MACBETH VERT. DOOR JAC.V LOOY SHAKESPEARE'S MACBETH. TRCURSPCLdN VAN AvlLLlAM VERTAALD DOOR jAC.wtooy MEIH lZr/ÓZ.4 GEÏLLUSTREERD boon HICCRmCR UIJCAVEL W. DC HAAN UTROCNT MAGEjETTH DRAMATIS PERSONAE! D u n c a n, Koning van Schotland. Malcolm, ) .. A,IJ! IC. aanvoerders van 's Konings leger. Schotsche Edellieden. Donalbain, Macbeth, ) B a n q u o, $ Macduff, L e n o x, Rosse, Mentheith, A n g u s, Caithness, Fleance, zoon van Banquo. Siward, graaf van Northumberland, aanvoerder van het Engelsche leger- Jonge Siward, zijn zoon. S e y t o n, een officier uit het gevolg van Macbeth. Macduff s zoontje. Een Engelsche dokter. Een Schotsche dokter. Een soldaat, een portier, een oude man. Lady Macbeth. Lady Macduff. E d e 1 v r o u w, uit het gevolg van Lady Macbeth. He ca te, en drie Heksen. Heeren, edellieden, officieren, soldaten, moordenaars, volgelingen en boodschappers. De Geest van Banquo en verscheiden andere verschijningen. Het stuk speelt in Schotland, alleen het laatst van het Vierde Bedrijf in Engeland. Aan mijn leermeesteres. Dat telkens als de stilte ons huis bedroop en Het staag-daagsch branden slonk tot doover gloed, 'k Mij neêrboog weêr op dit heet doen van bloed, En in den schijn der schoonste hartstocht loopen Zag wat ik 't warmst erken; dat 'k mij beslopen Gauw voelen ging van een verholen gloed, Aan heller tocht ontsteken minner moed, Dat dank ik u, gij deedt dees glorie me open. Mijn liever Lady, die mij hebt gespoord In dezen stokebrand — dat 't zij geen moord — Bekoorster, ach, met wie 'k volgaarne ontvluchtt' Dees houdingloozen tijd en 't kleum gerucht: Warmden we ons enkel, o hoonde ik Hem niet Houder des vlamgen Speers, die Hartstocht hiet. DECORATIE-BESCHRIJVING. Toen ik tijdens Mr. Robinson's bezoek aan ons land het Macbeth-drama in den Amsterdamschen Schouwburg zag vertoonen, werd een oude gedachte weêr geheel in mij levendig : of het niet mooi zou zijn en beter, bij opvoeringen als die van Shakespeare's tooneel-dichtingen, welke toch door de rhythme alleen al een hooger leven dan het gewone leven hebben, wanneer de decoratie, enz., daarbij in plaats van 7.00 nauwgezet mogelijk de verwezenlijking van werkelijkheid te bedoelen, zich om het belang van den algeheelen indruk en om een hoogere kunst-waarheid dan de precieze nabootsing, beperkte tot eene meer geestelijke waarde, een schijnbaar ondergeschikte, maar niet minder mooie: tot de „begeleiding" te zijn van het dichtwerk dat wordt gespeeld. Het is natuurlijk dat iemand die een vertaling beproeft van een van Shakespeare's werken, de personen van het spel als leven zag gaan in eene omgeving die hij zich droomde, en natuurlijker nog is dit, wanneer de vertaler in zijn aagelijksch werk iemand is, welke het schilder-vak beoefent. Gesteld eens: zoo een zou zich een bijzonder fraaie voorstelling hebben gemaakt voor de aankleeding van zijn vertaald tooneelstuk, dan zou hij maar een kunstminnend vorst te ontmoeten hebben, gelijk Richard Wagner eens het geluk had, of een bizonder gezinde Schouwburg-direktie die hem vragen kwam zulk een voorstelling gelijk hij zich gedacht had, tot stand te helpen brengen, en de zaak was gezond. Maar daar 't om vele redenen wel zeker is, dat al de voorstellerij van zoo iemand veroordeeld is in de lucht te blijven zweven en hij toch door den aard van ziin arbeid niet nalaten zal kunnen koninkje of direktie te spelen in zijn ijl rijk, zoo komt er, en dat zonder schade voor eenige werkelijkheid (ofschoon het wel verstandiger moet geacht worden wanneer deze man praktischer doelen nastreefde) absurd bijna, maar verklaarbaar toch nog zelfs in zoo eene volkomene noodeloosheid, van al zijn droomerijen nog wel eens een soort van tooneel-daad terecht, al is het maar eene schematische op het papier. Toen deze vertaling (die nu met zorgvuldigheid herzien eindelijk in druk gaat) bij bedrijven was verschenen in de afleveringen van de Nieuwe Gids, heb ik in een daarop volgend praatje een en ander willen te berde brengen over tooneel decoratie in onzen tijd. In 't kort betoogde ik eigenlijk wel niet veel anders dan hoe mooi het mezelf toescheen, een dier tooneel-dichten te zien gebeuren voor een achtergrond en in een aankleeding welke niet schitteren wou uit zich zelve, maar stemmen naar zulke gedichten, naar de liefelijkheid, de somberheid enz. die er de woorden van wekken. Al wat de decoratie behoort te doen, zei ik, is in hoofdzaak te zijn „duiding" en eene voortdurende houding aan te nemen die stom meewerkt en meer doet als 't kan: die draagt. En ik geloof niet duidelijk genoeg gezegd te hebben dat ik die voortdurende houding der decoratie enz. vooral bepaald zag door de „kleur", door de tot sprakeloosheid toe te stemmene kleur; al gaf ik wel, ter eenige veralgemeening van het geval Macbeth, door mij bepaald daar als te spelen in rood en blauw, de Midzomer-nacht aan, als gezien in manige kleuren: grijs-blauw en wit-groen saamgaand met blonde ombers en gloed van okers. Het lijkt me geëigend nu bij de uitgave dezer Hollandsche Macbeth-benadering, waarin ook enkele tekortkomingen welke mij van verre werden aangetoond, dankbaar verwerkt zijn, hier aan te halen hoe ik mijn schema heb willen afleiden uit het gedicht zelf en hoe ik er de mogelijke doorvoerbaarheid van heb nagegaan, de vijf bedrijven door, van tooneel tot tooneel. „Barbaarsch en ontijdelijk zag ik de Macbeth rood, blauw vertoonen in mijn hoofd. Blauw: van het ultra-nachtelijke tot het verbrekelijke van dag-schemering. Rood: van het heldere af, tot het zich nachtelijk verpaarsende. Blauw de hemeling; rood de kleuring der toorts; blauw de eeuwigheid en het onontwaakte, de slaap en de dood; rood het bloed en de daad. Het blauw met het rood en de ontstaning ervan, het violette: de worsteling naar de daad, en de gruwel erom en de als verkleuring zijnde wroeging en binnen-foltering tot er de dood op komt zwijgen. Macbeth in wiens soldateske natuur, in de vermetele zelfgevoels-heffing der overwinning, het begeeren bovennatuurlijk, dat is als buiten hem om, wordt gewekt; maar die het kwade, of hij den dood weet die in de misdaad is, eigenlijk niet wil en toch bedrangd er naar blijft leven; de Lady die dadelijk den wil klaar heeft, als wetend dat geen leven groot wordt zonder de daad, die zich den drang maakt en de voortzetster der demonische inblazing, drijfster geworden voor hem en ook voor haar zelve. Tot het is gedaan en het hevig begeerde verkregen, en de verganing van hun aan den moord geketend beiden begint: het open wroeginsvertoon van den wild-ongelukkigen man en van de wilster welke de gevolgen aanvaardde en slechts wroegen komt uit de onbewustheid van den slaap. In blauw en rood zag ik alles, daaraan ontleende zich alles, omstand en aankleeding; onderschikte zich alles. Schitterloos in-zich zelve omgaat het mijn spel en ik zie er maar éene langdurige flonkering: die van de Kroon waarom het alles gaat. EERSTE BEDRIJF. Eerste Tooneel. — Gelijk uit een grondeloos verschiet, uit de wijking van den tijd (niet willekeurig stelde de dichter de midden-eeuwsche noodlots-machten onder de beheering der antieke Hecate) komen zij, over de paarsche zich uitrekkende heide, onder het hagel- en onweêrsblauw der beroerde luchten te samen; in kleêren roestig als braamblad en grauw-groen als de blauwende jeneverstruiken, verschijnen de rafelige weêrwijven in de violette schrijning van het weêrlicht, en wind-huilend ze gaan: dat er geen onderscheid is tusschen goor en mooi. Tweede Tooneel. — Het gevecht is uit. In de drassige diepte gruwelt de legerplaats. Purperig-wit en met den gouden haarband om het hoofd treedt Koning Duncan in den zwangeren dag. Malcolm, zijn oudste is met hem in maliën en lichtrood; gevolg in maliën en ijzer en knierokken, ros-blauwig geruit. Op den grond zittend bij zijn rond schild, ontmoeten zij den bloedenden hopman. Na het verhaal vol gebluf en geluid van strijd nog, komt Rosse aanloopen, de hoveling in lila-grijs en wat bloemig rood, meldende de nederlaag van Cawdor, waarom Macbeth wordt verhoogd in rang. Derde Tooneel. — De paarsche heide onder de onweêrslucht. De konkelende kollen dwalen aan. 