UIT MIJN ROMMELKAS Van denzelfden schrijver verschenen: Pallieter, 9e druk. Holland-Bibliotheek. Pallieter, 10e druk. Prachtuitgave, geïllustreerd door Anton Pieck. Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, 4e druk. Schemeringen van den dood, 2e druk. Boudewijn, 2e druk. De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje, 2e druk. Anna-Marie, 3e druk. UIT MIJN ROMMELKAS ROND HET ONTSTAAN VAN „PALLIETER' en „HET KINDEKEN JEZUS IN VLAANDEREN" mfo/ door FELIX TIMMERMANS amsterdam — p. n. van kampen 6 zoon jonge-godendag heb ik het opgeraapt en meegenomen en in mijn rommelkas gelegd. Zoo doen al deze waardelooze dingen voor mij iets opgeuren uit de heengegane dagen. Zoo ligt heel mijn verleden in die schuif, heel mijn jeugd en mijn jonkheid. Het is mij eene gewoonte geworden van altijd, waar het uur mij schoon, gelukkig, gemoedelijk of verdrietig was, een kruimel daarvan mee te nemen, om later de ontroering van dit uur weerom door mij te laten gaan. Zie hem daar overhoop liggen, heel dien rommel; een doodsbeeldeken, een pluim van een gaai, een stekjesdoozeken, een eindje saai, een lint. Van al de stonden, die mijn jeugd hebben geteekend, ligt er wat van in, zie de plaatjes van Epinal, wat boomschors, sanktjes, nog een stuksken speelgoed, teekeningskes, een boekske met droge bloemen. En dan zie ik weer de velden, de wandelingen, de pleinen, en heel de onbekommerde jeugd. Hier liggen dan weer de getuigenissen van den tijd als het hert openbloemt van liefde; dagboeken, minnebrieven, een verslenst violetje, portretten en geschenken: en ik zie ze weerom dan de zachte oogen, den lachenden mond . . heel den droom der jeugd als het hart vleugels krijgt, kasteelen en Walhalla's bouwt voor de geliefde, en naar de nissen van de drijvende wolken klieft. Ze liggen hier nu verkleurd en verschoten die dierbare getuigenissen, maar waar anders die schoone uren en aangename stonden, hier en daar met een traan bepereld, voor immer zouden kunnen vergeten en versmolten zijn in de nieuwere indrukken en gevoelens, houd ik ze nu vast, en met slechts de schuif open te trekken voel ik de zaligheid van die druivensappige tijden weerom en opnieuw. En dat is allemaal een groot geluk in een mensch zijn leven! Maar dan ook liggen er in mijn rommelkas herinneringen aan de familie, portretten, medaillons, silhouetten, brieven, dagboeken, * juweelen, camees, mozaieken, en de goede ouders, de lieve zusters en broeders zijn dan bij mij! Zoo één juweeltje toovert heel de gestalte van mijn zachte moeder op en ikspreek met haar, ik leef met haar, — ik zie broeders en zusters, en terug zitten wij rond de lamp te lezen, te eten, met de kaarten te spelen, ik hoor de vertelsels en den regen, die tegen de ruiten tikt. Ik zie ons spelen in den zomer door de velden, ik zie weer den winter met zijn vallende sneeuw en luister naar de aarzelende klankjes van de muziekdoos in de kamer en mijn vader zingt. En deze liederen, pijpekoppen, programma's, almanakken, maskers, een handschoen, een foulard, een eindje kaars enz., 't zijn herinneringen aan en van menschen uit onze kleine stad, herinneringen van eigenaardige menschen en goede vrienden, en dan staan ze in levenden lijve voor mij, ik moet lachen om hunne avonturen, hunne gevallen, hunne spreuken, of ook wel wat droevig zijn met hun leed, hun afgeknotte verlangens en soms treurig afsterven. En dan heb ik hier nog liggen mijn eigen werk, werk dat hap snap geschreven is, spontaan en onvolledig, invallen, beelden, historietjes, dingen die nooit dag hebben gezien, maar die, als hun zinnen wat verlengd zullen zijn, de beelden wat meer relief krijgen, en hier en daar de woorden afgekapt en bestippeld met komma's, ietsjes zouden zijn, die den eenen of den anderen verren liefhebber zouden kunnen genoegen. Dat is mijn rommelkas, de kas die daar nu blind staat met koperen handvatsels, en die is geworden het heiligdom van alles wat voor mij voorbij is. Daarom is mij die kas zoo lief en staat zij hoog in mijn behagen. Heb ik iets te doen, of komen er uren dat ik tot het werk geen goesting heb, en er is niets dat mij naar buiten trekt, dan ga ik naar mijn rommelkas, ik trek de schuiven open en dan kan ik er mij uren aan verzadigen met die waardelooze voorwerpen, onbeduidend van aanzien en van weinige beteekenis voor anderen, aan te raken, ze te bezien en er over na te denken, over die kruimels en uren van mijn leven. En het zal mij een fijn genot zijn, als ik nu en dan eens wat uit die kas vertellen kan, wat ik gaarne kwijt wil zijn. Ave! 2 ROND HET ONTSTAAN VAN „PALLIETER." Er is mij dikwijls gevraagd om nog wat over Pallieter bij te vertellen. Men zou er gaarne nog meer willen van weten. Men zou willen weten waar Pallieter naar toe is, wat er wordt of geworden is van Charlot, Marieke en den drieling. Men neemt Pallieter veel voor iemand die werkelijk bestaat, alsof het een kennis, een vriend van mij is. Nog erger, er zijn er zelfs die gelooven, dat ik zelf Pallieter ben, en ik eenige, schoone en verheugende uren van mijn leven in boek heb gezet. 't Is alzoo dat er velen verschieten als ik aan hun wordt voorgesteld. „Zijt gij Pallieter?" roepen ze dan ontgoocheld. „Ik had u twee koppen grooter verwacht, met blozender kaken en een lachender gezicht; meer Uilenspiegelachtig, ooiijker, uitbundiger en joelender !" Men is ontgoocheld omdat ik geen Pallieterfiguur ben, zoo stil ben, en zelden geestdriftig word ; dat ik meer naar binnen dan naar buiten leef, niet te paard rijd, moeilijk schaats, geen waaghals ben, niet op den buiten woon, en de boomen van verrukking niet omhels. Men verwacht van mij een Pallieter. Doch ik ben Pallieter niet, in verre na niet. Eens heb ik verlangen gehad een Pallieter te zijn, een schuimend, gelukkig verlangen, en dat verlangen heb ik uitgeschreven in een boek. Pallieter is een boek en niets anders, en wat iedereen er moet van weten staat in het boek, en wat er niet in staat weet ik ook niet. Pallieter is een verlangen naar bewondering. En met veel geestelijk genoegen wil ik hier vertellen, hoe dit verlangen in mij ontloken, en hoe het een boek geworden is. Want dan voel ik over mij strijken, iets van den frisschen, malschen lentegeur, van in die dagen toen ik het boek schreef. Wat is schooner en voller toch in ons leven, als het in zich voelen openvouwen van een nieuwe, schoone geest? Het is als het ver- anderen van griezelige, kruipende rups, tot luchtig-fladderende, luisterlijk-bekleurde vlinder. Als ik over die Pallieter-wording vertel, zilvert er nog wat van die jeugdige geestdrift, van dit groote verlangen naar schoonheid en opene vrijheid over mij. Want het leven staat -niet stil, en men wordt alle dagen niet hernieuwd! Als dit een of twee keeren in ons dof leven gebeurt, mogen wij alvast een zon en een gulden horen van overvloed op ons wapen schilderen ! Pallieter is het uitspruitsel van een verstandelijke en gevoels-verkeerde jeugd. Geloof niet dat Pallieter zoo maar uit de wolken gevallen is, en dat ik op een schoone dag zou gezegd hebben : „Ik ga eens iets maken om te laten lachen !" Dat is veel gedacht. Wat men niet ziet, ik heb het ook niet laten zien, en daarom wil ik het juist vertellen, is dat Pallieter, uit zielstribulatiën is geboren. Als hij zoo blinkt en fel van kleuren is, dan is 't omdat hij zoo terdege door ziele- tranen is gewasschen. Doch de tranen heb ik er afgedroogd. En daarom is 't dat hij daar 200 plots en nieuw voor u staat, zonder verleden, als ineens door den morgen uit den grond gestampt, met den dauw nog in zijn haar, kloek, en gezwollen van levenslust. Neen Pallieter is geen gril. Het moest! Ik heb hem geschreven van 1911 tot 1914. Het laatste stuk verscheen in 't oogstnummer van de „Nieuwe Gids" 1914. Pallieter is toch niet mijn eerste werk. In mijn rommelkas kraken de schuiven van tragedies, romans, Kindeke-Jezus-vertellingen, sprookjes, gedichten en gezangen. Dat allemaal is niet gedrukt, en er zal nooit veel van gedrukt worden. Onder deknaam Polleken van Mher, verscheen mijn eerste boek, boekske, getiteld: „Door de dagen", 't Waren kleine gedichtjes ; berijmde schilderijkens erg onder den invloed van den voortreffelijken K. Omer de Laey. Week voor week in het jaar 1903 waren gebogen vol liefde en toewijding, en ik had er een schuchtere, weeke liefde voor. 