$ KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1412 7853 PARTIJ REMISE PARTIJ REMISE I DOOR JEF LAST UITG.MIJ.CONTACT. AMSTERDAM COPYRICHT 1933 BY CONTACT - AMSTERDAM INLEIDING. „De bevrijding der arbeidersklasse moet het werk van de arbeiders zelf zijn" (Karl Marx). Uitgaande van deze gedachte heb ik willen trachten te schetsen hoe, onder den invloed van den wereldoorlog, een geleidelijke revolutioneering van het Nederlandsche proletariaat plaats vond, tenslotte leidende tot de generale repetitie van 1918. Niet de periode van '18 zelve, die een roman voor zich zou eischen, maar het proces dezer revolutioneering heb ik willen geven, terwijl ik van plan ben de daarop volgende itupnlcing en de wederopleving in onzen tijd in een volgend boek te beschrijven, waarin men dezelfde personen van dezen roman terug zal vinden. Werkende aan een historische stof heb ik gestreefd naar de grootst mooglijke historische juistheid, ik heb daarom niet slechts zeer vele ooggetuigen geïnterviewd maar tevens, zoover eenigszins mooglijk, hun mededeelingen telkens opnieuw getoetst aan kranten en boeken. De werken welke ik ter documenteering voornamelijk gebruikt heb, zijn o.a. het verzamelwerk „Nederland in Oorlogstijd", Treub's „Oorlogstijd", H. Roland Holst: Kapitaal en Arbeid, Het proces Sneevliet, Troektra'sGedenkschriften, Winkler's, „Pieter Jelles Troelstra" benevens een zeer groot aantal brochures en de oude jaargangen van het Volk, de planeetkundige, Mej. van Geelen, beste adres voor gummiwaren. In haar dubbele suite zit de somnambule te breien. Een zenuwtrilling loopt door haar lichaam, iederen keer dat de bel gaat. De schuifdeuren worden gesloten. Zij heeft een bloeiende zaak overgenomen, maar de geheimen van het menschelijk lichaam zijn duister. Er is altijd haast bij. En de klandizie wordt drukker en drukker. De meisjes zijn angstig, en je mag niet beven. De kleinste vergissing kan een leven kosten. De politie heeft haar in de gaten. Het wordt tijd Zich uit de zaken terug te trekken. Nog later in den nacht komen de pinose jongens de straat op. Ze peezen op de bakken waar een rijke sater liefde voor geld wil koopen. Soms zijn het aan lager wal geraakte vaklui, die droomen van een groote kraak, iets dat je zult lezen in alle kranten. Het kleine werk is hoogstens voldoende om hun slaapgeld en een kop koffie te betalen. Het is bovendien gevaarlijk. Maar je komt niet makkelijk aan den kant, als je eenmaal in het moeras geraakt bent» Wat kun je uitvoeren zonder een goeie ruitentikker, zonder handschoenen, zonder de kien in één woord? Met dit verregende kloffie val je al op als je maar naar de portiek van een deftig huis staat te kijken. Je eenige kans is een groene homo om uit te beenen. Maar de heer en zijn geroutineerd geworden. Ze hebben hun eigen clubs en soms zijn zelfs de bekende bars voor de pinose jongens gesloten. Ze zijn afgehuurd voor een privé gezelschap. En eigenlijk wordt je er ook misselijk van. Je verlangt naar een meid. die je al in maanden niet hebt kunnen betalen. De meiden zijn tegenwoordig* zelf arm, ze hebben slechte tijden met de concurrentie van de dancings en met de malaise. Zag je maar kans om ergens een groote kraak te zetten Maar de kans glijdt verder en verder. Je hebt zelfs geen lust meer in de gewone ochtendgymnastiek om lenig te blijven. Van werk is heelemaal geen sprake. Iedere dag is grauwer dan de vorige en moeilijker om door te komen. Je krijgt heimwee naar de cel, waar het eten je regelmatig en op tijd gebracht werd. Zóó is de werkelijkheid. Grijzer en grijzer wordt het leven, steeds langer wordt de slang voor de stempellocalen, steeds onverschilliger wordt de sfeer van iederen dag, waarboven ontzaglijke dweilen tergend langzaam worden uitgewrongen. En zóó is het spel begonnen. Ergens in Friesland, waar de koolzaadvelden geel als gasvlammen gloeiden onder den zwarten hemel. Waar de alde toer met het zadeldak nederig opsteekt tusschen de nederiger huizen der landarbeiders* 's Avonds was er vergadering, ergens in de lage bovenzaal van een herberg. Mannen en vrouwen Zaten om de tafels, die in drie lange rijen door de zaal opgesteld waren, dronken jandoedel en smoorden hun pijpen. De waardin achter de tapkast. Op het tooneel een spreker: Domela Nieuwenhuis of Troelstra. In de zaal zitten Beppe en Pake. Zij met de kanten muts over het smal koperen oorijzer, hij met het gerimpeld gezicht van den vroeg verouderden zwoeger. Drie jongens hebben ze in Amerika, de dochters zijn getrouwd met boerenfeinten, Sytse, hun jongste, zit ginds verderop aan de tafel in een lompe groep jonge kerels van zijn leeftijd. De spreker spreekt. De blauwe rook in de zaal wordt lichter en lichter. Pake's pijp is uitgegaan en ook die van zijn buurman. Sytse leunt met beide armen op de stoelleuning voor hem. Zijn vierkante kop lijkt een stormblok. De glazen jandoedel staan, half leeggedronken, op de tafels. Dat waren de dagen van de staking in Oude Biltzijl, van het nye Kollumer oproer. Het nieuwe evangelie ging door het land alsof de vlammen van het eene koolzaadveld naar het andere overlekten. Oude gebogen gestalten droegen de hostie der vrijheid boven den schuifelenden gang van hun zwarte klompen. Beppe's dorre mond, als een ingewinterde appel, leerde haar kinderen de nieuwe teksten zooals eens de spreuken uit den Bijbel. Heit en mem hieven overmoedig hun kinderen naar het zonlicht. Jonge kerels rukten aan het kouter alsof zij de aarde voor een nieuw zaad openscheurden. Er waren teedere woorden die in de verte schemerden, grijs en goud, of de zon opging. Er waren uitdagende beloften, alsof de drietallen op redens klaar stonden voor den wedstrijd* De lucht was vol vlammen, diep rood en purper, als speelde men boven de grauwe waddenzee een bloedig drama, bedwongen bliksems schitterden tusschen de wolken, huiverend boog het graan zich voor een wind uit de verte, de hoanne fer a Heechmer toer knarste op haar verroeste scharnieren, het scheen wel of de oude vette bodem met draken tanden bezaaid was» In Twenthe trokken, iederen morgen, de eindelooze klompenbataljons door de straten» Niemand sprak. Niemand zong. Niets dan het geschuifel en geklap der voorbijgaande klompen» Tien minuten» Twintig minuten. De sirene giert. Dan wordt het weer stil* Totdat, uren later, de bakkersjongen voorbijkomt en de melkboer, en de kleine nette schelletjes beginnen te rinkelen wanneer de deur geopend wordt van de nette kleine winkels* In de fabrieken zoemen de machines* Ze maken de ooren doof. Men leeft in een stoffigen nevel van dunne witte draadjes» Alle gezichten zien bleek. De weefmachines kletteren. Met feilen slag jaagt de spoel heen en weer, heen en weer door den inslag. De wever houdt oog op zijn machine en knoopt de draadjes vast als ze breken. Verwonderlijk snel bewegen zijn vingers. De jongen zuigt het draadje door den spoel heen. Zijn wangen worden er hol van. Allen hebben geelwitte gezichten. Niemand spreekt. Niemand zingt. Fabrieksproletariaat van Twenthe. En plotseling op een morgen trekt het klompenbataljon niet door de straten. En de sirene loeit vergeefs. En de zenuwachtige kromme vingers van den wever rusten. Zoo kwam het nieuwe evangelie in Twenthe. Weken lang duurde de staking. Er is geen stuk goed meer in de huizen, dat niet naar den lommerd gebracht werd. Er is geen brood meer, geen koffie, geen suiker. Er is niets meer dan schuld bij den kruidenier, en wat aardappelen van hun landje. Niets dan een verbeten verbittering en een tot sterven bereide wanhoop. Te genover hen staan de marechaussées en de politie, de eigenaars, de wet en de rechter, de schoolmeester, de dokter en de notaris, de brave burgers van het heele stadje. Tegenover hen staat de wereld. Er is geen gebrek in de huizen van hun tegenstanders, de bakker en de slager hoeven daar geen crediet te geven, de politie draagt stevige zware leeren schoenen, de paarden der marechaussées rusten onder wollen dekens. De wereld is tegen hen. Zij schijnen een verslagen leger dat doorvecht. En de verslagene wint en de winnaar onderhandelt. Van Heeck onderhandelt. In zijn kantoor staat de delegatie der stakers. Zij hebben hun klompen uitgetrokken. Zij hebben hun pet in hun handen. Zoo staan zij anders, wanneer ze hun loon ontvangen. Zoo staan ze, wanneer ze een standje krijgen of ontslagen worden. Zoo hooren ze nu, dat hun eischen ingewilligd zijn. Er gloeit een nieuw licht achter hun zwijgende oogen. Staking. Macht. Vrijheid. Langzaam en moeilijk begrijpen ze den eersten tekst van het nieuwe evangelie. Zij zullen hem, hun leven lang, niet meer vergeten. Somberder, wreeder is het verhaal in de Veenstreek. Zwart en donker als de turfkasteelen langs de lineaalrechte vaarten. Wreed, glanzend zwart als de starre muur van het veen zelf langs de afgegraven landen. Vroeger vereenigden de jongens van één brugvak zich tot één gemeenschap. Gezamenlijk overvielen zij den vreemdeling, die op hun gebied een strooptocht ondernam naar een meisje. Het mes zat los in hun schede. Plaggenhutten en holen in den grond zijn niet de plaatsen om zachte manieren te leer en. Zij hebben iets van zigeuners gekregen, doordat zij dan aan deze, dan aan gene zijde van de Duitsche grens werken. Nu zijn de kleine gemeenschappen door bitteren nood tot één groote gemeenschap geworden. Slechts in kleine groepen vereenigd, met de hand op hun revolver, wagen de ordebewaarders zich door de wijken. De stroopers van de heidevelden zijn goede schutters. Nog altijd zit het mes hun los in de scheede. Den volgenden dag is een dichte verstikkende rook mijlenver zichtbaar. De stakers hebben hun eigen bodem in brand gestoken. De vlammen kruipen langs de turfstapels en ook de lage plaggenhutten branden. En de staking werd gewonnen. Als donkere vlammen en zwarte rook kwam het nieuwe evangelie in de venen* O, het is onmogelijk dit verhaal volledig te schrijven, dezen oorlog, die op duizend en nogmaals duizend fronten ingezet werd. In de slordige grijze fabrieksstraten van Maastricht, naast de kinderhel van Regout en de gloeiende ovens van Sphinx en Céramique, naast de kloostermuren en onder het oog van verblekende paters, in dien tijd, toen meisjes een bulldogrevolver voor hun verloofden kochten. In de kleine verbitterde veldslagen om kleine vergeten fabriekjes. Aan het machtige lawaaierige front der havenwerken. De zeelui met hun feodale monsterrol, die zich voor het eerst tegen hun meesters verzetten. De mannen van de metaalfabrieken, de diamantslijpers, de broodbezorgers. De spoorwegheden, die in hun verbijsterenden aanval één oogenbük het hart van het land zelve, zijn levend organisme, stil wisten te leggen. Een week lang was het of al de opstandigheid der oude geuzen, de liefde tot de vrijheid die eens onze trekkers over de Vaal dreef, de moed waarmede Nederlanders in de baai van Goa een tienvoudige overmacht aanvielen en de hartstocht voor de schoonheid die in de harten der Tachtigers geklopt had, in dit jaar tezamen vloeiden tot het schoonste verzet dat het proletariaat van Holland gekend heeft. Een oogenblik weken het erfelijke dogmatisme der Synode, de ergerlijke verdeeldheid van groepen en sektes, de benauwde naijver van horretjes en hofjes, voor moed en solidariteit en voor eenheid als destijds, bij die andere revolutie, toen de Unie van Utrecht werd geteekend. Een oogenblik zakte onder den vereemgden stoot van spoorwegarbeiders en havenwerkers, van broodbezorgers en klinkerjongens, 2 zending onder de Joden, maar het is niet langer essentieel, niet meer onontbeerlijk in een werkersleven, het is, laten wij zeggen, als het Bagijnhof, dat midden in de drukke stad een dierbaar plekje blijft om zoo nu en dan eens met familie van den buiten te bezoeken. Essentieel is de beweging der massa. Al is het maar „pas op de plaats", toch trappelen de voeten, men marcheert in verschillende richtingen, er is de chaos van een legerkamp bij begin der mobilisatie, maar de trommels roffelen, de horens blazen, de bataljons worden gevormd en allen zijn dronken van den grooten roes der makkerschap, die hen uit hun doffe nachtmerrie gewekt heeft. Zij marcheeren. Waarheen? Dat is voorloopig niet het voornaamste. Maar zij zijn met velen, zij zijn niet langer opgesloten binnen hun huis of hun werkplaats. Zij zijn verbaasd over het geluid van hun eigen stemmen. — Ga, ga, Marianne, voer ons aan, verlos de maatschappij 1 Het schalt langs de grachten, het weerkaatst van de wanden, voor de ramen der deftige huizen worden de gordijnen neergelaten, de straat dreunt onder hun voeten, zij zijn met zoovelen, zij hebben nooit geweten dat zij zoo sterk waren, zij gelooven nog dat het voldoende is om te marcheeren achter de roode vaandels en achter de leiders, die ergens, ver, ver aan de spits voor den troep uitgaan. De duizendtallen marcheeren. Zij die in het gelid loopen, weten niet waarheen en waarlangs de weg voert, zij hooren alleen den stap van duizend voeten zij zien alleen de makkers voor en naast hen, zij voelen zich gedragen door de massa waarvan zij deel eerste socialistische beginselen in wetten en bouwplannen tot werkelijkheid te maken. En de kleine luiden? De verversknechts en typografen zitten thans even breed in hun bureaustoel als eens de directeuren tegen wie zij in hun slavenverbittering den opstand hebben gepredikt. Is het niet duidelijk, dat er een nieuwe tijd is aangebroken, nu de zoon van een politieagent of van een glasblazer op voet van gelijkheid met de grooten der aarde onderhandelt? Hebben zij niet bewezen, dat ook proletariërs in staat zijn om een academischen graad te behalen, een burgemeesterschap waar te nemen, een groot bedrijf zonder sentimentaliteit te besturen? Vindt dat thans niet algemeene erkenning? Komen niet thans gewiekste priesters als Nolens, zakenlieden en bankdirecteuren hun oordeel vragen? Is deze enorme vooruitgang geen bewijs, dat zij den wagen der partij in het juiste spoor stuurden? Neen. De Indische Napoleon moet nog een tijdje wachten. Hij doet het beste voorloopig maar weer zijn kaartje te leggen tot de tijden gunstiger worden. Nothing succeeds like success. En zoolang in Holland de arbeiders met een brokje van de steeds gro$te»e welvaart der burgerij afgekocht kunnen worden, zoolang in het industrieel achterUjkeJandje, de macht der ondernemers nog minder geconcentreerd is dan diefvafc d* bonden en men dus of &möai$ch terrein in gelocaliseerden strijd het eene voo/d/el na het andere kan behalen, zoolang blijft de groote massa der proletariër aandeelhouder in de goed gelekt bloeiende zaak, wie* chefs geen domme streken uithalen, maar uitsluitend een actie beginnen wanneer men met 80% zekerheid de overwinning kan voorspellen. Men wisselt evenmin lichtvaardig van kruidenier en van bakker als van partij en vakbeweging. Tot nog toe was het gewicht goed en de melk onverdund. Al maken anderen meer reclame, daarmee is nog niet gezegd dat je ook werkelijk iederen dag goed gewicht krijgt. En toen, terwijl allen behaaglijk dommelden, terwijl het syndicalistische N. A. S. leeg liep als een wind' kussen, waar men met een speld in geprikt heeft, terwijl een eeuw van vooruitgang en vrede ons allen tot vriendelijke pacifisten gemaakt had, terwijl congressen in de cathedraal van Bazel plechtig den oorlog afzwoeren en vrouwenclubs bij de tableaux vivants van Marie de Roode-Heijermans tranen van ontroering stortten, kwam, totaal onverwacht voor allen die meenden dat Marx zich in zijn profetischen blik op de toekomst vergist had, de oorlog. • Mobilisatie — oorlogl Een rflhng van ontzetting gaat door de lage landen. Op de hoeken der straten roffelt de trommel: — oorlog! Oorlog, fluistert de burgemeestersvrouw van Sit^rd bleekjes achter hefclheelichtje dat op de zelfgemaakte antimakasser bibbert, en staat op om over de horretjes heen te, kijken of de Hunnen daarginds in de dorpsstraat nog niet aanmarcheeren. Oorlog, denkt de kleine legercommandant, die in de kamer van het Amstelhotel met groote stappen op en neer loopt, wachtende op de telefoon, die, met het bevel tot den aanval, de poort tot den roem en den weg naar een plaats in de geschiedenis zal openen. Oorlog, denken de vrouwen, die aan het station huilend van hun kerels afscheid nemen, oorlog, denkt de moeder, die zich groot tracht te houden om het haar jongen niet moeilijk te maken, haar jongen, dien Ze nog haastig een pot met jam en een paar zelfgebreide sokken toestopt in den ransel. Oorlog, schreeuwt het in de kranten, — inval der Duitschers in België, Berlijn uit de lucht gebombardeerd door Engelsche vliegmachines, afgesneden vrouwenborsten, kinderen aan de bajonet gestoken, Jaurès vermoord, algemeene staking in Hongarije, opstand in Egypte! De pers is gek geworden en draait leugen en waarheid in den gehaktmolen der sensatie rauw door elkander, niemand weet iets, niemand begrijpt iets, weerloos en willoos staat de massa in de schaduw van •het machtige zwartstalen monster, zoo nabij, dat slechts de voeten duidelijk zichtbaar zijn, de stalen laarzen die ieder oogenblik verpletterend neer kunnen treden. Oorlog. Nietwaar Piet, je hebt er nooit werkelijk in geloofd, ook al praatten je leiders óp vergaderingen nog zoo vaak over het onverbrekelijke verband tusschen imperialisme en oorlog. Je had het over de nutteloosheid van het leger, over het oudroest in Den Helder, over de tyrannie van het militairisme, die een mensen tot machine tracht te maken, maar de voornaamste kwes- baantjes te doen is. Daarvoor betaalt moeder nou elke week trouw de contributie. Konden ze eigenlijk beter eens een keer vleesch op tafel hebben.... Van beneden komt het geluid van stemmen roeziger door de balklaag. Klaas draait zich om op zijn andere zijde, netjes in een bocht om de stukkende veer neen, die door zijn matras steekt, trekt de deken over ajn kop en nog geen twee minuten later slaapt hij. Zonder dat hij het beseft heeft Klaas de Ruiter het geluk in de eeuw van het kind te zijn geboren. De kleine witte boekjes van Ligthart behooren tot de bestsellers onder intellectueelen en uitgaande wereld. H. M. verwaardigt zich om den eenvoudigen stillen paedagoog te raadplegen over de opvoeding van haar dochter. Ondertusschen strijdt het Calvinisme met de hardnekkigheid van een bekrompen Transvaalschen boer voor de bijzondere school met den Bijbel als regel. In deze linie staat afwachtend opgesteld het begeeng Katholicisme en strekt de doode hand van de kerk naar het kind uit. De S.D.A.P. heeft reeds ui 1902! bij haar Groninger congres de zaak der openbare school losgelaten en zoekt thans naar middelen om aan het disputeeren over doel en tactiek in de zaaierbeweging op organisatorische wijze een einde te maken. De liberale bourgeoisie, ziende dat de school haar ontvalt en constateerend dat de V V. L. O. en Onze Vloot onder het antimüitainstische Nederlandsche volk geen gezonde wortels vermogen te schieten, haalt vol van hope, met vlag en wimpel de padvindersbeweging van Baden Powell uit Engeland binnen* Dat Klaas de Ruiter geen padvinder kan worden ligt voor de hand, vader zou hem stijfvloeken en moeder Zou hem de beenen stuk slaan als hij in zoo'n apenpakje over de vloer dorst komen. Hoewel Klaas de beteekenis van dit woord nog nauwelijks begrijpt, weet hij toch donders goed dat zijn ouders van „militairisme voor kinderen" allesbehalve gediend zijn. Misschien maakt dat in zijn oog de beweging nog des te interessanter. Piet Duuremans van den winkel uit de Rozenstraat, waar hij soms voor moeder een paar ons koffie of thee gaat halen, is er lid van. Op zolder liggen stapels van het padvindersblad, de verhalen vertellen van padvinders die een hollende locomotief tot stilstand brengen, een misdadigen aanslag op de sluizen verhinderen, door scherpzinnig spoorzoeken het hol van een boevenbende weten te ontdekken. Piet Duuremans is assistent-patrouilleleider en heeft een gouden bies op zijn rechterarm onder de groene en witte patrouillelinten. Een tijdlang heeft hij geleerd voor horenblazer, maar de kunst wou niet vlotten en nu hangt het instrument ongebruikt boven zijn bed naast de prachtig gekleurde plaat van een Raleigh. Als Klaas bij Piet op bezoek komt kan hij niet nalaten de koperen horen van de spijker te halen en tusschen de jammerlijke kreten, die het instrument over de binnentuintjes uitstoot, zijn waarachtig de eerste maten van een signaal reeds te herkennen. Klaas stelt zich voor, hoe hij in het kamp waarvan Piet verteld heeft, onder de vlag die langzaam neergaat, de taptoe zou blazen, terwijl de zon over op afschrikwekkende wijze geschilderd worden. Het boekje wordt door de jongens onder elkaar druk besproken, ze zijn allemaal heimelijk bang voor het doktersonderzoek van hun oogen, slaan elkaar schertsend in de knieholte om te controleeren wie er al slap is en bedrijven overigens de verboden sport in kringetjes op de binnenplaats, naast elkander op de galjoenen, in de eenzaamheid van hun kooien, totdat een maat moppert dat hij door dat gedonder de slaap niet kan vatten. Zon op de duinen van Katwijk, op het verlaten strand, op de staalblauwe zeeschijf als een afgebroken gramofoonplaat en op het dunne schuimstreepje van de verstilde branding. Een zuchtje wind strijkt door het zilte helm heen en langs de bloote, kaal geknipte jongenskoppen. Wim Elders drukt met beide handen zijn hoofd stug in het duinzand. Een witte meeuw scheert vlak over hun hoofden. Klaas de Ruiter zegt schor: „hei je d'r zoo'n spijt van jö, dat je hebt geteekend?" Met een ruk komt de ander overeind op zijn ellebogen. „Spijt? — ach als we een keer op de vloot bennen, reizen en zoo, wordt het natuurlijk wel beter". Ze kijken nu allebei naar een stoombootje waarvan de schoorsteen en de masten zichtbaar zijn aan den einder. „Het moet al een hoop beter zijn dan vroeger", merkt Klaas schuchter op, „met eten en zoo. D'r was hier vroeger een baksmeester die je met opzet tegen je kop en je pooten schopte bij 't roeien. Die trok zich aan tafel op bij de stangen om je beter op je rug en je schouders te kunnen trappen. Als je niet oplette bij theorie spuugde hij zoo zijn pruim tabak in je facie". Wim Elders is opgestaan. „Ach", zegt hij, „een haal uit de mok kreeg ik thuis ook wel eens van mijn oue". De twee jongens slaan het zand uit hun opgevouwen broekspijpen, het is tijd om te gaan, tusschen één en vijf 's Zondags kun je maar net de wandeling heen en terug door de duinen maken. Twee kwieke matroosjes stappen de helling af, bewonderend nagestaard door een voorbij slenterenden visschersjongen. Op de bollenlanden zijn de arbeiders bezig strooien matten over het veld uit te leggen. „Als je je soms maar met zoo verdomd eenzaam voelde", zegt Elders. „Als je je soms maar met zoo verdomd eenzaam voelde", zegt Beeldinger tegen Fynaart. De twee eerstejaars zijn van de kroeg verjaagd door het binnenkomen van een lawaaierige promotie. Vooraan, in rok. de paranymphen en de jonge doctorandus. „Io vivat, — lang zal hij leven als een vuist zoo groot", een paar kroegtijgers maken ruim baan voor het gezelschap, tafeltjes van etenden worden tegen elkaar geklapt met het servies er tusschen, men probeert de leestafel over het buffet heen te schuiven om met de pooten de wijzers van de klok te verzetten. Verveeld kijken de twee studenten nu over de misdadig leege slurf van de donkere Rijn heen. „Laat het gordijn maar zakken", zegt Fynaart, „dat maakt het altijd wat warmer. Snap wel wat je bedoelt, bij de hoeren is 't niet te vinden en met een winkelkippie is een verdomd riskante historie". In het lange lampeglas zingt het gele gaslicht. Beeldinger weer: „Denk dat ik van de winter es geregeld die colleges van Bolland ga loopen. 's Zien of die soms een oplossing kan geven". Een roman van de massa, prachtig. Waar is die massa? Menigten genoeg! Menigte bij de koninginncr feesten, voorthossend door de Kalverstraat naar het Damrak, menigte op de 3 Octoberfeesten, ah en ach Zuchtend bij de sissers en pijlen van het vuurwerk, menigte op het marktplein van Oeteldonk, bij de Zondagsche pantoffelparade op het Maastrichtsche Vrijthof, op de pier in Scheveningen, bij de kermesse d'été in den Dierentuin, op het voetbalveld, in de kroegen, overal waar gejoeld, gedrongen en geschreeuwd wordt. Massa, saamhoorigheid, eenheid van gevoel, gerichte wilskracht? Misschien een oogenblikje bij de mobilisatie toen men aan de stations afscheid nam van de vertrekkende jongens, misschien de kerkdienst op Urk na het vergaan, op één dag, van 17 botters* Daarnaast. Kerk A en B van de gereformeerde godsdienst, 18 kerkgenootschappen, 53 partijen op de kieslijst. Het corps met le, 2e, 3e, 4e en 5e clubs, de bond, de ongeorganiseerde knorren, de Indologen, de 8 a 9 vakcentrales, — zelfs op de kweekschool vormen zich kleine groepjes, jongens-uit Rotterdam, uit Vlissingen, uit de Jordaan, uit de Haarlemmerpoortbuurt. En binnen die groepjes is de enkeling eenzaam. Ook de kleine leider met den Napoleonslok in Indië, is eenzaam. Aarzelt tusschen S. D. A. P. en S. D. P., massa en intellectueelen, opportunisme dat de menigte meelokt of koel dogmatisme dat afstootend schijnt en onvruchtbaar. De geboren opstandeling doet het werk van een ambtenaartje op hét nuchter burgerlijke kantoor der handelsvereeniging. Schrijft rapporten over rijst en suiker, kijkt door het venster over de gestorven straat, waar, in kanariegele uniform, sloom een Inlandsche politiebeambte voorbij slentert. De schrijvende man legt de pen neer, knoopt de bovenste knoopjes van zijn witte jas los en veegt met den zakdoek over het zwaarbezweete voorhoofd. Zucht en gaat verder met het optellen der cijfers. Het gezoem van de ventilator is als het gegons van een reusachtigen muskiet. Telkens, als op bloote voeten, de Inlandsche boys bijna geruischloos in en uitgaan, is er een licht geklapper van de Singaporedeurtjes. De deurtjes vallen automatisch weer dicht, maar onder en boven hen golven hitte en verveling met slopende hardnekkigheid naar binnen. De kleine leider voltooit de optelling der cijferreeksen, Zet zijn handteekening onder de brieven die hem aangeboden worden in het vloeiboek, veegt nogmaals inet den zakdoek over het bezweete voorhoofd en zet de kurken tropenhelm op die een purperen streep drukt in zijn voorhoofd. Men moet het leven aanvaarden zooals het is, de soos met borrel en kletspraatjes van trage ambtenaren en brallende planters. De avondjes whist en ombre. Men moet de halfheid aanvaarden eener Indische beweging die nog slechts voor een Indië weerbaar bereid is te ageeren, de beleefde voorzichtigheid der den wil blijft dragen tot dienstbereide onderdanigheid aan den lande, als de superieuren maar een klein beetje verstandig en menschehjk zijn willen. Tot waarachtige haat, tot uitlaaiend verzet, tot breede vierkante dienstweigering weet het zich nog bijna nergens te verzetten, zoolang het Steun Comité de ergste zorgen der gezinnen lenigt, de kuchie's 's morgens en de rats 's middags op tijd klaar staat en Koos Speenhoff met echtgenoote op het juiste oogenblik de inzakkende stemming weer opbeurt. Gerrit is al lang afgelost van zijn wacht qp de Moerdijkbrug. Als corporaal-schrijver zit hij in de bijgebouwde kamer van een Brabantsche boerderij en copieert in de zakboekjes der soldaten: „verstrekt een paar beenkappen, een tuniek en een kepi; gestraft met onthouding van gunsten Janus Meijer wegens dronkenschap in diensttijd, gestraft met 2 dagen kwartierarrest Frits Barmes wegens het ontbreken van 2 knoopen." De boerin komt binnen, draait en schuifelt wat om de tafel en zet met haar liefsten glimlach een extra kom koffie voor den sergeant neer. Iedereen weet dat ze in hem een plaatsvervanger gevonden heeft voor haar man, die ergens in het Oosten aan de grens staat. De sergeant echter is het logge lompe moederdier met de doffe blik in haar koeienoogen reeds moe, te meer nu ze morgen toch naar een ander garnizoen vertrekken. Zonder op de koffie die voor hem staat te letten, buigt bij zich dieper over zijn papieren, waarin de door den troep gebruikte aardappelen en groenten geboekt staan. De boerin blijft even aarzelend achter zijn stoel staan, gaat naar het raam om een gordijn neer te laten, ver- schikt een paar pulletjes op den schoorsteenmantel, kijkt verlegen naar den schrijvenden corporaal en buigt zich dan nogmaals over de stoelleuning van den sergeant heen. Lang en met nadruk fluistert ze hem iets in het oor. De sergeant legt onwillig de pen neer en gaat met de vrouw naar buiten. De kamer is nu heel stil, op den s t e enen vloer vormt het witte zand een rand met in de hoeken vier keurige hoopjes, in een rood glaasje brandt het eeuwige lampje onder de beeltenis van Maria. Gerrit gaat naar het raam toe en vangt een horzel weg die vertwijfeld tusschen de blauwe horren en het venster zoekt naar een uitweg. Verveeld staart zijn blik over den leegen zandweg en het magere weitje aan de overkant, waar de koeien aan een pen vastgebonden staan, dat ze niet te willekeurig het gras weg zullen vreten. In de verte, achter een lage heg, stijgt dunblauwe rook uit den schoorsteen van een arbeiderswoning. Gerrit denkt aan Hanne, met wie hij de laatste maanden iederen avond trouw een wandeling maakt rondom de haverakkers. Hanne is den laatsten tijd onrustig en schichtig geworden. Na de biecht, Zondag, is heeroom haar duchtig op het lijf gevallen over haar omgang met iemand die van een ander geloof is. Wanneer Gerrit zich over haar buigt, is het of haar lippen den gloed van het vagevuur voorvoelen. Bovendien hebben een paar jongens, of misschien waren het biggen van de compagnie, gisteren van achter de heg gemeene woorden geroepen. Gerrit knijpt de horzel fijn, die hij nog in de holte van zijn hand houdt. In ieder geval is het vandaag de laatste maal, denkt hij. De sergeant is weer binnengekomen en de pennen der beide mannen krassen over het papier heen. 6 even voorstellen, dominé Warnaar, mijnheer van Meeteren, kapitein van Garderen van de marine. Een dagje over uit Den Helder eerwaarde? Aannemen Jan! Wat zal 't zijn, dominé? — Een kleintje koffie — Een kleintje koffie, Jan, en voor ons nog een rondje. Ja, dominé, we spraken net over de krijgstucht bij de marine". De vierkante kop van van Garderen buigt zich over het tafeltje heen. „Over de roode bond, dominé, die ik persoonlijk voor de oorzaak houd van alle misère en ondermijning der tucht bij de marine". Dominé Warnaar wacht even met antwoorden, giet voorzichtig de blanke room in zijn kleintje koffie, neemt de gouden lorgnet van zijn neus, poetst de glazen schoon met een zakdoekje en zegt dan: „ik kan het tot mijn spijt met met U eens zijn, kapitein. Naar mijn meening vormen de bonden een Uitstekende veiligheidsklep tegen de ontevredenheid, die zich anders maar in allerlei sabotage en ondisciplinaire handelingen baan breekt. Ik heb dat juist vanmiddag nog net zoo gezegd tegen den minister. De heeren moeten niet vergeten wat het beteekent, dat juist de bond direct bij de mobilisatie de heele actie voor lotsverbetering en haar scherpe critiek in het Anker stop gezet heeft". „Een bewijs te meer", bromt van