't Getrom der overwinnaars zwelt om den buiigen horizon en dan de handen ineen, kring makend, vieren zij, ruggelings met de vezelige gezichten buitenwaarts gekeerd, den dans der heksen en trekken den noodlottigen cirkel. Macbeth komt op. Hij draagt een violetten lijfrok en is nog gedeeltelijk in ijzer, dat zwaar gedeukt is. Hij is ros-baardig en bemorst van strijd. Banquo met hem is bleeker van kleeding en eveneens gedeeltelijk nog in ijzer. Beiden zijn zonder groote wapens. Na den heil-groet en de inblazing die hun beider verhouding noodlottig bepaalt, komen de hovelingen Rosse en Angus, lilagrijs en zwartroodig en bevestigen de eerste der orakel-spreking; en de moord-verbeelding ontstaat en daarna de onrust en de bevlekking der frankheid. Vierde Tooneel. — In den stoer-steenen opstand van het romaansche gezaalte zit Koning Duncan purper onder den rooden daïs en met de hooge kroon op het hoofd. Malcolm spreekt helder-rood voor den troon, ter zijde staat Donalbain blond en blauwig. Macbeth komt violet binnen onder den val van een moer-kleurig en door den ijzer-arm van een wacht opgehouden tapijt, achter hem Banquo, Rosse en Angus. Vijfde Tooneel. — Een Romaansch gezaalte van naakten rossigen steen, kleiner en gedrukter dan dat des konings en tapijtloos. Gesmeed ijzeren fakkelhouders steken de muren uit. Een rondboog-deur van beslagen hout en een diepe zich versmallende venster-nis is er, waar boven-in de avond blauwt. Lady Macbeth in zwaar-rood slepend en onder borst en buik gegordeld gewaad, de hel-roode haardracht van blauw-zwarte banden doorwonden, komt binnen met den brief van haar gemaal en loopt naar de spleet van het raam. Daarna de raafzwarte dienaar die Duncan's nadering kondigt. En Macbeth komt in violet, zonder ijzer. De moord broeit. Zesde Tooneel. — Een rotsig plateau; de dag schemert. In het laag-landig en bosschig verschiet schimt waterplas. Een rondeel van Macbeth's kasteel stompt zich op voor de bleeke avondlucht, violettig, leugenachtig bekoorlijk. Duncan treedt aan met gevolg, blank, purper, blauw en rood, met heldere talaren en van zware steenen omhangen, er schemert wat rosbruin van bont en zwart-gelig van leder, wat kruidig blauw-groen en paarsch; de kroon schittert. Zevende Tooneel. — Het gekamerte in Macbeth's kasteel. De fakkels uit de armen rooien en paarschen de gedrukte ruimte. De vensterholte is vol zware schaduw. Muziek van hobo's klankt als door lage gangen aan. In den toortsschijn gaan de knechten met de schotels voorbij de open deur. Macbeth komt op in violet met een gordel vol somber gesteent, waarin de dolk. Lady Macbeth daarna, zwaar rood en van donkere steenen omhangen. De moord staat vast. TWEEDE BEDRIJF. Eerste Tooneel. — Duister. De rauwe kanteelge muurstijging van een binnenplaats waarin een poortgat als tot een tunnel. Den muur langs zijwaarts een gaping als van een slob. In den blokkigen toren-opstand er tegenover een grootere poortrondte waarin een log-toeë deur. De nacht is laat en sterreloos te raden tusschen muur en gebouwte. Banquo komt op met Fleance die blank loopt onder de toorts. Van een put verschijnt schril ijzer en welig onkruid lager. Dan opent zich de poortdeur. Macbeth komt buiten en blijft alleen over in den nacht. Het dolk-gezicht. De bel waarschuwt. Tweede Tooneel. — Lady Macbeth komt uit. De moord. Macbeth terugkomt verbijsterd. De bezorging der dolken. Er wordt geslagen op een deur ergens. Zijwaarts de torensnijding griezelt de ochtend boven de tanden van den muur. Derde Tooneel. — De half-dronken portier waggelt aan uit de slob en rekt de helsche stemming. De plaats verschijnt zwoel koud onder het kille aarzellichten van den onwilligen dag. In den schuwen schijn worden Macduff en Lenox in reismantels gewikkeld ingelaten tot de afreis des konings; vervolgens komt Macbeth. De ontdekking. De storm-klok luidt. Lady Macbeth loopt aan in nachtgewaad waarover een roode mantel. Daarna Banquo, Malcolm en Donalbain haastig gekleed en gewapend. En het tusschen nacht-en-dag verward geraakt is en vol misbaar, alle gestalten vervagen in de gruweling, terwijl ruig-vuilig en bijna indigo de opstanden van torenklomp, muur en grond-beren zijn komen te staan. Vierde Tooneel. — Het plateau. Hetzelfde vergezicht maar onder laag-hangende wolkbuien blauwend. Rosse de hoveling met korten wapper-mantel spreekt met een ouden man. Deze is kortharig en naakt van beenen en eentonig ge¬ kleed. Daarna Macduff in reismantel, donker geruiten knierok; de knieën bloot, de schenen van banden omkruist. De dag verschuilt zich. DERDE BEDRIJF. Eerste Tooneel. — In 't Romaansch gezaalte van rossen steen staat de dubbele, roode troon. Bloedmoer-kleurige tapijten doorweefd van bleek-zilver-grijze emblemen hangen tusschen bogen; daarboven schemer is. Banquo komt binnen en spreekt van zijn argwaan en hoop. Schalmeien bazuinen, melden de nadering van den heerscher. Macbeth treedt aan, violet, onder schouderpurper loopend, en Lady Macbeth rood, onder schouder-purper loopend. Beiden dragen de waardigheidsstaaf en hebben de gouden kroon op het hoofd. Een statie van hovelingen, krijgers en edelvrouwen volgt na, uit de intreê die van wachten wordt bewaakt en gaat zich rangen weêrszijds van de bezette tronen. Uit de onderstemming van veel blauwen vooral, lijfkleêren, maliën en talaren en wijlen en gesteenten, komen onder knierokken en boven scheen-windingen en ongelooid leêren hoozen vele bloote knieën schonken, en er is veel weelde van ongesnoeid haar. Alle mannen dragen dolken of gordel-messen. Banquo gaat, Lady Macbeth verwijdert zich met de hovelingen en als berooide edellieden in vervaalde dracht komen de moordenaars en spreken onderdanig met den koning. Dan is Macbeth een oogenblik alleen in zijn rood huis. Tweede Tooneel. — Een nevengezaalte achter de floersen. Lady Macbeth komt op met een dienaar. De dag troebelt. Macbeth treedt binnen. Het gezaalte schemer-blauwt en roodt om het koningspaar. Derde Tooneel. — Donker vervaagt een grassige parkvlakte voor een muur waarin een poort. In de nachtelijke diepte, boven den muur, een rond raam van het paleis, doorstookt van rood licht. Bij-zijen de sombere steenklomp schim- mert in de lage lucht vlosse windstrook van avond nog. De huurlingen duisteren aan. Banquo treedt op met Fleance die blank loopt onder de toorts. De sluipmoord en de vlucht van Fleance. VierdeTooneel. — De van fakkel-vlammen wild beschenen steenen en gekleurd-houten opstand eener zaal. Een groot oogrond straal-venster waardoor de nacht blauwt manig. De feestdisch staat beladen met nappen, schotels en pinten; twee hoogere zetels steken uit aan het hoofd der tafel. De gekroonden komen op met 't gevolg van gasten; die zetten zich aan, ruig in den rook-schijn. Eerste moordenaar komt en doet verslag van den slechts ten halve geslaagden moord. De koning drinkt heil. Als in het licht van een maanstraal verschijnt op den ledigen stoelzetel de van den vorst alleen geziene geest van Banquo. En ten tweeden male. De gasten nemen afscheid en gaan. Macbeth en Lady Macbeth blijven onder hun kronen in de verwilderde feestzaal. Vijfde Tooneel. — Over de paarsche heide onder de onweêrslucht dwalen de zusters van het noodlot naar elkaar en ontmoeten hun hoofd, Hecate, in den fosfoorschijn van het kwade weerlicht. Zesde Tooneel. — In een voorzaal waar bogen en ander wapentuig tegen de kaalsteenen muren zijn geplaatst, spreken Lenox en een edelman te samen. VIERDE BEDRIJF. Eerste Tooneel. — Een duister-blauwend hol met spelonkgaten - als doode gangen. Er staat een ruwe kookpot te vuur. De drie heksen komen binnen en gaan weêr vereenigd rond den ketel. Zij voeden den pot en stoken den gloed die hun oud-tijdsche en verweerde wezens begloeit. Gelijk een stem spookt Hecate en beveelt de bezwering. Dan treedt Macbeth het hol binnen, gejaagd door het ongewetene. En in de nevelarij van zwart-witte damp en grauwrooden schijn wordt de voorzegging tot Banquo beeld, doemen op: het staalgehelmde hoofd, het bebloede kind, en het gekroonde dat het teeken der erfelijkheid draagt. Een rij van acht konings-gestalten, waarvan de laatste de houder is van eenen als eindloos het beeld vermenigvuldigenden spiegel, schrijden Banquo's gelijkenis vooraf dat besmeuld is van bloed. De ketel verzinkt. De heksen, spotgeesten geworden, ronddansen en verdwijnen. Macbeth verbijsterd tast om zich en roept, Lenox komt binnen in het stikkedonker. Tweede Tooneel. — Een bleek steenroode torenkamer in Macduff's kasteel. Geweiën aan den muur. Lady Macduff in week-blauw gegordeld gewaad en met den witten moeder-doek om het hoofd praat voor de vensterspleet zittend met haar kleinen zoon, die in een wit-lila kleedje steekt waarop wat zwavel-geel. Rosse de hoveling komt binnen in een reismantel. Vervolgens de boodschapper, kortharig en grauw. Daarna de gemeene huurlingen van Macbeth. De