't Ontroerde mij soms zoo, dat ik wel in een klooster zou willen gaan om gansch mijn zieleleven aan haar te wijden. Doch al de andere geloofspunten van het Katholicisme waren niet diep in mij doorweekt, en ik stond er zelf critisch tegenover. Want men gelooft niet wat men wil. Het is een gave ! Maar ik praktiseerde het Katholicisme, wou het iets heelemaal en gansch van mij maken, in 't gedacht zijnde, dit eens veroverd, dat er dan in mij die zoete olie van goedheid zou borrelen, die men den inwendigen vrede noemt. Heel mijn wezen trachtte steeds naar dien toestand. Het gedacht was er, maar er hong een mensch met al zijn zwaarte van menschelijkheid aan ! Over andere gelooven had ik weinig gehoord, verkeerd gehoord, en het gehoorde nooit dieper ingekeken. Zoo was mijn toestand, en nu kunt ge u voorstellen, hoe ik snakkend zijnde naar mystieke aandoeningen, waarvoor ik tot hier- toe den goeden vorm niet vond, en hoe die mij nu door Theosophie en Occultisme scheen voorgelegd. Ik had er mijn ziel maar in te gieten ! Het mysterieuze zoog mij aan, meeslijpend en onweerstaanbaar. Hier was voor elk mysterie een sleutel! Ik stond als in een rivier van occultisme. Het duizelde rond mij van Logossen, manwantaris, van miljoenen werelden en duizenden rëincarnaties. God was een slapend vuur in mij, elke mensch heeft de bestemming een God te worden. Die cosmogenie en die anthropogenie is vol grootsche visionairiteit. Nooit had ik zoo iets geweldigs kunnen droomen. En in onberedeneerde geestdrift dompelde ik mij er in onder. Maar ik weet nog altijd goed hoe alles van het Katholicisme verdween of veranderde in door de menschen verkeerd begrepen begrippen of symbolen, maar één ding bleef als een schoone, witte wolk met gouden randen aan mijn levensbeschouwing staan, en dat was O. L. Vrouw. Dat klopte wel niet samen met de nieuwe theorieën, doch ik kon er mij niet van ontdoen, ik wou er me niet van ontdoen. t Zat als een zoete olie in mijn wezen. En als ik geen occultist geworden ben, dan heeft dit geloof er de helft schuld aan ! Met die teedere klaarte in mij, ging ik toch de goudschemerige portalen der Theosophie verdei door, aangelokt naar 't geheimzinnige en het wondere ! Ik kocht boeken die er over handelden, en 1 zat weldra opgesloten in gewetensvolle studie, dronken naar de oplossing van 't mysterie. t Waren boeken als de Geheime Leer van Blavatsky, Kabala, enz. Ik onthield mij een tijd van alle dingen die een genoegen zijn voor het lichaam en leefde ascetiek en afgetrokken. Ge kunt denken wat een ontsteltenis dit was, in ons joviaal-burgerlijk huishouden, waar de jongste zoon aan ouders en zusters en broeders, levenslessen predikte in termen waar ze geen woord van verstonden. Ze zagen het niet gaarne dat ik die boeken las, maar 't ergste vonden ze nog de verandering van mijn manier van leven. Doch ik bezag hun opvatting van het leven vol misprijzen. Ik had medelijden met hen. Ik stond alleen met de oude kennis en met nog een vriend, in dit kleine stadje. Wij waren de eenigen die het occultisme bestudeerden. Maar hier moet ik ter eere van die oude kennis zeggen, dat hij van mij geen theosoof wilde maken ; hij liet me vrij. Zei zelf nooit dat het per sé zóó was, zooals hij het dacht. Hij stelde slechts alle vraagstukken in dit licht. En dan ook een regel van innigen, warmen dank aan hem, omdat hij mij de schoonheid en de ziel der dingen heeft gewezen, en hij mij de waarde van den geest heeft doen beseffen. Hij was een schoon mensch in den hoogen, subliemen zin van het woord, en een groot belovend kunstenaar/ Doch stilaan, na een tweetal jaren, na ik al de hoofdwerken doorknauwd had, en van de eerste verbazing bekomen, moest dat ook komen, wat over alles komt wat niet gegroeid maar opgezweept is : de malaise, de neer- slag, het stilstaan en het eens nagaan: „Is dat wel goed? Kan het niet anders zijn?" Als van een reukwerk waaide de eerste aandoende goedheid van de dingen der occulte begrippen weg. 'k Stond voor de dingen zelf, begon te critizeeren, te vergelijken en te onderscheiden. Maar nog niet te kiezen ! En nu kwam er over mij die droeve hoedanigheid van te vragen : „Wat is het beste ?" Men ziet dat er een verschil is, maar men weet nog niet wat het beste is. Men kiest niet, men durft niet kiezen, en de levensuiting wordt schuchter, bedeesd, voorzichtig, aarzelend en bang. Over u komt „la peur de vivre". Men kan die ziekte al lang hebben en slechts na jaren bevinden dat men ze heeft. Ik ontdekte ze, toen ik reeds lang had. De ziekte: „la peur de vivre", bang van zijn daden, bang van zich-zelve, brengt bijgeloof, overdrevenheid van geloof en inzakking van het gemoed. Men moet die ziekte gehad hebben om te weten wat dat is, hoe neerhalend en neerbrekend. Geestdrift is weg, men is onzeker en onvast. Men snakt en slikt naar de Vt aarheid, die vrij maakt, en men wanhoopt tevens, juist als een verdoold dorsteüng in de woestijn. Het eene gedeelte van uw hart is theosoof, het andere Katholiek, en het geheel hunkerden naar de mystiek. Zoo'n toestand knakt een ziele vrede. En dan geen enkele daad, geen woord of geen gepeins meer, of die twee dingen controleeren het eerst, vechten er om, en verscheurd, half en half is de daad en het woord. Als men het eens gevoeld heeft en men ziet hoe men ingezonken is van levensvitaliteit, dan bruischt en schuimt in u het verlangen naar zielevrede. Vrede ! Vrede ! Een gevoel dat telkens weer door la peur de vivre tegengehouden wordt. Dan is het ruwe geloof van een kolenbrander als een zon tegenover uw intellectueel, gespleten, tweeledig geloof. De zielevrede ! De muizen uit de ziel te hebben! geen geknaag meer te voelen! Och, hoe heb ik niet alles gedaan wat in mijn macht lag, en wat ik goed dacht, om 3 kalm, eenvoudig, lijk den eersten den besten boer, zonder critiek tegenover God en het leven te staan. Zonder muizenissen, klaar en kloek en sterk ! Nu eens verdiepte ik mij in Katholieke boeken om dien geest den mijne te maken, dan, als dit niet ging opnieuw in Theosophie. Dan weer me rats geven aan 't werk, gewoon handelswerk, maar 't zijpelde er door. Dan weer aan kunst gedaan, hopende het weg te schrijven of weg te schilderen (ik maakte de eerste Schemeringen) maar mijn kunst was er van doordrenkt. Dan weer niets meer gelezen, dan weer alles ondereen. Ik stak het op de vrienden, die over dit occultisme ook hadden gehoord en over praatten, ik stak het op de omgeving, de sleur, en ik ging naar een stil dorp in het Walenland wonen. Doch ik nam me zelve mee. Mijn hart kwam niet tot stilte, en 't was of alle onrustige krachten die een mensch heeft, plots te samen werkten om den vrede te verhinderen. De plotse eenzaamheid, geheimzinnige droo- men en me nog altijd in die aarzelende mist te voelen staan, deden mij na een drietal maanden weer terug verlangen naar een gezellig tehuis en naar een bekende, vertrouwde omgeving. Inwendig leed ik veel, steeds gemarteld naar de Waarheid. Toen ik t'huis was kreeg ik „L'Oblat" van J. K. Huysmans in handen als een vingerwijzing om een retraite te doen in een klooster. Ik geloofde, op zijn Theosophisch, in de wondere gedachtekracht die van een klooster uitgaat, van de gebeden, de boete en de godsdienstoefeningen. Doch daar ook viel het mij niet mee. De eerste dagen waren een zoete balsem. Heel de omgeving, de vlakke, oneindige hei met haar mysterieuze vennen, de stilte die er over gevezen stond ; dan het stemmig klooster met zijn lange, witte gangen, en op de vele deuren, de archaieke beelden van boetedoende heiligen, de stipt-liturgische diensten, en de ontroerende, zielverheffende Gregoriaansche zang onder leiding van een grooten kunstenaar; die zang die goed en schoon gedaan wordt, zuiver en alleen voor God's eer; dan de geweldige stilte, het zwijgen der monniken, de boeken en heel die atmosfeer van eenzaamheid en godsvrucht, dat dauwde als een genade over mijn krank gemoed. Ook zoo nederig en eenvoudig het geloof aan te nemen en daar naar te leven ! Ik verdiepte mij in Thomas a Kempis, in mijn kleine, witte cel. Oh, dit was het. Stil en vredig te worden, van binnen wit als een hostie ! Doch lijk iemand, die te lang in de zon heeft geschouwd overal blauwe fosfoorrondekens ziet op de dingen waar hij zijn oog op richt, zoo zag ik over heel die stilte en die godsvrucht den schijn van het occultisme. Ik kon niet anders, telkens wou ik me gelaten overgeven, maar mijn gedachten richtten zich op uit hunne hoeken. Door het occultisme had ik een trek gekregen naar het mysterieuze, naar het griezelige, het Maeterlinck-achtige. In alles voelde ik mysterie. Die stilte en eenzaamheid verergerde dit nog, want ik was gansch alleen in den vreemdelingen-vleugel. Zoo op een avond zat ik te lezen in mijn cel. De paters waren slapen aan den anderen kant der kerk ; ik zat alleen bij een kaars in den zoetgevooisden Gezelle te lezen. Ik voelde mij plots alleen. Alle kamers in de lange gang wist ik ledig. Ik voelde de stilte als een wezen nevens mij staan, en den nacht als een draak rond het klooster kruipen. Ik wierd bang, niet dat ik vreesde iets te zien of dat er mij iets overkomen zou. Ik wierd slechts bang van mijn eenzaamheid, niet van deze eenzaamheid alleen, maar de eenzaamheid van me zelf. De eenzaamheid van het klooster suggereerde mij de eenzaamheid van mijn ziel. Het niet mee kunnen verbroederen met andere zielen. Het zoo alleen staan met me zelf, een verloren zaad in 't heelal. Niet gehoord te worden op mijn zielekreten ! Toen heb ik al de kleinheid van den mensch gevoeld ! Ik weende om mijn onmacht. Het was ook nacht in mij. Daar was iets buiten mij, dat mij alleen verlichten kon. Ik ben hopeloos weer naar huis gegaan, benijdend de geestelijke kalmte van die paters. Weer thuis in 't gewone leven bleef dit gevoel als een trage smoor over mij hangen. Alle levenslust dropte weg en een verlangen naar onbewustheid rees omhoog. Ik ging de oude vriend weer opzoeken, want het was heel lang geleden dat ik hem nog bezocht had. Een dag nadien schreef hij mij 't volgende : „Er is toch iets achter al wat er is. Iets waar g' het bestaan van kent door je denkvermogen. Maar dit is kennen zooals men het bestaan van licht en warmte kennen kan, zonder het ooit gezien of gevoeld te hebben. En dat is juist de oorzaak van je toestand. Wil dat voelen wat er is. Wil het op zulke wijze, dat je niets anders als dat voelen wil, dóór alles door. Hou je gedachten staan, en wil dat er niets anders in je geest staat als dat: „In mijn hart, mijn gemoed (mon coeur), wil ik voelen het eenigste wat er is, Waarheid." Zie en wil niet anders als dat. Sluit je op en werk zoo. Lees niet meer, noch schrijf niet meer, alvorens g' in jou, in je hart, voelt trillen, Nu waaide de Schemering van het leven aan, en dat zou Pallieter worden ! Terwijl de nieuwe geest frisch als appelensap door mijn wezen voer, lag mijn lichaam nog altijd strijk, en moest nu ook nog genezen. Dan heb ik gebeden lijk een kind, vroom en zonder muizenissen, om terug in 't leven te staan ; maar nu met de deuren en de vensters wijd open, opdat langs alle kanten de zon mijn zielekamer kon verlichten. En den Baas van hierboven zette terug mijn leven recht! Het was juist in die dagen, als ook buiten in de natuur, het leven zich losmaakt uit den winterdood. 