JOHAN FABRICIUS VENETIAANSCH AVONTUUR VENETIAANSCH AVONTUUR Van den^elfden schrijver %ijn bij N.V. H. P. Leopo/d's Uitgevers Maatschappij verschenen: NAGTEGAEL HANS DE KLOKKELUIDER HET MEISJE MET DE BLAUWE HOED CHARLOTTE'S GROOTE REIS MARIO FERRARO'S IJDELE LIEFDE DE SCHEEPSJONGENS VAN BONTEKOE EIKO VAN DEN REIGERHOF. VENETIAANSCH AVONTUUR DOOR JOHAN FABRICIUS 'S-GRAVENHAGE MCMXXXI N.V. H. P. LEOPOLD'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ Opgedragen aan R.UTH, myn dollarprinses. Cascaes, 1930. INHOUD I. De super-gummi boord „Steila" is, dank zij zijn zachten, milden glans, waarlijk een ster onder de boorden i II. In den schemer van den Wiener Wald .... 16 m. Verandering van décor. Op zoek naar de Sirena Adriatica 33 IV. Walther verwisselt zijn ziel voor een vers van Dante en eet spaghetti in de Trattoria della Rosa 50 V. Melodie der eeuwen en the song of this day. Walther wil graag weten wie Bill is 72 VI. Salato misto en roode Camelia's. Bill, van èen afstand bezien 93 VII. Paris en de drie gratiën 106 VUL Najaden en Tritons. De signorino geeft theorie over décors 122 DX. „DearestSusielDearestPhoebelDearestPeggy!" 140 X. Artemis inviteert Walther op de jacht, en ook de signorino jaagt mee, op zijn manier. Het avontuurlijke nichtje van den K.U.K.-generaal 160 XI. Vochtige triumf van den signorino 185 XII. Kuischheidgordels. Melodie der cijfers. Het droomland Indië ioj XIII. Maneschijn over Venetië. Dear little girl legt uit waarom de zee hier verkeerd ligt 215 XIV. Danse Macabre. Singin' in the Rain. In Walther daalt een stilte 239 I De Super-Gummiboord „Stella" is, dank v(ü %ijn jachten, milden glans, waarlijk een ster onder de boorden. VER buiten het lichtende Weensche centrum van Opernring, Stephansplatz en Rotenturmstrasse, achter de groote fruitmarkt, waar de trams hartverscheurend krijschen in de bochten der slecht onderhouden rails, rijzen oude, hooge kantoorgebouwen, grauw, verweerd, met lange scheuren in de gepleisterde gevels en trieste regenstrepen onder de verflooze kozijnen. Bedompte vertrekken, waarin klerken verveeld op hun pen zuigen, boekhouders kippig rondglurend hun bril schoonvegen, typiste-tjes, geeuwend achter hun geparfumeerd zakdoekje, met cynische onverschilligheid voorttrommelen op hun versleten toetsenbord, bieden door bestofte, vuile vensters een alle hoop vernietigend uitzicht op soortgelijke grauwe gevangenissen, of op een rommelige binnenplaats, waar van raam tot raam wasch te drogen hangt, een kat naar een tegen den muur gespijkerd vogelkooitje knipoogt, zich pervers koesterend in het beetje zon, dat 's middags wel eens wil binnenvallen in deze nauwe, steenen tomben. In het schaftuur ontwaakt er wat leven. Dan schommelen er uit de vensterbank van zoo'n ingeslapen handelshuis een paar argelooze, in goedkoope zij gestoken meisjesbeenen; boterhammen kauwend roept men elkaar over en weer de laatste nieuwtjes toe en bedient zich daarbij van een smakelijk bargoensch, dat een wraakneming voor dorre kantoor-ernst is. Jongste klerken rooken tegen het verbod in een heimelijk sigaretje; een draagt ten genoegen van de jonge dames het laatst gereüsseerde Heurigen-hedje voor en laat zich met trieste voldoening een roemrijke toekomst bij het cabaret voorspellen... dan verdwijnen de meisjesbeenen weer met een tuchtigen zwaai uit de vensterbank: sarrend rumoerig ratelt en rinkelt de bel, die het eind van den schafttijd aan- 8ij de lui. Op je vorige artikel zijn instemmende brieven binnengekomen... ik kijk net, of ik ze niet..." „Ik wil ze niet zien!" bezweert Walther, op wat geëxalteerde wijze de handen van zich strekkend. Fritzi keert op dit oogenblik met aardige, argelooze pasjes terug; ze gaat er bij zitten en zegt: „Nou, dat was me een queue daar! Dan, verwonderd, ziet ze van den een naar den ander. Walther heeft haar komst nauwelijks opgemerkt. De oogen staan hem thans verwilderd in het hoofd. Weet julhe wat het is?" vraagt hij. „Het zijn de gummiboorden. De superboord „Stella" heeft den zachten. milden ?lans van een hemellichaam. Als ik dood in m'n kist üg, verzoek ik jullie, mij een gummi-boord om te doen. Het merk „Irrésistable", dat veredelt en verjongt het gelaat. In de eerste week van Maart heb ik dertigduizend