vermoording. Derde Tooneel. — De handeling verplaatst ons in Engeland buiten de bloed-sfeer van Macbeth. Het tooneel verbeeldt een lijnig opgaande paleis-poort, blank in den zuiveren dag, omgroeid van gras en wilde bloemen. Gebrekkigen in zwachtels en vale lompen komen en posten zich langs den muur om het wonder hunner genezing te wachten van den heiligen koning. Malcolm in maliën, klaar voor den krijg, spreekt met Macduff politiek. Een dokter komt in lange zwart-blauwe toog; vervolgens Rosse met de tijding van de uitroeiing der Macduffs. VIJFDE BEDRIJF. Eerste Tooneel. — De starre opstand van een kasteelgekamerte in de suizende stilte van den nacht. Een dokter en een hofdame komen er fluisterend spreken over de zieke koningin. Een duistere gang-boog schroeit vol doof licht en Lady Macbeth verschijnt in 't zachte slaapkleed, schemerrood en paarsch beschaduwd voor het nachtindigo, slaapwandelend achter het schijnsel der hand-lamp, welke zij, de bevreesd-gewordene voor het donker, altijd brandend wil hebben bij haar bed; waar zij tot sterven weêr keert. Tweede Tooneel. — Een rossig vergezicht van rots en herfstloof in nevel-waas, met hoog onder de ochtendlucht de lila-dreigende schim van Macbeth's Dunsinaan. Menteith, Caithness, Angus en Lenox, allen in maliën en ijzer en gewapend met zwaarden en schilden, treden aan, gevolgd van rauwe schotsche krijgers. De trom rommelt. Derde Tooneel. — Een steenen zaal verward en vol wapentuig. Macbeth raast binnen, violet en met den gouden haar-band om het hoofd. Een dokter in zwart-blauwe toog volgt hem en wat gevolg; daarna komt de verschrikte dienaar, en op 's konings roepen Seyton die in roetig rood en met den halsberg omkleed is, armen en beenen in maliën. Macbeth vragend naar den toestand der koningin, laat zich sluiten in ijzer en stormt uit. Vierde Tooneel. — Het rooie aanzicht van een najaarsbosch. De Schotten hebben zich met de Engelsche hulptroepen vereenigd; alle aanvoerders zijn overdonkerd van ijzer en staal. Voet-volk, met ijzeren kappen, woest door de verlengstukken over de neuzen; schutters met bogen groot; bijl- en speerdragers. De trom rumoert. Vijfde Tooneel. — Hetzelfde gezaalte van het derde tooneel. Voor het geweld van de trom klettert Macbeth verwoed binnen, gevolgd van Seyton en wat trouwgeblevenen. Diep uit het kasteel-binnen misbaren vrouwen. Seyton komt terug met de doodstijding der koningin. Daarna de boodschapper met de melding van de spokige aannadering van het Birnamsche bosch. De ellendige Macbeth gewapend met zijn geweldige claymore ijlt wanhopig ten uitval. ZesdeTooneel. — Voor een vergezicht buiig en rossig komen Malcolm en zijn soldaten achter de najaarstakken aantreden. Het alarm groeit. De trompetten blazen den aanval. Zevende Tooneel. — Een ander vergezicht van herfstwoestheid onder de buiige lucht. Macbeth slaat jongen Siward. Het alarm groeit en het ijzer-gekletter. Macduff stormt op en weg, zoekend den tiran. Daarna Macbeth weêr en Macduff. Zij kampen. Macbeth ontkracht door het logenblijken der voorzeggingen, vecht tot het uiterst. De terugtocht wordt geblazen. Jonge Malcolm in licht rood, nog gedeeltelijk in ijzer en met den gouden haarband om het hoofd komt op, gevolgd van zijn aanvoerders en soldeniers. Na het herdenken van den in den dag gesneuvelden treedt Macduff op, wien het blauw-verwrongene en rooddruipende hoofd van Macbeth wordt nagedragen op een speer. Heilgroeting aan den jongen koning, de trompetten jubelen." 1900. 1 TOOD66L Een open ruimte. Donder en Bliksem. Drie Heksen komen op. lste Heks. Wanneer komen we alle drie weer Saam in donder of regen-weêr? 2de Heks. Als 't holderde-boldren is gedaan, * De slag verloren, gewonnen, gedaan: 3de Heks. Eer de zon zal ondergaan. lste Heks. Waar zoo ergens? 2de Heks. Op de hei. 3de Heks. Macbeth er ontmoeten wij. lste Heks. Ik kom, Grimmelken! 2de Heks. Paddik roept me. 3de Heks. 'k Kom! Allen. Goor is mooi en mooi is goor: Dwarrel de miste' en walmen door. (Heksen verdwijnen). TW66D6 I TOOn€.£.L Een kampement in den omtrek van Forres. Alarm. Koning D u n c a n, Malcolm, Donalbain, Lenox en Gevolg komen op. Zij ontmoeten een gewond hopman. Duncan. Wat 'n bloedend man is dat? Hij kan berichten, Naar uit zijn toestand blijkt, hoe of 't het laatst Met d'opstand stond. Malcolm. Het is de hopman, die Als n'braaf soldaat zich weerde om mij, dat 'k niet Raakte in gevangenschap. — Heil, wakker vriend! Doe nu den koning kondschap van het treffen, Gelijk gij 't liet. Hopman. Hachelijk stond «t; zoo smoren Twee zwemmers die dood-af elkaar omklemmen, Meteen hun kunst. Bloedgierige Macdonwald, (Waardig te zijn een muiter, daartoe heeft Natuur met woekerende schurkigheen Hem overzwermd) van d'eilande' uit 't West Van kernen en galloglassen bijstand kreeg; Fortuin die zijn verdoemde zaak toelachte, Als 'n muiters hoer te kijk zat: Lonken om niet: Want dappere Macbeth, (wef 's verdiend die naam) Fortuin versmadend, met zijn zwaaiend zwaard, Dat rooken ging van 't bloedige bedrijf, Dapperheids troetelkind, Sloeg zich ruimbaan tot vlak voor den hondsvot; En gaf geen handje hem, noch zei 'm goê-dag, Voor hij 'm had opgetornd van navel tot kaak En spijkerde zijn kop op onze wering. Duncan. O moedig neef, waarachtig edelman! Hopman. Zoo waarvan-uit de zon begint te schijnen, Wrakkende storme' en donders ijslijk breken, Zoo uit die bron die ons te laven leek, Borrelde onheil. Hoor, Koong van Schotland, hoor: Pas dwong rechtvaardigheid met moed gewapend, 't Springvoetig kern-volk op hun hielen om, Of Noorweeg's veldheer overziend den kans, Begon met blanke wapens en versch volk Een nieuwen aanval. u n c a n. Ontmoedigde dit niet Onze kapteins, Macbeth en Banquo? Hopman. Ja, Als musschefi aadlaars; of de haas, den leeuw. Zoo 'k waarheid spreken moet, dan zeg 'k, zij waren Als donderbussen zwaar van 'n dubbele lading; Zoo zij Dubbel verdubbeld op den vijand sloegen: Of zij zich baden wilden in dampend bloed, Of doen onthouden 'n ander Golgotha, Ik kan 't niet zeggen — Maar ik word wee, mijn kerven roepen om hulp. Duncan. Zoo wel uw woorden u passen als uw wonden, Zij smakken bei van eer. — Ga, schaf hem artsen. (Hopman af met geleide). Rosse komt op. Wie komt daar? M a 1 c o 1 m. De waardige thaan van Rosse. Lenox, Wat 'n haast kijkt uit zijn oogen! Zoo voor Kijkt een verrukte. 'm uit, Rosse. God sterke den koning! Duncan. Vanwaar komt gij, mijn thaan? Rosse. Van Fife, groot koning! Waar de Noorweegsche banjers smaan de lucht, En blazen ons volk wat koelte aan. Noorwegen zelf, met schrikkelijk getal, Geholpen door dien laagsten woordverbreker, Den thaan van Cawdor, 'n vreeslijk vechten aanving; Tot Belloon's bruidegom, gegespt in 't ijzer, Als hij geharrenast hem overtrad, Scherp tegen scherp oproerig, hard tegen hard, En zijne roekeloosheid toomde: in 't kort, Aan ons was ze de zege. — Duncan. O groot geluk! Rosse. Zoodat Sweno, der Noren koning smeekt om peis; Ook niet 't zijn doön begraven we hem gedoogden, Voor hij betaald heeft op St. Colm's eiland, Tien-duizend dollars, tot ons all'r profijt. Duncan. Niet meer dees thaan van Cawdor zal misleiën Ons innigst hart: Ga, zeg zijn dood hem aan, En groet Macbeth van nu af Cawdor's thaan. Rosse. Ik ga terstond. Duncan. Wat hij verloor, de edele Macbeth won 't.. (Af). Een heide. Donder. Drie Heksen komen op. lste Heks. Waar ben je geweest, zuster? 2de Heks. 'k Keelde varkens. 3de Heks. Zuster, waar jij ? lste Heks. Een zeemans-wijf had in haar schoot kastanjes, En smikkelde, smikkelde, smikkelde: — „Geef me!" zei'k, „Heks, scheer je weg!" de kliekjes-schooister grauwde. Haar man als schipper van de Tijger naar Aleppo ging: Maar in 'n zeef wil 'k zeilen daarheen, En als 'n rat zonder staart zoo éen, Wil 'k 't doen, wil 'k 't doen, en wil 'k 't doen! 2de Heks. Een wind krijg je van mij. lste Heks. Wat lief ben jij. 3de Heks. Van mij 'n andre. lste Heks. Ik zelf heb al de anderen: Voor elke haven heb 'k een bui, Uit iedere windstreek door stuurlui | D6RDC X Tooneci Geteekend op de kaart. 'k Mergel 'm uit als hooi zoo droog: Slaap 't geluifelt van zijn oog Nacht noch dag bezwaren zal; Als 'n vervloekte hij varen zal; Negen keer negen, weken al traagren, Zal hij krimpen, kreunen, maagren; Kan zijn bark al niet vergaan, Toch zal storm op storm 'r slaan. Kijk eens, wat 'k heb. 3de Heks. Toon 't me, toon 't me! lste Heks. 'k Heb den duim hier van een loodsman, Verongelukt toen hij naar huis kwam. (Tromgeroffel achter-in). 