mijn geheele verdere leven zal niets meer zijn dan een wachten op dit einde, en een mij neerbuigen over de herinnering, die ééne herinnering uit het verleden, die ééne schat, meer nog, die Godsgave, mij geschonken met een blindheid welke het kleine van den enkeling niet zag. Aldus alled reeds ontvangen hebbende, heb ik wel waarlijk met het leven afgerekend, en als een mecanisme, zonder begeerten of zelfs maar wenschen, zich onbewust, gaat mijn verdere bestaan aan mij voorbij. Neen, toch heb ik nog één enkelen wensch; dat ik over de middelen beschikken mocht om in deze bladzijden eenigen afglans te doen schijnen van mijn stralenden schat. Vroeger schreef ik wel eens, voor genoegen, gelijk het heet, en ik had er ook genoegen van wanneer, onder schuilnaam, een tijdschrift mijn werk in het licht gaf. Hoe nietig en ver lijkt mij nu die tijd, en hoe platvloersch mijn vreugde. En vooral, hoe erbarmelijk komt mij mijn arbeid voor, onbe- holpen in een mate, dat ik er mij over schamen zou indien ik er niet op te grooten afstand van stond. En voor wat ik thans ondernemen ga, het verhaal van een eenvoudig, maar voor mij beslissend gebeuren, weet ik al dadelijk dat mijn krachten niet toereikend zijn. Misschien zal men het lachwekkend vinden van aanmatiging, en toch voel ik, dat men om het hier volgende naar zijn waarde te beschrijven het geheim zou moeten bezitten van den Evangelist, dat ondefinieerbaar aangrijpend iets uit diens soberen en naieven stijl, dat de overbekende Christusbiografie altijd opnieuw maakt tot een wonder van ontroering. En indien mij dan de stijl van den Evangelist eigen was zou ik wel aanstonds mijn pen benutten om, in tegenstelling met de Christelijke leer der nivelleerende liefde, de blijde boodschap te prediken van het onderscheid der standen. Het standsverschil. Een hatelijk woord voor velen, vooral in tijden gelijk wij thans beleven, waarin de warme golfstroom der socialiseeringsgedachte diep doordringt in waschte zich nu vluchtig gelaat en handen, en ik merkte op hoe voorzichtig hij te werk ging, er voor zorgend tamelijk vuil te olijven. Ik zeide daarvan niets, want ik had al wel begrepen dat de vuilheid zijn vermomming uitmaakte. Hij was geen vluchteling als de anderen; hij scheen ontdekking te vreezen. Wellicht werd hij gevolgd. Voor veel geld verkreeg ik van den waard een ontbijt bestaande uit zwart brood, een homp schapekaas en een ketel heete thee zonder melk of suiker, benevens twee gebarsten glazen. Ik bracht alles zelf op onze kamer. Zwijgend ontbeten wij, tegenover elkaar aan de tafel gezeten. De jongen at met graagte, maar weinig. Het was uitgesloten dat hij, dien eersten dag althans, loopen kon, en zoo ging ik alleen uit, op zoek naar een wagen en paard, waarmede ik, Noordwestelijk, Finland wilde binnentrekken. Wologda, stad van houten huizen, van bultig en gebarsten kleiplaveisel, bood mij niet wat ik zocht. Ik kocht alleen in een paar winkels een uitrusting voor den jongen bijeen, en kwam te twee uur 's middags, moe van het zwoegen en vergeefsche navragen, in de herberg terug. Ik vond er den jongen bezig met het ontpakken van zijn aardappelzak. Deze bevatte een stel nog vuiler vodden dan hij aanhad, een blikken bus met gerst, een Russischen bijbel, en, in één rood deeltjetezamen gebonden, de werken van Xavier de Maistre. Niet zonder trots stalde ik mijn inkoopen voor hem uit: kaplaarzen, een bruine kiel met een riem om het middel en een schoot, een wijde, lange broek, die met het ondereinde in de laarzen werd weggestopt, en een ronde vilten muts in den vorm van een kalotje. Het was een kleeding, zooals in den goeden tijd de Russische daglooners droegen, maar thans een kostbaarheid* — Ik dank u, zei de jongen zacht. U weet niet wat u aan mij doet. En ik voelde mij onbehaaglijk, als iemand wien het weldoenerschap nog nieuw is en slecht afgaat. ~ U hoeft mij niet te bedanken, antwoordde ik. Het spreekt vanzelf, dat we elkaar helpen. Ik had van den aanvang af hem met „u" toegesproken, onmiddellijk radend, dat hij niet de man uit het volk was, die hij zijn wilde. In den namiddag, na den maaltijd, dien wij weder op onze kamer genomen hadden, toog ik opnieuw de stad in, den jongen, wiens voeten erger pijn deden, achterlatend op de brits. Ik zeide, dat hij wat moest slapen, maar hij verkoos de lectuur van Xavier de JVlaistre, en toen ik vertrok las hij in „La jeune Sibérienne", het beroemde verhaal van het jonge meisje, dat te voet de reis maakte van Siberië tot Petrograd, om gratie te vragen voor haar vader. i— Uit die bladzijden heb ik onderweg meermalen de kracht geput om verder te gaan, zeide hij, en ik verliet hem, wonderlijk aangedaan om wat ik voelde als een simpele heldhaftigheid. Zijn Russische bijbel lag naast hem. Na lang omzwerven door een stadsdeel, dat zelfs geen stratensysteem bezat, maar waar de huizen, lukraak als het ware, stonden neergezet, had ik het fortuin van een boer aan den zelfkant der primitieve houten stad een wagen te kunnen koopen en een klein Kozakkenpaard. Den volgenden morgen vroeg zou het voertuig mij aan het hotel worden gebracht, omdat reizen in den reeds vallenden avond ondoenlijk was. Ik nam de voorzorg de betaling uit te stellen tot het tijdstip van levering. En weer ging ik terug naar ons hotel. Zij zat te lezen aan tafel toen ik binnenkwam, gekleed in de uitrusting die ik 's morgens voor haar had gekocht. Ja, zij — zij, en ze rees op met een mengsel van schuwheid en trots, van gratie en waardigheid, dat onmiddellijk de kloof van het sexe-verschil tusschen ons opende. Maar zij begeerde geen totale verwijdering, want op mij toekomend en haar hand reikend zeide ze: — Ik vertrouw u... volkomen. En ik vond, dat u er recht op had te weten dat u een vrouw in bescherming hebt genomen. Natuurlijk had ik allang moeten begrijpen, dat de jongen, die zich aan mijn hoede had toevertrouwd, geen jongen was, maar in de hevige emoties der reis was ik niet in een stemming geweest om scherp te observeeren, en eerst nu ontwaarde ik een meisje voor de keuken binnen en ik betaalde hem. Toen, na een vluchtig maal van zwart brood en thee met een scheut brandewijn, waarvan de herbergier pochend zeide ondanks het verbod een grooten voorraad te bezitten, rekende ik ook met hem af. Hij droeg onze bagage in den wagen, waarin reeds eenige zakken haver lagen voor het paard; hij wierp er nog een zak op met brood en een platte schapekaas. De wagen was een gewone boerenkar, zonder bok, van voren open. Wij zetten ons in de opening neer, ik nam het touwleidsel, en wij vertrokken. Het ging de stad door en dan in Noordwestelijke richting, Finland tegemoet en verder weg de vrijheid; het compas aan mijn horloge zou mijn gids zijn door het gebied van enkel bosch en meren. Voor de kerk verzocht het meisje mij halt te houden. Het ijzeren hek werd juist geopend en de groote toegangspoort. Zij ging de kerk binnen. Ik bond mijn paard aan het hek; toen trad ik nader en bleef in de deur der kerk staan. Een klok, terzijde van de kerk in een afzonderlijken toren, begon hoog in de lucht te zoemen met een diep geluid als van duizende hommels. Zeker was het een feestdag dat de dienst zoo vroeg inzette^ Van alle kanten kwamen menschen aan, meest vrouwen. Het interieur straalde met de overweldigende kleurenpracht der Russische kerken, goud, blauw en rood, maar het goud was overheerschend. , In het zijpad lag het meisje neergeknield in de bidhouding van den Rus, het gelaat ter aarde, ver van het schitterend altaar, nederig als dé daglooner, van wien zij de kleeding droeg. . .... Het lichaam van den man is onwillig tot buigen. Zijn houding is de stand. Devootheid gaat hem naar het uiterlijk slecht at; bukken doet hij lomp en hoekig. In een kerk had ik mij nooit recht thuis gevoeld, altijd vaag verlegen met mijn stevige figuur, wanneer de dienst de uiterlijke teekenen van zelfinkeer vorderde. Hoe geheel anders is het met de vrouw. De godsdienst behoort bij haar als de geur bij de bloem. Godvruchtig is haar aanleg op andere wijze, maar ten slotte toch met meer dan die van den man. Maar de godsdienst is haar terrein. Hoe ontroerend is haar tengere gratie in het gebed, hoe volkomen schoon door de volle overgave, zonder een zweem van behaagzucht, door de roerlooze rust van het gebogen hoofd, de lijdzame schouders, de gevouwen handen. Daar, in het kerkportaal, hielden mijn oogen de geknield liggende gestalte vast van het meisje. Anders nog bad zij dan in onze kerken gebeden wordt, in een suggestieve houding van uiterste verootmoediging, als verpletterd door de Almacht die zij aanriep, en toch teeder zelfs in haar mannekleeding en onbewust zich verradend voor wie hier een geoefenden blik mocht hebben gehad. En waarlijk, onder het bronzen gezoem der klok, hoog in de lucht, woei iets van haar gebed door mijn hart. Zooals in een gelukkigen droom het eenig smartelijke kan zijn de wrange wetenschap eens te zullen ontwaken, — zoo ging het mij op deze reis. Langzaam, om het paard te sparen, trokken wij Noordwestelijk over den breeden, weinig geëffenden Russischen heerweg. Het was nu reeds September, en in deze streek 608 — 4 veel koeler en vochtiger dan in centraal Rusland. Wij reisden door ontzaglijke beukenbosschen met bruinend loof, door dennenwouden, die zich smaragdgroen begonnen te tooien voor den winter, over weiden, van geboomte omgeven, en waar, uit het lange gras, gladgesleten klippen staken van leisteen. Salamanders en ringslangen Keten er zich den Kchten buik koesteren door den zonneschijn. Wij reisden ook langs enkele woningen uit zwartgeverfd hout, groote bouwsels meest, met overhangende balkendaken. En het water was alom. Er waren kleine, sijpelende sprengen, traag vKetende beken, duistere boschvijvers, waterplateau s, trapsgewijze soms waar de bodem Kcht heuvelde, enorme meren, waarvan men het einde niet ried, wijd als binnenzeeën. Er waren ook moerassen, waardoor de weg Kep over een breeden kleidam. De weiden schitterden van bloemen, en daarboven dartelden gansche wolken late vKnders, een bloemenregen, neerwarrelend en met volle handen weer opgeworpen. In de bosschen lagen andere bloemen gestrooid: paddestoelen, scharlaken en regenboogkleurig. Donkere wolken, zoo- als ik ze uit Holland kende, gleden aan onder den hemel van zachtblauw kristal. Dat waren de donkere, dreigende Septemberluchten.Zij vermeesterden den trans, regen stroomde neer, uit de wolken stak een zwaard, de duistere verte gromde, maar vlak daarop goot het zonnegoud zich over het druipende landschap, en wij lieten ons drogen door de milde warmte. De weg lag dan bezaaid met kleurige plassen, als aan flarden gescheurde Oostersche zijde. Het was een gelukkige tocht. Zij las mij onder het langzame rijden, bij het bescheiden geluid van paard en wagen over den zachten weg, voor uit Xavier de Maistre. „La jeune Sibérienne" leerde ik het eerst kennen, toen „Les prisonniers du Caucase". 's Nachts kampeerden wij in een woning of hut, als wij zoo gelukkig waren er een op onzen weg te treffen; ik bleef dan de Hollander en zij heette nu, in deze Rusland vijandige landstreek, mijn Fransche bediende; maar meest sliepen wij onder den blooten hemel, in den wagen, dien wij terzijde van den weg hadden getrokken, naast elkaar als makkers, ieder in zijn eigen reisdeken, ook het lichtste contact beschroomd vermijdende. Tegen den avond werd zij onveranderlijk stil en droefgeestig. Het leed uit het geheimzinnige verleden kwam boven, maar zij was heldhaftig genoeg om niet te schreien. Aan haar zwijgen, het grauwe verbleeken van haar trekken, en het groote, donkere glinsteren van haar oogen zag ik het bittere verdriet. Desondanks bloeide zij op in de rust dezer reis. Zij was twintig of een en twintig jaar; zij bezat de elasticiteit der jeugd. De sporen van het gebrek verdwenen snel, haar voeten genazen, haar wangen werden rond en kregen een zwakken blos, en ik had, na niet vele dagen reeds, naast mij een zeldzaam schoon meisje. En dit meifje kende Ik. lederen dag kende ik haar meer; ik kende haar tenslotte volkomen, en ik wist niet wie zij was. Hoezeer de vraag mij vaak brandde, durfde ik niet onbescheiden zijn, hopend nog altijd, dat zijzelf mij de inHchting zou geven. Wij spraken nu zoo vrij en ongedwongen met elkaar, ik was voor haar altijd Antoine (zooals zij mijn Hollandschen naam verfranschte), maar haar eigen naam ver- zweeg zij nog immer. Waarom? Ik begreep dit niet. Soms had ik moeite mijn hart te bedwingen, want dit samenzijn was te vol bekoring; — zelfs een kluizenaar had hier kunnen zwichten; en niet ik, maar de eigene kuischheid en adeldom harer verschijning weerhielden het vernietigende woord. Toch moet zij in mijn blik wel meer dan de zuiverheid der kameraadschap hebben gelezen. Een verwonderlijk schoon meisje. Het liefst waren mij haar oogen en haar handen. De oogen hadden soms de lichte tint van blankgepoetst metaal, en dan weer, al naar haar stemming, konden zij donker worden en stralend, met diepe, fulpen pupil, of zachtgeel als groote topazen. De handen waren vol karakter, niet poezelig vrouwelijk, neen, van een verfijning zonder overcultuur, van een aristocratie zonder armbloedigheid; zij konden een krachtigen druk geven, en edel was het verloop der aderen onder de zachtgetinte huid. September werd October, wij trokken nog steeds langzaam, met dikwijls groote omwegen, Noordwestelijk. De beukenwouden De naam Haarlemmerhouttuinen kan verwarring stichten. Alen moet daarbij niet denken aan den statigen, lommerrijken Haarlemmerhout, men moet zelfs niet eens in het algemeen aan tuinen denken, want tuinen zijn er niet, en aan hout kan men er alleen timmerhout en afbraak bezichtigen. Toch zijn de Haarlemmerhouttuinen merkwaardig, en het zij mij vergund den lezer daar binnen te leiden. Wanneer men, komende van het Singel, zich wendt naar den Droogbak, ziet men voor zich het kolossale, monstrueuse administratiegebouw van de Hollandsche Spoor, dat zich daar verheft als een sombere poen. Achter dit gebouw buigen de bochtige Haarlemmerhouttuinen weg naar het Westen. Zij beginnen met links een rij van zeven opmerkelijke oude huizen. Het eerste en het zevende huis bezitten een gevelsteen. Wat de eerste gevelsteen voorstelt heb ik nooit geweten. Ik verbeeldde mij, dat de afbeelding, daarin uitgehakt, den bijbelschen Leviathan weergaf, zich krommende onder het zwaard des Heeren, maar het is mogelijk, dat mijn verbeelding daarbij te veel den dichterlijken kant uitging. Op den laatsten gevelsteen staat: DE VER GUL DEN PO ORT Het eerste huis, met den Leviathan, is het mooiste, een dier typische, bizarre, oudAmsterdamsche huizen, waarvan de stad er nog duizenden rijk is, en die doen denken aan de wonderlijke staande zerken op de koningsgraven van het Paascheiland. Het is zoo verschrikkelijk smal en hoog, dat een aamborstig voorbijganger het al benauwd krijgt op de enkele gedachte aan het eindeloos aantal steile traptreden, die van den kelder naar de vliering moeten voeren. Het tweede huis is nog iets hooger, maar minder mooi. Het heeft niet den fantastischen renaissance-topgevel van het eerste, maar een zware, vooruitstekende kroonlijst daar heel in de hoogte, dreigend overhangend naar de straat. Het is even smal. Blijkbaar stammen beide huizen uit denzelfden tijd en van denzelfden bouwmeester. Ze hebben ieder een stoep met een ijzeren leuning dwars er tegen aangebouwd, en de stoepen liggen niet naast, maar tegenover elkaar. In de gevelruimte tusschen de stoepen zijn nog een paar ramen, en er is daar ook een kleine deur zoo precies in het midden, dat men niet zeggen kan tot welk der twee huizen zij behoort. Het lot wilde, dat mejuffrouw Tamtorius, de Jordaansche — het was in haar gouden dagen, en het armhuis lag nog ver — de huurster was van het tweede huis, toen ik, met veel andere onderhuurders, het geluk had haar kostganger te zijn. Een onaanzienlijke achterkamer strekte mij tot verblijf, maar van de moederlijke zorgen en de niet onwelkome bedrijvigheid, waarmede zij haar commensalen omringde, kreeg ik als elk ander mijn deel. Soms bracht zij ook haar zoon mee, een opgeschoten slungel toenmaals, en noodigde hem uit eenige regels voor te dragen uit een toen reeds in fossielen toestand verkeerend dichtstuk van Ds. Bernard ter Haar: „Aan den jongen graaf van Parijs" geheeten, van welke opdracht zich de zoon in het platst denkbaar Jordaansch, maar overigens met de noodige vrijmoedigheid kweet. Gewoonlijk verkwikte hij er mij in de avonduren mede, als zijn moeder de thee boven bracht, en aangezien de jonge graaf mij dan als een keisteen in de maag kwam te liggen zocht ik na afloop heulsap in een wandeling langs den Buitenkant of in het Westerpark. Kwam ik van de wandeling terug, met herwonnen aandacht voor de buitenwereld en oog voor de oude huisgevels, en hep ik dan door de verstilde Haarlemmerhouttuinen op mijn woning toe, dan werd mijn aandacht dikwijls getrokken tot een verlicht raam in het huis met „de vergulden poort", mist gelegen boven den gevelsteen, en waar een oud, eerwaardig man in helder lamplicht onbekommerd voor de blikken van buiten naarstig aan het knutselen en frunneken was, - ik kon niet zien wat. Overdag ontmoette ik hem wel op straat. Hij was lang en mager, met iets jongs en los', iets ongetemds over zich, hij had wijd uitstaand wit haar, dik vallend over zijn kraag, een soort *ranz Liszt haardracht, en hij had zulke diamantachtig schitterende oogen, als ik nog nooit had gezien. Ik verbeeldde mij, dat Napoleon komen, toen ik op een morgen een handkar met eenige meubels en kisten juist van dat huis wegrijden zag in mijn richting, voortgeduwd door een kruier, en met den ouden man ernaast. Zoo, hij ging verhuizen. Dan was het meteen uit. En oogenblikkelijk trok ik mij niets meer van hem aan, keerde mij af en liep voort. Doch het kargeratel had alweer opgehouden, en, omkijkend, zag ik, dat de kar voor ónze deur stond. Ik was teveel epicurist, om op de gebeurtenissen vooruit te willen loopen. Maar dien avond, toen juffrouw Tamtorius mij de thee bracht, zei ze: — Hij is er, hoor, die meneer, naar wien u een poosje geleden vroeg. Hij is hier en het schijnt een ordentelijk mensch. Haar zoon Willem bevestigde dit met een tooneelspelerskuch. Doch ik deed als kon het mij niet schelen, knikte verstrooid, en keek uit het raam, waar ik juist een riant uitzicht had op het gebit van mijn overbuurman, die gaapte, zoodat ik zijn verste kiezen zag zitten. De dingen zouden wel komen, zooals zij komen moesten. Inderdaad kwam er den volgenden dag bij de thee een kaartje: AMBROSIUS BARNTRITSCHLER Klokken en Muziekinstrumenten. Deze attentie eischte reciprociteit. Een dag later kon de nieuwe kostganger op mijn kaartje lezen: F. R. MIDDELTIJD Jr. Fungeerend Chef de Bureau. Nu ben ik verplicht hier mede te deelen, — niet om tersluiks te pralen met aanleg, doch alleen omdat de loop van het verhaal het zoo wil — dat ik een klein weinigje muzikaal ben. Ik speelde zelfs een krabbeltje viool in dien tijd, en op een avond, toen ik juist bezig was aan een gemakkelijk stuk uit een der partita's van Bach, werd er op mijn deur geklopt, en trad de oude Barntritschler binnen. — Neem me niet kwalijk, begon hij. Maar als ik muziek hoor moet ik ook altijd den speler zien. Hi) sprak met het accent van een Duitscher, maar overigens vloeiend Hollandsen. Hij had zich over mijn muziekstandaard gebogen, en bladerde wat in het boek t Ja, vervolgde hij, ik hoorde het buiten al Dat zijn verduiveld lastige krengen, alle zes die sonates en partita's, wat ik je brom. Maar mooi, mooi! De vierde met de ciaccona is de beroemdste, maar ik voor mi, houd het meest van de zesde. Datpreludium, waarmee die aanvangt, khnkt compleet als een orgel. U weet dat Schumann bij die sonates een pianobegeleiding heeft gemaakt, heel knap en in stijl, maar ik prefereer ze toch voor vioolsolo. Zóó zijn ze at. _ Doet u ook aan muziek? vroeg ik. _ Ja, een beetje; ik handel eigenlijk in instrumenten. U hebt mijn kaartje toch gekregen? Kom u eens bij me kijken. Ik heb mijn zaak in de Warmoesstraat. Ik gaf hem een stoel en een sigaar, en we bleven wat doorpraten over muziek. - Het is mij altijd opgevallen, ?> betoogde bij, hoe weinig muzikaal julhe Hollanders bent. Dat wil zeggen de betere standen houden wel van muziek, maar in dit volk leeft toch geen eigenlijk muzikale ziel, net zoo min als in het Engelsche. Men schijnt zich hier wel te verbeelden ook iets te kunnen, maar dat is allemaal naaperij. Neem nu eens de andere landen; die hebben elk hun eigen typische, nationale muziek. Spanje met zijn pittige dansachtige rhythmen, Italië met zijn zoete aria's, zijn gezwelg in tertsen en sexten, Frankrijk met zijn Jïjne, glasheldere, soms wat cerebrale kunst, maar van een klassieke gebondenheid, de fo *sche muziek van de Duitschers, waaruit de echte Germanenziel spreekt, met haar hang naar het pompeuse en imposante, niet altijd vrij, helaas, van goedkoope effecten, de lichtere en lieflijker kunst der Oostenrijkers, de zwoele Hongaarsche muziek, waarin telkens de wilde instincten doorbreken en weer bedwongen worden, en dan ook niet te vergeten de bij uitstek geniale muziek van het Russische volk, waarin meer dan ergens anders de geheele volksziel komt bloot te liggen, met zijn eigenaardig mengelmoes van primitieve somberheid, melancolie, woeste vreugde en Aziatische barbaarschheid. Neem ook de Scandinavische muziek, door Grieg aan de wereld geopenbaard, waarin de klanken spelen als zon en schaduw over een nooit te doordringen achtergrond van geheimzinnigheid. Maar waar blijft u nu met uw Hollandsche muziek? Wat ik daarvan gehoord heb maakte op mij den indruk van vervalschte waar, van een soort bezinksel, drab, foezel van de Duitsche kunst. Dit volk kan niet zingen, en waar men met zingen kan, kan men ook niet dichten in klanken; Hij was gaan staan; hij wond zich op. Ik had hem kunnen antwoorden, dat hiji mii niets nieuws vertelde, maar wat gal het l Gelijk had hij ten slotte toch. En daarbij was het mij minder om zijn betoog te doen dan om zijn persoon, - en die trok mn werkelijk aan. Hij was nog zoo heerlijkjong ondanks zijn witte haren, hij kon zich^zoo echt gezellig opwinden, zijn oogen hadden zulk een zuivere, bezielde schittering, zim figuur was nog zoo lenig en zijn gebaren waren zoo heftig, en daarbij was de snit van zijn gelaat zoo voornaam, zoo edel. Ik zag dadelijk: een mensch stond daar voor mij, niet een saaie Amsterdamsche automaat, maar iemand van ras. — Bent u Duitscher? vroeg ik. Naar uw spraak te oordeelen... —Ja, dat wil zeggen, ik ben eigenlijk Oostenrijker, geboortig uit Galicië, maar mijn vader was een Duitscher. Als jongen kwam ik naar Amsterdam. En ik woon hier nu al meer dan veertig jaar... A-propos, hebt u zin om even mee te gaan naar mijn kamer? Hij was al bij de gang en ik volgde hem. We beklommen de trap naar de volgende verdieping, en daar, op een portaaltje, opende hij een deur. Zijn kamer lag aan straat, de ramen stonden open; de laatste schemering viel er nog binnen. Hij stak het gaslicht op en wees mij een rieten leunstoel bij het raam. Er stond daar een kale tafel, waarop verschillende mesjes en kammen voor strijkinstrumenten in allerlei grootten, en waarop ook nog een staande gaslamp. Toen hij deze eveneens had ontstoken, zat hij in hetzelfde gezellige licht, waarin ik hem boven „de vergulden poort" zoo vaak had bespied. — Kijk, legde hij uit, u ziet hier allerlei kammen, voor bassen, cellen, alten en violen. Zóó, in volkomen eenderen vorm gesneden, krijg ik ze van de fabriek, en zóó maak ik ze pasklaar voor ieder instrument. Het is nog een heele kunst, dat kammensnijden. &n je verdient er niets mee. Ik doe het uitsluitend voor mijn plezier. Maar ik wil nu eenmaal dat elk instrument dat ik verkoop een precies passenden kam bezit, zoo een waar de beste kenner niets op weet aan te merken. Vooral bij de violen is dat moeilijk; daar luistert alles op een haar. Hij nam een viool, die de kleur had van een wijnsinaasappel, van den wand, waar zij met een lus aan een kram had gehangen. ~ Over dezen kam heb ik een volle week gewerkt. , . . . Ik keek, maar zag niets bizonders, een met snaren bespannen viool, totdat hij ter vergelijking naast den kam een anderen, onbewerkten hield. . . » _ Zoo komt de kam van de fabriek; ziet u dien lompen vorm, dien breeden rug, die dikke pooten? Nu begin ik allereerst de pootjes bij te snijden, totdat ze precies aansluiten aan het bovenblad van de viool. Dan snijd ik den,kam, tot bij naar boven toe dun uitloopt, en dan begint het moeilijkste, dan snijd ik den boog van den rug. Daar hangt tenslotte alles van af, want de snaren mogen niet te ver van, maar ook niet te dicht op den toets liggen. Ja, ja meneer Middeltijd, u als leek zult het niet begrijpen, maar het is een heel werk. T *k ben niet heelemaal een leek, bracht ik in het midden. Maar hij schudde het hoofd. — Dat viooltje, waarop ik u daarnet hoorde spelen, is maar miserabel, hoor! Neem me niet kwalijk, maar dat is een echt fabrieksding. Zooiets verkoop ik niet. Ik heb alleen handwerk en geen twee violen van mij zijn hetzelfde. Dit hier is een oude Fransche. Ik begon te vreezen, dat hij mij de oude Fransche wilde aansmeren, maar hij hing baar aan den muur, en kwam weer tegenover mij zitten. — Er gaan over violen veel legenden en mysterieuse verhalen, en het zijn dan ook inderdaad wonderlijke instrumenten. Zij hebben een organisme als van een uiterst gevoelig mensch; zij hebben een delicaat gestel. Ze kunnen verkouden worden als een mensch in den tocht. Ik heb eens op een Meinacht een kostbare viool bij ongeluk open inhaar 2st voor een open raam laten staan E kwam een nachtvorst, en den volgenden dag w^s de viool schor. Nooit heb ik haar meer Ï>sc^ roo zeker als ik hier voor u zit. Ik iegae de vW in een apart bekleede kist, in een %£n foulard. Ik hield haar op temperatuur, St als men doet bij ouden wijn. lederen dag speelde ik er even op Het gaf mets^Na vier jaar was de viool dood. Ik heb er Di, Xk Ja, violen zijn vreemde wezens. Hij keek mij nadenkend aan. ÜU houdtvanviolen,meneerBarntntsch. Ier, zeide ik, om de stilte te vullen L Ja, ik houd van ze, zooals iemand kan houden van een vrouw. De viool heeft een vrouwelijk geluid. Maar ik houd meernog ™ Ie violonceüen, met hun mannelijk geW. Zoo als een man kan houden van een man, met die zeer diepe, altruïstische genegenheid, die alleen de verhouding van man tot man kan kenmerken, — zóó houd ik van de cellen. Bij het publiek zijn ze niet zoo in de gunst; het pubhek houdt van een gemakkelijke bedwelming, eh die geeft de viool. Maar het zingen van een cel, meneer, is voor wie den ontwikkelingsgang heeft doorgemaakt méér. Er zijn cellen, zóó edel, dat beschrijving onmogelijk wordt, en er is één cel, men zegt, er is één cel... Hij had mij aldoor peinzend aangezien, en nu zweeg hij. Ik wilde wel meer vragen, maar, zooals men plotseling heesch kan worden eh geen macht meer hebben over zijn stem, zoo had ik eensklaps iets in mijn keel gekregen, dat daar diep in het duister zat, en mij het spreken belette. En toen ik het had weggekucht, was mij de lust om meer te weten vergaan. Aan het open venster drong de zomerwind koel, koud haast, door mijn dunne kleeren. Ik hoorde het rangeeren der treinen over de Westelijke viaduct, en het heldere gelclinkklank van tegen elkaar slaande buffers; het klonk zooals bekkenslagen kunnen ldinken in een treurmarsen. 608 — 6 helder en toch droef. Dan blies een boot op het Y met twee korte stooten, en zeldzaam melancoliek galmde het geluid over het reusachtige water. Er was een droefheid in de kamer gekomen en ik werd zeer stil. iü Hondsvod, wat moet ik je doen, hé? Probeer maar niet het te ontkennen. Je hebt me achter mijn rug uitgelachen. Je trok een gezicht; ik zag het. — Neen, meneer. — Je liegt, jongen. Je stond op het punt om me uit te lachen. Durf je dat ontkennen? — Ja, meneer. ~ p — Hoor zoon jongen eens liegen! Durl jij te ontkennen, dat je achter mijn rug een gezicht had willen trekken/ — Ja, meneer. 9 i-i Dat je het had kunnen trekken r — N .. .ee, meneer. — Ruk dan in. Je bent ontslagen, begrepen? En kom nooit meer onder mijn oogen. P Om dit laatste kracht bij te zetten opende Barntritschler met groot geraas een glazen deur en verdween zélf. Ik bleef achter in zijn winkel, naast den ontslagen jongen, die, mij bemoedigend toegrijnzend, daarbij in zijn mond een reeks maalwerktuigen toonde, zoo ontzettend groot en groen, dat ik dacht aan blokken groen beschimmeld marmer. Barntritschler had mij uitgenoodigd eens zijn zaak in de Warmoesstraat te komen bekijken, en mij thans tot getuige gemaakt van een scène, die vermoedelijk niet op het programma voorkwam. Na eenig weifelen tikte ik op de deur waarachter hij was verdwenen, en toen ik geen antwoord kreeg stapte ik binnen. Het was een achterkamer, vaal verlicht vanuit een binnenplaatsje. Barntritschler stond aan het venster zijn voorhoofd af te vegen. — Die vlerken, barstte bij opnieuw los, zich tot mij wendend. Ze doen je nog dé das om. Dan herinnerde hij zich het doel van mijn bezoek. — Ja, hoe vindt u het hier, meneer Middeltijd? Niet veel fraais, hé? Al mijn moois hangt in den winkel. Ik heb hier alleen maar twee orkestrions, die ik niet kwijt kan raken. Ze worden niet meer gevraagd; ze zijn uit tie mode. *. Wat spelen ze? vroeg ik, de gevaarten beziende, die veel weg hadden van ouderwetsche kabinetkasten. - Van allerlei, ik zal het u eens laten ^HTdraaide het kleinste der orkestrions op, en daar klonk iets uit de Zauberflóte. Toen was het grootste aan de beurt en dit brak los in een koor uit de Hugenoten met zulk een macht van geluid, dat de vloer tolde. Vervolgens leidde hij tot mijn vreugde mij terug naar den winkel. JWaar is de jongen? was znneerste vraag. Ik merkte beleefd op, dat hij den jongen zoo juist had ontslagen. Hij haalde zijn schouders op, opende de straatdeur enkeek naTbuitem De jongen bleek twee huizen verder bezig naar een anderen J°»££j* spugen, welk bewijs van onafhankehjkheid de ander op dezelfde manier beantwoordde. Het onschmdigekmderspeekselcaprioleerde in boogvormen van voetpad tot voetpad. Barntritschler haalde zijn jongen bij zijn kraag in huis. ... . i - Is dat de manier, waarop Jij op de zaak past, schavuit? vroeg de cholerische oude man vertoornd, en bijna was er opnieuw een onmiddellijk ontslag gevolgd, als ik zijn aandacht niet voor zijn winkelinstrumenten had ingeroepen. Dadelijk helderde zijn gezicht op, en bleek hij tot uitlegging bereid. De winkel was in het noordelijkste, onaanzienlijkste deel der Warmoesstraat, twee trappen af, een laag maar groot vertrek vol rommel, maar ook met veel moois. In de mtstalkast lag een menigte uurwerken en muziekinstrumenten slordig door elkaar. Rijen koekoeksklokken in de stereotype uitgave van Schwarzwalder huisjes hingen aan den muur. Barntritschler had de meeste op gang gebracht; de grootere tikten bezadigd en gedragen, de kleinere hadden een snellen pols; zij sloegen alle uren door elkaar, en gaven met hun ongelijk getik aan het vertrek iets onrustigs. In een vitrine op de toonbank waren nog wat andere klokken bijeen; er was daar een prachtig oud-Fransch penduletje uit gedreven zilver, van hooge antiquarische waarde; er was ook een reusachtig koperen horloge, met een hardblauwe wijzerplaat, zoo groot als een theeschoteltje, en waarop allerlei zottigheid was geschilderd. Maar ook achter hel _glas_der vitrine hoorde men het jachtige getik. Uch Xwat moest die oude Barntntschler een onmstie mensch wezen. . Sen deklokkenhingen aanden wand violen en alten, in een muurkast zag;-kklarinetten en hobo's liggen ook een f»8°\*;e een heele plank volde. Ik zag een stok of "ér violoncellen in een hoek bijeen, en m een luieren hóek een bijna zwarte b»> « tertrek, op de tafels, op den vloer zwerven snaren, krukken, kri t, hars, kammen, heel geplunderd tnighnis van een fenhandelaar, tnsschen klokkeveeren, shnaers, raderen, kettingen en gewichten. g Achter mijn rug> hoorde ,k opeens een katachtie geblaas. Ik keek om. Daar mng eenUloss8ale klok. Een deurtje onder de wïzerplaat werd driftig geopend en een ^rS kereltje hnppelde naar voren, op.een bïcon, waar hij lustig op een v,ooh,e begon Ustójken. TegeUjkklonkereenkorte droefgeestige melodie. Dan verdween het vent,er de deur klapte dicht en de klok sloeg twaalf. -Wat was dat voor een wijsje? vroeg ik verrast aan Barntritschler, die in extase geluisterd had. — Wat het was? Iets van Moussörgsky. Is het niet verrukkelijk? Ik heb die klok heelemaal zelf gemaakt. Iets van Moussörgsky? Daar heb ik nooit van gehoord, — Niet? Nu, eigenlijk behoef ik me niet te verwonderen. Wie kent er wél den grooten Modeste Moussörgsky! Ze kennen hem niet eens in Rusland. <— Is hij een Rus? — Ja meneer, en ik verzeker u, nu kent niemand hem nog, maar eens zal hij beroemd zijn, eens zal men hem vereeren als den wegwijzer naar nieuwe banen in de muziek. Zijn accoorden zijn heel ongewoon. U moet zijn schitterende piano-suite hooren: Op een tentoonstelling, „Tableaux d'une exposition". Het zijn allemaal juweeltjes. Daar komt een stukje in voor: De hut op kippepooten. „Hé, wat gek!" zegt een Hollander. Maar als jé dat stukje hoort, word je koud. Want die hut op kippepooten, dat is een heks. Zóó schept de Russische fantasie zich een heks Voelt u wel hoe tam daarbij vergeleken de Westersche voorstelling is van een vrouw op een bezemsteel? Neen, denk dan eens aan een hut op twee spichtige vogelbeenen, die door de lucht hopt, die door de wolken roeit, die rijst en daalt met de vlagen van den stormwind, die zinneloos den ongebaanden hemelweg afschuift, op gezag van het wijzende zwaard van den bliksem. Daar gaat voor mij niets boven dat volk, naar Westersche begrippen barbaarsch maar bestemd om den Augiasstal van het Westen te reinigen en er zijn eigen schoonen veestapel onder te brengen. Laat ik er maar over zwijgen, meneer. Hij keek door het raam met diamantachtig schitterende oogen. Een mooie oude man was hij, met zijn edele trekken, zijn tenger figuur, het witte, dichte rag van zijn ^ een vreemdeexotischepknt,wonderh,kenietwat tragisch misplaatst in de Amsterdamsche Warmoesstraat, die juist daar van een Augiasstal wel wat weg had. Dien heelen middag bleef ik bij Barntritschler. Hij had ook een kast vol tweede hands-muziek, waaronder verscheidene curiositeiten. Hij toonde mij een partituur-uitgave van alle kwartetten van Beethoven in vier kleine gebonden boekdeeltjes, prachtig in koper gegraveerd, die ik op slag als zeldzaam en kostbaar herkende. Hij had ook een boek met een verzameling van weinig bekende vioolétudes, en daaruit speelde hij mij met groot meesterschap een capriccio voor van Pietro Locatelli, die opklom tot een zoo duizelingwekkende hoogte, als de moderne piano's in hun hoogste noten nog niet kunnen bereiken. Merkwaardig was ook een fantasie voor viool-solo van Campagnoli, waarvan het tweede en derde deel, een Notturno en een Scherzo, gespeeld werden op een ontstemd instrument; de g-snaar opgedraaid tot a, de a en de quint neergedraaid tot fis en cis. De muziek, zoo van het blad gelezen, was afschuwelijk, maar op de ontstemde viool klonk zij zuiver, terwijl bovendien de ontstemming der grondtonen aan de snaren nog een geheel aparten, somberen en vollen klank gaf. Ten slotte duwde hij ook mij een viool in de handen, en zag het late namiddaguur ons tegenover elkaar, spelend een duo voor twee violen van een en hetzelfde bladpapier, dat tusschen ons plat op een tafeltje lag, een Trés facile et curieuse pièce pas Monsieur Mestnno , - een van diemuzikalecuriosa waartoe een vroeger geslacht de originaliteit en het geduld van Lmenstelling bezat, een stukje van een bladzijde, waarvan de tweede partx, bestond uit de eerste het onderste boven gehouden. En toen wij om dit geestige en aardig klinkende> dmgentje braaf hadden gelachen, ging ik heen. Het kostte mij eenige moeite om het door Barntritschler mij aangeduide cafe waar wij elkaar ontmoeten zouden, te vinden Het was in de Jodenbuurt, in den omtrek van het Jonas Daniël Meijerplein, een stadsdeel waar ik weinig kwam Overigens kende de de hoofdstad op mijn duimpje Ik hield van die stad, waarin het Nederlandsche volk meer dan ergens elders zijn primitieve, wat onbewuste dichterlijkheid had uitgeleefd en ten top gevoerd, een eigenaardige romantasche poëzie met een zweem van spookachtigheid. Amsterdam - zoo geheel verschilfend van wat een plebeïsch begrip verstaat onder een mooie stad — was van een sobere en statige schoonheid van het edelste gehalte, een stad voor een dichter, een unicum op de geheele wereld. .Maar wat mij persoonlijk het meest trok was niet het geijkte schoon van paleiswoningen langs koele grachten; neen, het was het netwerk van stegen, sloppen, pleintjes en gangen, dat in de uitgebreide oude-stad is ondergebracht tot een object van verbazing voor den vreemde, en dat door den Groot-Mokumschen middenstand deugdzaam wordt geschuwd. Wie mij gevraagd hadde naar b.v. de Zwartebijlsteeg dat een pleintje is, of het Montefiorepark dat een slop is, of naar het Groot Hemelrijk dat een verkeerden dunk moet geven omtrent de woningtoestanden in het Elysium, — wie zich bij mij hadde geïnformeerd aangaande den naasten weg naar de Dolle Bagijnensteeg, of de Vliegende Steeg, of het Gebed, zonder Eind of de Hoogkamersgang, — ik zou hem geblinddoekt tot gids hebben kunnen strekken. Niet alzoo evenwel in de Jodenbuurt, want ik kwam er maar weinig. Daar was het geen Hollandsche stad meer, daar leefde een volk op zich zelf, daar was een brok van het gloeiende, opgewonden, kleurige en kijvende Oosten, daar waren menschen die met hun lichaam, maar ook met hun ziel open en bloot op straat leefden, en die, voor zoover hun dat volstrekt onmogelijk was, niet gelukkig waren indien ze met althans halsbrekend ver uit de ramen konden hangen. Een eigenaardig, oorspronkelijk volk leefde daar - ik zou het niet ontkennen doch in eeuwige disharmonie yan uiterhjk en innerlijk met het overige der stad. Ik hield er niet van; ik kwam daar zelden. Maar het zou anders worden, vanal dezen avond waarop ik zocht naar het kleine cale, mij door Barntritschler uitgeduid. Ik trad een smal, rookerig vertrek binnen, waar de atmosfeer een amalgama was van zure bier- en zoete jenevergeuren, en van den stank van slechte tabak, in allerlei vormengenoten, ook gekauwd. Eigenlijk had ik de uitnoodiging van Barntritschler, om hem daar af te halen, met tegenzin aangenomen, maar wij gingen den laatsten tijd wij veel met elkaar om, en ik had hem niet door een weigering voor het hoofd willen stooten. Hij zat met drie andere personen aan een tafeltje in het midden. Hij stelde mij aan die heeren voor, — indien men aldus betitelen mag joden uit den kleinen middenstand, en, gelijk in den loop van het gesprek bleek' schacheraars in diamant. Eindelijk nog presenteerde hij mij aan een monsterachtig hoofd dat boven het tafelblad aan zijn rechterzijde uitkwam, en den naam Esquenasy droeg. Het was ongepast om onmiddellijk teveel opmerkzaamheid te toonen, maar ik was toch onwillekeurig van dat hoofd geschrokken. Ik zag niets anders dan een afschuwelijk Jodenbakkes (want Joden, die alles naar Europeesche begrippen overdrijven, zijn, wanneer zij leelijk zijn, compleet monsters),' een verwarden bos haar, van voren met een vette krul neergekamd over een bol voorhoofd, twee fijne oogkloven, waaruit een leep en valsch licht glimmerde, een komkommerneus een vaag gespleten, lange, met vuile stoppels bewassen bovenlip, een geweldigen scheurmond, en een gierenhals. De rest van het gedrocht, naar mij dacht een dwerg op een bankje gezeten, werd door de tafel aan mnn blik onttrokken. Hij zeide het geheele gesprek door niets, en keek alleen van Barntótschler naar mij en van mn naar Barntritschler, totdat het gegluur mi, °nverdragelijk werd, en ik hem tot mi,n verademing een lange teug zag nemen uit een glas bier, waaraan hij vervolgens verscheidene minuten zijn onverdeelde aandacht gat. He sloeg middernacht. Ik dronk mim bier haastig uitfen gaf Barntritschler een wenk oat het tijd wefd, waarbij ik de stille hoop had van'het gedrocht te worden verlost. Barntritschler rees op, maar tot mijn ontstel- tenis zei hij: j,. •_. We brengen Esquenasy nog even thuis. fia ;e mee, Dovid? 