't Was omtrent Paschen, in den grooten vasten, als de boomen hunne botten uitwringen en de windmolens opnieuw geschilderd worden. Het nonneken dat mij oppaste, zuster Dymphna, bracht mij een bloempotteken waarin twee hyacinten bloeiden, een roze en een blauwe. Die bloemekens hebben het eerste zaad van Pallieter in mij gelegd. Ze stonden daar nevens mij in hunne vleezige, sappige frischheid; overstreeld door een kladdeken zon dat door 't gordijntje kwam. In hunnen eenvoud, met hun zachte kleuren, hun teederen reuk, vertelden ze dat daarbuiten, buiten mijne witte ziekencel, de Lente op den horen blies, en het oude hart der aarde met nieuwe krachten beroerde. Zij openden mij deuren op schoone vergezichten en pastorale horizonnen. Ik zag de lente klaar en blinkend als op kerkramen, waar de zon achter staat. Ik zag in mijn vizie schooner landschappen, dan ik er ooit met mijn oogen had gezien. Die bloemekens trokken stoffige gordijnen weg ; ik zag een nieuwe wereld. En 't begon in mijn lijf te jeuken om buiten te zijn, om te zien en te voelen met al mijn vleeschelijke zinnen, wat die twee arme bloemekens in mijn verbeelding opriepen. Doch mijn ziekte hield mij te bed, en om dan toch maar iets van die rustieke schoonheid mogen in te drinken, vroeg ik het venster te openen. Het nonneken proefde eerst aan 't weêr, en voldeed dan aan mijn verlangen. Wat een feest was het reeds voor mij. 't Was als 't begin van een schoon, vergeten lied. De blauwe, zachte, van geuren doordrenkte lucht met volle liters in te drinken, ze over mij te voelen liggen, die lucht, koel aan mijn gelaat, teeder om mijn handen! En aan mijn voeten lag een gouden vierkant Zon, een haan kraaide, en ik hoorde den rammel liederen sprinkelen. Ik rook de Lente ! 't Was alsof ik een verstoote geliefde weerzag, die ik maar had lief gekregen door er lang van verwijderd te zijn. Met spijt herdacht ik de slecht-gebruikte dagen van 't verleden. Maar nu zou ik mijn scha inhalen ! O, mocht ik nu terug beginnen; hoe zou ik luisteren naar 't minste gevezei der dingen, pieren naar de gebaren van de lucht. Het leven was grootsch en simpel, goed en eenvoudig als het gras. Wat was het vraagstuk van het leven? Er was geen vraagstuk meer. Het was maar iets dat te bewonderen was! Er is niets te doen dan te bewonderen. Bewondering en anders niet! Daarmee vielen systemen en peze weverij en en princiepen, als stuk glas en kwaad ijzer in den troebelen put der sophisterij. Oh, zoo een mensch te zijn ; een bewonderend mensch ; kinderlijk bewonderen om de grootheid en de goedheid van God, die zich omkleedt met de natuur als met een mantel. Oh zoo een mensch te zijn, die ook niet een beetje verdriet en schaduw zou verlangen om compleet mensch te zijn, maar die heelemaal gelukkig zou zijn door pure bewondering. Ik stelde mij zoo een mensch voor. Doch van alle menschen die ik kende, was er geen één die het was. Allen hadden ze een of meer zwarte plekken, die de stralen van hun bewondering verdoofden. Bij eiken mensch knaagde wat. Zou ik het dan zelf kunnen zijn, gelijk een Sint-Franciscus, alles loven wat God gemaakt heeft? Neen ik ook niet. 'k Voelde het wel. 'k Was geen heilige en ook niet iemand die bewonderen zou alles wat me overkomen zou. Maar 'k verlangde het te kunnen, en dit 4 verlangen alleen, scherp en gespitst, vervulde mij met snelle geestdrift. Ik wist toen nog niet dat ik een boek ging schrijven, maar dit denken aan dien bewonderenden mensch, was het eerst verroeren en bewegen van 't figuur, dat Pallieter geworden is. Eindelijk mocht ik in den hof wandelen. Terug met mijn heele, nog zieke lichaam onder de genade der werkende lucht, terug in de zon, en omhuld met den asem van den grond. In den hof zaten nog andere ziekenen, zich in de jonge, donzige zon te koesteren. Een snoeier zat in de boomen, hoveniers plantten bloemkooltjes, reden met beervaten en legden groentenbedden open. Er blonken al eenige tulpen, er was gekwetter van musschen en 't blijdzaam geperel van een koppel merels. Dat was als nieuw en nooit gezien. Het was nieuw en ik bewonderde. Het nonneken aan wier arm ik voortstrompelde, zei me, om me pleizier te doen, een rijmpje op, dat als op een open hand de essentie van mijne ontluiking liet zien : „Weet ge wel dat ge hier niet moogt wandelen ?" „Waarom niet?" „Die grond is van mij." „Ja?" „Ja ! daar hebben mijn voorouders voor gevochten." „Als 't niet meer is dan dat, willen wij er dan ook eens voor vechten ?" Ik heb het genomen als motief, als aanleiding tot het tweegevecht. Pallieter blijft nog al eens van huis. Dat is geen eigen vinding. Ik ken iemand die aan de deur zat, een gazet lezend (de man was in zijn hemdsmouwen). De vrouw roept van uit de keuken : „Ga eens om bussel peekens voor de soep !" Hij gaat er om, naar de groenselmarkt, blootshoofds, in zijn hemdsmouwen; doch een vriend troont hem mee van d'eene herberg in d'andere, en drie dagen nadien komt hij terug t'huis met de peekens en zegt dood-kalm : „Maak nu eens een goede soep gereed, Sophie !" Charlot is het type van velen in één. Ik ken vele Charlotten, vele vrouwen met eene Charlottennatuur, en al die heb ik samen in een vat geperst en er de Charlot van Pallieter uitgemaald. Franzoo, den schilder, had ik reeds opgezet; maar toen ik bij Valeruis de Saedeleer kwam, zei ik seffens : „Mijnen Franzoo zal 't gelaat hebben van De Saedeleer, de frische wijze van schilderen, de ronde goedheid enz." Mijnen Franzoo woonde reeds in een molen, maar toen ik in 't breed-gastvrije huis van De Saedeleer kwam en er de vele schoone, en gezonde kinderen zag, kon ik er mij niet meer van ontdoen Franzoo ook veel kinderen te geven ! Bij den pastoor heb ik wel eens op 't uiterlijk en de dichterlijkheid van Gezelle gedacht, maar 't meest domineerde Pastoorken van Parijs, die veel viool speelde, en die, als hij op straat ging, altijd een trossel kinderen achter hem had loopen ; hij speelde er mee vie-van-den-ronde, deelde sanctjes uit en zong liedjes. Op een zekeren dag in 't octaaf van allerzielen, vroeg hij van op de preekstoel (hij kon bezonder expressief preeken) : „Weet ge wat de dood is ?" en om het goed aan de geloovigen te laten begrijpen zei hij : „De dood is dit: Nu ziet ge mij en nu ziet ge mij niet meer", en hij verstak zich achter de preekstoel. Zooals heel de Pallieter verbeelding is, bestippeld hier en daar met gehoorde woorden en feiten, zoo is het ook met het landschap gegaan. Het „Salon" heb ik met beschreven, ik heb het slechts als ondergrond aangevoeld. In Pallieter is het landschap, het landschap dat ik zag toen men mij de hyacinthen bracht. Zoo kwam er op een avond een heer bij mij, en zei: „Nu heb ik een ganschen dag langs de Nethe gewandeld, en nergens die oneindige Begijnenbosschen gezien, waarvan ge in uw boek spreekt. Waar zijn die dan v Ik kon niet anders antwoorden dan : „Ik weet het ook niet!" Het is dus alles verbeelding, maar die dingen schrijf ik zóó maar niet. Die moet ik eerst op mijn oogen geschilderd hebben, zien in den geest, en kan ik dat, dan is t schrijven een niemendal meer. Dan schrijf ROND „HET KINDEKEN JEZUS IN VLAANDEREN." Het juweelige Brugge in October, na de noen, als de zon schijnt en de bladeren van de boomen vallen. Een fond van Gothieke huizen, torens en tinnen, die neerzien in de roerlooze kanalen, die klaar en vast, als geschilderd, de weerspiegeling der steenen schoonheid dragen. Ik wandelde met mijn vriend langs die mystieke wateren. De kinderen waren ter school en de menschen aan hun werk, de kaden rekten zich verlaten uit onder de vredige stilte en de schuine Oktoberzon, die was als witten wijn. De vergeelde boomen langsheen het water zwegen; maar nu en dan draaide een vallend blad loodrecht naar beneden. Een eenzame, luie zwaan moireerde even de zachte zijde van het strakke water, de weerspiegelde torens en huizen rilden even 5 en dan lag ze weer stil, scherp weerkaatsend hare ontroerende reinheid. Hoog boven de vriendelijkheid en de juweeligheid der gothieke huizen rezen trots en kloek de torens van de Sinte-Marie, Sint-Salvator en Belfort in de voorzichtigblauwe lucht. Het Belfort sprinkelde plotseling, en fijn als een muziekdoos in een stille kamer, een kort volksliedje over de roodbruine daken. Een kinderlach was 't in de van zon doorzopen stilte, een wezen dat zijn geluk nu en dan eens moest uiten om den rijkdom van het land en de fijnheid van den dag. Bewogen door die vinnige zuiverheid van aanschijn en geluid zei ik geestdriftig tot mijnvriend: „Brugge evenaart de schoonheid der natuur. Nu ben ik fier van mensch te zijn!" „En ik heb Jezus gezien," zei hij. „Ik heb hem daar juist met zijn kruis over de ronde bruggen zien gaan. Daar langs die gothieke gevelen ging Maria in het blauw gehuld. Ginder op de Rozenkranskade stonden de weenende vrouwen met de gouden balsempotten in hunne handen.... Hei nu eerst voel ik met de volheid van mijn geest waarom Van der Weyden, Van Eyck en al de primitieven het leven van Jezus in ons land, en onze steden lieten gebeuren en niet in Palestina! En z' hebben overschot van gelijk!" Ik dacht even aan de vertelsels van mijn vader, aan geschriften waarin ik het leven van Jezus in Vlaanderen liet spelen, en gedachten vleugelden naar de middeeuwen en zijn geloovige kunstenaars. Overal en altijd waar zij, en ook de gewone menschen hun oogen richtten, wierden zij aan Jezus herinnerd. Al wat zij zagen was gemaakt uit een geest van vroom geloof. Geen brug of er stond een Lievevrouwebeeld op, geen hoek, of straat of de glimlach of de smart der moeder Gods deed hen een schietgebed zeggen; geen straat-achtergrond of een kerk of kapel toonden hunne ramen, daken en torens, geen landschap of er wezen kerken lijk vingers naar den hemel, geen uur of een klokje zingt van God; drie keeren per dag doet de Engel des Heerenklokke de vromen hun hart bekloppen. In de huizen in de gangen, in kamers, overal wordt het gedacht aan Jezus opgewekt door beelden en versierselen. In processies gaat hij omringd van luister over de straten. De heiligendagen wierden geen herinneringen, maar gebeurtenissen. Zij vastten mee met Jezus, zij gingen met witten Donderdag in de kerken naar Jezus zoeken, zij treurden met Goeden Vrijdag en ze zongen met Paschen. De legende ging dat met Kerstmis Jezus opnieuw voor een dag geboren wierd. Heel het kerkelijk jaar leefden ze mee, de zeden waren er naar ingericht. De nijverheid bestond voor twee derden voor en door 't godsdienstig leven. Er was over alles een atmosfeer van vroomheid en diep geloof. Alles, de minste kleinigheid, droeg er den stempel van. De kunst was er van doorzogen, bestond er door. Elk geluid, elk gezicht, hield er hen in. 