Garderen nijdig, „dat ze zelf voelden door die critiek de tucht en de weerkracht van de vloot te ondermijnen! En die critiek is niet het ergste. Maar gelooft U, dominé, nu werkelijk, dat één minister die voortdurende pacifistische en internationalistische propaganda in een blad op de vloot kan dulden?" „Words, words, words, "weert dominé lachend af, die ondertusschen zijn bril weer netjes blankgepoetst op den neus gezet heeft. „Geen man en geen cent voor liet militarisme", maar was het met de sociaal-democraat, mijn collega Bakker, die het eerst de uniform van veldprediker heeft aangetrokken? Heeft het hoofdbestuur van den bond niet zelf aan zijn leden gelast de daders op te speuren bij dat geval van sabotage op de Noord-Brabant? Ach, mijnheer van Garderen, die zoogenaamde roode rakkers van U zijn in werkelijkheid heele beste brave burgermenschen, die bij mij komen vragen of ik een voordracht voor ze over theosophie wil komen houden en die heel wat meer propaganda voor geheel onthouding dan voor ontwapening maken!" „Ook een vorm van ondermijning der krijgstucht", mekkert kolonel Fynaart juist op het punt zijn vierde borreltje naar de lippen te brengen. Dominé Warnaar doet alsof hij de opmerking niet gehoord heeft. In het vuur van zijn rede gaat de wijsvinger omhoog als op den preekstoel. „Let U op, let U wel op, kapitein van Garderen, ik ontken allerminst dat voortgezette socialistische propaganda voor de weerbaarheid van de vloot een gevaar beteekent. Maar ik Zeg, dat die propaganda alleen gedijen kan, wanneer de bodem der ontevredenheid daarvoor gelegd is. En daar zijn de heeren officieren, neemt U mij niet kwalijk dat ik het ronduit zeg, dikwijls zelf schuld aan. Wanneer er tijdens het plunjewasschen, nota bene op een Zgn. plezierreis, drie keer baksgewijs wordt gefloten, of wanneer men bak en halfdek met veel drukte af laat tuigen voor het schieten en daarna de oefening aflast, of wanneer een matroos, die klaar staat voor passagieren, gedwongen wordt om in zijn nette pak nog gauw even het achterdek op te dweilen en bij weigering met vier maanden gevangenis en geboeid vervoer gestraft wordt, dan zeg ik. dat het een engel zou moeten zijn, die daarbij niet vatbaar wordt voor de rooie propaganda. En dan helpt het werkelijk niet om een matroos lste klas tot 3de te degradeeren, alleen omdat hij in de stuurmansbergplaats een paar ledenlijsten van de bond heeft. Dan zijn er andere middelen noodig. Dan moet er een appèl gedaan worden op hun hart, op dat zeemanshart, waarin nog heel wat meer christenzin schuilt dan er helaas dikwijls bij de hooger geplaatsten is te vinden. Wanneer mijn collega Bakker schrijft: „Naast het kruis de roode vaan", dan zeg ik, zet naast de roode vaan het kruis en U zult zien, hoe de religie nog altijd de macht heeft, om onderdanigheid aan God en het gezag op de heerlijkste wijze te doen ontwaken. Maar dan moeten zij, die het ernstig met dat gezag meenen, dat ook toonen en voor ons nieuwe, noodlijdende Christelijk Militair Tehuis ten minste bereid zijn om even groote financieele offers te brengen als de Bond van Minder Marine Personeel nu voor het prachtgebouw, ik zeg het eerlijk het prachtgebouw dat ze daar tegenover het station zet. Wanneer het Christelijk deel van de natie ook maar een klein beetje toonde van de offervaardigheid dier socialisten, wanneer men mannen als Michels maar een paar kleine redelijke verbeteringen toestaat, dan ben ik overtuigd, dat het roode spook voor de vloot heel, heel spoedig tot het verleden zou behooren". Kolonel Fynaart werkt, verveeld over de ernstige wending die het gesprek heeft genomen, het laatste restje uit zijn jeneverkelkje naar binnen. Sceptisch zegt kapitein van Garderen: „U bent nog te kort op de vloot; dominé. U hebt nog idealen. Later zult U zien, dat er menschen zijn, die altijd de heele hand willen hebben als je ze ook maar een vinger toesteekt. Menschen, die nu eenmaal niet begrijpen willen, dat er tusschen een *nïï*t*** ca een vrije burger een principieel verschil is. Maar we zullen het daarover vanmiddag niet meer eens worden. Vinden de heeren niet, dat het tijd wordt voor het eten?" Langzaam en waardig klimmen de vier heeren de breede marmeren trap en dikke loopers op naar de Romeinsche eetzaal. Tusschen de spiegels glanzen de schilderingen van muzen en godinnen. Het licht uit de groote kroonluchter weerkaatst in het gouden kruis óp den uniformkraag van dominé Warnaar. VII Maanlicht op den grijzen stroom van het Haringvliet, op de onttakelde stengen en masten van de van Galen, op de lompen houten kap, die van voor naar achter, over het oude fregat gebouwd is. Langs de kooienkisten loopt de wacht heen en weer, heen en weer over het voordek, uit de glazen der koekoek komt een eenzame lichtschijn, het stroomende water breekt eentonig kabbelend tegen den boeg, in het schemerend licht gaan, ginds in de verte, molen en torentje van Hellevoetsluis schuil achter de donkere, plompe massa der vestingwallen. Klaas de Ruiter buigt zich naast den stortkoker over de verschansing, en starende ziet hij de zwartgeteerde ankerketting, die uit het witte kluisgat in rechte lijn spant naar het water. De wachtlöopende marinier tikt hem zachtjes op den schouder, — „vooruit jö, naar beneden, je weet dat er 's avonds geen volk op de bak mag". Langzaam loopt Klaas over het breede dek, langs de koekoek, de trap af naar het halfdek, waar met den geur van slechte cigaretten het neuriën van een mondharmonica en het warrelig stemmengeroes der gesprekken op hem aandeint. De jongens aan de baks tafel kaarten. Naast hem, met het hoofd op den rechterarm steunend hoopt Klaas alleen maar dat nu één oogenblik lang geen makker hem aanspreekt. Vage, lustelooze verlangens gaan uit naar een stoel met een leuning, een bank om je, slechts even op uit te kunnen strekken, naar de vliering thuis waar je, in je eentje, kon wegkruipen als je wou huilen. Nooit eens alleen te zijn. 's Morgens, als rijzen geblazen is, gezamenlijk opstaan, gezamenlijk wasschèn, gezamenlijk eten. Samen de putsen over het dek slingeren, zwabberen, schrobben, samen exerceer en, samen theorie, samen naar catechisatie. Nooit alleen zijn, zelfs niet op de galjoens waar de jongens, nauwelijks door een schotje gescheiden, in rijen boven de ronde gaten der tonnen hurken. Gezamenlijk roeien, gezamenlijk rusten, samen straks de tafels omhoogklappen, de banken opstapelen, de kooien spannen, gezamenlijk slapen. Nooit alleen zijn, tenzij dan straks, in de stilte van den hondenwacht, op en neer loopend tusschen de vlak op en over elkaar gespannen kooien in dat bedompte lage halfdek, waar de rust zwaar als een looden gewicht is en het touwwerk van de hangmat moeizaam kraakt als iemand, in zijn slaap, zich omdraait. In zijn zak voelt Klaas het papier van een samengedrukte brief knapperen, zijn hand klemt om de blaadjes, maar hij heeft geen lust haar nog eens voor Zich uit te spreiden op tafel, glad te strijken en opnieuw te lezen. Brieven zijn aan boord van een opleidingsschip geen privé bezitting. Als je schrijft heeft iedere maat die naast je staat het recht om de neergeschreven regels te lezen en te critiseeren. Als je een brief ontvangt maakt de fakteur die open om te zien of er geen geld in zit en leest hardop een paar regels er uit voor, als hij dat voor de jongens aan de bak amusant vindt. Klaas de Ruiter hoeft trouwens de brief in zijn zak niet meer te lezen om te weten wat er in staat. — „Toen het bericht kwam dat hij afgekeurd was en ontslagen, lag hij op zijn bed, van geluk te lachen. Nog geen uur later is hij gestorven" — Wim Elders heeft het tenslotte bij de opleiding toch niet kunnen volhouden. Eerder dan een van de anderen is hij voor de groote lange reis uitgevaren. Reeds in Leiden is hij begonnen bij het eten stilletjes kleine porties blauwsteen in te nemen, moest de nijdige ziekenvader hem, onwillig, telkens weer wegens hartkloppingen vrijstellen van marcheeren, roeien en wasschen. Hier in Hellevoet is hij magerder geworden en bleeker, de hartkloppingen groeiden tot ontzettende benauwdheden, maar hij ging door met het eten van blauwsteen en er was geen jongen die het hart had om hem te verraden. Naar den dokter, naar het hospitaal, terug naar het schip en weer naar den dokter. Eindelijk naar huis, afgekeurd, ontslag en twee weken later gestorven. In zijn broekzak verkreukelt Klaas de onhandig geschreven brief van Wim's moeder. Hoevelen zouden er nog zijn, die zooals Wim en hij destijds in de duinen van Katwijk, over het water naar de rook van een verre stoomboot turen en het verwijderende schip in hun gedachten met hun droomen, hun fantasie, hun wenschen en verlangens bevrachten? Als jongen, in Amsterdam, was een schip voor hem romp, pijp en masten, — van den achtersteven wapperde de driekleur, het heldere wit der reddingsbooten blonk in het zonlicht, de kapitein stond op de commandobrug en voor op de bak haalden de matrozen de lijnen in als het schip zich van den wal losmaakte om koers te zetten naar een vreemde wereld. De jongens van de van Galen hebben hun eerste reis nog niet gemaakt, maar het beeld van een schip is binnenstebuiten gekeerd in hun gedachten, het bestaat uit de eeuwig eendere bakstafels, de banken zonder leuning, de dekken waar ieder vlekje met puimsteen weggekrabd moet worden, de stortkokers, de galjoenen, de blikken en mokken, de vettige werkpakjes van de zeuntjes. De blikrichting is veranderd, zij tuurt niet meer over zee naar de onder den horizon verdwijnende masten, zij staart over de verschansing als over een gevangenismuur naar den wal, waar aan den anderen kant van het loom stroomende water van het Haringvliet, de huizen bijeendrommen om de warme straten, de winkelvensters groote verlichte plekken zijn in het duister en het lachen van een meisje klinkt door een geopend venster. Natuurlijk, als de jongens nu over Wim Elders spreken noemen ze hem een meisje, een idioot en een sufferd. Wie doet zooiets nou met blauwsteen? Maar Piet 7 Wiegers bindt stilletjes klossen hout tusschen zijn dijen en kuiten en snoert 's avonds zijn knieën met een stuk touw- tegen elkander in de hoop dat hij voor bakkers beenen afgekeurd zal worden, Jan Stevensweerd speelt nu al weken de komedie alsof hij hoe langer hoe slechter zien kan en kwakte gisterenmiddag, zoogenaamd bij vergissing, een heele balie met derrie door de koekoek van den eersten officier heen en Geert de Rooier geeft bij theorie zulke mirakels stomme antwoorden, dat hij keer na keer in 't cachot draait. De jongens lachen zich te barsten als hij droogjes vertelt, dat een bottelier kenbaar is aan twee gekruiste kogelfleschjes op zijn mouwen of een schout-bij-nacht aan een steek met paardeveeren en dat je voor een militaire begrafenis moet salueeren van de koppen van de paarden tot aan de staarten. Maar Geert staat rnet onbewogen gezicht voor den commandant, zegt „dank U wel mijnheer" als hij zijn straf krijgt, salueert, maakt rechts om keer en marcheert opnieuw voor 10 a 14 dagen de cel in, op brood en water, zonder deken op zijn brits, zonder licht of warmte, zonder afleiding of boeken en krast daar met zijn nagels in den witten wand de obscene poppetjes die een volgenden arrestant in zijn vertwijfelde eenzaamheid het jonge bloed bonzend naar de slapen jagen. Twaalf jaren diensttijd bij de marine, dat beteekent twaalf jaren op een fluitje van den schipper opstaan en 's avonds als de schipper fluit gaan slapen. Dat beteekent 8 dagen straf dienst met halve soldij plus 8 dagen verstoken van gunsten voor een matroos die met de feestdagen 15 minuten te laat aan boord komt. Dat beteekent, jekker uit of jekker aan bij het passagieren al naar de luimen van den commandant, die uit de machtsvolkomenheid van zijn onberekenbaar inzicht het recht heeft zelfs de nietigste kleinigheden van je persoonlijk bestaan te bepalen. Die plotseling beveelt, dat je haren gemilimeterd moeten worden en de strikjes op je muts niet meer zoo ver op zij mogen gedragen worden, of dat er strenge straf op staat een lepel in de rotmok te steken eer het signaal daartoe is geblazen, — die bepaalt of de getrouwden al dan niet naar den wal toe mogen, die het heele gebied rondom de haven eenvoudig verbiedt voor militairen, wanneer het in zijn hoofd opkomt dat als scharrelterrein te reserveeren voor zijn avonturen met de 15-jarige dochter van een bootsman (proces Michels). Dat beteekent, 12 jaar geen kranten dan die welke het gezag goedkeurt, geen liederen dan die welke den commandant aangenaam in de ooren klinken, dat beteekent, op één schip 82 straffen a 6 dagen gemiddeld binnen de 3 weken, dat beteekent 12 jaar lang als marionetten op en neer te dansen in de handen van officieren, die van het Instituut af geleerd hebben hun manschappen uitsluitend als onderdeden van staand en loopend want der schepen te beschouwen. Juist daar in HeUevoetsluis, als de eerste roes der opleiding voorbij is en de ontzaglijke zwaarte der 12 maal 365 dagen bewust wordt, vliegt jonge vrijheidszucht en levenswil nog eenmaal met ontstuimig geweld tegen de trahes en heel, heel enkelen gelukt het nog om uit de kooi te breken, de meesten echter loopen zich tegen de reeks van 150 tot 200 dagen celstraf den kop te plet- ter, zij zijn niet opgewassen tegen den knappen paedagoqg, die op het Ministerie van Marine rustig aai zijn bureau de volgende order neerschreef voor officieren en onderofficieren van het tuchtschip: tfDe karakters van de jeugdige schepelingen zoodanig te breken en door straffen klein te krijgen, dat hun vrees voor nog grootere ellende hen zal doen afzien van verdere pogingen om uit den dienst ontslagen te worden*1* Klaas de Ruiter is niet een van de jongens die hun hoofd tegen de muren te pletter loopen. Zijn karakter hoeft niet gebroken te worden, het buigt zich. In het wijde polderland van het Noorden zetten de schaarsche boomen hun stevige wortels vast in den kleigrond, groeien tegen den wind in en moeten door een storm geknakt worden of ontworteld. Op den schralen zandbodem van de Veluwe dringen de zwartsombere dennen bijeen in donkere kudden, — als de drang te dicht wordt, het licht niet meer doordringt, sterven ze geruischloos en staan nog lang als doode skeletten met dorre takken tusschen de andere. Bij Amsterdam echter, in het Noordzeekanaal, zwenkt en buigt het riet zenuwachtig op de deining der groote zeestoomers, maar heft zich telkenkeer weer rechtstandig als het schip voorbij is. De jongen, die vroeg aan gewend is om zijn kop juist tijdig in te trekken als de baas een slag op zijn ooren gericht heeft, die met zijn bakfiets precies tusschen een tram, een handkar en een aansuizende auto weet door te laveeren, die juist nog onder de grijpende hand van een agent wegduikt en al loopende nog tijd vindt om een langen neus tegen zijn achtervolger te trekken; de nerveuse, luidruchtige, snel geraakte maar ook sneller dan de jongen van het land weer vergetende stadsknaap, weet ook tegen de buten van het leven nog steeds wel halfweg onder het een of ander afdak te schuilen en zichzelf met een soort galgenhumor te troosten, als straks het eerste zomerwindje de verwarde haren van zijn kop en het doorregende buisje weer droog waait* Er is echter nog een reden waarom Klaas, als hij voor enkele dagen met verlof thuis is, nooit over de moeilijkheden aan boord spreekt* „Vrijwilligers" is het ééne woord waarmee de minister tegenover de burgerlijke meerderheid ieder protest van Hugenholtz en zijn fraktie over de behandeling der matrozen doodslaat* „Vrijwilligers", reageert de burgerlijke pers wanneer het Anker vraagt waarom aan boord van de NoordBrabant ieder redelijk verzoek wordt afgewezen, waarom er onder het piepers jassen niet gerookt mag worden, in 11 dagen tijd geen permissie voor plunje wasschen is gegeven en de commandant dan aanmerking durft maken op een smerig frokje. „Ze hebben toch zeker zelf hun poot onder het contract gezet", schokschoudert kapitein van Garderen tegen advocaat van Meeteren op de Witte* „Ze worden toch niet meer geshanghaïd en geronseld als in de dagen van Tromp en de Ruiter", zegt meester Bartels tegen zijn collega Verdamme die hem een brochure over de kinderverkooperij in handen wil drukken. „Ik heb je genoeg gewaarschuwd", zou moeder zeggen, als hij haar met klachten aan boord kwam, „maar je wou Zelf zoo en wie zijn gat brandt moet op de blaren zitten"* Vrijwilliger ben je voor de wet, voor den minister en voor de kranten* Vrijwilliger voelt Klaas zich tegenover zijn moeder, die nog altijd niets dan spot heeft voor zijn apenpakje. Vrijwilliger tegenover meester en de jongens van school die hem afgunstig aankijken als hij met zijn braniekraag om, een sigaar in het hoofd en zijn muts op 3 haren door de straat stapt* Dan heeft niet alleen je zuster Jaantje plotseling lust een stukje met je om te loopen, maar kijken ook al de meisjes van de straat tersluiks naar je op, als je voorbijgaat. Meester Bartels loopt kameraadschappelijk met je op, legt zijn hand op je schouder en zegt: „een kerel, Klaas, ben je geworden". De juffrouw van het sigarenwinkeltje zegt vertrouwelijk en zaakkundig: „een ons pruimtabak B. Z. K. Zeker, voor den zeeman". „Oost West, thuis is het ook niet alles", bedenkt Klaas als hij met verlof is, de kamer thuis nog kleiner, nog rommeliger en bedompter is geworden en moeder nog meer dan vroeger moet kromliggen om met de stijgende levensmiddelenprijzen de toch reeds zoo korte eindjes aan elkander te knoopen. En trouwens, Gerrit, Gijs, Jacob, Frederik, de jongens van de buurt zoo 's avonds op den hoek onder de straatlantaarn, zijn het nog de jongens van vroeger? Gerrit etaleert een blonde lok onder de smalle klep van zijn strakgespannen Jordaanpet, Gijs draagt een lefzakdoekje van de cigaretten in het revers van zijn colbertje, Piet heeft een paar nieuwe molières met ge- van een, zij het dan ook typisch Hollandsch burgerlijk, desondanks eerbiedwaardig liberaal patriotisme. In een deftig gezin komt 's avonds met hooge kleur onverwachts de zoon thuis, student in de rechten, afgekeurd wegens bijziendheid en vertelt dat hij zich heeft laten inschrijven bij het vrijwilligerskorps der studenten. Onder het nuchtere licht der voor electriciteit omgebouwde gaskroon, is moeder plotseling heel bleek geworden. Stram, grijs, staat vader op uit zijn mahoniehouten leunstoel, klopt zijn zoon op den schouder: „goed zoo, jongen, als ik jouw leeftijd had zou ik me ook hebben opgegeven". Aan den wand met zijn bebloemd behangsel kijken de statige familieportretten in olieverf instemmend uit hun zwaar vergulde lijsten. Bij de kachel zit, met vacantie van de huishoudschool een jong meisje in een boek van Bierens de Haan te lezen. Ineens gooit ze het boek dicht. „Ik geloof dat jullie met je oorlog allemaal stapel krankzinnig bent geworden". Verbouwereerd hooren vader, zoon, moeder de zware buitendeur achter haar in het slot kletsen. Tevergeefs probeert de student haar op de donkere avondsingel te achterhalen. Eer hij zijn jas aan heeft, is ze al in een van de straten van het oude stadje verdwenen. Tegen den wind in vecht ze, over de hooge bruggen en langs de smalle grachtjes, met haar gedachten. Het is tegen 12 uur als ze thuiskomt. „Morgen ga ik naar Dordrecht, bij oom Frederik in het hospitaal werken". Als vader haar den volgenden morgen naar het spoor brengt stapt ze, met het tweede klas kaartje dat hij gekocht heeft, koppig in een coupé derde klasse voor vrouwen» Het groote smerige holle militaire hospitaal van Dordrecht is onwillig ontwaakt uit zijn jarenlangen dommel. Nog onwilliger is de militaire geneesheer half wakker geworden, die, met drie simulanten en een paar doorgeloopen voeten per dag, in een klein villatje behaaglijk zijn pensioen tegemoet dommelde. Hij laat de zorg voor de plompe groote boerenjongens uit Beierland, Poortugaal en Numansdorp, die plotseling zijn leegstaande bedden zijn komen bevolken, gaarne aan de twee jonge vrijwillige verpleegsters over. Tenslotte zijn het geen van allen ernstige zieken en komt het er weinig op aan of ze eens een half uur te lang met de thermometer liggen. Dien tijd kunnen ze dan gebruiken om het kwik stiekum met blazen en wrijven naar de hoogte te drijven. „Je kookt haast", lacht de zuster als ze de thermometer wegneemt en de jongen lacht ook, zeker dat hij nog een paar dagen meer vrij van dienst heeft. In Delft zegt vader trotsch tegen zijn collega's in de leeraarskamer: „ja, mijn jongen heeft zich vrijwillig opgegeven, mijn dochter is in een militair hospitaal als verpleegster." In Dordrecht boenen en schrobben de twee vriendinnen en lappen de groote kale ruiten waar stof en spinnewebben zich hebben vastgezet in de hoeken. Iedere emmer water moeten ze beneden van de plaats halen omdat waterleiding in het militair hospitaal nog niet bekend is. Als de zalen er een beetje ooglijk beginnen uit te zien, brengen ze van buiten bloemen mee voor de tafels. Een der vriendinnen krijgt van kennissen papieren servetjes, dat de jongens tenminste fatsoendehjk leeren eten. Nadat ze twee weken in het hospitaal gewérkt heeft, 2end vader uit Delft een telegram: „onnüddellijk thuiskomen." Het eerste gevaar is overgewaaid, in geordende toestanden moet het rijk zorgen voor beroepsverplegers, de zoon des huizes heeft van den minister studieverlof gekregen, vader wil dat zijn dochter haar studie aan de huishoudschool voortzet. Het eerste schrale vleugje van patriotisme is snel voorbij, de tuintjes met boonen en erwten, inderhaast door leeraren en kleine ambtenaartjes aangelegd, worden overgelaten aan de zorgen van een tuinman, en de lijsten der dooden en gewonden aan de fronten worden weldra tot een bericht dat men overslaat in de kranten. De kleine bourgeoisie keert terug tot het ordelijke bedrijf in klassen en kantoren, steeds feller en prikkelender echter waait van de slagvelden de scherpe geur der oorlogswinsten. • Aan het hoofd van den staat regeeren, onder het wijze nestorschap van Gort van der Linden, Treub, de Marxistendooder, met breeden vlinderdas en een kievitskuifje boven het oolijke gelaat en de sprankelende oogen, Cohjn. op wiens pandjesjas van Zondagschen dorpsbruidegom noclTólievlekken noch net bloedj/an de slachtoffers der Gajong en Alaslanden te zienjggn, en Posthuma, waarvan hèTêigenlijk iedereen verwondert dat hij niet met een paar klompen naar den ministerraad is gekomen. Tezamen hebben zij, tot behoud der negotie, er voor te r&rgen dat het transitogebied Nederland niet in den wereldoorlog wordt betrokken. Tezamen rust op hen de nog veel moeilijker taak de zeer verschillende belangen der diverse burgerlijke groepen tot overeenstemming te brengen. Wat „het mindere volk" betreft hoeven ze daarbij voorloopig geen hinderlijke inmenging te vreezen. Sinds de Godsvrede gesloten is eten de sociaaldemocraten uit de hand, een reclamevoorstel van Troelstra: inventarisatie der voorraden, valt makkelijk onder de tafel te werken. En wat beteekent tenslotte zoo'n voorstel tegenover het ontzaglijke, bijna historische feit, dat de regeering als met één slag door haar systeem van werkeloozenkassen de heele machtige moderne vakbeweging aan zich heeft weten te binden. Dat haar lot van dit oogenblik voorgoed met het wel en wee van het kapitalistische systeem is verbonden! En er hoefde niet eens geweld gebruikt te worden, Oudegeest is het zelf, als gedeputeerde van het N. V. V. in den werkeloosheidsraad, aan komen bieden. Geheel uit eigen beweging zijn ze gaan zitten op den lijmstok. „Gelukltig", schreef minister Treub, „is ook in arbeiderskringen, wanneer ik de weinige volgelingen der anarchistische beweging ter zijde laat, nog het besef aanwezig, dat het den arbeider siert, als hij in de tijden dat het hem goed gaat, wat terzijde legt om zichzelven en zijn vakgencoten tegen totaal gebrek bij werkeloosheid te behoeden". Natuurlijk gelukkig! De oolijke scherpzinnigheid van Treub weet den ruil op prijs te schatten van een materieele tegen een principieele concessie. Of is het soms geen overwinning, dat een leider als 8 Oudegeest niet langer den kapitalistischen staat alleen aansprakelijk stelt voor de gevolgen van de kapitalistische crisis? Dat hij vrijwillig afstand doet van die omineuze meerwaarde als het eenige fonds waaruit sociale maatregelen moeten worden bekostigd ? Prijzend klopt Treub, de geleerde, den eenvoudigen arbeider Oudegeest op den schouder: „Het siert den werker dat hij zelf naar beste krachten mede wil dragen aan de zorgen voor zich en zijn gezin, als de werkgever niet langer in staat is hem in dienst te houden". In zich zelf denkt hij: wij zullen dat beginsel onthouden als de heeren later nog eens met ziektewet, invaliditeit of dien mooien eisch van staatspensioen op de proppen durven komen» Waarom welwillendheid niet met welwillendheid beantwoord? Als de vakvereenigingen bereid zijn tot het mededragen der kapitalistische lasten, zijn zij niet langer onze principieele vijand. Wat deert het of de heeren in theorie aan Marx vasthouden, als ze in de practijk maar bereid zijn de theorie van dienzelfden Marx te verloochenen! „De staat een instrument tot bestendiging van de heerschappij der eene klasse over de andere"? „De vakvereeniging een wapen in den klassestrijd"? Wat zou diezelfde Marx raar opgezien hebben, als hij zag hoe Oudegeest bij den staat een premie voor organisatie in den vakbond afbedelt! De scherpe listige oogjes van Treub zien verder dan die van Oudegeest vooruit in de toekomst. Zeker, de ledentallen zullen stijgen en de kassen vooruitgaan. Laat de kassen zich vullen, hoe eerder ze vol zijn hoe meer het beginsel van soHdariteit en steun op den achtergrond komt. hoe zwaarder de gouden ketenen worden waarmee de vakbond aan de belangen van bank, valuta en nationale oekonomie is gebonden. Laat de ledenlijsten maar groeien, het zullen geen strijders zijn die de bonden er mee winnen, maar rustige burgers die zich verzekeren tegen werkeloosheid en die een tegenwicht voor al te groote stakingsrisico's zullen vormen. Oudegeest denkt den anarchisten een vlieg af te vangen. Best mogelijk dat de anarchisten tenslotte zijn voorbeeld moeten volgen. Des te beter. „Niets voor niets", is de grondslag van het kapitalisme. Met de werkeloosheidsverzekering krijgt de regeering controle op het apparaat der kassen, zeggenschap over de hoogte der contributies, in theorie zal het mooglijk worden verdeeldheid tusschen werkenden en arbeidsloozen te brengen en zelfs de resultaten van een staking te niet te doen door met een stopzetting van den steun aan de werkeloozen te dreigen. Niet de macht van den vakbond als strijdapparaat wordt versterkt, maar de macht der leiders. Het is immers een noodzakelijke consekwentie dat het royement der leden van de vergadering naar een groepje betrouwbare bestuurders verlegd wordt. Het is makkelijker een paar bestuurders in de hand te houden dan de onbekende massa. Beter een handje knikkers opofferen mits slechts het recht van spel aan je kant blijft. Treub glimlacht. De Bijbel is wijzer dan „Het Kapitaal" en er is geen reden om aan te nemen dat Jacob het aantal linzen betreurd heeft waarmee hij het eerstgeboorterecht kocht van Esau. De werkdcosheidsverzekering Treub is een verzekering op langen termijn voor het kapitalisme. Maar ook op korten termijn heeft men voorloopig van de massa niets te vreezen. De eerste stroom der werkeloosheid heeft men weten af te dammen. Honderden buitenwerkers en werkelooze kleermakers krijgen opdracht voor uniformjassen en broeken. Aan allen wordt slechts een zeer beperkte opdracht gegeven, opdat de broodkruimels hen niet zullen steken, maar een zoo groot mooglijk aantal, buiten bezwaar voor het steuncomité; een „zij het ook matig weekloon" zal kunnen verdienen. Honderden vrouwen van gemobiliseerden gaan aan het breien van kousen en handschoenen en verdienen, door tusschenkomst van den Bond voor Werkverschaffing, genoeg om te leven. Ook in de havens komt weer beweging als de eerste schepen binnenloopen met Canadeesch graan voor de regeering. Aan het voornemen, dit graan zooveel mooglijk met de hand te laten lossen behoeft geen gevolg te worden gegeven. Duitschland ziet in dat men geen koeien, eieren en vet kan leveren zonder contraprestatie en geeft opnieuw staal vrij voor de werven. Jan Jordens staat opnieuw bij zijn smidse op de hooge steigers van de maatschappij Goedkoop. Zelfs de diamantindustrie leeft weer op, als de eerste oorlogswinstmakers hun nieuwen rijkdom tegenover vrienden en verwanten willen demonstreeren. De opleving in de diamantindustrie is zelfs zoo sterk, dat de toestand in het begin van 1916 over het algemeen gunstiger was dan bij het uitbreken van den oorlog. Neen, het is niet in de eerste plaats de arbeidersklasse die het leven voor de regeering zuur maakt, maar de groote kinderen uit het kapitalistische huishouden meisjeshand teeder en toch vast in hun knuisten. Muziek, zingen, gesprekken: — Lieveling, schatje, — gisteren bijna een drukker gekregen toen de kaan me,...., — wat een beentjes! — In de pilobuurt hei je getrouwde vrouwtjes, nou d'r kerel in Indië... ♦, — Jan, nóg een rondje, —ze zeggen dat die mijnen met vijf doppen.. ♦., — Mijn te duur voor een rinkie,.... — En toen zei die, — Wij nog een wals, zus? — ... .Groote pils, mijn een klare 1 — De matrozen dansen, schuifelen, veeren, wentelen, drinken, kussen de meisjes, de matrozen zijn koning in een wereld van licht en muziek, waar de tijd stil staat. Als de deur achter Klaas en zijn makkers dichtslaat, gaan ze door de koele avondlucht van de Voorstraat. Het heilsleger zingt zijn laatste lied in een kring van opdringende lanterfanters. Goedmoedig koopen ze van een zuster de Strijdkreet. Voor het Militair Tehuis lummelt een groep jongens van het landleger met botte boerengezichten. Lachend schreeuwen ze al grover uitnoodigingen naar de meisjes, die nuffig voorbijgaan zonder op de groote knullen te letten. — „Hé, lekkere dikke, mag ik jouw vanavond eens kiele kiele?" De meisjes, gearmd, proesten het uit als ze voorbij zijn, kijken schuin achter zich uitdagend naar een rij van vier kwieke jonge matrozen* Aan het eind van de Voorstraat vormen zich paren, die over het donkere stationsplein de laan naar den dijk toeloopen* In Klaas en zijn makkers gisten bier en gezang nog onder de ver teruggeschoven baretten* Als ze de straat weer terugloopen komt een groepje adelborsten uit de lunchroom. Voorbijgaande paartjes haken den arm los. handen vliegen omhoog naar de mutsen, achteloos beantwoorden de jonkers losjes den groet van hun ondergeschikten. „Verdomme", mompelt Klaas, plotseling ontnuchterd, „verdomme, altijd die trahes". „Laat ze stikken, die sodemieters" antwoordt Arie, „ga mee naar de Neptuun bar, daar benne me tenminste binnen". De jongens slaan linksaf, een stille straat door naar het kanaal met zijn zwarte water en donkere boomen. Bij de Neptuun bar brandt een gloeiende lichtbaak in blauw,rood en geel: Heinekens bieren. Een voor een stappen de jongens door de deur en het zware roode gordijn valt achter hen dicht. In de bar