1 Ja antwoordde het mormel, en verraste mij door dit eerste, korte woord opeens met een prachtige, diepe, zangerige stem. Het was of ik een violoncel een enkelen zwaren, maar weiluidenden toon hoorde Zen. Ik had mij in zijn uiterlijk vergist Hij wis geen dwerg, doch een man zonder W nen Hij zat rechtop in een vierwielig wagenje? met ijzeren banden om de velgen, S me't vooraan een klein eenigszins als de rem van een electriscnen tramwagen. Hij bewoog het wagentje voort door het nikkelen handvat snel rond te draaien of hij koffieboonen maalde. Zoo reed bij zich langzaam en plechtig het zaaltje uit, links en rechts knikkend en buigend, als een vorst die op zijn doortocht wordt gehuldigd. Toen het gedrocht Esquenasy links van Barntritschler rijden ging, koos ik diens rechterzijde; hoe verder ik van dat weerzinwekkende individu verwijderd bleef, hoe beter. — Waar moeten we zijn? vroeg ik zacht aan Barntritschler, opdat niet Esquenasy de vraag, als rechtstreeks tot hem gericht, zou beantwoorden. i ..~ In de Valkenburgerstraat; daar woont hi); niet waar, Dovid? Maar er kwam geen antwoord. Terzijde kijkend zag ik Esquenasy stil en vlijtig malen aan zijn nikkelen zwengeltje, waarbij het karretje op zijn harde wielen klaterend'als met vier ijzeren jongenshoepels voortreed. Intusschen was Barntritschler tegen mij iets over muziek begonnen, maar ik kan niet zeggen, dat ik er veel van hoorde, want dat andere wezen nam mijn gedachten te zeer in beslag. De Jodenbuurt werd aldoor som- berder en haveloozer, en tóen waren wi, in dL allersomberste, lange gelonk aangeland, met de hooge donkere woonkazernes, overbevolkt als nergens elders in de stad, waar geSddeldzesmenscbenperkamerwoo^ meTde vlak achter de deur steil opschietende houten trappen, versleten van tienduizenden m^scheZPete;, - de Valkenburgerstraat. De jodenbevolking, welke ten eenenmale die ingetogenheid nopens het eigen huis nust den Westerschen paupers toch nog altijd Tn zekere mate eigen blijft, spreidt er haar inderdaad wel ontstellende armoe^peen brutale, antipathieke wijze ten toon. tiet vnTbeddegoed hangt uit de ramen, de sme riee wasch bengelt aan drooghjnen over de Saa7 de mandjes waarin het wandgedierte S des nachts heeft verzameld worden op het plaveisel leeggeschud, van ******* is er om de twee gemeenlijk één uitgehakt voo brandhout, en dikwijls verkoopt, er een vertrekkend bewoner nog gauw van te voren ^vensternuten, en stookt de kozijnen en sponningen in zijn kachel °P' PHet karretje van Esquenasy hotste over de erbarmelijke keien, een beklemmend ge- luid in de lethargische stilte der nachtstraat. Eindelijk reed het tegen het verlaagd trottoir op en hield stil. Barntritschler opende met een sleutel, hem door Esquenasy gegeven, de huisdeur. Er was daar een klein portaaltje en vervolgens de traditioneele steile trap, als een ladder omhoog. — Dag Barntritschler, dag meneer, zei het monster met zijn mooie diepe stem, die hem nog afstootender maakte, terwijl hij voor mij aan zijn pet tikte, en mij een hand gaf. Ik nam die met weerzin aan. Van een ander Z°.u ^e handdruk, stevig, warm, maar droog, mij niet onprettig hebben aangedaan; nu trok ik mijn hand snel terug. Vervolgens lichtte Esquenasy zich met behulp van zijn krachtige armen, gesteund door Barntritschler, uit het karretje,.en thans zag ik hem pas goed in zijn volle wanschapenheid. Hij was niet slechts een man zonder beenen, zelfs zonder eenige beenstompen, maar uit zijn achterlijf stak een spits toeloopend kegelvormig uitsteeksel, van glimmend leer nauw omsloten, iets als de angel van een wesp, of, misschien juister nog, als de taats van een tol. Ja, het heele wezen deed mij op dat moment zoo 608 — 7 sterk aan een tol denken dat ik nu, verbeeldde alleen maar een chambrxère noodig te hebben, om hem onder krachje slagen te doen ronddraaien en gonzen. Langzaam kroop hij het portaaltje door, langzaam, o zoo WÏÏ, zien opwerkend met qn armen, kToop ^ de trap omhoog. De wazxge donkere vlek van zijn dikke lichaam met den Wen hals en den korten staart tegen de ^apTerinnerde mij nu weer aan een scWpad. Ik draaide mij om, teneinde met verder te behoeven zien. Barntritschler zette het wagentje, in welks bodem een gat was voor len steSt, in het portaal, en trok de deur dtcht. Wij Hepen door. Ik kon mi,n nieuwsgierigheid^^ en vroeg hem hoe £j aln dit excentrieke menschspecimen gekomen was.^ ^ vreemd kerelt.^ Tk ^ hem niet leehjk. Ik hoor alleen zim stem Hebt u wel opgemerkt hoe prachtig;i• W is met die misvorming geboren, zonder een ^em van beenen. Zijn Hchaam is van on deren geheel rond, als een bal. En ie rare staart dat is zi n stuitbeen, naar buiten ge £3. en door het vele schuren over den bodem geheel bekleed met een mantel van hoorn. Als hij zich tusschen twee stoelen in evenwicht houdt kan hij er zelfs op staan. . Hij is zeker arm, dat hij daar woont, nietwaar ? — Ja en neen; dat hij daar woont bewijst nog niet, dat hij arm is. Hij is misschien wel arm, maar zijn moeder, die daar ook woont, is in elk geval rijk. Ze hebben er met hun drieën twee kamers, zijn moeder, zijn vrouw en hijzelf. — Zijn vrouw? Is dat misbaksel dan getrouwd ? — Ja, ze wonen met hun beiden bij zijn moeder in. Ze leven heelemaal van de oude vrouw. U weet, de liefde tusschen ouders en kinderen is onder de Joden zeer sterk. Maar dit oude mensch is alles voor haar mismaakt kind. Hij en zijn vrouw hebben een royaal leven; ze behoeven niets te doen. — Kinderen? Ik kon het woord nauwelijks uitspreken. — Neen, die hebben ze niet. — Wat voor een vrouw kan zoo iemand wel hebben gekregen? — O, dat zou u meevallen, of tegenvallen, al naar men het neemt. Susan Esquenasy is mooi. Het schijnt dat Dovid toch iets bezit dat aantrekt. Misschien zijn stem. Die heelt ook mij zoo getroffen. Hij zweeg en begon even later iets te neuriën, een gemakkelijk aansprekend melodietje. Wat was dat ook weer! U ia, het waren de beginmaten uit het tres facileet curieuse pièce par Monsieur Mestnno , dat wij kort geleden samen gespeeld hadden. Toen hervatte hij: - Maar, kom aan, de nacht maakt confidentieel, en we hebben nog een eind te loopen. Ik lal u meer vertellen Ik zoek ml. iets bij die familie Esquenasy. Wilt u weten wat? Luister dan. Ik moet beginnen bn mim jeugd. U hebt al eens eerder van mn vernomen, dat ik geboortig ben uit Gahciè. Mijn vader, Emil Barntritschler een Duitscher, had zich als hoefsmid m Gahcie gevestigd in een bijna uitsluitend Joodsch dorp dicht bij de Russische grens. Hn jouwde er een Galicische, met name ZipeDolgow, een meisje uit een der weinige Christenfamilies daar ter plaatse. Ik was hun eenig kind. Op zekeren dag kreeg mim vader de Wlieging violoncel te willen leeren spelen. Hij wist zich door middel van een marskramer, die tegelijk veekooper was, en alle markten in de naburige dorpen afreisde, een violoncel aan te schaffen. Alexander Pomareika, zoo heette de marskramer, was een Jood als de anderen. Ik zei reeds, dat wij in een haast zuiver Joodsch dorp woonden. Men behoefde maar de namen der uitgebreide families vast te stellen, die dikwijls nog beter dan de gelaatstrekken de Joodsche afkomst verrieden. Daar was de familie Morach, daar was de familie Melnik, daar was de familie Kozebeinko, daar waren de families Hawriluk, Demczeschin, Zitkewicz, Austeiczer, Haraczemschuk, en vele andere. Zij koeterden allemaal jiddisch, en voor zoover ze konden schrijven schreven ze uddisch met hebreeuwsche schrijfletters, j tusschen twee haakjes een prachtig schrift! dat van rechts naar links loopt, net als de hebreeuwsche druk, maar in mijn schatting nog mooier is zelfs dan de druk. Mijn vader intusschen, als een der weinige Christenen, leefde heel vergenoegd onder de Joden. Hij was betrekkelijk wel- varend en had het er best, heel wat beter dan een Jood onder Christenen het pleegt te hebben. Ik heb daar aan de Russische grens, meneer Middeltijd, de Joden leeren achten, ondanks en misschien ook wel juist door hun eigenaardigheden. Het is een prachtig volk, en het mooist zijn zij in hun achting yoor de Christenen, die dat niet verdienen. Maar genoeg, mijn vader stond er in aanzien, en leefde tevreden. Alexander romareika, die hem de violoncel had bezorgd, leerde hem ook spelen. Hij zelf speelde verdienstelijk, en wanneer hij mijn vader onderricht gaf, en later ook weer toen mim vader het instrument voldoende meester was, verzamelde zich dikwijls voor het raam van onze woning een heele oploop van menschen, die stonden te luisteren. Want allen daar bezaten een natuurlijke, ongeschoolde muzikaliteit. U moest dat mannenkoor in de „sjoel , de kerk, hooren; de hebreeuwsche koralen zijn de mooiste die er bestaan Na deles bleef Pomareika eten en overnachten, s Avonds speelde hij met mijn ouders kaart, en zat ik toe te kijken. Op een keer, toen het kaartspel niet erg wilde vlotten, en het gesprek telkens afdwaalde, deed hij een oud, maar voor mijn ouders, althans voor mijn vader, nieuw verhaal. Een goede honderd jaar terug had er in dit dorp een joodsch vioolbouwer gewoond met den naam Kochel Specialny. Zijn violen waren bekend geworden; hij was werkelijk een bekwaam instrumentenmaker geweest, maar hij had zichzelf verre overtroffen door den bouw van een violoncel, de eenige die hij ooit gemaakt had, en waarin hij, vermoedelijk toevallig, een zeer bizonderen toon had gelegd. Het is u natuurlijk bekend, dat de kunst van de groote Italiaansche vioolbouwers, als Guarneri, Amati, Stradivarius, is verloren gegaan. Sommigen zoeken het geheim van den prachtigen, nimmer meer geëvenaarden of zelfs maar benaderden toon in het hout van het onderblad, anderen in het hout van het bovenblad, anderen weer in een finesse van den vorm; ze zoeken het zelfs in het lak en het vernis; maar, hoe dan ook... die kunst is verdwenen, voor goed. Welnu, iets dergelijks had Kochel Specialny bereikt bij de constructie van zijn violoncel. Waaraan dat lag wist niemand, maar de violoncel zong met een volmaakt menschelijke stem. Pomareika s grootvader had haar eens door Kochel bpecialny hooren bespelen, en hoewel de man maar gebrekkig speelde was het schitterend geluid hem zijn leven lang bijgebleven; het was alsof hij een baryton had hooren zingen. In geldnood had de maker zijn instrument aan een Duitscher uit Keulen verkocht, en sindsdien leefde het alleen maar in de herinnering der dorpsbevolking en wel onder den naam van „de violoncel van Kochel Specialny", of kortweg „de loodsche cel . Specialny, die hart voor de cel had, hield zich zooveel mogelijk op de hoogte van haar lot. Zoo vernam hij, dat zij het eigendom was geworden van een Keulsche familie, Aschkenasy geheeten, en later dat zi, verhuisd was naar Groot-Mokum, u weet, zoo wordt Amsterdam door de Joden genoemd ~, en daar in handen was gekomen van een zekeren Esquenasy. Ik vermoed dat Esquenasy op de een of andere wiize^geparenteerd was aan de Keulsche Aschkenasy's. In het jiddisch worden de Dmtsche Joden betiteld als „ Aschkenasim , en Esque- nasy is ongetwijfeld een verhojlandsching van Aschkenasy. Enfin, dat doet er minder toe. Kochel Specialny stierf, maar de geschiedenis van de joodsche cel was in de herinnering van Alexander Pomareika achtergebleven, en zoo bleef zij door zijn verhaal in de mijne. Het instrument had, zoo bejchreef de verteller, de kleur van een wijnsinaasappel, rood en oranje, en voorts een zeer eigenaardige krul. Ik heb u in mijn zaak een paar violen laten zien, waarvan de krul door het speelsch vernuft van den bouwer was uitgesneden tot een grijnzenden kop. Diezelfde eigenaardigheid vertoonde de loodsche cel. Kochel Specialny had op den hals in plaats van de gewone krul een levensgrooten menschekop uitgesneden met een duivelachtige tronie. Wat hij daarmede beoogde weet ik met; misschien was het hem te doen om het contrast tusschen den monsterachtigen kop en den verrukkelijken toon, en wilde hij bewijzen, dat men door den edelen klank de afzichtelijke bekroning van ziin instrument kon vergeten. Lang heeft het verhaal van Alexander Pomareika m mijn herinnering gesluimerd. Ik kwam, om redenen die hier met ter zake doen, te Amsterdam, en bekommerde mij om geen joodsche cel meer, totdat ik een paar jaar geleden zoon oude viool met gesneden krul in handen kreeg, en toen ineens terugdacht aan de cel van Kochel Specialny. Ik kreeg lust te onderzoeken of het instrument hier nog was, en, zoo ja, om dan ook eens den zeldzamen toon te hooren. Ik begon met na te vragen of er iemand van den naam Esquenasy te Amsterdam woonde. Inderdaad bleken er verscheidene dragers van dien naam, maar bij de families, waar ik informeerde, wist men niets van een cel uit Keulen of van waar ook. Tot, nu een maand of twee terug, ik de Esquenasy s uit de Valkenburgerstraat ontdekte. Het heeft mn heel wat moeite gekost met die familie in kennis te komen, en ik weet niet hoe, maar mijn gevoel zegt mij, dat ik daar van de joodsche celmeerkan vernemen AW maar wat willen loslaten. Het gemakkelijkst toegankelijk is Dovid; de oude vrouw heb ik nog nooit gezien, en Susan Esquenasy legt mij allerlei moeilijkheden in den weg. Die jonge vrouw is bepaald hosuel. Ik begrijp met, wat zij tegen mij heeft, maar ze toont openlijk haar vijandige gezindheid. En het is geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Ik heb al gemerkt, dat ze geweldig jaloersch is van haar man; maar alles goed en wel: ik ben toch geen kaper op de kust? We waren aan ons huis. — Bengg! zei er iets in Barntritschler's vest. Hij zag mijn verrassing, glimlachte, en haalde uit zijn vestzak het groote koperen horloge met de hardblauwe wijzerplaat, dat ik in de vitrine van zijn winkel gezien had, — Een leuk ding, nietwaar? Het slaat alle uren net als een klok, op een dikke spiraalveer, achter in de kast. Dovid vond het zoo aardig; ik wou het hem toen geven — je kunt nooit weten hoe zooiets den weg baant — maar hij weigerde het aan te nemen. Hij vroeg alleen of ik het voortaan dragen wilde. Een torenklok, ergens, sloeg één uur in den nacht. Was het mooi in de Jodenbuurt? Ik had niet voldoende zelftucht om mij dat ronduit te bekennen, terwijlBarntritscMer en ik dien middag vóór „sjobbes" door de Sint Anthonie Breestraat Hepen op weg naar de woning der Esquenasy's, en wat rondwandelden omdat bet nog te vroeg was voor een bezoek. De scbellen vielen mij echter van de oogen. Merkwaardig, merkwaardig! Het was er, zoo kort voor den grooten rusttijd, op zijn drukst. Welk een lawaai, welk een ontketening van hartstochten. De straat, op zichzelf leeHjk, werd mooi door het bonte en schreeuwende leven. Zij raasde als een heksenketel. Die eigenaardige cacofonie waartegen ik als fatsoenHjk Nederlander met dédain had overgestaan hoorde ik nu toch aan met andere ooren. Het was er vuil, net stonk er in de zomerwarmte naar menschen, naar visch en naar oHe, maar het was een prachtig geheel. Men moest de Joodjes hun mierikwortel zien schrappen in hun kelderwoninkjes, men moest de wijven aan hun pruimenkarren hooren gÜlen: „Vier om n cent! Neem maar weg vèf! AUemaal zach en rêp!" Op den hoek der Markensteeg was het als altijd op zijn drukst, en het rumoer daar was zoo intens, dat men wel de monden der schreeuwende verkoopsters wijd zag opengaan en weer dicht, maar van hun stemmen niets hoorde. Een beeldschoon Jodenkind, met wangen, rood en brons als rijpe goudreinetten en een kroeskop als van een neger, streek in de volte langs mij en vervulde mijn jeugdige inborst met een niet louter artütieke verrukking, maar ook vele vrouwen hadden „teedere oogen", een erfstuk der bijbelsche Lea. Wij belandden in de ellendige Valkenburgerstraat en hadden daar wel veel bekijks, maar werden niet gemolesteerd. Want ook dat is een deugd der Joden: zij laten u overal ongemoeid, en de Joodsche jeugd vormt een gunstige tegenstelling met wat in dit opzicht de Christenkinderen uit de arme wijken vertoonen. In de kamer der Esquenasy's stond ik paf: immers een zoo wonderlijke combinatie van menschen had ik nooit gezien. Behalve Dovid, dien ik reeds beschreven heb, was daar vooreerst zijn moeder. Zij zat in een roodfluweelen leunstoel bij het raam, vanwaar men neerzag in de dompe straat. Zij was geheel gewikkeld in een ouderwetsche sjaal van geel, rooden bruin, dicht dooreengeweventot een herfstage: tint. Haar gelaat zag niet geel; neen, het had^een kleur van goud. Zij was ongetwijfeld al hoogbejaard, en keek met een bijna versteende uitdrukking v\n hooghartigheid voor zich uit. Men zag het onmiddellijk: hier was iemand van een ontzaglijk oud geslacht, waarbij vergeleken de stamboom van den Tudsten Europeeschenadelnietsbeteekende een afstammelinge inrechtehjn van de groote profeten. Zijzelf zag er uit als een P™fetes, of wellicht was zij meer nog een figuur voor Klotho, Lachesis of Atropos en, indien zij al niet het lot in handen had, stond zi, er tenminste boven. Zij was een onbeschrijflijk indrukwekkende verschijning. Van Barntritschler of mij nam zij niet de minste notitie Geheel anders was Dovid s vrouw: busan Esquenasy, van een wereldsche, aantrekkelijke schoonheid. Een jonge vrouw van misschien twintig jaar, slank enlenig. Zij had dik rood haar, los en ongedwongen krullend over haar voorhoofd, langs haar slapen en in haar hals. Zij had ook het matblank, ziekelijk teint der meeste rossige vrouwen. De mond, klein en bleekrood, met ietwat vaneen staande tanden, was eenigszins wreed van uitdrukking, en misstond daardoor, jammer genoeg, in het overigens liefelijk schoone gelaat. En tusschen deze twee vrouwen in lag hulpeloos op den vloer het wezen Dovid, als een vlieg zonder vleugels. Ik vond hem daar zoo erbarmelijk, dat ik voor een moment vergat dat hij de echtgenoot was der roode öusan, en medelijden met hem kreeg. Wat deden wij eigenlijk daar? Susan schonk port, de oude vrouw en ik zwegen en Barntritschler alleen hield het gesprek gaande, nu pratend tegen Dovid, dan tegen diens vrouw. Zij antwoordde hem echter zoo onaangenaam scherp, zoo beslist vijW dig, dat ik den moed bewonderde waarmede hu telkens opnieuw haar in het gesprek betrok. Zij scheen niet goed te kunnen verdragen dat hij tegen haar sprak, maar zij kon nog minder velen dat hij sprak tegen naar man, want zoodra dat gebeurde viel zij plomp in het gesprek tusschen Barntritschler en Dovid, brak den draad af en begon eigener beweging over iets anders. Ook haar ongedurigheid trok. mim aandacht Zij zat geen vijf seconden std, maar hep nu eens nafr het raam, dan weer naar de kast S. aan haar glas, schikte in den spiegel haar haar, of begon iets f-d"*^ den te neuriën. Ik vond als geheel haar gedrag vrij onwellevend, niet slechts tegenover Barn4itschler, maar «ok tegenover mu, en toch kon ik mijn oogen met van haar Shouden. Zij imponeerde mi, ondanks al JO, ik zal jullie eens even wat laten zien, dat Dovid juist voor me gekoc£ heef. En weg was ze, om onmiddellijk terug Efn & ■ * m(>t Pen of ander bibelot, te keeren, met met een 01 anu maar wel met een goed en stevig dubbel Tops-pTstool, een wapen uit het begin der negentiende eeuw, met twee lange gelijk zilver glinsterende, bewerkte loopen, als curiositeit denkelijk van waarde. _ Ze wou dat zoo graag hebben, zei Dovid, als om de vreemde keus van het «reschenk te verontschuldigen. g Ü ja antwoordde Susan met gekunstelde opgewektheid. Ik heb er kogels bi, laten gieten, ik heb kruit en slaghoedjes en alles. Nu ga ik op het dak katten schieten o£ ratten aan den waterkant. Daarbij richtte zij het pistool op Barntritschler en trok af. — Pang, pang, zeiden de twee hanen achtereen, en als antwoord sloeg het benggbengg-bengg-b engg uit zijn vest: vier uur. Wij lachten allen, behalve de oude vrouw. — Dovid, kom hier, zeide zij met een rauwe, stokoude stem, en het monster kroop nader en legde een zijner zware handen op haar kleed. Toen wij weer op straat Kepen, zei Barntritschler tot mij: — We zijn nog niet veel verder gekomen, behalve dan dat ik de oude vrouw nu ook gezien heb. Wat zegt u wel van die prinses? Ik ben overtuigd dat zij de Joodsche cel in haar bezit heeft. Ik weet niet waarom, maar dat staat voor mij rotsvast. Op deze woorden van Barntritschler gaf ik geen antwoord. Ik dacht echter dat,, als zij daarginds de joodsche cel niet hadden, het er toch wel een miHeu was, waar zij zich had kunnen bevinden en op haar plaats 608 — 8 zijn Over Susan spraken wij in het geheel niet, maar het gelukte mij niet de jonge vrouw uit mijn gedachten te zetten. Nu moet ik een beschamende bekentenis doen. De roode Susan stond mij voortdurend voor oogen. In de vage betrekking van fungeerend chef de bureau, nu hier, dan daar, beschikte ik over veel vrnen tiid, en kon ik urenlang mijn gedachten alleen op haar bepalen. Maar daarbij bleef het met. Ik begon de symptomen van een onrust te vertoonen, die zich in lichaamsbeweging uiten moest. Kalm op mijn kamer zitten kon ik niet meer, Barntritschler trok mij niet aan, en zoo zwierf ik in eenzaamheid gansche avonden door de stad om. Gewoonlijk raakte ik ten slotte in de Jodenbuurt verzeild, en nu en dan, niet al te blijkbaar opzettelijk, bezocht ik de lugubere Valkenburgerstraat en hield als een postend staker de wacht bij haar huis. In de duisternis der woningen aan den overkant oogde ik lang en eigenzinnig omhoog naar de twee verlichte ramen van haar voorkamer, - een vrijer in de koelte. Daarbij had ik niets bepaalds in den zin; het was mij voldoende dicht in haar nabijheid te zijn geweest; ik het er mij volloopen met melancolie, en, knikkebollend van zwaarmoedigheid, maar overigens de tamste mensch ter wereld, en met de schetsmatige plannen in mijn hoofd van ons vaderland één iilanthropisch instituut te maken met haar tot directrice, kroop ik laat in mijn bed. Ach ja, ik was jong; dat zegt alles. Er gingen weken voorbij, waarin ik Barntritschler niet zag. Ook Susan ontmoette ik niet; zelfs mocht ik nimmer haar schim ontwaren achter het gordijn. Eéns slechts zag ik Dovid. In de stille straat klonk op zekeren laten avond het klaterend geratel van zijn karrewieltjes; ik trok mij wat terug, en daar kwam hij aangereden, moederziel alleen, vlijtig malend aan zijn koffiemolenzwengel. Hij hield stil en floot, maar het was niet Susan, doch een onbekend heerschap, dat hem hielp, en het wagentje in het portaal zette. Eind Augustus was Willem Tamtorius jarig. Zijn moeder had al haar commensalen op een avondje genoodigd, maar van de zeven of acht verschenen er behalve ik slechts twee; het ware mij nieuwe gezichten waarvan het eene hoofdzakelijk bestond uit een breed geborstelde zwarte snor, een blind en één waterig oog, en het andere opmerkelijk was door een woud van als uit mahonie gesneden haarkrullen. Deze heeren bleken mij in den loop van het gesprek onder de pannen te wonen, en voorts een geweldigen dorst te hebben, die door hun stilzwijgen volstrekt niet werd verklaard. Barntritschler, geïnviteerd met de anderen, had zich verontschuldigd. Het begin van het avondje was van die stijfheid, welke men bij menschen uit den kleinen burgerstand in soortgelijke^omstandigheden aantreft; zij willen graag zich netjes voordoen, maar missen de gratie der ongedwongenheid, dat eenig en onfeilbaar bewijs der ware levenskunst. Juffrouw Tamtorius, het goede schepsel, het alle afwezige kostgangers de revue passeeren, en verklaarde in den breede of giste dienovereenkomstig naar de reden van hun absentie. Speciaal mat zij breedvoenghet geval uit van dien eenen commensaal, die met komen kon door een plotselingen aanval van suikerziekte. En op meewarigen toon voegde zij er aan toe, dat het wel heel erg met hem was, want dat dien morgen de dokter zeven procent bij hem had geconstateerd. De ziel wist daarbij volstrekt niet wat dat beteekende, maar haar intonatie verried dat zij het desniettemin vreeselijk vond, waarop de veelbelovende Willem onverwacht een „note gaie deed hooren door langs zijn neus weg op te merken: Nou, ik maak He ver zeven procent van mijn effecten; wat jou, moeder? Waarna de overigen er voor zorgden hun onkunde te bedekken achter een lachsalvo. Langzamerhand begon men evenwel te ontdooien, en de jubilaris zelf gaf daarvan het eerste bewijs door met beminnelijke vrijmoedigheid een half uur lang de aandacht uitsluitend voor zichzelf op te eischen, vermits hij te rade werd groote fragmenten uit dichtstukken van Ter Haar op rederijkerstoon te declameeren, daarbij grepen doende uit „De Sint-Paulusrots" en andere langademige verzen, die mij de impressie bijbrachten, dat ik op een schip was in zware deining, maar zonder een centimeter vooruit teIkzocntmetfatsoeneenheenkomen,haalde mijn hoed, en liep de trap af, om mim pelSstocht naar de Valkenburgerstraat te beginnen, maar daar schrok ik opeens geweldig, want op de donkere trap schoof een dik, zwart beest, een praeadamitisch monster langs mij. Ik had bijna mim evenwicht VCi°Dag meneer, zei het gedierte met diepe, zangerige stem, terwijl het mi, moeizaam voorbijkroop. T _ Het was Dovid Esquenasy. Iets mompelend liep ik door. Zijn wagenjf stond beneden in de gang. Wat deed hij hier ? Kwam hïï nu ook al Barntritschler m diens woning opzoeken? En Barntritschler was er me. Maar toen ik de straatdeur opende, zag ik hem. Hij stond voor de kleine deur, die precies in het midden tusschen onze woning en het links daaraan grenzend pand was geplaatst, die deur, zóó gevat in de twee gevels, dat het niet was uit te maken tot welk der beide huizen zi, behoorde. Ja, Barntritschler stond daar voorover. gebogen naar het deurslot, waarin hij rondpeuterde met een sleutel, zooals een dronken man zich aftobt bij de verkeerde huisdeur. — Hallo, meneer Barntritschler, riep ik lachend, u bent een deur te ver. Kijk eens hier! Hij zag op, schichtig, als betrapt, en trok ijlings den sleutel terug. En ik keek hem verbaasd aan. Was dat Barntritschler? De laatste weken had ik hem niet gezien, en hoe veranderd was hij in dien korten tijd! Nog altijd had hij zijn schoon en sprekend gelaat, en fijn als een wolk hing zijn dik wit haar neder, maar de glans van frischheid, van gezonden jeugdigen ouderdom was verdwenen. Iets ziekelijks, iets lijdends lag op zijn trekken, en hij keek mij aan met dien eigenaardig afwezigen, haast verwezen buk van wie door één gedachte wordt bezeten. Hij wilde langs mij naar binnen gaan, en toen eerst scheen hij mij recht te herkennen, en plots vertrouwelijk boog hij zich naar mijn oor: M Hoor eens, meneer Middeltijd, fluisterde hij, ik zal u wat zeggen, maar niemand vertellen. U weet dat van de joodsche cel, nietwaar? Hoor nu goed: ik ben er byna. Dovid helpt me... Maar ach, hij is er al, zie ik (dit met een blik op het karretje). Ik heb haast. Adieu, adieu. En zenuwachtig vlug liep hij de trap op. Ik trok de deur dicht, en sloeg de richting van het Singel in. Om een straathoek zag ik iets wegschieten. Was dat... ? Ja, waarachtig, dat was Susan met het roode haar. Ik holde naar de zijstraat, maar ik ontwaarde niets meer. , . . Thuisgekomen vond ik een vreemde lucht in huis. Eerst dacht ik aan het fuifje, en glimlachte, toen moest ik denken aan Dovid, en walgde, en eindelijk dacht ik, dat het noch Dovid, noch het fuifje was, maar dat wat ik meende te ruiken aUeen een broeiende atmosfeer was van geheimzinnigheid, die op het huis lag. Zooals te nacht, m het stikduister, ongezien en toch geweten, de dreiging van een ontzaglijke onweerswolk kan staan recht boven de weerlooze woning. En het kippevel liep mij over den rug. Toevallig kwam ik in de eerstvolgende dagen Barntritschler meer tegen, en elke ontmoeting versterkte mijn indruk, dat er met den ouden man iets niet in den haak was. Zijn oogen konden nog schitteren, maar met meer met dien reinen glans, die mij zoo had geboeid; zij straalden steeds grooter en vuriger; op het laatst kregen zij een koortsigen gloed. En werkelijk, zijn totale verandering deed mij leed, ik had een beetje verdriet om hem, want ik voelde dat hij op een dwaalspoor was; ik vreesde dat de joodsche cel daarachter stak, dat zij hem als een idee fixe ging beheerschen, en dat op de een of andere manier de afzichtelijke Esquenasy zijn schoonen droom van idealist omlaag halen en bezoedelen zou. Het is alles heel moeilijk uit te leggen, — maar ik begon te begrijpen dat hij — al wist ik niet hoe — op deze wijze zijn ondergang tegemoet ging, en dat deed mij pijn, omdat ik van hem was gaan houden, zooals men houdt van een curiositeit, en ook omdat ik niet wist hoe hem te helpen ofte waarschuwen. Maar hij verkeerde in gevaar, daarvan was ik zeker, — hij verkeerde in gevaar door Esquenasy. Ik deed ook nog een zonderlinge ontdek- king. Juffrouw Tamtorius had mij voor het opbergen van rommel een gedeelte afgestaan van een gangkast op de verdieping waar mijn kamer lag. Het was een ruime kast m den muur. Vooraan hingen kleeren en daarachter had ik wat doozen gestapeld, loen ik nu op een avond achter de kleeren was gekropen, en in een der doozen naar iets zocht, en daarbij met mijn oor tegen de achterzijde der kast raakte, hoorde ik, uit de diepte naar het scheen, zwak nuuuvtoch duidelijk, het geluid van een violoncel. Ik luisterde verrast, want de toon was zeldzaam mooi, vol en rijk. Helaas zweeg het geluid bijna onmiddellijk. . Uiterst geïntrigeerd zocht ik dadelijk ïuifrouw Tamtorius op: — Hebt u hier ook iemand die violoncel speelt? ij j De hemel beware mn, antwoordde de brave ziel, op een toon of ik een schandahge vraag had gedaan. . — En hiernaast aan dezen kant ( is daar misschien een cellist? vroeg ik verder ~ Och, mijn goeie meneer Middeltijd! riet idee! Hiernaast woont, als u dat weten wil, de ouwe juffrouw Lentewater, een mensch van acht en negentig jaar. Die stumper doet den godganschelijken dag niets dan op haar duim zuigen; ze is zoo kindsch als een wurm van twee. En dan is er nog een stokdoove meid van zeker ver over de zestig. Anders niks, hoor! Inderdaad was het uitgesloten, dat een dezer beide vrouwen de auteur van die heerlijke muziek kon zijn. Toen ik even later een brief ging posten, zag ik Barntritschler voor mij uit loopen naast Esquenasy in zijn wagentje. Ik ging hem voorbij en \vilde groeten, maar zij zagen mij niet. Terugkeerend nadat ik mijn brief in de bus had gedaan kwam ik hen tegen. Nu moesten ze mij toch zien. Maar ze hadden voor niets of niemand oog. Barntritschler liep druk te betoogen, en ik schrok van de uitdrukking van zijn gezicht. Het zag akelig rood onder zijn witte haar; zijn magere handen bewogen nerveus. —'Je moet den toon véél meer trekken, hoorde ik hem tegen Esquenasy zeggen, die listig als een vogel met zjjn grauwe oog- gleufjes naar Barntritschler opzag, en mij op dat oogenblik een indruk gaf van zoo vergevorderde gedegenereerdheid, dat ik er kwalijk van werd naar hem te kijken. Ja, ik was nog zeer jong in die dagen, een zeer jong fungeerend chef de bureau, ik had maar één belangstelling — mijzelf ~-, en terwijl voor iemand op meer rijpen leeftijd de wending van het geval-Barntritschler met zoo onverwacht zou zijn gekomen, barstte de ontknooping voor mij los als een bom. Het was een avond in September, zwoel, drukkend weer. Ik kon het thuis niet uithouden en liep de straat op. Daar stonden juffrouw Tamtorius en haar zoon. JJe goede juffrouw knikte tegen mij en sprak ondertusschen door met Willem. Ik beschouwde den knik als een uitnoodigmg en trad nader. . , , — Ik heb hem er in zien gaan, hield de jongen vol. • . — Nou, wat zou dat eigenlijk l zei de moeder. Het is ons huis niet. mm Wat is er aan de hand? vroeg ik. — Och, Willem zegt, dat meneer Barn- tritschler daar achter die deur is, verklaarde de juffrouw. Ze wees daarbij op de bewuste kleine deur in het midden tusschen de twee huizen. — Wat is dat eigenlijk voor een deur? vroeg ik weer. — Ik weet het niet, meneer. Ik weet alleen, dat die niet van óns huis is, en de buren zeggen, dat die evenmin bij hun huis hoort, en het kan me niet schelen, en ik wil er niets mee te maken hebben. En als meneer Barntritschler daar binnen wil gaan, moet hij maar doen wat hij niet laten kan. En „provisjeneel" gaat dat geen sterveling aan. Kom, Willem. -Ik heb hem er al meer op betrapt, hoorde ik den zoon nog zeggen, terwijl hij met de waardige moeder in huis verdween. Lang zwierf ik door de stad, maar waar anders zou ik ten slotte heengaan dan naar de Valkenburgerstraat? Het was late avond toen ik mijn post betrok. Nog geen vijf minuten stond ik er of Susan verscheen. Zij zelf! Geen twijfel mogelijk. Zij was eenvoudig, effen gekleed, maar het roode haar scheen in het lantarenlicht. Ik had geen tijd om weg te kruipen. Ze kwam vlak langs me; mijn knieën knikten. O jee, haar oogen keken in de mijne. Wat een schaamte l — Dag.. .e... juffrouw! Kent u me nog Mag ik misschien... Ik nam schutterig mijn hoed at en brabbelde iets onverstaanbaars. Een figuur, dat ik daar maakte! De bodem waggelde onder mij. . Ze keek me aan, maar scheen met verbaasd. Ze dacht aan iets anders, overwoog, peinsde even. . - Ja, ik ken u nog wel, zei ze alleen. En weer zag ik haar nadenken, loen nam ze eensklaps een besluit. — Wilt u meegaan? Ik moet mijn man spreken. Hij is bij Barntritschler. We kunnen wel zoover samenloopen. Snel stapte zij door. Ik voelde geen grond meer, terwijl ik aan haar zijde ging. Ue Amsterdamsche keien waren als watten onder mijn voeten, en mijn hoofd stond m brand. Welk een vrouw! En ik naast naar ! Ze antwoordde nauwelijks, als ik iets zei, ze had een trek van hardheid in haar oogen, en het bleekroode mondje stond fel-wreed, maar daar gaf ik niet om. Ik mocht immers met haar meegaan! Nu waren wij aan mijn huis; daar stond zij voor de kleine tusschendeur. Ik wilde bescheiden retireeren. Ze zag het: — Kom u maar mee, kom u maar meel U zult iets grappigs zien ! En een lachje klonk uit haar keel of er linnen vaneen werd gescheurd. Met een kleinen sleutel opende ze de deur. — Stil, stil! We stonden in het donker. Ik volgde haar nauwelijks hoorbaren tred. In de verte zag ik een rechte streep licht, en vernam ik geluid. — Hier blijven! U moogt met binnengaan. Denk daarom, — voelde ik den warmen adem van Susan aan mijn oor. Daarop was ze verdwenen. Ik drukte mijn oog tegen de reet waardoor het licht scheen, — en wat ik toen zag — ja, ik wist niet of ik daarover in lachen zou uitbarsten dan of ik moest huiveren van afgrijzen. Het was een helder verlicht kamertje, waarin ik keek, verborgen in de grillige ingewanden van het oude dubbelpand. In het midden stond een muziekstandaard, en daarvoor op een stoel zat Barntritschler. Maar wat hield hij tusschen zijn knieën geklemd? Een cel? Neen, een mensch, een gedrocht, Dovid Esquenasy! Hij was het, maar als ik hem niet gekend had, zou ik hem voor een cel gehouden hebben. Hij was niet naakt, maar