't Was hun geestelijk voedsel en lucht. Heel de omgeving was levend symbool van Jezus' leven. Maar die symboliek was voor hun werkelijkheid. En toen ze dan aan Jezus dachten, dan Zagen ze hem niet gaan over de heete zanden der woestijn, maar nevens onze met koeien bedekte weiden; ze zagen als hij op 't kruis hing, ginder verre niet het krijtwit Jeruzalem met zijn platte en ronde daken, ze zagen het profiel van hunne steden. De herders waren geen arabieren, maar mannen die ze kenden, de tempel was niet het van marmer blinkende gebouw van Jeruzalem, maar 't binnenzicht der kerken, waar alle dagen hun gebeden gingen. Ze konden zich het Evangelie niet meer voorstellen zonder ons land en onze menschen te zien, al wisten ze ook dat het anders was gebeurd. Zelfs op onze dagen is, om maar een figuur te noemen, Maria een kind van onzen buiten, nog altijd zien wij haar met onze gelaatskleur, sprekend onze taal, zij is in onze verbeelding niet gebruind door de Arabische zon. Zij heeft de goudblonde tint, het blondgele haar van onze meisjes. En de figuren rond haar zijn even zoo. Wij zien ze van ons, en wij zien ze ook in ons land. Want de figuren zijn te veel van ons om hen in een streek te laten wonen die niet van ons is. De schilders en verluchters in de midden- eeuwen wisten van Oostersche kooplieden, die hunne waren uit de morgenlanden brachten, dat Palestina een gansch ander land was dan het onze. Iemand die van verre komt heeft altijd belangstelling rond zich en zal moeten vertellen over weer en zeden. En zoo zullen ook de kunstenaars, zij die zoodanig met Jezus' levens-uitbeelding bezig waren, wel gehoord hebben, hoe het ginder niet sneeuwt, hoe braak en heet het er is; dat er slechts dadel- en palmboomen zijn en wijngaarden, naakte zandwoestijnen, barre rotsen, geen vette weiden, andere vruchten, andere huizen, enz. En men is verbaasd dat zij zich nooit de moeite hebben gegeven om toch iets van dat Palestina-achtige weer te geven. De liefde voor de schoonheid van hun land zal hun waarschijnlijk daarvan weerhouden hebben. Zij waren vooreerst Godvoelende menschen maar seffens daarop natuurbewonderaars. Het wisselend spel der wolken, de vervlietende tonen en tinten over de rustige landschappen, de schemer van stille kamers, waarin een kleurig glas in lood raampje lacht, de weelderige kleederen met glanzen en brodeersels, 't had hen alles bezig gehouden, 't had hen ontroerd om zijn warme harmonieuze kleuren, en zijn innige gammen. Daar hebben ze voor stil gezeten, dat hadden hunne oogen wellustig gedronken, dit was tot in hun ziel gedrongen. Och, en ze lieten die dingen tot in zijn minste kleinigheden zoo gaarne zien, 't is als een blijdschap ze te mogen laten zien. Het lichtje op een speldekop, het minste steentje dat zijn schaduw op den weg geeft, het teederste grasken dat uit de aarde piept, de dauwdruppel op een anjelier, alles is met een heiligen eerbied er op aangebracht, en 't komt mij soms voor dat ze spijt hadden dat ze nog niet meer konden laten zien. Neen, hun Vlaanderen met zijn wisselende luchten, met zijn sappige akkers, zijn profielen van steden, zijn klaterde beekskens, zijn bloemen en grassen, had hen zoo met liefde vervuld, dat ze als fier en blij waren Jezus daarin te mogen laten wandelen. En lees nu al de oude liederen van godsdienstigen aard, de landschappen, de tafe- reelen die opgeroepen worden, ze zijn van ons land, ze zijn er mee vergroeid als een boom. En als ik „Het Kindeken Jezus" geschreven heb, kon ik het ook niet nalaten Jezus in ons land te laten wandelen. Ik kon niet anders. Van toen ik het onderwerp in mij droeg, en dat is van in mijn prilste jeugd, (en daarom beschouw ik „Het Kindeken Jezus" als mijn eerste boek,) zag ik alles in 't decorum van Vlaanderen gebeuren. Heel mijn kinder en jongelingen tijd was er mee bezig, heel mijn schrijverleven is er mee doorhonigd. Steeds heeft het mij omsingeld en doorzongen met zijn kleur, zijn aandoenlijke figuren, zijn eenvoudig, kalm verloop en verheven poëzie. Dikwijls ben ik begonnen om het neer te schrijven, nu eens in vertelsel, dan weer in verzen, en dan weer in tooneel. Maar telkens rees het weg, als droog zand door de vingers, omdat ik de noodige gaven niet bezat om te vertellen. Dat ik „Het Kindeken Jezus" steeds wou zag ik de vlucht, de geboorte, de aankondiging. Hoe kon het ook anders? Als ik grooter wierd kreeg ik de gewijde geschiedenis in handen, en vader moest dan uitleg van de plaatjes geven, die ik met schreeuwende verven had overstreken. Later, dacht ik, later zal ik alles zelf kunnen lezen wat daarin verteld staat! Want ik zag het niet zooals het op de plaatjes gegeven stond. Ik hield er mordicus aan, dat O. L. Vrouw een kapmantel lijk ons moeder droeg, waaronder ik mij verstoken hield, als ik bij wintertij met moeder een boodschap mocht doen. Eindelijk, als ik kon lezen, was me die gewijde geschiedenis een ontgoocheling. Ik vond de schrijftrant te schraal. Mijn kinderlijke nieuwsgierigheid was niet voldaan. Daar zat niet genoeg kleur in, en ik moest met mijn eigene fantazie het vertelsel aandikken, bijzetten en naar voren brengen. Die fantazie was gelukkiglijk zoo sterk dat ze niet haperen bleef aan de plaatjes, en dat ik over hen heen de gebeurtenissen zag. Maar als mijn verbeelding te kort schoot, kroop ik op vaders knieën, streelde aan zijn wit-wordenden knevel en deed het hem vertellen. En hij er dan op los met zijn kleur en zijn localiteiten! Op een keer zag ik voor 't raam van een antiquair, een groote telloor waarop in felle kleuren de Vlucht naar Egypte was geschilderd; daar stond een boerenhuizeken op, een windmolen en een kerktoren. Ik hield steeds van hevige kleuren, teekende gaarne, en nu begon ik vele tafereelen uit het leven van Jezus te schilderen, ook met molens en kerktorens. En als ik op school of in de catechismus over 't Evangelie hoorde vertellen zag ik het in ons land gebeuren. Nu ik kon lezen, kocht ik met spaarcenten de mannekensbladen van Epinal, teekende ze na, las ze aan mijn vriendjes voor, en bespeelde nu zelf het theater met stukken die ik uit die historietjes haalde. Dat was vooral van Faust, Genoveva, en de kroning van O. L. Vrouw, en van de Schoone Kerstnacht, waarin veel bengaalsch licht kwam. De boekhandelaar, waar ik de mannekensbladen kocht, maakte later een poesjenkelder, en ik mocht de décors schilderen, waarover ik zeer fier was. Tot hiertoe had ik altijd met waterverf geschilderd, maar nu moest het met olie zijn, lijk de groote schilders. En ik nam peterolie, omdat dit toch ook een olie was, en nooit zijn de décors: een bosch, een kamer en een straat, droog geraakt. Die poesjen draaide goed, en ik wenschte dat ik daar ook eens een stuk voor mocht maken. Ik maakte „Het Kindeken Jezus of de moord der onnoozele kinderen." Dat zou schoon zijn, bezonder het kerstmistafereel met liedjes van vader afgeleerd, die de herders, de engelen en de drie koningen zouden zingen, op begeleiding van een mondharmonica, die de orgel moest vervangen. Het hoogtepunt, de pathos, zou zijn het tafereel der onoozele kinderen. Doch, en daarmee bleef het stuk in 't dak steken, de speler had geen engelen, en geen onnoozele kinderen. Zoo bleef het onderwerp van Kindeken Jezus onuitgesproken in mij suizen. Op een zomerdag kwam ik in 't museum van Brussel en zag daar de werken van Breughel. Ik heb zelden zoo verschoten; ik stond 6 daar te rillen van geluk, het deed mij zoo'n goed alsof ik zelf die dingen geschilderd had. Dat was nu het leven van Jezusken, zooals ik het altijd had verlangd te zien! Dat was mijn droom in vleesch! De frissche „Opschrijving", de kleurige „Onnoozele kindermoord", „De drie koningen!" Alles was gezien met open, zuivere oogen; gulzige oogen die veel vragen, en alles laten zien op een schilderij: molens, rivieren, dorpen, kasteelen, kappellekens, weiden, wagens, schepen, dieren en menschen. En alles gezien tot in zijn minste onderdeelen, alle takskens van de boomen, het strooi van een verlaten vogelnest, waaiend uit een brokkeligen muur. 