3de Heks. Een trom, men tromt! Macbeth die komt. Allen. De noodlot-zusters, hand in hand, IJlboön over zee en land Aldoor zoo gaan rond, gaan rond: Driemaal jouw kant, driemaal mijn', Weêr driemaal om, 't moet negen zijn. Stil, klaar is de ban. Macbeth en Banquo komen op. Macbeth. Zoo goor en mooi zag ik nog nooit een dag. Banquo. Hoe ver zegt men is Forres? —Wie zijn dezen? Verweerde wezens, in zoo wilde plunje; Die er als aardbewoners heel niet uitzien, En toch er op zijn? Leeft ge? of zijt ge iets, Dat 'n mensch wat vragen mag? 'k Geloof ge hoort me, Want elk van u lei plots haar knookgen vinger Op hare velge lippen: — Vrouwen zijt ge, En toch uw baarden maken dat 'k geloof Dat gij het niet zijt. Macbeth. Spreek zoo gij kunt: wat zijt ge? lste Heks. Alle heil, Macbeth! heil aan jou, thaan van Glamis! 1 2de Heks. Alle heil, Macbeth! heil aan jou, thaan van Cawdor! 3de Hek s. Alle heil, Macbeth! die hierna koning zijn zult. Banquo. Mijn beste heer, hoe schrikt ge en schijnt te vreezen Iets dat zoo lieflijk klinkt? — In naam der waarheid, Zijt gij gezichtsbedrog, of werklijk dat Wat ge van buiten-af toont? Mijn eedle maat Groet gij met daadlijk heil, met groot voorzeggen Van eêl bezit en van verwachting koonklijk, Dat hij lijkt als vervoerd; mij zegt ge niets; Zoo gij kunt zien tot in den tijd zijn zaden, Wat korrel kiemen zal en welke niet, Spreek dan tot mij, ik die niet vraag, niet vrees Uw gunsten, noch uw haat. lste Heks. Heil! 2de Heks. Heil! 3de Heks. Heil! lste Heks. Kleiner dan Macbeth en grooter. 2de Hek s. Niet zoo gelukkig en, gelukkiger. 3de H e ks. Jij koongen wekken zult, al ben je er zelf geen. Daarom all' heil, Macbeth en Banquo! lste Heks. Banquo en Macbeth, all' heil! Macbeth. Kwalijke spreeksters blijft, en zegt mij meer: Door Sinel's dood ik weet 'k ben thaan van Glamis, Maar hoe van Cawdor? de thaan van Cawdor leeft, 'n Welvarend heer; en 't eenmaal koning zijn Is in 't verschiet van mijn geloof zoo min Te speuren als 't Cawdor zijn. Zeg mij van waar Kreegt ge dit vreemde weten? of waarom Stuit ge onzen weg op deze kale hei Met zulk profetisch groeten? Spreekt, 'k beveel t. {Heksen verdwijnen. Banquo. De grond heeft bobbels als ze 't water heeft, Zoo iets zal 't zijn. Waar zijn ze toch vervluchtigd? Macbeth. De lucht in; wat schijnbaar 'n lijf had, smolt Als aêm in wind. — Ze waren er nog, 'k wou wel. Banquo. Was werklijk zoo iets hier, waar we over spreken ? Of aten wij te samen van 't dol-kruid, Dat de rede kluistert? Macbeth. Uw kindren koningen. Banquo. Gij koning zelf! Macbeth. En thaan van Cawdor ook, zeurde 't niet zoo? Banquo. Op d'eigen wijs en woorden. Wie 's daar? Rosse en Angus komen op. Rosse. De koning, Macbeth, heeft met vreugde ontvangen De tijding uwer zege en als hij leest Hoe ge u persoonlijk waagdet in 't gevecht, Gaan kampen in hem bewondering en lof, Wat toekomt hem, wat u; gestild daarover, Al overziend 't verloop deszelfden dags, Hij vindt u in de stoute Noorsche rangen, Gansch onbevreesd voor wat gij zelve maakte, Strakke beelden van dood. Zoo dik als hagel Postbode volgde op bode en ieder droeg Uw lof aan om zijns Rijks verdediging En stortte 't uit voor hem. Angus. Ons is gelast Den dank van onzen koninklijken meester Te brengen u, niet het loon, alleenlijk maar Te leiden u voor hem. Rosse. En als een handgift tot een grooter eer, Ik, uit zijn naam, u Cawdor's thaan benoem. Heil! in die onderscheiding, waardste thaan, Daar die is de uwe. Banquo. Wat, spreekt de duivel waarheid? Macbeth. De thaan van Cawdor leeft; waarom pronkt gij Mij met geborgd gewaad op? Angus. Die thaan was Leeft ja, maar onder 'n zwaar vonnis draagt hij Dat leven, 't welk verdiend hij zal verliezen. Of hij 't was met Noorwegen eens, of heimlijk Een lijn trok met den muiter of met beiden Wou saamwerke' aan 's lands ondergang, ik weet niet Maar hoog-verraad beleden en bewezen, Wierp hem omver. — M a c b e t h. Glamis, en thaan van Cawdor; Daar achter 't grootste komt. — Dank voor uw moeiten. ■ Wel, hoopt gij niet uw kindren koongen nu? Want zij die mij het thaanschap Cawdor gaven, Beloofden hun niet minder. Banquo. Dat blind vertrouwd, Kon waarlijk u ontvlammen tot den kroon, Ondanks 't thaanschap Cawdor. Maar, het is vreemd: En vaak om ons te winnen tot onz' scha, De duistre demonen vertellen waarheên; Met oorbre kleinigheidjes pakken ze ons, Om te bedriegen ons in diepsten zin. — Heeren, 'n woord, ik bid u. — M a c b e t h. Twee keer 't komt uit, 't Blij voorspel tot het zwellende bedrijf Waar 't om den keizer gaat. — Ik dank u, heeren. — Dit bovennatuurlijk mij opgedrongene Kan slecht niet zijn; kan goed niet zijn. — Stel slecht: Waarom dan gaf het mij 'n waarborg van slagen Al daadlijk in 'n waarheid? Cawdor's thaan 'k ben. Stel goed: hoe geef 'k dan toe aan dezen dwang, Waar 't schrikbeeld van, mij 't haar zet overende En mijn vast hart doet aan mijn ribben bonzen Tegen alle regel in? Werklijke angsten Zijn niet zoo naar als inbeeldsels van schrik. Mijn denken, waarin moord nog maar fantastisch, Schokt zoo myn mannestaat, dat iedre werking Verstikt geraakt in argwaan en niets is Dan wat niet is. — B a n q u o. Ziet eens hoe weg hij is. — M a c b e t h. Wil 't lot mij koning, wel 't lot kroone mij, Zonder dat 'k stuur. — B a n q u o. Zijn onderscheiding komt Hem over als 'n vreemd kleed ons; 't past niet, slechts 't Gebruik 't went naar den vorm. — Macbeth. ^ Kome wat mag, Tijd, 't uur, 't holt al ook door den zwaarsten dag. B a n q u o. Roemruchtige Macbeth, wij wachten uw bescheid. Macbeth. Toegevendheid: mijn loom brein werd doorwroet Van veel vergeten dingen. Uw zorgen, vrienden, Zijn daar geboekt, waar 'k telken dag de bladen Van omsla, lezend. — Komt naar den koning nu. — Bedenk wat er gebeurde, en bij meer tijd, Na tusschentijdsche overweging spreken wij Vrijelijk met elkaar daarover. B a n q u o. . Gaarne. Macbeth. Tot dan genoeg. — Komt vrienden. (Af). Forres. Een kamer in 't paleis. Trompetgeschal. Duncan, Malcolm, Donalbain, L e n o x en gevolg komen op. Duncan. Is recht geschied aan Cawdor? zijn degeen Die 't uitvoerden al terug? Malcolm. Mijn leenheer, Zij zijn nog niet terug. Maar 'k heb gesproken Een die hem sterven zag en die verhaalde Dat hij vrijwillig zijn verraad beleed, Vergifnis afbad van uw hoogheid en Betoonde een diep berouw. Niets in zijn leven Stond hem zoo goed als deze laatste gang: Als een die in zijn eigen dood studeerde, Om af te kunnen werpen 't dierst bezit Of 't waar 'n beuzling, stierf hij. Duncan. Geen kunst bestaat 't Gedachten-samenstel te speuren in 'n gelaat. Hij was een edelman op wien ik bouwde Een vast vertrouwen. — Macbeth, Banquo, Rosse en Angus komen op. VI6RD6 I TOOneeL O allerwaardste neef! De zonde mijn'r ondankbaarheid zoo even Woog zwaar op mij; gij zijt zoo ver mij voor, Dat ook het vlugste vliegen van belooning U nooit inhaalt, 'k Wou ge verdiendet minder, Dat 'k danken en loonen beide in juiste mate Vermocht te doen. 'k Voel, 't verdiende is meer dan Veel meer dan alles wel betalen kan. Macbeth. De dienst en de gehechtheid die 'k ben schuldig Betaalt zich zelf in 't doen. Uw hoogheids deel is T'aanvaarden onze plichten, en onze plichten Zijn voor uw troon en houding, kindren, knechten; Zij doen maar wat zij moeten, zoo ze elk ding Slechts tot uw grootheid doen. Duncan. Wees welkom hier: Begonnen ben 'k te planten u en 'k zal U brengen vol in groei. — Nooble Banquo, Wel gij verdient niet minder, dat men 't wete Dat gij niet minder deedt. Laat me u omhelzen, En hebben aan mijn hart. Banquo. Daar, indien ik groeie Is d'oogst uw eigen. Duncan. Mijn overvloedige vreugd Dartel van volheid, zoekt te bergen zich In droevige droppels. Zonen, maagschap, thaans, En gij wiens plaats de naaste hier is, weet allen, Dat vast wij willen stellen onzen rang Op onze oudst', Malcolm. Van nu af, heet hij, De prins van Cumberland: die eer moet niet Alleen, onvergezeld, hem sieren; maar Als sterren zullen adelteekens schijnen Op elk die uitblinkt. — Laat ons van hier gaan Naar Inverness, en bind ons vaster aan u. Macbeth. De rust is wérk, die niet u is gewijd: 'k Wil zelf zijn uw heraut en met uw naadring 't Gehoor van mijne vrouw vol vreugde brengen; Dus vraag 'k needrig oorlof. Duncan. Mijn waarde Cawdor! Macbeth (terzijde). De prins van Cumberland! — Dat is een trede Waar ik op tuimlen kan, dient overschreden, Ze is in mijn weg. Bluscht sterren uw gekriel! Dat geen licht zie tot in mijn gierige ziel; Dat 't oog knipp' voor de hand; laat maar geschiên, Wat de oogen vreezen, is 't gedaan, te