geheel gekleed in een tricot, tot aan zijn hals, en dat zijn armen mede insloot. Hn had zijn zijden met zijn armen ingedrukt, en daar stond hij, van boven breed, dan smaller, dan weer breed, compleet een cel; daar stond hij tusschen Barntritschler's knieën op zijn taats. Zijn tricot was rood en geel gevlamd als een wijnsinaasappel, en_ over zijn borst en buik waren bedrieglijk de snaren, het staartstuk, de kam en de toets geschilderd. Zelfs de f-gaten ontbraken met. De peesknoopen in zijn langen hals herinnerden aan de schroeven van het mstrument, en zijn afschuwelijke tronie was de■kruk De joodsche cel! ging het door mijn hoofd. Maar tragisch was het Barntritschler s vermagerd en vervallen, doch tevens verheerlijkt gelaat te zien, terwijl hij, kiikend naar de muziek vóór hem op den lessenaar, zijn linkerhand liet glijden over de geschilderde snaren langs hals en borst, vibreerend met zijn vingers, en in zijn rechter den strijkstok bewoog over het instrument. En de joodsche cel zong! De mond in de afzichtelijke krul was gesloten, maar uit den buik van het instrument, men zou zweren uit de f-gaten, kwam een heerlijk barytongeluid. Het was een droeve melodie. Ah, Moussörgsky, de wijze, waarvan de beginmaten gespeeld werden door de groote klok in Barntritschler's winkel. Ik luisterde, ik luisterde. Bliksemsnel echter werd het bizarre tooneel herschapen in een bloedbad. Door een gat in den ouden wand achter Barntritschler's rug zag ik opeens een vuurwapen glijden en zich richten. Een ouderwetsch pistool, met twee als zilver glinsterende loopen. Er klonk een knal, de meester tuimelde over het instrument, en beiden rolden op den vloer. De joodsche cel zweeg. Nog een tweede schot klonk, maar ik was reeds naar de kamerdeur geijld. Ik drukte haar open, niet achtend op het lichaam van Susan, dat zieltogend mij den weg versperde. Voor mij 608 — 9 bestond er op dat oogenblik niemand anders dan Barntritschler. Met één oogopslag zag ik bet schot van toevallig meesterschap, dat Barntritschler in het hart had getroffen en tevens Dovid in den hals. Ik schopte de monsterachtige cel opzij, en knielde neer naast den ouden man. Zacht vatte ik hem bij zijn slapen. Heel mijn hef de ging op dat oogenblik naar hem uit. De fijne, romantische artist, de fantastische droomer, slachtoffer geworden van een waan! — Barntritschler, beste meneer Barntritschler, riep ik, terwijl ik de tranen warm in mijn oogen voelde komen. Maar hij hoorde niet, zijn blik brak, zijn mond zakte open. Luisterend over zijn hart, vernam ik alleen het krachtige tikken van het groote koperen horloge in zijn vest. En daar eensklaps: bengg-bengg-bengg sloeg het horloge middernacht. Ik sidderde en legde het edele hoofd langzaam terug op den bodem. De doode mecaniek triomfeerde over het schoone leven. DR. TESTAL'S DUBBELGANGER. ... ganz aüein nut seiner Verzweiflung..» Dostojewsky, Der Doppelganger. (Vertaling E. K. Rahsin). De groote oorlog woedde om onze grenzen toen wij te Leiden de club der Nachtpitjes stichtten. Ik laat in het midden in hoever het in rantsoeneering van electriciteit en gas zich demonstreerend steenkoolgebrek, dat den waardigen vaderlander begon te kwel-: len, met zijn nasleep van ongewone verlichtingsartikelen, ons tot deze benaming inspireerde, <— zeker is het dat, de titel eenmaal aanvaard, wij daarmede de verplichting op ons laadden meer van hem te maken dan een hol woord. JMen moest niet kunnen zeggen: „De Nachtpitjes", zooals men zei: „De groote negen", „ de club van Albregt Beijling", „het Noorderlicht", en meer van zulke namen, waarvan geen sterveling de beteekenis begreep. Neen, het nachtpitje werd ons devies, en daarbij versta men mij wél: niet het moderne waxinelicht was ons ten voorbeeld, maar het ouderwetsche nachtpitje, dat in een dik glas met veel water en een klein laagje olie bescheiden en toch lustig brandt op een kurken drijvertje, en dat, als de bleeke morgenschemering in de kamer komt kijken, begint te knappen en te zieltogen om eindelijk met een vies grijs walmsliertje uit te dooven. De Nachtpitjes vormden een besloten gezelschap van acht vlammetjes, die in onderling overleg voor ieder nog weer een eigen benaming vaststelden, welke tot de algemeene benaming vaak in niet het minste verband stond, — doch: inconsequentie, uw naam is jeugd. In den studentenalmanak kwam onze club met titel en toenaam aldus voor: DE NACHTPITJES. Reuzenpit de Jonge Rengers Cacoön (uw overtuigde dienaar) Victualiemeester .... ten Herfst Adelsmaarschalk .... M c Beckenham Leeland Grootofficier Ruud Winterhofer Drijvertje Erik Odaal Vetpot van Meyr Reyerdam Pit met de Wrat. . . . Menso Opperstrgd Met algemeene stemmen, behalve van den bewoner, werden de kamers van het Drijvertje aangewezen als de plaats onzer samenkomsten, driemaal per week. Zij waren aan den achterkant van een diep, oud huis op den Hoogewoerd, boven een drukkerij; onderburen, die zich zouden kunnen beklagen over laat nachtelijk gerucht behoefden dus niet te worden gevreesd. En een ander niet gering voordeel was, dat de vensters der zaalgroote zitkamer boven het water lagen, zoodat iemand onzer, dien het drinkgelag noodzaakte den optativus bo-oimi te vervoegen — gelijk Klikspaan het geestig uitdrukt —, deze conjugatie in loodrechte richting, zonder eenigen hinder voor wien ook en op de zindelijkste wijze verrichten kon. Inderdaad gaf die geriefelijkheid aan de groote achterkamer van het Drijvertje eenige vermaardheid, en het is wel zeker, dat heele studentengeslachten zich met verwrongen gelaat uit de stokoude Gothische ramen hebben gebogen om het na korten tijd van een diepe rust overtogen weer binnen te trekken. Wij hadden ook een ambtskleedij: de Reuzenpit in het wit, de Cacoön in het rood, de anderen in het groen. Wij trokken deze dracht slechts eens per maand aan uit vrees voor ontijdige bevuiling, maar drie, zegge driemaal in de zeven dagen hadden wij onze vergadering in het oude huis aan den Hoogewoerd, wij dronken er den ganschen nacht onze alcoholica en eerst in de morgenschemering eindigde het nachtpitjesleven. Er was in dien tijd geen gezelschap van grooter drinkebroers dan wij in het heele Leidsche studentencorps, en, hoewel wij, ak «chte nachtpitjes, het nooit tot een eigenhjk wild oplaaien brachten, en alle neigingen in die richting tijdig smoorden, totdat de witte ochtend het ineenzakken bijwoonde der stille vlammen, het immer zich herhalend, veelstemmig, en ook altijd cacofonisch en onsmakelijk postludium,—hoewel dus ons leven in zekeren zin bescheiden en ingetogen bleef, kon het toch niet anders of de stelselmatige consumptie van groote quanta sterken drank moest op den duur verderfelijk werken op onze zenuwen. De club was in het hart van den winter geconstitueerd, en nu, terwijl het liep tegen den zomer, begonnen zich bij verscheidenen ernstige afwijkingen te openbaren. Ik herinner mij dat op een keer de Pit met de Wrat „lijk sloeg", met een zoo vervaarlijken slag van zijn zware lichaam neergeveld op den vloer, dat wij allen dachten, dat hij in den drank was gestikt; het kostte ons twee uur inspanning aleer wij weder teekenen van leven bij hem konden vaststellen. De Grootofficier kreeg beefhanden, wat hem als operateur en opvolger in de praktijk van zijn beroemden vader weinig te pas zou komen, <— en de arme Victualiemeester had op een middag op zijn kamer een aanval van delirium, een verschijnsel overigens, frequenter in de studentenwereld dan de buitenstaander denken zou. — Ik houd het niet meer uit! kwam op zekeren middag de Reuzenpit aan mijn bed schreeuwen, waar ik de laatste weken al zwaarder roezen aan het uitslapen was, en al benauwender nachtmerries mij bestookten. i—1 Ga je mee den boer op? gilde hij in mijn nog ongewasschen oor. Nu was ik voor mij ook tot de conclusie gekomen, dat er bezwaarlijk moordender bestaan denkbaar was dan wat wij uit vrijen wil gekozen hadden. Een gelijkgestemde geest deed ons aan de anderen briefkaarten richten van den volgenden inhoud: „Nachtillu- minatie van hoogerhand gedoofd. Reuzenpit. Cacoön." Met de onberedeneerde doortastendheid van besluiteloozen hadden wij als ontspanningsoord het eerste beste plaatsje gekozen, waarop in het spoorboekje ons oog was gevallen, en den volgenden morgen te negen uur, dus voor ons doen vroeg, repten wij ons naar den trein met een paar verschooningen, een haarborstel, een kleerborstel en een tandenborstel, en als doel in het verschiet een gat van een gehucht in het Juutje der Veluwe. De regen stroomde op onze gummijassen. De verveling begon reeds na het eerste half uur in den spoorcoupé. De Reuzenpit schold op den oorlog, omdat je nu niet naar het buitenland kon gaan, en genoodzaakt was jezelf gevangen te zetten in zoo'n beroerde gribus op de hei; ik trachtte hem op te vroolijken door te vertellen van mijn aanstaanden zeiltocht op de Friesche nieren «#* iets wat toen zeer in de mode was — met mijn vader, die een eigen jacht had, en inviteerde ook mijn gretigen hoorder, slechts om mij te herinneren dat alle slaapgelegenheden van ons jacht sinds een jaar besproken waren. Toen, omdat wij beiden juristen waren en dezelfde colleges verzuimden, begonnen wij den tijd te dooden met een opwekkende discussie over rechtsgeleerde onderwerpen aan het volle leven ontleend. Het gedruppel van den regen, afwisselend met piasbuien, voerde ons naar het Romeinsch-rechtelijke „servitus süllicidii": het recht om je afvalwater druppelsgewijs te laten loopen op het terrein van je buurman, en daarvandaan vanzelf naar het „servitus fluminis''; het servituut van soortgelijke uitloozing, maar dan straalsgewijze. Een talrijke familie, die te Gouda een heelen coupé voor zich opeischte, deed mij een ingewikkeld vraagstuk aan de hand hoe een erfenis te verdeelen tusschen zóóveel kinderen „uit hetzelfde bed", en zóóveel kinderen, die slechts „van halven bedde" waren. De al te blijkbare aanwezigheid van een privaat in onzen wagon herinnerde ons het bestaan der „gemeene secreten", en het billijke voorschrift van artikel 705 van het Burgerlijk Wetboek, krachtens hetwelk deze getimmerten der afzondering beurtelings over het eene en over het andere erf moeten worden „ge- ruimd". En zoo was er nog heel wat meer in het licht van vroegere of huidige codificatie, niet genoeg echter om onze geeuwende verveling te onderdrukken. Terwijl wij ons te Utrecht op het perron wat gingen vertreden, in afwachting dat de trein na een kwartier verder zou gaan, werd mijn vluchtige aandacht getrokken tot een klein mannetje, waarvan ik niet zou kunnen zeggen waarom het eigenlijk mijn plotse belangstelling had. Dergelijke sentimenten ontsnapten vaak aan alle motiveering en zijn eenvoudig te aanvaarden. Ik zag in het heertje onmiddellijk den arts. Hij had het traditioneele artsentype: de smalle lichaamsbouw, het gouden lorgnet, het sikje. Ik heb nooit kunnen begrijpen waarop de voorkeur der dokters voor de sikdracht berust. Flatteus staat het zelden en zindelijk is het nooit. Wat daarvan zij, gemeldheertje had boven de bruine sik een weliswaar fatsoenlijk en zelfs rechtschapen, maar ook onrustig en zenuwachtig gelaat, waarvan ik den kalmeerenden invloed op eventueele patiënten niet hoog aansloeg, en zijn oogen zwierven achter het lorgnetje. Hij liep den trein langs, vluchtig de coupé's bekijkend, als op zoek naar een bekende, en toen wipte hij mirakuleus vlug een eerste klasse coupé in vlak naast den onze. Ik zag nu niets meer van hem, en spoedde mij voor een verfrissching naar het buffet. De trein ging verder en wij hadden de twee roode banken weer alleen voor ons beiden. De Reuzenpit lag languit op de eene, zijn laarzen tegen het raampje, en, als een luie bacchant, in den knuist boven zijn mond een tros kolossale bananen, waarvan hij de vellen in het rond slingerde en onwelvoeglijk gulzig hapte. De Cacoön, op de andere bank ook languit, werd al gauw doodstil, maar het moet erkend worden tot beschaming van dit jongemensch, dat hij daar een vroegtijdigen en overweldigenden roes uitsliep, veroorzaakt door het gebruik van twee groote glazen klare in evenzooweinige minuten aan het stationsbuffet op zijn nagenoeg nuchtere maag. Een ruk van den trein wekte mij tot de werkelijkheid en de ontdekking, dat de Reu- zenpit zich middelerwijl had onledig gehouden mijn in den slaap opengeganen mond met banaanschillen op te vullen. Ik stommelde overeind, spuwde de prop viezigheid op den grond, vloekte tegen mijn reisgezel zoodra ik adem had, en keek slecht geluimd uit het raampje. De regen had opgehouden. Wij waren in Ede. Van den krantenjongen, die de portieren galmend langs liep, kocht ik een tijdschrift, en terwijl ik, uit het venster gebogen, een nog benevelden blik deed waren over het leege perron, werd mijn aandacht eensklaps getrokken tot een zonderling verschijnsel. Een klein heertje liep mij tegemoet, kijkend in alle portierraampjes. Ik dacht, dat het weer het doktertje was, dat mij in Utrecht was opgevallen, maar toen ik beter toezag kon ik zweren, dat hij het niet was. Hij kwam nader, en, neen, hij was het inderdaad niet, maar hij geleek toch merkwaardig veel op den ander. Zijn type was, in tegenstelling met den nerveus-goedaardigen tongkijker, beslist ongunstig. Zijn houding was die van een verraderlijk, snel-sluipend dier, dat afgaat op een prooi, en dienovereenkomstig lag een verbeten grijns van wreed- heid op zijn gelaat. Ik merkte nog op, dat dit heerschap geen lorgnet droeg. Veel zag ik met dat al niet van hem, want hij was snel een openstaanden coupé dicht bij den onze ingewipt, en voort ging de trein. Bij de volgende halte stapten wij uit. De lucht was opgeklaard, een warme Junizon op het hoogst van haar baan zette onze heele verschijning, met natklevende reispetten, regengekreukte broekspijpen en schoenen vol shkmoppen in een min voordeelig licht. Het nest op de Veluwe, waar we eenige dagen van herstel wilden slijten, bevond zich drie uur gaans van het station, en dezen afstand te voet af te leggen was een praestatie, onuitvoerbaar voor door drank verzwakte beenen. Wij legden daarom beslag op het eemg beschikbare vehikel, een brik voor zes personen, wier eigenaar beloofde ons tegen redelijken prijs binnen een uur te bestemder plaatse te brengen. Wij wilden juist instijgen, toen, als uit den grond opgekomen, de kleine arts achter ons stond, en, zijn hoed afnemend, vroeg of hij mee mocht gaan; het sprak vanzelf, dat hij zijn aandeel in het transport betalen zou. De koetsier, het woord voerend voor alle belanghebbenden, stemde dadelijk toe en verhoogde den prijs met de CAldus gingen in een open en hotsend vehikel een zenuwzieke Reuzenpit, een drankzuchtige Cacoön en een onbekende dokter naar hetzelfde doel. De brik reed een stevigen gang over den harden grindweg, heuvel op, heuvel af, naar het Noorden toe. Om ons hing een heerlijke geur van in de zon drogend eikenloof, en de Junimiddag lag als een weldaad op de aarde. Welk een uitnemende gedachte het buitenleven te gaan leiden voor een Pe™de juist lang genoeg, om daarna de stad dubbel te waardeeren! ^ Mij een versje van vroeger hermnerend, begon ik zonder consideratie voor den derde in ons rijtuig de landelijke gevoelens, welke mij bestormden, te vertolken in deze luidkeels gegalmde lyriek: „Waar de keien uitscheien en het grind begint, daar wordt er de wereld zoo mooil" tot de Reuzenpit kwam aanmerken: — Wat zing je daar toch, jong, ma-schorre terts? Hou je kop dicht! Het doktertje nam den hoed af. — Mag ik mij eens even voorstellen, heeren? klonk zijn dunne stem bovennet wielengeschuur op het macadam, maar weifelend en zwak. Dokter... — Dokter wat? riep de Reuzenpit, harder en onwellevender dan hij bedoelde. — Dokter Testal, zei het heertje op zoo luiden toon als zijn bescheidenheid toestond, en ditmaal was hij verstaanbaar. Wij stonden niet op, aangezien de hoogte en de bewegingen van de brik zich hiertegen verzetten, maar de Reuzenpit sloeg zijn machtigen klauw om de fijne hand van den dokter als een knip om een teeren vogel. — Rengers, bulderde hij. Toen was het mijn beurt, en den arts twee vingers biedend zei ik hoog en snerpend: — Cacoön. Ik had, moet men weten, een onhebbelijke bui. — Aangenaam, boog dokter Testal, terwijl ik een misnoegden blik opving van den Reuzenpit, die nooit hebben kon, dat men een onschuldige voor den gek hield. Op dit oogenblik boog het rijtuig een muilen zijweg in en ging het paard stapvoets. De koetsier keerde zich om op den bok. — Deze weg scheelt de helft, verklaarde hij. We zijn er nu binnen het half uur. Een barsche, overweldigende hei strekte zich voor ons uit. Het alleruiterste puntje van een toren knipte een driehoekje uit den horizon. Hij wees er heen met de zweep. — Dat is Hornte. En ik verwonderde mij, dat de spoordirectie een plaatsje dat drie uur gaans van de treinrails lag zoo goed was geweest met een station te bedenken. Wij konden nu een verstaanbare conversatie voeren en dokter Testal maakte er dadelijk gebruik van. — De heeren gaan ook naar Hornte! V oor genoegen, denk ik? De bescheiden wijze waarop hn het vroeg sloot alle gedachte aan opdringerigheid _uit. Het bleek ook niet meer dan een inleiding, want na een knik van ons vervolgde hn: — Ik ga er voor iets heel anders heen. Hij keek even schichtig naar den rug van den koetsi»r; toen boog hij zich geheel naar ons over en fluisterde: — Ik ga er heen om te schuilen... Ik ben gevlucht... — Met hoeveel? vroeg ik dadelijk, meer om den Reuzenpit in het harnas te jagen, dan om den kleinen arts te beleedigen; maar dokter Testal scheen de insinuatie niet te begrijpen, en de Reuzenpit, die hier iets ernstigs ried, had dadelijk echte belangstelling, en moedigde aan: — Hebt u moeten vluchten, dokter? Inderdaad ? De ander wiegde geheimzinnig met het hoofd, en keek ons beurtelings aan met zijn zwervende en toch zoo*goedige bruine oogen achter het lorgnetje. Hij had blijkbaar iets gewichtigs op het hart. Ik kan niet ontkennen, dat ik zelf nieuwsgierig was gemaakt door dit vreemde kereltje. Daar schudde hij weer met zijn hoofd, mistroostig nu, en een werkelijk tragische schaduw viel over zijn smalle gezicht. — Och heeren, als ik u alles eens moest vertellen, wat er met mij de laatste maanden is gebeurd! U ziet hier alleen het einde van dé crisis: mijn vlucht. Maar daaraan is wat vooraf gegaan, dat beloof ik je! Ik heb moeten 608 — 10 vluchten, heeren. Ik ben uit mijn brood gestooten door een ellendeling. Ik had een aardige praktijk in Amsterdam, een praktijk waar groei in zat; heusch, ik had toekomst. En nu alles weg, met één slag, en ik op de vlucht. Een schurk van een kerel, die me vervolgt, die me geen oogenblik met rust laat, nu nog, dat weet ik... — Maar dan heb ik hem gezien! riep ik als bij ingeving. Op het station in Ede... — Wie? vroeg de Reuzenpit gretig. — Nou ja... Ik wilde niet teveel zeggen, en ook stelde mij teleur de houding van den dokter zelf, die minder geïntrigeerd was door mijn mededeeling, dan ik had verwacht. Hij vroeg niet eens nadere bizonderheden, maar peinsde een oogenblik, en zei toen: Er zijn in een menschenleven onverklaarbare en redelooze, verschrikkelijke dingen. Vandaag zit je rustig in je milieu, en morgen barst het noodlot los boven je hoofd als een onweer. Er zijn ontzettende, diep tragische dingen in je leven, heeren, en ik hoop van harte, dat u nooit zal overkomen wat mij is gebeurd. Ik ben het slachtoffer van een onzinnige vervolging. Als men mij voor een paar maanden zou hebben voorspeld, dat iemand, dien ik niet ken, wiens naam ik niet eens weet, en van wien ik alleen maar weet, dat hij als twee druppels water op mij lijkt... — Ken dubbelganger, ontsnapte mij. — Juist, een dubbelganger, — dat zoo iemand mij maatschappelijk zou vermoorden met de hardnekkigheid van een bloedhond, die een hert najaagt — vergeeft mij dat beeld, heeren «— dan zou ik dien persoon in zijn gezicht hebben uitgelachen. Ik ben toch waarachtig geen kind; ik ben toch een gestudeerd mensch; tien jaar geleden promoveerde ik in Utrecht. Wat maalde ik om dubbelgangers ? Dat waren figuren goed voor de prikkellectuur, maar niet voor onze gezonde, nuchtere samenleving. En nu? Ik ben wel anders gaan denken, hoor! — Ik zag hem maar even op het perron, legde ik uit, met de nevenverwachting interessant te mogen schijnen. Hij lijkt, werkelijk sprekend op u. Hij draagt alleen geen lorgnet. Maar de dokter scheen niet tot wezen- lijke belangstelling in mijn onthullingen opgevoerd te kunnen worden. Hij haalde de schouders op. — O, soms draagt hij ook wél een lorgnet. — Ik dacht eerst, dat u het was, want ik had u al in Utrecht gezien. — Ja, soms denk ik zelf dat ook wel eens. Als ik hem op straat tegenkom is het of ik me tegemoet loop in een spiegel. De schurk! En hij verzonk in een droef gepeins, terwijl ik inwendig kwaad was over mijn gering succes. Even vlamde hij nog op, en zijn zachte, maar onzekere bruine oogen keken mij aan. Iets van een glimlach ging over zijn smal gelaat en stierf weg in het traditioneele sikje. Hij wreef zichtbaar voldaan zijn handen. ~- Een knappe jongen, die mij hier vindt... Zoo, zag u hem in Ede, meneer...e...? — Cacoön, vulde ik aan, in een laffe zucht hem betaald te zetten dat hij met zijn verhaal even indruk op mij had gemaakt. — Meneer Cacoön, juist... Een vreemde naam, merkte hij op, na een pauze. Zijn gedachten zwierven als zijn oogen. — Mijn grootvader was een Griek, legde ik onverstoorbaar uit, onder de vreeselijke blikken van den Reuzenpit. — Ah zoo, mompelde beleefd de dokter. Ik was in een stemming om tegelijk dokter Testal voor den gek te houden en Rengers te treiteren. i— Ja, een Griek. Hij was een schaapherder uit den Peloponnesus. — Ah zoo, herhaalde het mannetje, terwijl de Reuzenpit hem met een op mij gemunt heftig neusophalen bijkans overstemde. De belangstelling, die mijn clubgenoot vertoonde in dezen vreemde, en het medegevoel dat op zijn gezicht stond te lezen, kwamen mij belachelijk voor. — Doe niet zoo verwonderd, Rengers, tartte ik. Dat wist jij toch wel? — Val in bonken! snauwde de Reuzenpit. De dokter hoorde allang niets meer. Hij was ondergegaan in een diep gepeins, en er kwam verder geen woord over zijn dunne lippen. — Waar de keien uitscheien en het grind begint... loeide ik daags daarop in de kamer van den Reuzenpit, en ik stootte het luik voor zijn venster open. Mijn orgaan had de fanfares van het laatste oordeel kunnen overstemmen, en slaagde er dan ook in mijn clubgenoot te wekken. — Wat bezielt jou, beest van een kerel, — en humeurig monsterde hij mijn lange figuur in pyjama triomfantelijk voor zijn bed- Toen grabbelde hij naar zijn horloge onder het kussen. _ 9 . , . — Het is pas tién uur, God betere t! Moet je iemand op zóón uur uit zijn nest komen halen? Erkennend dat, algemeen gesproken, het nog vroeg was, trachtte ik hem echter te overtuigen dat geen landelijke ochtendgenoegens konden gesmaakt worden zonder dat iets werd geofferd van een twaalfunge nachtrust. Ter meerdere argumentatie trok ik tegelijk de dekens van zijn lijf. Maar desondanks plofte, eenmaal opgestaan, de Reuzenpit nog twee keeren in zijn bed terug, de eerste maal nadat hij met alweer dichtgegane oogen zijn overhemd had aangetrokken, en den tweeden keer toen hij zijn négligé met een onderbroek had aangevuld. In beide gevallen was ik genoodzaakt hem door „slagen op het achterdeel" *) tot zijn plicht te brengen. Toen ging ik mijzelf aankleeden in het kamertje naast het zijne, — twee smalle hokjes, elk met een openslaand raam op een hooge veranda, — kamertjes van den zolder afgeschoten, en kaal als gevangeniscellen. Er waren er zes op een rij, en aan mijn anderen kant was het kamertje van dokter Testal. Ik hoorde daaruit niet het geringste gerucht toen ik luisterde aan het beschot — de man was al weg, of sliep nog —, terwijl de Reuzenpit zijn aanwezigheid duidelijk kenbaar maakte door afwisselend zingen en vloeken, een eigenaardigheid, die hij altijd bij het opstaan vertoonde. Beneden stond in een hoek van de oude gelagkamer aan een raam ons ontbijt klaar. De thee was koud geworden. Ik zocht in het achterhuis de waardin op. — Vrouwtje, ken je niet an mijn en an meheer 'en versch bakkie slurp te goeie late komme? !) Art. 116 v. k. Kon. Besl. van 31 Aug. 1886 (Stbl. 159) ter uitvoering van art. 22 Wetb. v. Strafir. De frissche boerevrouw, jong, met een knap gezicht en blijkbaar onlangs gehuwd, getuige een wurm in een wieg, was niet ongevoelig voor deze met branieachtige veroveringsallure gehouden toespraak, noch voor de kneep die ik in haar bovenarm gaf, en beloofde versche thee in een zoo zuiver gesproken Hollandsen, dat het mijn platte toespraak beschaamd zette. Toen zij de thee binnenbracht vroeg de Reuzenpit, gansch pnverscbillig voor de schoonheid der boerin: — Waar is die andere meneer, dokter Testal? — O, antwoordde ze, die is al heel vroeg weggegaan. — Voorgoed? Is hij weer vertrokken? — Nee, nee, hij komt terug. En daarmee het zij ons in den steek voor het kind in het achterhuis, dat was ontploft in een formidabel gehuil. Vlak daarop kwam dokter Testal binnen, onrustig en zenuwachtig gelijk den vorigen dag, maar met toch iets van triomf in de zwervende blikken. Toen stond hij bij onze tafel. — Goeie morgen, heeren. Mooi weer, hé ? U bent laat op ... Maar wat ik zeggen wou, ik heb een verkenningstocht gemaakt hier in den omtrek, en hier gekeken en daar gekeken, maar niets gevonden, hoor. Hij moet mijn spoor bijster zijn, Goddank. De Reuzenpit, die meer belang in den dokter stelde dan ik, noodigde hem aan tafel. — Dokter, doe me een plezier en kom u eens even hier zitten... Een sigaret?... En vertel me nu eens wat meer van die geheimzinnigheid. U bent hier onder vrienden, en als we u helpen kunnen... Dokter Testal had een stoel genomen en stootte den tabaksrook door zijn neusgaten. Toen tuurde hij op den kop van zijn sigaret. — Ja, ik vind het heel vriendelijk, heeren, heel vriendelijk, werkelijk... Maar wat zal ik u vertellen? Ik sta voor heel treurige feiten. Ik ben uit mijn brood gestooten... — Maar dat is toch te gek, dokter, barstte de Reuzenpit los, die eenlichtgeroerd gemoed bezat. U hebt ons dat gisteren ook al gezegd. Maar dat kan toch niet, dat een onbekende, van wien u niet eens den naam weet, dat zoo iemand... De dokter keek moedeloos. Zijn oogen waren zacht en verdrietig, achter het blikkerend lorgnetje. — Dat u het niet begrijpt, spreekt vanzelf. Ik begrijp het net zoo min. En toch sta ik er voor. Laat de hemel u bewaren, dat u ooit een dubbelganger krijgt... — Ja maar, dokter, hoor eens even, dat is toch geen gezonde taal! U als arts zult natuurlijk zelf het beste weten wat u zegt, maar werkelijk, ik kan er niet bij. En de Reuzenpit stiet zijn bord een eind over de tafel, waarop hij met zijn ellebogen breeduit leunen ging. Groote, zware, en goedhartige kerel die hij was, wierp hij zich gaarne op tot beschermer der verdrukten, van welken leeftijd, stand of ontwikkeling ook. In de oogen van dokter Testal las ik iets van bewondering voor de stoere kracht van mijn pootigen clubgenoot. — Nou, vervolgde de Reuzenpit, als u last van iemand hebt, laat hem dan maar eens hier komen, en ik verzeker u, dat mijn vriend of ik hem zullen afdrogen, zooals zijn moeder nog nooit gedaan heeft. Maar dat u hebt moeten vluchten, dat iemand metlasterpraat- jes of zoo u uit uw praktijk heeft gejaagd, nee, voor den duivel, dat snap ik niet. Toe, vertel u eens; wat is er nu eigenlijk gebeurd ? De dokter lachte een zieken glimlach, en ontblootte kleine sneeuwwitte tandjes. Tegelijk stond hij op. -Ik ben u verplicht, waarlijk, waarlijk, meneer Rengers, u bedoelt het goed, dat zie ik, maar ik kan het u niet allemaal uitleggen. Nu nog niet. Later misschien. En daarmee verdween hij naar boven. -Wat denk je? vroeg de Reuzenpit mij. Zou die man wel normaal zijn? — Ik weet het niet. Geëxalteerd is hij zeker. .Maar ik heb in Ede werkelijk zijn dubbelganger gezien. -Och, dat was hij natuurlijk zelf. i— Nee, hij was het niet; ik vergis me daar niet in. Het viel me juist op, dat hij zoo merkwaardig veel op den dokter geleek, en toch niet de dokter was. — Hoe zag hij er dan uit? — Nou ja, wat kan het je bommen ? ^Veet ik het! Laat die vent met zijn dubbelganger naar de verd... menis kuieren, geeuwde ik... Hoe vind je die vrouw? De boerin was weer in de gelagkamer gekomen. Rengers keek baar nauwelijks aan. — Bega geen gekheid, jong, dreigde hij. Dat mensch is getrouwd... Vrouwen en drank, — je bent nog geen haar beter dan in Leiden. — Je solliciteert om op je donder te krijgen, dreigde ik terug (want hij had eigenlijk gelijk). Straks, buiten, zal je op je snoetwerk hebben. Wat moesten twee Leidsche studenten in een gat van een gehucht midden op de Veluwe doen? We zochten naar de bezienswaardigheden van Hornte, die er niet waren, want de kerk, ofschoon oud, had hoegenaamd geen karakteristiek, en verder waren er alleen maar wat prullerige huizen. Dan sjouwden we over de hei, en Heten ons in een zandtrechter bakken door de zon, tot ook daarvan het genoegen af was. Dan herinnerden we ons, dat er nog een oude twist uit te vechten viel, kleedden ons ongeveer naakt uit, en worstelden een kwartier lang in het zand, totdat ik het voordeel kreeg van mijn meerdere lengte, en de Reuzenpit onder groote hilariteit der aanwezige vliegenl) werd „gevloerd", waarop hij zijn nederlaag excuseerde met de verklaring, dat de van mij uitgaande alcoholdampen hem hadden bedwelmd. Dan kleedden wij ons weer, en legden ons verderop te rusten in de bruine erica tegen een kleine helling, ieder onzer kalkovenend aan een enorme pijp met Friesche baai. Dan verveelde ons dit weer, en kreeg de Reuzenpit voor het eerst sinds maanden honger, en ik voor het eerst sinds den vorigen dag trek in een borrel, en sjouwden we naar het dorp terug. Aan een twaalfjarig jongmensch met het stereotype peenhaar der zandboeren vroeg ik of er hier in de buurt behalve ons logement nog een gelegenheid was, waar men onder meer ouwe jajim kon krijgen, want ik had nu een erg kinderachtigen smaak in mijn mond, doch aan dit heerschap scheen de vraag niet volkomen duidelijk, althans hij sukkeldraafde weg, om ons vanuit veilige ) „...les feirent rire comme un tas de mousches." Rabelais, Gargantua. verte na te jouwen. Uit arrenmoede zochten wij toen maar weer onze herberg op. In de gelagkamer stond dokter Testal dadelijk op van de ronde tafel in het midden, waaraan wij hem zagen zitten, en bleek, zenuwachtig, met een mengsel van angst en durf in zijn houding, dat den moed vormt der lafhartigen, stapte hij op Rengers toe, een telegram in de hand. — Kijk u eens, riep hij, dat loopt toch de spuigaten uit! Dit telegram wordt me zoo juist gebracht. , , . Het luidde : „Uw schuilplaats is ontdekt. Uw dubbelganger." Op tiet adres stond : „Dr. Testal. Hornte." Het was dien eigj« morgen verzonden vanuit het naburige dorp, dat een postkantoor bezat. Vs» Reuzenpit en Cacoön keken elkaar verbaasd aan. Het geval, door mij tot dusver niet geheel au sérieux genomen, begon naar het tragische te hellen, maar weinig vermoedde ik nog de soort tragiek, die er achter stak Ik keek intusschen met een nieuwe belangstelling den dokter aan, die zenuwtrekkingen over zijn gezicht had gekregen. Zijn oogjes zwierven ongeduriger dan ooit. <— Wat denkt u nu te doen? vroeg ik. Hij nam het telegram uit mijn handen en zette zijn magere borst op. Zijn hoofd kwam niet hooger dan mijn das. — Wat ik doen ga ? Wel, dat is nogal eenvoudig. Ik ben eens voor dien schurk gevlucht, omdat ik moest. Begrijp me goed: ik moest. Maar verder dan hier ga ik niet. En als hij komt, dan zal ik hem tewoord staan. Desnoods zóó.... Bliksemsnel trok hij een revolver te voorschijn, en borg haar even snel weer weg. De Reuzenpit trad een stap nader en pakte met zijn zware hand den arm van den arts. — Dokter, geen dwaasheden. Geef op dat ding. Toen, voor het eerst, zag ik iets van wezenlijke manhaftigheid bij den dokter. — Wat denkt u wel, meneer Rengers? U raakt me niet aan, zeg ik u. En hij mat mijn vriend met zijn blik van het hoofd tot de voeten. Daarop liep hij, hem steeds in het oog houdend, ruggelings de kamer uit. Wij keken elkaar opnieuw aan. -Ik mag hangen, als ik er iets van snap, Cacoön, zuchtte de Reuzenpit. Ik vrees, dat de arme kerel vervolgingswaanzin heeft. — Normaal is hij zeker niet, stemde ik toe. JMaar dat hij werkelijk door iemand vervolgd wordt geloof ik vast. Ik heb dien ander gezien, en nu weer dat telegram ... Wat een beroerdigheid allemaal, dacht ik, terwijl we ons aan de tafel zetten bij het raam, waar een overvloedige lunch klaar stond. Daarna verschalkte ik nog een flink glas jandoedel, dat als een zegening in mijn maag stroomde, en, aanmerkelijk opgevroolijkt, zocht ik in het achterhuis de jonge waardin op, terwijl de Reuzenpit weer naar de hei trok om een dutje te doen tusschen de horzels. Ik vond haar in de keuken bij het wicht, datsliep als een steen. Allang had ik gemerkt, dat deze jonge, knappe vrouw met mooielachtanden wel hield van wat ik maar eufemistisch een verzetje zal noemen. >— Dag vrouwtje, begon ik, ik kom je es eventjes een beetje helpen, hoor. Tegelijk kneep ik in het elastische vleesch van haar arm, waarin het zoo plezierig knijpen was. Ze trok zich los, maar lachte tevens guitig en innemend, want, daar de vrouw haar tal van lokmiddelen heeft meegekregen van de natuur, gebruikt zij deze even handig op het land als in de stad. — Waar is je man, vrouwtje ? Ik heb hem nog niet gezien. — O, mijn man werkt den heelen dag bij een boer, antwoordde zij in het keurige, haast kokette Hollandsen, dat in deze streek gesproken werd. AVe hebben zelf maar een klein stukje land. — Wat een zonde, zeg, zoo'n jonge vrouw den heelen dag alleen te laten, of liever, wat een model echtgenoot! Mag ik hem eens vervangen? Wees maar niet bang, dot! Ik blijf altijd in het fatsoenlijke, hoor! Ik trok haar in mijn armen, en zij het gewillig toe, dat ik haar bedauwde wangen kuste. Zij lag met het hoofd tegen mijn schouder, als een moede, hulpelooze duif, en mijn hand streelde het eenvoudige, toch smaakvolle kapsel met de verteederende bruine springkrulletjes. Het was heel stil om ons; de volle Junidag rustte op het huis; het kind sliep nog steeds als een steen. Middelerwijl stond ik in een houding van eenigszins belachelijke, gesuikerde sentimentaliteit 608 — 11 mij af te vragen of er ook kans voor mij zou zijn den gemaal der hupsche vrouw den echtscheidingsgrond te geven, waarvan artikel 264 sub 1° van het Burgerlijk Wetboek gewaagt. Doch zoo al niet het kind door luide blijken van zijn tegenwoordigheid de zwakke deugd der moeder te hulp schoot, was er wel iets anders, dat mijn nog vage, maar in elk geval onzedelijke voornemens in de war stuurde, want boven ons hoold klonk opeens een luid gesprek, en het heve, Hchtzinnige vrouwtje, in de meening, dat het tegen haar ging, stoof schuldbewust uit mim omhelzing. Ik sloop voorzichtig het achterplaatsje op en keek rond. Het kabaal kwam uit de slaapkamer van den dokter, boven de keuken, en het was niet op ons gemunt, want het speelde zich af achter gesloten tulle gordijnen. Het was een gekrakeel van twee mannen, want ik onderscheidde duidelijk twee mannestemmen, maar de woorden klonken zoo vlug, dat ik het gesprokene met verstaan °De vrouw was in de keukendeur komen staan, een rooden blos op haar donzige wan- gen, een verschrokken vraagblik in haar heldere oogen. — Het is bij dokter Testal, fluisterde ik. Wie is er bij hem? Ze haalde haar schouders op ten teeken, dat ze het niet wist, en ineens was het kijvend dispuut uit. Nog keek ik omhoog; er klonk echter geen enkel geluid meer. Ik ging weer naar binnen, want wat raakte mij ook eigenlijk die halfgekke Testal! Voor mijn part had hij daarboven kiksaus met zijn dubbelganger. En ik poogde het jonge vrouwtje weer in mijn armen te trekken. JMaar daarvan bleek ze nu niet meer gediend. >—• Laat los, meneer, ik wil het niet hebben, zei ze, zacht om den dokter, en snibbig om mijn vrijpostigheid. Intusschen bleek het geval van Testal haar toch te interesseeren: •— 't Is zonde, ik wist niet eens, dat hij op zijn kamer was. — Ik heb hem naar boven zien gaan, legde ik uit. — O ... . JMaar dan die ander ? Er kan niemand door de voordeur binnenkomen of ik moet het hooren aan de bel. JMaar mis- schien is hij de buitentrap opgeklommen en zoo over het achterbalcon. — Dat zal dan, poogde ik aan deze gissingen een eind te maken. Toe nou, snoepertje... i— Nee, meneer. Zoo'n vervloekte tongkijker ook, schold ik in mezelf den kleinen arts uit. Enfin, morgen zouden we verder zien, en een nieuwen stormloop tegen den burcht der deugdzaamheid wagen. Ik besloot den Reuzenpit op te zoeken om zijn siësta te deelen. Ik vond hem tusschen de erica liggen ronken in gezelschap van een aantal mestvliegen, welke zijn gelaat en handen schilderachtig en beweeglijk bestippelden. ■—> Daar wordt er de wereld zoo mooi! zong, neen blafte ik hem tegen met een stem, die onvoldoende uiting gaf aan de verrukte woorden van het lied. En de Reuzenpit rees in de grootste verwarring overeind. Toen rapporteerde ik mijn bevindingen. — Dat lawaai daar op die kamer, weet je waar me dat opeens aan denken deed? vroeg ik. Aan die mop van dien spullebaas, die aan zijn knecht vraagt: „Wat is dat toch voor een spektakel daar in die tent?" En de knecht antwoordt: „O, dat is de man met de twee hoofden; die heeft ruzie gekregen welk hoofd hij het eerst zal scheren . De Reuzenpit