't Zijn oneindigheden, ruimten met verre, duidelijke horizonnen. Frisch gezien, vol geestdrift, als door iemand, die voor de eerste maal de schoonheid der aarde ontdekt, en alles ineens zeggen wil, dronken van bewondering. Zijn oog ziet alles van op een hoogte, maar ook zijn geest. Als ik thuis kwam, verrukt en vervuld door die grootsche, gelukkige vizie, besloot en dan hong er tegen de zoldering een roode klaarte als een vrucht van vrede. Dit licht zag ik in de oogen van mijn vrouw blinken, over het gerimpeld gelaat van hare moeder streelen, en in den natten neus van onzen luien hond glanzen. Het gaf een tikje vrede in al die onrust, lijk een scheut wijn in een glas water. Wij spraken dan tot sufheid toe over de onmenschelijke bloed-aftapping, tot elk in gesloten zwijgzaamheid verviel. En 't was in die uren, dat de moeder van mijn vrouw, een goed, eenvoudig, vroom mensch, haren paternoster uit haren zak haalde en luidop den rozenkrans begon te bidden. Het gebed was ons een schoonen troost. Ze bad nog lijk de ouden van dagen het doen. Voor elke weesgegroet zei ze een tafereeltje uit de goddelijke mysteriën. Zoo in de vijf blijde mysteriën, die ik het liefst hoorde: „Maria huppelde over de bergen naar hare nicht Elizabeth". „De drie koningen zagen de ster en knielden neder ter aarde." Alzoo schoten er voor mijn oogen schilderijen omhoog, waarin de Heilige figuren zich vertoonden. Eiken avond hoorde ik die rozenkrans, en eiken avond zag ik die schilderijen weer (vroeger was dit bidden bij ons niet gebeurd.) En waaraan ik in jaren niet meer volklaar had gedacht, nu zag ik stilaan alles weerom, heel dit heiligen leven, zooals ik het in mijn kinderjaren had gezien. Ik herinnerde mij terug de vertellingen en verbeeldingen van mijn vader. Oude liederen zongen om mijn ooren, vergeten kleuren glansden weer op. Ik was weer het verbeeldingskind in mijn binnenste; en stilaan borduurde ik al de tafereelen in gedachten aan elkaar. Die bezigheid kwam als een fontein van genade over mijn treurig hart gespreidt. De afgrijselijke oorlogsvisioenen schoven op zij. 'k Zag weer oneindige sneeuwlandschappen waarin de herders bij 't vuur waakten, de drie Koningen gingen, en de vlucht naar Egypte plaats greep; 'k zag weer geurige lentedreven waarin het van God verloren maagdeken, door den Engel de boodschap hoorde zingen. En 'k zag het in ons land, in mijn omgeving; in het vette Brabant, in de weemoedige Kempen, en het zachte Vlaanderen. 'k Zag het in ons land, zooals het mijn vader mij had laten zien, zooals ik het op oude tellooren had benaderd, zooals het Breughel en de primitieven het hadden uitgedroomd. Visioenen van frissche kleuren ontvouwden zich voor mijn geest. En 't geval overmeesterde mij zoetekens, werklust kittelde in mijn vingeren, en weldra was ik genoopt het uit te schrijven. En 't gebeurde in ons land. Ik kon niet anders. Ik kon niet anders, al was ik er duidelijk van bewust dat het zoo niet gebeurd was. Ik kon door moeite, met foto's en beschrijvingen mij wel het verhaal in Palestina voorstellen, doch dat leefde niet in mij, dat was niet gemengd met mijn bloed en mijn hart, dat was litteratuur, maakwerk. Ik verlangde het in ons land gebeurd te zien, alleen uit liefde voor mijn land. Ik heb er zelfs geen oogenblik aan gedacht het verhaal in Palestina te laten verloopen. Ik schreef niet wat ik wist, maar wat ik droomde. Zoo ontstond „Het Kindeken Jezus". Vele personen zijn er gaarne bij bedacht om het verhaal vorm en gang te geven. Maar één persoon is er die er zich tegen wil en dank heeft ingedrongen, en waarover ik toch blij ben dat hij er in is. Dat is Kruisduit. Ik heb hem in levenden lijve gekend, met zijn kapneus, waaraan de eeuwige waterlek waggel-glansde, met zijn goedige, lustige oogen, zijn groote handen, en zijn houten commerciebak, waarin altijd 't zelfde postpapier en 't vervuild goedje van kammen en doozekens verdroogden blink lag. Als ik aan het verhaal schreef, aan mijn werk dacht, dan kwam altijd, ik weet niet waarom, dit speculatieventen-gezicht van Kruisduit daar zijn neus bij steken. Als ik wat van Maria vertelde en die klaar voor mijn oogen zag, of Jozef, de drie Koningen, de herders en Herodes, dan zag ik daarnevens, wat opzij, altijd die vriendelijke snuit van Kruisduit, als een goedig-spottende obsessie. Ik vond het soms tergend, belachelijk, maar hij ging niet weg, tot ik eindelijk inzag dat Kruisduit, volgens een dieper verlangen van mijn geest, daarbij te pas moest komen. Ik heb hem dan in mijn verhaal binnengelaten, en 't heeft mij nooit verdroten! Waarom die Kruisduit altijd voor mijn geest hing? Komt het misschien door het volgende, dat die Kruisduit mij bespookte? Ik was nog heel jong, kon amper lezen, en ik haalde mijn eerste boek van de Bibliotheek: „Op weg naar Frankrijk" van Jules Verne. Ik ging dat lijk de schoolmeesters, ik dacht dat het zoo moest, op de vesten lezen. En daar kwam Kruisduit aan, een lied hommelend. Hij droeg lijk altijd zijn commerciebak en zwaaide zijn knuppel. Hij kwam op mij af, stak zijn neus over het boek, zag mij vriendelijk aan, en zei: „Hei manneken, gaad ge letterfreter worden?" Hij knoopte zijn broek met een koord vaster toe, en zijn knokelige, blinkende hand lei zich op mijn schouder: „Dor is ginnen boek zoo schoon als te zwerven en te marcheeren, zoo maar op 't goe val' het uit. Maar het liefst stap ik door den regen, zoo van dien fijnen, dunnen zeeverregen, als 't in de verte zoo wat grijs is. 'k Weet niet hé, maar dan word ik zoo een beetje triestig, en dan ben ik blij omdat ik triestig ben!" INHOUD. Bli. Mijn rommelkas zelf 5 Rond het ontstaan van „Pallieter" . . 16 Rond „Het Kindeken Jezus in Vlaanderen 61 1159 /ElIX TIMMERMANS julT MIJN ROMMEIMS ROND HF.T ONT5TAAÜ VAH „PALL-ET&R" E.N ..MNDEKEj JEZUS IN VLAAMDERtISJ MIJN ROMMELKAS ZELF. Ik heb daar op mijn kamer nog een schoone, bruine kas staan, zoo van dat warm kastanje bruin, lichtkens dooraderd met zwarte zenuwen; noemt men dat geen notelarenhout? Vroeger was die kas goed en glanzend gepolitoerd, en dan spiegelde ze weerom de dingen die daar rond haar waren; dan was ze een oog met vele vlakken en kanten aan, zooals insecten soms van die oogen kunnen hebben, en dan zag ze alles wat er in de kamer was en gebeurde. En men zou gezegd hebben dat ze van 't een meer hield dan van 't ander. Met bewondering zag ze altijd naar het tapijt dat met zijn blauwe en roze koleuren den grond als een hof maakte, ze waardeerde de ronde tafel, waarover het groene laken hing, en waar een witte vaas met gele bloemen opstond. Zij zag met genoegen naar de koperen penduul op de schouw, naar de kaarsen in de kandelaars, de stoelen op den grond, naar de schilderijen, de oude schilderijen met heiligen aan den olijfgroenen muur; en dan vooral zag ze, en dat zag ze geloof ik wel het liefste van allemaal, de vrouw, de zachte stille vrouw, die bij het venster achter roode geraniums in een vertelsel aan 't lezen was, of te naaien zat aan een doekske, en daarbij met frissche stem een heel oud liefdeliedeken zong. Die kas heeft veel gezien van al de families waarvan ze de eigendom is geweest, maar scrupuleus en ernstig, alsof alles wat ze gezien heeft, reliquieën zijn, bewaart en verzwijgt zij al die dingen. En nu is ze door den heelen langen tijd die er zich heeft over gewerkt, door al de handen die er zijn overgegleden, stillekes-aan blind geworden; zij heeft al haren glans verloren; het poliersel is er van vergaan, en zij staat daar nu dof en mat, met een gebroken oog, en kan alleen nog maar den nacht van den dag onderscheiden. Ook het gouden lamplicht dat van onder een witte porseleinen tent, helder op de groene tafel cirkelt, en al het andere in een stille doezeling dempt, ziet zij nog, maar vaag, lijk soms een bloeme onder water opbleekt, of lijk men de zon bij winterdag, vaal als een hostie in de kille smoorlucht hangen ziet. Maar verders ziet zij niets meer, zelfs niet meer de zachte, stille vrouw, die nu heel oud geworden is, en die in een hoek bij het venster, achter roode geraniums, aan een paternoster bidt, of met een bril vóór de afgematte oogen, aan een lapje naait, terwijl zij met gebroken stem een heel oud liefdeliedeken murmelt. Die kas komt juist tot aan de hoogte mijner borst, en is belegd met een dik, grijs marmeren blad, dat lijk met zwarte kinder-vingerindrukken is bespikkeld en betoetst. De kas is gebombeerd als de buik van een peer, en die buik is verdeeld in breede schuiven, elk met een kaderken van plat loofwerk versierd, en op elke schuif hangen twee koperen handvatsels of trekkers, die door het veel gebruik, zacht en blinkend afgesleten zijn. De kas rust van voor op twee leeuwenklauwen, en draagt op haar grijs, koud mar- meren blad een wassen Lievevrouwken onder glazen stolp, twee rood-koperen kandelaars met een keers er in, en een vijftal oude boeken in pergament of leer gebonden. Dat is de kas, mijn kas, zooals ze daar staat in de stille kamer, in het gouden licht dat door de honinggele gordijnen, aarzelend, als op kousen, naar binnen zift. Het is een kas dus, een gewone kas, die niets ongewoons *e zien geeft, die alleen maar oud is geworden, mat en blind, met haren buik gemoedelijk vooruit, en met als eenige praal het dunne loofwerk en de koperen handvatsels. Maar voor mij is die kas iets meer dan een schoon, oud meubel geworden. Er ligt een stuk van mijn ziel in, heel de geur van mijn leven is er in geborgen, zij is het schrijn van mijn verleden, de bewaarster mijner uren. Vroeger maakten de monniken voor de koningen en de prinsen, van die schoone boekskens, die zij met bloemen in verven en goud en ook met landschappekens opluisterden; waarin de schoonste gebeden van hun geloof te lezen stonden, en die zij noem- den „Les trés belles heures". Zooiets in dien aard is die kas voor mij geworden. Trek ik die schuiven open, dan opent zich daar ook mijn verleden tot op den dag van gisteren, dan liggen daar al mijn dagen, al mijn zoete en droeve herinneringen, mijn verdriet en mijn geluk, „mijne uren" daar tast- en zichtbaar voor mij. Ik wil u niet opsommen wat er allemaal inligt, ik wil u niet vertellen hoe deze voorwerpen aangeraakt zijn met de genegenheid van heel