is het stil, drie matrozen zitten zwijgend, op hooge krukjes aan de toonbank, een hooge schemerlamp brandt onder een kap van roode zij met franjes, een papegaai slaapt in zijn vergulde kooi, onder een witten stofdoek, aan den wand hangen Japansche waaiers, platen van de Vesuvius in vergulde lijsten, dames in décolleté met zwart gespannen zijden kousen, — op de tafeltjes staan boeketten met kunstbloemen in lange kristallen vaasjes. Stil en geïntimideerd gaan de jongens zitten, achter de groote glazen bier teekent zich een naïef kinderlijke verlegenheid op hun gezichten. Een vrouw in zijden japon ruischt door het café heen. „Zoo schatjes, krijg ik een biertje van jullie?" Tegelijk begint het electrische orgel te spelen, een marinier bij het venster schrikt wakker en zingt de eerste drie regels mee van den schlager, de papegaai onder zijn stofdoek krijscht: — verdomme, verdomme. „Ken je zoo wel zien", moppert Willem tusschen z'n tanden, „ken je van buiten wel beknijzen, dat 't rijkeluis mooi in d'r burcht is. Mijn importeere ze daar niet mee. Voor mijn part was de heele bond rustig in z'n hok aan de Keizerstraat gebleven, als de oue geest, zie je, de oue geest d'r nog maar in zat. Nou, met zoo'n geval als de Brabant, — Willem snuift verachtelijk — ken de heele bond, met z'n gebouw d'r bij me gestole worden. Als je de gratie van Rambonet mot koope door je eige makkers te verraaie, nou hoor.... 1" „Suffert", scheldt Arie nijdig, „kaffer, ik wou je wijzer hebben. As die goosers de talies van de sloepen doorsnijen dat zoo'n ding an een tieer hangt te bengelen en jij springt er dan in met je suffe gezicht om bij te houen en je flikkert dan met de heele lapskous naar beneden in het water, is dat soms zoo lekker? As ik en jij dan verzuipen, wie heb dan de schade, de oue? Of jij soms? Nee man, wat de bond doet, dat moet je goed vatten, dat dat niks dan tactiek is. D'r benne beter strijdmiddelen dan de toppies van de ra's af te snijden, dat de heele boel bij slecht weer op je eige harses te land komt!" „Zeker een conferentie an de groene tafel", mokt Willem nijdig, „late we zeggen dat is niet suf!" „Nou mot je eens effe luisteren voor je oordeelt", paait Arie, „mot je eerst eens hoore wat Borkert vertelde toen ik gisteren aan 't buffet sting". „Ga je gooi man", antwoord Willem onverschillig, terwijl hij zich op zijn kant draait of het gesprek hem met aanging, „hieuw op je anker!" „Je weet dat Borkert secretaris van het H. B. was?" „Weet ik", bromt Willem. „Nou, in die tijd zat Borkert met nog een stelletje prima lui, Enterop en zoo, op de Zeehond". „Oue slingerbak, schoenertuigje, visscherijpolitie", toont Klaas zijn kennis* „Ja, een scheepje waar zelfs oue visschers nog zeeziek op worre as ie z'n achies ligt te draaien. Commandant, de brieschende leeuw, is nog zoo kwaad niet, zegt Borkert. Maar een gorilla van een eerste officier die nooit een verzoek of klacht doorgaf en een divisiecommandant, jonkheer Bijl de Troe, die 's nachts met snorrebinders in z'n kooi lag en meer verstand had van mokkels dan van varen. Zware dienst, vriesweer, dat je, als je in je kooi lag, de ijspegels zoo boven je van 't dek af kon breken om op te zuigen, en, om 't leven nog wat plezieriger te maken, elke dag die kor uit met zijn paardepooten, hoewel d'r nooit wat anders gevangen wier dan wat zeesterren en kwallen. En toen ze n'm allemaal net mooi staan hadden van dat gesodemieter, toen wordt het kwaad weer en lazert op een goeie dag de heele radioinstallatie uit de mast naar beneden. Slinger latten op de tafel, golven als huizen, alle man an dek met zeelaarzen en oliejekkers en daar wil de eerste dat ze, midden in zuk weer, de mast in zullen om 't zaakje te klaren. Mot je begrijpen, — dat was dus eerst 't want in, en dan de steng en dan nog eens tegen de radiosteng op. Met een hjfseisinkie om d'r lichaam dat ze d'r niet uitgeschud werden als kersen uit de boomen en verder maar klimmen, man, tegen de paal op. Maar je snapt wel, de schuit stampte zoo en die steng was heelemaal glad van water en ijzel, dat ze waren allemaal allang óp eer ze d'r half in wasse, al hadden Ze nou ook tien keer de beste aanteekeningen voor be- kwaamheid en ijver op d'r mutatie. Borkert kon 't niet, en Enterop niet, en geen een van de eersteklassers, en toen zou de kaan zelf 't nog eens probeeren, maar die kwam ook thuis van een koue kermis. Ze mosten eenvoudig wel wachten tot 't beter weer werd. Maar meneer, die beneden met zijn tramklompschoenen en zijn oliejas an dek stond, die beweerde maar het was onwil. En nauwelijks was 't zeetje een beetje slechter geworden of daar had je 't, alle man baksgewijs en straf enteren geblazen voor de eersteklassers". Willem ligt nog altijd met afgewend gezicht op een helmspriet te kauwen. „Hadde ze mijn voor motte vrage", bromt hij tusschen zijn tanden. „Precies", triomfeert Arie, „precies, en zoo dachten Ze d'r ook allemaal over. „Enter op", commandeert de kaan, maar d'r is d'r geen een, ook Borkert niet, die een poot in het want zet, ze hadden niks afgesproken onder elkaar, dat is later bij 't onderzoek ook gebleken, maar de maat was vol en, zooals Borkert zei, het verzet wier vaardig over hullie. „Flikker op", zeien ze tegen de schipper, „smeer em, en ga jij maar aan de baas vertellen datte we 't verdommen". Nou de kaan had natuurlijk liever z'n tong ingeslikt dan dat ie zoo'n boodschap kwam overbrengen, dus die naar achteren óm te vertellen, alsdat de ekiepage een „verzoek" deed om vrijgesteld te worden van enteren. Komt die adehjke snorrebinder naar voren. „Jongens" zegt ie, „jongens, ahem, wat moet dat beteekenen, een verzoek om vrijgesteld te worden van een commando, zooiets bestaat niet". En een eersteklasser er vlak over heen: „verzoek, wat verzoek? We verdommen 't en daarmee basta!" Was dat stuk strond zoo verbouwereerd, dat ie later voor de krijgsraad niet eens kon vertellen wie 't geweest was* Maar zooveel verstand had ie toch nog, dat ie ze één voor één gelastte om naar boven te klimmen. Eerst Enter op, toen Borkert, toen Meerman — allemaal weigeren* Toen kwam de eerste officier d'r an te pas, begrijp je, slof slof op z'n klomschoenen en die begint te brullen van muiterij in volle zee en gevangenis en dat ie ze an de galg zou brengen en toen weer: „Enterop, ik gelast je"* „Ach, stik, vent!" Borkert was de tweede, en, zegt ie, ik sting te zweete, want ik wist dat 't waar was, dat van die muiterij in volle zee, en ook dat ie secretaris van 't H* B. was en dat de bond immers alleen strijdt met wettige middelen, maar dacht ie, de solidariteit gaat voor alles, mot er maar van kommen wat er van komt, en ook hij verdomt het en net zoo de derde". „Bravo", zegt Klaas* „Ja", gaat Arie verder, „maar toen moest natuurlijk de oue zelf d'r an te pas kommen. Kwam de brieschende leeuw op de proppen, maar die tapte gelukkig dadelijk uit 'n heel ander vaatje. „Mannen", zegt die, „wat hier nou gebeurt, dat vind ik eenvoudig verschrikkelijk, dat is me in m'n heele marineloopbaan nog nooit overkomen. Jullie weten toch wat 'r op staat? Dat beteekent minstens twee jaren bajes en ontslag voor allemaal met rood paspoort. Maar als je nou kalm naar boven gaat, zegt ie, dan zal ik zorgen dat 't allemaal met een sisser afloopt". Nou, en toen, zei Borkert, zag hij zijn kans schoon. „Een woordje asjeblieft, commandant, maar zoue wij „dat een kind van een onderofficier geen gezelschap is voor een officiersdochter?" „Nee!!! — dat snap ik om de donder niet", springt Willem op, zoo nijdig alsof hij de beide anderen meteen te lijf wil» „Wat ik snapte, dat was, op school, die smerige leugen van de maarschalkstaf in je ransel, wat ik snapte, van jullie socialisme, dat was, dat we dat tuig uit zouden roeien dat in ons niets anders ziet dan d'r waakhond, maar jullie, jullie met je mooie bond, ach", zoekend naar woorden, „jullie willen ommers niks anders dan een vergulde halsband!" Willems woordenvloed is uitgeput» Onaangedaan punt achter hem de roode vuurtoren omhoog als een opgestoken vinger. De driekleur aan den vlaggestok klappert. Door de grijze wolken breekt de zon heen en schittert op het aan- en afvloeiende zeeschuim. Klaas de Ruiter klopt het zand van z'n blauwe broek af. „Kom mee" zegt ie, „la we achter de duinen bij de draaimolen gaan kijken. Misschien vinden we nog 'n kalles". Als ze drie weken verder zijn, heeft Klaas inderdaad een kalles gevonden. Losse verkeering weliswaar, je bent maar eens vrijgezel en wat zal je zelf een blok aan je pooten binden als je toch over een half jaar naar de Oost gaat? Toch lief, met d'r blonde kopje, d'r wipneus en die lollige wiegelende gang van d'r hooge beenen. Net een jong hertje, denkt ie soms, dat ook zoo lekker met z'n snoet naar je toe komt. Beter dan de hoeren,, die alleen maar op je centen uit zijn en eer je 't weet je een salversaankuur bezorgen. Altijd netjes in de kleeren, altijd vroolijk, eentje waar je overal mee voor den dag kan komen. En tegelijk vurig. Oppassen is de boodschap. Eeuwig jammer zou 't zijn, als zoo'n kind nog met jong kwam. 's Avonds haalt hij haar nou aan den dienstbodeningang van het paleis af voor een loopje. Haar mevrouw doet een oogje dicht, is niet de kwaadste. Eens, op d'r uitgaansdag, zijn ze samen naar Texel geweest, over Den Burg het duin in, door de nieuwe laantjes die de Heidemaatschappij geplant heeft. Samen hebben ze gebaad in de branding, 's middags, met zijn hoofd op haar schoot is hij ingeslapen onder de dennen. „St", fuisterde ze, toen hij wakker werd, „moet je heel stil zijn, ik hoor een vogel." „Dat vogeltje zit in jouw mond!" En ze omhelsden elkander lachend. Een anderen keer heeft hij haar meegenomen naar het Gebouw toe. Ze hoeft niet te weten dat je nog geen achttien jaar bent! Brutaal langs de valreepsgasten of er niks loos is. Geen sjoeche geven. Zie zoo, ze zijn binnen. Fijn zit je hier in de waranda. Lekker verdekt, breeë banken. Scheepjes voor bloemen aan de palen. Alles chique. Niet zoo maar een café. Je eigen burcht, waar je thuis bent. Arie heb niks te veel gezegd. Die bond is niet gek hoor. En al die herrie van Willem, wat ken je d'r tenslotte voor koop en? Toen in Hellevoet, die laatste keer dat ze zich niet meer wouen laten milimeteren en 't luik gebarrikadeerd hebben met kooien en banken, heeft het immers ook niets gegeven dan een stapel voor goed bedorven conduiteboekjes en vier klazianen naar Hoorn toe! En Willem, die de kapper van drift in z'n hand beet was de eenige die nog met een kale kop liep. toen de anderen allemaal al lang een scheiding hadden en een kuifje. Dit hier met de bond. kun je tenminste zien en tasten. Klaas bestelt één „snelvuur met" en een pilsje* Lena zit stralend om zich heen te kijken* „Reuze is % hier!" zegt ze, „zukke mooie tafels". Klaas pocht: „zeker twee keer zoo mooi als bij de officieren! Wat Janmaat doet, dat doet ie goed ook, reken maar van yes, Zus". „Vader zegt", knikt Lena ernstig, „dat we 'n hoop aan de bond te danken hebben. Vroeger waren de matrozen temet altijd dronken, nou benne d'r een hoop die lezen en zoo en ze houen ook allerlei voordrachten in de zaal hierboven. De gages benne ook beter geworden, vroeger kon een matroos eigenlijk geen eens trouwen". Klaas lacht. Wou je daar op uit! denkt hij, nog wat te vroeg hoor, eerst een jaartje naar de Oost toe. Maar toch ziet hij nu heel duidelijk de huisjes van de bouwvereeniging voor zich, waar ze dien middag langs zijn geloopen. Honden, zegt Willem. Goed, hondjes dan maar, maar met goed voer en 'n lekker mandje. Met je kop door de kooi heen stooten kan je toch niet. Lena keuvelt verder. „Ze vechten wel tegen de bond, maar kapot krijgen doen ze n'm toch met. Want de socialen staan d'r achter, zegt vader, en de socialen, zie je, die vechten altijd voor de mindere man en die worre hoe langer hoe sterker". Klaas betaalt, en ze gaan gearmd naar buiten. Langs het kanaal, als hij haar in het halfdonker iets in het oor wil fluisteren, loopt hij bijna tegen een officier op. hij, „nog geen 15 K.M. kunnen ze marcheeren zonder moe te worden". Dan: „Compagnie-halt! Rusten!" Met een zucht van verlichting stroomen de jongens naar den wegkant en gooien hun zware ransels met modelbepakking in het gras van den berm neer. Door de schouderweer en van hun tuniek heen drong de leeren band een pijnlijke groef in hun schouders* Enkelen knoop en hun sigarenkistjes los, om hun pijnlijke voeten in de sloot langs den berm te koelen. Een weeë stank van menschenzweet en slechte tabak stijgt op uit de rustende colonne. Op een kleinen afstand leunt luitenant Fynaart tegen een hek aan. Joviaal presenteert hij den sergeant zijn cigarettenkoker* „Eventj es tijdvoor een Caravellis ? "—lacht hij* X Een balconkamer in een bescheiden burgerhuis in het Belgische park. Links, bij het raam een ouderwetsch bureau-ministre. Boekenkasten langs de wanden. Enkele vergeelde portretten in zwarte lijsten. Troelstra, lange figuur, chambercloak, pantoffels, ijsbeert door het vertrek heen. — Weer eens de papieren op z'n bureau in wanorde. Weer eens een belangrijk document nergens te vinden, voordat morgen vroeg Remko, zijn secretaris, terugkomt. — Beroerde kerel. Dichter; geniaal misschien, maar slordig en onbetrouwbaar in zakelijke dingen. Als 't niet voor de oue ter Laan was, denkt hij, had ik allang een anderen secretaris genomen. Die koele, staalgrijze slangenoogen, beroerd wordt je er soms van. Net of de vent geen gevoel heeft. Nogmaals staat Troelstra voor z'n bureau stil, trekt een la open, de nerveuse lange hand woelt in de papieren. Kalm blijven, bedenkt hij, niet opwinden, oppassen dat die beroerde jeuk niet plotseling terugkomt. Ellendig zooals zijn zenuwen tegenwoordig in de war zijn, reisjes naar Zwitserland, allemaal lapwerk, anderen, Oudegeest, blijven er koel bij, zwemmen in dezen tijd als een visch in 't water, hij, Troelstra, gaat er kapot aan, voelt zich als een Gulhver soms, tusschen de Lihputters ontwakend, met dit verschil, dat bij hem al de duizenden draadjes direct aan zijn zenuwen schijnen bevestigd* Voorzichtig, zachtjes om niet te storen, brengt zijn vrouw de thee binnen. Troelstra drinkt met snelle teugen, steekt een sigaar op, de prikkelende smaak der nicotine kalmeert hem* Plotseling vermoeid door de onverwachte werkonderbreking, blijft de lange gestalte zitten in zijn leunstoel, zakt weg in het aanduisterende schemerlicht van den avond. Flitsen gedachten flikkeren op als lichtkringetjes voor gesloten oogen. Als een kwade hond gromt ergens in hem de naam: Nierstrasz. Leelijke knauw heeft die vent hem gegeven. Waarom eigenlijk? Typische havenpoen, verstand van graan, kolen en duiten, minachting voor de slokkers die met een kamertractementje rond moeten komen, mameren van baron canaille. Zou je in gewone tijden hoogstens minachtend je schouders voor opgehaald hebben. Nu, midden in den oorlog, wordt zijn schaduw spookachtig langer. Achter den vlegelachtigen aanval op het tractement der kamerleden hoor je in de verte het doffe gerommel van een echo. Echo van ontevredenheid, teleurstelling over de democratie Zelf, die deze catastrofe, den oorlog, niet heeft verhinderd. Een trek van hooghartigen wrevel loopt over het smalle Mongoolsche gezicht heen. Even het Paaschcongres. Palmen op het podium. De bekende gezichten aan de tafel: Wibaut, Vliegen, Loopuit, Oudegeest. Voor Suze Groeneweg een mand vol tulpen. Zijn hand betoogend uitgestrekt naar de woelige zaal toe. De Groene schrijft: „Troelstra glimlacht" — Begrijpt niets van de gespannenheid, die als de snaren van een windharp elke trilling uit de lucht opvangt. Heeft alleen bewondering voor Enka, sancta simplicitas, brave heilsoldaatziel met haar Internationale als de partjes van een chocolade appel door het rooie socialistische lintje verbonden. Glimlacht. Dilettantisch intellectueel radicalisme! Teleurgesteld dat een ander niet de kastanjes uit het vuur gehaald heeft, waar zij zelf altijd te beroerd waren hun vingers aan te branden. Eischen nu van de weeromstuit dat de S. D. A. P. het initiatief tot algemeene weerplicht zal nemen! Voor zulke artisten is een vlijmende teekening van Hahn in de Notenkraker afdoende. Nerveuse trek aan de sigaar. Greep naar het theekopje dat leeg is. De hand valt slap in de stoel terug. Maar de ontevredenheid was er. Ontevredenheid niet alleen bij reactionairen van het slag Nierstrasz, kerels die heel Holland tot een koeliestaat willen maken. Hun woorden zijn slechts het antwoord op de ontevredenheid, die ze onder de massa voelen groeien. Koploos voorloopig. Zonder principe. Makkelijk nog te overwinnen. Makkelijk om aan te toonen dat er geen sprake 10 van verraad is. Consequentie van de vaderlandsverdediging bij aanval. Consequentie van het volksleger dat de partij altijd voorgestaan heeft. Troelstra denkt aan den 31sten Juli: IJsclubterrein, „apenpakj e, alle militaire macht dwaasheid!" Óf die leuze van het volksleger juist is? Schokschoudert. Erfenis uit de nalatenschap van vader Marx: „Het gewapende volk voorwaarde voor den gewapenden opstand". Ook zoo'n beginsel dat zich op dialectische wijze in zijn tegendeel verkeerd heeft! Bernstein dan? Bernstein.... „Het doel is niets, de beweging is alles". Kun je voor de volle 100% onderschrijven als je tenminste voor beweging „partij" schrijft. Levenswerk van je; opbouw en eenheid der partij, het gesloten leger. Maar juist die eenheid eischt immers vaagheid! Geen doctrinair Wormisme a la Vliegen, dat alle enthousiasten, alle romantici, alle hunkeraars naar rechtvaardigheid uit de partij drijft. Troelstra kent de massa, de arbeiders van Friesland, waar zijn portret overal als een heiligenbeeld aan den wand hangt. Wat zou er overblijven van hun werkkracht, zonder het geloof dat mórgen, misschien overmorgen, werkelijk de laatste slag komt, bevrijding uit het dagelijksche zorgen en sloven, de stralende overwinning van het socialisme? De partij heeft genoeg aan één aderlating. Er zitten waarachtig al veel te veel sergeant-majoors in de leiding. Cynici van het slag der Loopuit's en der Henri's. Menschen die zelf den tegenstand oproepen van figuren als Liebknecht. Liebknechtl De naam is er uit óüe hij zelfs in zijn gedachten wilde vermijden. Het gerommel in de verte tastbaar geworden. De ontevredenheid die een hoofd krijgt. De scheuring binnen de partij die voortwoekert. Zijn optreden in December. Haase's aandringen in Maart op een spoedigen vrede. In Juni: „das Gebot der Stunde" van Kautsky, Bernstein en Haase.En nu, bruut daaroverheen, het partij manifest van Augustus tegen den afstand van den Elzas, voor de economische hegemonie van Duitschland. En de oorlog die voortduurt: de Lusitania, Italië, de val van Warschau, nederlagen, successen, nederlagen, zonder dat het einde in zicht komt. De deur gaat zachtjes open. Troelstra's vrouw. Verschrikt: „Is er wat, Pieter, waarom zit je in 't donker?" Electrisch licht op de tafel, de boekenkasten, het bureau met den wanordelijken stapel papieren. „Remko heeft de boel weer eens achter zich laten liggen. Een half uur zoek ik naar die brief van Branting. Nergens te vinden. Er moet iets gebeuren. Links is bezig een internationale conferentie van ontevredenen in Zimmerwald voor te bereiden. Als de Ententekameraden hardnekkig blijven weigeren om met de Centralen aan één tafel te gaan zitten, is het minste wat we doen kunnen een conferentie van neutralen. Maar je vraagt je soms af of Branting zelf nog neutraal is. Zijn brieven konden soms zoo in het Fransche ministerie zijn geschreven". Troelstra's vrouw haalt de schouders op. „Wat wil je? Oorlogspsychose! Als zelfs Vliegen een artikel in het Volk schrijft dat we mee moeten vechten voor de Entente...." „Dat is het juist, dat geeft je dat verrekte gevoel van alleen staan. Of ze allemaal d'r kop en d'r richting kwijt zijn. Of ze alleen nog maar aan dienen denken, nooit meer aan heerschen! Of ze nog maar één overwinning kennen, die van Centralen of Entente en nooit die van het socialisme!" Troelstra is opgestaan en loopt nu met groote passen heen en weer door de kamer. „Als deze heele bende, deze verdomde waanzin een zin heeft, dan kan het toch maar alleen zijn dié overwinning. Wat de bourgeoisie moet leeren inzien in deze dagen, dat is, dat wij onontbeerlijk zijn, wij sociaaldemocraten, dat ze zonder ons niet bestaan kan, niet vechten, niet vrede sluiten, niet regeer en. En dan straks, na den oorlog, versterkt in de parlementen, democratische koers, afbouw van het militairisme, socialisatie. Zelfs de Katholieken zullen mee moeten als we goed manoevreeren. Hebben immers ook met hun arbeiders rekening te houden!" „Denk je heusch", vraagt zijn vrouw aarzelend en zet de thee neer, „denk je heusch dat de bourgeoisie dat ooit inziet?" „Weet niet", antwoordt Troelstra. „Hier zijn ze d'r in ieder geval nog te stom voor. Dat gekke geval nou met dien Frank van Waes weer. Heel het Ministerie van Oorlog ondersteboven omdat ze hem niet kunnen vinden. De minister die persoonlijk laat polsen of ik er niet voor wil zorgen dat die notities niet meer in 't Volk staan. En wat is 't? Geen jota principieel antimmtairisme. Niks dan wat lollige schetsjes over misstanden in het leger, hooge oomes die niet voor d'r taak geschikt zijn, hjntrekkerij en zoo verder. Een verstandige opperbevelhebber zou daar nota van nemen, wantoestanden verbeteren, vertrouwen wekken. Onze legerleiding prefereert het om als een struisvogel de kop in het zand te steken. Commandanten die aan het comité schrijven dat er op hun fort geen behoefte bestaat aan ontspanning! Dat de soldaten voor zoo iets niet voelen. Maar we zijn nog niet aan het einde! 't Is niet voor niets dat ze Thomas minister gemaakt hebben in Frankrijk!" „Als de ontevredenheid ondertusschen maar met te groot wordt", meent zijn vrouw bezorgd. — „Ja als.... Als een schreeuwer als Sneevliet op een dag uit Indië terugkomt, als het N. A. S. blijft groeien, als ze Wijnkoop straks in de kamer gaan kiezen! Dat Duys op een vergadering in Den Haag letterlijk voor dien de Visser heeft moeten vluchten is een veeg teeken! Daarom, het eerste is nu in ieder geval die conferentie der neutralen» Die beroerde Remko..." In de verlichte kamer met boeken en foto's van congressen staat, onzichtbaar, de stugge gestalte van Liebknecht. Irriteerend voelt Troelstra de prikkelende, martelende zenuwjeuk opstijgen naar zijn lenden. „Komaan", zegt hij haastig, „draai het licht maar uit, we gaan slapen". Het gerommel uit de verte komt nader. Hier en daar wordt de ontevredenheid tastbaar. Niet voor mets heeft men, na de April relletjes, 2000 man uit Utrecht over moeten plaatsen naar de provincie. Hoe gehoorzaam de kranten ook zijn, toch lekt het door dat er ook militairen in uniform bij waren. Weliswaar zijn zulke gevallen nog zeldzaam. De prijzen stijgen, maar de werkloosheid wordt minder en voor een handigen jongen is er altijd nog wel een extra duit te verdienen. In hotel Kooymans zitten de tafeltjes vol onwaarschijnlijke heertjes met gouden spelden op de flamboyant zijden dassen. De kaarten vliegen over de tafel, misère ouverte, Pandoer, een praatje. Met de kaarten mee vliegen rijst, aardappelen, vet, kwatta, regeeringseieren naar alle kanten over de grenzen. In Hansweert liggen de aken en spitsen in lange rijen heele weken op uitklaring te wachten. Commiezen snuffelen in den stroozak der schippers, in de watertank, den schoorsteen en de mastkorf, ondertusschen heeft de schipper met zijn knecht over de Buk heen een fijn laagje cement tusschen de kattensporen gegoten, waar het bodemwater van de schuit heel onschuldig overheen golft. Vet naar België. Aardappelen terug van de boeren in de étappe naar de stad toe. 's Avonds komen de Belse meisjes de plank over en laten voor een stuk wittebrood met eenheidsworst hun dunne directoirtjes zakken. In Terneuzen bonken en rammelen de pieramenten van de danszaal. De schippers in Dordrecht koopen zich eigen booten en droomen voor de toekomst van een klein reederijtje. In Limburg, waar het jonge staatsmijnbedrijf plotseling onder hoogspanning is komen te werken, duwt 300 meter onder den grond, in de nieuwe mijn Emma, een jonge sleeper door de grondgalerij heen de wagens. Een voSe heen, een leege terug, — altijd over hetzelfde slecht gelegde spoor, dat vlak bij de kiebelton een knik heeft, waar de wagens, als je niet oplet of moe bent, het spoor uitloopen. Tijd om het spoor om te leggen is er niet, hefboomen ontbreken.,,all eh 1 mit den dors er teugen, klinken, klimmende Jezus", vloekt de steiger, „fördern! fördern!" Een volle heen, een leege terug, — met de zware mijnschoenen klodderend door water tot aan de enkels, de handen plat tegen den wagen (als je ze erop lei zouden ze klem kunnen raken onder de stempels), de rug gebogen, kolenstof in al de porieën van je zweetende lichaam. Een volle heen, een leege terug — witte schimmelpluimen hangen omlaag van het hangende, de lucht is warm en bedorven, met een schok flikkert de lamp van je wagen en je kruipt op vier pooten door modder en drek van den bodem, tastende naar de lamp, die als je hem hebt, met meer wil branden. Een volle heen, een leege terug — fördern, fördern, jakkert de steiger. De mannen bij de rutsch zitten meer dan een meter ver zonder stutten onder de steenen (er is een premie gesteld op het matig gebruik van hout en alle leerhouwers gaan met het houweel de fluts in), bij het gesank hebben ze de rem vastgebonden om drie wagens tegelijk naar boven te kunnen trekken, nauwelijks is de laatste patroon uitgeknald of de houwers kruipen alweer door den prikkelenden kruitdamp naar hun post toe. Een volle heen, een leege terug. Dagschicht, nachtschicht, überschicht, „fördern, fördern!" jakkert de steiger. Eiken werkdag trekt Sjeng Pieters 's morgens zijn zurige stinkende natte sokken aan, het moltonnen mijnhemd, de zware schoenen; eiken dag staat hij op de lange, koele laadbrug, waar van onder, bij de lesebank, de wind in koude vlagen omhoog slaat, te wachten tot het zijn beurt is om met de anderen gehurkt de wachtende kooi van de lift in te kruipen» Eiken mid- dag komen ze vaalgrijs en knipperend tegen het daglicht naar boven, staan elkaar onder de warme stralen van de douche te bückeln en trachten, met de palm van hun hand zooveel mooglijk den zwarten rand koolstof uit hun oogen te wrijven. Zaterdagavond echter treffen de kameraden elkaar bij den Heksenberg en vandaar, door een hollen weg, naar een schuur waar de paarden klaar staan. De pooten van de paarden zijn met doeken omwonden, de bekken dichtgebonden dat ze niet zullen hinniken, iedere jongen neemt zwijgend plaats op den blooten rug van de beesten en vooruit gaat het, in een drafje door het bosch over de grenzen. Als er geschoten wordt bukken de jongens zich diep over het zweetende paardenlijf heen, de eene hand in de manen, met de andere ranselen ze op de schoften. Meestal is de tocht goed voorbereid, slechts zelden gebeurt het dat er een met een schotwond in het hospitaal terecht komt. Als ze de poen in hun zak hebben, trekken ze 's Zondags naar Maastricht of Roermond om de centen te verzuipen en lol te hebben met de meiden. Maandag, bij de middagschicht schiet Sjeng zijn schoone sokken aan, zijn moltonhemd en zijn schoenen, wisselt in de lampenbühle zijn loodje tegen een lamp in en staat op de lange, koude laadbrug te wachten tot de machinist bellend, het sein voor de lift geeft. • In oostelijk Groningen, op den vetten kleigrond, worden de boeren rijker en rijker. Langs den straatweg gaan de machtige gesloten daken der schuren schuil achter de breede praal der boerenpaleizen. Oorspronkelijk, naast de boomen der oprijlaan een deftige boerenhofstee, het huis vooruitspringend* met naar boven toe rijen steeds kleinere vensters* die door perspektivische misleiding aan het geheel een indruk van hoogte en statigheid verkenen. Later een villa met twee vleugels* als natuursteen gepleisterd* spiegelruiten* deur en balcon in het midden* op het balcon bloempotten met acacia's van ijzer. Nog later* torentjes* erkers* mansarde ramen, dakpannen die glimmend blauw of helderrood geglazuurd zijn. De oude sjees is reeds overal vervangen door een Fordje, naast het Fordje begint de Over land, de Buick en de Lincoln in de mode te komen. Voor de huizen ligt het park: vijver, kunstmatige heuvel, treurwilgen en een brug met ijzeren sierhek over de sloot heen. Meer naar het dorp toe, komen in twee eentonige rijen, de woningen der landarbeiders. Telkens twee huizen onder een dak, woonkamer, deel, vliering, een portaaltje om de klompen uit te trekken, een schoorsteen die op invallen te staan schijnt en achter het huis het aardappellandje voor den winter. Zelfs in dezen tijd blijft de stijging der landarbeidersloonen bij de stijging der prijzen achter. Wanneer de man gemobiliseerd is, trekken vrouwen en jongens beneden de 18 's morgens om 4 uur naar den boer toe, 's avonds na zonsondergang, als de laatste koe is gemolken, staan ze nog te spitten, te wieden, te mesten of te rooien op hun eigen veldje. Als er geen balletjes meer bij de thee zijn, geen vet bij de piepers, als ze 'n avond met de meid op stap willen, een nieuwe pet noodig hebben en een paar schoenen, beginnen de jongens te denken over de grenzen. *s Zondags, achter een pqtjbier, kaarten op tafel, pet diep in het voorhoofd en Se voeten met dikke wollen sokken op de stoel voor hen, wordt er besproken: — morgenavond, zoo laat, ik pas, ruiten troef, Buk en Kwatta, jij geeft, Karei en Hannes, ja, veertig gulden, troefaas, morgenavond. Buiten de kroeg jaagt, van den Dollard, nijdige regenwind over het vlakke land aan. De jongens zoeken in de schuur hun fietsen, laten water bij de karbid druppelen. „Elf uur", zegt Hannes. Bij zich zelf denkt hij — morgen om vijf moeten de koeien van den boer weer gemolken worden. Zwijgend, laag over het stuur van hun fietsen gebogen, rijden de jongens door den regen naar huis toe. Den volgenden nacht zijn ze weer samen, in de keuken van den kruidenier, achter het stil slapende winkeltje en de geloken gordijntjes der nette kamer» De luiken van de keuken zijn gesloten, een patentolielamp schijnt boven tafel op het rood pluche kleed, de tafellooper en het Japansche theestel. Op den schoorsteenmantel staan gipsengeltjes, een verguld porceleinen poedel, twee coupes en de pendule. De jongens zitten op den grond, de rug tegen den muur aan of liggen met het hoofd op de gevulde rugzak, mond open, te slapen. Allen hebben hun sokken over de broek heen en de zware werkschoenen met een stuk paktouw vast om de beenen gebonden. De kruidenier, in hemdsmouwen, dut in zijn rieten armstoel, naast hem leunen een paar jongens het hoofd in de voor zich gevouwen armen. Als de klok twaalf slaat komt fladderak op tafel, boerenjongens en een karaf waar een citroenschilletje in het heldere vocht zwemt. Langzaam en traag lepelen ze de rozijnen uit het glaasje voor hen, twee borrels is het maximum, je moet een koel hoofd hebben als je over de grens gaat. „Goed tegen de kou", zegt een jonge kerel met een breed gouden trouwring aan den