schudde zijn eigen ongeschoren hoofd meewarig en bedenkelijk. Vervolgens deden wij eendrachtig een dutje, totdat, te zes ure, onze maag ons naar de goede herberg terugdreef. We tafelden uit verveling lang, waarbij ik vóór den maaltijd een borrel tot mij nam, en aan het einde met weer een paar fiksche kelken volkskanker mijn onafhankelijkheid bewees tegenover mijn vriend, die den geheelen dag niets had gedaan dan obstinaat melk drinken, en ook nu weer een groot glas toe vroeg, ter zake waarvan ik hem sarrend uitlachte. Doch met den heiligen ijver van eiken neofiet bekreunde hij zich niet om mijn gehoon. Om over negenen besloten wij den dag met een kleine wandeling te eindigen. >Vij gingen nu den anderen kant van het gehucht, en zoo weer de hei op. Het was doodstil in de lucht en zoel. Boven ons koepelde de wolkelooze hemel zijn reeds grauwend blauw, als een groote kristallen schaal, die langzaam, o zoo langzaam gevuld werd met een fijne asch. Vóór ons, waar de zon was verdwenen, vlamde nog de gezichteinder na. IJl klepte de klok van Hornte in onzen rug het uur van half tien. En ik voelde mij triest en beklemd, als voor een groot ongeluk. Het volgend moment was het over ons. Een vlugge, lichte stap op den weg, een schaduw gleed langs mij. Een kleine man. Hij loerde van terzijde, en ik herkende op slag dit ongunstige gezicht met de verbeten grijns van wreedheid. Ik bleef staan, en pakte den arm van den Reuzenpit. ~ Dat is hij, de dubbelganger! stootte ik uit, en het verwonderde mij, dat mijn adem eensklaps was gaan hijgen. Wij verhaastten onwillekeurig onzen pas, en het mannetje, dat in dezelfde richting ging als wij, zette het op een loopen. Hem narennen? Wat had het voor zin? Wij wisten ten slotte niets beslists in zijn nadeel. We konden hem toch moeilijk aanhouden! En zoo oogden wij hem maar na. De hei zonk hier omlaag met kleine, beboschte heu- veis. De dubbelganger op den weg kromp snel in tot een stip, en heel in de verte, bij iets zwarts, een kleinen zwarten dobbelsteen, was hij plotseling verdwenen. Nog besluiteloos stapten wij evenwel stevig door. De schemering viel meer en meer. Geruimen tijd gebeurde er niets. Eenmaal keerde de Reuzenpit een bleek gelaat naar mij toe: — Er is hier iets niet in den haak, voor den duivel! vloekte hij. Verd er zwegen wij. De zwarte dobbelsteen was nu aanmerkelijk dichterbij gekomen; reeds onderscheidde ik een zwarte schuur ter zijde van den weg. Daar klonk opnieuw een vlugge, lichte tred achter ons. ^Vij schrokken beiden, en haast had ik een schreeuw gegeven. Ditmaal was het dokter Testal, wiens wit, wild, van zweet drijvend gezicht in het laatste licht glansde. Hij stoof langs ons. — Hebt u hem gezien, heeren? gilde hij. Hebt u den ellendeling gezien? Daar zit hij, in die schuur. ^Vacht maar, ik zal hem wel krijgen! Wee was hij. ■— Dokter, dokter! riep de wanhopige Reuzenpit, en wij zetten hem na uit alle macht. Maar hem inhalen was onmogelijk. Nooit van mijn leven heb ik iemand zoo zien rennen als dokter Testal. Zijn beenen gingen gelijk de spaken van een sneldraaiend wiel: men zag ze niet meer. Ondanks de lengte van mijn eigen beenen legde ik het tegen dezen wervelenden loop af, waarbij nog kwam, dat mijn door drank verzwakte spieren niet meer wilden zooals vroeger. Eén sprong opzij, en de dokter was bij de zwarte hut. Dan sloeg de plankendeur met een slag achter hem dicht. Enkele seconden later hadden ook wij de hut bereikt en stonden er, naar adem snakkend, voor. De Reuzenpit wou dadelijk binnendringen, maar ik weerhield hem. Vant er was geen dubbelganger, dat wil zeggen de dokter was zijn eigen dubbelganger. Het arme knulletje was stapelgek, en in dien toestand was hij beurtelings zichzelf, en, door gelaats- en stemverandering, zijn dubbelganger geweest. Hij doubleerde een rol, maar in zijn krankzinnigheid was hij zich als dubbelganger niet bewust, dat hij dokter Testal was, en in deze laatste kwaliteit, Waarin wij alleen met hem hadden omgegaan, wist hij er niets meer van, dat hij even tevoren de dubbelganger was geweest, en even later het weer zijn zou. Het vijandige individu op het station te Ede was dokter Testal, de dialogen werden gevoerd door dokter Testal - in dit verband schoot mn als een lugubere profetie in de gedachte mijn aardigheid omtrent den man met de twee hoofden, en ook kwam het mij te binnen dat hoe bliksemsnel de replieken op elkaar gevolgd waren, ik toch nooit de toestemmen tegelijk had geboord, ~ en ook waren de beide mannen, die ons den avond van den zeltmoord op den weg bij Hornte waren voorbijgegaan, beiden dokter Testal. De dubbelganger was eenvoudig teruggeloopen, in een boog om ons heen, en dan opnieuw, ditmaal als dokter Testal, achter ons aangekomen. En in die mate tot het allerlaatst had hij zijn rol van vervolgde volgehouden, dat hu na het schot nog de kracht had bezeten het wapen weg te slingeren om den schijn te wekken, dat de dubbelganger hem had vermoord, i j j Zie tot zulke verschrikkingen had de vervolgingswaanzin, als de vreeselijkste vorm dien de krankzinnigheid kan aannemen, geleid, en ook had hij, gelijk steeds, gevoerd naar den zelfmoord. — Dokter Testal ligt in zijn klem, zandig graf, vergeten, in een hoekje van de Veluwe, en ik denk wel, dat hij er rust zal hebben van zijn eigen troebel ik en daarmee van zijn dubbelganger. En laten wijzelf bidden, met alle kracht waarover wij beschikken bidden, dat niet de dubbelganger dien wij... ja ieder voor zich met ons omdragen — de eenige en ontzettende Dubbelganger — ontwake, dat hij zich niet in ons roeren ga, en, buiten ons getreden, met koude berekening het doodelijk wapen richte op de weerlooze roos van ons lichaam. 608 — 12 NACHTELIJK PAARDENGETRAPPEL. Indien mijn gedraging ware voortgevloeid uit een ontvettingskuur ingevolge streng doktersdiëet zou ik niet met grooter regelmaat en hardnekkigheid dan nu de ontzaglijke steenen trappenvlucht hebben kunnen bestijgen. En toch, de bewoners die - als zij zich verwaardigden uit de ramen der stokoude huizen te kijken - mij langzamerhand wel zouden kennen, konden zich met een blik op mijn talhoutmagere gestalte overtuigen dat geen gerechtvaardigde vrees voor vethart of soortgelijk inconveniënt de drijtveer was voor deze punctueel verrichte gymnastiek, ~ 's morgens vóór het ontbijt, om half een, om vijf uur, en in de avondschemering. ... Thunovska ulice. Meestal ging ik deze breede en gebogen trappensteeg, luiks aan den berg (als men kwam van de oude stad), omhoog en na een wandeling op den platten top, door de binnenpleinen van den reusachtige* burcht, langs den Gothischen dom, een andere nóg steilere en veel smallere trappensteeg weer omlaag, maar ook wel nam ik de tegengestelde richting. De Thunovska ulice was mij het liefst. Hoe lang kon ik blijven staren op een van die verwaarloosde romantische paleisachtige huizen met hun grillige steenversiering, hun zware, met platte spijkers beslagen deuren en hun raadselachtige binnenplaatsen in een altijd koel en grauw licht, een licht, donker als bij een zonsverduistering, — en hoe vaak kon ik mij dan afvragen, wie daar toch wel zouden wonen. Waren het vorsten of vagebonden ? Ik heb het nooit geweten. Omdat in de Thunovska ulice nog wel eenig verkeer was viel daar sterk op het verschil tusschen de menschen van en naar de oude stad. De eersten kwamen ingehouden-jachtig, vanwege de helling, omlaag, — tien, twaalf treden, een breed stuk van eenige passen, weer treden, weer zoo'n breed stuk, en zoo voorts eindeloos naar de diepte toe. En hun tegemoet Hepen de lieden in vorsteHjk statigen gang, even merkbaar zwaaiend weHswaar alsof zij schreden over een Hcht deinend scheepsdek. Ik zag daar mannen twee aan twee met elkaar in gesprek, gelijk stil en statig als hun loop, in zwarte gekleede jassen, met rustig betoogend handgebaar, groote brillen voor hun holle oogen en een uiterlijk van ascetische geleerden of sectarissen. O, dat wonderlijke droomachtige leven van den Hradschin, dat men nergens elders zag in de stad... Het was avond, de vierde dag. Voor de zestiende maal sedert mijn aankomst lag de Thunovska ulice achter mij. Ik zou de andere zijde van den berg afdalen. Nu de leege binnenpleinen over, door de ingewanden van den rotsburcht. De bestoven oogen van honderden gordijnlooze ramen zagen op mij neer. Langs de kathedraal, - een duizelingwekkend ... gevaarte had ik bijna geschreven, — maar neen, dat woord paste niet voor deze Gothiek, voor dit steenen spinragweefsel, — koud was het hier, kelderkoud in de open lucht, kelderkoud in de nauwe straat, want de kathedraal schiep aan dezen kant een temperatuur van nagenoeg vorstkoude om zich heen, zelfs op den midzomerdag, — nu langs de oude „restaurace", waar nooit iemand scheen te komen, en die ik niet zou hebben durven betreden, waarom wist ik zelf niet, — dan omlaag, een poort door, en dan opeens . . . Ik stond aan een oud verbrokkeld kanteel. Mijn banden grepen in de roode steenen. Het draaide voor mijn oogen. Altijd werd ik hier duizelig, maar de berg schoot dan ook als een afgrond naar de diepte. Even later kon ik weer helder zien. Praag! Praha! De beroemde, oude, droomschoone Tsjechenstad lag aan mijn voeten. Ik hoorde het geroezemoes, geratel en gezoem uit de in den avond verschemerende huizenzee. Lichtjes gingen overal pinkelen, en van de klare hoogte van mijn uitkijkpost keek ik omlaag. Ik was hier nu vier dagen en al dien tijd had ik een onwezenlijk leven geleid, want Praag had mij onmiddelhjk aangegrepen zoo als iemand kan worden betooverd door een romantisch boek vol dichterlijke beelden en bonte tafereelen. Maar ik was toch niet zoo weg in het irreëele of de vraag kwam bij mij op: welke macht had eigenlijk deze burchtberg, de Hradschin, over mij, dat ik hem nu reeds zestien maal had moeten bestijgen? En het antwoord was wel dit: er honden bier geen paarden komen. In deze stad vol aantrekkingskracht bezat de Hradschin nog die speciale aantrekkelijkheid dat er geen paarden konden komen. _ ,. Waarde lezers, veroorloof mij de kleine voldoening aan een onschuldige ijdelheid: laat ik mij even mogen voorstellen. Ik ben 29 jaar, ongedoopt, en kreeg van mijn vader den naam van de Kasteelbergen, en op bizonder verlangen van mijn moeder de voornamen Egon Fennado Om u te dienen: Egon Fennado van de Kasteelbergen. Aan de universiteit te Leiden en meer nog buiten de universiteit bracht ik op woeste wijze een paar jaar van mijn leven zoek, die minder glansrijk daarmee eindigen dat ik van de academiestad droste, aan de clementie van mijn vader latende een fortuin aan beeren bij den autoverhuurder, den wijnhandelaar, den pasteibakker, den kleermaker, enz Niet zonder protectie ging ik in den handel énwerdcommissionnair in granen. Ikhebmijn zaak in Rotterdam, woon in Den Haag, mijn compagnon en ik gaan beurt om beurt naar de beurs, en ik begin er aardig bovenop te komen. Ondanks weinig gunstige anteceden- ten héb ik mij vroegtijdig wat men noemt „gerangeerd" door een verrassend goed huwelijk ; — een zuiver geluk mag het heeten dat ik mij niet aan dit of dat vrouwpersoon heb verslingerd. Maar dat alles wou ik eigenlijk niet zeggen, of als ik het zeggen wou is het alleen maar uit zelfingenomenheid. Doch waar ik heen wilde sturen is dat ik een hekel, een ingewortelden hekel heb aan paarden. Kent u den Duitschen schilder-teekenaar Hans Baldung genaamd Grien ? Hij behoort tot de primitieven. Zijn schilderijen hebben mij nooit kunnen bekoren, maar als teekenaar is hij een reus, — en een fantast. Op onze slaapkamer hangt een teekening van paarden, een massa wilde paarden in een bosch. Knap gedaan, zeker, zeker, maar mij heeft dat ding menige nachtmerrie bezorgd. Ik heb toch zoo'n allemachtigen afkeer van die teekening, waarde lezers, dat ik dikwijls mijn vrouw heb willen vragen: „Hoor eens, Kuuk, hang die belabberde voorstelling als je blieft op de logeerkamer". Maar schaamte, valsche schaamte wellicht, heeft mij altijd weerhouden... Zoemend en snorrend lag Praag in den avond, vol fonkelende lichten thans, en in het samenpakkend duister al spoedig slechts door zijn ligging te onderscheiden van het sterrenveld aan den hemel. Maar dichte nevels stegen op uit de Moldau, klommen omhoog, en bereikten mijn uitkijkpost. Ik stond nog wat in den kouden mist. Toen, verkleumd, zocht ik tastend mijn weg omlaag. Beneden, in een conditorei, vond ik mijn vrouw. Ze zei dat ik bleek zag. We gingen dineeren in een oud ondergrondsch eethuis aan den Graben, met expressionistische muurschilderingen, dermate onrustig dat het oog onwillekeurig verpoozing zocht op tafellaken of plafond. Op het plafond? Ho, maar! Dat was volgeteekend met voorbijflitsende bloedroode paardenschimmen van reusachtige afmeting, de eene jagend achter de andere. Een strijkje van roodjasjes vulde intusschen het eetlawaai aan met een potpourri van Tsjechische danswijzen, en vergoedde het gemis aan volstrekte zuiverheid door een overvloed van temperament. Toen, terwijl een kellner, koperkleurig als een Indiaan, en met het flegma der prairiebewoners wachtte op onze orders, legde ik plotseling de spijskaart, waar mijn vrouw en ik te zamen op hadden getuurd, neer, daar ik voelde dat mijn indrukken van de laatste dagen zich in mij hadden verdicht tot een duidelijk verlangen, en haar aanziende zei ik: — Mijn hemel, hier in Praag zou ik een avontuur willen beleven, iets wild romantisch', maar in Godsnaam zonder paarden. — Hors d'oeuvre, gezouten olijven, en kip met compote, bestelde mijn vrouw. Den volgenden dag had ik mijn avontuur. Ach, de nevels van de Moldau waren daaraan schuld. Ik zei dat ik niet lekker was, en bleef in bed. Een geweldige pijn in mijn rug en een gevoel alsof mijn neus, keel en ooren met watten waren dichtgepropt maakten mij ten slotte angstig. Ik nam mijn temperatuur op: 40 graden. Er kwam een dokter. Longontsteking, 's Avonds liep de temperatuur op tot 42 graden. De dokter keek bedenkelijk. — Je kunt een ei koken in mijn mond, dokter! riep ik benauwd. Daarom moest mijn vrouw zoo lachen dat de tranen haar uit de oogen hepen, loen vroeg ik papier en potlood en begon aan een critiek op de schrijfster George Ehot. Ik weet niet wat mij op dat oogenblik zoo verschrikkelijk tegen haar innam, maar ik zou eens het juiste licht laten schijnen over haar oeuvre. „Deze sjagrijnige oude vrouw had voor haar gezondheid moeten leeren paardrijden' poogde ik op het papier te krabbelen. De dokter reed op een koolzwarten hengst de deur uit. Daarna werd het nacht. Neen, in Godsnaam! Laat het uit zijn! Was ik al niet genoeg getergd door dat ellendige rood en wit? Liet het me dan nooit los? i Ik opende even mim oogen, maar sloot ze weer schielijk, want inderdaad tusschen mijn wimpers had het een seconde geschenen, een rare baard, wild en draderig, van een kleur die men rood noemt, zooals ook beuken rood heeten zonder eigenlijk rood te zijn. En daarnaast twee fletse, zelfgenoegzame handen van een wasachtig, niet zeer opvallend, maar heimelijk treiterig wit. Rood en wit, — het hield me nog vast. Maar een stem, die ik niet kon thuis brengen, en die mij toch bekend was, deed mij • de oogen opnieuw openen. De baard lag voor mij op het laken, — ik zag het nu duidelijk, — het was mijn eigen baard, — en de twee handen links en rechts daarvan, de bloedelooze handen met lange, fijne, puim^ steengrauwe nagels, waren de mijne. Een vrouw met ouwelijke rimpels om een smalgetrokken mond, maar met een jong licht in de éven wazige oogen boog zich over mij. Ik had moeite mijn eigen vrouw te herkennen. — Kuuk, ben jij het? Wat beteekent dit alles ?... Ach God, ik ben ziek geweest, ik weet het nu... Het was mij als sprak een ander, zacht, heesch en tegelijk hoog, achter mij, aan het hoofdeneind van mijn bed. Mijn vrouw draaide zich plotseling om. ~ Kuuk, vrouwtjelief, laat mijn afgrijselijken baard toch afscheren, en knip mijn verschrikkelijke nagels. Een groote tegelkachel stond in de warme kamer, en buiten lag de sneeuw boog tegen de raamkozijnen. — Ben ik... ben ik jaren lang ziek geweest?... , Een andere figuur schoof aan mijn bed, zwaar en imponeerend, aankomend vetzuchtig aan het abdomen, wat mij opviel omdat de figuur vlak aan mijn bedrand kwam staan. Een stille, neutrale blik zag op mij neer van achter een bruin hoornen bril met zoogenaamde punctaalglazen. Ik kende dat gezicht wel. Een koele hand drukte zacht mijn pols tusschen vinger en duim. Bezijden de groote gestalte was mijn vrouw weer opgedoken, de oogranden nog rood, maar gelukkig glimlachend en geheel zich beheerschend met die volkomen en bescheiden zelfverloochening welke in groote momenten alleen vrouwen kenmerkt. — Dat is de dokter, dokter Jan Slik? hij heeft je zes maanden lang opgepast, zei ze in het Duitsch. — Die eer komt u toe, mevrouw, antwoordde de Tsjechische dokter. Het gevaar is nu, dank zij u, geheel voorbij. Daarmee is mijn kleine taak zoowat afgeloopen, maar de uwe nog niet... Hij zal nog lang moeten rust houden. En toen vernam ik van mijn longontsteking, van een gevaarlijke, croupeuse soort, met pneumococcen, die door mijn bloed waren geloopen, een aderontsteking in mijn hersens hadden veroorzaakt, en... Maar ik sloot mijn oogen en mijn ooren. Ik wilde niets anders weten dan dat ik zes maanden was ziek geweest, dat het nu winter en ik nog steeds in Praag was, in mijn hotelkamer. Ach, die nevels, die allerverraderlijkste nevels ook van de Moldau! Ik lag nu heel vredig mijn herstel af te wachten, en voelde met iederen dag de kracht van mijn lichaam toenemen. Mijn rooden baard — afschuwelijken steen des aanstoots omdat zijn kleur voor mij een verrassing was <*> had de hotelkapper reeds den eersten dag met een zacht manuaal verwijderd. Mijn handen kregen weer een gezonde tint en mijn nagels werden roze als van een jong meisje. Inderdaad waren zij nog nooit zoo mooi geweest, en ik kon er dan ook lang met innige voldoening op kijken, op die handen van mij, die zoo geheel de aristocratische fijnheid vertoonden, welke men aantreft bij uit een zware ziekte herstellenden. Ik zou ze voortaan beter soigneeren. . Nog eiken dag kwam de dokter, een echte Tsjech, ook in zijn naam, al leek deze, zoo geschreven, wel zuiver Hollandsen; maar te Praag heet de halve mannelijke bevolking Jan, en achternamen op ik, uk, of ek zijn er heel gewoon. Ja, hij was een echte 1 sjecn met zijn bleek uiterlijk, neus, mond en oogen klein en dicht bijeen op een klem gelaatsvlak, als krap door de natuur uitgemeten, met zijn kleine vluchtende kin. Alleen zijn lengte was wat boven de normale, fcm dan ook echt Tsjechisch was zijn haat tegen de Duitschers, die zelfs bleek uit de moeite waarmede bij zich dwong tot een conversatie in het Duitsch met ons, vreemdelingen, die van het Tsjechisch tittel noch jota kenden> terwijl bij voor het overige het Duitsch zeer wel meester was. Hij kwam aan mijn bed zitten, zette voorzichtig den hoornen bril met punctaalglazen op, en daarachter kregen zijn mij altijd vreemde oogen iets volmaakt ondoorgronde- lijks. Dan voelde hij even mijn pols, stroopte mijn benedenooglid omlaag, haalde mijn bovenlip op, om de kleur van het tandvleesch te zien, een enkel maal beklopte hij mij vluchtig of ausculteerde aan longen en hart, maar steeds duurde het onderzoek kort. Doch dan ging hij nog niet heen. Hij bleef zeker een kwartier zitten, weinig mededeelzaam, en met een sfeer om zich die ik duidelijk als onbehaaglijk voelde, maar die mij aan den anderen kant weer trok met een zekere nieuwsgierigheid naar meer, naar iets dat hij verborgen hield, wellicht in zijn kleeding, wellicht in zijn ziel. Ik schreef echter alles op rekening van mijn door de ziekte overgevoelige zenuwen. Eens Het ik mij den naam van keizer Franz Joseph ontvallen. Hij werd wit, zijn oogen fonkelden. „Dieser Hund" hoorde ik hem mompelen. Maar hij bleef zitten, en rekte zijn bezoek even lang als de vorige dagen. — Ik geloof dat hij al die onnoodige visites alleen maar brengt om zijn declaratie op te voeren, zei ik tegen mijn vrouw. Maar toen werd Kuuk boos, omdat hij toch mijn leven had gered. Mijn vage anti- pathie bleek zij voorts volstrekt niet te dee en. Ik sliep in dien tijd veel overdag, en lag, als gevolg, 's nachts dikwijls wakker. In het bizonder duurde het lang eer ik s nachts insliep. Onze kamer lag in den zijgevel van het hotel aan een grooten verkeersweg. Loo begon het mij op te vallen dat ik steeds om ongeveer middernacht het vlugge getrappel van een blijkbaar jong en vurig paard onder mijn ramen hoorde. Al van heel uit de verte werd het geluid, flauw maar helder, bijna lustig, door de stille lucht van den vnesnacht tot mij aangedragen, dan wies het snel en regelmatig, en als het vlakbij was vernam ik ook het zachte snorren van een r«r ïïïrie °P gummibanden; dan boog het geluid ï£n £Ëa* en was spoed g, kaast abrupt, verdwenen, naar ik dacht in het stratenlaoyrint van de oude stad, die daar beginnen "Reeds den tweeden keer dat ikhethoorde, trok het mijn aandacht, den derden^intrigeerde het mij, den vierden brandde ik van nieuwsgierigheid, en na den vijfden keer hield het mij ook overdag urenlang bezig^ Eigenlijk kon ik niet verklaren waarom dit geluid mij zoo trok. Was het om het dansachtig geklikklak, bijna als van castagnetten die voor mij onzichtbare bewegingen en standen zouden begeleiden ? Was het om zijn regelmatigen terugkeer? Was het om den altijd gelijken weg dien het volgde, om de immer zelfde plaats waar ik het begon te hooren, en ook waar het, plots afgebroken, verzwond? Ik zeide er niets van aan mijn vrouw die op dit uur reeds lang sliep, en wier nauw verneembaar ademhalen de uren van mijn wroetend peinzen aftelde als een klok zou hebben gedaan aan den wand. Ik hield het niet meer uit. Ik was snel hersteld, en had zelfs alweer op straat gewandeld. Aldus stond ik op zekeren nacht op, en naar het raam loopend zag ik inderdaad een coupétje bespannen met een mooi, glimmend zwart paard, dat vlak onder mijn venster in een vluggen boog een zijweg inzwenkte. De koetsier, in een kraagpels, zat doodstil op den bok, het tuig glom op rug en zijden van het zwarte paard, uit zijn neusgaten werden vlug achtereen schuinsweg telkens twee pluimen damp gestooten, even flakkerde het lantarenlicht in het vernis van 608 — 13 de wielspaken en van den achterkant, - dan was alles voorbij. Doch meteen was mim besluit genomen. _ Den nacht daarop kleedde ik mn met groote behoedzaamheid aan, geen ander hcht makend dan van het electnsch lampje op mijn nachtkastje, dat in mijn slapelooze nachturen dikwijls brandde en mijn vrouw niet zou verrassen. Mij zeer wel bewust dat ik fysiek weer zou kunnen instorten nam ik echter geen andere voorzorg dan mij zoo warm mogelijk te Ueeden een wollen keeldoek onder mijn winterjas. Eenmaal zag ik met iets van wroeging naar Kuuk, die zoo overgegeven rustig lag te slapen, met op haar in vorm altijd kinderlijk gebleven gelaat nog de sporen van de om mij doorstane ellende, - ik zag den trouwring blinken aan haar smalle hand, en met een bezwaard hart en de wetenschap dat ik door deze escapade een ontrouw in ruimeren zm aan haar beging, maar desondanks muurvast besloten, sloop ik uit de kamer. Hier en daar brandde een trieste veüleuse in de sombere meanders van het ontzaglijke hotel. Ik had een vagen angst voor die gangen, die evengoed overdag als *s nachts donker waren, en die plotseling op een allerzonderlingste manier konden eindigen, met een ijzeren hek, waarachter een afgrond van vier tot zes verdiepingen — een liftkoker zonder lift <— en daar omlaag het vage geglinster van een marmervloer. Niets ware eenvoudiger dan een argeloozen beschouwer over zoo'n hek te wippen en ... God hebbe zijn ziel. Ik gleed door de gangen naar een achterdeur die ik kende en waar de tweede nachtportier zat. Ik ontmoette niemand. De portier dommelde in zijn loge bij de kachel in een hokje duister van stinkenden tabakswalm. Zijn fletse oogen, moe van slaap of dronkenschap — dat kon ik niet onderscheiden —, keken zonder bewustheid in de mijne, — dan schoof de deur dicht en stond ik in de nachtlucht. De strenge vorst duurde onafgebroken voort, en de harde, droge, ijs-' koude lucht gaf mij een kramperige pijn in mijn beschadigde longen. Een bundel sterren van enorme grootte was boven mijn hoofd als een bouquet wilde fonkelende bloemen in de zwartglazen vaas van den nacht. Hun aanblik betooverde mij zóó dat ik meende op de maat van hun gesidder en geflonker hen ook te hooren knappen, zooals kurkdroog brandhout knapt in een haard. Dan een hoek om, en daar uit de verte klonk reeds het muzikale rhythme van hoefijzers. Ik liep het rijtuigje tegemoet, heftig zwaaiend midden op den weg. De voerman hield met een ruk het paard stil. Tegelijkertijd kletterde in het portier een beijsde nut omlaag. — Wat is dat? klonk ongeduldig een stem, bedwongen zacht. Bewegingloos van verwondering keek ik in het bleeke gelaat van mijn dokter, van dokter Jan Slik. — Ha, ha! grijnsde hij, opende het portier, en trok mij aan mijn kraag naar binnen. Aldus wikkelden mijn onverstand en nieuwsgierigheid mij in een avontuur voor mn even somber van verschiet als onzinnig van doel. Het rijtuig snorde verder. Het scheen vanzelf te spreken dat ik hier zat, naast mnn dokter, op het deinende kussen. Althans, hn zei geen woord, en ik vroeg hem niets. Zeker had die man mij gebiologeerd, dat ik in zulk een situatie was gebracht zonder eenige uitlegging te verzoeken. Ik had hem zoo koud en grauw van uiterlijk gevonden, met iets zoo wreeds en fanatieks over zich, dat ik hem niet recht dorst aanzien, wat mijn plaats, aan zijn linkerhand vergemakkehjkte. Ik keek maar naar de portierraampjes, die overtrokken waren met een dikke korst van ijs. Het moest in het rijtuig even hard vriezen als daarbuiten, en het stilzitten maakte de koude gauw ondraaglijk. Mijn handen en voeten deden heftig pijn, een kramp trok door mijn kuiten met weeë vlagen, de vorst beet in mijn ooren, en, zooals een geoefende hand een potlood fijntjes aanpunt, zoo sleep zij voorzichtig en gestadig mijn neus tot een spitsen ijskegel. Lang en verloren staarde ik op de raamruiten, trachtend eenige vastheid van lijn en schikking te ontdekken in het schetsmatig bloem- en kelkenstelsel dat zij vertoonden. De bleeke lichtglans van den nacht was gemeenlijk hun achtergrond; doch, scheen het licht van een straatlantaren nu en dan er door, dan blonken zij goudachtig wit op, en hun patroon werd een geheel ander. Toen hoorde ik plots den scherpen, ketsen- den hoefslag van het paard veranderen in een dof geklop. Zoo, wij gingen over een brug. Maar, — wat was dat? Waren wij verkeerd l De dokter had naar een touw gegrepen dat correspondeerde met iets aan of bij den bok, misschien wel met den arm zelf van den koetsier. Want onmiddellijk stond het rijtuig stil. Hij opende de deur aan zijn rechterhand, steeg snel uit, keek jachtig om zich heen en oriënteerde zich dan langzaam en nauwkeurig aan de huizen. In een zakboekje schreef hij vervolgens blijkbaar zijn bevindingen neer, en daarbij speelde een raadselachtige glimlach van meerderheid om zm dunnen, baardeloozen mond, een ghmlach waarvan ik onmiddellijk, echter reeds te laat, de waarschuwing vatte. Met het gevoel dat er nu toch niet meer viel te denken aan terugkeeren en dat ik er daarom ook maar het mijne van moest hebben, boog ïkmn uit het portier, en ontwaarde nu dat wij m een nauwe straat waren van zwarte, kloosterachtige huizen met smalle Gothische vensters, alle zonder eenig leven. De straat ook was uitgestorven. En hoe ik links of rechts keek, nergens was een brug te bekennen. Maar reeds duwde dokter Slik mij terug, stapte in, en voort ging het weer. Een kwartier later waren wij op zijn kamer, en was ik bezig, in mijn sokken aan den haard zittend, voorzichtig, niet te dicht bij het Vuur, mijn arme teenen door massage nieuw leven in te gieten. — Ik zal u, zoo begon de dokter, net zooveel vertellen als mij goeddunkt. Daarom, meneer van de Kasteelbergen (ik spaar mijn lezers de onomatopee van mijn rondhollandschen naam, zooals die over zijn Bohemer lippen kwam), daarom is vragen overbodig. Maar een toeval heeft u op mijn weg gebracht; u kunt mij van nut zijn, zooals ik u geweest ben, en dus: de Engelschen gebruiken de uitdnucking: „make the best of it"; wij hier zeggen: „voeg u naar de omstandigheden." Dit was zeker geen taal zooals een patiënt of gewezen patiënt verwachten kon van zijn dokter, die nog niet eens zijn nota had ingediend. Er lag in deze woorden een duidelijk bevel en een bedekte bedreiging. Maar het heele gebeuren was zóó uit den toon dat dit mij niet eens bizonder opviel. — Hoor nu goed, — vervolgde hij met nog altijd dezelfde bijna barsehe stem die nieuw voor mij was, — want ik zeg het maar eens. Ik ben betrokken in een complot dat zich binnen kort ten doel stelt een machtige staatsgreep, n.1. de omverwerping van de Oostenrijksche tyrannie. Wij Tsjechen willen niets van de Duitschers en de Germaansche cultuur weten. Bohemen is een Tsjechenland, Praag een stad met 9 Tsjechen op één Duitscher, wij willen een vrij Bohemen, een eigen Tsjechië. Weg met Franz Joseph, weg met die hooggeképiede smeerlappen van Oostenrijkers I Een ontzaglijke opstand in alle lagen der bevolking is in een verren staat van voorbereiding. Ikzelf heb daar mijn eigen plaats, — waar, doet er niet toe. Laat het u genoeg zijn dat ik tot het leidend comité behoor. Kijk eens, er is mij in handen gevallen een papier — hoe, doet alweer niet ter zake <— maar het is van iemand die het met de Tsjechen goed meende (hier spreidde hij een geel vel perkament voor mij uit op de tafel). Kijk, deze lijn is de omtrek van Praag, en hierbinnen zijn vijf kruisen geteekend. Dat zijn geen vijf kerken, — bij God, verbeeld je dat niet. Het zijn vijf onderaardsche holen waarvan de toegangen niet bekend zijn. Praag is, moet u weten, een stokoude stad met een ondergrondsch gangenlabyrint, maar deze vijf holen staan nergens mee in verbinding, dat is er het eigenaardige van. Of liever, ze hebben sinds lang nergens meer mee in verbinding gestaan, tot nu voor kort, en aan die omstandigheid ontleenen zij hun onbekendheid en hun onschatbare waarde. Het zouden immers prachtige bergplaatsen kunnen worden voor wapenen, munitie, en alles wat opstandelingen noodig hebben, en dan midden in de stad en alleen aan de ingewijden bekend? Ik had er reeds vier ontdekt, en vannacht vond ik de vijtde. U boft, waarde heer, want morgen was mijn koetsje te middernacht niet meer aan uw kamer voorbijgereden. De methode om die bergplaatsen te vinden was heel eenvoudig. Daarvoor behoefde ik niets anders dan ... een paard. Er zijn te Praag wel veel gangen onder de aarde, zooals ik zei, maar geen eigenlijke kamer- of zaalruimten, althans niet onder de straten, behalve juist deze vijf. Bovendien liggen die gangen grootendeels diep en deze kelders liggen dicht aan de oppervlakte. Dat alles staat uitvoerig in een beschrijving die bij deze teekening hoort, maar de bladzijde waar de plaatsen van die kelders zijn aangeduid ontbreekt, en zoo trok ikzelf uit op ontdekking. U hoorde mijn koetsje nacht aan nacht langs uw woning gaan; dat komt omdat ik systematisch werken moest. Aan dezen kant lag de vijfde kelder. Ik nam nu aanvankelijk steeds denzelfden weg, maar sloeg op een bepaald punt eiken nacht een andere straat in. Zoo moest ik vanzelfden kelder vinden. Overdag was dat uitgesloten in het straatlawaai, en bovendien bestond dan gevaar dat mijn bedoeling ontdekt werd. 's Nachts was dat anders. Ik hoefde alleen maar te luisteren, en zoodra ik hoorde dat het trappelen van mijn paard klonk alsof het over een brug ging, waar toch geen brug was, hield ik stil. Daar was mijn kelder. De andere vier kelders zijn thans door speciale gangen bereikbaar. Dezer dagen vinden wij nu ook wel de verloren, dichtgemetselde of ingestorte gang terug die naar den laatst ontdekten kelder voert. En dan zijn ze allet m onze macht. Wij moeten ze natuurlijk alle hebben, omdat geen toeval of wat dan ook ze in het bezit brengen mag van onze vijanden. En dat ikzelf mij met de taak van het vinden belastte ligt voor de hand; want niemand zal achter een dokterskoetsje, dat s nachts door de stadsstraten rijdt, iets anders zoeken dan een visite aan een ernstig zieke. Jan Slik borg de vergeelde teekening in een cylinderbureau, terwijl ik, nog altijd zwijgend, mijn schoenen weer aantrok. Toen kwam hij opnieuw tegenover mij zitten, en den bril met punctaalglazen vast drukkend op zijn neus keek hij me aan met een blik zoo staalhard, dat het was of hij een ontleedmes in mijn borst zette. En ieder woord dat hij toen langzaam en zacht sprak sneed zich in mijn geheugen gelijk bij groot gebeuren te geschieden pleegt. — Het kan zijn dat op het moderne slagveld de cavalerie heeft uitgediend. Maar voor een opstand, voor den burgeroorlog, in een groote stad, is zij het geduchtste wapen. >Vij-bezitten veel cavalerie, onder den grond natuurlijk. JViaar ons ontbreken voldoende stalknechts. Uw plaats komt bij de paarden. — Dat gaat te ver! schreeuwde ik en stoof op. Hij was insgelijks opgerezen, enbeheerschte met zijn groote, eenigszins buikige gestalte mijn nietige figuur. — Wat gaat te ver? Kom tot uzelf, waarde heer! Of denkt u dat ik u dit alles verteld heb om het u te laten verklappen aan de autoriteiten? Eén woord, één woord zelfs aan uw vrouw — hoort u dat goed? — en uw doodvonnis is geteekend; we vinden u, waar en wanneer het ook zijn moge, al is het in het hart van Australië. Of zoudt u trachten u te onttrekken en weg te reizen, — men kent uw signalement en dat van uw vrouw, — u krijgt geen van beiden een spoorkaartje, geen auto, geen rijtuig voor buiten de stad. En nu is het genoeg. Morgenmiddag om drie uur bent u in de Thunovska ulice, de honderdste trede van onderen gerekend. Daar wacht ik u. En de ellendeling schoof mij naar de deur. Wat zal ik u zeggen, geachte lezers. Ik was in zijn macht; Egon Fennado van de Kasteelbergen, commissionair in granen, gerangeerd Nederlander, bank 79 van de Rot- terdamsche korenbeurs, maakte rechtsomkeerd, en, kleintjes, stapte hij de voordeur uit bij dokter Jan Slik. De onverlaat liet mij het traject terug nog te voet afleggen bovendien. Ik won er althans dit mede dat ik mij betrekkelijk warm liep. In mijn hotel vond ik alles zooals ik het had verlaten, het schemerlampje nog brandend op mijn nachtkastje, en, terwijl ik tot huilens toe triest en beklemd mij ontkleedde, bleef mijn blik gevestigd op den glimmenden trouwring aan Kuuks teere, smalle hand. Een of ander voorwendsel, ik weet niet meer welk, waaraan tot mijn verwondering mijn vrouw gereedelijk geloof hechtte, had mijn middag vrij gemaakt. Praag, de oude stad van torens en poorten, lag onder de sneeuw. Den heelen dag had het doorgesneeuwd, en eerst kort voor ik mijn tocht begon was de vlokkendans opgehouden, maar de lage, grauwe lucht, in scherp contrast met het witte dek op de stad, voorspelde een spoedige hervatting van den sneeuwval. Er gingen nog geen auto's, rijtuigen of trams. De eerste pekelwagens trachtten zich door de blanke vacht te boren als ijsbrekers, die optornen tegen de schotsen. Achter hun wielen heten zij een dubbel spoor van zwart, vettig vuil, gelijk wagensmeer. Een leger kerels met schoppen stroomde aan op de hoofdwegen, en peuterde rond, zonder veel uit te voeren. . Ik baggerde moeizaam voort, al gauw buiten adem, naar de Karelsbrug toe, de oudste en voornaamste brug over de Moldau, waarvan intusschen een der eigenaardigheden is, dat zij vanuit de oude stad zeer moeilijk is te vinden, want geen eigenlijke hoofdstraat voert erheen, en als men denkt haar aan het einde van een breede straat te hebben gevonden, staat men steeds voor een andere brug, en ziet de Karelsbrug in de verte, hnks of rechts, liggen. Ik was echter zoo gelukkig door veel navragen niet te verdwalen in het stratennet der Altstadt, en bij verrassing had ik opeens de hooge torenachtige toegangspoort voor mijn neus. Die onderdoor, en ik was op de wonderlijke stokoude brug hoog boven de rivier, de brug met de twee fantastische beeldenrijen, en den Hauwen dubbelen knik in haar vlak, - want zij is met een achtelooze grilligheid over de enorme rivier geprojecteerd. De Decemberschemering grauwde onmerkbaar neer. Onder mij stroomde het vuilgele water haastig voorbij, en daar verder over den keerdam plofte het omlaag, en twee strepen zwavelkleurig schuim spoten bij de sluizen in de waterkolking. Aan den anderen oever torende het bouwsel van den Hradschin, burcht en vesting beide, hoog tegen de rotsgrijze lucht, en uitzijn midden schoot, hooger nog, de alles beheerschende Gothische dom naar den hemel. Zelfs met het vooruitzicht van beklemmende verviokkelingen greep toch de aanblik dezer stad als een poëem van steen, naïef en barbaarsch gelijk alle gewrocht uit de Middeleeuwen, mij in de ziel. Heerlijk, heerlijk Praag! Ach, hier had ik wel mijn heele verdere leven willen slijten, als maar niet die vervloekte Jan Slik... Een bultenaar op krukken strompelde voor mij uit. Ik haalde hem in, ging hem voorbij, niet achtend op zijn bedelend geprevel, liep het poortenstelsel van de Kleinseite door, dat ook hier de Karelsbrug afsluit, en zocht mijn weg naar de Alte Stiege, of, gelijk het in het Boheemsch heet, de Thunovska ulice. Op de lage strook daar langs den oever is een morsige, suspecte huizenmassa gebouwd, en dan komen de vele altijd stille, maar nu gansch verlaten pleinen en pleintjes met