mijn hart, want voor u zijn die dingen waardeloos, vodden, en moest gij deze, mijne kas in uw bezit ontvangen, gij zoudt heel gaarne de kas behouden, maar er geen minuut op verzinnen om heel dien rommel naar den vuilingsbak te dragen. Gij zult lachen om dit dorre takske met een vergraat blad eraan, het weggooien, maar ik zal het kussen, want het is mij heilig. Als ik het zie beleef ik opnieuw de frischte van dien helderen Octoberdag, waarop een teedere liefde-idylle begon. Terwijl wij wandelden viel het uit een boom, vlak voor onze voeten, en als herinnering aan dien schoonen, die gedichtjes in een lokaal kunstblaadje verschenen : „Lier Vooruit", en de uitgever van het blad, Gust. Van Hoeck, verzamelde ze in een boekje, dat hij met Nieuwjaar 1907 aan de abonnenten van het bladje, ten geschenke gaf. Nadien schreef ik met Anton Thiry, de schrijver van „Het schoone jaar van Carolus", de Begijnhofsprookjes. Maar intusschen weefden er zich al bleeke, zieke dingen in mijn werk, waarvan de verzenvruchten in „Vlaamschen Arbeid" verschenen. Zoo kwam ik stillekens aan in „De Schemeringen van den Dood". Ook dit boek was geen gril, een gril om bang te maken. Edgar Poe had ik nog nooit gelezen, maar wel kende ik den mysterieusen, sphinxachtigen Ibsen, wat van de hysterieke, pathologische somberheid van Dostoëfski, eenige griezelverhalen van Guy de Maupassant, en heel den mystiek-bleeken Maeterlinck. Die dingen die ik daarin schreef waren echte spiegels van een zekere zijde van mijn geest toenmaals ; doch ik had het talent of de bedrevenheid niet, om die spiegels stijl en glans te geven, het is maar als geblutst blik, Zoodat zij flauw en gebroken de staat mijner ziele weerkaatsen. , Ik moet eerst wat over „De schemeringen van den Dood" vertellen, omdat men daardoor beter het worden van Pallieter zal begrijpen. Want „Schemeringen van den Dood" is het ei, waaruit Pallieter ter wereld gekomen is. Toen ik de Schemeringen schreef, was mijn leven inderdaad omsluierd met een droeve en angstmakende allerzielennevel, waarachter zich een horizon van klagend klokgelui verborg. Gelukkiglijk bleef er boven mij nog een holleken open dat een zonneken van hoop en levenslustverlangen over mijn hart guldde. Of om het direkter te zeggen, het klokhuis van mijn hart bleef frisch en gezond, terwijl de wanden verweekten van zieke vochtigheid. Ik was in die schemer en stervende atmosfeer gekomen door het occultisme. Een wat oudere kennis, een kunstschilder, had eenige jaren in Antwerpen gewoond, en nu we ons na vele jaren elkander weer zagen, (ik was hem rats vergeten geweest) stond ik voor een heel ander mensch. Elke mensch neemt zeker driekwart van zijn jongelingenjeugd mee door het leven. Bij hem was t heelemaal weg. Het was lijk bij Sint Paulus. „Toen ik kind was, dacht ik als een kind, als ik man werd dacht ik als een man." Vroeger had hij steeds een gewoon, alledaagsch, plezierig, artisten-jongelingsleven gehad, zooals dat in een provincie-stadje kan zijn. Hij schilderde niet onhandig landschappen en koppen, maar daar was iets wilds over zijn leven en over zijn werk. Wij zagen elkaar nu weer, achter 't Begijnhof. Seffens begon ik over den ouden tijd te spreken. Wij wandelden door 't veld, waarover de zoete avond met zijn goedheid neergezegen kwam ; het westen was één wijding, als een transparante kathedraal van goud. Terwijl hij vertelde dronken zijn klare, bruine oogen de weelde van dien stervenden zonneluister, en stap, na stap wierd ik verbaasder van hem. Hij vertelde over dingen waarvan ik nooit had gehoord of gedroomd. Met een innerlijke, kalme overtuiging vertelde hij over Astrologie, Theosophie en Kabalisme. Hij sprak over de schoonheid en het doel van 't heelal, over de ellementen, het zieleleven, de Godsdiensten, en bracht alles onder het licht van een mystiek, waarvan ik nooit een woord had vernomen. Ik kende toen alleen Ruysbroeck en de Visioenen van Anna-Catherina Emmerich. Zijn woorden maakten een zalvenden, geweldigen indruk op mij. Het nieuwe inzicht in het leven, het mysterieuze verband der dingen, het achter de verschijnselen kunnen zien, trokken mij zoo aan, als een slang naar zoet muziek, dat ik niet meer dacht, maar alleen verbaasd en vol wondere ontroering was, als voor een nieuw licht dat over mijn leven schoof. Daarbij werd het door iemand gezegd, wiens verschijning mij vol eerbied zette. Een apostelachtig figuur met een apostelachtig woord. Neen, dat was de oude kennis niet meer ! Dat was iemand die hoog boven mij uitgegroeid was ! Mijn klein, alledaagsch en zoekend schrijvers-leventje kreeg er een geweldigen schok door en keerde zich om. Het te kort dat ik aan mijn leven had gevoeld, scheen zich zalvender wijze aan te vullen. Ik zag nu naar de ziel der dingen. Ik was geestdriftig. Ik had het gevonden ! Die dagen waren feesten ! Alle dagen zag ik hem weer en voelde meer en meer eerbied voor hem aangroeien. Hij was een hoogstaand mensch. Sterk en nobel van geest, verstandelijk, en belezen. Hij deed denken aan Da Vinei en Goethe. Ik trachtte naar de uren dat ik zijn woord kon hooren, en als ik hem van ver zag gaan, liep ik om bij hem te zijn ! Ik redeneerde niet over wat hij zei, ik slikte het, in een gelukzaligen roes maar door, en had er nooit genoeg van. Het was muziek ! Het muziek der mysteriën. Het was wel een heele verandering in mijn leven. Ik was van huize uit Katholiek, had van jongs af een groote vereering en aanbidding voor O. L. Vrouw. O. L. Vrouw was heel mijn Katholicisme. Ik voelde haar over mij leven, dat wat je vroeger door je verstand alleen beleefdet. Leven voelen in je hart. Dat moet je willen. Trek al je krachten (lichaams) naar je kop, langs je ruggegraat, en door je wil, wil verwekken Dat in U. Doe dat twee, drie uren daags, je afsluiten wanneer g' het doet, en niets anders willen of denken of voelen als dat. Meen je dat je zonder werken iets verkrijgen zult? Verkrijgen is niet het juiste woord, meen je dat ge zonder moeite uit dien toestand komen zult? Want het is slechts een toestand vergankelijk als alle toestanden, buiten eenen, „den eenigen die er is", maar daarvoor moet ge alles wegzetten. „Klop en men zal u open doen". Maar eerst moet ge kloppen en blijven kloppen tot men opent. En je hart zal zich openen om baan te laten aan Die die ge vraagt". Hopeloos en zonder moed lei ik het briefken weg. En toch wrong steeds een verlangen naar leven, door al die plakkende duisterheden omhoog. Voluit mensch mogen zijn! Meewerken aan de menschen en aan u zelf om de wereld schooner en blijer en klaarder te maken, meebouwen aan 't werk van God ! 't Moest schoon zijn! Het idee lokte. De natuur, dit groote ploegveld van God, reeds zoo heerlijk van uiterlijk, en dan voor wie dichter en schilder is, de rijkelijke schoonheid en de sublieme volstrektheid der wetten er van te zien ! Het moest een verrukking zijn, dat in zijn volheid aan te voelen! Het is als iemand, die achter glas een landschap ziet, en er den reuk, de luchtigheid, het opene niet van voelt, het geruisch niet van hoort. Mijn ziel lag als in een knoop. Hoe ik ook verlangde in mij te voelen de goddelijke vonk, die ik wist dat z' er was, lijk z' in iedereen is, ik kon het niet. Hoe ik ook bewust was van de schoonheid die rondom mij leefde, toch kon ik niet voluit bewonderen. Er was iets te kort in mij, niet veel, die druppel slechts die het boordevol glas doet overloopen. Naar dit iets wachtte ik, verlangde ik, maar wanhoopte ook dat het zou komen. En nu denk ik soms of het geen ziekte was, waarvan ik niet wou genezen. Vaag, schemerig, niets dogmatisch, Theosophie en Katholicisme verweefd, levenslust overstreken met Schopenhauersch pessimisme, trek naar 't mysterie, voorzeker het gaf een zwoele, lammakende, verdoovende atmosfeer, iets als 't uitwerksel van opium. Maar mijn ziel kreet naar licht! Ik ging op het Begijnhof wonen. In dit oord, waar de mystiek in burgerkleeding rondwandelt. Het leven in dit stil, kalm midden, waar de ascese de geest niet versombert, maar waar den Thomas k Kempis de nederige, simple zielen verzilvert, werkte heilzaam, alsof ik die atmosfeer met mijn adem inzoog. Ik zag alles kalmer in, schilderde en wierd geruster van gemoed, en mijn kam der critiek scheen de meeste zijner tanden verloren te hebben. Doch nu waren het de vrienden, die er mij uittrokken uit die bijna vijverachtige kalmte. Zij kwamen spiritisme doen ; 't wierd een nieuw geklets over de mysteriën, en de halfrustende verbeeldingen en aandoeningen joegen weer op. In 't spiritisme bevonden wij vreemde resultaten, die bestudeerd en nagegaan wierden, en me terug in 't occultisme stootten. Ik ging dan weer van 't Begijnhof weg. Ik sprak rond dien tijd, veel met een vroom, diepdenkend priester, redetwistte met hem, over Theologie, wijsbegeerte en leven. En om hem van mijne zienswijze te overtuigen bracht ik den vriend-schilder met hem in betrekking. Doch het gaf verkeerd effect. Mijn vriend wierd Katholiek. Vroom en vol schoon geloof. Ik bleef ondertusschen voortdobberen in een paddestoelen-atmosfeer en kelderlucht, opgeslorpt in een wereld van bleeke vraagteekens en dorre antwoorden. Er was geen tintelend jeugdleven meer genoeg in mij, dat bloeiende, spontane rechtdoor leven, dat niet redeneert, maar los en vrij en malsch is als de wind, dat u opwekt, een voet grooter maakt en achter eiken berg een schoone, fijne verte weet. In zulke stemming van zijn en niet-te zijn, Vol splijtzwammen, en trekkingen van hief naar ginder, in angst, nostalgie, naar levenslust en waarheid hunkerend, maakte ik „De Schemeringen van den Dood". Het moest veranderen ! Het móest! Doch ik voelde er mij niet machtig genoeg toe, mij uit dien poel van tegenstrijdigheden te trekken. Er moest iets sterker zijn dan mijzelf. En ik wachtte er naar. Toen kwam er een gelukkig ongeluk over mij. Ik moest voor een operatie aan de ingewanden naar het gasthuis. 