zwarten werkklauw, „as we misschien weer een paar uur tot an de nek de vaart in mogen!" De anderen lachen, denken aan dien nacht toen ze tusschen het riet twee uur lang met de pungel op hun kop in het water stonden. De commiezen zochten zich ondertusschen gek in den polder. De meesten hebben er een flinken hoest bij opgeloopen en Nelis een longontsteking. Toch beter, denken ze, dan dat je je rommel kwijt bent, veertig gulden! en je klokkie bij den baas bier mag beleenen om opnieuw een vrachtje te krijgen. De klok slaat één en met slaperige oogen komt de kruideniersvrouw de boterhammen brengen, dubbele reepen met een stuk paardenrookvleesch ertusschen, — een liefdegave, voor onderweg, tegen de kohldampf. Tegelijk staan de jongens op, om aan de toonbank een paar kwattareepen te koopen, een rolletje pepermunt tegen het hoesten en een sinaasappel voor als je dorst krijgt. Ze nemen hun vrachtje op den rug, de meesten hebben moderne rugzakken, een enkele draagt nog de ouderwetsche pungel. Dan klapt het achterpoortje van de schuur open, de kruidenier controleert of de weg vrij is en een voor een verdwijnen de jongens, gebukt, langs het lage schuttinkje, in het donker* Tusschen de anderen in, gebogen onder de 30 kilo's op zijn schouders, de oogen gericht op de flauw schemerende zak van zijn voorganger, stapt Hannes Wierda. „Bukken", sist de man voor hem, „bukken", fluistert het door de rij heen. De zak voor hem verzinkt plotseling, zijn voeten tasten langs een steilen berm naar beneden, over een plank heen, naar boven, het zwart koolgruis van het emplacement van den spoorweg knerpt onder hun voeten, langs een hek met prikkeldraad slingeren ze zich over een vaart heen. De eerste gevaarszöne komt bij den molen langs het kanaaltje. Zwijgend hurken de jongens langs den dijk in de schaduw van een boot neer, boven hun hoofden kermt en kreunt de wind door de wieken van den molen, in een huis aan den overkant van het kanaal is nog licht aan. De smokkelaarsbende heeft geen aanvoerders. Zonder dat er iets gezegd wordt maken twee vrijwilligers zich van den troep los, gooien hun zakken neer en sluipen langs den dijk in de richting van een boerenhofstee, op verkenning. De anderen wachten. Aan den overkant gaat een deur open, de klank van stemmen komt over het water, de deur wordt gesloten, het licht dooft tut en slechts de wielen van een fiets knerpen over den grintweg. Als het weer stil is kucht een der jongens. Dadelijk begint in den molen een hond zachtjes te huilen. De jongens houden den adem in, het gehuil sterft weg, even later sluipen allen den dijk langs, de zakken mee- dragend der vooruitgezonden verkenners. Tusschen de donkere schaduwen van schuren en hooiberg voegen de voorposten zich bij hen, de tocht gaat verder dwars over de hobbelige klei der opengeploegde akkers. Over het veld huilt de wind, af en toe vlaagt regen, hun kleeren zijn doorweekt, de zware schoenen zijn glibberig van den kleigrond, het lichaam is bezweet, hijgend gaat hun adem onder de zware bepakking» Achter elkaar stappen de jongens over de open velden, om de tien meter nemen ze den sprong over de greppel, een keer ghjdt Hannes terug, met zijn beenen in 't water, zijn voorman blijft bij een verkeerden sprong in het prikkeldraad aan den anderen kant hangen» „Verdomme", vloekt hij zachtjes, „een en al modder en m'n broek naar de haaien"» Zwijgend maken de anderen hem los uit het draadwerk, zwijgend gaat de tocht verder over de akkers» Bij een kruispunt van wegen komt de tweede gevaarszone, bij een boschje de derde. De jongens zijn nu op het veen, waar hun beenen soms tot de knieën in wegzakken, onder hun voeten zet zich een dikke modderlaag aan, ze hebben het gevoel als liepen ze op kussens. Ze gaan nu niet langer achter elkaar, maar in groepjes. Enkelen eten hun boterhammen, hier en daar worden een paar woorden gewisseld. In het veen hoeven ze niet zoo voorzichtig te zijn, de commiezen komen hier niet, zijn te bang voor hun pakjes. Een langen weg over die half onder water staat, bij ieder en stap siepert het door hun sokken, klokt in hun schoenen» Aan het einde van den weg een paar balken over een vaart heen* De jongens geven elkaar de hand, balanceeren over het water en staan op den zandgrond. Zwijgend sluipt de kolonne opnieuw in eendenrij door het donker. Hannes is juist begonnen met zijn tanden de schil van een sinaasappel te pellen. De bittere smaak van de schil mengt zich op zijn tong met de eerste zoete drup? pels. Ineens staat de kolonne stil, bijna botste hij op den man voor hem. Uit een greppel langs den weg springen twee gestalten. „Halt, handen omhoog, douane!" Niemand denkt er ook maar een oogenblik aan het bevel op te volgen. Twee of drie smijten hun pungel weg, de meesten rennen, met den zak op hun nek, blindelings door het donker. Ook Hannes is met een grooten sprong aan den overkant van de sloot terecht gekomen. Even raken zijn knieën den grond, dadelijk veert hij weer op, rent, zonder achter zich te kijken, over bouwland, door heggen, door struiken, door slooten. Achter zich hoort hij de stemmen der douanen: „sta of ik schiet", een lichtbundel zoekt over het land heen, dan hoort hij het knallen der geweren en het fluitende inslaan van een kogel. Hannes rent en rent, zonder omkijken, de riemen snij' den in zijn schouders, in zijn lendenen bijt de pijn als een kwaaie hond, scherp en snijdend gaat de adem door zijn luchtpijp. Als de schoten verstommen werpt Hannes zich achter een heg neer. De wind is aangewakkerd, zijn pet heeft hij verloren, de regen striemt op zijn haren. In zijn linkerhand is een weeë brandende pijn, als hij de hand naar zijn gezicht brengt voelt hij dat ze warm en nat is. „Goed zoo", mompelt hij, „aangeschoten, maar de pungel hebben ze niet te pakken gekregen'*. Tien minuten later vervolgt hij, alleen, zijn weg door de velden. Zijn linkerhand klopt en zengt alsof hij in brand stond. Een tijd lang houdt hij hem boven zijn hoofd, likt dan het bloed af en laat de hand weer hangen. Af en toe moet hij gaan zitten om de pijn te verbijten. Dicht bij het stadje, in de schaduw van een broeikas vindt hij een makker. Samen gaan ze naar den winkel van den opkooper. „Verdammt", zegt die, „seht haszlich aus, was? Na, wollen wir gleich mal kurieren". Met een uitgebrand scheermes snijdt hij den kogel uit de handpalm. „Jetzt Verband drum, solist dich mal ruhig hinlegen diese Tagen". Met dertig gulden winst in zijn zak en een kapotte vlerk gaat Hannes Wier da naar huis toe. 's Morgens ligt hij in zijn nest met wondkoorts. De boer schaft zich een anderen knecht aan. Dertig gulden zijn gauw op en ze hebben weer thee zonder suiker en aardappelen met lawaaisaus op tafel. Juist wanneer de poot beter wordt, ligt het oproepingsbiljet voor den dienstplicht op het matje. „Moeder", zegt Hannes, „als ik toch dienen moet, dan ken ik net zoo goed zorgen voor handgeld". En Hannes meldt zich in de stad voor de kolonialen. XI „Panorama, de Prins, Het Nieuwe Leven, Stuiversblad, dag en weekbladen hee-ee-eeren!" Van Garderen lacht, de A. K. O. jongen met zijn gezongen deuntje is populair onder de Leidsche studenten. „Hier" zegt hij en stopt hem een dubbeltje toe, „ga nou aan de andere kant van het perron maar staan brullen". Grinnikend tikt de jongen aan zijn pet, verdwijnt om meteen twee veehandelaars aan te klampen, die met gele klompen, grijze stofjas en een knuppel in de vleezige handen uit den trein van Woerden stappen. „Wat ik zeggen wou", vervolgt van Garderen, „voor mij is de wereld zooals hij nu reilt en zeilt, Dorian Gray zonder the Picture. Of liever, Freud's ontdekking der onbewuste sexueele complexen, voila de messteek, maar de patiënt is bij de vernieling van het doek niet gestorven. Als iedereen naakt is, schaamt memand zich meer voor het gemis van een zwembroek. Ellen Forest ergert zich in de vorige Groene nog aan de vleeschexpositie in Obelt. „Zooveel buik en zoo weinig kuiten. Geschapen naar God's beeld?" vraagt Ze hoonend. De wijsheid van Obelt is juist echter, dat we in onze eigen leehjkheid berusten omdat desondanks het koele water ons goed doet. Wie de ideale vordering stelt, wordt krankzinnig als Brand of vertilt zich „über die Kraft" als Sang. Het cynisme van Wilde, minus Dorian's angst voor ontdekking, ziedaar de eenige basis van een levensvreugde, die zelfs een uur voor den aanval nog van een paar mooie beenen en een glas wijn kan genieten!" Ironisch tikt Duiveschot met de punt van zijn rottanstokje tegen zijn verlakte schoenen. „Ik weet niet of de levenshouding van Dorian Gray bestand is tegen de luizen in de loopgraaf. Een onderstand met ratten is erger dan de cel en Wilde heeft reeds in Reading Gaol zijn weinerhch Christelijke „De Profundis" geschreven. Zoolang de oorlog ons nog berooft van het laatste kenmerk van aristocratie en beschaving: een paar schoone nagels, kan ik haar, ondanks Freud, en hoe burgerlijk en benepen ik je ook toegeef dat ons bestaan hier is geworden, nooit als een oplossing beschouwen. Het spel met den dood, fiat, ik geef toe dat er sambal noodig is in de rijst, vliegen, autorennen, herstel van het duel voor mijn part, maar spel moet spel blijven, witte handschoenen, een douche na en geen verbroedering met mijn proletarische medesoldaten temidden van onze wederzij dsche faecalieën in de modder! Merci-hoorl" „You're fundementally wrong, Duiveschot", zegt de ander. „Omdat je uitgaat van het spel. Een spel heeft regels. Het geheim bestaat juist daarin dat we de regels aan onze laars gelapt hebben. Catch who can catch. In het onverwachte bestaat de bekoring. Een liefdesavontuur met den dood is geen spel meer. Wat het vuil aangaat. De sexe van een vrouw? An und für sich widerwartig! De markies de Sade van het standpunt der moderne hygiëne? Verwerpelijk. Maar de mensen is juist vermoeid geworden van het eeuwen rechtop staan. Meester Kant is de deur uit. Pauze. We kruipen weer op alle vieren, snuffelen, blaffen, heerlijk blaffen we en bijten, bloed op de tanden, als het vrijkwartier om is zullen we weer opstaan, tanden poetsen, boord om doen, dasje strikken. De oorlog is, met hooge permissie van directeur Freud, het sexueele vrijkwartier van de menschheid". Aan het einde van het perron gekomen staan de twee even stil, om te kijken naar de ophooping van fietsen, trams en wagens voor den gesloten spoorboom. Terugloopend zegt van Garderen, kalmer: „overigens hebben we geen keuze. Voor het bestaan der natie is li het bezit onzer koloniën noodzakelijk. Je gelooft toch zeker niet, dat een zegevierende Entente ons de koloniën laat houden als we van den oorlog slechts profiteer en en geen poot uitsteken om hen te helpen? De regeering zal de moed behooren te hebben om voor de entscheidende slag in te grijpen en partij te kiezen". Duiveschot lacht ironisch. „Ook al Telegraaf slachtoffer? Een overwinnende Entente 1 Ziet er nog al naar uit na de verovering van Sofia en de oorlogsverklaring door Bulgarije! De Entente beschermer der kleine naties! Zie het lot van Servië! De heele Entente is niks dan een aanhangwagen van Frankrijk. Is er soms een bekrompener kleiner politiek mooglijk dan die welke je nu waarneemt? Frankrijks bondgenooten in het Oosten, de Russen, afgeslacht, verzopen in de Masoerische moerassen, Kowno gevallen en waarom? Dappere kerels, prachtig menschenmateriaal, maar geen geschut, geen granaten. Geschut en granaten zijn voor het Westfront. Aanval op GaUipoh, losgelaten, afgelast, Frankrijk heeft er geen belang bij dat Rusland vrij door de Dardanellen kan varen. Verdediging van Saloniki, geen troepen. Troepen zijn noodig voor het Westfront. En wat gebeurt er op het Westfront? Joffre valt aan. 100 Meter loopgraaf, 10.000 lijken. Deukje in de eerste linie, achter de eerste ligt een tweede. Deukje in de tweede linie, achter de tweede ligt een derde. Senegaleezen in het vat zonder bodem, Engelsche Tommies, Russische kozakken. En geen stap komen ze verder. Ondertusschen marcheert Duitschland naar het Oosten, Servië, Bulgarije, Turkije, straks Suezkanaal, straks Bagdad en dan... ♦" „Jij met je koloniën, wat denk je dat er in Indië ge- beuren gaat als de heilige vaan van den profeet straks waait in de Hedzjas? Als van der Goltz pacha door Perzië oprukt? Partij kiezen, uitstekend, maar laten we uitkijken voor wie er gekozen wordt. Zoolang Rotterdam nog de natuurlijke haven van het Roergebied is, zoolang dank ik er voor het karretje van Parijsche en Antwerpsche kapitalisten te trekken 1" „De Zukunft spreektl" lacht van Garderen. „Liever de Deutsche Kultur dan de Civilisation Latine?" „Alsof jij Bergson en niet Freud voortdurend geciteerd hebt", antwoord Duiveschot giftig. „Waarom? Omdat jij heel goed weet dat Bolland gelijk heeft als hij zegt, dat Fransch een taal is voor lakeien en maitressen, maar niet voor philosofen. Omdat wij tenslotte allemaal onze geestelijke bronnen vinden in Duitschland en hoogstens ons amusement in Frankrijk. Jelui heele haat tegen Duitschland: — Angst für die Herrenrasse. En toch is dat het eenige reeële: heer zijn, heerschen* Alleen wie heer is kan spelen. Jelui veracht het spel, kwasi, omdat je niet spelen kan, omdat je gespeeld wordt. Gespeeld door het Fransche kapitaal, door Amerikaansche joden, door Rothschild. Ook dat heeft Bolland bewezen. Maar dat past niet in de kraam der Amsterdamsche duitendieven. Dat is een ontsporing van den man der zuivere rede!" „Ik weet niet tegen wie je het hebt", zegt van Garderen, „voor de joden heb ik nooit gepleit, noch voor die van de diamantbond, noch voor die van de diamantbeurs. Maar ik zal zoo vrij zijn een Engelsche gentleman boven een Duitsche Heer te blijven prefereeren. Als zooiets tenminste bestaan kan". Uit de richting Den Haag rolt de passagierstrein voor Amsterdam hijgende binnen. Een groepje Katwijkervisschers, het geteerde touw van hun leer en zak over den schouder, dringt naar voren. „Hierheen", zegt Duiveschot haastig, „de andere wagen". De twee studenten zoeken vooraan een hoekplaats. „Als je met die kerels in één wagen komt", zegt Duiveschot, „kan je je pak wel meteen naar de stoomerij toezenden. Smerig volk. Komt voor dat ze zich in weken niet wasschen als ze aan boord zijn". „Ook gentlemen", grinnikt van Garderen, „verdienen tegenwoordig kapitalen waar jij en ik niet aan kunnen ruiken. Verleden keer in Haarlem, vertelde Karei, vreet zoo'n vent een briefje van honderd op tusschen Z'n boterham. Weten zelf niet hoe ze het geld stuk zullen krijgen". „In dat opzicht ben ik het met je eens", antwoordt Duiveschot, „dat een oorlog tenminste een gezegende opruiming onder het plebs houdt!" De Noordzee. Grijs onooglijk regenweer. Grauwe lucht, grauwe golven. Regendruppels sieperen langs het want, langs den pas gevernisten bezaansmast, langs de Zuidwesters en de oliejekkers der matrozen. De logger Katwijk 129 ligt achter de vleet, zijn voormast gestreken, achterop het kleine zwarte zeil dat in den wind hangt te killen. Voor, bij het kluifhout, maakt de jongste seizings, blazen en joon van de reep los, midscheeps halen de matrozen bij ieder zeetje de netten wat verder naar binnen; als vrouwen die kleedjes kloppen, schudden ze het net uit met machtige rukken van hun gespierde armen, de haringen vliegen hoog de lucht in, vallen klapperend neer op het dek en worden met houten schoppen tot een dikke glibberige laag opgestapeld tusschen de schotten. Om vijf uur zijn ze begonnen met halen, om zeven brulde het afhouwertje: „eerste kwartier, geef de seizings hier", nu loopt het reeds tegen negen, de wind is opgestoken en jaagt buiswater en regenstof in hun gezichten, heel ver, naar het Oosten, is het dansende zeiltje van een anderen logger zichtbaar, de rook van een voorbijgaande stoomboot is, aan den horizon, verdwenen. Achterop, bij de hut van den schipper, puft de donkey, de wins blaast witte wolken natte stoom uit, het reepschietertje legt beneden in het vierkante gat de zware tros in breede bruine bochten, het afhouwertje, tijdelijk afgelost door een van de matrozen, scharrelt in het logies rond. Straks zal de schipper het „halve vleet voor degene die 't niet en weet" over dek praaien, dan is 't tijd dat de mannen pekeet maken en moet het bakkie koffie baal zijn. De kleine scheepsjongen stopt een vette dot krantenpapier in de roestige kachel en breekt over zijn knie een paar plankjes, 's Morgens, als de vleet binnengehaald wordt, heeft de kok geen tijd om voor koffie of eten te zorgen, de kok zit in het ruim en vouwt de netten op bij het eentonige wijsje der matrozen: hou deun-kok, haal óver, hou deun-kok. Als er goed haring in de vleet zit, heeft de kok soms tot 's avonds laat geen tijd om eten te kooken. Terwijl de vlammetjes in de kachel beginnen te spelen gaat de jongen zitten op het smalle bankje langs de # kooien en haalt uit een trommeltje onder de deken een stuk zeekaak met een brok gekookt spek van gisteren. Als het op is neemt hij een mok, waar, binnen en buiten, de vette vingerafdrukken van zijn kameraden op staan (men heeft aan boord noch tijd, noch zoet water genoeg om het vaatwerk te wasschen) en pompt haar aan de kraan vol met geel water dat een bruin bezinksel op den bodem nalaat. Terwijl de bruine ketel op de kachel reeds aanvangt te dampen, neemt hij den koffiemolen tusschen zijn knieën en begint te malen. Hij voelt zich lekker alleen en zonder haast in het verlaten logies, terwijl de anderen boven staan te werken. Sinds twee dagen zit zijn duim in een smerig stuk verband, hij heeft zich eergisteren, bij het kaken een jaap gegeven en telkens als de duim door het zoute water weer nat wordt, is het of hij door den grond gaat. De andere matrozen lachen er om: „je eerste pekelvreter, jó, daar mot je aan wennen". Lekker is hij, dat een oogenblik een ander het afhouwen van de natte reep heeft overgenomen. „Gerrit l Gerrit 1" gilt ineens aan de trap een stem als in doodangst. „ Met een schok springt de jongen op van zijn bankje, koffiemolen en koffie vallen op 't dek, als een kat vliegt hij de trap op. Grijze lucht, grauwe golven en de regen die in zijn gezicht striemt. In de verlaten midscheeps liggen de netten, zijn klompen glijden uit op het slijm van den haring. Vooraan bij de boeg staan de mannen, een donkere klomp op elkaar gedrongen oliejekkers en truien. Als Gerrit zich over de verschansing heenbuigt, ziet hij hoe in het water de ronde kop van een mijn het schip „Genoeg over die rotmijnen, glimmende dondersteen", vloekt hij, „we benne allemaal in God's hand, zooals dominé zegt. Kleine Gerrit, tap voor alle mannen een extra mok bier en dan gane we schieten". Lange Bouwe houdt het vat, dat bijna leeg is, op zijn kant en kleine Gerrit tapt telkens opnieuw de steenen kom vol, waaruit de mannen een voor een het schrale, lauwe bier opslurpen. Behagehjk likt Piet het restje bier uit de stoppels van zijn baard weg. „Beter dan dat stinkende water", bromt hij. Als de mannen boven komen om de vleet uit te zetten, is het op den hollen zwarten schotel van de zee reeds donker geworden. Ook het eene loggerzeiltje van dien middag is verdwenen. Drie dagen later staan de mannen van de Katwijk 129 achter het windzeiltje te kijken naar een tegenhggenden logger, die aan bakboord voorbijzeilt. De schippers van de beide schepen zijn zoover mooglijk naar voren geloopen om te kunnen praaien. „Hoeveel haa je vannacht evange?" schreeuwt die van de Teuntje Cornelis, en de schipper antwoordt: „acht kantjes — a acht! We hebben twintig last in, — twin-tig-la-astl" „Veertien kantjes", praait de ander terug, „veertien kantjes en achttien la-ast!" De schepen zijn bijna naast elkaar en de mannen achter het windzeiltje wuiven. De schipper van de Teuntje Cornelis praait: „Gisteren is*de Kattik négentien, -né-gen-tien op een mijn geloo-oopen!" De schepen zijn elkander reeds bijna voorbij, allebei de schippers staan nu achterop bij den helmstok te schreeuwen. „Hoeveel geredden?" praait de schipper van de 129 en die van de Teuntje Cornelis antwoordt: „Alles verdronken, -al-les-ver-dron-ken!" De twee schepen verwijderen zich verder en verder van elkander. Als de schipper weer in de midscheeps komt ligt kleine Gerrit in de armen van lange Bouwe te huilen. Zijn broertje voer op de Katwijk negentien. Ernstig zegt de schipper: „Laten we bidden jongens. We benne allemaal in God's hand. Geen muschje valt op aarde zonder des Heeren wil!" De mannen nemen hun pet af. Als het gebed uit is zegt de schipper: „Nog maar vier last jongens, dan gaan we naar huis toe!" In den trein tusschen Leiden en Haarlem zitten de twee studenten, ieder op een hoekplaats. Ruysdael's wolken hangen boven den neveligen rand der duinen. Hier en daar, tusschen de uitgebloeide velden, laait nog een rood vak late tulpen. Een fijne motregen vlaagt over het land aan en de druppels zoeken in scheeve strepen hun weg langs de raampjes. Duiveschot haalt een brief uit den binnenzak van zijn colbertje: „Moet je eens lez^n", zegt ie, „wat Fynaart schrijft, over die rotzooi in het leger!" Van Garderen wenkt af: „gaat niet, te slecht licht voor mijn oogen, vooral met dat schokken. Trouwens ik weet het ook zoo wel, doodeenvoudige kwestie, de jongens worden te weeld/rig, de- broodkruimels steken". Een handelsreiziger in den anderen hoek laat zijn krant zakken. „Precies wat ik zeg, heeren, de eenvoudige waarheid. Niet alleen in het leger; in de steden, op het land, overal hetzelfde. Centrale keuken, gemeentelijke vischvoorziening, de belastingbetaler mag dokken, en denkt U dat ze er dankbaar voor zijn? Als ze konden meneer, als ze konden, dan zouden ze gewoon de winkels plunderen, zoo brutaal wordt het volk al. Ik houd het maar met mijnheer Nierstrasz. Dat heele zoodje van de Kamer moesten ze naar huis toe sturen". Gegeneerd zwijgen de twee studenten. Als de handelsreiziger, teleurgesteld, in Hülegom uitstapt zegt Duiveschot: „Niets gesteld op approbatie van die zijde". Van Garderen legt zijn beenen op de vrijgekomen bank: „Ook eentje van de veel te velen" zegt hij. „Waarachtig, de dikke Bertha's konden in ons land nog goed werk doen!" Terwijl de studenten praten over Freud en Nietsche, loopen tegelijkertijd de Katwijksche meisjes op en neer, op en neer door de Voorstraat. Telkens een rij van vier boetsters; witte boezelaars, het haar op de bloote hoofden vastgespeld met kammen, doek over de schouders. Achter iedere rij meisjes vier jongens, zwart lakensche of bombazijnen broek, blauwe frok, gekrulde lokken (gefriseerd met een gloeiende vork) onder de pet uit, een zijden das geknoopt om de nekken. Als de jongens bij de schutting tegenover de Badstraat zijn gekomen, staan ze stil om te beurzen, steken een cigaret op of een pruim achter de kiezen, praten over de vangst van de loggers en hoelang ze uit zijn en wachten tot de meisjes daar ginder bij 't Zwaantje weer rechtsomkeert gemaakt hebben» De meisjes loopen voorbij, de jongens sluiten zich achter hen aan, de meisjes kijken om en lachen. Als ze op de hoogte van de groote kerk zijn, komen ze van den anderen kant dominé tegen met zijn ouderlingen, in zwarten jas en met de hooge hoed op. In de straat wijkt iedereen ineens stil ter zijde, vensters worden geopend, winkeliers treden voor hun deuren, strak en met ernstige gezichten gaan dominé met zijn ouderlingen de straat door. Een kleine jongen, die zijn hoepel in de hand heeft genomen, draaft vooruit op zijn klompen, de vrouwtjes en mannen van het armhuis sloffen naar het hek toe, angstig fluisteren de menschen langs de huizen: „Dominé gaat aanzeggen, de Katwijk negentien". Een der meisjes slaat haar boezelaar over het hoofd heen, schudt de armen los van haar vriendinnen en rent door de smalle steegjes naar huis toe. In het leege achterhuis valt ze neer op een stoel bij de tafel met het pasgekochte theelicht. Voor haar oogen staat een lage duinpan met een jeneverbesstruik en een bloeiende braamdoorn. Onder haar hart voelt ze, duizelig, een lichte krampachtige beweging. Ze legt haar handen op de buik en kreunt zachtjes. Haar jongen, Henk het veulentje, voer op de negentien. Tegelijkertijd plettert onafgebroken de zware hagel van lood en ijzer op de onderstanden om Verdun neer, tegelijkertijd sterven met uitpuilende oogen de eerste slachtoffers van het chloorgas rochelend in de hospitalen, tegelijkertijd drijven in het Kanaal de opgezwollen, blauw aangeloopen lijken van de Sussex. Wilson ontwerpt aan zijn breed bureau-ministre in het Witte Huis zijn nieuwe nota. Bethman Hollweg buigt zich over het concept van zijn redevoering en bestudeert fronsend de randnoten van den keizer. Vele draadjes zijn eenvoudig gemerkt met bankbiljetten, ponden, dollars, drachmen, roebels, yen of Theresiadaalders. Weer andere dragen talons van de Royal Dutch, de Standard Oü, Creusot-Schneiders, Vickers Metropolitan, Aniline Farben, Hamburg- Amerika Linie of Banque de France. Al deze touwtjes: de zeer vulgaire met opschriften als „lust", „angst", en „honger", de fijner gewevene met „standsverschil", „fatsoen", „orde", de uit verschillende kleuren ineengedraaide met „gezelligheid", „deftigheid", „smaak" en „intrige", komen samen in de handen der medespelers, die op hun gouden tabouretjes, ieder voorzien van een patentwindkussen met de hemelsche initialen, rondom den Kroon van den Allerhoogste zitten» In de handen van den grooten spullebaas zelf echter concentreer en zich de draden van gesponnen goud, platina of zilver met de opschriften „militaire glorie" „dynastieke belangen", „financieele concentratie", „hegemonie in de Zuidzee", „tolverbond", „afzetgebieden" of „koloniale expansie". Op een balcon speelt het orkestje. Als de trommelslager een slag op het koperen bekken geeft, trekt de groote spullebaas extra hard aan de touwtjes, de keizer buigt, breidt de armen uit en een ijzeren kruis le klasse voor den „alten Deutschen Gott", vliegt als het telegram bij een vlieger, langs den draad naar boven. De engeltjes uit de Folies Bergères klappen in hun handen. De spullebaas trekt nogmaals aan de draadjes, Zijne Heiligheid de Paus zegent de wapens en onderteekent een vredesaanbod aan alle mogendheden. De engeltjes uit de Folies Bergères applaudisseer en. De groote spullebaas beweegt zijn kleinen vinger, kruitdamp aan de Isonzo, instortende bruggen, bommen op Parijs, menschelijke fakkels, neerstortende vliegmachines, tanks, Lusitania, het gewelf van de cathedraal van Rheims komt met een slag naar beneden, op de galerij zwelt het applaus, bis-bis, aan tot een ovatie. De criticus van de „Hinunlische Beobachter" volgt het spel beneden door een parelmoeren binocle. In zijn brein van ouden tooneelrot, jarenlang aan de Parijsche Figaro verbonden, komen deprecieerende gedachten naar voren: verrottigheid, effectbejag, spel voor de galerij, weinig diepgang, een zinloos stuk, dat zijn gebrek aan ideeën achter pompeuse regie en een klakkeloos aanwenden van technische trucs tracht te verbergen. j Het zou echter te gevaarlijk zijn zulke dingen, die bedenkelijk naar rood radicalisme ruiken, in zijn critiek neer te schrijven. Nog onlangs heeft zijn directeur hem te kennen gegeven dat een onvoorzichtige uitlating het mishagen van den grooten spullebaas gewekt heeft. „Die ganze Richtung passt mir eben nicht", citeerde de Allerhoogste zijn meestgeliefden spreekpop, en voegde er aan toe, dat een criticus met straatjongensmanieren misschien voor het cabaret des duivels, maar zeker met tot oordeelen over een Bijbelsch treurspel in modernen stijl bevoegd was. Sindsdien zit de criticus in angst dat hij zijn baantje kwijt raakt en tracht hij er naar te gissen waarom de spullebaas zelf dit stuk zoo bijzonder geslaagd vindt. „Onvergehjkehjkemassar^ blocnote, „ultramodern rhytme, een dynamisch tooneel, waarop het eeuwige probleem der menschelijke harts- drie jaar weggaat — eigenlijk houdt hij toch wel van haar, zoo'n kranig wijf nog. Jaantje komt binnen en vertelt lachend een dwaas verhaal van een meneer met een dophoed. Gerard staat er een beetje stug bij in z'n Zondagsche pakkie. — „Pijn in m'n hersens van 't draaien", merkt hij op, „en morgen weer vroegdienst". „Ik ga naar me nest, moe", zegt Klaas stroef, „die blaadjes neem ik mee voor morgenochtend". Als ze opstaat van haar stoel lijkt moeder ineens kleiner en ouder geworden. „Goed jongen", zegt ze, „doe dat maar, as je daar in Indië weer wat mensch wordt, zal je begrijpen waarom ik zoo de pest in had dat je matroos werd". Voor het eerst na twee jaar krijgt Klaas, als hij naar boven gaat, van z'n moeder een nachtzoen. Tien uur ochtend. Door het bekende kiertje tusschen de pannen priemt een dunne zonnestraal naar zijn veldbed. De dekens op de beslapen bedden naast hem liggen open, het met behangselpapier bespannen deurtje, dat toegang geeft tot het afgeschoten hokje van hun kostganger, wiegelt op den tocht in zijn scharnieren. Lekker lui, laatste dag dat hij vrij is, gaat Klaas de leer af, wascht zijn breeë naakte body onder de kraan van den gootsteen en vindt, op tafel, een paar boterhammen met kaas voor hem klaar staan. Het is stil in huis, moeder is uit, zeker ergens in de rij voor aardappelen of petroleum, Klaas zet de rieten stoel voor het venster, haalt het stapeltje kranten en een paar brochures en begint, met zijn sokken op de vensterbank, te lezen. „Maar niet alleen hier is al het kleine verdwenen of gaat verdwijnen. Door de reusachtige concentratie van geld — (concentratie, denkt Klaas, wat is dat? en kijkt even voor zich naar het binnenplaatsje, waar een grijze duif juist op het duivenplat neerstrijkt) —zal na den oorlog ook in Holland de groote industrie de kleine aflossen, en de voor en in den oorlog geproletariseerden zullen gelegenheid hebben, niet alleen om uit hun massale loonarbeid winsten op te stapelen voor het grootkapitaal, maar tevens om, in geweldige massa's door het kapitaal in de fabriek bijeen gebracht, in hun vrijen tijd met die massa's in werkelijkheid het kapitaal te bestrijden''. Oef, wat een zin, de vent die dat geschreven heeft, — — da»s 2eker die Wijnkoop, zal wel knap zijn. Klaas haalt een piraatje uit zijn zak, zoekt op den schoorsteen naar een doosje lucifers, kijkt eens naar de klok die half elf wijst, én leest verder: „Hervorming en democratie hebben in het kapitalisme uitgediend. De eene groote hervorming, die zich nu door den oorlog ook in werkelijkheid opdringt, is de sociale Revolutie. Dat kan alleen als de arbeiders zelf de macht grijpen. De dictatuur van het proletariaat in dienst van de revolutie, is de tegenkant van het gewapende proletariaat in dienst van de bourgeoisie, dat men nu ziet. En deze dictatuur zal uit den wereldbrand voortkomen even zeker, als de oorlog uit den gewapenden vrede is voortgekomen". Beneden klapt de deur in het slot, iemand komt de trap op. Daar is moeder. Ze ziet er verhit en boos uit. „Is er wat gebeurd?" „Niks, een oploopje. De wijven wouen die arme sodemieter van Gilsen plunderen, die met z'n kar door de straat kwam. Wijven, zeg ik, da's geen werk hoor. As er genomen moet worden dan niet van een arme donder of een kleine winkelier, maar dan naar de veemen, waar 't is. Maar