de vervallen paleizen, bewoond door prinsen of proletariërs, — ik heb dat nooit kunnen uitvinden. Langzaam worstelde ik mijn weg omhoog, — een steeg, steil als een ladder, daar was de Alte Stiege. De bedelaar op krukken strompelde weer voor mij uit. Hij moest een korteren weg hebben genomen. Ik telde de besneeuwde treden. Op de honderdste hield ik halt. De bultenaar, iets hooger, wankelde als een fregat in den storm, zwaaide met één kruk heftig door de lucht, ik dacht een oogenblik dat hij het hout naar mijn hoofd zou smijten, dan zwenkte hij geheel, en, de trappen in hun gansche breedte aflaveerend, hinkte hij op mij toe. — Volg Pardonnoflist, was alles wat hu zeide, en zonder verder naar mij om te zien struikelde hij opnieuw voor mij uit de trappenvlucht omhoog. Ik volgde gedwee als een lam. Wat bezielde mij in Godsnaam? Waar moest dit naar toe? Waarom keerde ik niet terug? Bonden mij alleen de bedreigingen van den dokter? Neen, de man moest mij hebben behekst. Boven gekomen bogen wij niet den burcht in, maar aan de andere zijde ging het steil omlaag. Ik trad in de voetstappen van den bochel, die Pardonnoflist scheen te heeten, en die met de behendigheid van een gems neerklauterde. Hij scheen te spotten met de wetten der zwaartekracht. Elk oogenblik meende ik hem in de diepte te zullen zien verdwijnen. Hij wipte en caprioleerde met zijn krukken over steenen en rotsblokken en sneeuwhoopen, en eindelijk nam hij tot mijn ontsteltenis zijn krukken op zijn schouder en stapte — een bultenaar steeds — op twee belachelijk lange en dunne beenen verder, als een vogel van de orde der steltloopers. Wij kwamen aan een spleet, die mij toescheen dichtgesneeuwd te zijn, zoo van boven gezien. Maar alleen had de sneeuw zich hoog opgestapeld op de dennen en bergstruiken, die daar groeiden. Met een dik plafond van sneeuw boven ons hoofd gingen 608 — 14 wij onder de boomen, toen een nauwe opening door, en wij waren in den berg. Mijn metgezel was opeens voor mijn oogen verzwonden in de volslagen duisternis. Wat was dat hier? Een grot? Een spelonk? Misschien wel een roovershol waarheen ik mij met de grootste stompzinnighad had laten leiden. En toen schrok ik plotseling zooals ik nog maar zelden van mijn leven geschrokken was. W^ant daar, van een afstand, die alleen maar te vermoeden was, maar die mij ongelooflijk groot toescheen, daar, uit het hart van den berg, zwak en toch kristalhelder, klonk het gehinnik van een paard. Ja, het gehinnik van een paard. Eigenlijk had ik erop voorbereid moeten wezen. Doch ik weet niet wat — dit beklemmend onzichtbaar milieu, mijn verdachte gids, het „louche" avontuur — had mijn gewaarwordingen ongezond geprikkeld. Daarbij kwam dat ik ook vroeger het gehinnik van een paard iets onverdraaglijks had gevonden. Ik heb naast een stalhouder gewoond, maar moest gaan verhuizen, — vanwege de vliegen, zooals ik zeide om mijn figuur te redden, doch wezenlijk om het paardengehinnik. Hij heeft voor mij iets duivelachtigs, die hooge, nasale lach van een paard, zonder eenige aanleiding en voorbereiding uitgestooten, die lach met een gelaat strak als een masker. Ik deinsde terug, en zocht instinctief den uitgang, maar de hand van den krukkebeen greep op hetzelfde oogenblik in de mijne. Het was een zachte, droge, eigenaardig warme hand, als van een koortslijder die niet kan transpireeren, een hand met lange scherpe nagels. Zonder veel kracht aan te wenden trok ze mij mee. Later, toen ik in het donker nog een- of tweemaal tegen hem opbotste, merkte ik dat diezelfde warmte ook door zijn kleeren drong. Het griezelige wezen Pardonnoflist straalde warmte uit. Nu zag ik in de verte lichten komen en gaan, en van alle kanten hoorde ik hinniken en brieschen, en ook praten en schreeuwen. De berg was vol van menschen en paarden. Ik kwam in een groote zaal, waarop tal van gangen uitmondden. In het midden brandde een bos toortsen, in een bak met vochtige aarde gestoken. Menschen Hepen er met fakkels rond, kwamen uit of verdwenen in de gangen; sommigen geleidden paarden. Halverwege den zaalwand was een primitieve galerij zonder leuning in de rots gehouwen ; rond deze galerij zag ik eveneens de zwarte holen gapen van een massa gangen. De menschen schenen mij te behooren tot het uitvaagsel van Praag. Overal om mij grijnsden boeventronies, maar gelukkig met tegen mij. Het was de stereotype misdadigerslach, die geen lach is maar een rictus. De meesten dezer kerels waren in vodden gekleed. Om de toortsen in den bak met aarde zaten ze in een drie- of viervoudige rij op den grond, maar ook elders lagen ze verspreid op den vloer. Ik moest oppassen niet op hen te trappen. Verscheidenen lagen languit te slapen, zonder eenig dek, en onverschillig voor de rakelings langs hun hoofd gaande hoeven der paarden. Anderen stonden of zaten in kleine groepjes bijeen, zongen, scholden, speelden, rookten of dronken. En aldoor waren er die paarden aan een touw voerden, de eene gang uit, de zaal dwars door, de andere gang weer in. Mijn God, wat was dit voor een reusachtig ondergrondsch gekkenhuis? Daar ging waarachtig een kerel met een paard de steenen trap op naar de galerij en verdween daar met het beest in een van de vele zijgrotten! Pardonnoflist voerde mij in een hoek, waar flambouwen in ijzeren ringen aan den muur waren gestoken. — Ik zal je voorstellen aan onzen hoofdman, Zijne Excellentie Patribamba, zei hij in zijn slecht Duitsch. Zoo, zoo, een hoofdman. Dus een zuivere rooverbende met een hoofdman. Hij bracht mij tot iemand die onder de geringde flambouwen stond te praten met een ander. Patribamba was een niet minder sinistere figuur dan Pardonnoflist. Het was geen mensch, maar een schim. Hij gaf mij althans dadelijk de sensatie van iets onstoffelijks, ontastbaars, en tevens schrikwekkends. En toen ik hem beter bekeek, en mij niet meer kon ontveinzen dat hij toch een werkelijk levend wezen was, kwam ik op de gedachte dat hij geen beenderstelsel hebben moest, maar alleen kraakbeen. Het licht viel door zijn neus, zijn ooren, zijn handen, ja, het scheen mij zelfs te vallen door zijn smal, verpieterd, allergemeenst ondergelaat, en door zijn enormen schedel, waarvan de pla- ten dun als eierschalen moesten wezen en zeker wel niets hadden te beschermen. — De Hollander! was alles wat hij tot mij sprak. Zijn stem versterkte mijn indruk van onwezenlijkheid. Ik kon hem haast niet verstaan. Het was geen stem, maar de taal van een bijeengeveegden stapel dorre bladeren, dien een koude winterwind speelsch uiteen blaast. Degeen, met wien hij gesproken had, keerde zich ook naar mij toe. Het was dokter Jan Slik. Het eenige waarover ik mij verwonderde was dat ik mij niet verwonderde. Maar inderdaad, ik had niet anders verwacht dan den miserabelen dokter hier aan te treffen. Pardonnoflist trok mij alweer aan mijn jas verder. Het ging opnieuw dwars door de schreeuwende en brallende schooiersbende, de snurkende slapers, de groote, brieschende paarden. Aan het einde van een gang was een stal met twintig paarden. — Dit is jouw stal, legde hij uit, en voor deze twintig beesten heb jij in het vervolg te zorgen. De stal was verlicht door twee olielampen aan de zoldering. De paarden stonden in het stroo, den rug naar ons toe. Alle waren ijverig aan het eten, elk van een eigen ruif. Ik zag hun groote tanden de hooislierten wegrukken tusschen de traHes uit. Zij waren vastgebonden met een touw om hun hals aan een ring in den muur. — Vannacht om twaalf uur ben je hier terug, vervolgde Pardonnoflist, en lichtte zijn krukken van zijn schouder alsof hij naar me wou slaan. Van middernacht tot drie uur in den morgen heb je dienst, en dan 's middags van twee tot zes. Iedere stal — we hebben er wel honderd —■ heet naar een paard. Deze heet JVliarca. Je vraagt maar naar den stal JVliarca, als je den weg niet weet. Daar staat JVliarca. Hij wees naar een kolossaal paard in het diepst van den stal, onder de tweede lamp. Ondanks mijn afkeer van paarden moest ik toch dit dier bewonderen. Het had een huid als van goud, gele manen en een gelen staart. Zijn wijde neusgaten waren rose, en zijn oogen hadden de kleur van barnsteen. Zeker zag de bultenaar mijn verbaasde bewondering. — Het is het mooiste beest van ons heele leger, en dat wil wat zeggen! Doch de door mijn hoofd rondtollende gedachten kwamen tot één vraag, welke ik in mijn verbijstering mij nochtans helder stelde, en uitte in het enkele woord: — De politie! — De politie? herhaalde Pardonnoflist met een hatelijken schaterlach. Ben je krankzinnig? Denk je niet dat de politie van dit alles geheel op de hoogte is? De politie dient zélf in ons leger. Onze beste krachten zijn de politieagenten. Ze komen hier, ze exerceeren met ons mee. Het zijn onze broeders. En de eenigen, die niets weten, dat is het Duitsche pestvee met zijn aanhang van trawanten. Maar nu is het genoeg. Ingerukt, naar buiten! En zorg, op tijd te zijn vannacht, of anders zal je wat gewaarworden. Hij stompte mij met zijn krukken den berg door. En nu moogt ge mij gelooven, waarde lezers, of niet, — maar te middernacht was ik present. Ik ging met looden schoenen, i—> maar ik ging. Om elf uur, toen Kuuk vast sliep (en wat sliep ze vast, het arme kind, na dien tijd van zorgen en nachtwaken), kleedde ik me weer aan en begaf mij op weg naar den Hradschin, Ik vloekte in mijzelf en putte heel den woordenschat uit waaraan mijn studententijd was rijk geweest en waaronder menige trouvaille; de uitgezochtste verwenschingen en imprecaties werden geadresseerd aan, respectievelijk ingeroepen op het hoofd van dokter Jan Slik. JVIaar tegelijk trok die man mij met alle macht naar den berg. Ik was door hem behekst. In de groote zaal duurde het leven als van den dag des oordeels onverminderd voort. Ken bende rapaille, — anders was het niet wat ik daar ontwaarde. Bochels, eenoogigen, kerels vol onrein, met huidziekten, met kleeren, stinkend van zweet, en met strotten, stinkend naar drank. Kn dan paarden — ontzettend veel paarden! Kn tusschen dit alles ging de dunne schim van Zijne Excellentie Patribamba, hoofdman van het opstandelingenleger, en niet zijn wil, maar de schim van zijn wil huiverde boven ons allen. Ik vroeg naar den stal Miarca, maar niemand wees mij den weg. Bij toeval vond ik hem desondanks spoedig. De paarden stonden er als dien middag; alleen leken ze mij onrustiger. Wat moest ik nu eigenlijk met die beesten doen? De twintig groote lijven, en mijn nietigheid daarachter gaven mij een oppressie. Ik begon het stroo wat bij te vegen, en den mest te ruimen. Al gauw liep het zweet in straaltjes langs mijn slapen. Ik dacht te zullen stikken in de van koolzuur oververzaaigae lucht. Daar kwam Pardonnoflist binnen, een kruk op iederen schouder. Hij droeg ze met een trots als waren het vaandels, op den vijand veroverd, en waarvan alleen nog de stok restte. Daarbij wandelde hij onverdraaglijk pedant rond op zijn hooge vogelbeenen; zijn gemeen gezicht rustte met de kin op zijn saillant borstbeen en zijn achterhoofd rustte op de punt van zijn bult. Zoo, zonder nek, deed het hoofd mij denken aan een grooten knikker, liggend in een kleinen kuil. Hij heette mij water aandragen uit een bron in de buurt, en daarmee de pooten der paarden wasschen. Doodsbang voor mijn leven kroop ik tusschen de moorddadige hoeven rond, maar ik durfde hem niet weerstreven. Toen ik de wassching ondernam van den hengst JVliarca, zag ik dat dit beest zachte, withoornen hoeven had zonderbeslag. Daarna moest ik achtereenvolgens elk der paarden aan hun toom eenige malen in draf door de gangen leiden. Na het derde beest kon ik al niet meer, buiten adem en drijvend van transpiratie, maar Pardonnoflist joeg mij verder met een schel stembevel, en als het hem niet vlug genoeg ging sloeg hij naar mij met zijn krukken. Kwam ik in zijn nabijheid, dan deed de hitte mij bijna bezwijmen, want de onbegrijpelijke warmte van zijn lichaam straalde boven de heete temperatuur van den. stal uit. Bij al deze akeligheid kwam nog iets speciaal lugubers toen ik den hengst JVliarca Het draven. "Want dit dier, op zijn zachte hoornen hoeven zonder beslag, liep haast geluidloos naast mij voort. Soms hoorde ik hem in het geheel niet, en als het touw dan slap hing moest ik omkijken om mij te overtuigen dat ik hem niet had verloren, en bij het flauwe licht in de gangen keken dan de twee barnsteenen oogen van het paard met een navranten, bovenmenschelijken blik in de mijne. Ik was bang van Miarca. Het begon alles voor mijn oogen te draaien en te zagen als de machines in een fabriek. Ik wist dat ik flauw zou vallen, maar op hetzelfde oogenblik zag ik Pardonnoflist verstrakken. Hij gebaarde mij met zijn beenige hand stil te staan. Daar, in de verte, naderde de doorschijnende Patribamba. De hoofdman krakebeende langzaam nader, en keek links noch rechts. Toen plaatste hij zich voor Pardonnoflist en zag hem strak aan. De ander keek eveneens strak; in zijn oogen lag een gemeene grijnslach op de loer. Maar, God-nog-toe, dit waren allen volslagen waanzinnigen ! Het angstzweet doortrok mijn kleeren. Patribamba werd verzwolgen door het duister. De volgende dagen leidde ik een dubbel bestaan, 's morgens de mensch van altijd, uitgaande samen met Kuuk, 's avonds wederom bij haar, maar 's middags en 's nachts in den burchtberg. Dokter Jan Slik had mij tegenover mijn vrouw uitdrukkelijk den terugkeer naar Holland verboden eer de winter voorbij was. Het heette dat het verschil in klimaat voor mijn beschadigde longen noodlottig zou zijn. De onverlaat wist maar al te goed wat hij zeide, want daardoor was Kuuk met geen mogelijkheid tot de thuisreis te bewegen geweest. — Je ziet er nog heelemaal niet goed uit, zei ze met een bezorgden blik. Geen wonder, was mijn1 gedachte; geen wonder met zulk een gebrek aan nachtrust. Maar ik zweeg, want Jan Slik hield mij gebiologeerd. W'at al uitvluchten ik verzon om 's middags op tijd in den berg te zijn, — ik weet het niet meer. En Kuuk, toch zoo vlug van bevatting, scheen op dit punt totaal verblind voor de werkelijkheid. Want anders was het haar niet moeilijk geweest achterdocht te krijgen over mijn onhandig gestamelde excuses en snelle escapades, 's Avonds om elf uur, als ik mijn bed naast het hare verlaten moest, en 's nachts, als ik terugkeerde en haar vond in dezelfde houding van stillen rustigen slaap onder het trieste licht der veilleuse, werd ik vaak tot schreiens be- wogen. O, die vreeselijke gedwongen ontrouw tegenover haar kinderlijk geloof. Ik vernam in deze dagen iets meer omtrent het opstandelingenleger, waarbij eemg aankomend begrip van het Tsjechisch nu, hielp. Hoe groot het leger was, hoeveel cavalerie het bezat, en welke wapens in de vijf holen onder de stadsstraten verborgen waren wist ik niet, maar wel hoorde ik dat de leiding als volgt was samengesteld. Onder den hoofdman Patribamba stonden twee heden met den titel van patriarchen. Dit waren Pardonnoflist - ja, mijn ellendige kwelgeest van eiken dag! - en dokter Jan Shk, de aterling, die mij in dit avontuur had gesleept. Dan volgden negen zoogenaamde bovenkoningen, of generaals, met name; de bartak, Rizzofanta (een Italiaan), pNa.nam^' Bahmpy Virlimossolsky (een Pool), Zdenko Nanek, Chaïm Silberschwanz (een Prager Jood), Tok de Souwsa, Odar Knykny en Krustalmorak. Daarachter pêle-mêle, het boevenleger zelf met zijn tros. Pardonnoflist was het hoofd der cavalerie. ; Dag en nacht werd in den berg en wellicht ook elders, in de gangen onder de stad, geëxerceerd. Bataljons met vlaggen en ketelmuziek, en ruiters aan het hoofd en aan het eind, trokken door de tunnels. Dikwijls ook vernam ik het getrappel van heele stoeten paarden in de verte, zonder dat ik ze ooit zag. Het gebeurde wel, — als ik alleen was in de dompe hitte van den stal, alleen met de snuivende paarden, met het duivelachtig gehinnik rondom, van nabij, vanuit de verte, — dat de verbijsterende belachelijkheid van dit avontuur, de aanstaande staatsgreep waaraan ik als vreemdeling deel zou nemen zonder er part of deel aan te willen hebben, het lichtschuwe leven waarin ik werd neergetrokken als een drenkehng in een draaikolk, — het gebeurde wel, zeg ik, dat dit alles met zulk een kracht tot mij doordrong dat ik in een bulderenden schaterlach uitbrak, — maar vlak daarop voelde ik vertwijfeld en nat van angstzweet naar mijn hoofd. ^Vas ik nu ook rijp voor het dolhuis ? De zwarte Decemberdagen schimden voorbij. Ik ging als in een koortsdroom. Praag lag onder den mantel van natte sneeuw en modder, dag aan dag geruimd, want eiken nacht sneeuwde het opnieuw, en 's morgens stond altijd het verkeer een paar uur stil. Het werd nooit recht licht; dikwijls begon juist tegen het middaguur de sombere hemel nog meer te verduisteren, en dan, uren aaneen, zegen de trage natte vlokken omlaag. En toch bleef Praag nog steeds iets van zijn bekoring voor mij behouden. Ach, hoe zou ik onder andere omstandigheden hier genoten hebben! Want ik zag veel van de stad, met alleen met Kuuk, maar ook in mijn „diensttijd". Mijn werkzaamheden waren met beperkt tot den stal, maar dikwijls moest ik boodschappen doen, waarvan ik de strekking niet begreep. ■ Zoo moest ik eens een man in een blauwe blouse volgen van den heerlijken, polychromen Kruittoren, die daar midden m de stad oprijst met beeldhouwwerk en beiteling zoo oud en verweerd dat men niet zien kan ol het steen is of hout; ik moest hem volgen tot een krot ergens aan de Kleinseite, waar laag langs den oever de suspecte huizenmassa tegen de schoonheid der paleizen staat aangedrongen als een bende paupers in den winter, samengedreven voor een mstelhng van weldadigheid. Daar, vlak voor het be- wuste krot, moest ik een briefje in zijn zak stoppen. Een andermaal stond ik voor het stadhuis en wachtte tot de beroemde astronomische klok, uit den aanvang der vijftiende eeuw, slaan zou. Het plein hier met de grillige weelderigheid der oude huizen om den strengen middeleeuwschen bouw van het stadhuis zelf, en rechts, boven de daken, de verweerde torens der Teinkerk, was een van mijn lievelingsplekken. Al een minuut of tien voordat de klok élaan zou begonnen de menschen hier samen te troepen en keken naar de wijzerplaat waarover allerlei cirkels Hepen, en waarvan men behalve het uur, ook dag, maand en jaar, de jaargetijden, den dierenriem met den stand van het heele zonnestelsel, het weer van eiken dag (ik geloof tot het jaar 10000 toe), en de hemel wete wat nog meer kon aflezen. En dan opeens sloegen de deurtjes boven de klok open, en de twaalf apostelen kwamen daar langzaam schuivend en schokkend langs paradeeren, een buiginkje makend voor het pubHek; onderwijl luidde de dood aan een touw en knikte met zijn hoofd naar de toeschouwers, 608 — 16 terwijl een man daarnaast heftig stond neen te schudden en aldoor een hooge zilveren klok tinkelde. Als dan de deurtjes dichtsloegen klonk er nog een allerzonderlingst geluid, zacht als van een gestopte trompet. Dat was de haan boven de deurtjes, die driemaal kraaide gelijk de haan uit den bijbel En daarmee was het uit, en de Pragers gingen vergenoegd verder. Kostelijk voorzeker was de naïveteit waarmede de middeleeuwsche uurwerkmaker met de ziel van een kunstenaar en van een groot kind tevens dit buitensporig instrumentaal wonderwerk had opgebouwd, maar even heerlijk was de naïveteit der Pragers zelf, die dag aan dag, uur aan uur, samentroepten voor hun klok, en geduldig wachtten tot zij in godzalige verrukking hun stuk speelgoed in actie hadden gezien. Ja, en toch, diezelfde naïeve Pragers broedden een aanslag uit tegen hun regeering; hoevelen waren er onder deze kwasi kinderlijke menschen die 's nachts onder den Hradschin kwamen exerceeren, in het vaste voornemen een dezer dagen met hun wapenen de ingewanden te peilen van hun medebur- gers? Ik moest er niet aan denken. Maar reeds stapte, terwijl ik voor de klok dit alles stond te overwegen, een keurig gekleede oude heer op mij toe, nam zijn hoogen hoed voor mij af, en trok mij een papiertje uit mijn vingers. Nog een ander maal kreeg ik order mij te begeven naar Josephstadt, dat is het Praagsche Ghetto, leehjk, smerig en zonder eenige karakteristiek, want al de schoonheid is er sinds lang weggebroken, en daar moest ik mij opstellen onder den Oostelijken muur van de synagoge, die bij de Duitschers bekend staat onder den naam Altneuschule, en de oudste synagoge ter wereld is. Ik wachtte er tot een vuile «Jood mij op mijn borst tikte en toen een beduimeld briefje gaf waarvan ik niets kon ontcijferen, maar dat ik gehoorzaam overhandigde aan Pardonnoflist. Soms kreeg ik volslagen onzinnige bevelen. Zoo werd mij eens een voorhamer in mijn handen geduwd en daarmede moest ik te middernacht op een mij nauwkeurig aangeduide plek driemaal zoo hard mogelijk op den grond slaan, en dan wegrennen. Ik deed het, en terwijl ik sloeg dreunde het holgal- mend onder mij; zeker was daar een der vijf onderaardsche gewelven. Mijlen en mijlen ver baggerde ik dagelijks door de natte sneeuw, rillend van koude als de wind op de straathoeken door mijn kleeren drong, of op de beeldenbrug vervaarlijk van terzijde over de watervlakte van de Moldau kwam aangeblazen, en meermalen sloeg ik in wanhoop mijn oogen op naar de witte daken van den Hradschin daar in de hoogte, en de bizarre als met sneeuwpoeder bespoten witheid van den dom tegen de roetig zwarte lucht, alsof ik van daarginds mijn verlossing verwachtte. Ondertusschen sopten mijn natte voeten door de modder en droegen mij naar de schuilplaats der oproerlingen. Den laatsten tijd Het Pardonnoflist mij urenlang staan op de honderdste trede der Thunovska ulice, op wacht van nieuwe Heden die ik naar den burchtberg geleiden moest. En daarna had ik nog dienst in de snikheete stallen bij het ellendige paardenvee, dat naar mij trapte en beet als ik het de pooten wasschen wilde. Kriebelig van zweet in mijn rug volvoerde ik mijn taak önder de oogen van Pardonnoflist, die telkens met zijn krukken de beweging maakte van mij te willen slaan. Eens ontdekte ik zijn ware natuur. Het was drie uur 's nachts; ik zocht den uitgang uit den berg in een diepe stilte, want het lawaai was eensklaps als bij tooverslag opgehouden en alleen weergalmden nog de gangen van een ver paardengehinnik en een flauw hoevengetrappel. Ik moest verdwaald zijn; op onbekende wegen ging mijn doodmoede slepende stap. Al nauwer werd de gang, totdat ik slechts kruipend op mijn buik vooruit kon. Er hing een vreemde bedorven lucht. Toen rees het gewelf weer; ik kon opstaan en bevond mij voor een kleine grot die met een glans als van fosfor van boven af spookachtig werd verlicht. Salpeter en andere vochten zweetten door den bergwand en al deze kwade sappen van het lichaam van den berg vormden stalactieten en stalagmieten, veelkleurige kristallen kegels, hangende en staande. Allerlei zwammen schoten uit de spleten van het gesteente en op den ruwen bodem rondom een kleinen duisteren poel gelijk troebelen inkt groeide een lang, zwart gras. Maar het vreemdste was dat midden in het gras aan den rand van den poel een groote vogel stond te slapen. Ik naderde ; het was... Pardonnoflist. De grauwe vodden om zijn romp leken een verward gevederte, waaruit alleen zijn spitse neus stak als een snavel, want zijn lugubere kop lag geheel verborgen in zijn bult. En hij stond er op één been te slapen, het andere hoog opgetrokken tegen de lompen aan zijn buik en de voet plat tegen de bovendij van het staande been. Als een bliksemstraal schoot mij de miraculeus hooge, de «^/warmte van zijn bloed door de gedachte, en, een schreeuw gevend om de gnrwelijkheid dezer ontdekking, vluchtte ik heen. Toen kwam de laatste nacht. Zonder voorbereiding wist ik dat nu de groote aanslag zou plaats hebben. Niemand zeide mij welke rol ik daarin spelen zou. Ik moest meevechten, — dat was genoeg. Maar ik had geen wapens, niets; ik was weerloos vleesch voor de kogels van het opgeschrikte gezag. Te middernacht ving het défilé aan der troepen door den berg. In een torenhoog geplaatste nis van de groote grot zat, omringd door een krans flambouwen, de schimmensch Patribamba. Daaronder in veel lagere nissen en met minder toortsen de patriarchen dokter Jan Slik en de vogel Pardonnoflist. Tegenover hen op de rotsgalerij op vergulde stoelen als tronen zetelden de negen bovenkoningen met een uitdrukking op hun tronies van tuchthuisboeven als waren zij veemrichters. En onder hen stonden op een estrade de dertig directeuren, — een nieuwe rang, dien eigen avond gecreëerd. Het waren kerels met berenmutsen en gunsterend van allerhande wapens. Wie, die op den Hradschin woonden, in de paleizen, in den burcht, wie die knielden en baden in den Gothischen dom, dachten aan het duister krioelend leven in den berg, het sloopingswerk der insectenmassa? Inmiddels trokken de bataljons voorbij, met ketelmuziek, gezang, fakkelglans en sabelgekletter. Zij stroomden uit het onnoemelijk aantal gangen samen op de grot, van onder, van boven, zij daalden de rotstrap af, en wonden zich heen om grillige groeisels van druipsteen. Vrouwen waren daar- onder, wild als furies. En dan de paarden! Ontzaglijke horden paarden, half getemd slechts en - nu dol geworden van het oorverdoovend lawaai. Hoe langer hoe meer drongen de paarden op mij in, tot ik tegen den muur stond als een kapel die vastgespietst is op een karton. Daar was een kleine opening. Ik wrong er mij door, want neen, als ik nog een seconde langer hier bleef werd ik stapelgek. Dan stond ik opeens voor mijn stal. Het benauwde hol was slechts verlicht met één kleine lamp, en in den hoek was een enkel achtergebleven paard, de prachtige hengst JVliarca. Ik kreeg een ingeving, en, mijn angst voor het dier overwinnend, waadde ik door het natte, kniehooge stroo, maakte Miarca's touw los, en klom op zijn rug. Voorzichtig stapte hij met mij door de gangen; zijn fijne neus moest reeds de buitenlucht en de vrijheid ruiken. Het dolle getrappel en gekletter verflauwde achter ons. Ik zat op zijn goudkleurigen rug als een Oostersch satraap op een goudweefsel. En toch was ik bang van JVliarca, want hij had de malle en griezelige wanverhouding van elk paard, in vogel- vlucht gezien: het gebrek aan evenwicht in compositie tusschen den vleezigen ronden romp en den dunnen haast messcherpen nek als voortzetting daarvan. We lieten den tierenden berg liggen, en waren buiten de stad. Ik begon te herademen, al hoorde ik ook het oproer achter mijn rug toenemen met het geluid van een machine die op stoom komt. JVliarca verviel in een korten draf. JVIet een zakdoek veegde ik het zweet van mijn voorhoofd. JVlaar wat was dat? In de verte, op de sneeuwlijn teekende zich een purperen band tegen den zwarten nachthemel, van steeds intenser wordenden gloed. God, een brandende hoeve, •— een brandend dorp, een brandende stad wellicht! Kn daar, daar, verderop, overal braken branden uit. Het heele land was in opstand. Sneeuw en wolken weerkaatsten incarnaat. Kn toen, met een vertwijfelden schreeuw, hield ik JVliarca in, zoo snel dat ik haast omlaag stortte. Want, Heer in den hemel, ik had Kuuk vergeten! JVIijn lieve vrouw, wier teedere zorg mij van den dood had gered, en die ik beloond had met verraad, was in Praag, in het hotel; zij sliep in het hart zelf van het oproer. Gezwenkt, als de bliksem, en voort, voort. Hu, Miarca, hu! Voel mijn vuisten op je nek! Harder nog, toe maar! Hier, mijn mes in je buik, want sporen heb ik niet. Voel je bloed? Loopt het met een siepelend straaltje uit je lichaam? Het doet er niet toe. Zijn je mooie witte hoornen hoeven vuil, en scheuren ze op de steenen? Het doet er niet toe. Nog eens mijn mes, diep in je lichaam, en goed rondgedraaid. Au, wat spring je en hinnik je! Kuuk moet gered worden, Kuuk! En de smartelijk hinnikende hengst stoof voort, naar Praag toe, waar hier en daar de rook en de vlammen reeds begonnen op te klimmen uit de dakenzee. Maar het ging aldoor langzamer, het beest kon niet meer, en ik zou nooit op tijd komen. Het zweet liep van mijn haren in mijn oogen. — Vort, Miarca, vort! Om Godswil! Maar hij kon niet. Zijn mooie goudkleur was weg. Hij zag heelemaal zwart van zweet. En toen ik omlaag keek langs zijn pooten waren zij van onder afgrijselijk op- gezwollen van de pijn, met gespleten hoeven, zwart van zweet en modder en bloed. Het was een monsterachtig beest, waarop ik zat, zwart en vuil, met pooten, van onder zoo dik als die van een olifant, en die vastkleefden aan den bodem, onda nks mijn ranselende slagen. Nog één stap; hij draaide zijn kop met een oog zonder licht naar mij toe; dan stond hij stil, een lamme, blinde, zwarte, ellendige knol. Een gil, die door het heele land gehoord moest worden, klonk uit mijn keel. Een granaat sloeg naast mij in een boom. Ik tuimelde neer, mijn voorhoofd scheurde aan een puntigen steen. Kuuk! was het laatste wat ik dacht... i—• Nou, nou, word es wakker, jongenlief. Een koele hand streek over mijn natte slapen, en ik keek in de lieve, bezorgde oogen van mijn vrouw. Ik was in mijn hotelkamer. Dokter Jan Slik stond aan mijn bed, en even grepen zijn vingers behoedzaam mijn pols. — De crisis is voorbij, mevrouw. Net als ik u zei. Longontsteking duurt altijd zeven of negen dagen en dan komt de crisis. Nu nog rust houden en maar flink blijven uitzweeten. Alles komt in orde, hoor. Daarbij keken zijn anders neutrale oogen achter de punctaalglazen mij haast vriendelijk aan. Toen was hij stil verdwenen. Ik kan niet zeggen met welk een verademing ik mij bevond in mijn bed, in mijn hotel. Maar ik sloeg mijn arm om den hals van mim vrouw in een vlaag van teederheid als de laatste jaren tusschen ons zeldzaam was. — Dus ... ik heb alles maar gedroomd? — Gedroomd? lachte ze. Gedroomd en niet gedroomd. Je hebt negen dagen met hooge koorts liggen ijlen, en allerlei rare dingen verteld en vreemde namen genoemd. Pardonnoflist, en weet ik al wat! En dan heb je dokter Jan Slik uitgemaakt voor alles wat leelijk is, — gelukkig in het Hollandsen. Nog een week of drie in Praag en ik zou naar huis terug mogen. Doch het lot had anders over mij beschikt. Den volgenden morgen vroeg reeds kwam de dokter zenuwachtig mijn kamer binnen. — Mevrouw, ik wil u in vertrouwen iets vertellen. U moet met uw man als vreemde- lingen trachten onmiddellijk het land te verlaten. Er broeit allang een staatsgreep tegen het gezag, en door bizondere omstandigheden is de tijd van executie vervroegd. Ikzelf ben erin betrokken, maar u moet hier weg zijn als het tot uitbarsting komt. Kuuk en ik keken elkaar aan, daar ik haar de fantasieën uit mijn koortstijd uitvoerig had verteld, en beiden schrokken wij om de geheimzinnigheid waarmede mijn intuïtie van doodzieke bleek te hebben gereageerd op de gespannen politieke atmosfeer, die Kuuk niet had gevoeld. <— Maar dokter, riep zij uit, u ziet toch, mijn man kan niet reizen! — Zeker wel, suste hij, voorzichtig in een apart compartiment, een slaapcoupé als het kan. In elk geval, het moet. Alles is voor u beiden beter dan hier te blijven. Ik zal zien wat ik voor u kan doen. En weg was hij. Maar 's middags kwam hij nog geagiteerder terug. — Er rijden al geen tremen meer. Het is de hoogste tijd. Gauw, wikkel uw man in een plaid. Beneden wacht een rijtuig, het eenige dat ik nog krijgen kon. De koetsier weet den weg, hij zal u over de grens brengen. Telkens versche paarden. Cxauw dus, u hebt geen seconde te verhezen. Zijn opwinding bracht ook ons een oogenblik van streek, maar Kuuk wist zich snel te beheerschen. - In vredesnaam! zuchtte zij, pakte aües 'bijeen, betaalde de hotelrekening en den dokter, en droeg mij samen met den portier naar beneden. .... Daar stond een groot, gesloten rijtuig m de sneeuw. Het was bespannen met drie paarden, twee naast elkaar, en één ervoor. Ik schrok dadelijk van dat ééne paard, want het was als Miarca uit mijn koortsdroom, in zijn laatste stadium. Het had de sneeuw om zich platgetrapt, en daar stond het, een met groot paard, zwart, onooglijk en met pooten die naar onder toe steeds dikker werden. Mijn vrouw en ik wisselden weer een blik, en wij werden beiden bleek van akeligheid. Eindeloos lang reden wij door het heuvelland. Als ik mij terzijde overboog zag ik de paarden voor het rijtuig, en het vhjtige stappen en knopknikken van het paard met de dikke pooten door de sneeuwvelden. Kuuk zei niets, maar keek telkens ongerust van mij naar buiten. Verwachtte zij een nieuw onheil? De bodem werd steiler, rotsen stegen op links en rechts van den weg, onzichtbaar water bruiste in diepe ravijnen. Daar was een smalle, leuninglooze brug over een afgrond. Ik begon te schreeuwen, want opeens voelde ik het ongeluk aankomen, maar het was al niet meer te keeren. Wij waren midden op de brug. De zwarte knol gleed met zijn olifantspooten uit, verdween in de diepte, trok de andere paarden meè, het heele rijtuig trilde en kraakte, — dan knapte een as, — het sloeg opzij... genadige hemel... wij stortten van de brug... — Ta, ta, ta, niet zoo gillen. Wacht, uw neus even dicht! Krachtig ademen door uw mond! Mevrouw, de eau de cologne als je blieft. En dan een doek; hij is kletsnat van zweet, de stumper. Het is niets, het is werkelijk niets, — hij komt al bij... Kalm aan maar, meneer van de Kasteelbergen, sla uw oogen gerust op. U bent veilig hier, in uw eigen kamer. Dat was niet de stem van dokter Jan Slik, neen, een mi) vertrouwde Hollandse stem was het. En ik keek rond met den flauwen blik van iemand die meent aan den rand van het graf te zijn geweest. Ik was in mijn eigen kamer, in mijn woning in Den Haag. Kuuk stond aan num bed en naast haar dokter van Vmkenstein, mijn eigen Hollandsche dokter. Maar aan den wand tegenover mij hing een teekemng vol paarden, een teekenmg van Hans Bal- dune; Grien. ,, • /-> j «, - Kuuk, hang dat ellendige ding in Gods-» naam op de logeerkamer. Mijn waswitte, trillende vinger wees erheen mijn stem klonk dun als een flmt^ _ Zeker, vent; morgen gaat het weg, h°- Kuuk, heb ik alles gedroomd? m Je bent ziek geweest, lieve jongen; je hebt longontsteking gehad. En plotseling werd ik mij bewust dat ik heelemaal niet in Praag was geweest nooit, dat alles het koortsspel was van een iong"king, opgedaan in den elektrisch trein tusschen Rotterdam en Den Haag, toen ik van mijn kantoor naar huis ging, en het zoo tochtte in den wagon. — Maar wat is al dat paardengetrappel geweest? vroeg ik, nog half verbijsterd. De dokter lachte, als was er geen zieke in de kamer. .