't Was een lichte operatie, doch waarbij een verwikkeling kwam en gevaarlijk wierd. Daar lag ik nu met al mijn wijsheid en occultisme en geredetwist, nietig en onaanzienlijk te bed, met de tien teenen naar omhoog. Het bleeke postuur van den Dood zat met het uurwerk in de hand nevens mij te wachten. Mijne stonden waren geteld. Ik voelde dat ik niets meer had te doen dan mijn asem uit te blazen. Maar ik deed het niet! Ik stond te vallen in den put der eeuwigheid. En het groote wondere, waar ik altijd naar verlangd had, en het zelf niet kon vinden, kwam over mij gestreken door schrik voor den dood. Ik wilde niet sterven omdat ik voelde dat ik het schoonste van mijn leven laten - liggen had, en het weer wilde oprapen. Ik, die al mijn levensgulzigheid verloren had, door met mezelf niet kunnen klaar te komen, voelde plots bij het naderkomen van den dood, levenslust in mij bruisen, versch sap door mijn lichaam spoelen. / Och ! plots als in een bliksem, terwijl ik den afgrond van den dood zag, zag ik hoe eenvoudig het leven is. Och, kon ik nu nog maar terug ! Dat is als iemand, die zich uit verdriet verdrinkt, bij het onder gaan, de stomheid van zijn verdriet voelt, en naar 't leven grabbelt. Lijk een visch naar water snakt, zoo snakte ik naar het leven ! En ik kon terug ! Tenminste ik viel niet voorover, ik bleef hangen. Ik snakte naar licht en zon, ik die mij steeds aangetrokken voelde naar mysterieuze duisternissen. Ik trachtte naar felle kleuren, schitterende klanken en jubelende luchten ! Ik redeneerde niet meer ! Ik ontwaakte uit een bangen droom! Ik voelde de groote zonde van mijn leven. Ik had verkeerd geleefd, 'k had in een kelder gezeten, terwijl boven mij het leven gonsde, en de goedheid als een lente-regen over de akkers druppelde. Al mijn frazen, al mijn getheoritizeer, waar ik mij aan hechtte lijk klimop aan den muur, al 't gelitteratuur over God en het leven, verdween lijk Maartsche sneeuw voor de jeugdige verschijning van de jonge zon ! Ik had van woorden en schijnen geleefd, en daarop mijn heilig huizeken neergezet. De drift naar 't volle leven spoelde dat alles weg ; ik zwom naar kant, en zag vandaar neer, vermoeid, maar blij, op iets wat voorbij was, op puinen, wegspoelende puinen ; een wereld die vergaat. 'tWas 't einde van de Schemeringen van den Dood. Zoowel van buiten en van binnen gaat er een nieuw geluk beginnen. Achter de hooge muren, waartegen de perzikboomen plakten, viel de open lucht en de ruwe, goede geur der oneindige velden. Het klooster wierd te eng. Ik wilde de velden zien, horizonnen, de bosschen en de waters, het groot klavier der seizoenen! Eerder dan het wenschelijk was, was ik het gasthuis uit, en spoedde mij naar het veld. Naar 't „Salon", zooals Jos Arras dat noemde. Het Salon is een groot stuk land, langs hier door de stad, links door de Nethe, rechts door den steenweg op Mechelen, en ginder door een park afgesloten. Dat was van vroeger ons salon, waar we over litteratuur spraken en knauwden aan wijsbegeerte. Dit land ligt wat hooger, men ziet er heel, heel ver, en 't biedt alles aan wat een landschap vereischt, water, akkers, koeibeemden, bosschen en hoeven. Het was een heilig weer, als ik er kwam ; een zachtblauwe hemel met perelgrijze, platte wolken, waaronder de sleutelbloemen zich aan de verschgewasschen waters spie- gelden. Het waren als vele bladen uit een „Les trés belles Heures". De klare Nethe lag daar met heel den hemel in haar heldere oog ; het gras kroop uit, ik zag den ouden herder met zijn schapen, de boeren, de hoevenrijke verten, de gewarige boschagen. De boomen stonden zwart, maar ginder liep een lichtbaan van de zon over de streek, en zie als een wijding kregen de boomen bij dit zonnegestreel een edele, purpere kleur. Dat purper waren de miljoenen botten ! 'k Had het vroeger ook gezien dit Salon, maar ik zag het nu met gewasschen oogen, alles scheen helderder, vinniger en sappiger van kleur. Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der aarde. Het rilde door de wereld heen, niets had het kunnen tegenhouden. De perijckelen des Hemels hadden er nacht en dag op gepekt lijk den duivel op Geeraard. Het lichaam was vermassacreerd om bij te bleten, maar de ziel, de goddelijke ziel, was zuiver en onaantastbaar gebleven, en richtte zich weer op om open te breken in al wat van de aarde was. Het leven kwam terug, sterk en rijk als voorheen, om te leven, om niets anders dan te leven ! Het landschap, waarover de nieuwe Lente toog, was 't symbool van mijn opbruischende ziel. „Wie zou er willen sterven!" was de eerste verlossingskreet, die van mijn lippen viel. Ik zag alles met een nieuwen geest! Ik weende van ontroering ! Die schoonheid, die goedheid, dat moet ik schrijven, zei ik. Dat moet geschreven worden ! En de drang om mij te uiten wastte en welde naar boven. Seffens vond ik wat. Ik zou de natuur bezingen heel het jaar door ; een lyrisch dagboek houden van de wolken en de vruchten, van de waterkens en de boomen en van alles wat er op de velden roert en staat. Het moest iets in den geest zijn van het Hooglied. En weet nu hoe ik begon. Ik kocht een boek met oud, geel papier, en met een ronde pen en twee gekleurde inkten schreef ik den eersten dag. De eerste letter duurde wel drie uur. Want het werk moest gëenlumineerd worden als d'oude getijden-boeken. Ik schreef den eersten dag, den tweeden en den derden. Maar den vierden wist ik niet meer wat te schrijven, 't was dezelfde weergesteltenis gebleven, de beschrijvingen wierden korter en korter. Dat kon ik zoo geen 365 dagen volhouden. Telkens vond ik nochtans het „Salpn" even rijk, even aandoenlijk. Er ontbrak dus iets aan mijn plan. En na lang dubben, want het liet mij niet los, ontdekte ik de leegte. Er ontbrak een mensch in! En seffens daarop, zou het die mensch zijn, die bewonderende mensch, waaraan ik gedacht had, terwijl ik nog te bed lag. Een mensch, zooals ik er toen zelf een zou willen zijn. Want heel de Pallieter-figuur is niets anders dan een verlangen. Dit figuur wierd nu de bemiddelaar van mijn gevoelen over en van de natuur. Het figuur van mijn verlangen . Nu had ik stof te over, nu was 't gevonden ! En nu was er geen boom meer, of ik zag hem er opklimmen, geen beek of er hem in doorwaden ; waar ik wafelén rook zat hij mee aan tafel, waar het gebed 's avonds uit de schemerige hoven kwam, bad hij mee. 't Moest iemand worden die lijk een wandelenden boom het leven zou opzuigen en ingenieten. Iemand die 't geluk bemint en het vinden zal in den rijken eenvoud der natuur, en onder nederige menschen, iemand die nog echt bidden kon vol resignatie, die Gods gedaante zou zien, lijk Guido Gezelle zegt, in iederen bloemenstaal, en vereerend een madeliefje opzij zou gaan ; en genieten zou van den dauw in den mond ; die hield van lach en grap, van alle weeren, van stilte en donder, van Ruysbroeck, Gezelle en Rabelais, van het boerenvolk en van de dieren, van een boek, schilderijen, muziek, dansfeest en gebed ; geestdriftig en ingetogen, teeder, wild, maar alles ten volle ! In een woord een mensch die van alles de saus aflikt. Die de dagen melkt. Zoo zag ik hem, zoo begeerde ik hem, zoo wilde ik hem ! Dat is het ontstaan van Pallieter naar den geest. Nu moest ik hem nog een lichaam geven ; 'tis te zeggen: schrijven. Het ontstaan van dien geest duurde een maand ongeveer ; ik noem het de inspiratie ; het schrijven er van duurde vier jaar. Mijn doel was nu, die inspiratie vleesch te geven; mijn geestdrift, mijn verlangen en bewondering, door dit figuur, aan anderen meedeelen, zoo zuiver en eenvoudig mogelijk. Een kunstenaar is geen Eoolsche harp, die men in een boom hangt en wacht tot de wind haar beroeren komt. De inspiratie is het zaad, maar er moet aan gewerkt worden, het moet omringd worden van zorgen. In eiken mensch liggen perels, maar men moet ze zelf boven halen. Als ik zeg vier jaar er aan gewerkt te hebben, dan is dat niet dag aan dag, en 't is er ook zoo niet in een geut uitgeloopen lijk het gedrukt staat. Er is aan geschreven en herschreven, uitgelaten en bijgedaan. De geest van het werk bleef het zelfde, maar de uitwendigheden veranderden veel. Want het was een gedurige strijd tusschen het bewustzijn en het onderbewustzijn; en daar ik wou meedeelen en me verstaanbaar maken, moest het bewuste nog al eens dikwijls het onderbewuste tot verduidelijking kneden. Zoo zag ik b.v. Pallieter geboren worden, sterven, zijn testament maken. Ik zag hem onwillens heel zijn leven door. Daar is dan ook veel van geschreven, maar veel terug uitgehakt. 