beter is 't dat je je eischen stelt an de regeering voor een betere levensmiddelenregeling, dat je demonstreert, dat je leert strijden". „Hebben ze 'm laten loopen?" „Vandaag nog wel, wat er straks gebeurt ken je niet zeggen, as 't zoo doorgaat. Ze hebben genoeg van die veenpiepers en de kinderen sterven tegenwoordig als de ratten". Klaas doet een langen haal aan z'n cigaret. „Gijs zit in de lik, hè". „Wiedes", antwoordt moeder, „als je je handen niet thuis kunt houen. Wat de jongens tegenwoordig ondernemen, da's niks gedaan. Wie op z'n eigen houtje begint, loopt vast en zeker z'n kop te pletter tegen de trahes. Wat we hebben moeten, maar ze benne nog te stom dat ze 't inzien, alle macht voor de arbeiders, stop de uitvoer, revolutie, de dictatuur van...." „Dat staat hier ook in dat boekie", zegt Klaas, „misschien dat ik vanavond toch 's met je meega, een daggie provoost kan ik er allicht eens voor over hebben..." De grijze zaal van de Geelvinck, vol, als in de eerste dagen van den oorlog. Kerels in werkgoed, hemden open om de gespierde nekken, mouwvesten, petten, weinig vrouwen, een nevel van tabaksrook. Tegen de wanden van de zaal kaatst en davert het XIII Een commis-voyageur reist door de wereld. Van Berlijn naar Zürich, van Parijs naar Londen, van Kopenhagen naar Weenen. Het artikel in zijn koffer is een lichtrose katoentje, heel dun, met een neutraal patroontje, merk: herstelde Internationale. Hij doet zijn koffertje open, — te dun, zegt men m Berlijn, wie komt er nu midden in den herfst met zomerstoffen, kom eens terug met een collectie veld- grijs en we zullen eens kijken. Te grof, meent men in Parijs, niets voor de Fransche mode, het zou beter zijn als je iets luchtigs had, een boerenpatroontje b.v. uit den Elzas. Geen stof voor gendemen, meent Londen, verkleurd en verlegen, als je het op de keper bekijkt geloof ik dat het Duitsch fabricaat is. Alleen in de provincie laat zich hier en daar nog een afhemertje vinden, dat met een prettige herinnering aan vroegere aangename relaties, een partijtje inslaat. De lange, magere figuur van Troelstra staat voor de mappe der internationale correspondentie en bladert met zijn duim langs het papier zonder de brieven in te kiiken* Ook zonder de brieven te openen weet hij hun inhoudt 1914, oproep der Amerikaansche socialisten tot een internationaal congres — onmogelijk, hoe zou men de kameraden van de geallieerden en de centralen aan één tafel kunnen krijgen! Augustus, Scheidemann naar Holland om de hou- ding der Duitsche partij te verdedigen, ontvangen als een advocaat van kwade zaken, teruggereisd met een bitteren wrok over de miskenning van het groote vaderland dat hem hef is. September, een conferentie der neutralen in Lugano, met moeite en nood krijgt men toestemming de paperassen van het internationaal bureau, dat de Belgen in handen willen houden, naar den Haag te verhuizen. October, zijn vergeefsche reis naar de hoofdsteden. De Duitschers weigeren zelfs een schriftelijk rapport uit te brengen, uit angst dat het ongunstig beoordeeld zou kunnen worden door „niet serieuse neutralen". Juni '15, een reis naar Kopenhagen, waar zelfs de Zwitsers en de Amerikanen het niet noodig achten te verschijnen. Februari komen de geallieerde socialisten bijeen in Londen en ondersteunen hun regeeringen door een motie vóór democratie en vrijheid en tégen het Duitsche imperialisme dat vernietigd moet worden. In April antwoorden de centralen met een eigen conferentie, die stelling neemt tegen de geallieerden. Een voorstel om de verschillende leiders één voor één naar den Haag te doen komen, onder garantie dat geen Duitsche sociaaldemocraat het gezicht van een vervloekten Engelschen dito zal aanschouwen, wordt door de Franschen hooghartig afgewezen. Wrevelig slaat Troelstra de mappe dicht, de rest is van hetzelfde allooi en geen conferentie in den Haag, waar het armoedige zaaltje van een dansmeester slechts de armzalige opzet van het geheel weet te onderstrepen, verandert daar iets aan. Naast hem staat al een paar minuten Winkler met de drukproef van een internationale reisbrief. Het artikel begint: „Toen ik^in Stockholm was, zei mijn vriend van der Velde . . m u Nijdig zegt Troelstra: „corrigeer dat zelf maar. Hij is opgestaan en trommelt nu met zijn vingers een nerveusen roffel op het glas van de balcondeur. Dan begint hij met het hoofd voorover, handen op den rug, heen en weer, heen en weer door de kamer te loopen en de zwijgende secretaris weet nu, dat er een lange monoloog op komst is, één van die plotseling hartstochteüjke uitbarstingen, waarin de leider, als hij met zijn vrienden alleen is, zijn hart uitstort. „Tas de patriottes", sist het uit zijn lippen, „idioten met steken, koningsbedienden." „Dat Thomas tevreden is als ie de productie van granaten weer op kan voeren en Henderson als hij met een kuitbroek bij den koning mag dansen of van der Velde als Albert hem een lintje cadeau geeft en Scheidemann als Ludendorff hem prijst dat ie z'n munitiewerkers weer de fabriek in krijgt, — dat ze zich allemaal, de een na den ander verkocht hebben voor een kussen en een strikje, dat is allemaal zoo vervloekt gemeen, al kan je 'tsoms nog begrijpen, maar dat ze Zich verkoopen, de ezels, en niet eens weten wat d r prijs is, niet eens begrijpen dat ze hen nóódig hebben, dat zie je, die stommiteit, is het ergste." „Zie je", zegt Troelstra, en staat nu met de armen op z'n rug gekruist voor een foto van Engels, „dat ze minister worden, daar zit het niet in, ook wij moeten portefeuilles aanvaarden zoo gauw het A. K. er door is, —er bij zijn waar de neuzen geteld worden, zorgen dat we meedoen, dat we niet opnieuw door den vrede verrast worden als eerst door den oorlog. Maar dan met de mannetjes in de hand, met de vuist op tafel. Niet zooals nou, om het vuile werk op te knappen dat de anderen te vies is, en straks het eenige kwijt te zijn waarop je positie gebaseerd is: — de massa". Zooals altijd wanneer Troelstra spreekt en zich schijnbaar gaan laat, verbergt zich toch achter zijn woorden een tweede plan, een, zelfs voor de meest vertrouwden, onuitgesproken reservoir van gedachten. Evengoed als de kleine leider, daarginds aan den overkant van den oceaan, hoort Troelstra in den wind die langs het huis strijkt, het aanzwellende deuntje van de oude carmagnole. Even goed als Lloyd George beseft Troelstra, dat deze oorlog niet met een coup de théatre, door een militaire overwinning, zooals van der Velde zich die denkt, zal einden. Even goed als Lenin achter zijn werktafel, als Liebknecht in zijn kerker, verwacht Troelstra dat de donkere, verdrukte, hongerende massa in dit groote drama het laatste en beslissende woord zal spreken. En, anders dan de heeren die zich op hun „machtsposities" in de gunst van de machtiger en veilig wanen, vreest Troelstra, dat dat uiteindelijke woord van de massa tegelijkertijd wel eens het beslissende einde kon beteekenen voor „de beweging". „Minister van buitenlandsche zaken", spotten de fractiegenooten in den Haag, bhj als hij niet in de Kamer is om te controleeren of ze wel behoorlijk gedocumenteerd voor het parlementaire voetlicht verschijnen. „Demagoog", mompelen ze in Amsterdam, woedend 14 groote, pas ingesluimerde gehoorzame massa opnieuw gaat ontwaken, die heeft het op zijn geweten wanneer ze zich straks in beweging zet en marcheert, dwars over eigendommen en heilige huisjes, over voorrechten en functies, door wetten en verboden, door het kunstig opgebouwde en heilige huis der partij, dat de dreunende stap der millioenen niet weerstaan kan wanneer die millioenen een keer in beweging komen en marcheeren, marcheeren, marcheeren. Reeds beginnen de arbeiders uit de vergaderingen in de Geelvinck 's avonds de stad door te trekken. Reeds marcheeren 2000 arbeiders, op werkschoenen, op klompen, in overalls en blauwe kielen en ketelpakken, onder het zingen van de Internationale dwars door den polder naar de Hembrug toe. Deze geschiedenis echter heeft een merkwaardig voorspel. In het lage polderland, tusschen Noordzeekanaal en Zaanstroom staat het miniatuur wapenfabriekje van Holland, met het recht om volgens Engelsche en Oostenrijksche patenten een productie te leveren van ongeveer 50 geweren per dag, benevens een aantal revolvers en blanke wapens. Geordende verhoudingen, ongeveer 600 man vast personeel, meest georganiseerd in den modernen bond van Rijkswerkheden. De bestuurders en directie kennen elkaar, de arbeiders wonen in houten huisjes langs de Zaan met een voortuintje en een bleekje, de tarieven zijn voorzichtig gegroeid uit wat lijntrekken eenerzij ds en wat door de vingers zien aan de andere zijde. Waar het op aankomt, is het minutieus handhaven der kwaliteit, iedere sabel wordt in de breedte, in de dikte en in de lengte opgemeten tot op een mülimeter nauwkeurig. Over dit kleine, burgerlijk benepen bedrijf met zijn vergrijsden pensioengerechtigden kolonel, die uit welwillendheid eenmaal tot directeur benoemd werd, stort zich nu plotseling, met elementair geweld, de oorlog. Binnen twee weken is het oude, stoffige mobilisatiegebouw ontdaan van zijn voorraad en ingericht voor de productie, machmefabrieken werken op hoogen druk, schuiten varen voor, fraisrnachines, revolverbanken en boonnachines worden ontladen, met rukken springt de lijn omhoog, 200, 400, 600 geweren. Voor de poorten van de fabriek verdringen zich in die eerste oorlogsdagen soms honderd, tweehonderd, driehonderd menschen» Achter het hek roept de hooge piepstem van een luitenant: „zijn er nog draaiers? Nog slijpers? Nog houtbewerkers?" Met dringen en duwen werken de vakheden — velen in uniform, van de infanterie, de genie, van de veldartillerie of de kustwacht — zich door de menigte heen, binnen een half uur maken ze in de kleinere zalen naast de groote fabriekshall hun proefstuk, twee of drie dagen later ontvangen ze het briefje: „morgenochtend om 1\ uur kunt U beginnen". Met de vakheden mee dringen de havenarbeiders „Meneer Schenk", smeekt hij, „als U werkelijk invloed hebt op Uw menschen!...." Onverschillig draait Schenk zich om. „Als U ze d'r uit jaagt, moet U met verwachten dat ik ze d'r weer in krijg!" „Maar God, goeie man, meneer Schenk bedoel ik ... in dezen tijd, hoe komt U erbij, dat ik de menschen ..." „En dat ontslag...?" „Ontslag, wat ontslag, niks ontslag.... niemand ontslaat hier, luitenant Seraing, hoe komt U er bij! Zonder orders ...." Van alle kanten dringen nu de mannen om Schenk en den directeur heen. „En het vreten", schreeuwen ze, „en de ploegendienst — en de trein — en de loonen." „Meneer Schenk, luister nu, ik beloof U, het ontslag is ingetrokken. U moet toch zelf inzien, als ze nu rustig naar binnen gaan, morgenochtend, ik beloof U, een conferentie ♦..." „Niks conferentie", schreeuw Piet, „inwilligen de eischen, hier oogenblikkehjk." Met een sprong is Schenk op een oud krat geklommen en overziet den toestand, de opdringende arbeiders, de officieren met de hand aan hun patroontasch, de wacht die in het geweer komt. „Mannen, jongens", schreeuwt hij. „De directeur heeft het ontslag ingetrokken, morgenochtend hebben we 'n conferentie, ik raad jullie aan de staking op te heffen tot morgen." „Niks opheffen", schreeuwt Piet, „doorzetten, als we weg bennen keeren ze d'r hemdje." Over het geroezemoes der stemmen heen brult Schenk: „Ik raad jullie, ga nou aan je werk terug, over de eischen wordt gesproken. Als ze d'r hemdje keer en zijn we d'r zelf bij. Wat we vandaag deden kunnen we morgen weer doen." Gespannen kijkt de directeur om zich of het parool opgevolgd wordt. ,,Als ze niet gaan", fluistert een kapitein achter hem, „eerst een schot in de lucht, dan een salvo." Groepjes beginnen zich uit de massa los te maken. Tiepen met een groepje van de vasten geeft het voorbeeld. Lange Schilp volgt met een stelletje druk discussieerende slijpers. Langzaam, mopperend, komen de opgeschoten jongens achteraangeslenterd. De zalen vullen zich. Hier en daar begint een motor te zoemen. De groepjes lossen zich op. De drijfriemen draaien. Het amaril van de slijpsteenen verstuift als een fijne sproeier van vonken» 80 leden» Staking in de slijperij, 800, staking in de smederij, 1000, staking in de bajonettenafdeeling, 2000 leden. De bond van de losse rijkswerklieden groeit, bankwerkers, draaiers, sjouwers, Amsterdammers, Zaankanters, Groningers, burgers, soldaten, worden een massa, kameraadschap ontwaakt, strijd smeedt hen samen, discipline, interesse, discussie — we zijn menschen. — Als we maar één zijn. — Als we maar allemaal begrijpen waarom het gaat. — Ontwaakt, verworpenen der aarde! Knibbelend, aarzelend, schoorvoetend, met tegenzin en zonder begrip, wijkt de directie. Als het huilen harder wordt, gooit ze de wolven een zoo klein mooglijke brok toe: op het nieuwe werkboekje een verhooging van een of drie centen, ploegenwisseling, niet per week maar per maand, een intrekking van de weduwen pensioen-premie, — „het gaat er maar om", zegt Fynaart over een borrel heen, „de bende achter je te houden tot aan de eindstreep als de oorlog voorbij is." Bijna 2000 man verdringen zich 's morgens om zes uur voor den veel te smallen hulpingang aan de Zaanstraat, bijna 2000 man staan eiken avond, om halfacht, of het regent, of het vriest, of de wind over den dijk waait, bezweet in hun dunne werkpakjes te wachten op het treintje gammele wagons, dat eindelijk met tien minuten, met vijftien minuten, met dertig minuten vertraging aan komt gesukkeld. Bijna 2000 man verdringen zich eiken avond voor de twee nauwe gaten in de palissade van bielsen, waar met duwen en stooten de massa zich in ongeveer een half uur doorheen perst. Vandaag rijden de beide treintjes, nauwelijks bezet, met hier en daar slechts het verschrikte gezicht van een Christehjken arbeider voor het ééné venster der beestenwagens. „Niet door de hekjes, jongens — Toontje solidair — door de polder, jongens, we gane loopen." In de slijperij draait een enkele machine, de bankwerkerij krijgt geen materiaal door, op een stapel hout bij de schaafbank zit een stelletje Zaankanters genoegelijk te kaarten. 1500 Amsterdamsche arbeiders marcheeren door den polder. Langs de houthavens, over den straatweg, langs het kerkhof. Door Petersburg, door Moskou, door Kiew, door Odessa. Langs de gesloten vensters der koopmanswinkels, langs Metropole, waar achter de vensters de machinegeweren opgesteld staan der jonkers, langs kerken waar de verschrikte pope wegduikt in den schemerende goudglans van het altaar, langs de zwijgende grimmige muren van het Kremhn, langs het balcon der voorloopige regeering waar Kerenski staat te acteeren, langs de gezantschappen der mogendheden, langs de bekende standbeelden van gestorven keizers. De massa's marcheeren: overschoenen van studenten, laarzen van kozakken, boombastschoenen van boeren, bloote voeten van bedelaars en sjouwers, viltschoenen van vrouwen. Marcheeren, marcheeren, stampen de sneeuw vast, doen de bruggen dreunen, de huizen weerkaatsen, het geluid van hun stappen hangt boven de stad, overstemt de kanonnen, echo't weer in de straten van Parijs, Berlijn en Londen, doet de bruine schilderijen aan de wanden trillen in Downingstreet, het porselein van de Quai d'Orsay zenuwachtig vibreer en, gonst naar binnen door de open schuiframen der redactiekamers, ver in Indië wordt het gehoord als het geluid van tienduizenden spookachtige bloote voeten. De kleine tegenspeler doet een zet op het schaakbord: koningin schaak. Tijd om het effect van zijn zet te berekenen gunt hij zich niet, hij is reeds op weg naar het volgende bord, in een geblindeerden trein door Duitschland. Ingespannen beschouwt Troelstra den stand van de stukken. Koningin schaak, maar de partij is nog lang niet verloren, Hare Majesteit heeft nog vrije velden, als het lukt twee, drie zetten tijd te winnen, komt er ruimte voor de groote rokkade. De massa komt op straat en marcheert, maar voor de massa dansen God's marionetten: Dan en Kerenski. — Democratie, trommelt de nerveuse hand op het tafeltje — democratie en de doema* Democratie en een verrassende tegenzet op het schaakbord. Hoe zei je het ook weer in de Dierentuin, toen dat daverende, minutenlang aanhoudende applaus losbarstte: de Russische revolutie is grootsch en schoon om wat zij bracht en brengen zal. Brengen kan, dacht je. Democratie, zetelwinst, ministerposities. Brengen zal .....? Opkijkende ziet Troelstra tegenover zich niet het listige intelligente gelaat van den tegenspeler, maar het vroolijke goedmoedige gezicht van Keesing. Een oudhollandsche klok tikt onder het strooien afdak van de veranda. ,,Keesing,'' zegt hij, „aan die vervloekte koppige tegenstand van de Fransdien kunnen we ons eenvoudig niet meer storen. Als we nou niet aan de arbeiders laten zien dat we er nog zijn, als we niet zorgen dat Kerenski op de een of andere manier vrede kan sluiten dan ...." De nieuwe Russische regeering, seint de Engelsche Censor, nadat hij acht dagen lang besluiteloos een punt aan zijn potlood heeft zitten bijten, is van ganscher harte de zaak der Geallieerden toegedaan. Alle pro Duitsche invloeden in Rusland werkten uit den ♦ reactionairen hoek. Rusland zal nu beter georganiseerd, met meer kracht de zaak der geallieerden steu- ft nen . Óp de buitengalerij van zijn huis in Semarang schrijft Sneevliet: — Welk strijder voor vrijheid en recht, welk strijder tegen onderdrukking en dwingelandij is het niet gegaan als ons; wiens hart gloeide niet bij het doorlezen van de achtergehouden berichten, die ons dezen avond bereikten? — „Mijnheer van der Velde", zegt koning Albert, „de toestand is ernstig, hoogst ernstig. In dit uur van gevaar doen wij een beroep op de vaderlandsliefde der Werklieden Partij. Wij verzoeken U in naam van België onmiddellijk naar Rusland te reizen, om de arbeiders en soldaten te zeggen dat slechts een overwinning der geallieerden ♦ „Als ze overal deden als die daar in Rusland", zegt moeder Keetje, „asse wij, wijven, hetzelfde deden als die vrouwen daarginder ...." „Zag je de oue loopen", lacht Willem tegen Klaas de Ruiter, „alsof ie stront in zijn broek had. Dat is nou net als in de dagen van de Potemkin — weet je dat grapje?" „Meneer Sneevliet, hallo, meneer Sneevliet, — ja met redacteur Later — dat zinnetje over „de daad der opstandigheid" en Dipo Negoro en dat „propaganda zaad der Revolutie" is dat niet gevaarlijk?" Grimmig neemt Sneevliet een nieuw blaadje papier. — Dringen de tonen der vreugdeklokken ook tot de steden en dessa's dezer landen door? — Hier leeft een volk in een door de natuur als geen ander gezegend land. 15 — Hier leeft een volk behoeftig, onwetend. — Hier leeft en duldt en hjdt en draagt een milhoenenvolk al eeuwen lang..., en sedert Dipo Negoro was er geen der voormannen, die de massa's in actie bracht om eigen lot in eigen handen te nemen. — „Ziezoo Tjipto, de Later heeft zijn zin en ik ook. De schranderen zullen verstaan. Hier, dat rijmpje aan het einde kan ook weg." — Zullen de zaaiers van het propaganda zaad voor Indische radicale politieke en economische volksbeweging htm inspanning verdubbelen? — En blijven werken tegen alle poging tot onderdrukking der vrijheidsbeweging in? — Dan kan het niet anders, of het volk van Java, van Indië zal vinden wat het Russische volk gevonden heeft: zegepraal. — „Breng je het meteen naar de drukkerij Tjipto?" „Je hebt volkomen gelijk," antwoordt van Kol Troelstra. „Als wij ons niet aan den kop stellen is het onberekenbaar waar de massa heenzwenkt nu ze eenmaal op straat is» Niet alleen in Rusland, maar ook in Duitschland en vooral in de koloniën. Een paar dagen geleden kreeg ik een brief van Schotman. Als de hartstochten een keer opleven... Nog een zoo'n marsch naar de Hembrug en we hebben ook hier in Holland de poppen aan 't dansen ..." „Een internationale conferentie", beslist Troelstra, „zoo mooglijk in Stockholm." Op het hout van zijn brits drukt fuselier Hannes nijdig een luis dood. „De zesde vanavond, zelfs niet slapen kan je in deze gribus. Ruik toch hoe ze stinken." „Jij bolsjewiek," lacht zijn slaapie, „niet de wans en mosten we zoo. maar net als in Rusland de heeren." De officier van justitie in Semarang draait een Indisch krantje tusschen zijn handen. ..Arresteeren?" mompelt hij besluiteloos, ..arresteeren— niet arresteeren? Beter eerst even afwachten hoe de geschiedenis afloopt". Over de breede Newski stroomt de massa, tegen de jagende sneeuwjacht in, reeds van den morgen af naar het Finsche station toe. Lenin klimt op een pantserauto. Juichend begroeten hem de kreten van de soldaten en arbeiders: „Leve Lenin — leve de bolsjewieken — leve de vrede — weg met de imperialistische oorlog, weg met Kerenski en de provisorische regeering!" XIV Drie matrozen en een fuselier in het kampongkroegje van Hong Fat Sing onder het afdak van alang alang. „Een arrebeier", zegt Hannes, „is nou een keer geen mensch, dat weet je. Toen ik nog een jongen was, gaat m'n zusje op een keer bij de boer uit werken. Laat es kijken, zegt die — wat je op je brood hebt. Een beetje weelderig, zegt ie, zooals jouw moeder de margarine smeert, en krabt er de helft af met een zakmes." „Godverdomme", vloekt Willem, „hadden ze mij moeten bakken. An z'n eigen mes had ik 'm geregen. Je hoeft alles niet te nemen!" „Kom maar eens bij ons in de kompie, zullen ze je anders leer en praten. Niet nemen! 40 centen per dag soldij en een schurfiesjager van een korporaal die steelt van de menage, dat je je broek en schoenen moet verkoopen om wat vleesch in je rijst te hebben. Bij reclame voorloopig arrest. Omdat we met de heele troep een protestbrief geschreven hadden, 28 man een pak met de rottang op d'r billen. Een met 'n 42 ponder de cel in en vier man naar Tjimahi. Kan je misschien begrijpen dat d'r jongens bij zijn die druipervocht in d'r oogen smeren om de dienst uit te komen 1" „Een beetje geduld maat", spot de derde matroos, „je mot voor je vaderland wat over hebben — in het Padangsche zeggen ze dat 't weer spookt. Straks mag je daarheen, een Willempie verdienen en dan met een afgeschoten poot naar Bronbeek. Fijne spullen hoor. 'n Draaifonteintje in de vijver.. ♦ heblt zelf gezien toen 'k met verlof was." Bijna onhoorbaar op zijn Chineesche muilen schuifelt Hong Fat Sing naar het tafeltje om de glazen te vullen. Als hij weg is zegt Hannes: „Voor mijn part naar de rimboe .Alles in ieder geval nog beter dan de rotzooi hier, waar de vrouwen godbetert naast je op de brits bevallen en de honden d'r nageboorte opvreten onder de stelling. Voor 'n kogel ben ik niet bang, die heb ik al meer in mijn poot gehad, bij 't smokkelen. Maar zooals wij leven, marcheeren, zuipen, zuipen, marcheeren, en 's avonds as je 't niet meer kan harden: effen wateren sergeant, en dan onder de draad door naar een kampongmeid van een kwartje, — dan kun je nog beter ineens kapot zijn". Aan 't eind van de straat begint een gladakker tegen de maan te janken, glimlachend en buigend komt Hong Fat Sing met een gramofoon aandragen en Zet een plaat op. „Raden moeten wc vormen'*, schreeuwt Willem ineens, „al dat gesodemieter geeft geen donder, samen met de blauwen, raden van arbeiders en soldaten zooals in Rusland. Als je 't vrije woord leest...." „Sjt", zegt Joris, en legt hem de hand op zijn mond, „daar in de straat loopt een mattemakke. We praten d r wel eens over jongens. Vrijdagavond komen we allemaal weer in ditzelfde kroegje. Dan zorg jij er voor Hannes, dat je een paar geschikte jongens meebrengt." Glimlachend en buigend strijkt Hong Fat Sing het geld op. Voor hen in de straat zingen een paar aangeschoten matrozen: de bok die voor op de bak stond te, kauwen, kon't van de honger niet langer verstouwen en sprong over boord van je troelalala. Langgerekt huilend jammert de gladakker de maan aan. • „Rollin — Donderquel" „Rollade I" „Rollin — Roulau — Rolladetje!" „Leelijke vieze luieraar kom je je nest uit!" „Lieveling, pop, zou je niet opstaan!" „Als je d'r niet uit komt, gooien we een steen door je ramen." „Rol-laa-de." Door een opengeschoven raam komt een slaperig blond hoofd en een bovenlijf in pyama. „Hoe laat is 't, lui?" Als antwoord slaat de klok van de Pieterskerk twee slagen. „Kom d'r nou uit, Rollade", schreeuwt van Garderen, „breek de kast open, haal de vreterij er uit, we gaan een slamatan houden." Drie studenten houden de flesschen die ze bij zich hebben omhoog en laten het glas dof tegen elkaar klinken. „Cognac", roept van Garderen, „met vijf sterren 1" — „Wijn" roept een tweede — „Champie". „Ik kom lui!" Achter het venster vlamt licht aan. Beneden in de broeierige alkoof achter den winkel is de baas wakker geworden. „De heeren studenten bennen weer bezig. Een pak op d'r lazerij moesten ze hebben." „Stil nou", sust zijn vrouw, „als meneer wat weghaalt, schrijft ie alles op 't boekje. De vorige maand was 't tachtig gulden." „Als ze maar van de distributierommel afblijven," moppert hij, „dat 'k daarmee geen last krijg." In den-winkel schuiven ze met trommels en doozen. „Hier, schrijf op, twintig kwattareepen. Wat zijn dat? — petit fours. Meenemen. Hoera, gruyère". Rinkelend gaat het winkelbelletje over als de deur dicht slaat. „Bravo die Donderque! Lang leve 't candidaatje als een vuist zoo groot! Kom aan mijn hart, Rollade, redder in de nood, drink een glas champie. Io vivat, io vivat nostrorum sanitas. Hoe est amoris poculum, doloris est antidotum — io vivat, io vivat, nostrorum sanitas!" In het donker van den wallekant maken twee studenten een boot los. „Waar gaan wc heen, lui?", vraagt Donder que lachend, „Venetiaansche gondelvaart zonder Zeppelinbelichting. Nachtelijk avontuur op de Wittesingel. Stijg in, o ridder van het Katwijksche zwaantje en vaar mede naar de wildernissen van den Hortus" — „Vervloekt", schimpt Beeldinger, „het ding staat vol water. Riemen heeft die boot ook niet". — „Dondert niet, dan roeien we met de banken." De schaduw van een ouden beukenboom welft over het water. „Aan wal geliefden", declameert Duiveschot, „en omhoog in de takken: Dat's een leven van plezieren dat's een leven van stavast zoo de wereld rond te zwieren in het topje van den mast." „Hou je bek dicht, Duiveschot, straks hebben we de klabakkerij aan onze lurven. Drink liever een cognac." „Op de ploerterij van Rollade." „Op de slamatan van van Garderen." „Op de oue heer van van Garderen die de Holland- Amerika Lijn gebouwd heeft." „Op de Holland-Amerika Lijn zelf die 170% winst maakt." „Op de / 700.000 gulden per week voor de opgelegde schepen." Achter 'het bamboeboschje bij de kleine vijver gaat het ijzeren hek van de Hortus knarsende open. „Zitten blijven", dondert van Garderen, „de heeren van de heilige Hermandat zijn onze gasten." Over het grasveld komen twee verlegen agenten en de conciërge in nachtgoed. Met flesch en glas in de hand treedt van Garderen hun tegemoet: „Drink heeren. drink, op het recht, op de Vrijheid, op het Studentencorps van Leiden!" „Virtus, Concordia, Fides," juichen de studenten. Duiveschot presenteert sigaren. „Een fijn rookertje heeren," grinnikt de agent, „zullen we niet afslaan. Maar weten de heeren dat ze zich op verboden terrein bevinden?" „God man, wat zeg je? Ik dacht dat de Hortus staatseigendom was. De staat dat zijn wij en eigendom is het recht van gebruik of misbruik. Heb je er werkelijk iets op tegen dat we ons eigendom behoorlijk misbruiken? Foei vrind, ook de politie moet met zijn tijd meegaan. A la guerre comme a la guerre!" De agent wordt ongeduldig» „Kom aan nu heeren." „We gaan al," sust Duiveschot en stopt in het donker de agenten elk een rijksdaalder in de handen. „Onze politie is goed nationaal en verstaat geen Fransch, van Garderen. Roepen jullie maar gewoon „leve de oorlog." „Leve de oorlog!" roepen de studenten, „leve de Holland-Amerika Lijn, leve de winsten!" Met flesschen, blikken en trommels gaan ze door het hek van de Hortus de straat op. De conciërge voelt met de hand de warme rijksdaalder in zijn broekzak. Terwijl hij de sleutel in het hek steekt, bromt hij: „Blagen! weten niet wat ze zeggen .... leve de oorlog!" Leve de oorlog, leve de winsten! 