— Nee, zeg, die is goed. Hebt u paardengetrappel gehoord? Nou, dat wil ik gelooven. Mijn auto staat sinds een week in de garage. Alle chauffeurs, in Den Haag staken. Ik moet me behelpen met een rijtuig, en, kijk eens, wat voor een paard! Met de zware stappen van een bootwerker ging hij naar het raam. Daar, in de sneeuw, stond een oude rammelkast met een allergriezeligst paard, groot, zwart, met pooten, die naar onder toe steeds dikker werden. — Is het niet onbetaalbaar? bulderlachte de dokter. Met zoo'n knol moet ik nu mijn patiënten afrijden. God zal je zegenen, ha, ha, ha! Dag mevrouw, morgen kom ik terug. Maar hij is beter, hoor, geloof me. En zonder mij te groeten ging hij heen. Een lompe vlegel au fond! — Wacht, ik zal even het raam opendoen, 608 ~ 16 zei Kuuk, nadat ze den dokter had uitgelaten. Ik vind dat van Vinkenstein den laatsten tijd hard achteruit gaat. We moesten hem eigenlijk niet meer nemen als dokter. Ruik je wel hoe het hier stinkt naar jenever Bah, even luchten! En kruip er goed onder. Ze schoof het raam wijd open. De gordijnen waren reeds door den dokter weggetrokken. Ik lag stil en vergenoegd naar buiten te zien. Een inbreker zou bij mn hebben kunnen binnenstappen; het was middernacht, de straat uitgestorven, ik lag niet te kijk, en ik voelde mij behaaglijk. JNu maar om-der-liefde-wil niet denken aan die akelige koortsfantasieën! Zoo gauw mogelijk weer op, en beter, en dan aan mijn werk en naar de beurs, bank 79. Een heel stapeltje zakenbrieven lag op mijn nachtkastje. Doch... wat klonk daar? Wat was dat voor dof hoefgetrappel in de dunne sneeuwlaag? Daar kwam zoowaar uit de zijstraat dokter van Vinkenstein terug. Had hij wat vergeten? En welk een haast maakte hij! Het sinistere paard met de olifantspooten sloeg in galop en de koetsier bleef het, staande op den bok, ranselen met de zweep. Een andere ernstig zieke misschien, dien hij vergeten had. JMaar neen, het kwam recht op mijn huis toe. Houd op, houd op! Er gebeuren ongelukken! Je kan toch niet door dit raam? Kuuk en ik gaven tegelijk een gil. —' Om Christus' wil! Houd op! JMaar het afgrijselijke nachtmerriebeest, op hol geslagen, stormde met de rammelkast buitelend achter zijn staart gelijk een blikken bus achter een kat recht op mijn kamer aan, spatte met zijn zware pooten door de ramen, en bom, bom, bom, stapte en trok, ■— bom, bom, bom . . . Bom, bom, bom, bom! — Ja! riep ik, half gestikt van onder een berg van dekens. Onmiddellijk hield het gebons op mijn deur op. Langzaam rees ik overeind, wankelend stond ik naast mijn bed. Dit was om dol te worden. Ik voelde naar mijn voorhoofd, ik trok aan mijn haar, ik keek in het kleine spiegeltje boven mijn waschkom en stak mijn tong uit tegen mijzelf. Inderdaad, ditmaal was geen twijfel nwgelyL Ik was nu goed wakker, en met mijn eindelijk ontwaken viel ook het laatste kleed der verbeelding van mij af, en ik stond naakt als de keizer met de nieuwe kleeren uit Andersen's sprookje. Ik was ik, ik was wel en deugdelijk, waarlijk en onomstootekjk ik, en geen ander. (Hier trok ik nogmaals aan mijn haar). Egon Fennado van de Kasteelbergen en zijn liefderijke echtgenoote Kuuk verdwenen naar Utopia, en achter bleet: Johannes Cornelis van der Put, kantooremployé, ongehuwd, nooit te Praag geweest, nooit te Leiden gestudeerd, nooit in Den Haag gewoond, nooit bank 79 bezeten aan de Rotterdamsche korenbeurs, maar wél zoojuist wakkergestompt door zijn hospita, in het kabinetje van een bovenhuis gelegen aan een twijfelachtige Rotterdamsche straat. En nu, nadat ik duchtig uit de karal gedronken had, en de spons eenige malen had leeggeknepen op mijn nek, en nadat ik mij had verwonderd hoe Gods-ter-wereld iemand zóó transpireeren kon dat de kleuren van zijn matras heenschenen door zijn beddelaken, herinnerde ik mij de aanleiding tot deze droomen, die de een in den ander pasten gelijk die bekende kleine «Japansche lakdoosjes. JMaar eerst moest ik toch in het gebarsten spiegeltje nog eens mijn tong uitsteken, om mijzelf te overtuigen dat ik nu wel heel secuur en met alle teekenen van waarachtigheid wakker was, en Johannes Cornelis van der Put heette. Hoe was dit alles dan zoo gekomen? Wel, den nacht te voren, toen ik laat uit de tabakskroeg kwam, met meer slechte jenever in mijn maag dan nuttig of zelfs maar onschadelijk was voor een behoorlijke functie van zekere extremiteiten die mijn maag droegen, en de rest, <—- toen ik te middernacht lichtelijk zwaaiend door de sneeuw stapte naar mijn woning, het hart vol warme menschenliefde, en het hoofd vol lollige wijsjes, toen was ik opeens een van die treurige stoeten blinde Kngelsche mijnpaarden tegengekomen, gelijk er zoo vele in de Rotterdamsche haven uit de vrachtschepen gelost worden, om per spoor verder te worden verzonden, God weet waarheen, — en te worden geslacht. En ik herinnerde mij heel goed, terwijl de stoet op mij aankwam onder het getier en stokkengeransel der drijvers, dat ik plotseling erg was geschrokken van een paard, geheel vooraan, met een ander paard het droeve défilé openend. Dat paard was klein, geheel zwart, het knikte bij eiken stap diep en vlijtig met zijn kop, het hep gehoorzaam naast rijn grooteren makker, als een veulen naast de moeder, en het had verschrikkelijke pooten, die naar onder toe steeds dikker werden, - een schimbare elefantiasis, wellicht een waterzuchtigheid, opgedaan in de mijnen. Het liep op vier zwarte kegeU. En toen het langs mij kwam, onder een lantaren, schenen zijn blinde oogen met een navranten, bovenmenschelijken blik van lijden en berusting in de mijne te zien. Ach, de heete golf van deernis die vloeide over mijn dronken kop, en mij op slag ontnuchterde. Nog lang hoorde ik het verwarde paardengetrappel op de dunne sneeuwlaag achter mijn rug in den nacht doorklinken, en ik dacht aan dat ééne, kleine, zwarte paard met de dikke pooten. Dit was er geweest, en niets anders dan dit behalve... behalve ook, als een gepro- nonceerde idiosyncrasie, mijn pathologische afkeer van paarden, een griezel dien ik van kindsbeen had, zooals een ander walgt van pissebedden, duizendpooten of oorwormen. Is er nu waarlijk niets meer te vertellen? Ja, toch nóg iets. En daardoor is dit verhaal niet zoo geheel onsamenhangend als het schijnt. Want toen ik jaren later, na den vierjarigen wereldoorlog, voor mijn patroon te Praag moest wezen, was de eerste naam, die mij opviel, de naam „Jan Slik", boven een winkelruit aangebracht. En ik vond de oude Tsjechenstad volkomen zooals ik haar had gedroomd. In mijn hotel waren gangen, die opeens abrupt eindigden met een hekje en daarachter een diepte als een liftkoker zonder lift. En ook hoorde ik toevallig vertellen van groote paardenstallen die vroeger onder den Hradschin zouden zijn geweest, maar sinds lang waren ingestort en voor niemand meer toegankelijk. O, beste, hartelijke lezers, als wij nu maar ons bekennen dat er zekere dingen zijn die wij niet kunnen ontwijken ia het slop der onverschilligheid, niet kunnen tegemoet komen in de lekke boot van bet scepticisme en niet kunnen bestrijden met het tinnen zwaard der ironie, — dan ... God zegene ons allen! TALAMON OF YE OLDE BOWE. ... want In veel wijsheid is veel verdriet, en die wetenschap vermeerdert, die vermeerdert smart. Prediker 1 : 18. Een vertelling uit Oost-Londen. Het Driekoningenfeest van een haat. Om handelszaken die ik persoonlijk moest afdoen kwam ik in het jaar 1920 voor het eerst van mijn leven in een wereldstad: in Londen. Ik was reeds eenige jaren bij vlagen lijdende aan een diepe zwaarmoedigheid, die mij ook nu weer bevangen had, en zoo aanvaardde ik de reis in een allerellendigste stemming. Echter had ik vanuit Oostenrijk mooie offerten gekregen, en voorzag, zoo ik erin slagen kon ze op de Engelsche markt te brengen, een flinke winst. Nu maakte weliswaar mijn gemoedstoestand mij vrij onverschillig voor geldverdienen, maar in mij was toch nog wel zooveel van den koopman overgebleven, dat ik het tijdstip voorzag waarop het mij geweldig spijten zou deze gelegenheid te hebben verzuimd. Bovendien hoopte ik op afleiding, en zoo"begon ik de reis. De overtocht met de nachtboot liet mij ruim- schoots tijd tot naargeestige gedachten. Den volgenden morgen bekeek ik vanuit den trein het toch zoo liefelijke Engelsche landschap met onverschillige oogen. Eer ik het vvist was ik al in de enorme metropolis, die zóó dicht van voorsteden is omringd dat zij zich niet aankondigt, en een grens tusschen stad en land nauwehjks is te trekken. Vuns, grauw en triest was het uitzicht op deze van huizen als van een onkruid begroeide wereld; maar dan werd het schrikwekkend: zwarte wallen van steen schoten op naast de rails, de trein liep geklemd tusschen muren vol reusachtige roetzwarte openingen boven elkaar, gapend als bakkersovens zonder deur. Nog met deze nachtmerrieachtige flitsen geprojecteerd op mijn netvlies, voelde ik remmen, en daar stond ik in Liverpool Street Station, onder een kap, groot als een uitspansel, waarbinnen het donderde als in een fabriek. Ik was in de City, het zwoegende hart van de grootste stad die op aarde is geweest. , Was Londen mooi of leefijk ? Ik wist het niet. Ik kon voor deze stad maar één woord vinden: overweldigend. Als een cataract stortten de indrukken op mn neer, en in mijn verbijsterd brein rees telkens en telkens weer deze enkele vraag: Mijn God, wat was dat voor een volk, die Engelscben, dat zij iets als dit hadden kunnen scheppen? Maar dat waren geen gewone menschen meer! Die dit hadden opgebouwd, die hierin konden wonen — maar dat waren bezetenen, oproerlingen, samenzweerders, wier program was de vernietiging der natuur. Dan zag ik wat klaarder, en ik zag Londen als één stuk nacht, maar een grandiosen nacht, als een hel, maar een hel van een Danteske schoonheid. Men zou zich kunnen voorstellen dat deze reuzenconglomeratie van beroete gebouwen, deze woonhuizen als paleizen of als gevangenissen — maar hetzij paleis, hetzij kerker, gelijk zwart —, deze ontzaglijke steenklompen van monumenten in zwart, — men zou zich kunnen voorstellen dat dat alles gebouwd was door den onttroonden Lucifer met zijn milhoenenlegers, als een grootsch protest tegen de reine, maar iele en béte schoonheid der hemelsche velden. Verloren, een kruimel, een stofje, voelde ik mij dien eersten dag in de straten, maar verlorener nog toen diep in den grond de maalstroom der „tubes" mij greep. Eerst later zou ik bet ontzagwekkend monumentale van ditmenschenwerkleeren zien,—nukwam het als een versuffende ellende over mij. Want in de mat verlichte ondergrondsche stations vond ik de lucht bedorven, van een niet walgingwekkendémmaar een ontzettend beklemmenden, een eindeloos triest- en moemakenden geur, een geur die nergens mee kon worden vergeleken. En de trein kondigde er zich reeds van verre aan met een akelig hol en zwak gedaver — broe, broe, broe — dat kwam van een ongelooflijken afstand. Lang eer hij er was, perste hij de lucht voor zich weg uit het zwarte tunnelgat en een heel flauwe, subtiele tocht streek langs mijn ooren. En dan plotseling schoot hij aan, een griezelig, roetzwart spooksel, laag en bliksemsnel. De sinistere grootheid van Londen maakte mij bang. Aan een ouden handelskennis had ik tijdig tevoren mijn komst bericht, en den eersten dag reeds bezocht ik hem. Mijn doel was mijn offerten te doen aan zijn Engelsche relaties, en daarbij zoo noodig van zijn intermediair gebruik te maken. René de Fra Ancuse, van een oud-Fransch adellijk geslacht, uitgeweken naar Nederland, en daar weliswaar verhollandscht, maar niet vergroofd, was langen tijd vertegenwoordiger te Amsterdam geweest van een paar bekende Fransche wijnhuizen. Kort voor den oorlog was hij naar Londen verplaatst. Geheel uit het oog verloor ik hem sindsdien niet; ik deed een enkel maal zaken met hem op verschillend gebied, want hij en ik behoorden tot die groote groep kooplieden, die door den oorlog tot allerlei handel buiten hun gewone bedrijf om werden verlokt, die hier wat wonnen en ginds wat verloren. Zoo dacht ik dat ik thans met mijn Oostenrijksche offerten, waarvan de origine intusschen strikt was geheim te houden, bij hem aan het goede adres zou wezen. Ik vond hem dien middag op zijn kantoor in Camomile Street, een onaanzienlijke, maar drukke zijstraat van Bishopsgate, op de grens van City en East End. Hij begroette mij hartelijk. — Zoo, Gottenkieny, blij je te zien, kerel! Maar je zi«t er niet florissant uit. Ik gooide het op de vermoeiende reis en de onstuimige zee en begon, om verder vragen te voorkomen, maar dadelijk over zaken. Ik bood hem onbegrensde partijen schoenen aan, 60 milligram radium, een heelen wagon insectenpoeder, machine-drijfwerk en electromotoren zooveel als hij hebben wilde. Het was een eigenaardige gewaarwording hier in het hart van Londen Hollandsen te praten, in een duffe kamer, de vensters zoo goed gesloten dat het straatrumoer de conversatie niet stoorde. De Fra Ancusewas het sigarenrooken allang verleerd; hij dampte aldoor sigaretten, en de kamer werd vol van hun grauwen rook. Hij was zoo goed mij enkele adressen te noemen, en zelfs een paar vrienden op te bellen om een uur voor mijn bezoek met hen af te spreken. Voor eenige offerten zou hij zelf moeite doen. De daarop betrekking hebbende brieven nam hij van mij over onder belofte ze eerst in uitersten nood en dan nog slechts aan strikt betrouwbare personen ter inzage te geven. Wij waren beiden even bang als tusschenhandelaars te worden uitgeschakeld. Toen alles goed was afgesproken en ook de provisiekwestie naar genoegen geregeld, kwam ik met een geheel andere vraag, die ik reeds op de boot had overwogen. — Hoor eens, de Fra, zoo begon ik, in zijn sigarettendoos tastend en dan achterover zinkend in mijn clubfauteuil, geheel met de houding van iemand die na den tijd, aan het zakelijke besteed, het oogenblik gekomen acht voor de bespreking van de dingen van meer intiemen en persoonlijken aard, — hoor eens, ik ben hier wel om zaken te doen, maar dat belet niet dat ik ook iets van Londen zien wil, en wel speciaal iets van het Londen dat niet in de reisgidsen beschreven staat. «Jijzelf zit hier nu een jaar of zes, zeven. Kan jij mij nu niet iets van darkest-London laten zien, of kan je mij niet een middel aan de hand doen waarop ik, al is het dan in mijn eentje, dat duister Londen zien kan? Natuurlijk op een veilige manier. Ik dacht dat hij zou lachen om mijn vraag, want dergelijke verzoeken worden meest van den komischen kant opgenomen, al zie ik voor mij het komische er niet van in. Toch had de vraag in dit geval in zooverre iets belachelijks dat mij na de verbijstering der eerste kennismaking met de wereldstad, en in mijn zwartgallige, gedrukte stemming een bezoek aan de verborgenheden van Londen allerminst goed kon doen, dat ik, indien ik éven mijn gezond oordeel Het gaan, mijzeli wel voor den laatste houden moest die naar het zien van walglijke tooneelen verlangen mocht. Maar ik was nu eenmaal altijd een slecht dokter voor mijzelf geweest, en, hoewel ik voelde dat mijn hang naar het lichtschuwe van weinig goeden smaak getuigde en het dilettantisme verried van iemand, die nu ook eens iets wilde beleven dat hij toch niet kon peilen, alleen om zelf interessant te schijnen, zoo was ondanks deze verstandelijke overwegingen mijn hang toch te sterk, of mijn wÜ te zwak, - al naar men het neemt. De Fra bleef nog even in gedachten zitten. Ik nam deze gelegenheid waar om zelf mijn verzoek eenigszins te ridicuhseeren, door mij op een inferieure manier te verontschuldigen. ~ Ja ik weet het wel, begon ik weer, het is een dwaze vraag, of liever een vraag in- gegeven door een dwaas verlangen. Maar ik heb nu eenmaal van die gekke dingen. Soms kan ik ze nog eenigszins verklaren. Zoo heb ik b.v., hoe gauw ik ook duizelig ben, toch een neiging om in iedere vreemde stad een toren te beklimmen. St. Pauls of het Monument zullen er dan ook vermoedelijk gauw aan moeten gelooven. Maar dat schrijf ik toe aan de omstandigheid dat mijn overgrootvader een Zwitser was uit Zermatt, en een bekend alpengids. Waar ik intusschen dien drang naar het sinistere en lugubere vandaan heb, dat mag de hemel weten. — Ik voor mij, Gottenkieny, antwoordde de Fra, vind in wat je vraagt niets geks. De vraag wordt trouwens meer gedaan. En hoewel ikzelf om dergelijke dingen niets geef, en ook niet je gids kan zijn in donker-Londen, kan ik me van een ander toch best voorstellen dat hij uit een verlangen óm de veelzijdigheid van het leven te kennen, ook de plekken zien wil waar de misdaad, waar allerlei afwijkingen worden gecultiveerd, als hij daartoe gelegenheid heeft. De moeilijk^ heid is alleen de gelegenheid te vinden, want, beste kerel, dat zou je niet meevallen. 608 — 17 — Hoe is dat mogelijk? Londen, een stad van zeven millioen inwoners... Toch is het zoo. Londen is de fatsoenlijkste stad die er bestaat. Hier geen openlijk ontucht- en misdaadvertoon als b.v. in Parijs. De Engelschman werkt achter de schermen. Nachtleven is hier niet, behalve in zeer besloten kring. De zeden- en andere politie is verduiveld waakzaam. Na tienen 's avonds mag geen sterke drank meer worden geschonken; om middernacht is alles potdicht. De poHtie hier, Gottenkieny, is een ontzaglijke macht, overigens zonder lawaaimakerij als in Duitschland. Dat Londen zoo veilig is en zoo fatsoenlijk, openbaart alweer een van die bewonderenswaardige eigenschappen, die alleen bestaanbaar zijn met het Engelsche karakter... Nu ja, goed en wel, de Fra, viel ik in, maar je zult me toch niet wijsmaken dat er hier niet een massa gebeurt. Londen heeft toch zijn criminahteit even goed als iedere andere groote stad. fm Zeker, zeker, dat ontken ik ook niet. Maar de criminaliteit is hier tot bepaalde districten beperkt. En daar kan je zonder twijfel een heeleboel onstichtelijks zien, maar alleen onder veilig geleide, zooals je zelf ook begon te vragen. Er zijn hier al dadelijk vlakbij uitgestrekte wijken die althans 's avonds onveilig zijn, waar de enkele wandelaar in onmiddellijk levensgevaar verkeert, en waar het de politie wel nooit gelukken zal de noodige zekerheid te brengen. Zoowat het heele Oost-Londen benoorden de Theems, dat hier dadelijk achter begint —< je hebt maar even Houndsditch door te loopen — is in het donker onveilig. Natuurlijk allereerst het beruchte Whitechapel, maar ook Stepney, Bow, Poplar, — dwaal daar maar 's avonds nooit, en zelfs niet al te ver overdag, af van de hoofdwegen, waar de trams en de bussen doorrijden. Je zult niet den tijd hebben om veel misdadigs te zien, want eer je het weet heb je, zoo zeker als ik hier voor je zit, een mes tusschen je schouderbladen, en je lijk, leeggeplunderd, wordt in negen van de tien gevallen nooit teruggevonden. Je behoort tot die groote groep personen die in Londen verdwenen zijn. Maar het was je eigen schuld. Dat is de veiligheid van Londen, en meer kan men van een wereldstad niet verlangen. — Je verhaal maakt me hoe langer hoe gretiger, antwoordde ik, terwijl allerlei geruchten over het misdadige East End in mijn herinnering bovenkwamen. — Alleen onder politiegeleide is een nachtelijke tocht door het Oosten te ondernemen, vervolgde hij. En de politie, volkomen terecht, leent zich ook tegen goede betaling niet aan nieuwsgierigen tot gids... Intusschen, ik heb een kennis; ik zal zien... Als je overmorgen hier terugkomt spreken we nog wel nader. Evenwel, eerst na een dag of zes was het de Fra gelukt zijn bewusten kennis aan de telefoon te krijgen. — Bel hem vanhier maar even op, zei hij dien morgen tot mij, nadat ik verslag had gedaan van mijn niet gansch onfortuinlijk zakendoen op den vorigen dag. Hij vroeg mij je dat te verzoeken. Maar hij is bang dat hij je niet veel zal kunnen helpen. — Hoe heet hij en wie is het? vroeg ik. — O, het is iemand die vroeger een administratieve betrekking bij de politie heeft bekleed, voordat hij in den handel ging. Hij heeft nog altijd zijn relaties bij New Scotland Yard. Zijn naam is Mitchell Acres. Wacht even, dan roep ik hem aan de telefoon. Even later had ik hem zelf. — Het spijt me erg voor u, mr. Gottenkieny, maar ik ben niet kunnen slagen. Ondanks mijn pogingen heb ik geen politieman voor u kunnen meekrijgen. Ik bedankte hem voor zijn moeite, maar de teleurstelling in mijn stem moet hem zijn opgevallen, toen ik reeds met een good-bye de telefoon weer op den haak wilde hangen* — Wacht u even, riep hij. Ik weet nog wel iets, maar ik moet u van te voren zeggen dat ik* voor deze aanbeveling geenerlei verantwoordelijkheid op mij kan nemen. Gaat u daarmee accoord? Dan kan ik u nog een adres noemen waar men u misschien helpen kan. — Ja, ja, natuurlijk, stemde ik grif toe. — Nu dan, ik ken een juwelier uit Regent Street, een zekeren Talamon, een zonderling, van wien ik weet dat hij zoo nu en dan voor zijn genoegen als mentor van vreemdelingen door Oost-Londen optreedt. Onder zijn vele huizen moet hij ook daar ergens een woning hebben. Misschien wil die Talamon u wel iets laten zien. Maar ik zeg nog eens, eenige verantwoordelijkheid voor de veiligheid van zijn geleide kan ik niet op mij nemen. — Dat aanvaard ik graag, antwoordde ik, op dat moment alle voorzichtigheid vergeten. Wilt u zoo vriendelijk zijn mij zijn adres te geven ? En mag ik uw naam noemen ? — Bel hem op: Gerrard six four five O. Ik heb hem al over u gesproken, maar omdat ik niet zeker wist of u de kennismaking met hem zoudt aandurven heb ik gezegd dat u, wanneer u nog tijd vinden kon vóór uw vertrek, hem zoudt bellen. Dien slag moest ik natuurlijk om mijn arm houden. Goeden dag, en veel succes. Ik rapporteerde aan de Fra wat Mitchell Acres mij had bericht. — Talamon? vroeg hij zinnend. Een juwelier? Nooit van gehoord. Wacht! Maar in den telefoongids stond geen Talamon vermeld. — Ik bel hem in elk geval op, zei ik, besloten. Ik kan immers altijd nog terug als het me niet bevalt? Weer nam ik de telefoon van den haak. — Gerrard six four five O. — Ja? klonk dadelijk een hooge stem. — Mr. Talamon? — Ja? vroeg de hooge stem. — Spreek ik met mr. Talamon zelf? — Ja? — O, u spreekt met een vreemdeling, mr. Talamon, een Hollander, Gottenkieny. -Ja? En plotseling klonk er een krachtig en helder gefluit door de telefoon.Wat was dat? Ik vermoedde een papegaai, met zijn kooi dicht bij het toestel geplaatst, en die nu op zijn wijze deel nam aan het gesprek. Toen het deuntje uit was, ging ik door: — Mr. MitcheU Acres heeft u over mij gesproken, geloof ik. — Ja? hoorde ik weer de hooge stem. — Nu dan, mag ik misschien het voorrecht hebben u als een gids Maar hij onderbrak mij. — Zet uw horloge gelijk met Big Ben. Morgenmiddag, één uur precies, London Bridge. Wacht in het midden, zijde Cannon Street Station. Rose anjer in uw knoopsgat. Meer vernam ik niet; hij had de verbinding verbroken. — Dat begint al hoogst romantisch, lachte ik tegen de Fra, die zijn correspondentie aan het doorkijken was. En ik vertelde hem het onderhoud met den zonderling. Hij glimlachte mee. i— De gril van iemand die in bizarre ensceneering zijn kracht zoekt, veronderstelde hij. — Het hjkt tenminste op een verboden afspraakje. Die rose anjer wekt een sterk vermoeden bij me, dat ik in een of ander liefdesavontuur zal worden gewikkeld. J e zult zien, ik keer nog naar Holland terug als een overspehg echtgenoot, — natuurlijk tegen wil en dank. Den volgenden morgen was ik reeds vroeg op pad voor een zakenbezoek in het Noordwesten. Daarna stond een soortgelijke visite, nog vóór den middag te brengen in Battersea, op het programma, en dan was ik vrij voor Talamon en darkest-London. Met de undergrounds was ik door herhaald gebruik al meer vertrouwd geraakt; zij hadden veel van het nachtmerrieachtige voor mij verloren, al maakten ze mij toch nog steeds eenigszins huiverig. Van het Noorden ging ik met de Hampstead tube zuidwaarts, schoot onder de Theems, bracht mijn tweede bezoek, en was even vóór twaalven met alles klaar. Nog den vorigen middag had ik mijn horloge gelijk gezet met Big Ben, den noordelijken toren van „The House". Ik nam een tube naar Elephant and Castle, en, omdat het nog vroeg was, liep ik vandaar naar London Bridge, de rosé anjer, dien morgen gekocht, in mijn knoopsgat. Het was een donkere nazomerdag, en mijn stemming was dienovereenkomstig somber, terwijl ik door de drukke, vale ellendewijken van Southwark voortstapte. Dan, eindelijk, zag ik op tegen een helling: London Bridge. Uit tal van zijstraten begon het verkeer naar deze drukste van alle Londensche bruggen aan te daveren. De stroomen vehikelen vloeiden samen tot één stroom, die zich jachtig en dreunend tegen de brug ging opwerken, terwijl eenzelfde stroom mij tegemoet kwam en zich vertakte aan haar zuidelijk einde. Daar ik wist dat oversteken op deze brug absoluut onmogelijk was, zorgde ik ervoor tijdig den linkerkant te houden. In mijn trieste stemming voelde ik toch dat iets zooals ik te Londen nog niet gevoeld had mij begon te doordringen, maar ik wachtte met rondzien tot ik berekende op het midden van de brug te zijn. Daar bleef ik staan. En nu voor het eerst, op deze oude keienbrug, de oudste oeververbinding over den machtigen stroom, kwam het opperst grandiose der cosmopolis op mij aan, nam mn in bezit, en doortrok mijn ziel. Ik voelde mij als ware ik de eerste mensch en als blies God mij den levensadem in. Het panorama hier was van een ontzettende, woeste schoonheid. Het ontzaglijk sombere dat de stad overal vertoonde was ook hier, maar tegelijk waren hier de wijdheid, het vergezicht, de horizonnen van schimmen en van nevel, die wel niet de borst geheel van den druk bevrijdden, maar toch een tinteling in het bloed brachten, omdat men voelde: hier — want hoe men over Londen ook dacht, ditmaal was meeningsverschil niet mogelijk — hier was het stadsbeeld samengegroeid tot een machtig werkend geheel van aesthetische schoonheid. Wat beteekende hierbij vergeleken de mooie, gladde perfectie van Westminster Bridge? Daar ontbrak allekarakter, daar was het louter uiterHjk vertoon, maar hier was de groote hartslagader, hier zag men in het lichaam der stad, ontdaan van alle tooisel, in zijn edelste organen. Aan mijn linkerhand werden op den noorderoever de zware zwarte achtergevels der kantoorgebouwen en pakhuizen onderbroken door de zwartberookte kap van Cannon Street Station, met haar gapende opening als een hongerend monster over de rivier gebouwd. Vandaar stond de spoorbrug met dunne pijlers in het water uitgezet als een leelijk insect op hooge pooten en met dichtbehaarden rug. De zuideroever ook weer met denzelfden aanblik van zwarte magazijnen en pakhuizen, en met oude graansilo's ertusschen, zwart als de andere gebouwen, maar van boven tot beneden met vegen gelig meelstof onder de raamluiken, als vuil bierschuim, over den rand der kan gevloeid. En daarachter een bos fabrieksschoorsteenen, van die echt-Engelsche schoorsteenen, niet hoog, maar ontzettend log, breed, vierkant en pikzwart. Diep onder mij vloeide het troebele, kleikleurige Theemswater haastig naar zee, kolkend om de brugpijlers, en deze kolken, Strepen en borrelingen van een ongelijken, slecht bevaarbaren stroom vertoonde de rivier over gansch haar imposante breedte. Snel schuurde het water langs de zwarte bouwsels, en alleen hier en daar kwam met de eb een kleibank, een vettige verzanding met scheefgestrande booten tegen de fundamenten der gebouwen bloot te liggen. Achter mij raasde het verkeer over de brug, en tusschen de meer persoonlijke geruchten der reeksen voertuigen klonk als een sombere ondergrond van geluid de monotone, nerveuse stap der stroomen voetgangers van en naar de City, op beide breede trottoirs, het geklepper der tienduizende menschenvoeten, dicht opeen als bij een optocht, die zou worden voortgezweept uit onbekende aandrift naar een onbekend doel. En boven dezen menschenmarsch, boven heel dit panorama van zwarte, jagende actie zwaaide de hemel de duistere flarden van zijn gescheurde wolkenvaandels, banieren van rouw, eindeloos in aantal, verdringend elkander, vormeloos bijna en toch machtig van vorm, en waardoor het daglicht moeizaam neersiepelde als water door een filter, met het waas van een onwezenlijke schemering. Ik voelde: aldus; en onder geen andere belichting dan dit rouwschijnsel, moest Londen worden bekeken. Ik keerde mij om; daar, in het Oosten, was de aanblik dezelfde; pakhuizen en smerige, rottende werven omzoomden den stroom, zwart, dreigend en wijd was ook alles daar, en dan plotseling de majestueuse Oothische torens van Tower Bridge als twee hoogpijlende onverzettelijkheden uit het water naar den hemel. Doch juist hier en juist toen greep op het onverklaarbaarst de melancolie mij weer aan, en in een lucidum intervallum keurde ik mijn onverstand af dat mij in deze stemming roekeloos in avonturen trachtte te betrekken, waarvan het nut, het genoegen en de veiligheid problematiek waren. Voorzeker, ik kon nog best terug, maar ik wist van mijzelf heel goed dat ik dit niet wilde. Het was altijd een soort sport voor mij geweest mijn ondeugden mij goed bewust te worden en er den staf over te breken, van een hoog standpunt mijzelf te zedenmeesteren, maar in de praktijk spontaan de inspraak van mijn verlangen van het oogenblik te blijven volgen. — Zwakkeling, lafaard! schold ik mij, maar zonder overtuiging, en alleen met de wetenschap dat ik steeds dieper in het moeras van ellendegevoelens verzonk. Een koude hand omklemde de mijne. — How are you? klonk de hooge stem uit de telefoon. Daar stond een klein kereltje, met een vaag olijf kleurig, uitheemsch getint, spichtig vogelenbakkesje, een krommen neus, lippen als dunne reepjes leer, en twee groote, amandelvormige, bruinzwarte oogen, drijvend in een overvloedig-vochtig en porselein-blauw wit. Een sterke, fanatieke gloed gaf aan die oogen iets eigenaardigs, dat afstootte en aantrok tegehjk. Een levend menschraadsel stond daar voor mij. Het kereltje was eenvoudig, toch net gekleed, in een donkergrijs zomerpak, en had een rose anjer in zijn knoopsgat. Hij wees op mijn anjer, en toen op de zijne. ~- Ik moet u verzoeken, begon Talamon, mij op de lunch te noodigeninhet Chineesche Restaurant op Piccaclilly Circus. Voor het overige van den dag bent u dan mijn gast. Ik bedankte hem voor zijn vriendehjkheid, en vroeg, terwijl wij in de richting van de City opliepen, of ik op zijn tijd niet te veel beslag legde. — Volstrekt niet, antwoordde hij. Ik doe dat meer. JVIaar het is nu eenmaal mijn vaste gewoonte de keeren, dat ik vreemdelingen tot gids dien, in het Chineesche Restaurant te eten, zooals het ook mijn gewoonte is met hen op London Bridge af te spreken met het herkenningsteeken van de rose anjer. U moet daarin volstrekt niets zien dan een gewoonte, een dwaze gewoonte. En met een lachje op zijn gezicht dat ongetwijfeld vriendelijk was bedoeld, maar dat afschuwelijk stond zweeg hij. Onmiddellijk daarop viel het papegaaiachtige gefluit in, mij reeds bekend uit de telefoon. De voorbijgangers, ofschoon als Londenaars niet nieuwsgierig, keken ons aan. Wat drommel, had die man dat beest in zijn borst meegebracht ? — I'm sorry, verontschuldigde hij zich, en de vogel zweeg. In het Chineesche Restaurant kwam ik niet veel nader tot mijn zonderlingen gast, straks gastheer. Hij vroeg het menu, keurde de reeksen Chineesche gerechten. — We zullen met soep beginnen, stelde hij voor. Ik ben hier beter bekend dan u. Hier, kuikenleversoep, Kai Chop Tong, dat zal u wel bevallen. Chineesche gasten zag ik niet veel. Het meerendeel bestond uit blanken, uit nieuwsgierigheid gekomen.Menherkende de nieuwsgierigen dadelijk aan de bedachtzame wijze, waarop zij den vreemden poespas keurden. — Is dat nu iets echt Chineesch? vroeg ik, toen de soep werd opgediend. — Ja zeker, dit is allemaal Chineesch eten; de bediening is grootendeels Engelsch, maar de koks zijn allen Chineezen. Alleen, die typisch Chineesche lekkernijen, die u hier achter op het menu als .special dishes" vindt vermeld, zijn slechts op voorafgegane bestelling te krijgen. Kijk maar, daar staat het: Javaansche eetbare vogelnesten, haaienvinnen, vogels opgevuld met Chineesche kruiden. Maar dit hier is ook lekker, en zal u vermoedelijk beter bevallen. Wij schepten ieder uit een mooie, diepe Chineesche kom ons bord vol. Allerlei ondefinieerbaars dreef in de soep. Mij beviel ze heelemaal niet. Alleen het nat lepelde ik op, de stukken liet ik liggen. Talamon zag het, en lachte. Ik was lichtelijk onwel toen het tweede gerecht opkwam, een geweldige schotel die, al was het dan geen vogelnest, toch den vorm en het uiterlijk van een nest had, een breede rand van naar het scheen gele takjes, en een kern van donkere smeerlapperij. Beleefdheidshalve proefde ik even van den schotel, en schoof hem vervolgens aan Talamon toe, die na zijn eigen „plat" den mijne zonder eenig gewetensbezwaar opat. Waar het de man dit alles? Hij bleef even mager. Ik verdacht hem ervan de vreemden hierheen te voeren uit speculatie op een dubbelen maaltijd, waarvan het genot voor hem verhoogd werd doordat hij zijn tafelbuurman zag walgen. Ik vergenoegde mij met den bol prachtige rijst, dien wij naast onzen schotel hadden gekregen. — Het smaakt u niet, zie ik, zoo klonk zijn hooge stem; nu, over den smaak valt niet te twisten, maar ik kan u verzekeren dat nergens in Londen het eten zoo zuiver wordt toebereid als juist hier. We zullen nog wat Ly Chee toenemen, dat zijn heel lekkere Chineesche vruchten. 608 — 18 We kregen deze gedroogd op ons bord, en inderdaad waren zij smakelijk. Maar ik had toch een zeeziek gevoel in mijn maag, en nam nog een portie gember toe. — Mag ik ook weten, mr. Talamon, waar u van plan bent mij te brengen? vroeg ik. Hebt u al een soort programma opgemaakt? — St, st, fluisterde hij. Daarvan hoeft niemand hier iets te weten. En lustig, hoog en helder, begon de papegaai te fluiten. Ik zag het nu: Talamon zelf floot, maar op een vreemde manier, met zijn mond open, geheel terloops, en werkelijk eenigszins als een pagegaai, wien men het ook niet kan aanzien dat hij fluit. — I'm sorry, zei hij weer, en verklaarde daarna: — Ja, dat is een hebbelijkheid van me, mr. Gottenkieny. De lust om te fluiten overvalt me op de ongelegenste momenten. Ik kan me niet bedwingen. De laatste maal, in Covent Garden Theatre, ben ik door de politie uit het gebouw gezet, omdat ze dachten dat ik de primadonna uitfloot. Is het niet belachelijk? Ja, ik ben een zonderling, een heel rare zonderling. Daar weet u nog geen honderdste van. En nu uw vraag n* (zijn stem daalde weer tot fluisteren, en hij verdween achter de wolken van zijn sigaret) — ik weet nog niet waar ik u brengen zal. Er is heel veel in East End te zien, en misschien zal ik u... jaja, ik moet zeggen dat ik het wel graag doen zou... Talamon of Ye Olde Bowe... misschien zal ik u wel... maar ik ken u heelemaal niet... dat is toch wel een bezwaar... Ik begreep niets van zijn woorden. Hn verzonk in gepeins en ik hoorde hem nog een paar maal met een zekeren trots en voorliefde „Talamon of Ye Olde Bowe" zeggen. — Enfin, we zullen zien, besloot nu. En ik riep den kellner om af te rekenen. Het was al bij drieën. Talamon, denkelijk lui na zijn copieus maal, voerde mij langzaam naar Oxford Street. Daar namen wij de Central London tube tot het eindpunt. In Liverpool Street kwamen wij weer boven den grond. — Nu zou ik willen voorstellen dat wn eerst gaan theedrinken, zei Talamon. Het is nog wel wat vroeg, maar u hebt zoo weinig gegeten dat u honger zult hebben. In Minories, tegenover den Tower, weet ik een goede Slaters. Nadat ik mij daar een portie cake had laten smaken, gaf Talamon het sein tot opstappen. .