zien. — (Af). Duncan. In trouwe, waarde Banquo, hij is een held, En zijne lof te spreken is mij voedsel, Het is een feest voor mij. Laat ons hem volgen, Zijn zorg ging ons al voor, bereidt 't welkom: Een zeldzaam bloedverwant. (Trompet-geschal. Af). Inverness, een kamer in Macbeth's Kasteel. Lady Macbeth komt op, een brief lezend: Lady Macbeth. Zij ontmoetten mij op den dag der overwinning, en ik heb door de meest volmaakte mededeeling geleerd, dat zij meer dan menschelijke kennis in zich hebben. Toen ik van begeerte brandde om hen verder te ondervragen, maakten zij zich zelf tot lucht, waar ze in vervluchtigden. Terwijl ik in het wonder ervan verloren stond, kwamen er boodschappers van den koning, welke mij aanriepen als thaan van Cawdor; dezelfde titel waarmede deze noodlotzusters mij vroeger hadden begroet, al zinspelende op den tijd die komen zou, met: „Heil u, die koning zijn zult!" Dit heb ik goed gevonden u te melden, dierbaarste deelgenoote mijner grootheid, opdat u uw deel van verheuging niet ontgaan zou, door onwetendheid van de grootheid welke u beloofd is. Geef dit een plaats in uw hart, en vaarwel. Glamis zijt ge en Cawdor; en gij zult zijn Wat u beloofd werd. — Toch 'k vrees uw inborst; Ze is van de melk der menschlijkheid te vol, É |VVFD£> I TOOn edel heer. Macbeth. Alzo o wij missen zullen uw klemmend woord Immer zoo deeglijk en ons tot voordeel — Ter raad van-daag; laat 't dan op morgen zijn. Gaat 't rijden ver? Banquo. Zoo ver wel, heer, dat 't nemen zal den tijd Van nu tot 't avondmaal; loopt 't paard niet best, 'k Zal moeten worden 'n borger bij den nacht Voor 'n donker uur of twee. Macbeth. Mis niet ons feest. Banquo. zeker niet, heer. Macbeth. Wij hooren onze bloedige neven heulen In England en in Ierland; onbelijdend Hun wreeden vadermoord, vullend hun hoorders Met vreemde bedenksels. Daarover morgen; Als bovendien we om redenen van staat, Noodzakelijk samen zijn. Haast u te paard; En tot van avond dus. Gaat Fleance meê? Banquo. Zeker, mijn goede heer: de tijd is kostbaar. Macbeth. Ik wensch u vlugge paarden, vast ter been: En dus beveel 'k u beiden aan hun ruggen. Vaarwel. (Banquo af). Laat iedreen zijn nu meester van zijn tijd Tot zeven uur; ook wij, dat 't welkom milder Den gasten luide, wij zondren ons af Tot 't avondmaal: zoolang, God zij met u. {Lady Macbeth met gevolg af). Blijf jongen, 'n woord met u. Wachten die mannen Op ons believen? Dienaar. Zij staan, heer, aan de poort van het paleis. M a c b e t h. Breng ze voor ons. — (Dienaar af). Te zijn aldus is niets; Maar 't dus-zijn veilig. Onze angst om Banquo Steekt diep, en in zijn koninklijken aard Heerscht juist dat wat bevreesd maakt: hij durft veel; En aan dien toomlooze' aanleg van zijn geest, Paart hij een wijsheid die zijn dapperheid Tot 'n zeker doen steeds leidt. Daar 's geen als hij Wiens zijn 'k zoo vrees: en onder hem ligt neêr Mijn genius; zoo, wordt gemeld, lag MarcusAntonius onder Cesar. Hij dwong de zusters, Als 't eerst zij drukte' op mij den koningsnaam, Eischte ook voor zich 'n toespraak; toen, profetisch, Heil-groetten z'm vader eener rij van koongen. Mij plaatsten ze een onvruchtbre kroon op 't hoofd, En duwden 'n dorren scepter in mijn greep, Daaraan te ontwringen weer door 'n vreemde hand, Geen zoon uit mij geboren. Als dit zoo is, Voor Banquo's telgen heb ik mijn geest bezoedeld; Voor hen den goeden Duncan heb 'k vermoord; Ekel gegoten in 't vat van mijn vrede, Enkel voor hen; en mijn eeuwig juweel Verkwist aan de aartsvijand van 't menschgeslacht, Te maken hen koongen, Banquo's zaad koongen! Liever dan zoo, kom, noodlot in het perk .En daag mij uit tot 't uiterste! — Wie is daar? Dienaar komt terug met twee moordenaars. Wat nu, ga bij de deur staan, tot we u roepen. (.Dienaar af). Was 't gistren niet dat wij te samen spraken? lste moordenaar. Zoo was 't, believe uw hoogheid. Macbeth. Wel dan, nu, Hebt gij mijn woorden goed gewogen? Denk, Dat hij het was die u voorheen zoo laag Hield; hij, niet ons onschuldig-zelf het was, Zoo gij wel meendet; dit heb 'k u verklaard Al sprekend gistren; en 'k ging met u dan na, Hoe men u klein hield, dwars zat, domme krachten; Wie u gebruikten, al dat andre dat Zelfs 'n zieltjen of een zwakhoofd 't zou doen zeggen: „Dus deed Banquo." lste moordenaar. Gij deedt het ons verstaan. Macbeth. Dat deed ik, en 'k ging voort; dit nu is 't punt Van onze tweede saamkomst. Vindt gij werklijk, 't Geduld in uwen aard zoo overheerscbend, Dat gij dit alles gaan laat? Fijmlaars, bidt ge Nu voor dees goeden man, voor z'n kroost in-kluis, Wiens zware hand u doemde neêr ten grave En tot den bedel bracht? Ie moordenaar. Heer, mannen zijn we. Macbeth. Ja, op de woorden-lijst geldt ge voor mannen. Zoo honden: haaz'wind-, patrijs-, mops-, en bul-, Poedel- voor water en land en basterdwolf-, 't Draagt al den naam van hond. — De waarde-lijst, Die onderscheidt de snelle, trage, schrandre, De waaksche en goed-jaagsche, een elkeen naar De gave die door de al-goede natuur In hem besloten werd; zoo verkreeg hij 'n Bizondere bijnaam nog, behalve wat De lijst gaf ieder 't zelfde: en dus met mannen. Nu, staat gij in die reeks gemerkt, en niet Bij de allerminste manne-soorten, zegt 't, En ik zal 'n taak u prenten in uw boezems, Waarvan de uitvoering u uw vijand rooft; U hechten zal aan 't hart en aan de liefde Van ons, die zieklijk leven in zijn leven, Die welvaren in zijn dood. lste moordenaar. Ik, heer, ben er éen, Die door de knauwe' en stompen van de wereld Zoo werd gesard, dat wat 'k om haar te schaan Zal doen, gewetenloos doe. 2de moordenaar. En ik 'n ander, Zoo beu van 't tobbe' en worstlen met het lot, Dat ik mijn leven zet op elke kans : 'r Bij winnen of 't heel verliezen. Macbeth. Beiden weet Ge, Banquo was uw vijand. lste moordenaar. Dat 's waar, heer. Macbeth. Zoo ook de mijne; en op zoo kort 'n vecht-stand, Dat iedere minuut van zijn bestaan Stoot naar mijn innigst leven. En toch kon 'k met Bloot machts-vertoon hem geeslen uit mijn oogen, En 't door mijn wil rechtvaardigen; doch 't moet niet, — Om zeekre vrienden van hem, ook de mijne, Wier liefde ik ongaarn' spil, — maar 'k moet beweenen Den val van hem dien 'k zelf sloeg; en daarom, Speel ik den hoovling aan uw sterke hulp, Maskrend de zaak voor de oogen van de weerld, Om zeer gewichtge reednen. lste moordenaar. Heer, wij zullen Uitvoeren uw bevel. 2de moordenaar. Ons leven trouwens — Macbeth. Uw geest schijnt uit u. Binnen 'n uur ten hoogste, Zal ik u zeggen waar gij post moet vatten; Verwitgen u, nauwkeurig den tijd bespiedend, Het gunstigst oogenblik; want 't moet van avond Geschiên, en van 't paleis wat af; van zelve Spreekt 't: ik blijf er zuiver van; met hem — Om geen gebroddel in het werk te laten — Moet Fleance, zijn zoon, die hem gezelschap houdt, En wiens verdwijnen mij niet minder waard is Dan dat zijns vaders, 't noodlot ondergaan Van dat zwart uur. Besluit nu met elkaar; 'k Kom daadlijk weêr. 2de moordenaar. Wij zijn besloten, heer. — Macbeth. Ik kom onmiddellijk bij u. Wacht binnen. (Moordenaars af). Het is beslist: Banquo, uw ziel, indien Ze haalt den hemel, zal 'r van-nacht naar vliên. (af). TW66DC m TOOn 3de Heks. Draken-pantser, 'n haai z n krop, Die 't aas slokt met 't brak water op. Heksen-mummie, tand van 'n wolf, Dolle kervel die 's nachts éen dolf; Lever van 'n Godlastrend jood, Gal van 'n geit en 'n taxis-loot Bij een maan-eclips gestript; Neus van 'n Turk en een Tartaars-lip, 't Vingertje van 't kind van 'n sloer^ Geraapt uit de goot, geworgd door z'n moêr, Maak' de slobber vet als voêr: Doe er 'n tijgerpens nog bij Om 't gerak der kokerij. Allen. Morrel, morrel, por en pook: Vuur vlam óp en ketel kook! 2de Hek s. Strem 't met 'n baviaan zijn bloed, Dan is 't middel klaar en goed. H e c a t e komt op. Hecate. Uitmuntend zoo! uw moeit was veel, En elk van u zal hebben er om haar deel. En nu, rondom den ketel zing Als elven en feeën in een kring, Bezwerend al wat ge er deedt in. (,Muziek en zang). Geesten zwart en wit, Geesten rood en grauw, Mengel, mengel, mengel, Kom nu menglen gauw. 2de Heks. Mijn duimen tintien, daar is wat Boosaardigs naar ons toe op 't pad. Slot, knars op, Wie er klopp'. M a c b e t h komt op. M a c b e t h. Wel zwart, geheimlijk, middernachtlijk tuig Heksen! wat doet ge daar? ^ 1 * e n* Een naamloos wat. Macbeth. Bij dat wat gij belijdt, bezweer ik u, — Vanwaar ge ook haal uw wijsheid — antwoordt mij: Al bindt g'r om los de winden, hen hitsend tegen De kerken op; al slaat 't gebarn der golven Wat scheepvaart stuk en in den afgrond neêr; Al wordt 't omhalmde koorn verhageld; boomen Omvergestormd; al tuimelen er burchten Op 's wachters hoofden in puin; al kantelen Paleizen en piramiden grondwaarts; al Viel heel natuur haar kiemenschat aan 't rotten, Verziekend zelfs de ontbinding: antwoordt mij Op wat 'k u vraag. lste Heks. Spreek. 