9 Leve de Ncdcrlandschc bank waar het goud zich ophoopt! Leve de koffie, leve de suiker, leve de kina! Leve de scheepvaart die het goud over zee brengt! Leve de aardappel die tegen goud opweegt! Leve het zwarte goud van de Limburgsche mijnen! Leve de N.O.T. Leve de uitvoer! De Tubantia is in volle zee getorpedeerd. De Salland, Eemland, Amstelland. de Maria en de Folmina zijn gezonken. De Ceres, de Medea. de Apollo, de Leda en de Fortuna op een mijn geloopen. Van de Gaasterland worden 16 man half verkleumd opgepikt uit een open boot in de Oostzee* Van de Themis is alleen wat wrakhout gevonden. De Holland-Amerika Lijn vormde een geheime reserve van 6.8 mühoen en schreef 1 millioen 169,470 gulden af op haar gebouwen. De Rotterdamsche Lloyd keert 50% dividend uit. De vader van Duiveschot koopt een Spijkerauto met een laag nummer. £ Een werkelooze bootwerker van de HAL. krijgt bij de gratie der directie een gulden per dag uitkeering en moet zich daarvoor iederen dag 3 keer op het kantoor komen melden» In lange rijen staan kinderen en vrouwen der Rotterdamsche havenarbeiders voor de soeploods. Als ze werken, lossen de bootwerkers koffie, kina, rijst en tabak uit de holle ruimen der schepen. De prijzen op de Amsterdamsche koffiemarkt stijgen tot ƒ 100 per picol, de waarde van den uitvoer gaat omhoog van 679 tot 2164 millioen gulden. # Het sterftecijfer in Batavia bedraagt 97 per 1000. De pandhuisdienst vraagt 78% rente en maakt een winst van 5 millioen 510 duizend gulden. Fuselier Lewakabossie krijgt 52 rijksdaalders en de bintang voor 52 afgeslagen menschenhoof den bij de pacificatie van Flor es. Leve de oorlog. Als de kostganger van moeder Keetje thuiskomt uit den nachtdienst aan de Hembrug, vindt hij een schotel glazige veenaardappels op de grens van ontbinding. Kolen wegen tegen goud op. Een volle heen een leege terug, — dag aan dag sleept Sjeng Pieters door de lage grondgalerij A de wagens. Zijn voeten baggeren door het water, midden in den gang is een stempel van het hangende doorgebroken. Als je er onder door gaat, moet je extra diep bukken om je blooten rug niet aan het hout open te scheuren. Er is geen tijd om de stutten te herstellen: — „fördern fördern!" schreeuwen de steigers, — „kolen, kolen!" roept het ministerie, roept de directie. In het gesank zijn drie wagens teruggedonderd en hebben een leerhouwer kapot gereden, omdat ze boven in hun haast de rem hadden vastgebonden. In de fluts, waar ze met een gebarsten lampeglas doorgewerkt hebben, is een ontploffing nog net goed afgeloopen, waarbij slechts een kumpel zijn gezicht en handen verbrand heeft. Gas in de mijnen. Duitzendmaal gevaarlijker gas in de loopgraaf. De longen reutelen en stervende lichamen hangen als opgeprikte vlinders in de draadversperring. Met veel moeite overreedt Troelstra den Duitschen Staatssecretaris Zimrnerrnann ook aan de onafhankelijker! een visum te geven voor Stockholm. In de arbeiders- en soldatenraad van Petrograd duren dagen lang de debatten tusschen mensjewieken, bolsjewieken en sociaal- revolutionairen. De Engelsche labourleider Will Thorne spreekt tot de Russische soldaten en moedigt hen aan het offensief te hervatten. Ook van der Velde met zijn secretaris Hendrik de Man reist langs de fronten om de Russen te kalmeeren. Aan het oostfront marcheeren de Russische troepen tot een nieuw offensief. Over de Newski marcheeren de arbeiders, de jeugd, de vrouwen. In de richting van Petrograd marcheeren de witte benden van Joedenitsz. Leve de oorlog? .... Leve de revolutie? „Er gebeuren daar in Holland dingen, kerel. Jezus, ongelooflijk 1" „Daar kunnen we niet door, meneer", zegt de wagenbestuurder wijsgeerig, stopt en neemt zijn voet van de bel die de laatste honderd meter aan één stuk door als een wekker heeft gerinkeld. Over den breeden Westzeedijk, tusschen railsen van spoor en tram over den straatweg boven, langs den berm en over het smerige sintelpad langs de Melkkop en het Doorgangshuis beneden, golven de havenarbeiders aan als een uitvloeiende, borrelende, grijszwarte stroom ziedende lava. Voorop het eskader bellende fietsen dat de verschrikte paarden der bereden agenten met zich meezuigt, opgeschoten gasten loopen in gearmde rijen en brullen: „weg met de soeploods, weg met Posthuma, weg met de honger", schooljongens, zoo uit de Koushaven, met de natte zwembroek nog op hun hoofden draven langs den kant mee, groepen arbeiders loopen driftig te discussieeren, „naar de Lijn" roepen ze, „naar de Lloyd, naar de elevators", boven een zwarte troep kolenwerkers steekt de vierkante breede kop uit van Bouwman. De bleeke kantoorheer op het voorbalcon zegt tegen den bestuurder: „Nou hier weer 1 Eerst die jongensstaking aan de Hembrug, de ohefabrieken aan de Zaanstreek, in Hengelo zijn de vrouwen met honderden naar het stadhuis getrokken om te eischen." De bestuurder valt hem in de rede. „Hoe het in Twente is weet ik van mijn zuster. Werkeloosheid, ellende dat de vrouwen d'r beddegoed verknippen tot hemdjes voor de kinderen. Als m'n zwager naar de werkverschaffing gaat, voor 12 cent per uur goddome, trekt ie tegenwoordig z'n Zondagsche schoenen aan. Op klompen schaamt ie zich voor z'n kousen". „Hoe meer herrie d'r komt", merkt de mijnheer bedaard op, „hoe moeilijker het wordt voor de regeering." De bestuurder luistert niet langer. Met z'n hand aan den mond schreeuwt hij: „waar is de staking?" „Bij Swarttouw", brullen ze terug, „zestien schuiten, de heele boel moet plat, bij de beurthjnen staken ze ook al." Een loodgieter met zijn maatje op het achterbalcon roepen hoera en wuiven. Als een borrelende lavastroom golft de massa over den Westzeedijk, langs de stilstaande tram, langs de politiepost, langs de villa's. Weg met de honger, weg met de boete's, weg met de oorlog I Arbeiders, zwart van het kolenstof, wit van het meel, rood van de ertsen. „Naar het verkooplokaal", roepen ze, „naar de vergadering, plat moet de haven." „Ongelooflijke dingen".... „Excellentie, U kunt gerust zijn, tegen onzen wil komt er in het land van koning Christus geen staking. „U houdt toch wel rekening, Monseigneur Poels, met het groote aantal vreemde en niet katholieke elementen in de mijnstreek?" „Die vreemde elementen zijn een voordeel. Belgen en Hollanders, U weet hoe dat botert. En als de regeering bovendien dreigt met uitwijzing naar Duitschland en terugzending naar de kampen is er geen sprake van dat ze meedoen." ' . „U bent er dus zeker van, dat het niet noodig is bij mijnheer Haese op concessies aan te dringen? De grieven lijken mij niet heelemaal ongegrond. Er zijn inderdaad zeer aanzienlijke loonsverschillen. Persoonlijk zie ik tegen invoering van een minimum loon geen bezwaar en wat de achturen dag voor onder den grond betreft geloof ik, dat ze de productie eerder omhoog dan omlaag brengt." „Bx moet Uwe Excellentie ten sterkste afraden eenige concessie te doen. Iedere toegeeflijkheid zou door de moderne bond als een succes uitgelegd worden voor haar actie. Het is van het grootste belang dat ze hier geen voet aan den grond krijgt." „Wij leggen ons bij Uw advies neer, monseigneur Poels. U stelt U zeker zelf met den bisschop van Roermond in verbinding?" „Voor de Klerus sta ik in. Kan ik er op rekenen dat de regeering voor alle eventualiteiten troepen gereed houdt?" „U kunt er op rekenen dat wij jonkheer Six zullen instrueer en. Wij hopen echter dat het niet noodig zal zijn, dr. Poels. Er is reeds genoeg onrust." De minister belt den burgemeester van Amsterdam op. Het is waar dat de vrouwen uit de Jordaan op het stadhuis geweest zijn. Verbittering heeft hen gedreven uit hun krotten, velen met de touwen boezelaars nog voor en gepotloode armen. Nóg overheerscht de gemoedelijkheid — „Och burgemeester", zeiden ze — „geef ons toch als 't je blieft voor de Zondag een happie, datte we een gezellige dag hebben met onze mannen". Naast de gemoedelijkheid echter spreekt reeds ontwakend politiek besef en een scherpe dreiging uit de woorden van vrouw de Ruiter. Over de brochure van Sajet heeft zij het en over de stijging der tuberculose, met 18%. — We moeten niet vragen, maar eischen! „Is het mogelijk," vraagt de minister, „dat de nieuwe aardappelregeling in Amsterdam op ernstige tegenstand zal stuiten?" Teilegen aarzelt. „Is het mogelijk" vraagt de minister nogmaals „dat de sociaaldemocratie aanzet tot verzet of staking?" „Het is niet waarschijnlijk. Tot nog toe heeft de sociaaldemocratie het regeeringsstandpunt in de aardappelenkwestie behoorlijk verdedigd en wethouder Wibaut, hoewel ontevreden" ... „Dat Wibaut ontevreden is weten we", zegt de minister, „die zal niet eerder tevreden zijn voordat we hemzelf tot levensmiddelendictator uitroepen. Maar trouw moet blijken. De vraag is of de sociaal-democratie het verzet van de massa door een staking, zooals de Communisten, die willen zal ondersteunen." „Daar is geen sprake van" antwoordt de burgemeester nogmaals. — „Prachtig. Voor een ongeorganiseerd verzet kan de regeering gelukkig nog over soldaten en wapens beschikken." De minister legt den hoorn neer. De wijzers van de marmeren klok met verguld bronzen figuurtjes onder de glazen stolp draaien. Twaalf uur. twee uur, vier uur. Om zes uur 's morgens vaart de nachtploeg van de mijn Emma naar boven. De lift remt. belt, stopt, laat de mannen uit de eerste en derde kooi uit, zakt en opent ook voor de beide onderste kooien den uitgang naar de laadvloer. Sjeng slaat zijn lamp uit op den ijzeren bodem der liftkooi, rekt zich, ontvangt zijn penning en kijkt door de glazen van de kap naar de lucht: — de zon schijnt. Waar anders de heele brug tot ver boven de lesebank vol staat met invarende kumpels, drommen nu hoogstens een stuk of dertig arbeiders verlegen samen. De kumpel achter Sjeng slaat hem op den schouder. In het kolenzwarte gezicht met hier en daar sporen van zweetdruppels als een groezelig lijntje, blikkert het witte van zijn oogen als bij een neger. „Ze staken I" Sjeng lacht. „Is de pastoor ook bij jouw geweest?" „Bij mij met, heb ie geen kans, wel bij de vrouw. De pastoor en de kapelaan en weet ik veel, hebben d'r bang gemaakt met de hel en 't vagevuur en dat 't oue mensen uit 't gesticht moest." „Be staak," zegt Sjeng kortaf. „Ik zeker niet? Van de week een boete van 5.25, gisteren met de heele ploeg de man 1 gulden en drie kwartjes verdiend omdat de kolen niet zuiver genoeg waren. Met de hel maken ze mij met bang meer. Erger dan de Emma is ie vast niet!" „Vader heeft drie gulden vijftig boete gehad", zegt Sjeng, „omdat ie te laat kwam, en inhouding van zijn duurtetoeslag." Onder de douche staan ze elkaar te bückelen. Iedereen heeft haast, iedereen praat over de staking. „Gisteren is directeur Haese zelf naar de Musschemig geweest", vertelt een, „netjes hebben ze hem ontvangen. Margarine van 35 cent per pond, schreeuwden de vrouwen. Hij wist niet hoe hij wegkwam." Door de groote hall, over het terrein en langs het melkhuisje gaan Sjeng, Anton en Borns naar buiten. De weg langs de mijn is afgezet door soldaten. Op de stoep voor de gaarkeuken wordt een groepje kerels met roode bloemen op de borst door marechaussées naar binnen gedreven, twee vrachtauto's vol soldaten rijden voorbij, gevolgd door een ordonnans op een stoomfiets. Als de jongens over de brug gaan, zien ze hoe de arbeiders bij het Zügchen bezig zijn wagons en locomotief met groen en roode bloemen te versieren. De balcons en treeplanken zitten stikvol met de mannen uit den nachtploeg, door de open vensters klinken afwisselend de Internationale en het bondslied. Marechaussées drijven de jongens op de brug uit elkander — „Doorloopen, klimmende Jezus!" Het Wïlhelminaplein is in een legerkamp voor wielrijders veranderd. Op den weg naar Treebeek komen de jongens weer bij elkaar en beginnen te zingen. Twee marechaussées, in vollen ren, stuiven de straat door. Over de heg en door de poortjes vluchten de kumpels in de tuintjes. Rakelings langs Sjeng holt een marechaussee te paard dwars door de opkomende groente. Om den hoek hoort hij een gil en getrappel van paarden. Zonder om te kijken rent hij door de achterdeur het huis in. „Zie zoo", zegt hij, „dat is de eerste keer dat 't boven de grond gevaarlijker is dan er beneden." • Lusteloos buigt Troelstra in zijn hotelkamer te Stockholm zich over de Hollandsche kranten. Onmogelijk iets, wat dan ook te bereiken, op deze eindeloos zich voortslepende, hopeloozer en hopeloozer wordende conferentie. Nog altijd wijzen het Fransche en Belgische partijbestuur de conferentie af, zoolang 16 er ook maar een greintje hoop overblijft voor een overwinning op het slagveld. Nog altijd reizen hun afgevaardigden als oorlogspropagandisten het Russische front af en behandelen zelfs de mensjewieken met evenveel wantrouwen als hun collega-ministers de wankelende regeering van Kerenski. Nog altijd komt Branting, voor de oogen der geheele wereld als kind aan huis bij de vertegenwoordigers en gezanten der Entente. Nog altijd weet Scheidemann niets anders te doen dan zijn regeering te verdedigen, de volksstemming voor Elzas Lotharingen af te wijzen, zijn oude gekrenktheden op deze conferentie af te reagee- ren, nog altijd Vermoeid strijkt Troelstra de hand over het voorhoofd als hij bedenkt, hoe hij den heelen dag tevergeefs getracht heeft om te beletten dat de Duitsche onafhankelijken hun partijgenooten van de meerderheid voor dit internationale forum ter verantwoording zouden roepen. Wat valt er op zulk een manier nog te lijmen! Voor hem, in de „Brieven uit Stockholm" leest hij, „dat de zoo vaak dood verklaarde en tot dit oogenblik in haar actie werkelijk lam geslagen Internationale weer vooraan op het plan der wereldgebeurtenissen geplaatst is." Zelfs dat is niet waar meer» De zet op het schaakbord was goed maar kortzichtig. Door zijn weigering om aan de conferentie mede te doen, hééft Lenin de stukken geruild, de onbelangrijkheid en onwaarachtigheid van Stockholm gedemonstreerd. Wederom is er op het groote bord een veld vrijgemaakt voor de rechtstreeksche opmarsen der kasteelen: de massa. "Langzaam nog ontworstelen de stukken zich aan de achterste linie, nog altijd wordt hun loopbaan belemmerd door een reeks van officieren. Maar de kasteden zijn verzet, de massa's marcheeren. Zelfs in Holland doet de massa aarzelend nog en tastend haar eerste revolutionaire schreden. Brautigam heeft zich vergist toen hij meende de federatie door de stakingsbreking van 1912 voorgoed vernietigd te hebben. Zelfs in Rotterdam heeft deze federatie, sinds het N.A.S. door de samenwerking met de S.D.P. weer een richting, een lijn en een doel kreeg, zulk een kracht vermogen te ontwikkelen dat ze de moderne en de Christelijke bonden met zich mee sleepte in een strijd waarvoor zelfs de regeering moest wijken, 's Morgens 7 uur liggen 17 booten stil. De beurtlijnen volgen. Om 11 uur vergadert men. Tegen den middag ligt het stuwadoorsbedrijf stil, Zaterdag de geheele wilde vaart, zelfs de bazen en de krassen staken. Zaterdagavond reeds kan Molenkamp in het Verkooplocaal verklaren dat de staking op een oor na gevild is, dat de bolleboffen in hun schulp zijn gekropen en dat de Haven Arbeiders Reserve er zal komen, hoe weet men nog niet, maar dat doet ook minder ter zake als de heeren er maar voor zorgen dat de poen op tafel gelegd wordt. — Misschien doet het er meer toe dan Molenkamp denkt, overweegt Troelstra, hoe die Haven Arbeiders Reserve er uitziet, misschien is ze een eigenaardig nieuw middel tot het splitsen der klasse in groepen met verschillende belangen.... Voorloopig is dat niet het voornaamste. Het voornaamste is dat de massa wèl gemarcheerd, dat Brautigam zich vergist heeft. Ook monseigneur Poels heeft zich verrekend. Niet slechts op de Emma en de Oranje Nassau, ook op de Wilhelmina, de Laura en de Vereeniging, de Willem Sophie, de Domaniale, ook op de zuiver Lunburgsche mijnen staakt de massa. Priesters gaan op huisbezoek, vrouwen van stakers worden uit de katholieke ziekenhuizen verwijderd posten is verboden, vergaderen wordt onmogelijk gemaakt, dag en nacht confereer en de directies, de voorzitter van de Duitsche vereeniging wordt gearresteerd als „vreemdeling zonder middel van bestaan", priesters escorteeren de onderkruipers naar de mijn toe, desondanks is 90% van het personeel in staking. ... , , Tevergeefs pakt luitenant Fynaart zijn beste schoolFransch uit tegen de 1700 Belgische geïnterneerden, tevergeefs zwaait zijn klewang driftig m de richting van Sjeng die hoera schreeuwt; ondanks de pressie van Hollandsche en Belgische priesters, overheid en officieren weigeren de Belgen als één man te onderkruipen en rijden in een specialen trein, onder het daverend gejuich der stakers, naar hun concentratiekamp in Zeist terug. . Brautigam heeft zich vergist, monseigneur Poels heett zich verrekend, ook burgemeester Tellegen vergist zich. Burgemeester Tellegen denkt dat Wibaut veel invloed heeft, Domela nauwelijks en Wijnkoop met de S.D.P. in het geheel geen. . . Dit keer hebben de vrouwen uit de Jordaan zich met meer tevreden laten stellen met beloften en praatjes, dit keer hebben ze den wethouder gedwongen de hoorn van de haak te nemen: „er zijn reeds een paar schuiten aardappelen aangekomen in de Rietlanden. U kunt er op rekenen dat het rantsoen morgen of overmorgen verhoogd wordt!" De vrouwen luisteren niet langer. „Naar de eilanden", schreeuwen ze, „we gaan ze halen". Verschrikt trekt de wethouder moeder Keetje aan haar arm. „U als secretaresse van de vrouwenbond bent verantwoordelijk! Plundering zal niet geduld worden 1 De nieuw aangekomen aardappelen moeten verdeeld worden over de heele bevolking". De vrouwen marcheeren reeds langs de wallen. Voor het stadhuis waren het er 400, op de Zeedijk 600, op de eilanden groeit hun massa tot duizend. Als ze bij den overweg komen worden de boomen gesloten. Aan den anderen kant worden in razende haast schuiten van de wal gestooten, spoorwagens verzegeld, schuifdeuren gesloten. Uit alle straten en stegen van Kattenburg en Wittenburg zwelt de stroom aan, de spoorboomen gaan open, vooraan bij de groep Jordaansters is moeder Keetje op een wagon geklommen. „Wijven" schreeuwt haar schrille stem over het rumoer heen, „wij willen aardappelen, geen bloedbad, — we zijn geen dieven, we komen ons recht nemen. De wagens gaan open, maar wie geld heeft, betaalt en wie niet heeft wordt opgeschreven." Lachend en juichend stellen de vrouwen zich op in slangen. De deuren worden geopend. In boezelaars, manden, emmers en rokken dragen de vrouwen de veroverde aardappelen naar huis toe. De burgemeester heeft gelijk gehad. Eentje uit de groep van Wijnkoop. Dat is hun tactiek. Meegaan met de/beweging van de massa. Zich aan den kop stellen. Niet afleiden, maar richten. Niet afwachten en protesteeren en er het beste van maken. Druk zetten, dwingen. Donkere hartstocht, troebel begeer en, wraak en haat, lafheid en moed kristalliseer en om een bewust programma, verdichten, verzamelen, door stakingen, overwinningen, nederlagen en offers heen samensmeden de menigte tot een massa, een moker, tot den stormram der revolutie. Wonderlijk, denkt Troelstra. Een groepje mtellectueelen: Ravestein, die in wérkelijkheid slechts één humanistische liefde heeft, klassieke tempels, Gothi-. sche kerken, de door en door aristocraat wiens voornaamste drijfveer tot de revolutie minachting voor de bourgeoisie was. Gorter, geestelijk verkeerend met Dante op de besneeuwde toppen der Apenijnen, Wijnkoop, met het scherp ontledende, wettische verstand der oude rabbijnen, Wijnkoop, die destijds nog als student, het aanbod versmaadde met hem, Troelstra, samen een Marxistische vaderlandsche geschiedenis te schrijven, omdat hij zich niet voldoende voorbereid voelde en wetenschappelijk verantwoord. —Hoe is het mogelijk zich deze theoretici, deze kamergeleerden voor te stellen aan het hoofd van een oproerige massa? De eenige proletariër onder hen, die invloed heeft op de massa, is de Visser. Achter het papier van de krant en het spitse puntbaardje van Wijnkoop worden de sluwe oogen en het hooge, als metalen voorhoofd van den tegenspeler zichtbaar. Niet de menschen zijn het die vat krijgen op deze massa, die de leiding veroverd hebben zelfs over anarchisten en Christen-socialisten en ethici en humanisten, — wat hen sterk maakt is de richting die achter dat stalen voorhoofd doordacht wordt, de imponeerende zekerheid, de stalen lijn die door geen twijfeling afbuigt. Aarzelend schuift Troelstra de kranten voor zich ter zijde. Hoe ver is hem deze zekerheid. Hoe heeft hij altijd vermeden in redevoeringen en geschriften gedachten van Marx of anderen ook maar als citaat met eenige klem van prestige te gebruiken. Altijd getracht compromismoties te vinden, uitgaande van de overtuiging: het kan zoo, en het kan misschien ook anders. Wat is zijn heele systeem anders, dan een democratie waarin zelfs de meerderheid aan zijn getal geen recht meer zal ontleenen om een minderheid te overheerschen? Wat anders dan het beveiligen van iédere meening, van élk geloof, van iedere overtuiging. Met de eenige zekerheid dat in werkelijkheid iedereen en niemand gelijk heeft. In zijn systeem is slechts één Zekerheid; de noodzakelijkheid van de vaagheid. In zijn partij is slechts voor één groep geen plaats: de overtuigden. Plaats is er voor zwakken en sterken, voor idealisten en strebers, voor geloovigen en rationalisten, geen plaats voor Johannes: „Och, dat gij heet waart, of dat gij koud waart, maar nu dat gij lauw zijt, zoo zal ik U uit mijnen mond spuwen." En ziet, de massa die zich het vangen op de lijn van den minsten weerstand en het geringste offer, op de lijm van de gevulde kassen en strijd alleen bij 80% Zekerheid op overwinning, die massa schijnt zich in deze dagen te keeren tot de heeten en de kouden. Weer aarzelt Troelstra. Is de groote tegenspeler inderdaad aan zet? Leidt hij of wordt hij geschoven? Drijft hij, of zijn het inderdaad blinde onderbewuste hartstochten der massa die leiden? In Rotterdam zijn gisteren 80 vrouwen langs de Westerkade naar de Parkhaven getrokken. Onder het loeien der sirenen hebben ze de hekken bij van Es en van Ommeren doorbroken en zijn juichend terug gegaan met hun zakken en schorten vol aardappelen, zonder betaling. Op de Prinsengracht hebben de vrouwen een aardappelkar geplunderd, ze hebben de schuiten in de gracht opengebroken en zijn binnengedrongen in een pakhuis. In Schaesberg weigert een machinist een trein met onderkruipers verder te brengen en moet door militairen van zijn machine worden verwijderd. In de Czaar Peterstraat wordt een inspecteur van politie door vrouwen aangevallen en kan zich slechts in veiligheid brengen door gebruik te maken van zijn revolver. In Kerkrade treden de vrouwen met witte vlaggen de marechaussées tegemoet, die het niet langer wagen te schieten. In Amsterdam vliegen de keien door de ruiten van een tram en wordt een reserveofficier door de opdringende massa mishandeld. In Spekholzerheide wagen twee vrouwen het, midden tusschen de zwartste terreur van marechaussées en priesters, een rood doek te spannen tusschen hun huizen. In Den Haag tracht de burgemeester Louis de Visser tevergeefs tot het aflasten van een demonstratie te bewegen. Op de schouders der arbeiders gedragen overziet hij een stoet, zooals de residentie nog nooit gezien heeft. • Voor de eerste maal sinds de oorlog uitbrak marcheert in Holland de massa. Ze marcheert zonder dat de bataljons geformeerd zijn, zonder voldoende kaarten, bijna zonder officieren. Zij marcheert in kleine proletarische bataljons, met groote groepen franctireurs naast zich, met lafaards en helden, met vrouwen en arbeiders naast provocateurs en verraders. Zij marcheert als een eerste voortroep van vertwijfelden, zonder de hoofdmacht, zonder het georganiseerde leger dat door zijn gewicht de bres zou moeten verwijden die de voorhoede gemaakt heeft, zij marcheert voorloopig nog zonder de arbeiders uit de bedrijven. Voorop de vrouwen. Lang genoeg hebben ze in rijen gestaan voor ohe, voor vleesch, voor groenten, voor zeep, voor kolen, voor stijfsel. Lang genoeg is vader in dienst en loopen de kinderen 's morgens onverzorgd door de straten. Lang genoeg hebben ze gezocht op den bodem van hun beurs naar de laatste schamele centen. De oorlog duurt. Westelijk front, Oostelijk front, opmarsen, terugtocht. De rijken worden rijker, de armen nog armer. Gisteren voor het stadhuis riep moeder Keetje: „Vrouwen, Maandagmiddag om 2 uur op de Dam bij elkaar, dan zullen we zien wat we met minister Posthuma en zijn regeering doen zullen." Ze zijn er. Boezelaars voor, bloote armen in de zij, bespreken de vrouwen hun zorgen. „Toen ik thuis kwam, heb dat jong van mijn de^heele broodkaart in snippers gescheurd, zoo'n loeder." „Kinderen hebben d'r nog geen begrip van." ,,Die vent op de hoek steelt van de zeep, snijdt er de randjes af en verkoopt de snippers." „Allemaal benne 't dieven, de grooten 't ergste." „Posthuma mot verkocht wezen aan de Engelschen, ken je in de Courant lezen." „De Courant liegt dat ze zwart ziet, onze dominee zegt dat de Duitsche keizer de oorlog niet gewild heeft." „Mensen, blijf me van 't lijf met je dominee. Dommee en kapitaal, dat benne twee handen op een buik, maar niet de mijne." „Over 't kapitaal moet je niet praten, dat's geleerdheid, daar bennen wij toch te dom voor." „En Kee dan?" „Kee, da's wat anders, die gaat naar alle vergaderingen." „En Bertha!" 1 „Bertha de Vries, moet die ook al meetellen? Zoo n jongemeid. Laat die nou maar tollen bij 't orgel." „Toch heb ze 't verleden keer netjes voor elkaar gebracht met die rijst." „Lef heb ze, da's zeker." „Verleden keer, toen de Julianakerk geopend werd, krom he'k me staan lachen. Stond ze op het platje te schreeuwen met nog een troep wijven. Cartonnen borden hadden ze bij zich met „honger" d'r op. De koningin wist niet wat ze doen moest." „Nog al meer paardevolk, 't lijkt de heele cavallerie wel!" „Marrechaussees bennen 't mensch, blauwe kozakken." ,,'t Lijkt wel of ze heel wat van plan zijn met die revolvers om d'r nek heen." „De kop gaat weg, vrouwen, aansluiten, met vieren!'* „Wie is die kleine die daar voorop loopt?" „Die met die baard? Wijnkoop." „En die vrouw daarnaast?" „Ken je die niet? Vrouw van Zelm, die tegen de centrale trog schrijft." Rustig, gemoedelijk, als een Meidemonstratie met politie voorop komt de stoet in beweging. Dam af, Damstraat door, de brug over naar het stadhuis toe. Voor het stadhuis zijn de hekken gesloten. De gesprekken breken af als dorre takken. Gesloten. De burgemeester ontvangt niet. Plotseling is de rug pijnlijk als na uren wasschen. Door de dunne pantoffels heen punten de keien. In de maag rammelt honger. Gesloten. „Voorwaarts!" Het hek is dicht. Geen aardappelen, geen vleesch, geen geld, geen boter. „Voorwaarts!" Over het Spui, langs de verbaasde vensters der luxewinkels» „Honger!" De kcp van den stoet buigt de Heerengracht op. Vrouwen met boezelaars voor, omslagdoeken, bloote armen. Voor het venster van Hoeker en Zoon lachen de employe's. „Gepeupel." Het gepeupel zwenkt af naar Hoeker en Co. Een steen vliegt door de lucht heen. De spiegelruit rinkelt. Ratelend valt het brandscherm naar beneden. „Verdomme", vloekt de bleeke employé, „Jezus". „Voorwaarts!" „Honger!" Langs het gerechtshof waar Arie en Piet en Gijs veroordeeld werden. Langs de arbeidsbeurs waar de werkvrouwen wachten op een dienstje. Langs de Marnixstraat en de krotten van de Jordaan. Naar de groentemarkt. Voorwaarts. De jonge, magere inspecteur met de hand aan het gevest van zijn sabel herademt. De kop van den stoet is reeds de brug over en de Kinkerstraat in. De anderen volgen. „Honger!" schreeuwt het ineens naast hem. Een vrouw duikt onder zijn arm door, tusschen de afzetting door in een pakhuis. Met een schort vol kooien komt ze de deur uit. „Hier wijven, hier, neemt zei" De vrouwen dringen op. De politie rent toe. Buiten adem van het harde loopen springt Wijnkoop op een handkar. ..Vrouwen, mannen, 't Gaat niet met plunderen. Zoo juist heb ik bericht gekregen dat de arbeiders van de Hollandsche Lloyd 't werk neergelegd hebben. Morgen leggen we de stad plat. Door de kracht van onze actie zullen we de regeering dwingen. De eischen die wij stellen blijven dezelfde. Algeheel verbod van uitvoer. Onmiddellijke demobilisatie!" De massa vloeit af. Het inspecteurtje herademt. Ineens beginnen aan den anderen hoek van de markt de menschen te rennen. „Berg je juffrouw," schreeuwt een inspecteur tegen moeder Keetje, „het wordt gevaarlijk." Dwars door de menigte rent de inspecteur op zijn paard naar het kanaal toe. Een groep mannen is op een van de schuiten gedrongen en gooit de kooien naar den wal toe. De agenten trekken de blanke sabels uit de scheeden. Een vrouw wordt opgebracht. Woedend slingert iemand een leege mand naar het gezicht van den inspecteur toe. De revolvers komen uit de hulzen. Het eerste salvo. Op het terras van de sociëteit Minerva zegt van Garderen tegen Duiveschot: „Goed dat ik destijds niet zoo gek geweest ben bij de Landstorm te teekenen. Beeldinger is ook weer de sigaar. Hij schrijft dat ze hem naar Amsterdam sturen omdat ze herrie verwachten ...." „Je zou wel gek zijn als je het gedaan had/' antwoordt Duiveschot. Zoolang de weerbaarheidskorpsen Zelf er buiten blijven, kan niemand dat toch van een gewoon mensen verwachten. Overigens zal het met die herrie in Amsterdam zoo'n vaart niet loopen." „De anarchisten zijn anders hard genoeg aan 't stoken." „Stoken of niet, Holland is een waterland, al heb je nog zooveel lucifers, nat stroo brand niet." „Nemen we nog een borrel?" „Nee, ik ben nog katterig van gisteren, laten we gaan eten, Rollade zegt dat er uitstekende visch is." Nat stroo brandt niet? Nat stroo broeit en begint bijna onmerkbaar te smeulen. Uren lang stijgt uit de doffe hoop een dunne, bijna onzichtbare blauwe rook op, soms is ze weg, uren later komt ze op een andere plaats weer naar buiten. Plotseling slaat het vuur uit, vlammen laaien op en de wind verspreidt over het land toornige, zengende vonken. In de kleine Wittenburgerstraat bestormen vrouwen, waarvan de haren los over het voorhoofd hangen, een wagen. Met feilen greep rukken twee vrouwen een mand van den wagen en loopen met het spek weg. Een arbeider trekt een mes uit zijn zak en snijdt de balen open. Bij Vriesseveen worden 3 varkens weggehaald en op straat in stukken gesneden. Op de Zeedijk worden aardappelwinkels geplunderd, op het Rapenburg een schoenwinkel, de trams in de Czaar Peterstraat kunnen niet verder rijden. Charges en salvo's, salvo's en steenen. „Honger!" Langs de Parallelweg rukt een bataljon soldaten met gestoken trompetten en slaande trommels. „Moordenaars! Honger!" „Naar Struve!" Voor het pakhuis van Struve — „uitzuiger! woekeraar!" schreeuwen de vrouwen, „8 balen boonen heeft de schoft an de distributie onttrokken", — zijn de luiken gesloten, de zware houten poort is met ijzeren bouten en sloten verzekerd» Gijs neemt een steen op. „Negen maanden voor vier pakkies boter, kiebelton en brits, kuch en koffie" — de steen beukt tegen het slot op, de bouten buigen» „Trap de deur in!" schreeuwen de vrouwen. Waschtobbe, trappen dweilen, in de rij staan, arbeidsbeurs, alcooflucht, bank van leening. Een opgeschoten jongen is langs de goot naar boven geklauterd, een luik valt uit de scharnieren. Steen. Rinkelende ruiten. Nagels naar je kop. Trap onder je kont. Werkeloos. Nachtwerk. Het hangslot springt open. De ijzeren bouten vallen kletterend op de keien. Film, Luxe, Cowboys, darmen schrappen, haring inleggen, meelzakken sjouwen, Monaco, auto's. Poorten barsten open, tonnen worden ingetrapt, kisten op straat gegooid: chocolade, pruimen, waschpoeder, stijfsel, biscuits, balen rijst, groentenblikken, slaolie, krenten. Aardappelen met lawaaisaus, brood met margarine, géén aardappelen, géén brood. Opengebroken straten, stukgeslagen lantarens, wagens omvergeworpen, steenen. Charge—Salvo—Rennen. . De cafe's worden ontruimd. „D'r uit, d r uit, d r uit! schreeuwt de politie. Salvo. „Verdomme, au au!" kreunt Gijs, „Moeder! Au Au, mijn beenen!" Burgemeester Tellegen. Commandant Ophorst. Commissaris Harrebomée. Wethouder Wibaut. „Zeker Excellentie — ten volle bewust -- de geheele nacht blijven wij bijeen. Binnen het uur krijgt U het antwoord." Tellegen legt den hoorn neer. „De minister blijft aandringen dat de regeering de staat van beleg voor Amsterdam af zal kondigen. Het fijn dooraderde aristocratische gezicht ^an Wibaut is strak als een masker. „U kent mijn meening. Als de minister ons het heft uit handen neemt, weiger ik eenige verantwoordehjkheid te dragen." Tellegen begrijpt: wethouderschap, woningbouw, sociale voorzieningen, alles is voorbij als de SociaalDemocratie zich in dit uur niet in staat toont het gezag te schragen. En zal zij het gezag kunnen schra- gen als de regeering de georganiseerden door een staat van beleg uitdaagt? Met een kaart van Amsterdam voor zich ontvouwt Commissaris Harrebomée aan de hand van de laatste telefonische berichten den toestand. „De eilanden moeten geacht worden volkomen in staat van opstand te verkeeren. De Czaar Peterstraat is geheel opgebroken en versperd met barrikaden. Ieder optreden van de politie wordt beantwoord met een bombardement van steenen. Het Mariniersplein is sterk bezet, maar bezaaid met weggeworpen aardappelen en groenten. Een aanval van het gepeupel op loods M, waar de aardappelen voor Engeland liggen, is afgeslagen. Inspecteur Tuinholt is op de luchtbrug door een steen getroffen. Uit de Dapperstraat wordt plundering van winkels gemeld, het bureau bij de Groentenmarkt verwacht een herleving der relletjes en seint om assistentie. Onze actie concentreert zich in hoofdzaak op de verdediging van de veemen. De spoorweg dient als verdedigingslinie, de aanval van het gepeupel concentreert zich op de luchtbrug. Onze actie wordt sterk belemmerd door het vernielen van bijna alle lichtpunten. De commandeerende officier telefoneert dat er gebrek dreigt te ontstaan aan munitie. Twee bataljons infanterie zijn uit Haarlem ontboden en kunnen ieder oogenblik aankomen." „Het kernpunt," zegt generaal-majoor Ophorst, „is de vraag van de bedrijven. Als de vitale bedrijven morgen rustig aan 't werk blijven en de georganiseerden niet op straat komen, moet het mogelijk zijn de relletjes te onderdrukken zooals je een stroo vuur uitslaat met schoppen." 