— lk weet nog altijd niet wat we doen zullen, verklaarde hij. Maar wij kunnen in elk geval in afwachting van mijn besluit hier in de buurt wat rondwandelen, of als u lust hebt een bus nemen naar Barking of Ilford. Dan, om een uur of zeven, zullen we hier ergens eten, en dan hoop ik uw nieuwsgierigheid te bevredigen. — Talamon of Ye Olde Bowe ? vroeg ik glimlachend. Maar daar ging hij niet op in. We boemelden een goed uur door het afschuwelijke MThitechapel, maar weken niet af van de hoofdwegen. Die waren vuil, morsig en gehavend, vol werkvolk en schooierskinderen, doch leken mij volstrekt ongevaarlijk. Niet aldus de zijstraten, waar lage huizenrijen plotseling onderbroken werden door hooge klompen van woonkazernes, dwars in den weg. Zij gaven aan de straten allerlei sinistere hoeken en bochten, allerlei onwelkome verrassingen; men kon niet ver vóór of achter zich zien en kreeg daardoor een gevoel van beklemdheid; de korte perspectieven schoten weg als ratten naar hun holen; en men vermoedde altijd gevaar en verraad achter de vooruitspringende kanten der gebouwen, die glad waren gesleten door de wrijving van gansche menschengeslachten. En die eigenaardige bouwwijze van het Engelsche volk, die huizen zonder eenige gevelversiering, met platte daken maar zonder een afsluiting daar omhoog, zonder kroonlijst, zonder dakgoot zelfs, ja, zonder lijsten om de kleine, sombere ramen, troffen den wandelaar in deze wijk als iets bizonder naargeestigs. De verhalen van wat hier alzoo te zien moest zijn kwamen mij in de gedachte, — verhalen van heele stratenblokken, die met elkaar in verbinding stonden door hun kelders of door gangen op de bovenste verdieping, van opiumkitten, zóó verborgen dat de geheime politie hun plaats en aantal niet bij benadering wist aan te duiden, van huizen die met acht verdiepingen den grond ingingen, en op elke verdieping kon men een ander tooneel aan- schouwen van godsdienstwaanzin, misdaad of ontucht. — Wordt hier veel opium geschoven? vroeg ik, om te toonen dat ik op de hoogte was. — Het is mij niet bekend, antwoordde hij, dat er bier één enkele kit is. Wel in Shadwell en Limehouse, langs de Theems, maar daar zijn we nog een tamelijk eindje vandaan. Overigens vind ik aan zulk soort dingen niets te zien; ik denk dat ik wat beters voor u heb. We namen een Ilford-bus, en Heten ons al verder het schamele Oost-Londen inrijden. Ik zag ergens in Bow Road midden in den drukken verkeersweg een kerkje liggen met een klein kerkhof eromheen. Tusschen de spijlen van het hek kon men de verzakte staande zerken beroeren. Het rumoer van bussen, karren en trams donderde er rond de dooden; de geraamten moesten wel aanhoudend meesidderen met den bodem. Het begon uit den donkeren hemel te stofregenen, terwijl wij op de imperiaal zaten; dadelijk schoten van aUe kanten de paraplus omhoog, als een monstrueuse, zwartglimmende, wiegelende zwammengroei de bonte bussen bekronend. Eindeloos strekten de ellendewijken zich uit, de eene stad na de andere. In bet lugubere Westbam lieten wn stoppen. . — Nu maar weer een eind terugloopen, zei Talamon. U zult thans wel een indruk van het uiterlijke Oost-Londen gekregen hebben. En naast den kleinen kerel, die ook op de autobus zijn wonderlijk gefluit niet had kunnen inhouden, gingik weer Westwaarts. Waar zou het nu heengaan? Ik was doodmoe, ik verlangde naar rust en eten. Geen enkelen keer nog had ik in Londen goed geslapen, te onrustig des nachts, ook na de afmattende dagtaken. Mijn gedachten dwaalden af, soms was ik mijn bezinning geheel kwijt, en wanneer ik mijn bewustzijn herkreeg, hadden mijn beenen gelijk doode mecanieken mij een nieuwe omgeving binnengedragen. Maar ellendig, goor en duister bleef het overal. Toen gingen wij een smerige brug over; vaag zag ik een chocoladebruin water in de diepte, dat zich wond tusschen brokkelige achtergevels, — daar doemde ook weer het kleine kerkhof op, regen-glinsterend de grafsteenen, en hoog spatte er het slijk vanonder zware wagenwielen, — dan een korte zijstraat, — Payne Road las ik op een naambordje. Talamon hield stil, een sleutel in zijn hand. Hij wees omhoog. Daar, boven de straatramen van een huis, dat zich overigens door niets onderscheidde, gelijk triest en armelijk, was in den gevel een steen gevat, waarop in zwarte letters: YE OLDE BOWE «— Dit is een van mijn huizen, zei hij, en ik merkte een bizondere flikkering op in zijn glinsterende oogen. Azoo, Talamon of Ye Olde Bowe! Ouwe snuiter, zal ik nu het raadsel van je brabbeltaal oplossen? Op den drempel hield iets mij terug, een weerzin. Waar begaf ik mij in? Zou ik er levend uitkomen? Mijn Ood, thans achteraf zou ik kunnen bidden en smeeken dat ik die waarschuwing van mijn instinct — of was het een hoogere ingeving? ■—< had begrepen. Want, nu ja, natuurlijk kwam ik er levend uit, maar eerst nadat ik het allerafgrijselijkste had meege- maakt, dat een doodziek brein voor den toeschouwer kon uitdenken. De tafereelen, hier in dit vervloekte pand Ye Olde Bowe aanschouwd, staan voor eeuwig gebrand in mijn herinnering, 's Nachts, wanneer de droom heel den heksenketel van het Londensche stadsverkeer over mij leeggiet, wanneer mijn afgetobd lichaam rijden moet door de armoede- en misdaadbuurten op duizelingwekkend hooge, waggelende autobussen, wanneer ik in wanhoop de razende straten moet oversteken, vervolgd van alle kanten door snorrende taxi's en daverende straatlocomotieven, wanneer ik roetzwarte ondergrondsche tunnels doorstrompelen moet met in mijn rug — broe, broe, broe — het holle gedonder van een op mij losgelaten tube, en met de keus tusschen een dood door electrocuteering op de middelste rail of door vermorzeling onder de treinwielen, — dan, 's nachts, kunnen die beelden van nachtmerrie plots voor mijn oogen verzinken, en uit het grijze, leege stijgt dan langzaam op voor mijn van angst troebelen blik, ontrolt zich dan stuk voor stuk, détail voor verfijnd détail, het helsch-ontzettende van het in Ye Olde Bowe bijgewoonde, en beel dien volgenden dag ben ik een gebroken man. O, die fatale bang in mij naar het beleven van het verschrikkelijke, en o, dat noodlot, dat mij altijd het verschrikkelijke beleven doet in zijn verschrikkehjksten vorm! Achter mijn hielen sloeg Talamon de voordeur dicht dat het dreunde. Hij was dezelfde niet meer van koortsige opwinding. Wij stonden in een gang, met tapijten bekleed. Wapenrekken vol pijlen en zwaarden, en ook losse wapens hingen om ons in zoo groot aantal, dat men vanuit dit tuighuis een opstand van het proletariaat had kunnen leiden. — U bent hier in een museum, mr. Gottenkieny, kraaide Talamon. En ik, hier in mijn museum, ben Talamon of Ye Olde Bowe. Dit is mijn schepping, buitengewoon interessant. Niets in het heele East End kan worden vergeleken met mijn schepping. Talamon of Ye Olde Bowe, hahaha! Zéér interessante stukken, twee levende beelden, buitengewoon, buitengewoon... En, en, en, mijn vrouw, mijn vrouw en mijn dochter wonen ook hier... Hij beet de laatste woorden in mijn oor of hij de oorschelp afbijten wou. Ik schrok van den heeten gloed van zijn adem. Toen begon hij weer te lachen, en daarop schel en dreigend te fluiten, een soort van krijgsof zegemarsch. Hij duwde mij in een kamertje voor aan straat. Het was er haast nachtdonker. Ik zag den motregen, van rukwinden voortgezweept, door de straat jagen, de eene stofwolk na de andere. Maar Talamon schoof de gordijnen toe en draaide het electrisch licht op. Vandaar voerde hij mij een ander vertrek binnen, en vandaar weer verder, ook trappen omhoog tot de bovenste verdieping. In alle kamers Het hij het licht achter zich branden, en in alle kamers vond ik de muren behangen met tapijten en met wapens, meest uitheemsche en primitieve, pijlen en pijlenkokers, bogen, zwaarden, krissen, assegaaien, tomahawks, katapulten, boemerangs, ook Schilden, kurassen en maskers. Boven keek ik uit een achterraam. Daar zag ik weer het chocoladebruine water liggen, in de diepte, tusschen zwarte muren. — Dat is BowCreek, verklaarde Talamon. Mijn huis staat met den achtergevel in de rivier. Het is hier de oostelijke grens van Bow. Toch is het huis al stokoud, getuige de gevelsteen. En weer gingen we door kamers met wapens. Talamon legde mij een en ander uit dat mij niet interesseerde. Wanneer hij mij niets anders had te toonen dan deze wapenverzameling, dan kon zijn museum mij gestolen worden. Ik verlangde naar voedsel en dan naar rust, <—want zoo moe was ik dat heel dark-London mij momenteel koud het. .Zijn mededêeling „nu zullen we gaan eten klonk als muziek in mijn ooren. Mijn oogen werden groot en ik was opgeleefd eer ik mij mijn onhebbelijkheid bewust werd. Maar hij scheen niets te merken. Hij babbelde, lachte en floot op een afschuwelijke mamer, en daar tusschendoor wreef hij zijn handen met het zenuwgebaar van een psychopaath en knakte zijn vingers. Ergens beneden, in een kleine kamer, aan een tafeltje, gedekt voor twee personen, gingen wij zitten. Het onrustige staalgeblikker aan de wanden trof mij niet meer, want ik had dien typischen, dierlijken honger, welken een mensch die aan het eind is van zijn krachten overvallen kan. Alles was mij onverschillig; voor mijn part was Talamon een bandiet en ik in een moordhol, als ik maar eten kreeg, eten, eten! En toen was ik toch even geslagen van verbazing, want een buitengewoon mooi meisje kwam binnen. — Mijn dochter, zei Talamon, maar het meisje groette niet, al was ik opgerezen. Zij was een jaar of achttien, tenger, en niet groot; zij had zacht, donker, golvend haar, fijne, zwarte wenkbrauwbogen, in één lijn onberispelijk getrokken, als het ware raak en vast geteekend door een hand die geen beven kende, een rechten neus met zeer losse vleugels, die mij ik weet niet hoe denken deed aan een trotsch. hertje, en een kleinen, bleeken mond. Haar oogen zag ik niet, want zij keek omlaag; de fijne franje van -haar zwarte wimpers sloot de oogkassen met een kleinen boog van onderen wondermooi af. Heel het ovale, te bleeke gezichtje was vol van een vage melancolie die den aanschouwer trof met iets van zoetheid en met iets van droefheid. Zij was eenvoudig, donker gekleed, en alleen de verlakte schoentjes met gouden gespen brachten een zweem van coquetterie aan het teere, nog half kinderlijke figuurtje. Zij bediende ons. Het eten was overvloedig en goed toebereid, maar geen Lucullusmaal. Intusschen, het had mij, met een flesch ouden port, weer kracht gegeven. Na de koffie verdween het meisje en kwam niet meer terug. Zonder groet was zij heengegaan. Dat zij de dochter van mijn gastheer was, betwijfelde ik geen oogenblik. Een zekere, niet te omschrijven gelijkenis in de trekken van het vreemd-leehjke ventje en het vreemd-mooie kind was mij onmiddellijk opgevallen. Talamon, die geen enkel maal zijn dochter had aangekeken, en ook geen woord tot haar had gezegd, begon nu, terwijl hij beurtelings trok aan zijn sigaret en nipte van zijn zwarte koffie: — Ik heb wel eens gehoord dat organisch leven alleen daar bestaanbaar is waar minstens aanwezig zijn: een dampkring, warmte en water. Voor het leven van een mensch is natuurlijk meer noodig, laat ons maar zeggen een bodem, die voedsel voortbrengt en waarop hij wonen kan. Maar ik, mr. Gottenkieny, ik, Talamon of Ye Olde Bowe, ik leef van nog iets anders dan van lucht, warmte, water en een bodem; ik leef ook van haat! Nonsens, dat de haat iemand sloopen kan; ik leef er van; ik ben gezond; ik voel mij puik. En ik haat! De haat zingt mij in slaap, en zingt mij weer wakker. Voelt u iets voor de liefde? Ik spuug op dat weeë, misselijke gevoel, dat den mensch slap maakt in zijn lendenen. Ik zweer bij den haat. De haat is een moeder. Ach, wat ligt een mensch warm aan haar borst, en hoe heet is haar melk! Als ik niet haten kon, werd ik gek. Maar, God zij geloofd, ik haat! Ik haat! Hij was opgestaan, en de laatste woorden gilde hij meer dan hij sprak. Deze man, met zijn wapens en zijn haat, was een waanzinnige ! Wat moest ik tegen hem beginnen ? Hij hep koortsachtig het kamertje heen en weer, fluitend en lachend, en dan weer met zijn vuisten tegen zijn voorhoofd. — Hahaha, mijn vrouw, Gottenkieny, die is hier vlakbij, weet je? Dat is een van mijn curiositeiten. Ik geef heel mijn museum, al mijn wapens, voor die ééne vrouw. Duizend guineas is het waard om haar te zien, maar Talamon of Ye Olde Bowe toont haar gratis aan zijn bezoekers. Kom mee, voordat het donker is. Zijn koud zweetende hand greep mijn pols. Hij voerde mij in een gangetje, en samen bleven wij staan voor een klein raam. Ik keek in een kale kamer, met één venster, dat uitzag op een steenen binnenplaatsje en een blinden muur. Maar ergens van terzijde, ik kon niet zien vanwaar, viel het late avondzonlicht uit de opgeklaarde lucht de kamer binnen als een bleekgouden damp. Aan het venster voor een kale tafel zat in een leunstoel onbeweeglijk een vrouw. Zij was in lompen gekleed, onbeschrijflijk vuil en vet. Als een eigenaardigheid merkte ik op dat zij zwarte handschoenen droeg. En toen zag ik nog iets vreemds: de kamer met wijd opengeslagen raam was vol vliegen. Ik hoorde Talamon naast mij snel ademen, en soms in een zenuwschok bonkte zijn lichaam tegen mij op. Hij tikte gebiedend op het ruitje. Er kwam beweging in de figuur aan tafel, en langzaam, log, wendde de vrouw haar hoofd naar ons toe. Haar gezicht was dik opgezwollen, zonder eenige uitdrukking. Zi) droeg een lorgnet, zag ik nu, met een dik, zwart montuur. Wat beteekende dit alles ? Was dit de haat van den sinisteren ouden kerel? Liet hij zijn vrouw hier vervuilen? En reeds: — Naar binnen, naar binnen! juichte hij. JVlaar... neus dicht! Zijn natte hand trok mij mee, den hoek om. Daar opende hij een deur, en nu stonden wij in de kamer. Een snorrend gezoem als van een fabriek klonk in mijn ooren^en een gruwelijke lucht van rotting deed mij bijna bewusteloos tegen den grond slaan. Ik greep instinctmatig mijn zakdoek, waar Talamon een golf carbol over uitstortte, daarna eveneens zijn eigen zakdoek rijkelijk begietend. En nu zag ik eerst goed. De vrouw droeg geen bril, zooals ik had gedacht; maar om ieder oog had zij een zwarten krans van vliegen, die elkaar daar verdrongen om een plaatsje aan de oogranden, waaraan zij zich vastzogen, waarop zij iets schenen te vinden. En ook geen handschoenen droeg zij, maar dat waren alweer vliegen, die als een levend 608 — 19 dek opeengepakt haar handen bedekten. Ik had het kunnen uitschreeuwen van afgrijzen, maar het ergste had ik nog niet gezien. Talamon schoof met een woesten ruk de tafel opzij, dat een tinnen bord, waarin brok^ ken brood in melk geweekt — het maal der vrouw; een maal voor een hond! — op den vloer tuimelde. Toen lichtte hij den rok der vrouw op, en ... Hoe zal ik beschrijven wat ik toen zag? Hoe zijn daarvoor woorden te vinden die de grens van het den schrijver geoorloofde niet overschrijden? De vrouw zat met haar beenen in een zinken tijl, maar daarin op den bodem kroop er iets rond, iets wits, pulpachtigs in kleur en vorm. Ja, men zou aan pulp hebben gedacht, aan een massa pulp, wanneer het niet traag bewogen had. O mijn God, waarom was dit aUerafgrijselijkste niet mijn blik bespaard gebleven ? De vrouw zat met haar vormlooze beenen in een koek wriemelende maden. Haar voeten zonken er in weg, hun vorm verdween er tusschen. De beenen Hepen in een madenmassa uit. Levend, nóg levend, ging dit rampzalige schepsel tot ontbinding over! Talamon moet mijn gelaatskleur hebben gezien; opeens voelde ik den steun van zijn arm. Toen ik weer bijkwam lag ik op een divan in het eetzaaltje. Talamon zat tegenover mij, zijn donkere oogen afwezig peinzend over mij heen op den muur gevestigd. Hij was kalmer geworden. Nog altijd wat suf en duizelig krabbelde ik overeind. Hij begon : — Ik moet je wel een verwerpelijk individu, een groote schurk toeschijnen, Gottenkieny. Ik laat immers mijn vrouw daar in eenzaamheid verrotten, zonder eenige hulp. Maar ken je de dessous ? Hoor mij even aan. Weet je dat ik dat schepsel zielslief heb gehad? Ik heb haar bemind met hartstocht, en toch haar gelaten in haar waarde. Een vrouw wil ook in de liefde gerespecteerd worden. Welnu, ik respecteerde haar, ik aanbad haar. Zij was beeldschoon. Geloof je het niet, nu je haar gezien hebt? Kijk dan naar mijn dochter, haar kind. Zij werd mij ontrouw; zij gaf zich af met een ander. Ik merkte niets. Maar de kerel, een Hchtmis van de ergste soort, besmette haar. Toen viel zij door de mand. Ik gaf haar geen andere straf dan dat ik de ziekte in haar Het voort- 608 — 19* woekeren. Een dokter wilden wij geen van beiden, zij niet uit schaamte, ik niet uit angst dat zij beter zou worden. Zij verviel in kwakzalversmiddelen, die natuurlijk niets hielpen. Langzaam en zeker doortrok het luësgif haar bloed. Het tastte haar ruggemerg aan, en zij verlamde. Het tastte haar hersenen aan, en zij verstompte. Ik bracht haar in de kamer waar je haar gezien hebt. Zij zit daar al drie jaar. Bijna acht jaar is zij ziek, maar thans is zij in haar laatste stadium. Je hebt haar goed bekeken. Is er een prachtiger straf denkbaar? Ik doe niets; de luës, die van God gezonden ziekte, doet alles voor mij. O, als zij nog maar lang zoo mocht leven, wat zou ik genieten! lederen dag ga ik naar haar kijken; zelf geef ik haar haar voedsel; buiten mij komt niemand in die kamer. En het gezicht, iederen dag weer, verstevigt mijn haat. Ha, dat is leven, Gottenkieny, dat is leven! Hoe moest ik mijn houding bepalen tegenover dit monster, dat zich zelfs niet ontzag het Opperwezen in zijn duivelsche gedragingen te betrekken ? Maar was hij eigenlijk wel een monster? Die man was krankzinnig geworden van liefde en haat, zijn ziel was doodziek, veel, veel zieker nog dan de mijne. Hij was opgesprongen, plotseling niet meer meester van zichzelf, hij sloeg met zijn vuist op zijn voorhoofd, en hij floot zoo hoog dat het klonk als een gil. — Kom, Gottenkieny, kom mee, kerel, ik heb nog een andere verrassing voor je, een tweede curiositeit. Je bent nu hier, je moet Ye Olde Bowe heelemaal kennen, eer laat ik je niet los. Talamon of Ye Olde Bowe, hahaha, Talamon of Ye Olde Bowe! En hij greep mijn hand met zijn koude, natte vingers, maar ik weerstreefde. — O zoo, Gottenkieny, je wilt met? Je moet! Je bent in de macht van den ouden zonderling, hoor je? ... Maar je hoeft niet bang te zijn. Ik zweer je bij alle heiligen in den hemel, dat je nu iets aardigs zult zien, iets leuks, iets vervloekt moppigs. Al je voorgangers hebben dat ook zoo gevonden. Eerst de tragedie, en dan het blijspelletje tot slot. Nog zonder kracht na het doorgestane, was ik machteloos overgeleverd aan den schroefgreep van Talamon. Hij trok mij mee, het gangetje door, waar ik het ontstellende had gezien. Daar was het raampje! Moest ik het ondanks mezelf nóg eens zien? Mijn blik werd er als magnetisch heengetrokken. Maar daarachter lag alles in duister; reeds was de nacht gevallen. Vóór Talamon, die mij niet uit zijn oogen Het, daalde ik een ijzeren ladder af. Onderaan stootte ik tegen iets hards, dat mij den weg versperde. Het was een deur; Talamon opende haar, maakte licht, en ik bevond mij weer in een kleine kamer met wapens behangen. Ken dik kleed op den vloer, tapijten langs de wanden, een electrisch licht in het midden der zoldering, en een sofa naast de deur, anders niet. ^^ij gingen op de sofa zitten. Talamon danste van opwinding naast mij dat ik op de veeren meewiegelde. Wat had de ellendeling nu weer bedacht? Ik zag niets. Maar daar schoof reeds het muurtapijt tegenover mij opzij de met geklikklak van zijn glinsterende wapens, en tegen een achtergrond van zwarte doeken stond Talamons dochter. Zij had het tapijt weggeschoven, maar zij stond daar opeens beeldstil en ... naakt. Ik wreef mijn oogen uit, en toen vergat ik alles om mij heen. Zij was het werkelijk, en zij was naakt. Er was in dit naakt niets zinnelijks. Het was subliem. Misschien telde het meisje niet meer dan zeventien jaar. Zij was nog onvolgroeid en te mager, toch reeds vrouw. De bovenste ribben teekenden zich even af onder de schouders, en bij het inademen drukten de onderste, zwevende ribben zich telkens een moment door de huid. Het lichaam was zilverachtig wit, en het gezichtje smaller geworden en doodsbleek, alle kleur zelfs uit de lippen weggetrokken. Zij hield de oogleden neer. Ja, zij leefde, zij ademde, ik zag het langzaam en regelmatig deinen van den buik. Dan bewoog zij de armen, die stil langs haar zijden hadden gehangen, omhoog, vouwde de handen achter haar hoofd samen, en weer was zij bewegingloos. Zeker vijf minuten had zij stil gestaan eer Talamon, zelf ook tot een beeld verstrakt, zijn stem schor aan mijn oor deed hooren: — Dit is mijn dochter, Gottenkieny, die ik even liefheb als ik indertijd mijn vrouw liefhad. Maar het is ook de dochter van mijn vrouw en daarom haat ik haar... Ik voel het, ik weet het met een muurvaste zekerheid dat zij het bedriegersbloed heeft van mijn vrouw. En om nu het bedrog te voorkomen, om mij de ontdekking te besparen van den smadelijken val van mijn kind, — begrijp goed die wijze voorzorg, Gottenkieny, begrijp het goed! — daarom prostitueer ik mijn dochter zélf. Je kunt haar hebben ... voor sixpence. En hij maakte een gebaar als om door de deur te vertrekken. Dit was echter teveel voor mijn door schokkend gebeuren overhoop geworpen en door het leed gesarde ziel. JVlet de laatste zenuwkracht welke mij restte wierp ik mij op den misdadigen gek. Pijlen schoten voor mijn oogen op, mijn huid jeukte als onder de steken van een ganschen muggenzwerm, ik had een manslag op Talamon kunnen begaan. Maar de peezige oude was veel sterker dan ik, en bedwong met één hand gemakkelijk mijn grijpende armen. Dadelijk machteloos zonk ik tegen den tapiftwand op mijn knieën. En in die houding zag ik het afschuwelijke tooneel zich afspelen, ten einde toe. Het meisje had een mes van den wand gegrist. Talamon, doodsbleek, maar rechtop — groote God, neen, dit behoorde niet tot zijn regie; dit was het onvoorziene, het vreeselijke! — stond voor zijn dochter. — Stoot toe, beval zijn blik. En het meisje, met het puntige slachtersmes, stond tegenover den vader, het smalle, witte gezichtje weggetrokken tot een schaduw, de kin vooruit, de tanden wreed ontbloot, de donkere oogen groot en dreigend. Toen, eer wij een hand konden uitsteken, was zij neergeknield. Even nog gleed het mes onzeker door de lucht, dan dreef zij het zich met één stoot tot het heft in den onderbuik, en 'pleegde harakiri. Eerst toen het wapen stuitte tegen het diafragma ontzonk het haar. Dadelijk vloeide uit de gapende snede haastig het karmijnroode bloed in een breeden stroom. O, de heerlijke, de edele, opwindende likeur van het bloed, hier verspild in één ontzettend oogenblik! Later heb ik mij afgevraagd, wat het meisje tot deze daad bewoog. Kon mijn weigering haar te bezitten haar de oogen hebben geopend voor de hel van haar leven? Maar neen, die mooie rol mocht ik mijzelf niet toekennen. Het was wel niet anders dan haat, haat bij de dochter gelijk bij den vader, haat van de dochter tegen den vader, een furiënde haat, die door de daad van zelfvernietiging wist den vader te zullen treffen in zijn eenige gevoelige plek: zijn liefde voor diezelfde dochter. Zij lag daar op haar knieën voorover, als het ware in bidhouding, de armen wijd uit, en het donkere haar gelijk een waaier over den linkerarm. Haar wang rustte op den grond. Zoo deed zij mij denken aan een zeldzame bloem in de eerste fase van den dood, krachteloos, toch nog liefelijk. Maar uit de onzichtbare wonde vloot nog immer het vele, het onbegrijpelijk vele goddelijke bloed van dit teedere lichaam. Talamon stond er tegenover, versteend van ontzetting. En nóg was de maat van het onzinniggruwehjke voor mij niet volgemeten, want dat duivelsche noodlot speelde ook zijn laatste troef uit, en het mij voor immer berooid van alle levensvreugde achter. ^vVij hadden nog altijd niet bewogen of een slag als een kanonschot weerklonk, de deur werd tegen den wand geworpen, en tusschen de van de tapijten tuimelende zwaarden, krissen en pijlen rolde een levend kadaver over den vloer en bleef liggen aan mijn voeten: de moeder. De moeder, dit lompenpakket, de moeder met heel haar infernalen hofstoet van vliegen en maden lag daar naast de dochter, en twee verschrikkelijke oogen in een verlamd lichaam keken naar het lijk. Hier speelde zich onder de mom van het ijzingwekkende iets grootsch af. Want in dit wezen, dat den naam „mensch" niet meer kon dragen, was de moederliefde nog zoo krachtig, zoo heilig en onuitroeibaar gebleken, had de primitieve moedeimituïtie, het machtige oerinstinct zóó gereageerd op het levensgevaar waarin de dochter verkeerde, dat het verlamde lichaam was herleefd, en was voortgekropen uit de kamer waarin het jaren was gekerkerd geweest, om de trap omlaag te storten en het kind, ook al kon dit niet uit den dood worden teruggeroepen, te vinden, tenminste te vinden. Maar toch, de walging overheerschte en hergaf mij het gebruik van mijn spieren. Ik stoof de trap omhoog en het huis uit. Met de eerste boot keerde ik terug naar Holland, mijn „zaken" latende voor wat zij waren, een excuusbriefje alleen aan de Fra. Dikwijls denk ik dat ik alles maar gedroomd heb, maar ik weet wel beter, wanneer ik uit zijn schuilplaats dien éénen zakdoek te voorschijn haal, die nog altijd een vagen geur afgeeft van carbol. ~* -L J u i J 1923 FANTASTISCHE VERTELLINGEN TWEEDE BUNDEL FANTASTISCHE VERTELLINGEN DOOR F. B ORDE WIJK TWEEDE BUNDEL W. L.&J.BRUSSE S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM MCMXXIII den oceaan der maatschappij. Een gevaarlijk woord misschien, — maar een woord van welks wijsheid ik volkomen ben doordrongen. Het geeft naam aan een verschijnsel van ongelijkheid, dat, ten spijt van alle overheidsdecreten of uitingen van den volkswil, altijd geweest is en altijd zijn zal, naar de stroomingen van den tijd soms kenbaar reeds aan teekenen, die drijven aan de oppervlakte, soms ondergedompeld in den springvloed der practische commune, en aanwezig niettemin. Laat ik hier niet worden misverstaan. Het zoogenaamd menschwaardig bestaan gun ik aan ieder, maar ik gun den „man van het volk" niet, dat hij zich zet op een zetel en zich kleedt in een gewaad die niet voor hem gemaakt zijn, en die op zijn best in een verre toekomst, na een langen weg van evolutie, hem zullen passen. Ik gun het hem niet omdat zijn beweegredenen onzuiver zijn. De tegenstelling tusschen hoog en laag prikkelt zijn kortzichtigheid als een onrecht, en wekt in plaats van eerzucht slechts naijver. Maar jaloersch zijn op een ander, die meer heeft, is geen edel gevoel, en zich dit meerdere te hebben toegeëigend, ter bevrediging dezer jaloezie, krachtens de macht eener numerieke meerderheid, en niet naar het recht van den beste, is geen edel bezit. AVie aan aardschen eigendom hecht, zal toch alleen geluk kunnen vinden bij wat hij zich verworven heeft als de consequentie van zijn maatschappelijken arbeid. Niet het milieu waar men binnendringt, maar waar men geboren werd of dat men om zich optrok, — dat milieu is iemand vertrouwd. En zoo wil ik voor mij ook gaarne bekennen, dat ik mij in hooge kringen niet tehuis" zou voelen, tenzij ik bogen kon op een voorbereiding over meerdere geslachten verdeeld, of althans op een zorgvuldige opleiding gerugsteund door een bizonder assimilatievermogen. Wat ik hier neerschrijf zal allicht conservatief, en zelfs reactionnair voorkomen in een tijd die zich gewend heeft tendentieus te lezen en voor bezonken oordeel geen ruimte laat. Ik weet slechts, dat het oude waarheden zijn, welke zich dan ook als zoodanig aanbieden. En toch weer niet geheel als oude waarheden. Want nu de juistheid van wat ik vroeger in abstracto dacht mij proefondervindelijk is gebleken, is mij daar- Over een nieuw licht opgegaan. Het komt voor, dat een gewoon woord in een gewoon zinsverband plotseling voor ons een diepe beteekenis krijgt. Men staat als voor een put, men daalt neer als tot de grondgedachte. Mij persoonlijk gebeurde dat vroeger dikwijls, en wel het meest bij substantiva, en meer in het bizonder bij die met een open a-klank, eenvoudige woorden als bij voorbeeld tafel of zwaard, maar die met hun donkeren, vollen toon eensklaps een zeer suggestief gevoel geven kunnen van tastbare diepte, waarin men tot afdaling wordt gedwongen. Naarmate de begrippen moeilijker, immers vager worden — adjectiva, bijwoorden, voegwoorden, voorzetsels — en naarmate tevens het muzikale element meer op den achtergrond geraakt, is de centrale reis bezwarender, maar mogelijk blijft^ij desondanks bij elk woord. En dat komt, omdat elk woord twee beteekenissen heeft, de gangbare, vulgaire, en de schaars gevondene, immer verrassend nieuwe. Zóó is het mij gegaan met het woord standsverschil. Eerst door wat ik nu te verhalen ga aanvangen, heb ik den onmetelijken socialen afstand leeren begrijpen die er liggen kan tusschen mensen en mensch, heb ik leeren inzien dat er wezens zijn, die men eigenlijk dwaas doet te bevatten onder de „zielen" van een stad of de „inwoners" van een land, omdat zij door een eeuwenoude cultuur, een selecte teelt, in die mate zijn verfijnd en veredeld, dat men hen niet in één adem mag noemen met het gros van een volk. De Voorzienigheid, wellicht om mij de tegenstelling te dieper te doen gevoelen, gaf mij tot basis en omgeving voor het groote moment van mijn leven het land van de wonderbaarlijke contrasten: Rusland. In de jaren 1915 en 1916, dus midden in den ontzaglijken oorlog, bereisde ik voor mijn firma, met speciale aanbevelingsbrieven, Rusland. Ik mag wel zeggen, dat ik tot de weinige neutralen behoorde die vermochten door te dringen in dit rijk, dat ondanks zijn enorme afmetingen altijd goed was afgesloten geweest, en thans, behalve door zijn eigen maatregelen, ook door die der centrale oorlogvoerenden was geblokkeerd. Hoewel van gewonen burgerstand was ik door omstandigheden, welke hier niet ter zake doen, in het genot van invloedrijke diplomatieke relaties, en deze verschaften mij den begeerden toegang. Toch waren mijn reizen vermoedelijk in zooverre levensgevaarlijk, dat ik in weerwil van mijn strikte neutraliteit wel den kogel zou hebben gekregen, zoo ik in handen der centralen ware gevallen, want het lijdt voor mij geen twijfel, dat buiten mijn voorkennis gewichtige mededeelingen met onzichtbaren inkt op mijn passen en dokumenten waren bijgeschreven, en de omstandigheid, dat ik die stukken eerst na eenige dagen en dan nog in geschonden staat terugkreeg, wijst zeker in deze richting. JViaar op mijn reizen heb ik van de oorlogvoering nimmer meer bemerkt dan de bijkomstige symptomen, te weten onzekere en ongeriefelijke reismiddelen en, een enkele maal, lange quarantaine aan de grenzen. Eenmaal in het Russische rijk was ik volkomen vrij om te gaan gelijk ik wilde, en het verwonderde mij altijd opnieuw hoe de oorlog aan dit land, met uitzondering alleen van de grootste twee steden, scheen voorbij te gaan als iets volmaakt onbelangrijks. Het moest wel daaraan liggen, dat zijn uitgestrektheid het land feitelijk onoverwinlijk maakte, en dat de militaire macht het menschenmateriaal hier voor het opscheppen had, zooals het zand ligt aan den zeeoever. Ik bezocht uitsluitend de handelswereld der groote steden, die in haar levenswijze cosmopolitisch is en polyglottisch opgevoed; ik kon naar believen Fransch of Engelsch spreken en schrijven. Duitsch ook wel, maar bij voorkeur niet. Met het Russische volk kwam ik niet in aanraking; van de landstaal kende ik nagenoeg niets. In den aanvang van 1917 was ik er opnieuw, toen het onmetelijke rijk begon te kraken, en het voorspel klonk van Ruslands afval van de Entente. Uitgaande van Petrograd en van de vloot te Kronstadt verspreidde de revolutie zich als een brand in de steppe, half Maart deed de Tsaar afstand van den troon, wat niet verhinderde dat hij na een reeds praktisch bestaande gevangenschap nog officieel met zijn vrouw, kinderen en hofhouding in hechtenis genomen werd, en weggevoerd, men wist met waarheen. JMen sprak van Zuid-Rusland, maar ook van Centraal-Siberië. Ik was in die dagen Zuid-Oostelijk van .Moskou werkzaam en de eerste berichten der troebelen bereikten mij in den trein op de spoorlijn tusschen Tambow en Saratow. Zoo ver was ik van de eigenlijke haarden van den opstand verwijderd, dat de tijdingen omtrent het al hooger stijgen van den rooden springvloed eerst na weken binnen kwamen, wat echter ook ten deele lag aan de toenemende ontreddering van het verkeerswezen. Toch kon ik van mijn plaats het voortschrijden der revolutie, zij het niet meer dadelijk actueel, stap voor stap volgen. Na een interregnum van eenige maanden moest prins Lwow, in wiens handen de politieke leiding van het voormalige Tsarenrijk gelegd was, aftreden, en werd de dictatuur afgekondigd. Het was toen in het hart van den zomer, en de streken, waar ik nog altijd mij bevond, zonder de geringste kans vandaar een der grenzen te bereiken, werden door toenemende schraalte van den bodem en een moordende hitte geteisterd. Uit de gistende massa van een volk in revolutie plegen romantische reuzen omhoog te rijzen. Zoo ging het ook hier. Aan den westelijken hemel verschenen twee enorme persoonlijkheden : de politicus Kerensky en de strateeg Kornilof. Zij genoten tot in de verste hoeken van het rijk een overweldigende populariteit: de volksfantasie maakte hen tot halfgoden, die de overwinning vast in handen hadden. Doch ook deze twee mannen, die, vóór het volk en uit het volk, en beiden van geniale gaven, alle eigenschappen bezaten om een in haar fundamenteelen aanleg gedweeë massa onder hun suggestie te brengen, en die door de op uitredding hunkerende Entente eenigszins onsmakelijk en duf werden bewierookt, schoten te kort in chirurgisch vermogen bij het wegsnijden van het gezwel, dat de eendracht van het rijk bedreigde. Het kan ook zijn, dat geen operateur opgewassen was tegen op zoo ontzettende wijze uitbarstend bederf. In elk geval schreed de kolos op zijn leemen voeten wankelend, hardnekkig en onafwendbaar naar den chaos. Rusland scheurde zich af van de Entente, het front werd verlaten, de oorlog eenvoudig voor beëindigd verklaard en opgeheven, als gold het de zitting van een parlement, de romantische helden gingen spoorloos onder, de zuivere terreur kwam, met de angstwekkende leuze „dictatuur van het proletariaat" heerschte allerwegen een maatschappelijk uitvaagsel, bovengedreven als schuim op gloeiend metaal, en voerde een wetgeving uit welke in bloeddorstigheid, willekeur en haat jegens andersgezinden die van den Athener Drakon ver in de schaduw stelde. Ik bleef den geheelen winter van 1917 op 1918 in de stad Saratow, die natuurlijk ook haar hart aan het bolsjewistisch regime had verpand, maar mijn gesternte, dat mij tot dusver altijd gunstig was geweest, bewaarde mij ook daar voor onheilen, en deed mij de doorloopende hospitaliteit genieten van een familie welke voor de praktische toepassing der commune gespaard bleef. Hoe mijn gastheer, een vermogend houthandelaar, daarin slaagde, weet ik niet, maar zeker is dat bijna dagelijks en ongehinderd zijn vlotten de Wolga kwamen afzakken tot voor zijn stapelplaats aan de machtige rivier, vanwaar, na telling, weging, sorteering en samenvoeging tot andere eenheden, het hout weer verder stroomafwaarts werd gestuurd, naar het Zuiden toe. Financieele zorgen had ik niet, daar met de hollende daling der inheemsche deviezen mijn eigen Hollandsche valuta tot in het fantastische steeg; alleen was er voor mij niets geen arbeid, en in doodelijke verveling zwierf ik dag aan dag om in de bergen, die de stad aan drie kanten insluiten, en van de hooge punten kon ik urenlang in trieste resignatie uitzien op het lage steppenland aan de andere zijde der rivier, op dien anderen bergketen, verweg in het Oosten, de 'donkere Obsjtsjii Syrt, die tot den Oeral reikt, en op den tragen, zilveren stroom zelf, met de twee dichtbeboschte, somber eeuwiggroene eilanden in het Noorden, waaromheen de eindelooze vlotten kwamen gezwenkt. Gansche sterk getimmerde vlottershuizen van balken en met balkendaken niet ongelijk aan Zwitsersche chalets, droegen zij op hun rug, en het was zonde deze schilderachtige, stevige bouwsels voor de werf van mijn gastheer uit elkaar te zien slaan. Al dieper schoot de melancolie haar wortels in mijn ziel, want verlossing scheen hoe langer hoe meer tot de onmogelijkheden te behooren, en het gastvrije dak, dat mij eiken avond herbergde, voorgoed vaarwel te zeggen stond vrijwel gelijk met den dood door geweld of ontbering te gaan sterven. In dezen tijd vernam ik, dat de voormalige Tsaar, die met zijn gezin en hofhouding door de Bolsjewisten vervoerd bleek naar Jekaterinenburg, de laatste groote stad vóór de Siberische grens, in de gevangenis aldaar was doodgeschoten. Zijn vrouw, vier dochters en zoon, de troonopvolger Alexej, hadden zijn lot gedeeld, en vermoedelijk ook de andere leden van het keizerlijk huis, voor zoover met hem gevangen gezet. Omtrent de motieven tot en den omvang van deze daad bleef veel duisters bestaan; alleen was het zeker, dat de Tsaar, de Tsaritsa en hun gansche gezin waren uitgeroeid. Aldus eindigde als van een gemeenen boef het leven van den keizer aller Ruslanden, „Empereur de toutes les Russies", den machtigsten alleenheerscher uit de nieuwe geschiedenis. Eind Juli kwam er voor mij een kans tot ontvluchten, — anders kan ik het niet noemen, al moet ik hierbij erkennen, dat door toedoen van mijn gastheer de stemming der municipaliteit te mijnen gunste was gekeerd. Ver Oostelijk en op veiligen afstand van Moskou en Petrograd besloot ik een poging te wagen de grens van Finland te bereiken, en dan zoo verder, mijn oude route door Scandinavië, naar huis. In den avond vertrok ik uit de woning van mijn gastheer met als naaste bestemming Nisjni Nowgorod, ik weet niet hoeveel honderden kilometer Noordelijk. Ik was in het bezit van een paspoort, door het plaatselijk Sowjetcomité verstrekt, en bovendien van een bizonderen aanbevelingsbrief van den Volkscommissaris van Saratow, waartoe hij — de uitersten raakten elkaar! — een formulier benut had zooals dat in den vroegeren Tsarentijd werd gebruikt, een stuk in het Russisch en Fransch gesteld. Verder droeg ik bij mij een handtasch met wat kleeren en levensmiddelen, een colt-revolver met een paar dozijn patronen, een dolkmes, en eenige honderdduizenden roebel op mijn bloote lijf. Mijn gastheer weigerde zelfs mijn dank te aanvaarden. Hij bracht mij naar den trein. Het was toen elf uur 's avonds. Maar, aangezien geen aanstalten gemaakt werden tot vertrek, ging hij weer heen, om vóór middernacht in zijn woning te zijn, waartoe een gemeentelijk decreet hem verplichtte. Hij wuifde mij ten afscheid toe, en nooit zal ik zijn sterken, mooien kop vergeten, zijn zuiver Groot-Russisch type, met de grove, maar sprekende trekken, de opgeduwde jukbeenderen, den statigen baard, de eerlijke oogen. Toen was ik alleen, en ik keek uit over het kale perron, dat slechts verlicht werd door de volle zomermaan. Het werd twaalf uur, één uur, twee uur. Ik begon aan mijn vertrek te wanhopen. Lezen kon ik niet in den donker gebleven coupé. Te drie uur zette de trein zich in beweging, zonder ander licht dan het af en toe openwaaiend schijnsel van den locomotief haard, zonder een lamp in eenigen wagen, zonder een enkel seinlicht langs den weg. Ik had geen medereizigers in mijn wagon; nagenoeg niemand was tot den trein toegelaten. De gril van het personeel had dat 608 — 2 nu eenmaal zoo beslist, evenals het vertrek, vier uur over den tijd. Over het traject Saratow—Nisjni Nowgorod, dat in normale omstandigheden ondanks het gemis van een directe spoorwegverbinding in 2 k 3 dagen kon worden afgelegd, deed ik twee weken; vandaar tot Jarosïawl ging het plotseling met een uiterst sneüoopenden trein met drie locomotieven bespannen in een enkelen dag. Dit was het station, dat ik het meest vreesde, omdat mijn tocht hier het dichtst Moskou naderde: de metropolis lag niet meer dan 250 kilometer Zuidelijk, en was toen reeds berucht als het brandpunt van den terreur. Ik vreesde met mijn papieren hier niets te zullen bereiken, maar zij werden tot mijn verademing in het geheel niet nagezien. Na een gedwongen verblijf in Jarosïawl van drie dagen, gedurende welken tijd het spookbeeld der gevangenneming mij aldoor voor oogen had gestaan, kon ik een trein nemen naar Wologda, vanwaar ik met een of ander vehikel beproeven zou Finland te bereiken. Het was nu half Augustus, en de droge, verschroeiende vastelandszomer teisterde de streek. Toen ik dien morgen vroeg het station betrad, zag ik een trein gereed, vol van soldaten en van boeren, die met pak en zak gevlucht waren voor de roofpolitiek der Bolsjewisten. Niemand kon of wilde mij vertellen waar de trein heenging. Vertrouwend op mijn goed geluk, besloot ik met hem de reis te ondernemen. Alles was ten slotte beter dan hier te blijven; juist in dit laatste moment groeide de angst, nog te kunnen worden gearresteerd, bij mij aan tot paniekstemming, en in mij riep het alleen nog maar: Hier vandaan, zoo gauw mogelijk! Ik verkreeg nog een staanplaats in een derde klasse — de trein bestond alleen uit derde klasse- en beestenwagens -—, en het portier werd achter mij op slot gedaan. Ik stond er ongemakkelijk, in het gedrang, maar had het voordeel van het open raam, dat in weerwil van de reeds felle zon te verkiezen was boven de verpletterende hitte in het midden van den coupé. Het bleef intusschen reizigers stroomen, en weldra waren de treeplanken, de buffers, en de daken der wagens dicht bezet. En ik zag neer op een groote, havelooze, teleurgestelde menigte, die achter moest blijven. Daar ontdekte ik geheel terzijde, schuw afgescheiden van de tierende bende, een vervuilden jongen man, die tegen een houten loods aanzat op een aardappelenzak. Niet zoozeer de lijdzame hulpeloosheid van zijn houding trof mij, als wel de heldere donkere blik uit zijn groezelig gezicht. Eenige malen ontmoetten zijn oogen de mijne, en dan zag hij mij lang aan, zooals een hond voor een gesloten huisdeur kan opzien naar den voorbijganger, hopend dat hij voor hem zal aanschellen. Het duurde niet lang, of ik kreeg dat gevoel van malaise, dat den bevoorrechte overvallen kan bij den aanblik van pauperisme. Wellicht was er dezen man nog meer aan gelegen dan mijzelf met den trein te vertrekken, en evenwel scheen er voor hem niet de geringste mogelijkheid. Een vreemdeling had de plaats bezet die rechtens toekwam aan den landsgeborene. Gehoor gevend aan een plotse opwelling, wachtte ik het oogenblik, dat hij mij weer zou aanzien, toen wenkte ik hem even met het hoofd. Hij begreep den wenk en, bukkend onder den bultigen zak, aan het einde van zijn krachten, sleepte hij zich nader. Zijn kleeding bestond uit lompen; zijn lange losse kiel, met een vet touw om het middel gebonden, was gevlekt en gescheurd, zijn broek eindigde in rafels, zijn bloote grauwbestoven voeten waren geschaafd en bloedend. Ik beduidde hem den zak aan te reiken, dien ik nog ergens boven op de wankele pakkenbagage wist te stuwen, toen heesch ik hemzelf op, tot hij voor mij zat in het portierraampje. Enkele soldaten protesteerden vloekend, maar het meerendeel der reizigers was den man welgezind, met de kameraadschap, die de gelijke ellende brengt in het menschelijk hart. Men pakte zich zelfs nog iets meer samen tot hij naar binnen klauteren en naast mij staan kon. Er kwam een heldere, diepe blik van dankbaarheid in zijn oogen; hij knikte mij toe en zeide zacht: — Blagodarjoé was. Koeda idjót èttot pöjezd? *) ') Dank u. Waar gaat deze trein naar toe ? Nog altijd kende ik niet veel Russisch, en in Saratow had ik met het gezin, dat mij had opgenomen, steeds Fransch gesproken, maar ik kon nu toch wel een eenvoudige conversatie verstaan, en zelfs mij begrijpelijk uitdrukken. Ik antwoordde: — Ja nje znajoe. Mi oewidjim. ) De man hernam: .