'tWas 't zelfde met de bijpersonen, behalve met Marieke. De andere personen hebben vroeger eens allemaal anders geweest van uitzicht en doening, uiterlijk en innerlijk, doch Marieke liep er in een geut uit. Eens stopte het toch. In 't zevende deeltje, waar Pallieter met haar in den hof wandelt en op den hobo speelt, vóór de processie komt, staat er in eene bladzijde die op zolder ligt : „Pallieter zag haar lang aan en zei bewonderend : „Och wat hebt ge toch schoon haar l" Toen schudde zij al lachend heure haren los, dat ze als een gouden waterval tot in de vouw van hare knieën reikten". Het onbewuste drong dit op, het bewuste zei neen, en eindelijk, (is 't conventie ?) vond ik het te kras, dat een vrouw heur haar losschudt omdat er iemand zegt: „Wat hebt ge toch schoon haar !" Ik heb ten laatste de bladzijde uitgekrabt en het haar op het hoofd gelaten. Alles wat men droomt schrijft men niet, zooals men het droomt. Zooals ik hiervoren zei, is Pallieter noch iets uit mijn, noch iets uit andermans leven. Het is louter verbeelding. Zeker heb ik hier en ginder een motief, een klank, een zin, een feit genomen, uit het leven rond mij. Want bij ons Vlamingen zijn nog al veel Pallieter-achtige menschen. Ik zocht op de aanleiding voor „het Tweegevecht", toen vertelde mij bij toeval een vriend, een schrijnwerker, dat hij op een Zondag was gaan wandelen, en zonder het wist terecht was gekomen op de domeinen van een Kasteelheer. De Kasteelheer kwam hem tegemoet en zei hem : ik wat ik zie. Alles wat ik schrijf, de minste kleur, het minste woord, elk gebaar van mensch en dier, 't beweeg van boom en wolken, een rimpel op de Nethe, ik moet het eerst kristal-duidelijk in mijn verbeelding zien. Dat komt al peinzende, al schrijvende, al droomende, en soms terwijl ik met andere dingen en menschen bezig ben. Schrijf ik weinig of veel over iets, 'k moet het alles eerst duidelijk zien. Daardoor heeft Pallieter zoo lang geduurd. Bij 't eene kwam het seffens, bij 't andere heb ik lang moeten wachten^ B.v. „De Horen van Overvloed" is in een geut geschreven, op den hoek van een schouw, tusschen gezang en gewerk, op enkele uren tijd. Langs een anderen kant heb ik „De feest" moeten herwerken en herwerken. Al wat ik er van schreef zag ik niet, en eindelijk, toen ik met tegenzin de drukproef van dit stuk verbeterde, zag ik het ineens : het tooneel van de rijstpap ! Aan den naam Pallieter wordt er door velen nog een beteekenis gegeven. Het is verkeerd. Het woord Pallieter wil geen symbolischen zin hebben, het is geen associatie van zelfstandige woorden ; het is niets anders dan een klank-associatie. Ik begeerde dat het boek een persoons-naam zou dragen, waarin als 't ware iets van den geur van 't verloop te vinden was. Hij kreeg verschillende namen, doch toen mij een vriend vroeg hoe die held van 't boek zich noemde, noemde ik een drietal namen overhoop, Pallieter, Pagadder, Kadots. Bij 't eerste woord lachte mijn vriend, en riep uit : „Pallieter is een goede naam, die geeft heelemaal de geest weer van 'tgeen ge verteld hebt!" Had hij de andere woorden niet gehoord ? 'k Weet het niet, maar toen ik uit zijn mond het woord Pallieter hoorde, was ik blij verwonderd over mijne vondst, die ik maar eerst waardeerde, als ik ze uit een anders mond vernam. „Wel ja", riep ik, „hij heet Pallieter". En hij is Pallieter blijven heeten. Alles bij elkaar genomen, is Pallieter niets anders dan de kreet van een verloste ziel, die terug het leven, het geluk, de vreugde, de goedheid, de liefde en het licht ziet, en in loutere bewondering staat voor God en wat Hij gemaakt heeft. Wie hem zoo leest, zal er ook het meeste van genieten. schrijven, en het steeds in Vlaanderen gebeuren zag, dank ik niet alleen aan mijn ingeboren geloof, maar het meest aan mijn vader. Mijn vader! Mijn vader, de goede, steeds opgeruimde man. De vader van 14 kinderen, waarvan ik de 13de. Groot en sterk als een beer was hij, maar zacht en welwillend van gemoed. Ik zie hem nog als levend voor mij, met zijn witte Bismarcksnor, en zijn vreugdige, grijze oogen. Hij was een goed opvoeder zijner kinderen, doch ging altijd met zachtheid te werk. Om u een geval te noemen. Ik leerde danig slecht op school. Het was prijsuitdeeling en ik was een van de laatsten. Ik kreeg niets dan een prijsken van compassie. Ik voelde mij beschaamd tegenover de menschen en mijn familie die in de zaal zaten. Als ik nu uit het gebouw kwam, stond mijn vader daar met een vollen arm prijzen met een roos lint omwonden. „Hier zie manneken," zei hij, „z' hebben een fout begaan, ge waart den tweede, de meester heeft mij u deze prijzen doen afgeven en zorg nu dat ge dezen keer den eerste zijt." Ik was niet weinig fier, kreeg dien dag van de familie veel snoeperijen, en leerde 't volgend jaar eens zoo goed om den eerste te zijn. En 't is later eerst dat ik vernomen heb, dat mijn vader dien dag voor eenige franken nieuwe prijzen was gaan koopen. Mijn vader deed in kanten, mijn grootvader deed in kanten; ik doe in kanten, mijn zusters en broers doen in kanten. Wij zijn een kantenfamilie. En vader en moeder moesten hard werken om de twaalf monden die nog leefden open te houden. Mijn vader ging kantenmutsen verkoopen naar de Kempen en Zeeland. Er waren die dagen kramankele verbindingen in die streken, en om rapper van dorp tot dorp te gaan reed hij in een hondenkar met vijf honden bespannen. Naar kantverkooperseisch had hij een blauwe kiel aan, een blikken doos op den rug, en hooge zijden muts op. Dat gaf bij de boerinnen meer vertrouwen, want zij hebben niet gaarne met heeren te doen ; dat verstaan dan ook de beenhouwers, die koeien gaan opkoopen met een roode zakdoek om den hals en een knuppel in de hand. Intusschen stond mijn goede moeder alleen om dien reesel kinderen te voeden, te kleeden, te bezorgen, en moest dan nog tulle snijden, patronen afteekenen, werksters bedienen, enz. En als 't avond wierd stuurde z' ons gauw met een kruisken naar bed om gerust en ongestoord te werken. Noode gingen wij dan slapen. Maar als vader t'huis kwam, vroegen we van hoe rapper, hoe liever naar 't bed te mogen gaan. Want dan haalde hij voor den dag wat hij van den reis meebracht, en dat waren dan de nietigste dingen, maar hij schreef hen een bezondere waarde toe. Zoo bracht hij gewone rapen mee, maar hij zei dat 't russische rapen waren, te Middelburg voor veel geld gekocht. En nu aten wij ze voorzichtig en vonden inderdaad de smaak heel anders. Op een andere keer was hij 's nachts thuis gekomen en had een volle hoedendoos meikevers meegebracht. Doch terwijl allen sliepen hadden de diertjes door hunne drukking het deksel weggeschoven en waren in de donkere kamers aan 't vliegen gegaan, dat wij allen opsprongen, in ons hemd rondliepen en heel den nacht meikeverjacht hebben gedaan. Maar het liefst gingen wij slapen, omdat hij, als hij t'huis was, ons altijd slapen deed, en dan vertelsels vertelde, liedjes zong en raadsels gaf. Vader was onze groote en beste speelkameraad, hij teekende ventjes, sneed pitjes, danste en speelde de kinderspelen mee. Hij maakte een poppen-theater, speelde de stukken en wij waren de toeschouwers. Zelfs later op feest en partij gaf vader het voorbeeld van lust en was hij de eerste gereed om te zingen. Mijn goede moeder was dan ook fier over hem. Nooit was hij pedant of autoritair, en toch heeft er nooit een van ons een ongehoorzaam woord tegen gezegd. Nu, dat slapen gaan was een heele kermis. Ik zie ons nog naar boven trekken, allen in onzen pon; een heel root kinderen met vader achteraan, de keersepan in de hand, en ik op zijn rug. O! die vertellingen! Marsepein had er niet aan! 't Waren de gewone keldergatvertellingen van Duimken mijn Zoon, Duizend en een nacht, Genoveva, de Vier Heemskinderen enz., maar aangedikt door spontane fantazie. Genot van te kunnen vertellen, er op uit om zijn kinderen te doen verwonderen. Hij vertelde heel langzaam 's avonds, langzamer dan in den dag, dat was om ons in 't slaap te krijgen, doch wij dronken als zoetemelk zijn woorden en vroegen naar nog. Zijn liederen waren 's avonds ook langzamer, maar wij zongen mee. 't Kon soms wel over d' uur duren, eer wij sliepen en hij beneden was. Maar hij was geduldig, wierd nooit kwaad of deed nooit kwaad, hij overwon ons door zijn geduld. Hij vertelde veel in den ik-vorm. Zoo de koopman, die in slaap valt en door de apen bestolen wordt, dat was hij. Zoo moesten wij het zeker gelooven. Doch het liefst hoorde ik hem vertellen van het leven van Kindeken Jezus en alles wat er bij behoort. Vertelde hij van Maria dan zei hij dat ze woonde in een huizeken dat ik kende bij de dennebosschen. Zij was aan 't kousen stoppen en haren kerkboek aan 't lezen als er een Engel uit den hemel kwam, witte bloemen strooide en zei: ,,Maria omdat gij altijd zoo braaf geweest zijt, zal er bij u kindeken Jezus gebracht worden." Ik kende dat huizeken, en had er 's zomers wijl de deur openstond, het nederig koper zien blinken en de borden op het schouwberd zien staan. Hij vertelde van de drie Koningen, wat Ze aan en bij hadden, en hij vertelde hoe hij ze eens had gezien in levenden lijve onderwegen Kessel (een dorp bij Lier) aan 't Huis ten halven. Ik kende dat huis ten halven. Hij zong de herdersliedekens, en de driekoningenliederen. De moord der onnoozele kinderen gebeurde in een dorp bij Lier, waar ik met hem al geweest was. In heel het verhaal, dat soms dagen duurde, wierden altijd plaatsen ingebracht die wij kenden. En als ik dan in slaap viel, droomde ik van de drie koningen, die ik zag over de Nethe gaan met duizenden krijgslieden, ik zag ze gaan door onze velden, met onze hoeven, onze windmolens. In onze landschappen ik elk onderwerp van Breughels Evangelies in gedicht om te zetten. Alleen wenschte ik, dat het zoete beeld van O. L. Vrouw meer op den voorgrond zou komen, grootsch tegen de lucht afgeteekend, en dat om zoo te zeggen, alles rond haar zou wandelen en gebeuren. Eenige van die rijmen wierden geschreven, doch ondertusschen maakte ik Theaterspelen. Later maakte ik eenige Folkloristische Kerstmisliederen, waarvan er nog een in „Vlaanderen" verscheen. Ik was zinnens zoo heel het kerkelijk jaar in Folkloristische liedekens om te zetten, toen ik aan Occultisme begon te doen. Vanaf dien stond vond ik alle kunst een ijdelheid, en gaf me gansch over aan de studie der mystiek. Doch geestelijk bekwam het mij niet, het was alsof het rond mij donker wierd, en uit die periode dateeren „Schemeringen van den Dood". Na het genezen van die somberheid, juichte Pallieter los, en toen na vier jaar Pallieter af was, knetterde twee dagen nadien, de groote oorlog los. Door die verschrikkelijke ramp, zakte