17 Rechtop in zijn hoogen leunstoel zit Wibaut; als Tellegen naar hem kijkt, moet hij denken aan een regentenstuk uit het museum. „Van staking is geen sprake." „Dan" zegt Ophorst, „moet het mogelijk zijn de stad weer in de hand te krijgen ook zonder staat van beleg. Het eenige wat noodig is, is een volkomen onverbiddelijke strengheid. Zullen we daar later van de kant der sociaal-democraten geen last mee krijgen, mijnheer Wibaut?" „Onverbiddehjke strengheid is naar mijn meening noodzakelijk." De burgemeester neemt de telefoon op: Excellentie» Als hij den hoorn neerlegt zegt hij glimlachend: „De nunister deelt mede dat een goede 20 wagons aardappelen naar Amsterdam onderweg zijn." „Goddank," mompelt Wibaut, „als dat eerder gebeurd was ...." De deur vliegt open en een ordonnans stormt ademloos binnen. „Commandant Ophorst, — de troepen... de miliciens op het Mariniersplein weigeren te schieten. Reserveluitenant Beeldinger op het Mariniersplein. Achter hem een dunne rij soldaten. Voor hem de massa. „Hongerl" schreeuwen ze, „weg met de moordenaars, weg met de oorlog!" 1.000, 10.000, 100.000. Mannen, vrouwen, kinderen, jongens. Luitenant Beeldinger ziet: gele gezichten, pezige nek, verwarde haren, ziet: open hemden, boezelaars van jute, afgetrapte schoenen. Achter hem soldaten. Een kerk in Brabant. Dominé op den preekstoel. „De staat veroordeelt hem wijl Hij getuigt: de Zoon der Menschen is de ware Koning. Zijn hemelsch koninkrijk is staatsgevaarlijk ...." Een kind loopt voorbij, het flitst door zijn hersens: — dat kind heeft dauwworm. „Honger!" schreeuwt de massa en dringt naar voren. Luitenant Beeldinger richt zich op alsof hij een gewicht afschudt: „Bajonets op! In den aanslag!" Het plein verdicht zich tot een ontzaglijken ketel van bonzende geluiden. „Niet schieten — niet schieten!" Een krijschende vrouwenstem boven alles uit. Een dansende kerel scheurt zijn hemd open: „hier, hier dan!" De soldaten aarzelen. Geweren zakken. Grendels worden teruggeschoven. Daverend, mokerend, pletterend, loeit de Internationale: — Ontwaakt, verworpenen der aarde! Twaalf uur 's nachts. Achter de spoorlijn houden de troepen stand. Pogingen om de massa achter de Marimersbrug terug te dringen zijn tot drie keer toe afgeslagen. Salvo op salvo. ~ In de voorste rijen bij de luchtbrug staan Gerrit, Jacob en Willem. „Hei je n'em gezien?" vraagt Willem. „Of ik, z'n darmen hingen d'r uit." Ploerten. T,Als we die soldaten hier net zoo ver kregen als op het plein?" ; \, ,. „Moet je eerst die goudvink daar hebben die ze aanvoert." , , ... tt Ken steen op z n test van de luchtbrug.... Achter elkaar kruipen de drie jongens langs de leuning van de trap naar boven. Slingerend in den wind strooit een bleeke booglamp z'n licht op de spijlen. „Pak an Jacob." De wind schudt de booglamp en laat de donkere schaduwen langs het traliewerk van de brug verschuiven. „Vuur op de luchtbrug!" Als een aal laat Gerrit zich langs de trappen glijden naar beneden. „ „Moeder!" schreeuwt Jacob, „mijn schouder. Willem zegt niets meer. Het bleeke licht van de booglamp teekent op het viaduct de donkere schaduw van een lichaam op de luchtbrug. Salvo! Driftig bijt Wijnkoop van het podium in Handwerkers Vriendenkring zijn korte heftige woorden de zaal m: „In Amsterdam is het verzet van de massa spontaan uitgebarsten. Ook in Almelo, ook in Hilversum, ook in Rotterdam komen de vrouwen in beweging. De regeering wil dat verzet in bloed smoren. Het IJsclub* terrein is vandaag in een legerkamp veranderd. Trekken door de stad is verboden. Overal toonen soldaten en politie zich tot de tanden gewapend. Heerlijke staaltjes van solidariteit vallen te vermelden. De trein met soldaten uit Haarlem is door een seinwachter uren opgehouden. Op het Mariniersplein weigerden de troepen te schieten. Deze actie mag met doodloopen, ze mag niet. zooals duistere elementen willen, verworden tot plundering en diefstal ook daar waar de honger gestild is. Overal in de wereld groeit de oorlogsonlust* Slechts één vonk is noodig om het verzet op te doen laaien, overal, zooals het in Rusland gezegevierd heeft. De vrouwen hebben het spit afgebeten, thans is de beurt aan de mannen. Op dit oogenblik wekt Kitsz in de Diamantbeurs namens het NAS op tot de algemeene staking. Slechts door de staking kunnen we onze hand ballen tot een vuist. Slechts door de staking kunnen we de regeering dwingen." In de leehjke grijze zaal van Handwerkers Vriendenkring zwelt het applaus aan. Vermoeid gaat Wijnkoop zitten. Hier in de zaal applaudisseeren ze, maar wat is de Diamantbeurs? Hoeveel invloed heeft Kitsz in werkelijkheid op het NAS, waar allerlei kleine besturen reeds thans voor de consequenties beginnen te vreezen. Hoe ver gaat Lansing? Hoe ver gaat heelemaal de invloed van het NAS op de modernen I Waarom heeft de partij verzuimd haar invloed zelf te grondvesten in de bedrijven? Waarom is ze alléén door haar leuzen in de massa verankerd? Zullen ze staken? Bij de Maatschappij Nederland leggen 200 man van de federatie het werk neer. Winches en lieren op de Boston en de Krakatau houden op te draaien. Over de Handelskade trekken ze, door het pohtiecordon, naar de werf Goedkoop. De klinkers op de werf gooien de hamers neer, de nagelbeeren verlaten hun smidse, door de breede poort van de werf stroomen de stakende plaatwerkers naar buiten. Langs de Prins Hendrikkade en de oude Monkelbaenstoren trekken, als eens de bijltjes van de eilanden, de stakende havenen werf arbeiders naar het stadhuis toe. Engelen spreekt voor de bootwerkers tot den burgemeester: „Een betere voeding is noodig, niet alleen op papier, maar op de schaal en in onze magen. De taak om het voedsel te veroveren dragen wij over aan de organisaties die de algemeene staking in de haven hebben voor te bereiden. Bij die strijd zullen wij misschien door kogels gedood worden, maar dan vallen wij tenminste voor onze eigen zaak." In de wethouderskamer telefoneert Wibaut: „De houthaven is rustig. Op de diamantfabrieken geen actie. Alle gemeentebedrijven fuuctioneeren als gewoonlijk.*' Aan de Linnaeustraat zijn het de bouwvakarbeiders, die hun jasje aantrekken en ondanks het verbod naar de binnenstad stroomen. Overal waar zij langs komen, worden de panden in aanbouw verlaten. Wibaut telefoneert: „De dringende oproep van de moderne organisaties en de artikelen in het Volk werken. Bij de spoorwegen gaat het bedrijf zijn gewone gang. De confectie- en de cacaofabrieken werken. De politie heeft orders met de grootste kracht op te treden. In de wapenfabriek aan de Hembrug springt Gerard Volders op tafel. „Kerels, wanneer er in Amsterdam bloed vloeit, dan komt dat omdat ze schieten met de revolvers die wij hier maken. Aan onze vrouwen daar op de straat, aan onze kinderen en onze jongens zijn we verplicht om te staken !" De motoren vallen uit, het piepen en krijschen der fraisen en boren verstomt. Voor de tweede maal marcheeren de arbeiders van de Hembrug door den polder. Aan de telefoon Tellegen. „Hier kolonel Fynaart. De wapenfabriek staakt, maar de modernen op de patronenfabriek werken. We zijn bang voor molest als de trein vanavond terugkomt." Tellegen breekt het gesprek af en belt opnieuw. „Hier Harrebomée." „Vanavond als de Hembrugtrein aankomt, dubbele bewaking/' „In orde burgemeester. Onverbiddelijke gestrengheid/' Paarden, politie, gummiknuppels, sabels, revolvers, kreten en steenen. Salvo, charge, salvo. In razend en ren door de Zaanstraat, over het Haarlemmerplein. Salvo, charge, salvo. Portieken, trappen, winkels, cafe's worden leeggeranseld. Ramen dicht 1 Salvo. „Je gaat niet, je gaat niét de straat op!" Jaantje klampt Zich aan Gerard, die z'n arm in een verband draagt, vast. „Laat ze zelf d'r rotzooi maar uitvechten. Je gaat niet Gerard. Als er iets gebeurt, nu, en ik, in mijn toestand...." In de straat beneden rennende voetstappen, paardengetrappel, kreten. Gerard rukt zich los. „Ik gaan immers met meid . Achter uit de kamer, kalm, moeder Keetje: „doe het raam dicht". Jaantje en Gerard loopen naar het raam toe. Salvo. Door twee kogels in de buik getroffen valt Jaantje de Ruiter neer voor de tafel. • „Voorloopig", zegt Troelstra, „hebben we in ieder geval tijd gewonnen, al is er geen enkel resultaat bereikt met de conferentie." . Branting lacht hatelijk: „Men zegt dat de keizer Scheidemann eens op de schouders geklopt heeft, hij was heel tevreden ♦..." „En jullie?" vraagt Troelstra. „Wij, wij zijn ook tevreden dat er geen enkele bindende beslissing is genomen. Er kan nu eenmaal geen sprake zijn van een verzoening eer een van de partijen beslissend is verslagen." „Je denkt dat het Duitschland zijn zal? „Zeker. Duitschland wil Rusland op de knieën brengen, maar met Amerika houden ze daar ginder geen rekening.^ „Niemand houdt rekening met de belangrijkste partu. „Je bedoelt?" „De massa." ,...«• • « „Je hebt me zelf verteld dat de massa bij jullie men met een paar karren aardappels heeft laten paaien." „Voorloopig. De vlammen van Februari hadden ons heele huis bijna in brand gestoken.. ♦ Wie zegt dat het vuur niet weer oplaait." Ongelcovig haalt Branting de schouders op. „Voor een revolutie hebben wij hier in 't westen de menschen te goed in handen." „En als ze toch komt?" „Ze kan niet komen als wij met meedoen." „Bx geloof dat je de zaak verkeerd ziet/' zegt Troelstra. „Ze komt zéker, tenzij wij meédoen!" XIV Als Hong Fat Sing bijna onhoorbaar vijf nieuwe fleschjes Klosterbrau op het wankelende ronde tafeltje neergezet heeft, vervolgt Joris: „Dat was in den tijd toen een hoop nog geloofden dat die bescherming van de neutraliteit geen wassen neus was. Alsof 'tvan een legertje en een vloot als de onze afhing 1" „Was dat dan niet zoo?" „Welnee jong. Engeland wil de Duitschers niet in Rotterdam zien, Duitschland is bang dat Engeland onze koloniën wegpakt omdat 't straks, als het kans ziet te winnen, ons landje met de koloniën er bij wil hebben. En de Hollandsche bourgeoisie, die koloniën genoeg heeft, is lekker dat ze oorlogswinsten kan maken zonder oorlogslasten." Joris drinkt voorzichtig het schuim van zijn bier af en lacht in herinnering. „De romantiek zat in die dagen als in de lucht, Emden en zoo, van de Mar- komannia hebben jullie natuurlijk gehoord met die Engelsche kruiser, een hoop van de jonge snuiters hoopten toen dat 't knokken zou worden, afwisseling, avonturen, bovendien waren we allemaal, door de kranten, fel tegen dë Duitschers." „Je wou 't hebben over Sirach.'' „Sirach was de eenige die daar direct tegen in ging. Zei, dat 't niet ging tegen de Duitschers, maar net zoo goed tegen de bourgeoisie van Engeland en Frankrijk. En ook van Holland. Toen de Duitschers verdreven waren, ging de aardigheid er trouwens gauw af. Sirach beweerde: de vloot bier in h Oosten blijft voornamelijk om te waken tegen een Indischen opstand." Aan den anderen kant van de tafel leunen de twee kolonialen achterover in hun rieten stoelen en rooken sigaren. Het gesprek interesseert ze slechts matig. De vloot is een andere wereld. Straks, als Koolberg er ook is, kunnen er spijkers met koppen worden geslagen. Voor het verhaal van Joris zijn ze niet gekomen. Des te aandachtiger luistert Klaas. Juist ter vervanging van Sirach en zijn gedeporteerde makkers heeft men hun ploeg naar Inche gezonden, het is noodig om precies te weten wat er gebeurd is. „Sirach was dan ook de eerste die weer begon met 't over boord Zetten van alles wat ie kon vinden. Eerst in z'n dooie eentje. Later, toen de oorlog bleef duren en niemand naar huis kon, werd 't een rage. D'r waren ochtenden dat er op de schepen 's morgens geen puts en geen zwabber meer te vinden was om 't dek te wasschen." „Net als op de Brabant." zegt Klaas. „Net als op de Brabant. Maar met dit verschil, dat 't toen tegen een commandant ging en nou tegen een toestand. En dat 't op de heele vloot was. Bovendien zat er ook meer systeem in. Sirach ging bewust in tegen de Hollandsche richting van verzoening met den minister. „Bij ons in Holland," zegt Klaas aarzelend, „schreven Ze alles toe aan Brandsteder die de bond extremistisch leidde." „Larie. De bond in Indië was oorspronkelijk niet anders dan die in Holland. De getrouwden gaven de toon aan en de oudjes, die voor d'r pensioen staan. Een beetje radicaler dan ginds, omdat ze naar huis willen. Maar bang voor d'r ontslag. Wat ze eigenlijk wenschten, waren concessies en wat verguldsel op de trahes. En ook de officieren gingen die kant uit. Voor wat, hoort wat. De bond zorgt voor orde en de commandant geeft Zondags boonen, dat 't marinegebouw wat verdienen kan aan biefstukjes met gebakken piepers. Maar de gesjochte derde klassers bleven er koud van. Tegen al die overeenkomsten ging Sirach in. Sirach moest het juist hebben van de derde klassers, toespitsen was zijn tactiek, niet sussen. Toen de officieren order kregen zich meer met de manschappen te bemoeien en allerlei vereenigingetjes gingen maken voor de gezelligheid, stichtte hij de zangvereeniging de Brulboei. Elke avond feest. Bx hoor 'm nog commandeeren. Plechtig eerst: Nu zullen wij zingen, psalm 21 vers 1 en 2. Dat was: „Moeder onze kraai is dood" en dan daarna: „Meisjes alléén!" dat ze allemaal met hooge stemmen zaten te gillen en het einde was altijd de Internationale, Marianne, de Wapens Neer of dat duig, hoe heet het ook weer: hang op ... hang op ..." „De Carmagnole", zegt Klaas. „Ja, de Carmagnole". Joris drinkt langzaam uit zijn glas alsof hij de herinnering proefde met kleine teugjes: „Eerst deed de commandant of zijn neus bloedde. „Neem er toch een harmonica bij jongens", zei die, als ie er 1?«gm liep. Of 't hem met kon schelen. Maar Sirach zette door, hoe langer hoe gekker. Daarvoor is ie tenslotte ook de bak ingedraaid. Dat ie z'n concert begon net toen de schipper juist „vuur, licht en pijpjes uit", had geblazen, van negen uur tot middernacht toe. Als ze de eene gelast hadden om z'n bek te houden, begon die daarnaast weer te brullen." Joris lacht weer. „Een heel eedgenootschap hadden ze gevormd om z'n schuld te bestrijden. Twintig man bij de commandant. „In de naam van God allemachtig zweren wij dat ie er niet bij was!" Toen hebben we plechtig een papier in de publicatiekast geplakt: Eerste prijs. Zangconcours de Brulboei. Drie maanden klassiaan voor Sirach. De koloniaal naast Hannes is opgesprongen. „Lolletjes," schreeuwt hij driftig, „kwajongenswerk Godverdomme, drie maanden klassiaan, 't mocht wat. Jullie kunnen wat uithalen, jullie zijn de hevelingen, jullie worden als Europeanen behandeld, als menschen, voor ons. ♦.." heesch en fluisterend komt zijn stem over de tafel „voor ons Tjimahi". Zijn schreeuwende stem van zoo even is schor en bijna onverstaanbaar geworden, in z'n oogen blikkert de angst van een geslagen hond en de lust tot bijten. „Als je dat meegemaakt hebt. Als ze je opsluiten in de cachot, telkens weer, dagen aaneen zonder vreten. Als je een ijzeren kogel krijgt aan je beenen en dan op en neer moet loopen in je cel, van zeven tot elf, van drieën tot vijven, op en neer zonder ophouden, met een cipier voor het kijkgat. Als ze je krom sluiten met een ijzeren ketting, als een wild beest, als ze je laten halen door vier van je maats en je op een brits leggen om je met rottans af te laten tuigen door twee corporaals, die dubbel loon voor d'r werk krijgen als ze d'r hard genoeg op slaan. Als je dat meegemaakt hebt, dan zou je begrijpen wat Brandsteder voor ons geweest is met z'n bond, met de krant, met dat protest waarvoor hij nou in de kast Zit. Jullie zien overal een lolletje in, net jonge honden, wij kolonialen ...." Even onverwachts als hij begonnen is houdt hij op, midden in den zin en zakt apathisch terug in zijn leunstoel. Joris is opgestaan. Langs de tafel loopt hij en legt zijn zware zeemansvuist met het blauwe anker op den schouder van den ander. „Steady maat", zegt hij, „Steady. Met angst en afgunst komen we niet verder. Natuurlijk zijn wij anders. De meesten van ons komen in dienst als ze 14 jaar zijn, die van jullie als ze al een stuk van 't leven achter zich hebben en niet 't beste. Bij ons houen ze nog van een lolletje en hoogerhand knijpt een oogje toe zoolang ze denken dat 't bij een lolletje zal blijven. Maar in '16 is 't ernst geworden en verdomd bloedige ernst ook". De fuselier veert weer op. „Ernst heeft Brandsteder er het eerst mee gemaakt, waar jij op afgeeft. Met z'n hospitaaldemonstratie." Met groote passen loopt Joris heen en weer door de galerij. , Je vergist je. Het besluit tot die vergadering hebben wij in Priok genomen, achter de kolenloods, een vergadering van onderop, daar had geen Brandsteder en geen bondsbestuurder iets mee te maken. Hij en Kees hebben er tegen gepreekt zoolang ze konden. Gedreigd dat de Pasar Besar met mitrailleurs afgezet was, dat 'teen bloedbad zou worden. Tot een uur 's nachts hebben we tegen hem staan te strijen. Met de politie heeft ie gedreigd ons er uit te laten gooien, omdat hij niet aan die syndikalistische gymnastiek wou meedoen." „Toch is ie meegetrokken". „Omdat de heele vloot meedeed 1 Omdat er van alle schepen geen man aan boord bleef. Maar eerst had hij onze demonstratie de gifttanden uitgetrokken. Wapens meenemen, was de leus van Sirach. Ongewapend, decreteerde Brandsteder, in groot tenue en ordelijk, dat de burgerij inziet dat het werkelijk alleen om betere hospitaaltoestanden en afschaffing van de rottanstraf te doen is. En toen 'tniet ging zooals Brandsteder gedacht had, toen de bourgeoisie larie had aan ons „fatsoen" en onze geweldloosheid en onze menschelijke eischen, toen het Europeesche politiecorps op de Simpangsche weg ineens begon te schieten...." „Wat toen," roept Klaas, hijgend van inspanning. Joris veegt met den zakdoek langs z'n bezweete voorhoofd, dan zegt hij: „Ik liep in de eerste rijen. Ineens zie ik ze vallen, naast me, veertien man. En de anderen in paniek, terwijl ze van achteren nog opdrongen omdat ze de schoten niet hoorden, door 't zingen. Vlak naast me zie ik dat Sirach een horen grijpt. Attakeeren, blaast hij. een signaal dat ze allemaal kenden van landingsdivisie. Alsof ze met een zweep gestriemd waren. Stilstaan. Omkeer en. Op de politie af. Duizend matrozen, ongewapend. Alles rent naar voren. Binnen de minuut was het cordon doorbroken. De inspecteur zie ik nog op de straat liggen met een jongen op zijn buik. die z'n kop op en neer ramde tegen de keien. En ik hoor iemand naast me schreeuwen: naar boord, haal de wapens! Op dat oogenblik merken Sirach en ik ineens, dat Brandsteder met de achterhoede afgezwenkt is om in 't gebouw een vergadering te gaan houden." Joris zwijgt. Uit het huis aan den overkant klinkt de Zeurige muziek van een krontjongliedje. Ergens op de reede loeit de sirene van een vrachtboot. Dan zegt Hannes: „Dat was toen. Op het oogenblik zit Brandsteder in de knijp omdat hij de soldaten aangespoord heeft de rottanstraf niet toe te passen op hun makkers. Dat vergeten wij nooit. En 't is Brandsteder die met de organisatie van onze bonden is begonnen". Joris haalt de schouders op. ,,'t Is mij er niet om te doen Brandsteder zwart te maken. Revolutionair temperament heeft hij. En hij laat zijn temperament gaan als z'n verstand hem zegt dat het tij meeloopt of dat hij anders z'n mannetjes kwijt raakt. Maar bij nederlagen en bij eb, dan zegt datzelfde verstand hem dat hij z'n temperament aan de teugel moet leggen. Daarin is ie net Sneevliet. Het eenige wat ik tegen m'n kameraden heb te zeggen is dit: wees op je hoede! Voor alle leiders. Tenslotte is de bevrijding van 't pro- letariaat de zaak van 't proletariaat zelf. Leiders kunnen oud worden, of moe, of verraad plegen, gevangen of vermoord worden, 't proletariaat blijft, ook al zijn de leiders dood. Gebruik je leiders, vertrouw je zelf. Niemand kan 't zaakje opknappen vóór jullie r Lachend stapt corporaal-telegrafist Koolberg het vertrek binnen. „Niks an de knikker jongens", vraagt hij, „geen Russen of gelen?" J „Aroe en Din zullen fluiten als er wat an komt." „Dan is 't O. K. Jezus wat is 'tnog broeüg. Eerst effen een biertje." In één teug drinkt Koolberg het glas leeg. „Dat smaakt!" wrijft zich in de handen. „Alles gaat kits kits jongens. Tot achter in Atjeh ben ik geweest. Overal hebben we nou afdeelingen. In Tjimahi een reuzen vergadering 's nachts op de renbaan. Die pamfletten in 't Javaansch en Maleisen doen d'r werk, de bruintjes komen ook luisteren." „Het le en 2e bataljon?" vraagt Hannes. „Mager. Maar de kaderschool doet mee en op 't mitraileurs-bataljon kunnen we rekenen. De kode staat vast. Voor de krant hebben we nou overal adressen in de kampong." „Dus?" „Dus komt 't er nou op an de Centrale raad op pooten te zetten." „Met de ISP? Of zal Baars er weer tegen komen lullen." \ rj „Met of zonder ISP. Baars heeft in ieder geval beloofd dat ie zal komen." „Ik vind 't verdomd gevaarlijk/' merkt Hannes op, „die vergadering in 't bondsgebouw te houen/' „Juist op 't gebouw hebben ze de minste sjoeche/' „Je kon je wel eens vergissen", bromt Joris, .... „sinds Brandsteder in de kast zit... /' „Bang geworden?" lacht Koolberg. Nijdig drinkt Joris zijn bier uit. „Wanneer dus?" Fluisterend, alsof ze plotseling bang waren beluisterd te worden, buigen de koppen der mannen zich naar elkaar toe over de tafel. Achter den bamboewand kraakt iets. „Wat is dat," schrikt Koolberg op. „Niks", zegt Hannes, die vlug om het schot heeft gekeken, „Hong Fat Sing met een bierkist." In de kosong, voortrammelend achter het magere dwergpaardje op den straatweg naar Oedjong, zitten naast elkander Klaas en Joris. De lichten der stad liggen achter hen, afgedekt door het zware wallenmassief van fort Hendrik, links van den weg vloeit het trage slijkwater van de Kali Mas naar zee toe, rechts achter den spoorweg, tot aan de Kali Pegirian, zijn de moerassen. Uit de schaduw van een loods vlerkt een vliegende hond over den weg heen, de Maleische koetsier klapt met den zweep in een lustelooze poging de muskieten te verjagen van het dravende paardje. Klaas zegt: „De vorige keer dat we zoo reden was Willem er bij". „Willem heeft zijn tijd niet kunnen afwachten. Die dienstweigering op de Regentes is te vroeg gekomen. 273 18 Dat is het verdomde dat er nog van Sirach's tijd in zit. Lef genoeg, maar overleg, ho maar. Een mentaliteit waardoor ze op iedere provocatie ingaan. Wat ons ontbreekt is chropline, theoretische scholing, vertrouwen in een politieke partij die de groote lijn aangeeft. Op deze manier laten we een voor een de beste voortroepen afslachten. Nu ook weer. 154 man, bijna 200 jaar. Leeuwarden en Onrust. Altijd hetzelfde. Weigeren doen ze, om de eerste de beste aanleiding, om een vretenskwestie, omdat ze met meer willen, omdat ze 't verdommen. Wat ze eigenlijk wèl willen, kunnen de meesten met zeggen, hoe 't verder moet weten ze niet. Als lammeren hebben ze zich door de kolonialen in arrest laten nemen." „Wist Sirach wat hij doen wou?" jj ,,Sirach? Naar de macht grijpen. Gewapend. Met z n allen." En verder... ♦? '.Misschien hoopte hij dat ze op 'tEngelsche eskader ook zouden muiten als dat op ons afgezonden werd, zooiets van een opstand over de heele wereld, ze kregen ook wel briefjes van de Sarekat Islam, in 't geheel stonden de inlanders vriendelijk tegenover ons in die dagen, hielden de wacht en zoo voor ons als we samen kwamen, misschien dacht hij aan een verbond met de brumtjes. „Een uitgewerkt plan hadden jullie niet? „Nee, hoogstens werd er wat gesmoesd onder elkaar dat we naar Borneo zouden varen en de schepen laten zinken. Moed hadden we genoeg, maar geen plan. D'r was trouwens niemand om ons mee te verbinden, geen Indisch proletariaat, geen opstand in Rusland, geen beweging in Holland .... Toen ze Sirach naar de knijp toebrachten ging 't net als nou op de Regentes. Alle officieren stonden achterop met hun revolver in de hand en de matrozen op de bak. Op de Zeven konden we elkander zien over het tentdek. Als Sirach één teeken gegeven had, was het een aanval geworden." „Was hij bang?" Joris steekt een sigaar aan. „Luister. Toen ze bij de gevangenis kwamen in Soerabaja, deed de directeur een celdeur open voor Heintje. „Je gaat niet", zei Sirach. „Allemaal bij elkaar, of niet, ieder in een andere cel verdommen we." Ik stond er bij op het binnenplein, toen de directeur de wacht in 't geweer riep. „Aan de schouder, geweer", commandeerde hij, „met standvizier." Toen zei Sirach ijskoud: „Hou nou op met je grapjes, wij verdommen 'ttoch, al wordt jullie nog zoo verT velend." En de directeur totaal overbluft, en misschien ook bang dat ze 't op de schepen zouden wreken als hij het schieten, commandeerde „zet af geweer", en liet ze bij elkaar opsluiten, zooals ze gevraagd hadden. Zelfs toen ze in Holland terug waren, in Hellevoet, hebben ze nog eens geprobeerd de boel in beweging te brengen en tenslotte, zelfs in Nieuwediep, liet Sirach zich niet breken. Die was nooit bang. Ik Zeg je toch, wat ons ontbrak, toen, dat was organisatie, een hjn, verbinding met de andere eenheden, met kolonialen, inlanders, de buitenlandsche arbeiders, met de revolutie .. ♦." Aan den linkerkant van den weg wordt de Kali Mas breeder, recht over de muren van het marine établissement rijzen romp, schoorsteenen en tuig van de Tromp op, het licht van den vuurtoren kruist boven hun hoofden. „Wat ze toen niet konden/' zegt Klaas als in koorts, „dat doen wij nou. Als onze centrale raad van matrozen en soldaten straks vergadert, als we de gevangenissen openbreken, als Willem vrijkomt.... En in Holland, waar ze de Harskamp in brand gestoken hebben. Ik heb van die blaadjes gelezen van de Visser en Vanter, „de Soldatenkrant". En in Duitschland en Rusland ...." De ratelende kossong houdt stil aan de kade. Aan den overkant, tegen den lagen bergrug van Madoera blinkt een kustlicht. Achter de witte schepen van de Pakketvaart toornen, onder de met sterren overvulde hemel, de donkere rompen van de Zeven, de Ruiter en de Regentes op de reede. Aan de steng van een der torpedojagers flikkert een seinlicht. Een frissche gehjkmatige wind komt over het water naar den wal toe. Nog een half uur eer de barkas naar boord gaat. De twee matrozen loopen in de richting van den vuurtoren, waar de golven lichtende uitrollen op het strand van de landtong. Ineens zegt Joris: „Stil effen, luister! Wat ik wil, wat jij wil, dat wil er eigenlijk geen een zoo. Een ruimere kooi willen ze Zonder trahes zouden ze bang zijn." "Etïï Sneevliet ? ',Hier lees!" Joris duwt Klaas in de lij van den wind naar een loodsje waar het licht van een electnsche lamp op de ka valt. Uit zijn zak haalt hij een opgevouwen krant. „Uit zijn verdedigingsrede: „Waar zijn mijn voorloopige maatregelen? Heb ik soms in het geheim wapens bijeengebracht, vrijscharen gevormd, de lezers van de Indiër, de leden van Insulinde of de ISDV af geëxerceerd? Waar is mijn samenspanning, waar zijn mijn „voorstellen" ten aanzien eener „bepaalde onderneming" waarvan het doel de onderwerping der regeering is?.... „Hier zal met moeten worden gedacht aan elke uiting van ontevredenheid", aldus mr. van Gelder. Dat „afgerond plan" heeft zelfs nooit in mijn verbeelding bestaan. Dat is er niet. Dat zal de meest vindingrijke openbare aanklager niet kunnen ontdekken." Snap je wat dat beteekent? Dat beteekent dat Sneevliet niet aan de revolutie hier in Indië gelooft. Dat hij haar hoogstens, als een troefkaart, je weet nooit heelemaal zeker, achter de hand houdt. De rest, zijn aanklacht tegen de uitbuiting, die schreeuw om recht voor de onderdrukten, dat is alles echt democratisch op zijn best, hetzelfde wat ze ons gegeven hebben op de cursussen in 't gebouw — de revolutie voorbereiden, planmatig, de lijn doordenken tot 't einde, dat deed er maar één — Lenin." „Dus?" „Dus staan we alleen als we doorbijten. Sneevliet, Brandsteder zullen kijken wat we doen, hoe 't gaat.... gaat 't niet, dan krijgen wij de knijp of de kogel. Met een opstand van soldaten en matrozen heeft hij dan niks te maken." „De bevrijding der arbeidersklasse zal het werk van de arbeiders zelf zijn", citeert Klaas* „Je hebt geleerd, de Ruiter." „Weet je," zegt Klaas, en zijn stem is ineens heel Zacht en bijna als die van een jongen, weet je wanneer ik geleerd heb? Toen ik die brief kreeg dat ze Jaantje kapot hadden geschoten." „Hield je veel van d'r?" „Kan ik niet zeggen. Als ik er goed over denk zijn d'r honderd meiden die ik beter gekend heb dan m'n eigen zuster. De oudste muis. dan denkt ze dat ze zoo'n tweede moeder is, maar als jongere broer zijnde kan je niet van d'r hebben wat je van de oue vrouw anneemt." „Dat 's meest zoo." „Nee, wat mij trof, Jaantje wou niet. De pest had ze aan al die socialerigheid van vader en moeder, net as ik trouwens, maar op een andere manier. Jaantje wou juffrouw zijn, zijden kousen en een hoedje. Als ze met Gerard uitging, moest hij een boordje om en een dop op. Moeder schrijft dat ze, hem letterlijk vastgeklampt heeft om te beletten dat ie op straat ging." „En?" „Toch hebben ze haar geraakt. Omdat ze proleet was. Zij wou niet, maar daar vroeg geen een naar, ze hoorde er bij. Dat 's geen toeval. De oorlog is geen toeval. De revolutie ook niet. Omdat we proletariaat zijn moeten we. Of we willen of niet. Je kunt probeeren weg te loopen, dan krijg je de kogel in je rug. Uitgevochten moet 't. Ik voor mij, als 't op vechten aankomt, dan met 't gezicht naar de vijand. Ik wil proleet zijn". De kade is nu vol met matrozen voor de verschillende booten, de barkas blaast stoom af. „Een poot, Klaas," zegt Joris, „jij naar de Tromp, ik naar de Zeven. Je praat met de jongens?" „Tot Vrijdag!" „Tot Vrijdag, bij de eerste zitting van de centrale matrozen- en soldatenraad van Soerabaja!" XV Gongslag* Bekken. Nog eenmaal, als in de dagen van Napoleon, steeg uit het hart van Rusland een vuurkolom op, die als een zuil over het land stond. Niet huizen, stallen, voorraadschuren, meubelen en kunstvoorwerpen gingen in de vlammen op. Haat en liefde vormden de brandstof. De zwaar geladen mijn der volksellende ontplofte tegen den stalen wand van kapitalistische winzucht en in een zwarte massa van rook vlogen de lucht in: vooroordeel, onderdanigheid, slaafschheid en democratische illusies, tegelijk met de verminkte lijken der heerschers* Aurora, Winterpaleis, Métropole, Kremlin, andermaal de Putilowfabrieken, andermaal tienduizenden marcheerende voeten op de Newski, opnieuw schrijft de massa met brandende letters Lenin's naam op den wand der historie. Vonken van het groote vuur dwarrelen over de steppe, over Polen, over de steden van Duitschland, die 's nachts tegen luchtaanvallen in donker gehuld zijn, over woestijnen en oceanen, over loopgraven, over de lage polders van Holland. Vonken van het groote vuur dwarrelen neer in menschenharten, achter kerkertrahes, in