—• Slawa Bógoe, tschto ja jeschtschó oespjèl. Ja tri dnja nitschewo nje jel i nje spal.2) De redelooze staat van nood, waarin wij verkeerden, deed mij uitroepen: >— Kakóje oezasnoje polosênie! 3) Maar de ander keek verschrikt om zich, en fluisterde toen, blijkbaar aan mijn uitspraak den vreemdeling radend: — Boédjtje ostorózni! Wsjo zdjees imjeèjet oéschi. Goworitje lji wi po frantzoeski, po njemétzki ili po angljiski? No loétsche nje po njemétzki. Nelzja znatj! 4) *) Ik weet het niet. We zullen het maar afwachten. 2) Goddank, dat ik nog mee kon. Ik heb in geen drie dagen gegeten of geslapen. *) Wat een verschrikkelijke toestand! 4) Wees u voorzichtig 1 Alles heeft hier ooren. Spreekt u Fransch, Duitsch of Engelsen? Maar Duitsch liefst niet. Men kan nooit weten! Dit was een aanknoopingspunt, en met geheel andere oogen bekeek ik den jongen polyglottischen vagebond. Hij moest uit de gegoede kringen voortkomen, dat hij drie vreemde talen sprak, want wel was het bekend, hoe gemakkelijk de Russen andere talen aanleerden, maar de eigenlijke volksklasse was voor meer dan de helft analfabeet, en alleen in den koopmansstand en voorts bij de hoogere burgerlijke en militaire dienaren van den ouden Tsarenstaat bleek van dergelijke cosmopolitische ontwikkeling. De jonge man moest dus tot de betere kringen benoord hebben, en dit maakte zijn huidigen toestand nog tragischer. Tot dusver was van ons gesprek niemand iets opgevallen. Wij spraken nu voortaan Fransch en kwamen overeen, dat bij navraag de ander, wien ik vertelde een Hollander te zijn en naar Zweden onderweg, zou doorgaan voor mijn Russischen bediende, die naast zijn moedertaal ook Fransch kende. Een onberedeneerde sterke sympathie voor dit onttroonde intellect maakte mij zoo plotseling mededeelzaam. Ik had behoefte het vertrouwen van den vreemde te winnen, ik wilde hem helpen, vandaar mijn eigen vertrouwelijkheid. Hij maakte op het eerste gezicht den indruk van een landlooper, op het punt om te komen van gebrek, en in een land, waar zooveel half verhongerden ronddwaalden en voor oogen, die den gruwelijksten nood hadden aanschouwd was de man aanvankelijk een niet opvallende verschijning. Toch had mij spoedig de schoone diepte van zijn blik getroffen; zijn ontwikkeling was een nieuwe verrassing voor mij, en thans bespeurde ik, beter dan zooeven uit de verte, dat zijn gelaat, hoewel ingezonken van ontbering en uitputting, met dat al jeugdige trekken had. De man kon nauwelijks meer zijn dan een jongen, een jongen uit den beschaafden stand. Zijn vervuiling, het ontzettende wondzijn van zijn voeten, wekten alleen mijn deernis, en zonder dat ik hem vragen durfde wie hij was en vanwaar hij kwam, besloot ik naar vermogen zijn steun te zijn. De trein had zich in beweging gezet; wij reden langzaam door het Russische oerwoud. Dennen, dennen, eindeloos, links en rechts. De wagen kraakte van de hitte. Wij spraken nog maar enkele woorden; het scheen, dat wij gelijktijdig de temperatuur voelden als ondraaglijk. De jongen was een bezwijming nabij. Toen reikte ik tot den aardappelzak, wist dien te wringen tusschen ons beiden, en de jongen zakte er op neer. Ik boog mij over hem, een flauwte vreezend. .Maar hij sliep; zijn hoofd rustte tegen het portier. Deze reis was verreweg de verschrikkelijkste, die ik ooit had meegemaakt. Dorst begon ons allen te kwellen; verscheidenen werden er wild van. Ken boer viel flauw,, maar niemand lette op hem. Ik kreeg een veldflesch uit mijn reistasch, van plan na zelf een slok genomen te hebben, de rest van het water onder de anderen te verdeden, maar eer ik haar aan mijn mond had gebracht, rukte een soldaat haar mij af, en, zijn mes trekkend, dronk hij voor de oogen der versmachtende reizigers den ganschen inhoud. Dan klonk aan het andere einde van den coupé een snijdende gil, gevolgd door dof gekreun. Ik kon niet zien wat daar gebeurde, maar vernam dat een vrouw er bezig was te bevallen. Kreten en kermen wisselden elkaar af; na een kwartier reeds was het kind er; ik onderscheidde duidelijk zijn vreemd, luguber gekwaak als van een kikker. Opeens hield het gekwaak op. Men zeide mij dat de vrouw zelf het kind uit het raam geworpen had. Andere, onnoembare dingen gebeurden in mijn compartiment. Een ontzettende stank, als van een kooi vol apen, maakte mij draaierig van onpasselijkheid. Het zonlicht schoot in een bKnde woede neer over de van boomen wijd ontbloote spoorbaan. Ik zag hoe daarbuiten verscheidenen, aan onveilige steunsels vastgeklemd, eindelijk moesten loslaten. Zij vielen van den trein en men Het hen liggen. Een enkele werd gegrepen door de wielen. De boer lag nog steeds flauw; een soldaat was op hem gaan zitten. En daar aan het andere einde van den coupé, door den muur van menschen onttrokken aan mijn blik, bloedde de vrouw die bevallen was. Zij bloedde snel en stil, zij bloedde zonder een enkel geluid in een plotse grafstilte dood. Onmiddellijk wierpen de van een panischen schrik voor het lijk bevangen medereizigers de vrouw uit den trein. Ik zag nu iets van haar, een grof bottige boerevrouw. Het kostte moeite haar breede zware lichaam door het smalle raam te werken. In een eendracht van angst en vijandschap kreeg men met duwen, sjorren en stompen haar er doorheen. De beenen bengelden na; toen verdween alles. Onze ruimte werd niet merkbaar grooter. Ik dacht krankzinnig te zullen worden. De zon stond als lillend staal ter weerszijden van den wagen. Ik durfde mijn hoofd niet meer buitensteken; en daarbinnen maakte de verpeste lucht mij gek. Ik zag slechts open, hijgende monden en van bloed doorschoten, uitpuilende oogen, en ik dacht, dat ik er zelf ook zoo uitzag. Bij een bocht van den weg kwam een groote golf bloed van de overzijde aangekabbeld. Ik stond met mijn schoenen in het bloed, en de jongen op den aardappelzak zat er in met zijn bloote gewonde voeten. Na zes uur rijden, waarin wij nog geen honderd kilometer hadden afgelegd, bracht een halte eindelijk lafenis. AVij waren aan het station Danilow, en ik wist nu meteen dat ik op den goeden weg was naar AVologda. De barmhartige stationsoverheid deed alle portieren ontsluiten, en gaf den reizigers verlof hun dorst te lesschen aan de waterkraan voor de locomotieven. Daarbij werd de wijze maatregel toegepast van successievelijke opening der wagens; geen groep werd toegelaten tot de kraan aleer een vorige verzadigd was. Toen de beurt kwam aan ons, moest ik mijn metgezel wekken; hij was onder alle tooneelen door bewegingloos blijven slapen, als versteend. Nu sloeg hij zijn oogen op, en ik zag ze troebel van een onbeschrijfelijken angst, van iets nameloos gruwelijks dat de droom hem moest hebben gebracht, eer hij mij herkende en zijn blik langzaam aan begon te klaren. Wij laafden ons aan den breeden pletsenden straal lauw water uit de kraan, en ik vulde opnieuw mijn veldflesch. Dan bleven wij in afwachting van wat verder gebeuren zou. De tender der locomotief werd volgeladen met versch hout; toen trok zij de wagens langzaam op, en onderwijl werden de coupé's inwendig een voor een schoon gespoten door de kraan met een lange slappe buis van geolied grauw doek. Daarna klonk het sein tot vertrek, en de stormloop op de wagens begon. Onder geen omstandigheden wilde ik echter in een coupé terug, met de kans op herbeleving der afgrijselijke tooneelen. Ik vond een houdbare plek aan het einde van den trein op een treeplank, in de schaduw. Ik nam er den jongen naast mij. M.et een stuk dunnen ketting, dat ik van het emplacement had opgeraapt, snoerde ik ons vast aan een ijzer van den wagen; zoo waren wij redelijk veilig. Hij was nu immers mijn bediende; onze snelle, geheime afspraak gaf hem recht op mijn bescherming. Voort ging de trein en wij denderden mee in de wolken stof aan zijn einde. Het is verwonderlijk hoe gemakkelijk het offer valt wanneer men eenmaal is aangevangen het te brengen. In enkele uren had mijn gevoel voor den jongen de fazen van belangstelling tot deernis doorloopen. En thans reeds had ik voor hem die diepe genegenheid, welke geen hindernissen telt en op raisonneering geen acht slaat. Ik gaf hem wat voedsel, maar hij was te uitgeput om te eten; nauwelijks een enkelen hap zwart brood kreeg hij door zijn keel, en reeds viel hij weer in slaap. Maar zoo slap en onvast slingerde hij aan mijn zijde, dat ik een arm om hem heensloeg. Onbekommerd voor de mogelijkheid van kleerluizen en van besmetting met typhus exanthematicus, die toen alom woedde, hield ik den vuilen jongen in mijn armen. Het stof deed hem meermalen hoesten, maar hij ontwaakte niet. Zwaar lag zijn hoofd met het dikke zwarte haar uitkrullend onder een gescheurde pet op mijn schouder. Vervallen en afgeleefd, een mengsel van jeugd en ouderdom, boeide dit verwonderlijke Russische wezen mij in hooge mate. Nu het oogenlicht niet meer blonk, was hij wel geheel een leelijke, smoezelige pauper; — en desondanks, hoe fijn waren zijn trekken met den kleinen smachtenden mond, den smallen neus, de opgebogen zwarte wimpers. Onder zim kiel voelde ik de skeletachtige magerheid aan zijn ribben, en tevens iets van een slanken, edelen bouw. Uren aaneen reden wij door het stof, dat om ons kolkte in ontzaglijke golven. In de hiaten schimde af en toe een zweem van de zonbeschenen dennenwouden; eeuwig was daar het stille, rechtstandig opgetaste naaldengroen. Dan, tusschen het stof, begon de avond te vallen, het werd geleidelijk nacht, maar geen nacht van sterren; neen, een nacht van enkel stof, roet en sintels. De trein versnelde zijn vaart; razend gingen derhythmen rollen aan mijn ooren: takketik — takketik — Mijn arm knelde hem nog steeds; ik had er geen gevoel meer in; onbeweeglijk, als een ijzeren haak, lag hij om het tengere lichaam. Ik had mijn oogen al uren gesloten, maar de stofdeeltjes drongen zich tusschen de leden en beten als venijnige insecten. De jongen hoestte telkens tegen mij aan. En martelend hamerde de stalen cadans als met een donder van duizend zwoegende smidsen: takketik — takketik — Een schreeuw van de locomotief, het janken van ongesmeerde remblokken, we hielden halt. Het stof legde zich neer, sterren blonken op, de maanschelp lag boven debosschen. In de verte damde een groot, duister gebouw den weg af: Wologda. — Mag ik mee? Mag ik met u mee? smeekten de stem en de oogen tegelijk. Laat ik uw bediende mogen zijn tot de grens. En heusch, ik wil uw bediende zijn, een echte bediende. , Natuurhjk mocht hij mee; wij, die beiden vluchtten naar hetzelfde doel, zouden, voor zoover van mij afhing, verder samengaan. Ik zeide hem dit, en ik voegde er bxj dat hij, om geen argwaan tegen ons beiden te wekken, naar het uiterlijk weliswaar voor mijn bediende mocht doorgaan, maar dat hu in waarheid mijn makker zou zijn. Zijn oogen blonken als spiegels toen ik had gesproken. Hij moest wel begrijpen, dat ik in hem den man van ontwikkeling, beschaving, geboorte misschien, geraden had, maar hij zeide niets. In een buitenwijk der stad vonden wn een onderkomen bij een boerschen herbergier, die een slaapkamer met twee britsen voor ons beschikbaar had. Nauwelijks was hij, een eindje kaars op tafel achterlatend, uit onze kamer vertrokken, of de jongen strompelde naar zijn bed, legde zich neer, en sliep onmiddellijk, het gezicht naar den muur. Zijn slanke bouw, in de vodden te raden, zijn overgegeven, doodstille slaap, zijn dikke, zwarte haar, dat, gereinigd van stof, mooi moest zijn, brachten een verteedering van toewijding in mijn hart. Schroom had mij weerhouden hem te vragen naar naam, herkomst en voornemens; uit zichzelf had hij niet gesproken. Ik keek neer op den slaper, die veel ellende moest hebben beleefd. Ik goot water in de kom en begon voorzichtig aan de wassching van zijn voeten die bloot lagen op den harden stroozak. Het gescheurde, vieze dek had hij niet over zich getrokken. Ik reinigde de voeten van het stof en het vuil; de wonden wiesch ik met een weinig sublimaat en bestreek ze toen met boorzalf; met mijn zakmes sneed ik een groote waterblaar aan zijn voetzool open, een blaar, die hem den tocht van het station tot hier aan mijn arm had doen hinken; dan wikkelde ik de voeten, die fijn waren en smal, in een reep linnen. Hij bewoog zich geen moment; hij sliep den slaap der uitputting, welke rust behoefde vóór voedsel. Toen blies ik de kaarsstomp uit, op de tafel vastgekleefd met haar eigen vet. 608 — 3 Helder daglicht deed mij ontwaken. Het viel in mijn slaapvertrek door het eenige raam, bespannen met een blaas, gelijk men in het Noorden meer aantreft. Ik meende een oogenblik de avontuurlijke reis te hebben gedroomd, maar een blik op de andere brits overtuigde mij van haar werkelijkheid. Daar lag de jongen nog in dezelfde houding waarin ik hem den avond te voren had gelaten. Behoedzaam begon ik mij te kleeden en te wasschen, maar, hoe stil ik ook was, hij ontwaakte, geleid door het instinct dat heengaan raadt en achterblijven vreest. Hij zag mij half gekleed voor het ijzeren waschtafeltje. — Goeden morgen, zeide hij, terwijl ik mij omdraaide met een wedergroet. Er kwam een vreemde, schuwe blik in zijn oogen, en hij keerde zich weer naar den muur zonder mij verder aan te zien. Ik begreep dit niet, en vond het zonderling. Nauwelijks echter was ik klaar, of hij rees op van zijn leger, bemerkte nu eerst de zwachteling van zijn voeten en glimlachte mij toe. Tusschen zijn bleeke, fijne lippen glinsterde een smetteloos gebit. Hij mij te hebben. Zij had thans ook, ondanks haar mannekleeding, het hare gedaan om mij als meisje te verschijnen; zij had gelaat en handen gereinigd, haar haar geborsteld. En thans eerst recht zag ik voor mij de jong-oude trekken, verwoest van gebrek en smart, en desondanks zeldzaam liefelijk. Wit als was en edelgesneden kwam het kleine hoofd op den ranken vermagerden hals uit den groven bruinen kiel, de oogen, geel in het daglicht, schenen als twee groote topazen, en kortgeknipt, glanzend lag om den schedel het zwarte, golvende, o zoo zachte haar. De ridderlijkheid, die elke man diep in zich heeft en in verrassende oogenblikken plots kan bovenkomen, deed mij de hand, in vertrouwen en vriendschap mij gereikt, aan mijn lippen brengen. —' Ik had het dadelijk moeten begrijpen, stamelde ik. <— O neen, het bewijst dat ik mij goed had vermomd. De stem klonk helderder, met een zweem van innigheid, dacht ik, en de glimlach deed in het witte gezichtje witter nog de smettelooze, kleine tanden blinken. — Ik ben u heel dankbaar, vervolgde zij. En ik zal u ook wel eens mijn naam zeggen, maar nu Kever nog niet. — Ik zal u niets vragen, antwoordde ik. Om ons beiden over de moeilijkheid der nieuwe verhouding heen te helpen, wilde ik niet al te opzettelijk haar aanzien, maar ik kon mij toch niet ontveinzen, dat naast de vreugdevolle ontdekking van het geheim een andere gedachte in wording lag op den bodem mijner ziel. Zij vormde zich langzaam en gestadig, tot ik mij eindelijk de vraag stelde: kende ik eigenlijk dit meisje niet reeds ? Onder het eenvoudige gesprek, dat wij aan tafel voerden, pijnigde ik mijn denkvermogen af, of ik in andere omstandigheden, in een verleden van gelukkige, zonnige jeugd haar al niet had ontmoet? Hier, of elders; waar? Doch ik vond geen antwoord, en niettemin kwam haar gelaat mij zoo bekend voor, veel veranderd, in wezen gelijk gebleven, en gezien, eenmaal, meermalen wellicht, — ja, werkelijk, gezien. Ik wist haar vertrouwen niet beter te winnen dan door over mijzelf te vertellen. Ik noemde mijn naam, mijn woonplaats, ik deelde de aanleiding mede tot mijn reis, ik sprak van mijn langdurig verblijf in Saratow. — U bent dus een koopman uit Holland, zeide ze peinzend, nadat ik had uitgesproken. Holland, het land, dat men hier altijd nog genegen is. Ik geloof, dat de geest van Peter den Groote waakt over de vriendschap tusschen uw rijk en het onze, — het onze, zooals het was, zooals ikzelf het eenmaal heb gekend. — O, ging zij door na een kort zwijgen, ik wou wel, dat ik ook zoo vertrouwelijk met u kon zijn, maar, ik weet niet waarom, ik vind het nog niet het rechte oogenblik. Ik zwijg liever dan onwaarheid te spreken. Dat hebt u niet aan mij verdiend. Maar toe, beschouw u dit niet als een teeken van wantrouwen. Dat is het niet, het is heel iets anders, en ik weet eigenlijk niet wat. En opeens verdroefde haar gezicht; ik zag dat haar oogen zich vulden met tranen; zij werden donker van tranen, maar zij schreide met. Het geheimzinnige verleden moest weer in haar zijn wakker geworden, en ik ried om haar iets van een onbeschrijfbare gruwe- lijkheid. Zij drong haar tranen weer terug. — Laat ik zoo open met u zijn als ik kan, begon zij weer. "Weet u wat mij van den aanvang zoo heeft getroffen? Een meisje zal, dunkt mij, niet gauw vergeefs een beroep doen op de hulp van een man van opvoeding. Maar u wist juist niet, dat het een meisje was, dat u hielp, en dat maakt het voor mij zoo gemakkelijk en zoo prettig uw steun aan te nemen. En zeg u mij nu eens: hebt u nooit gedacht aan de moeilijkheden waarin die hulp u zelf had kunnen brengen ? Ik denk er zoo min aan als ik er in den beginne aan dacht. Ik had alleen een onberedeneerde sympathie voor u, toen ik u daar zoo verlaten en hulpbehoevend in Jaroslawl zag. En ik verzeker u, als ik u zeg, dat ik u tot het einde toe zal bijstaan, dat ik dan niets anders doe dan een voornemen uitvoeren, dat ik van den aanvang af had. Ze glimlachte. — Dank u. U maakt het me zoo gemakkelijk mogelijk. Maar toch moet ik u waarschuwen. Ik ben heusch niet ingebeeld als ik zeg, dat u door uw menschlievendheid in ongelegenheid kunt komen, ja dat u u zelf daarmee in levensgevaar brengt. Ik had u dit natuurlijk dadelijk moeten zeggen, maar ik voelde mij werkelijk té verlaten, en aan de geestkracht van ieder mensch komt een einde. — U hoeft geen scrupules te hebben, zoo stelde ik haar gerust. Stel u onder mijn hoede tot wij de grens van Zweden over zijn. Dan heb ik daarmee gedaan wat ik altijd heb willen doen. Inderdaad, het moest een aanzienlijk meisje zijn, dat het lot tot mijn reisgezellin had gemaakt. En weer vroeg ik mij af of ik haar niet reeds kende. Maar ik wou niet vragen, nu zij haar anonymiteit zoo beslist zeide nog te willen bewaren. Een aanzienlijk meisje evenwel,.— zeker. Zij sprak het Fransch veel zuiverder en vloeiender dan ik; zij sprak het als een geboren Francaise. In de verwonderlijke oogen kwam een diep, donker licht. — Nu, goed dan, zei ze. Nu ik u, al is het laat, gewaarschuwd heb, wil ik wel aan mijn egoïsme toegeven en verder met u samengaan. .Maar op één voorwaarde; ik wil, dat wij elkaar voortaan met „jij" zullen toespreken. Beloof je me dat? Alles wat zij wilde zou ik volbrengen. Het sexeverschil bracht moeilijkheden met zich mede, al dadelijk bij het slapen gaan. Er was in het hotel geen tweede kamer voor mij beschikbaar; wij moesten dus dezelfde slaapplaats deelen. Ik had van den waard zindelijke dekbedden verkregen, van grof linnen, gevuld met dons, in plaats van de smerige flanellen lappendekens, die wij bij onze komst hadden aangetroffen. Aldus konden wij onze bovenkleeding uittrekken en onder het dek ons ter ruste leggen. Zij ontkleedde zich terwijl ik voor de deur op de donkere gang wachtte. Toen mocht ik binnenkomen, en allereerst blies ik het stompje kaars uit. Zoo zacht mogelijk legde ik mij neer; zij zou nog wel niet slapen, maar het leek mij onbehoorlijk van mijn aanwezigheid luid te doen blijken, en ik durfde ook niets meer tegen haar zeggen. Doch toen ik mij had uitgestrekt klonk het van de andere brits: — Bonne nuit, Antoine! Ze zeide het met sterke, heldere stem, trouwhartig en kameraadschappelijk. Niet onmiddellijk sliep ik in, want, hoewel reeds lang gewend aan het ongewone, was ik ditmaal geplaatst in een situatie, niet slechts bizonder, maar ook uitermate bekorend. Ik had opeens tot reismakker een jong meisje gekregen, dat beschaafd en intelligent was, mooi was geweest, en ook wel weer mooi zou worden. Dat onbeschrijfbaar gevoel van zoetheid en teederheid welde in mij omhoog, dat misschien nog slechts de voorbode is der liefde, misschien reeds de liefde zelf; maar alleen een volkomen onwaardige zou vertrouwen, zóó duidelijk uitgesproken, hebben kunnen schenden, en zoo wist ik mij van de ongepastheid zelfs van deze gedachten te overtuigen. Vrouwen voelen uiterst fijn waar het liefde geldt; iets in hen reageert als een subtiel barometermecanisme op den geringsten druk van buiten, en zoo mocht, ook woordeloos, geen atmosfeer van teederheid in de kamer worden gebracht. Den volgenden morgen was ik de eerste, die, als bij stilzwijgende afspraak, mij aan- kleedde, om weer den post te betrekken voor de deur. Het was heel vroeg nog, ofschoon al helder dag. Ik vond op de gang nog niemand, die mijn doen vreemd zou hebben kunnen vinden. Daarop verscheen het meisje, klaar voor de reis, in de deur. Mannekleeding doet een vrouw kleiner schijnen, immers accentueert het verschil in lengte tusschen de geslachten te haren nadeele. Dit meisje echter was lang, en leek in haar travesti een vrij groote, slanke jongen. Zij liep nog wat moeilijk door het verband om haar voeten, die zij met de windsels en al in de ruime kaplaarzen had kunnen steken. Met onze kleine bagage, het koffertje en den zak, gingen wij omlaag naar de keuken. Wij moesten den waard wekken. Hij sliep met zijn heele gezin op de enorme kachel, die de helft der keuken vulde, een steenen kubus in het vertrek, bijna reikend tot de zoldering. Slaapdronken kwam hij langs de ladder neergeklauterd, het hemd open, de harige borst zichtbaar, want voor twee mannen behoefde hij zich niet te geneeren. Buitenklonk wielengeratel; daarwas reeds de boer met ons paard en wagentje. Hij trad gingen op in een pracht van vlammen, een stille en toch wilde apotheose, de slotacte van het natuurdrama, waarover straks de winter zijn zwarte scherm zou doen zakken. De scherpe, kruidige herfstgeuren nepen mijn hart samen. Ook het hare? Maar ik stond nu toch even sterk als zij. Dan kwam een ontzettende landstreek; de boschtoover bleef achter, week meer en meer terug naar den horizon, en eindelijk was er niets dan een dorre, rulle aarde, rossig, onvruchtbaar, een woestijn van het Noorden, waarin de witte plekken van zandvlakten met, wonderlijk, zeeschelpen, verbleekt en versteend. En het land werd afgedekt door een lagen hemel, met de kleur van nat ijzervijlsel. In den avond wiekte alzijds de droefems aan der opperste verlatenheid. Wij moesten hier bivakkeeren in het wijde, braak liggende, met de starre gruwelijkheid rondom. Het paard en de kar lieten wij Staan in het wagenspoor; het beest hing triest in het haam, gevoelig ook hij voor den druk dezer natuur. In een behoefte te ontkomen aan den looden last der omgeving beklommen wij een kleinen heuvel, een zwakke golving in den bodem, en zetten ons daar neer. Maar even vreeselijk, even beklemmend bleef het uitzicht. Vaag rood, als van den afglans eener avondstad, werd de lucht gekleurd door de zon die onderging, onzichtbaar achter de wolken. Rood de lucht, rood de grond, van alle kanten een brand die smeulde maar niet uitsloeg. Wij spraken niet. Ik raadde haar gezicht aschvaal gelijk op de vorige avonden, en toen ik na langen tijd schuw tot haar opkeek, zag ik voor het eerst haar tranen vloeien. Uit de groote, van smart verbijsterde oogen vloeiden zij snel en stil langs haar wangen. En in dit geluidelooze schreien, haarsondanks, onbewust, lag voor mij een nameloos leed, een onheelbare wonde open. Toen gleed ik neer langs haar zij, ik omvatte haar voeten, en als een kind stamelde ik: i— Tatjana, o Tatjana, wees niet bedroefd! Het wonder was geschied met de simpelheid der groote wonderen, haar naam spontaan in mij omhooggeweld. Mijn reismakker was Tatjana, was niemand anders dan Tatjana! Had alleen een delicate schroom haar weerhouden haar naam te zeggen, of had een uiterst verfijnd vrouwe-instinct haar de zekerheid gegeven dat ikzelf hem zou vinden? Ik waag geen uitspraak. Maar mijn enkele woorden waren in staat haar ergste smart te stelpen. Zij toonde zich niet verrast; zij bleef bleek en stil; zij zeide niets; zij keek mij niet aan; slechts de tranen stroomden niet meer. Ik bond het paard achter den wagen; toen legden wij ons samen neder als de vorige nachten, uitgestrekt vlak bijeen, zonder elkaar te raken. Neen, toch niet als de vorige nachten. Wat in mij was opgestaan, deze enkele naam, — het hield mij lang verdoofd. En ach, toen ik eindelijk klaar kon denken, wist ik immers maar al te goed hoe zij mij zoo bekend was voorgekomen. Hoe vele afbeeldingen had ik niet van haar gezien in den gelukkigen kring van haar familie, in de groep van haar ouders, drie zusters en eenig broertje! Ik herinnerde mij een groote foto in een Fransch tijdschrift van haar en haar oudere zuster Olga, twee gracieuse jonge meisjes in baltoilet, een snoer parels om den hals. Zij was van haarbeiden de schoonste, zij, grootvorstin Tatjana, dochter van Tsaar Nikolaas den Tweede. Van al de mooie kinderen van den Tsaar was zij de schoonste. En alleen een toeval of een wonder kon haar hebben gespaard voor de slachting daarginds aan den Oeral, te Jekaterinenburg. Maar hoe nabij moest zij den dood geweest zijn, en, wie weet, had zij de executie harer naastbestaanden, de uitroeiing van haar geslacht voor haar oogen zien voltrekken! Onuitsprekelijk ontroerd voelde ik mij dien ganschen nacht over de beschikking der Voorzienigheid welke eenigermate aan mij had toevertrouwd dat o zoo kostbare leven van het tweede, het schoonste, begaafdste der vijf keizerskinderen; en schooner nog dan vroeger, waarlijk keizerlijk, verscheen zij mij thans met de aanvalligheid der gelaatstrekken, de liefelijkheid der oogen tot ernst geadeld door het leed. Het benauwende heuvelland overgetrokken, kwam ons nog eenmaal het paradij s- park tegemoet der bosschen, weiden en meren, maar wij hervonden niet de oude vertrouwelijkheid, en in dezen Edentuin schreed naar de eindpoort een Adam, bezwaard met den schuldenlast der Kennis. Het was haar wil, dat wij in den gemeenzamen stijl tot elkaar spreken bleven, het was Antoine als vroeger en het was nu ook Tatjana, maar het was geen Hollander meer die reisde met een Russischen tochtgenoot, — het was een vorstin die reisde met haar knecht. . .. , . Mogelijk dat uit ons samenzijn, bij de impulsiviteit van het hart op onzen leertijd, het opperste geluk ontbloeid ware, wanneer niet itdst ik de Hollandsche koopman was geweest en niet zij - Tatjana. Thans echter was zelfs alle denken in die richting reeds louter ijdelheid. En ik weet zeker, dat de gedachte aan eenigen blijvenden band tusschen ons, in welken vorm ook, al was het slechts vriendschap, nooit bij haar opkwam, omdat nu eenmaal de hooge caste bij instinct zich verre houdt van al datgene wat de zuiverheid van haar bloed, van haar gedachten, van heel haar besloten leven kan in gevaar brengen; en omdat dit instinct te fijner en tevens krachtiger reageert naarmate de algemeene verproletariseering veld wint. Ongemoeid, gedekt door mijn reisdocumenten, konden wij de grens passeeren. Wij waren nu in Zweden en beiden vrij. Ik bracht haar naar een havenstad, waar zij een enkelen diamant verkocht uit het collier, dat zij onder haar kleeding verborgen hield, gered uit de confiscatie van het keizerlijk vermogen. Zij ging scheep in een kustvaartuig, en bij het afscheid, wij samen gezeten op de rommelige kade, vertelde zij mij voor de eerste en eenige maal iets van haar toekomstplannen. Zij zou trachten Amerika te bereiken, om daar stil en ingetogen te leven, waartoe het diamanten collier haar in staat stellen zou, totdat eenmaal de roep van haar volk tot haar overklonk. In dit opzicht was zij vol vertrouwen; zij bezat het onverwoestbaar geloof der onttroonde vorsten. Dan werden aan het havenhoofd de bruine zeilen geheschen, wij rezen op en stonden tegenover elkaar, zij in haar Meeding van Russischen daglooner. Zij gaf mij haar fijne, sterke hand, en voor het laatst voelde ik dit kostbare, zeldzame leven in het mijne. Iets van haar kracht ging in mij over; eerbiedig, maar niet slaafs keek ik haar in de oogen. — Vaarwel, Tatjana. Geen seconde langer dan het afscheid vorderde toefde haar hand. Zij wendde zich af, betrad het scheepsdek, daalde snel neer tot de kajuit, en ik zag haar niet terug. Maar het kleine schip bleef ik naturen, totdat het werd opgenomen in zeenevel en avondschemer. Ik schrijf dit neer in mijn huiskamer, in de nachtelijke stilte der groote stad. Voor mij ligt de courant. Onder het buitenlandsch nieuws komt een klein bericht voor. «Hert lot van den voormaligen Tsaar en zijn gezin" staat er boven. En het behelst de tijding van den moord te Jekaterinenburg, nu eerst tot het buitenland doorgesijpeld, verward nog en duister, en het meldt bij geruchte dat het aan één van 's keizers dochters, Tatjana, op een onbegrijpelijke wijze zou zijn gelukt te ontsnappen naar het buitenland, waarschijnlijk naar Amerika. Ik heb dit bericht met volmaakte kalmte gelezen, want haar geestkracht heeft mij allang, niet slechts verzoend met mijn lot, maar ook het verleden als een vreugdevollen schat, als een loutere Godsgave doen aanschouwen. Spreek mij niet van overwonnen standpunten, van onzen verlichten tijd, van de gelijkheid van alle menschen, houd mij niet voor dat grootvorstin Tatjana de inspraak van haar hart had moeten volgen, gelijk het heet, zoo zij mij genegen mocht geweest zijn in liefde van vrouw tot man — wat overigens allerminst bewezen is, want op zijn best werd het kruid, zoo het gegroeid was, door haar energieke hand neergemaaid vóór den wasdom. Ik weet alleen dit, en mijn wetenschap moge niet zijn van dezen tijd, zij is daarom toch van alle tijden: wie, als Tatjana, een roeping heeft mag zich niet binden. En zelfs zonder roeping is de slotsom gelijk: beter dan zich te vulgariseeren ga het vorstelijke bloed onder in steriliteit, maar onvermengd, maar onbesmet. Ik schrijf dit neer in mijn huiskamer, m de nachtelijke stilte der groote stad. Kan het thans worden begrepen hoe zinloos en mechanisch mijn leven mij lijkt, hoe ik enkel leven blijf, omdat ik werd geboren, en mnn gansche bestaan zich toespitst op die ééne herinnering uit het verleden? Wie dit verstaat beklage mij niet om onvruchtbare ervaring, noch veroordeele mij om schaamtevolle apathie; hij benijde mij als den uitverkorene aan wien het allerheiligste zich voltrok! Tatjana, ik kan wel nauwelijks verwachten, dat dit geschrevene je onder de oogen, dat een vleug van zijn inhoud ooit ;e ter oore zou kunnen komen, maar, o 1 atjana, indien het mocht geschieden, ^at het dan zijn, niet om in deze regelen de biecht te lezen van mijn nederige hefde, die ,e toch reeds kent, maar wel mijn onwankelbaar geloof in de wijsheid der ongeschreven wet dat wat standsverscheiden is niet bhwend samenga." DE JOODSCHE CEL. En ik bestelde mij snarenspel, ja allerlei snarenspel. Prediker 2 : 8. Waarom, dus heb ik mij dikwijls afgevraagd, zet geen vreemde bezoeker van Amsterdam ooit een voet in de zoogenaamde Haarlemmerbuurt? Ik doel hier niet op het redelooze reizend-vee dat, met de traditie tot herder, zich stichten doet door Rijksmuseum, Jodenbuurt en Bagijnhof, of een exotischen neus haalt in zekere gelegenheid, kortweg „ Artis" geheeten, alwaar — in klein bestek — een opeenhooping ongelukkige beesten, wier oordeel over hun opsluiting ter plaatse niet vooraf werd ingewonnen. Neen, ik bedoel de échte bezoekers, de speurders naar karakter, die oog hebben voor de velerlei schoonheid in de oude wijken van Nederlands hoofdstad. Waarom verwaarloozen dezen de Haarlemmerbuurt? Het is onverklaarbaar, en het is doodjammer. Niet om de hoofdader, de Haarlemmerstraat, groezelige verkeersweg van een groezeligen kleinen middenstand, maar om wat daarom heen ligt aan pleintjes en straatjes; vooral om de Brouwersgracht, met haar hooge bruggen, oude Jordaanhuizen aan den overkant en vele sombere pakhuizen met prachtig blauw of groen geschilderde luiken en onderwetschfbenfmingen: DTheeboom, D Wolbaal - of om de kokerachtige Haarlemmerhouttuinen. Wie, als ik, jaren in de Haarlemmerbuurt heeft gewoond, gaat van deze wijk houden met een liefde voor het leven. Het is bekend, dat een bewoner der Haarlemmerbuurt en een Jordaner, hoezeer slechts gescheiden door de breedte der Brouwersgracht, elk zijn eigen taal spreken en elkaar niet verstaan. Zij zeggen, dat dj elkaar niet kunnen verstaan, maar de toon, waarop zij het zeggen, verraadt dat dj elkaar met willen verstaan. Want er is een eeuwenoude geïrriteerdheid tusschen beide wijken, weliswaar aan de zijde der Jordaners meer geprononceerd agressief. Derhalve mag als een opmerkelijk verschijnsel worden geboekstaafd, dat ten tijde waarop dit verhaal speelt - dat is in de negentiger jaren der vorige eeuw - een J ordaansche midden in de Haarlemmerwijk gedurende vele jaren zonder de minste stoornis haar hooge roeping van kostjuffrouw volbracht op een wijze, die haar de achting van stad en land, en zelfs van de Haarlemmerwijkers deed verwerven. De schrijver dezer regelen was destijds ten nauwste, zij het strikt zakelijk en eerbaar, gelieerd met voornoemde mejuffrouw, daar hij het voorrecht had tot haar kostgangers te behooren. Mocht de stelling, dat men ook een natuurlijk kind met God en met eere kan grootbrengen, nog bewijs behoeven, dan werd dit bewijs door juffrouw Tamtorius, de Jordaansche, schitterend geleverd. Zij had een volwassen zoon Willem, stak diens onregelmatige afkomst niet onder stoelen of banken, en aanbad hem voor ieders oogen. Herhaaldelijk verzekerde zij, dat hij groote gaven voor het tooneel bezat, en voorspelde, dat hij nog eens op het Leidsche Plein zou komen. En werkelijk kwam hij ook op het Leidsche Plein, maar niet in den Stadsschouwburg. Hij verscheen er namelijk als bloemenverkooper, wat later als kellner, en verdween er weer tegelijk met zijn café, dat aan de uitbreiding van een belendend magazijn ten offer viel. 608 — 5 Ik zag hem in geen jaren terug, totdat, nu onlangs, ik hem ontmoette in een derde-klasse coupé van den trein, en in een staat van groot verval. Hij was toen reiziger voor de Rotterdamsche Sojafabriek (telegram-adres Rottsooi), en sprak over deze instelling met diepen hoon, welke, zoo men het telegramadres symbolisch nemen mocht, gegrond voorkwam. Op mijn vraag naar zijn moeder berichtte hij mij, dat zij haar tegenwoordige functie van bedeelde in het armhuis met toewijding vervulde. En heel zijn uiterlijk, half tragisch, halt komisch, van mislukt acteur, met den grooten expressieven mond, bracht mij den ouden, lieflijken en griezeligen tijd voor den geest, dien jeugdtijd, die het onderwerp uitmaakt van dit verhaal. Laat ons dus terugkeeren tot de Haarlemmerbuurt in de negentiger jaren. Juifrouw Tamtorius woonde in de Haarlemmerhouttuinen, en ik had in haar woning een achterkamer ergens boven, met riant uitzicht in de bedstede van mim overbuurman. in zijn jeugd een soortgelijk lichtenden blik moest hebben gehad, voordat het wereldimperium, de berekening en de grootheidswaanzin zijn oogen koud maakten. En dan, 's avonds, zag ik den ouden man rustig peuteren en kissebissen, gebogen over zijn tafel, achter het middenraam van „de vergulden poort". Ik vatte belangstelling op voor dat huis, om dien man; ik zou er gaarne eens zijn binnengegaan, maar wat had ik er te maken? Ik informeerde naar den man bij mijn hospita. Zij zelf kon mij niets mededeelen, maar AiVillem die bij dit gesprek tegenwoordig was wist wat meer. — O ja, die ouwe vent, dat is een muzikant of zoo iets, zei hij, nadenkend knik' kend; hij heeft ergens een zaak. Een muzikant of zoo iets, een zaak... ergens, <— ik was nog niet veel verder gekomen. Het lot in tusschen was zoo goed mij te helpen. Al een paar dagen liep ik rond met het vage plan toch eens aan te bellen aan „de vergulden poort", en hoe dan ook wat meer van den ouden man te weten te