2de Hek s. Vraag. 3de Heks. Wij geven antwoord. lste Heks. Zeg, hoor je 't liever uit onze monden, of Van onze meesters? Macbeth. Roep ze, laat mij hen zien. lste Heks. Kr in met 't bloed der zeug, die opgevreten Haar negen keuen heeft; 't vet, welk zweette Van uit het galghout; dat het moog' Stoken de vlam. A 11 e n. Kom, laag of hoog; Vertoon u, en met statie, voor zijn oog. Donder: Eerste verschijning: een gehelmd hoofd. Macbeth. Zeg me, onbekende macht — — lste Heks. Hij weet vooruit Al je gedachten, luister, spreek niets uit. Eerste Verschijning. Macbeth! Macbeth! Macbeth! pas op den thaan Van Fife, op Macduff. — Spaar mij. — Laat mij gaan. (Daalt). Macbeth. Wie gij ook zijt, voor uw waarschuwing, dank: Scherp toktet ge aan mijn angst. — Nog éen woord meer. — lste Heks. Hij laat zich niet bevelen. Daar is al 'n ander, Machtger dan d'eerste. Donder. Tweede verschijning: een bebloed kind. Tweede Verschijning. Macbeth! Macbeth! Macbeth! — Macbeth. Had 'k drie paar ooren, 'k hoorde u wel. Tweede Verschijning. Wees wreed, Besloten, stout en lach om macht van menschen; Geen van 'n vrouw geboorne kan schaan Macbeth. (Daalt). Macbeth. Leef dan, Macduff: wat heb 'k van u te vreezen! Maar toch, 'k wil dubble waarborg mij verzeekren, En sluiten 'n bond met 't noodlot: niet zult gij leven, Opdat 'k die fletse angst durf noemen 'n leugen, En slapen in weerwil 't dondren. Donder. Derde verschijning: een gekroond kind met een boom in de hand. Wat is ? Dat oprijst als de telleg van een koning, En boven 'n kinder-wenkbrauw draagt den band En knoop van 'n heerscher? Allen. Luister, spreek 't niet aan. Derde Verschijning. Wees trotsch, leeuw-sterk en sla geen acht op 't klein Qetoorn, geplaag, of waar saamzweerders zijn: Macbeth niet vallen zal eer 't uitgestrekt Birnamsch bosch óp naar Dunsinaan's heuvel trekt, En hem komt tegen. (Daalt.) Macbeth. En nooit zal dat gebeuren; Wie kan 't bosch pressen; op wiens gezag losscheuren Een boom zijn wortel-stel? Gelukkig teeken; Voor 't Birnamsch bosch staat op, zal nooit opsteken Een oproer 't hoofd; en Macbeth hoog verheven, Leeft uit zijn tijd, zal niet zijn aêm weêrgeven, Voor dat hij oud van dagen is. — En toch hijgt Mijn hart naar éen ding om te weten, zwijgt Niet, indien gij 't weet — zal Banquo's nakroost Ooit heerschen in dit rijk? Allen. Houd op met vragen. Macbeth. Ik wil voldaan zijn: weigert gij mij dit, Een eeuwge vloek valle op u! Laat mij weten. — Waarom verzinkt die ketel? Wat deunt daar? (Hobo's). lste Heks. Toont 't! 2de Heks. Toont 't! 3de Heks. Toont 't! Allen. Toont 't zijn oogen, doe 't hart hem pijn; Komt als schimmen en zoo verdwijn. Een vertooning van acht Koningen gaan achter elkander over het tooneel; de laatste met een spiegel in zijn hand, wordt gevolgd door Banquo. Macbeth. Gij lijkt te sterk op Banquo's geest; omlaag! Uw kroon stakkelt me blind, — en uw haar, ander Goud-bandig voorhoofd is als dat van de eerste: — Een derde weêr is juist zoo: — o vuile heksen! Waarom 't vertoont mij? — Nog een? — spring 'r uit oogen! Wat! rekt die rij tot in verdoemnis tuimling? — Een zesde? — 'n zevende? — 'k wil niet meer zien: — En daar verschijnt de achtste en met een spiegel, En toont er nog veel meer; 'k zie 'r dragers bij, Van dubble rijksappels, drievoudge scepters. Afschuwelijk gezicht! — nu zie 'k, 't is waar; Want Banquo, bloed-beklonterd, glimlacht naar me, En wijst mij ze aan, ze eignend. — Is 't wel zoo? lste Heks. Heusch, Heer, het is zoo; maar waarom Staat Macbeth daar verwonderd stom? Kom, zusters, gaan we hem wat opbeuren Met de allerbeste onzer leuren. 'k Zal toovren uit de lucht geluid, Voert gij uw oude rond-dans uit: Opdat zijn Hoogheid zeggen ons kan met gratie, Ik kreeg mijn welkom weêr, met alle eer en statie. {Muziek. De heksen ronddansen en verdwijnen). Macbeth. Waar zijn ze? weg ? — Sta dit verderflijk uur Eeuwig vermaledijd in de kalender! — Kom in, daarbuiten! L e n o x komt op. L e n o x. Wat wenschte uw genade? Macbeth. Zaagt gij de noodlot-zusters? L e n o x. Neen, mijn heer. Macbeth. Gingen zij niet langs u? L e n o x. Werklijk niet, heer. Macbeth. De lucht word' pestilentisch waar ze op rijden, En al wie hen vertrouwt, verdoemd! — Ik hoorde Galop van paarden: wat reed er langs hier? L e n o x. Het waren 'r twee of drie, heer, met de tijding Dat Macduff vlood naar England. Macbeth. Vlood naar England? L e n o x. Ja, edel heer! Macbeth. Tijd, gij voorkomt mijn vreeselijk voltooien: Nooit grijpbaar 't vlottend plan, tenzij de daad 't Blijft volgen op den voet. Van nu af aan Zal 't eerst-geboorne in mijn hart zijn ook 't Eerst door mijn hand geboorne./En zoo heden, Kroon' handlen 't denken, zij 't gèdacht, gedaan: 't Kasteel van Macduff ga ik overvallen; Aantasten Fife, aan 's zwaards scherpte overleevren Zijn vrouw, zijn kindren alle de rampzaalgen Die 'm zijn verwant. Geen bluffrig nar-gesnater: 'k Zal doen dees daad eer 't voornemen verwater; Maar geen visioenen meer. f— Waar zijn die heeren? Kom, breng mij waar zij zijn. (Af). ITW6CDC IV TOOnCCL | Fife. Een kamer in Macduff's kasteel. Lady Macduff komt op, haar zoon en Rosse. Lady Macduff. Wat deed hij dan, dat hij uit 't land moest vluchten? Rosse. Houd uw geduld, mevrouw. Lady Macduff. Hij hield het niet: Zijn vlucht was dolmans-werk: als onze daden 't Niet doen, dan maakt de angst ons tot verraders. Rosse. Gij weet niet, wat hier wijsheid deed, wat vrees. Lady Macduff. Wijsheid! Zijn vrouw te laten en zijn kindren Te laten, huis en titels, en in 'n oord Waaruit hij zelf vlucht. Hij houdt niet van ons; # 't Natuurlijke gevoel ontbreekt hem: 't simpelst Vogeltje, 't winterkoninkje, vecht nog, Als er maar jonge' in 't nest zijn tegen de uil. De vrees is alles en niemendal de liefde; En weinig wijsheid is er in zoo'n vlucht Tegen alle rede in. Rosse. Mijn lieve nicht, 'k Bid u, leeraar u zelf: want wat uw man Betreft, die 's wijs, scherpzinnig en kent best Het grillige getij: 'k durf niet meer zeggen Maar wreed noem 'k den tijd, die onbewust ons Verraders maakt, en zonder dat wij 't weten Wat ons beangst, houdt in 't rumoer van angst, Vlottende op een wilde, onstuimige zee, Die elke koers ons uitzendt. — 'k Neem oorlof, 't Zal niet lang duren of ik ben weêr hier. Iets wat op 't ergst raakt, staakt, of gaat van zelf Weêr op naar waar 't van uitging. — Lief neeije, Zegen over u. Lady Macduff. Hij heeft een vader en hij heeft er geen meer. Rosse. Ik mocht wel 'n nar zijn, bleef ik hier nog langer, 't Mocht ongena mij brengen, en u last; Nu ga 'k meteen. (Af). Lady Macduff. Jongen, uw vader 's dood; En wat zult gij nu doen? Hoe zult ge leven? Zoon. Als vogels, moeder! Lady Macduff. Wat, van worme' en vliegen? Zoon. Ik meen, van wat ik krijg; zoo doen zij ook. Lady Macduff. Arm vogelke! en zou je dan nooit bang Voor net en lijmroe zijn, voor strik en knip? Zoon. En waarom zou 'k? niet arme vogels vangt men. Mijn vader is niet dood, u zegt het maar. Lady Macduff. Ja, hij is dood; —wat wil je doen voor 'n vader? Zoon. Nee, wat wil u doen voor een man? Lady Macduff. Wel, 'k kan koopen er twintig wel op iedre markt. Zoon. Dan zou u 'm koopen, om 'm weêr te verkoopen. Lady Macduff. Je redeneert met al je vernuft, En wezenlijk niet kwaad voor een als jij. Zoon. Was mijn vader een verrader, moeder? Lady Macduff. Ja, dat was hij. Zoon. Wat is een verrader? Lady Macduff. Wel, een die zweert en liegt. Zoon. En zijn 't allemaal verraders die dat doen? Lady Macduff. Iedereen die zoo doet is een verrader en moet gehangen worden. Zoon. En moeten ze allemaal gehangen worden, die zweeren en liegen? Lady Macduff. Allemaal. Zoon. En wie moeten ze hangen? Lady Macduff. Wel, de eerlijke menschen. Zoon. Dan zeg ik dat de zweerders en de leugnaars dwazen zijn; want er zijn zweerders en leugenaars genoeg om de eerlijke menschen te verslaan en ze op te hangen. Lady Macduff. Nu, God zal je helpen, arm aapje! Maar wat wil je doen voor een vader? Zoon. Als hij wezenlijk dood was, dan zou u wel om hem huilen; en zou u 't niet doen, dan was 't een goed teeken dat ik gauw een anderen vader zou hebben. Lady Macduff. Arme babbel! wat heb je een praatjes! Een boodschapper komt