betononderstanden, menschen in de eindelooze rijen voor brood en olie, menschen in het stookhol, in hospitalen, en scheepsvooronders. Menschenharten, die kil en vochtig van vertwijfeling werden, schimmelden onder een laag verraad en leugens, harten die lucht ontbeerden in de vunzige sfeer van godsvrede en officieel patriotisme. Langzaam smeulen de vonken in menschenharten, nog legt een Duitsche generaal in Brest-Litowsk het zwaard op tafel, nog gaan de jonge Yankee troepen: hinkey pinkey parlez-vous, zingende naar het front toe, nog verldinkt de radio oproep: „aan allen, aan allen" onbeantwoord in den aether. Wind van ontbering, gloed van verachting teistert de harten. Vonken smeulen, gloeien aan, branden gaten in muren van leugens, woorden en gedachten strijken als tochtlucht door de zielen, plotseling slaat een vlam uit, in Cattaro, in Kiel, in Berlijn, in Essen. Binnen de 14 dagen rollen de kronen van 22 vorstendommen als een zwerm dorre herfstbladeren over de keien, vluchten oberster Kriegsherr en Kronprinz dapper over de grenzen van het gesmade Holland, krijgt de polsslag van den tijd plotseling vat, zelfs op het bijna verkalkte bloed der liberalen, hoort het proletariaat voor de laatste maal de machtige stemmen van Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg. Binnen de 14 dagen roept Cantecleer's klaroenstoot de massa's wakker uit één lange nachtmerrie van vier brandende jaren, dan — eer de haan ten tweeden maal gekraaid heeft, hebben Ebert en zijn partij genooten hun meester reeds meer dan tienmaal verraden. In November '18 brengt de Notenkraker een plaat, waarop Troelstra de zweep zwaait tegen Hare Majes- teit achter wier rokken de opperbevelhebber van leger en vloot schuil gaat. In November '18 dragen de schouders van arbeiders en soldaten Louis de Visser door de straten van Den Haag heen» In November '18 laat burgemeester Zimmermann de leiders der Rotterdamsche sociaal-democratie bij zich op het stadhuis komen om te vragen, of zij in willen staan voor de rust en orde als de revolutie niet voor den tolboom van Emmerik stand houdt. In November '18 beramen Sjeng en zijn makkers samen met de kameraden uit Aken aan één tafel in het Heerlensche volkhuis de bezetting der mijnen. Reeds heeft St. Josef, met de ervaring achter zich der hongerdemonstraties in Januari, aan de regeering geseind: „Bevolking onrustig in hooge mate". Slechts met moeite gelukt het den sociaaldemocratischen leiders Grabal en Paris, Sjeng en zijn makkers voorloopig te bewegen tot wachten. Uit Oost Groningen, de streek waar eens Hannes en zijn makkers de kogels der commiezen tartten, dezelfde berichten» „De commissie van actie begroet met hartstocht de sociale revolutie»" Uit Utrecht bericht de Commandant dat de troepen ieder oogenblik bereid zijn het voorbeeld van hun makkers in de Harskamp te volgen. In Amsterdam loopt luitenant Kies, met de hand aan het foudraal van zijn revolver door de leege zalen van het paleis heen en vraagt zich af of de manschappen van zijn paleiswacht bereid zullen zijn tot schieten als de massa aanvalt» In Den Helder In Den Helder wordt een ingewikkeld dubbelspel gespeeld, een spel waarvan Arie alleen de kaarten ziet die voor ieders oogen op tafel liggen. Arie leest in de krant de Rotterdamsche redevoeringen van Troelstra en Heykoop en in zijn geestdrift daarvoor vergeet hij het kleine artikeltje in het Anker, dat de beweging in de Harskamp laakt en de soldatenraden voor Holland afkeurt. Hij kan niet weten dat het H.B. een telegram gezonden heeft naar Indië, aan de Hertog Hendrik, met een waarschuwing in geen geval deel te nemen aan de protestactie. Arie ziet dat de grendels uit de geweren genomen worden, adelborsten en officieren op wacht staan, de commandant de bestuurders der bonden bij zich roept voor een bespreking. Ze zijn bang voor ons, denkt Arie, en met instemming herhaalt hij wat een van de bestuurders geantwoord moet hebben: „Wij zullen staan aan dien kant, waar men altijd een open oog heeft gehad voor onze belangen." Dat de meerderheid van het bestuur geen antwoord gegeven heeft, dat is in orde. Men verraadt toch niet aan den vijand zijn plannen? Bovendien, Arie is gewend om te gehoorzamen wat van hoogerhand gelast wordt. Als er revolutie moet komen, spreekt het dan niet vanzelf dat ook daarvoor de order van hoogerhand moet worden gegeven? Arie is een van de duizendtallen die gelooft in zijn leiders, in de verbeteringen die zij hem zullen brengen, de ruimere kooi en de vergulde trahes. Als de regeering niet wil, denkt Arie, zullen wij achter onze leiders staan en haar dwingen. Zijn de jongens aan boord niet klaar om er direct met de schuiten vandoor te trekken, als het noodig is de kameraden in Rotterdam en Amsterdam te steunen? Hebben ze soms met alles reeds onder elkaar besproken, in het tusschendek, op de bak, in het gebouw van de bond en het marinecasino? Ze zijn klaar en ze wachten. Op het teeken wachten ze. Misschien komt het vanavond, hier in Tivoh. Hoogop laait de geestdrift. Hooger dan ooit zelfs in het gebouw, als thuisvaarders uit Indië repatrieeren wien men bewijzen moet dat het in Holland geen dooie boel is — Borkert op een tafel springt en de Internationale over het plein klinkt. Hier, dit is hooger. Stampvol is Tivoli. Voor de deuren verdringen ze zich, op de gangen, de trappen, tot buiten op straat staan ze te wachten. — Makkers ten laats ten male! Ten laat sten male.... klaar staan ze, het wachten is op den horen: — attakeeren — aanval op de trahes — daarna? Niemand denkt aan daarna, er zijn geen gehuwden meer en ongehuwden, geen huisjes met voor- en achtertuintjes, geen zijden lampekappen en theetafels van palissander, er is geen Jan meer, geen Piet, Klaas of Arie, er is, hier in Tivoh, vanavond, niets anders dan massa, klaar tot den aanval. Blaast de horen? De horen blaast niet. Internationale — Man'annelied — motie. „Jongens, vanavond gaan we naar boord met de vaste wil tot de overwinning, ieder blijft op de schepen, geen onberaden acties, geen provocaties, de roode vloot blijft alarmbereid tot het Hoofdbestuur haar tot een daad oproept." Tivoli stroomt leeg. Vandaag niet, denkt Arie. Nog niet, maar morgen .... Morgen zit Arie in het Concertgebouw te Amsterdam, waar de groote Polak tot de massa zal spreken. Revolutiestemming zit in de lucht. Honderden arbeiders trekken zingend de stad door. Als de matrozen binnenkomen zetten duizenden spontaan de Internationale in* Weer is Arie niet Arie, maar proletariaat, massa* Weer wacht hij op het commando* ^En de Internationale zal morgen heerschen op aard!" Morgen, — niet heden. De leiders op het podium zeggen het duidelijk: „Pas ons congres, dat over een week in Rotterdam wordt gehouden, zal op democratische wijze beslissen of wij hier in Nederland arbeiders- en soldatenraden krijgen of niet. Op ons congres in Rotterdam zullen wij eischen.. ♦." Het Concertgebouw stroomt leeg. Demonstreeren. Vlak achter het eerste vaandel loopen de matrozen. In het hoofd van Arie botsen de gedachten alsof hij dronken op straat loopt. De Internationale — congres — zal morgen — over een week. In een week kan de regeering.... „Tot den strijd U geschaard." Ergens klopt iets niet. Boven zijn hoofd klappert het roode vaandel. Arbeiders en matrozen. „Zal beslissen of er in Nederland raden zullen komen." — „Breekt de wapens over de knieën en regimenten gaat uiteen." Dondert niet, denkt Arie, we marcheeren, de vlaggen gaan voorop, de leiders zijn er bij, onze voeten stappen, de stad in, naar den Dam toe. Op het Leidsche plein stopt de optocht. Een leider klimt in een lantaarn. Woorden over het plein heen: ! „In de stad — geschoten — gevaarlijk — geen provocatie — optocht ontbonden/' Langs Arie en zijn makkers vloeit de massa het plein af. Hoe nu, denkt Arie verbijsterd, hoe nu — de revolutie ontbonden? Op datzelfde oogenblik klemt moeder Keetje haar bleeke handen om de spijlen van het hek der kazerne. Door de breede Sarphatistraat zijn duizenden arbeiders getrokken naar de cavalleriekazerne waar, naar het gerucht wil, revolutionaire soldaten in arrest gesteld zijn. De arbeiders zongen. Naast moeder Keetje liep Gerard, haar kostganger. Zoo nu en dan hoestte hij. Van den winter, bij de staking van Januari aan de Hembrug, is bij bij 4% vorst het kanaal over gezwommen om in de loodsen manifesten aan te plakken voor de soldaten die het bedrijf bezetten. Voor de poort van de kazerne heeft de massa halt gehouden. Een deputatie ging naar binnen. Zonder sommatie is er uit de poort geschoten. Over het hoofd van moeder Keetje heen vlammen door het donker witte, vurige strepen. Machteloos denkt ze, volkomen machteloos, en klemt de magere werkhanden nog vaster om 'thek heen. Op de straat ontstaat een paniek. Rennen, kreten. Als de schoten ophouden, liggen lichamen van arbeiders wentelend in bloed dat donkerder schijnt dan de modderige plassen water tusschen de railsen. In deze helft van November organiseert dr. Poels de burgerwacht van Limburg. Brabantsche troepen legeren zich voor het stadhuis van Rotterdam en Troelstra erkent, op het congres in het circus, zijn vergissing. In Soerabaja vindt de bourgeoisie den moed den soldaten- en matrozenraad te overvallen en te arresteeren» Sneevliet wordt, hoewel zijn onschuld aan de soldatenbeweging vaststaat, voor alle zekerheid per s.s. Noordam geëxterneerd naar Holland» Met hetzelfde schip worden Klaas, Hannes, Joris en 70 andere militairen gerepatrieerd, die gezamenlijk veroordeeld zijn tot 140 jaren tuchthuis» In plaats van met aardappelen wordt ditmaal de opstandigheid der massa afgekocht met den achturendag, de invaliditeitswet en den bouw van een groot aantal arbeiderswoningen, wier huren op de hoogste loonklasse der opkomende arbeidersaristocratie berekend worden. Wat de oorlog ook voor slechts gebracht heeft, Indië werd behouden. Met de stijgende winsten uit Indië lukte het nogmaals een klein deel van de Nederlandsche arbeidersklasse te corrumpeeren. • „Zie je nu wel", zegt de criticus van „Het laatste Geheimnis" tot zijn collega, „dat het stuk altijd weer met een apotheose van de macht eindigt? En het komische intermezzo is, als je je nog een oogenblik op aardsch standpunt kunt stellen, eigenlijk heelemaal niet aardig. Het eenige wat je misschien bewonderen kunt is de handigheid, waarmee de tooneelmeester in de pauze de gebroken draadjes weer vastknoopt. Zie je, hoe hij die Sneevliet, waar jij op wees, opnieuw vastgehecht heeft aan het draadje der eerzucht met een donkere inslag van zelfoverschatting? Een typeerend voorbeeld 1 Als het, met die wisselende film hier beneden, nog zin had romans te schrijven, zou hij me de stof kunnen geven voor een tragédie humaine. Denk aan dat oogenblik toen hij, op de Noordam, uit Indië thuisvoer, tegelijk met de matrozen en kolonialen die tot 140 jaar kerker waren veroordeeld. De bourgeoisie heeft de verhouding der straffen goed gewogen. Onverbiddelijk tegen hen die de daad van het verzet begingen, voorzichtig tegenover hem die nog slechts een gevaar is. Geen organisator der revolutie, hoogstens een te hartstochtelijk aanklager van onrecht. Een sociaaldemocratisch-hervormer in wezen, maar reeds aan de grenzen van het verzet en, boven alles, gevaarlijk als een wekker van krachten. Als zoodanig hebben deze matrozen en soldaten hem hef en de Inlandsche leiders die hij achterlaat, als de eenige die hen verdedigd heeft, als de eerste, die met zijn Meirede, hun hart een ideaal gaf, als de bewuste die hun donker verlangen geleid heeft. Betreurt hij zijn verbanning? Hij heeft in ieder geval weinig moeite gedaan haar te voorkomen! Met de martelaarskroon keert hij naar Europa terug, het eigenlijke terrein, waar naar zijn meening de strijd zal worden uitgevochten. Niet achter hem sluiten zich de deuren der gevangenis. Hij is vrij en bekend. Hij is jong en vol daadkracht. Minstens kan hij verwachten met zijn Indische generaalsrang overgenomen te worden in het Europeesche leger. Hoe klein en vochtig is het Holland dat hij terugvindt. Met een magistraal gebaar opende Troelstra revolutionair zijn armen voor de oprukkende massa, ving de stroom op, remde haar kracht en het haar, weer tot rust gekomen, uitvloeien in de vertrouwde bedding van het wijde reformisme. Voor de groote droom is geen plaats meer. Sneevliet vlucht naar China. Maar de wereldrevolutie wordt aangevoerd door grootere krachten dan die van den kleinen leider. De koning van Indonesia wordt tot een ambtenaartje der revolutie. Hij is ouder geworden en vermoeider. Verder dan ooit schijnt het doel weg te wijken waarvoor hij uittrok. Hij begint te denken aan zichzelf, aan een plaats, aan een toekomst. Op de versmalde basis der opstandigheid verdringen zich de leiders. Dringende met de ellebogen verovert hij zich een eigen bootje. De wind is volkomen omgeslagen. Zwoegende op de lompe riemen roeit Sneevliet moeizaam zijn boot tegen den wind in." Treurig brengt de criticus van „Het laatste Geheimnis" het glas naar zijn lippen. „Zie je, hoe de tooneelmeester het tweede draadje vasthecht? Het is inderdaad een grauwe donkere stroom waar zijn boot tegenop vaart en de oever is bezaaid met wrakken. Verloren scheepvaartstaking, verloren tramstaking, verloren staking van bouwvak- en landarbeiders, verloren actie der sigarenmakers. En ver achter den horizon dooft het vuur der neergeslagen revolutie in Indonesia, in China, in Indië en stuurt men de makkers van vroeger naar de boven Digoel Zie je nu ook, hoe op den stroom de grootere booten voorbij varen met de geelwitte of rose vlag aan den steven en den loods van het kapitaal naast den stuurman? Zie je hoe ze olie krijgen voor hun motor en geld voor hun manschap? Zie je hoe ze bereid zijn een lijntje uit te werpen naar de trage NAS-boot? De vermoeide roeier aan de riemen grijpt de lijn, concessie, compromis, werkloozenkas, collectief contract, hoe ze heeten mag — met een schok schiet de boot voorwaarts. „Hola," schreeuwen de makkers aan den wal, „je stuurt verkeerd"! Laat ze maar schreeuwen, denkt Sneevliet, voor het te laat is kan, ik altijd nog wenden, ze gunnen mij mijn plaats met. Sneller en sneller wordt de boot van het NAS meegezogen in het zog van de groote schepen waar de loods van het kapitalisme aan het roer staat, steeds gevaarlijker wordt het bij zoo'n snelheid de lijn los te gooien. Een aantal matrozen is SeuJ°elen ontwend- Zullcn * nog kracht en lust hebben de boot, tegen den wind en stroom in, naar den wal te wrikken? Scherper en waarschuwender worden de kreten van den wal. Enkelen van de matrozen worden onrustig. „Wij willen terug!" schreeuwen ze, „gooi los die sleeptros". — Sneevliet kijkt om zich heen — de minderheid, denkt hij, maar ik heb geen wapens. Op dat oogenblik werpt men hem van de sleepboot het zware hakmes toe der royementen..." De criticus van „Het laatste Geheimnis" wacht even! „Het is een clomme gewoonte van ons literatoren", zegt hij, „om altijd in gelijkenissen te praten. Iedere vergelijking is onvolledig. Natuurlijk zijn er andere 19 factoren ook bij gekomen. Behoefte aan applaus en bewondering, al is het desnoods van een harem en eunuchen. Angst overvleugeld te worden door jongere krachten. De persoonlijke onmogehjkheid zich naar discipline in een grooter verband te schikken. Toch is er veel goeds in mijn beeld. De mannen in het bootje kunnen niet uitstappen zonder te verdrinken. De garde om Sneevliet moet, uit lijfsbehoud, meepompen om de boot boven water te houden, slechts een enkele is handig genoeg tijdig op de groote sleepboot over te springen. Door het zwaaien met de royementsbijl zijn de krachten zoo zwak geworden dat men niet meer op eigen kracht durft varen. Daarom kant zich alle verbittering, alle haat tegen de makkere van vroeger, die den sleeptros door willen snijden." De twee schrijvers aan het kleine tafeltje in de Gaietée Geleste zwijgen. Dan zegt de criticus van de oude „Figaro": — „Bc ken dat. Hoofdzaak is de tegenwind waar je niet tegen op kunt. Tenslotte is de spullebaas knapper en handiger dan wij denken." Peinzend kijkt hij naar den bodem van het kristallen glas voor zich. „En toch schijnt het mij soms toe, dat er sc^nething rotten is in the State of Denmark. Het gezicht waarmee die oude Kreuger hier gisteren de hemelpoort binnen kwam stappen, was ver van vreugdig. Ook de oude heer heeft zijn déveines. Volkenbond, rationalisatie, Dawes plan, Young plan zijn de eene sof geworden na de andere. Zelfs in de gouden poot van deze tafel", hij schopt er tegen met de verlakte neus van zijn molière, „zit de goudworm". De ander lacht schamper. „Begrijp je dan niet, dat die heele wanorde op het tooneel beneden niets anders is dan een verstellen der requisieten? De baas is eenvoudig bezig om de scène voor het nieuwe stuk klaar te maken/' „Weer een oorlogsdrama?" „Natuurlijk, hij heet toch niet voor mets de Heer der Heerscharen I Of dacht je soms dat God Kapitaal nog wat anders in zijn mars had?" Op dit oogenblik dreunen de ruiten, de flesschen van het buffet en het kristallen glas op de tafel rinkelen onder een doffen knal van ergens beneden. De criticus van de „Figaro" springt op. „Ze beginnen al", zegt hij, „laten we ons haasten." „Je vergist je," antwoordt zijn collega, bleekjes. „Dat hoort er niet bij. Heb je met gemerkt dat het van de kant kwam waar de luiken van onze raampjes altijd zijn gesloten? Een landje dat we niet erkend hebben. Ik geloof dat ze van plan waren de Verlosserskerk van Moskou in de lucht te laten springen als inwijding van een vijfjarenplan of zoo iets. Je hoort nu en dan van die geruchten. Het is beter te doen alsof je niets gemerkt hebt. De oude heer heeft niet graag dat we er over praten." • XVI Grijs* grauw regenweer. Uit vale wolken siepert het water alsof ontzaglijke grauwe dweilen tergend langzaam worden leeggewrongen. Het water druipt in de nekken der werkeloozen, langs hun verschoten kraag en de afgetrapte broekspijp, het water siepert bij iederen stap door de lekke zolen der versleten schoenen. In het druilerige grijs van den regendag, tegen het gele gebouw op het Hekelveld brandt de doffe gloed van een roode vlag. Halfstok. Voor het zwarte aanplakbord verdringen ach de werkeloozen: 28 dooden op de Zeven Provincieën, 34 gewonden. „Huichelaars, met d'r rooie vlag. Heb je gelezen wat Kramer in de kamer gezegd heeft? Dat hij zich die sympathiebetuiging in het vuur van z'n rede had laten ontvallen...." „En Wibaut, dat het gezag onmiddellijk hersteld moet worden...." „En de resolutie van het Cambo, die hun daad scherp afkeurt omdat ze de strijd alleen voeren met legale middelen!" „Heb je het artikel van Goudriaan gelezen in de Groene?" ..Mijn te duur, ik weet het ook zoo wel. Goudriaan zegt het, Albarda denkt het." „Doet het, bedoel je." „Nou ja, als ie de kans krijgt. Cohjn wil niet." Tusschen de menschen door schuiven colporteurs. „Extra editie 1 Het Volk! De Tribune!" „Tegen zoo'n vliegmachine doe je niks", zegt een magere, lange, ,/t Is nog mooi dat ze die dingen in Batavia 24 uur op hebben gehouden. Sabotage natuurlijk van de bruintjes. Van de Java hadden ze er op moeten schieten." „De Java had heelemaal niet op moeten stoomen." „Invloed van de bonden." „En dat het beste deel van de bemanning al in de knijp zat." Tusschen een groepje van een twintig menschen staat een oud marinegast te redeneeren. „Als ze gewild hadden, hadden ze de mitrailleurs als afweergeschut kunnen gebruiken. In ieder geval om 'm boven de schuit weg te houden. Of ze hadden de kleine kanonnen tegen de verschansing op kunnen monteeren. Als ze in de toren waren gaan zitten, had de bom hun niks gedaan. Ze wouen niet. Net als altijd te goed van vertrouwen. Tien minuten bedenktijd kregen ze, na zes minuten is de bom gevallen, 't Schip was niet eens gevechtsklaar." „Ze hadden full speed op moeten stoomen naar Priok of meteen schieten toen het eskader in zicht kwam. Op 9 mijl schiet je met die 28-ers de Java toch zeker in elkaar?" „Ik zei je 't al, man, ze wouen niet. Geen bloedvergieten. Op de solidariteit van anderen hebben ze gere- kend. Ze telegrafeerden toch dat ze kwamen om de gevangen maats te bevrijden/' j* „Op ons hebben ze ook gerekend en wat doen wij?" „Aan het van Heutsz monument staken ze .. ♦ ." „Aan het monument! En het NAS? en de modernen? en de haven? „In onze tijd", gaat de marinegast verder, „in Soerabaja, op de Zeven...." Een arbeider in een verschoten regenjas dringt zich door de groep heen: „Jezus, Joris". „Verdomme, de Ruiter." „Hoe kom jij hier?" Gearmd wandelen de twee kameraden het Spui langs. „Toen ik uit de lik kwam", verklaart Joris, „hebben ze me van de reclasseering aan een bootje geholpen. Wilde vaart, lange reis, twee, drie jaren van huis af. Eindelijk bij de Holland-Amerika Lijn. Nou na dat gevalletje met de Rotterdam sta ik zonder steun op de keien. Denk, dan kan ik evengoed eens naar Amsterdam gaan." é5»m „De muiterij op de Rotterdam? Was jij daar ook bij? „Natuurlijk. Denk je dat ik op m'n oue dag voor maffer ga spelen? 't Beste oogenblik van m'n leven man, toen die bokkeslingers aan boord kwamen en de oue hoopte dat 'tknokke zou worden. Een half uur later zaten we gemoedelijk met elkaar te kruisjassen in 't stookhol!" „Weet je dat Willem ook hier is?" ,/k Heb zoo iets gehoord. Ze vertelden in Rotterdam van dat gevalletje met de Dordrecht." „Daar was ik ook bij. Allebei werkelooze havenarbei- ders. Wat kan je dan mooier hebben dan zoo'n nachtelijke overval op een schip met onderkruipers. De oue wist niet wat ie beleefde. Had de tros naar de sleepboot al vast laten leggen. Willem heeft 'm losgegooid. *t Heele maffersstelletje hebben we haar Amsterdam gebracht in een taxi." Joris grinnikt: „De oude garde gaat nooit verloren! Heb je ooit nog wat gehoord van Hannes?" „Woont naast me!" zegt Klaas. „We zitten samen in de commissie van de huurstaking. Je zult wat beleven als je straks in de straat komt." „Verrek! dat treft. En je moeder?" „Oud geworden natuurlijk, maar nog net zoo vol vuur als vroeger. Donders kerel, wat zal ze lekker zijn als ik je meebreng." De lucht is grijs alsof ontzaglijke natte dweilen tergend langzaam worden leeggewrongen. Als ze de Raadhuisstraat inslaan, schreeuwt een colporteur: „Extra editie — bom op de Zeven Provinciën,— 28 dooden.1" • Behagelijk achterover in zijn leeren Chesterfield blijft Fynaart nog even kijken naar de rijk gebeeldhouwde deur, waardoor het frêle figuurtje van mevrouw Duiveschot zoo juist weggegaan is. Op het ronde, blauwglazen blad van de tafel, — wonderlijk, denkt hij, dat die moderne meubelen in een typisch patriciërshtus als dit is, toch niet détoneeren — geurt koffie. ,)Neem ze," zegt Duiveschot hartelijk, „Havanna's/' Over het harder geworden gezicht van den advocaat speelt een lachje. „Bofhannes — zoo'n vrouwtje — en ook nog vermogen." ^Jaloersch?" Opensnijdend een roman op de bureautafel voor hem — Duiveschot is het onaangenaam als er over het vermogen van z'n vrouw wordt gesproken. — „De advocatuur betaalt anders over 't algemeen beter dan de rechtbank. Zoo 'n zaakje met die huisjesmelkers zal je zeker geen windeieren leggen?" Verkeerd, denkt Fynaart, misschien is er iets van aan dat z'n schoonvader hem aan de lijn houdt, beter het anders aan te pakken als ik werkelijk iets gedaan wil krijgen voor Beeldinger. Waardig: — ,,'n kwestie van principe. Als het lukt om beslag op de uitkeeringen te leggen is hun actie naar de haaien — eenig mooglijke manier tegenwoordig om het recht op eigendom te verdedigen Duiveschot vraagt: „In die zaak van van Garderen was jij toch ook pleiter?" Of hij rechter van instructie is, denkt de ander, en ik de beklaagde. Voelt, achter de vraag verborgen, oude tegenzin tegen Duitschland. „Of hij tien keer fascist is", antwoordt Fynaart, „als een amice van mij zich in noodweer verdedigt tegen een stel opgeschoten jongens, dan pleit ik." „Op zijn leeftijd," Duiveschot leunt achterover in zijn stoel, hij heeft een gewoonte gekregen om den zegelring aan zijn rechterhand met duim en vinger van de linker te draaien, „moest een man als van Garderen zich met zulke dingen niet bemoeien. Dat gespeel met soldatenpakjes, goed voor HJ8.S.-jongens. Hitier en dat schorum van de S.A. hebben wij in Holland niet noodig. Onze regeering kan het alleen af." „Als Dolfuss?" „Desnoods als Dolfuss!" Verrekt lastig, denkt Fynaart, als je geld komt vragen voor een ander. Er zou nog wel iets te zeggen zijn over die kwestie. Engelsche sympathieën natuurlijk en aandeelen Shell, hoewel juist Deterding.... Zou Duiveschot nu waarachtig niet begrijpen dat de eenig mooglijke combinatie tegen Rusland ...? Enfin, beter misschien iets over zijn practijk te vragen: „Gaat dat hooger beroep door?" „Waarschijnlijk." „Snap ik niet. Een betere speech tegen de communisten heb ik in lang niet gelezen, zooiets heeft toch waarde... ." „Dat heeft het." „Maar als dat zoo is, en heelemaal, nou ie gezegd heeft dat het alleen tegen een loonsverlagingsactie ging, in Holland, met die belofte dat hij geen actie meer voor die lui van de Zeven zal voeren omdat de verkiezingen ...." „In die verkiezingen zit het." „Maar als je een martelaar van hem maakt, wordt hij Zeker gekozen!" „Als er toch een toename van roode stemmen komt, en dat komt er, wie denk je dat we liever hebben, hem, of Sardjpno?" „Handig," zegt Fynaart bewonderend, „verdommes handig", en ziet op het gezicht van Duiveschot een trek van voldoening alsof hij zijn eisch reeds toegewezen kreeg voor de rechtbank. ,^En nu, a propos", vervolgt hij, waar ik eigenlijk voor kom. Je weet toch Beeldinger? Na dat geval in '17, toen ze hem naar Indië gestuurd hebben omdat ie Zoo'n beetje, nou ja, aan 't malen geraakt was? Hij heeft daar toen schijnt het zoo'n beetje gemodderd, had een paar theosofische vrienden die hem hielpen, ook pacifisten. Met de crisis is ie natuurlijk ontslagen, vermogen van z'n vader met die krach in Amerika naar de haaien, ik had gedacht als wij eens, met een paar óue vrienden ....?" „Je had je de moeite kunnen sparen." Duiveschot is opgestaan, zijn gezicht is nu heelemaal het officieele van voor de rechtbank. Hij loopt heen en weer door de kamer. „Is zelf al hier geweest. Nee, heb ik gezegd, logeer en, eens komen eten, persoonlijke raad, best. Protectie, geld, — nooit. Voor werkverschaffing de arbeidsbeurs, eerlijk. Wat geld betreft, als ik geef, en ik geef veel, een vast bedrag per jaar, volgens mijn inkomen voor organisaties. Kwestie van principe. Het spijt me", zegt ie zachter, „vooral omdat jij er pm komt. Maar er zijn bepaalde regels waar ik nooit#an afwijk. Als ambtenaar, in deze tijden, heb ik de verplichting van onpartijdige gestrengheid." Zwijgend legt Fynaart het restje van zijn sigaar in de aschbak. En die wil zoogenaamd niets weten, denkt hij bitter, van de Herrenrassel Joviaal tikt Duiveschot hem op den schouder. „Komaan kerel, zoo denk ik nu een keer. Je blijft toch eten? Mijn vrouw rekent er beslist op." En dan, half onverschillig: „heb je al eens geprobeerd bij Rollade?" Uit de groote aula van het Troelstra-oord stroomen de cursisten. De jongere deelnemers aan den kadercursus wandelen bij groepjes het bosch in, waar Henk van Laar een voordracht houdt over het leven der paddestoelen. „Bijzonder gevaarlijk zijn die met de heldere kleuren. Hier, deze vliegenzwam, zoo fraai rood met zijn witte puntjes is een van de vergiftigste soorten/' Op het terras hebben de oudere heeren hun colberts uitgetrokken en liggen met een sigaar in den mond, achterover in hun leunstoel* Zwijgend wandelen Toon en Gerrit naast elkaar over het blanke grindpad naar de van Kol bank. Als het blauwpaarsche landschap van heide en dennen zich voor hen uitbreidt, zegt Toon: „Eerst heb ik me 't brood uit de mond gespaard om de jongen te laten studeeren. Nou loopt ie met z'n akte, als werkeloos onderwijzer. En door die mooie wet waar wij voorgestemd hebben, gaan d'r opnieuw 2500 collega's van hem op de keien." Nijdig smijt hij zijn cigaret weg. „Jan heeft ook een goeie kop, zegt de meester. Wou naar de MULO. Kan natuurlijk geen pest van komen met de nieuwe loonsverlaging." Gerrit aarzelt. „Je weet het niet meer," zegt hij, „als raadslid, wat of je doen moet. Michels is toch ook gedeputeerde, en dié eischen dat we de Iconen verlagen. De afdeeling is natuurlijk vlak tegen. Maar Wibaut is toch tenslotte de financieele specialist van het P.B. en als die in Zaandam nou ...." „Luister eens Gerrit", zegt Toon ineens heftig, „kan jij daar nou werkelijk inkomen dat we in deze tijd allereerst moeten vechten tegen de communisten V* „Tegen communisten én fascisten", verdedigt Gerrit mat, „de communisten ondermijnen het gezag van de leiding." „Van kerels als Schaper zeker", moppert Toon, „die zich voor de Oranje furie in Den Haag laten gebruiken I" Beiden zwijgen. Aan den anderen kant van de bank klinken stemmen: „Geloof jij dat het initiatief van Duys nog op tijd komt?" „Stil", fluistert Gerrit, „laten we lasteren: Kies en Vorrink," De autoritaire stem van den jeugdleider antwoordt: „Sterk de vraag! Het voornaamste motief om met ons samen te werken: de angst, heeft de bourgeoisie door de gebeurtenissen in Duitschland verloren. Zooals het nu staat, vrees ik dat onze medewerking haar te duur schijnt." „Je bedoelt de Iconen?" „Niet alleen de loonen. De geheele democratisch rompslomp met zijn vergaderingen, overleg, congressen. In dezen tijd wil de bourgeoisie een bewind hebben dat oogenblikkehjk en rücksichtslos, zonder overleg met college's en instanties kan handelen." „Toch beteekent de koers van Duys een volledig breken met de beginselen van de tactiek, die Troelstra neergelegd heeft in de resolutie van Arnhem.... Naar mijn meening is de partij groot geworden doordat Troelstra haar de kunst geleerd heeft op twee paarden te rijden." ♦Jullie vergissen je allemaal", zegt Vorrink, „schromelijk, nietje theorie van die twee paarden. Als ik een vergelijking zou gebruiken.... ken je die geschiedenis van Münchhausen? De haas met acht pooten» die beurtelings de vier aan zijn buik en die op zijn rug gebruikte en nooit moe werd? Dat was Troelstra. Een beest begrijp je. De kracht, waardoor Troelstra zijn menschen mee trok was, dat hij zelf nog geloofde in die eenheid. In Troelstra's tijd was het nog mogelijk te denken, dat de bourgeoisie, hetzij door inzicht, het zij door revolutionnaire pressie van anderen werkelijk tot een verregaande vreedzame omvorming gebracht kon worden. Een omvorming met socialistische bovenbouw op in wezen ongeschokte, kapitalistische fundamenten. Met de winsten uit Indië ging de illusie samen verloren. Er zijn nu alleen nog maar hazen met pooten aan de buik of aan de rug. Wie ze beurt om beurt uitstuurt, bereikt alleen dat ze alle twee worden gevangen." „Je bent dus ook van meening dat we consequent moeten kiezen?" „Ik heb gekozen. In geen enkel geval een revolutionnaire beweging van de domme massa. De groote fout van Hitier is, dat hij die massa heeft losgelaten. Kijk eens, Kies, als ik het goed begrijp is alles wat er #in de wereld gebeurt zooiets als een groot schaakspel.