op. Boodschapper. God zegen u, lieve dame! U ben 'k 'n vreemde, Maar ik ken wel uw hoogen rang en staat. Ik vrees voor u, er is gevaar op komst. Als een eenvoudig man u 'n raad mag geven, Laat niemand vinde' u hier; voort met uw kleinen. Ik doe u schrikken, och, ik was te ruw; Te zeggen meer zou 'n barre wreedheid zijn, En die komt gauw genoeg. God zij met u! Ik durf niet langer marren. (Af). Lady Macduff. Waar zou 'k vluchten? Ik heb geen kwaad gedaan. Ach, 'k moest bedenken Dat 'k in een wereld leef waar 't doen van kwaad Vaak wordt geprezen, en goed-doen meesttijds heet Dwaasheid en wagerij: waarom dan, laas! Neem ik dat vrouwlijk weêrtuig op met 't zeggen, Ik heb geen kwaad gedaan? Wie zijn die tronies? Moordenaars komen op. Moordenaar. Waar is uw man? Lady Macduff. Ik hoop niet op zoo'n ongewijde plaats, Dat een als gij hem vindt. Moordenaar. Hij is 'n verrader. Zoon. Dat lieg je, ongeschoren schurk. Moordenaar. Wat, broedsel, Jou versch verraders-baksel! (Steekt hem). Zoon. Moeder, hij vermoordt me, loop weg, loop weg. (Sterft). Lady Macduff loopt weg, schreeuwend: „Moord!" nagezeten door de moordenaars. Engeland. Vóór 's konings paleis. Malcolm en Macduff komen op. M a 1 c o 1 m. Laat ons een plek met stille schaduw zoeken En daar ons hart uitweenen. Macduff. Laat ons liever Klemmen 't goed zwaard, en over ons recht, dat viel, Schrijlings gaan pal staan als het mannen past. Elk' nieuwen dag er nieuwe weeuwen jammren En nieuwe weezen en n nieuwe ellend schreeuwt naar 't Gelaat des hemels, die als begaan met Schotland, Nabauwt hetzelfde huilen. Malcolm. 'k Schrei om wat 'k Geloof; geloof wat 'k weet; en als 'k den tijd Te vriend krijg, zal ik, wat ik kan, herstellen. Vfat gij daar zei, 't kan waarheid zijn, misschien. Dees dwingeland, wiens naam te noemen enkel Den tong ons rauw maakt, dacht elk eens rechtvaardig \ Gij hieldt van 'm; tot nog toe trof hij u niet. 'k Ben jong, wel 's waar, maar iets toch wel zou hij 1 P6RD6 IVTOOnCCLl Voor mij u aanbiên, en wijsheid is 't, 'n zwak En schuldloos lam aan 'n grimmig God op te offren. M a c d u f f. 'k Heb geen verraders-aard. M a 1 c o 1 m. Maar Macbeth wèl. n Deugdzame aard gaat wel eens achteruit Op 't hoog bevel eens konings. Vergeef mij: Dien wie gij zijt, kan mijn gedacht' niet andren; Daar zijn nog englen klaar, al viel de klaarste; Droeg elk vuil voorhoofd ook 't genade-teeken, Genade bleef gena. Mac du ff. 'k Verloor mijn hoop. M a 1 c o 1 m. Misschien wel juist daar waar ik vond mijn twijfel. Waarom verliet gij toch uw vrouw en kindren, Die kostbre schalmen, dat hecht slot der liefde, Zoo ruw en zonder afscheid? — 'k Bid u, laat Mijn achterdocht geen blaam zijn op uw eer, Maar mij tot best-wil: — Mooglijk deedt gij naar recht, Al denk ik 't mijne ervan. M a c d u f f. Bloed, bloed! arm land, Leg maar uw grondslag rustig, dwinglandij, Zachtmoedigheid ontziet u. Tors 't onrecht, Want het berechtigd is. — Vaarwel, mijn heer, Voor heel 't gewest dat viel in 's dwinglands greep, Wou ik de schurk niet zijn dien gij mij denkt, Al kreeg 'k er 't rijk oost bij. M a 1 c o 1 m. Wees niet beleedigd; 'k Zou dus niet spreken als 'k beslist u vreesde. Ik weet ons land kan 't zwaar juk niet meer dragen; Het kermt en bloedt; en eiken dag er komt Een nieuwe wond bij de oude: En ik weet zeker, Daar zullen handen opgaan voor mijn recht; Hier, van-uit 't goede England kreeg ik 't aanbod, Van strijdbre duizenden; maar met dit al, Zoodra 'k mijn voet op 's dwinglands kop zal zetten. Of dragen 't op mijn zwaard-punt, zal 't arm land Toch, rijker zijn aan kwaad dan 't was voorheen, Meer uitstaan, en meer dwalen dan te voren, Door wien hem opvolgt. Mac du ff. Hoe een zal hij zijn? M a 1 c o 1 m. 'k Bedoel mij zelf; in wien ik weet geënt, Zoo 't eigenlijke eiker ondeugd, dat Als ze eens ontbotten, de zwarte Macbeth Sneeuw-wit zal schijnen gaan, en 't arm volk hem Een lam zal vinden in vergelijk met mijn Grensloos kwaaddoen. M a c d u f f. Zelfs niet uit de slag-orden Der tot kwaaddoen verdoemde duiv'ls der hel Kan 'r éen komen erger dan Macbeth. M a 1 c o 1 m. 'k Stem toe, Dat hij bloeddorstig, geil, gierig, valsch en listig, Boosaardig, opvliegend is en doorgeproefd Naar elke zonde smaakt, maar grondloos, ja Is mijn wellustigheid; uw vrouwen en dochters, Uw moeders en uw maagden dempen nooit Die bodemlooze put, en mijn hartstocht Zou elke kuischheid die mijn wil weêrstribbeld', Wel overwinnen. Beter 'n Macbeth koning Dan een als ik. M a c d u f f. Losbandge onmatigheid Werkt op 'n natuur tirannisch; 't veroorzaakte 't Ontijdig leêg staan van den schoonen troon En val van meengen koning: toch, schroom niet Daarom te nemen wat u hoort, gij moogt In stilte al uw geneucht, zelfs volop, hebben, Schijnt ge maar koud, ge blinddoekt zoo de wereld. Wij hebben juffers te over die wel willen; En zulk een gier huist toch in u niet, die Verslinden zou al die zoo graag zich wijden Aan een toeschietlijk Heer. M a 1 c o 1 m. En voorts, daar groeit In mijn zeer kwalijk saamgestelden aard, Zulk een onstilbre hebzucht, dat, waar 'k koning, Ik vellen zou al de adel om hun land; Hunkren om d'een zijn huis, om d'aêrs juweelen; En mijn vergroot bezit zou me een saus worden Tot meerder honger krijgen en zoo zou 'k Met d'eêlste en vroedste opzetlijk twist gaan zoeken, Hen doodend om hun rijkdom. M a c d u f f. Dees gierigheid Grondt dieper zich; groeit met hardnekger wortels Dan d'éen-zomerige wellust; 't was het zwaard Onzer verslagen Koningen. Doch zorg' niet: Schotland heeft overvloed in wat u hoort, Tot stilling van uw eisch. Dit alles draagt zich, Als er maar deugden tegenover wegen. M a 1 c o 1 m. Maar 'k heb er geen: de koning-vormende, Als waarheid, soberheid, rechtvaardigheid, Goedheid, volharding, meêdooge' en geduld, Ootmoed en zelfverzaking, geestkracht, moed, Er is in mij geen speur van, ruimschoots echter Kreeg 'k iedre soort van ondeugd mede, die 'k Pleeg waar 'k kans zie. Neen, was 'k machtig, ik zou Gieten de hel in, eendrachts zuivre melk, D'alomme peis verstoren en oproerig Heel d'aarde maken. Macduff. O Schotland, Schotland! Male olm. Indien zoo iemand voor 't regeeren deugt, Spreek: ik ben zooals 'k zei. Macduff. Deugt voor 't regeeren? Neen, niet voor 't leven. — O diep ellendig volk, Krom onder een dwingland met een bloedigen scepter, Hoe ziet gij ooit uw goede dagen weêr; Nu d'allereerst geroepne tot uw troon, Bij eigen ban voor u veroordeeld staat, Zijn afkomst hoont? — Uw koninklijke vader Was 'n heilig vorst en zij, de koningin, Die eens u baarde, leefde afstervend daaglijks, Op hare knieën meer dan op haar voeten. Vaarwel; al de euvlen die gij op u laadt, Verbannen mij uit Schotland. — O, mijn hart, Uw hoop is uit! M a 1 c o 1 m. Macduff, dit edel lijden Ontstaan uit kreukloosheid, blies van mijn ziel Het zwart vermoeden, bracht omtrent uw trouw Mijn denken in 't reine. Duivelsche Macbeth Heeft met dit soort van streken vaak getracht Mij te overheeren, en mijn jonge ervaring Heeft mij geleerd nooit overhaast te g'looven. God oordeele ons beiden! met der daad Stel ik mij zelf na onder uwe leiding, En trek mijn lastring in; hierbij, bezweer 'k u, Dat al de smet en blaam die ik mij zelf Toedichtte, vreemd zijn aan mijn aard. 'k Weet niets Van vrouwen nog; en zwoer nooit valsch; en haakte Nauwlijks naar dat, wat toch mijn eigen was; 'k Schond nooit mijn woord, k zou zelfs den duivel niet Verraden aan zijn maat; en lief als 't leven Was mij de waarheid steeds; mijn eerste leugen Was die omtrent mijzelf: wat 'k werklijk ben Staat voor u klaar en voor mijn arrem land. Genoeg, een feit is, dat alvorens gij Kwaamt hier, er d'oude Siward met tienduizend Van oorlogsweerbre mannen henen trok. Nu gaan wij saam en moog' ons vriend-zijn enden, Als ons krakeelen 't deed. Wat zijt ge stil? Macduff. Zoo'n welkom en on-welkom iets op eens, Valt moeilijk saam te passen. Een Dokter komt op. M a 1 c o 1 m. Straks meer — mag 'k vragen, komt de koning buiten? Dokter. Ja, heer; daar staat een troep van wrakke stumpers Te wachten op genezing: hun kwaal weêrstaat De groote artsenij-kunst; maar raakt hij ze aan, Zoo'n heiligheid lei God neer in zijn handen, Dan zijn ze daadlijk beter. M a 1 c o 1 m. Ik dank u dokter. (Dokter af). Macduff. Van welke kwaal sprak hij? M a 1 c o 1 m. Ze noemen het 't euvel; Het is een zeer groot wonderwerk, dat ik Sinds mijn verblijf in England dikwijls zag Doen door dees goeden koning. Hoe hij 'r voor bidt Dat weet hij zelf het best; doch 't vreemdst-bezocht Soort volk, vol buile' en kankers, deerniswekkend, De dokters raadloos makend, hij geneest ze Door, vroomlijk biddend, eene gouden munt Hun om den hals te hangen; en wordt beweerd, Hij laat aan de erven van het koningschap Die kracht tot heelen na. Daarbij, o wonder, Kreeg hij de hemelgaaf nog der voorzegging; Een sfeer van, zegen omgeeft zijn troon, getuigend Dat hij is vol genade. Rosse komt op. , Macduff. Zie, wie 's daar? M a 1 c o 1 m. 'n Landsman van mij, maar nog herken 'k hem niet. Macduff. Mijn altijd-hoofsche neef, wees welkom hier. M a 1 c o 1 m. Nu ken 'k hem; almachtig God, keer van ons Dat wat ons vreemdling zijn doet! Rosse. Amen, Heer! Macduff. Staat Schotland nog waar 't stond? Rosse. Helaas, arm land; Bang om zich zelf te kennen bijna. Noem 't Niet langer onze moeder, noem 't ons graf; Waar niets, dan wat niets weet nog, m' eens ziet lachen; Waar zuchten, kerme' en luchtverscheurend krijten Maar opgaan ongemerkt; waar heftige smart Gewone opwinding lijkt; luidt er de doodsklok, Daar vraagt geen mensch om wien, en waar, eer dan 't Gebloemt in hun kaproens, 't goê-volk verlept En wegsterft, zonder 'n krankte. Macduff. O, omschrijving, Te mooi, doch al te waar! M a 1 c o 1 m. Wat is 't jongst verdriet? Rosse. Dat 'n uur maar oud is, jouwt den klager uit;. Elke minuut wordt er een nieuw geboren. Macduff. Hoe vaart mijn vrouw? Rosse. Wat? best! Macduff. En al mijn kindren? Rosse. Ook best. Macduff. De dwingland heeft dus niet hun rust bestookt? Rosse. Neen, allen waren rustig toen 'k hen liet. Macduff. Wees niet zoo'n vrek met woorden; hoe gaat 't hun? Rosse. Als 'k hier naar toe toog, dragend tijdings over Die zwaar mij wogen, liep er een gerucht, Dat veel van onze makkers trokken uit; En mijn geloof werd te eerder zekerheid, Toen 'k 's dwinglands leger ook ter been zag; nu Is 't helpenstijd; één blik van u zou wekken Soldaten in Schotland, zelfs de vrouwen daar Aan 't vechten zetten om eigen nood. M a 1 c o 1 m. Een troost Zij 't hun, dat wij gaan komen, 't Goed England Leende ons zijn Siward met tienduizend man; Een ouder en een beter krijgsman kan Heel 't kersten-rijk niet leevren. Rosse. Hoe gaarn zou 'k Ook 'n trooster zijn! maar ik heb niets dan woorden Om onder een woestijn-lucht uit te huilen, Daar waar geen oor ze opvangt. Macduff. Waarover is 't? Geldt 't d' algemeene zaak? Is 't leengoed? leed Maar voor een enkel hart? Rosse. Geen trouw gemoed Of 't kreeg zijn deel van wee, maar 't grootste deel Behoort aan u alleen. Macduff. Zoo 't is van mij, Onthoud 't mij niet, laat mij 't maar daadlijk hebben. Rosse. Dat dan uw oor mijn taal niet eeuwig hate, Zij zal 't bezetten met het zwaarst geluid, Dat ooit er nog in klonk. Macduff. • Oei! 'k gis, wat 't is. Rosse. Verrast werd uw kasteel; uw vrouw en kroost Werd kannibaalsch geslacht. Te melden hoe, Zou op den hoop dezer vermoorde reeën Uw lijk nog staaplen zijn. M a 1 c o 1 m. Genadige hemel! — Mensch, ruk uw hoed zoo diep niet op uw oogen: Geef 't zwaar hart lucht: smart die niet spreekt, Blijft murmlen er in om, dwingt het, tot 't breekt. Macduff. Mijn kindren ook? Rosse. Vrouw, kindren, dienaars, allen Wie ze maar vonden. Macduff. En dat ik weg moest wezen! Mijn vrouw dood ook? Rosse. Zoo zei 'k. M a 1 c o 1 m. Kom, laat u troosten: Laat ons uw groote wraak als medicijn Gebruiken voor dit doodelijk hartzeer. Macduff. Hij heeft geen kindren. — Al mijn aardige drummels? ~ Zei gij het allen? — O hei-gier! — allen? Wat, al mijn aardige kuikens, en de kloek, In éene felle zwieping? M a 1 c o 1 m. Vecht er voor als een man. Macduff. Dat zal ik doen; Maar 'k moet 't wel voelen ook gelijk een man: 'k Kan nog niets anders vatten dan dat eens Bestond wat mij zoo dier was. — Zag 't de hemel En liet 't begaan? — Zonden-volle Macduff, Om u was 't dat zij stierven! O, nietling, ik, Om eigen onwaarde niet, maar om de mijne, Viel op hun ziel de moord. De hemel heeft ze! Male olm. Laat dit de wetsteen zijn uws zwaards; zet smart In toorn om, maak 't hart niet bot, maak 't razend. Macduff. O, 'k kon met m' oogen voor een vrouw wel spelen, Voor 'n bluffer met mijn tong! — — Gerechte heemlen! Snijd elk beletsel af, breng d'aartsvijand Van Schotland en van mij, man tegen man Tot op de lengt' mijns zwaards; ontkomt hij 'r aan, Dan schold de Hemel 'm vrij ook! Male o lm. Die wijs klinkt manlijk. Kom, naar den koning eerst, ons volk staat klaar; Niets meer dan 't afscheid valt te doen: Macbeth Wordt rijp voor maaiing, en de hoogre machten Zetten hun zeisen aan. Houden we ons goed; De nacht is lang die nooit den dag gemoet. (Af). f Dunsinaan. Een kamer in het kasteel. Een dokter en een hofdame komen op. Dokter. Ik heb nu twee nachten met u gewaakt, maar kreeg geen bevestiging van uwe mededeeling. Wanneer heeft zij 't laatst gewandeld? Hofdame. Vanaf den dag dat zijne majesteit te veld ging, heb ik haar zien opstaan van haar bed, haar nachtgewaad zich zien omslaan, haar schrijn ontsluiten, papier te voorschijn krijgen, het vouwen, er op schrijven, 't overlezen, daarna het verzegelen, en dan terugkeeren naar bed; en dit alles terwijl ze in een zeer vasten slaap was. Dokter. Een groote verstoring in de natuur, tegelijk de voordeelen van den slaap te ontvangen en de uitingen van het wakker-zijn te doen. In deze rustige onrust, behalve haar wandelen en andere wezenlijke verrichtingen, wat hebt gij haar af en toe hooren zeggen? Hofdame. Dat, heer, wat ik haar niet navertellen wil. ICC^TC V TOQQ66LI Dokter. Aan mij moogt gij het, 't zou zelfs passend zijn zoo gij 't deedt. Hofdame. Noch aan u, noch aan eenig ander; aangezien ik geen getuige kan bijbrengen om mijn woorden te bevestigen. Zie nu eens! daar komt zij aan. Lady Macbeth komt op met een blaker. Dit is haar ware toestand; en, bij mijn leven, vast in slaap. Sla goed acht op haar, verroer u niet. Dokter. Hoe kwam zij aan dat licht? Hofdame. Wel, dat stond bij haar; zij heeft geregeld licht bij zich; zij beval het. Dokter. Gij ziet haar oogen zijn open. Hofdame. Ja, maar hun zin is toe. Dokter. Wat doet ze daar nu? Kijk, hoe ze wrijft haar handen. Hofdame. Dat is een gewone beweging van haar, oogenschijnlijk aldus haar handen wasschend. Ik heb haar dit wel een kwartier lang zien volhouden. Lady Macbeth. Hier 's 'n vlek nog. Dokter. Hoor! ze praat: ik zal opteekenen al wat ze loslaat, om des te zekerder mijn herinnering te kunnen te gemoet komen. Lady Macbeth. Er uit, verdoemde vlek! er uit, zeg ik! — Een, twee: wel, dan is 't tijd om 't te doen. — Pik-zwart is de hel! — Foei mijn heer, foei! een soldaat, en bang? Wat nood te vreezen dat een 't zal weten, wanneer niemand onze macht tot verantwoording kan roepen? Maar wie zou hebben gedacht dat de oude man zooveel bloed in zich had? Dokter. Let ge dit wel op? Lady Macbeth. De Thaan van Fife had een vrouw: waar is zij nu? — Hoe, zullen deze handen dan nooit blank worden? — Aldus niet meer, mijn heer, aldus niet meer: gij bederft alles met dat schokken. Dokter. Wel foei, wel foei; gij kwaamt te weten, wat ge niet weten mocht. Hofdame. Zij heeft uitgesproken wat zij niet zeggen mocht, daar ben ik zeker van: de Hemel weet wat zij al geweten heeft. Lady Macbeth. Hier is de lucht van het bloed nog: al het reuk-goed van Arabië zal niet welriekend maken deze kleine hand. O .... O .... O! Dokter. Welk een zucht ging daar! Het hart is zwaar beladen. Hofdame. Ik zou zoo'n hart niet in mijn boezem willen hebben, om de waardigheid van het heele lichaam niet. Dokter. Wel, wel, wel, — Hofdame. God gave, 't was wel, heer. Dokter. Deze ziekte valt buiten mijn praktijk: toch heb ik er gekend die in hun slaap wandelden en godvruchtig stierven in hun bedden. Lady Macbeth. Wasch uw handen, trek aan uw nachtgoed; zie niet zoo bleek. — Ik zeg u nog eens, Banquo is begraven; hij kan niet opkomen van uit zijn graf. Dokter. Ook dat? Lady Macbeth. Te bed, te bed: daar is geklop aan de poort. Kom, kom, kom, kom, geef mij uw hand: — Wat gedaan werd, gedaan is: — Te bed, te bed, te bed. (af.) Dokter. Zal ze nu te bed gaan? Hofdame. Onmiddellijk. Dokter, 'n Boos momplen gaat 'r. Onnatuurlijk doen wekt Onnatuurlijk ziek-zijn. Lepreuze zielen Biechte' hun geheimen hun hard-hoorge peluws. Zij heeft meer 'n geestelijk dan 'n lijf-arts noodig. — God, God, vergeef ons allen! — Zorg voor haar; Neem al wat schaden kan van haar vandaan, En houd haar goed in 't oog. — Nu, wel te rusten: Zij heeft mijn geest vermoeid, verschrikt mijn oogen: Ik denk, maar durf niets zeggen. Hofdame. Genacht dokter. (Af.) TW66D6 V TOOnC