driehonderd- en-drie gummiboorden verzonden; ik moet dat over elke week optellen, voor de tabellen van den oude. Dertigduizend driehonderden-drie! Alle afwaschbaar, maar let op de cijferopvolging: 30303. Toen voelde ik het al aankomen..." Fritzi stoot een verschrikt gilletje uit. „Van zoo'n cijfer zou ik den heelen nacht niet hebben kunnen slapen! - Hoe denk jij over zooiets, Franz'1?" „Ik denk alleen maar, of Walther het niet liever aan ons zou overlaten om op dit oogenblik grappig te zijn," zegt Franz stug. „Wil ik dan grappig asijn?! Kun jij vertwijfeling met van grapjes onderscheiden?" g ,Jk dacht anders, dat je zoo opgelucht en blij was. Walther zwijgt, maakt een wanhopige geste. „Vertel nog er eens door, - je hebt ons nieuwsgierig gemaakt," hoont Franz. „Ik wil er op een of andere wijze uit," zegt Walther, weer beheerscht. „En liefst niet alleen uit de gummiboorden. De maat is vol; ik kan niets meer verdragen, geen kantoor-uren meer, geen „welmeenenden chef," geen boterbarnjnen in een trommeltje voor het twaalf-uurtje, geen op de üjst komen voor tractement-opslag na twaalf maanden goeden staat van dienst. Ik heb het jullie gezegd: ik ben maar eenmaal jong en niet om in zoo'n bureau te verschimmelen. Ik wil me vrij kunnen bewegen... wat van de wereld zien. - Ik heb altijd maar moeten rekenen. Sclullinge. Halve Schillinge. Al toen ik studeerde. Belangrijke theatervoorstellingen, boeken, die ik eigenlijk noodzakelijk hebben moest, lagen buiten mijn bereik. Ik wil eens weten wat het is: het geldzorgeloos door je vingers te kunnen laten glijden. Ik krijg volgenden Zaterdag een week vacantie. Als ik dan niet slaag, weet ik niet hoe het nog met me eindigen zal." „Niet slaag?? Welk wonder verwacht je dan toch in die week?" vraagt Pepi. . „Ik dacht naar Italië te gaan," wijkt Walther uit. Waarom kwellen ze hem zoo? „Ik dacht op reis misschien een uitweg naar mijn vrijheid te vinden," zegt hij en stokt dan omdat Franz zachtjes voor zich heen lacht. Ook Pepi ziet naar Franz om en krijgt op de vraag in zijn oogen tot antwoord: „Er wil er hier eentje naar den Lido om een reizende dollarprinses aan den haak te slaan. En nu weet je waar die lange inleiding toe diende..." 6 Pepi maakt een verblufte geste. Fritzi kijkt peinzend voor zich heen en wendt dan in afwachting, droomerig het gelaat naar Walther om. Deze is donkerrood geworden. Eigenlijk komt hem alles ineens zoo ongeloofwaardig voor zooals Frans dat nu zegt; hij kan er zich niets meer onder voorstellen. Hij wil nog iets antwoorden als: ik zou het natuurlijk nooit forceeren... het zou toch ook vanzelf zoo kunnen komen, dat ik een rijk meisje ontmoet en... - Neen hij is te trotsch om nu nog terug te krabbelen. Als Franz het dan zoo zeggen wd, goed. „Juffie ziet: ik lever me weerloos uit; je weet nu alles en kunt me uidachen als ik hier terug kom zonder..." 6 „We lachen je met permissie ook nu al uit," zegt Franz. „Laat hem toch!" protesteert Fritzi. En tot Pepi, die mét een opgewonden geste wil protesteeren: „Zal ik jou eens wat zeggen? Als ik een rijk meisje was, zou ik 'm nemen, zelfs als ik wist, dat hij achter mijn geld aan was, of, zooals hij dat noemt: achter z'n vrijheid aan." „Je vrijheid nu juist in het huwelijk zoeken is eigenlijk wel een origineel idéé," meent Franz. „Lach niet zoo, Franz," vraagt Walther, gepijnigd. Ik kan het op dit oogenblik niet verdragen." " Franz keert zich naar hem om, een mengeling van drift ergernis en medelijden in de oogen. „Ik lach, omdat ik het wenschehjk vind je te laten voelen hoe bespottelijk je bent, Walther. Het kan misschien nog je redding zijn als je dat tijdig ontdekt. - Laat nu verder zelfs eens alles terzijde. Ik wil je er met aan herinneren hoe jijzelf tot nu toe over iemand geoordeeld hebt, die zich aan Mammon verkoopt. Ik wil je alleen maar deze vraag stellen: heb jij er dan nog heelemaal niet over nagedacht hoe zoo'n huwelijk er uit ziet, er in den loop der jaren uit zal gaan zien, dat nooit op liefde berust heeft? Besef je dan niet, dat het ondragelijk worden zal? Besef je met hoe je het geld zult gaan haten, waarvoor je jezelf verkocht, het beste wat je bezat geofferd en voor altijd verloren hebt? Dag en nacht zul je met dit verraad op je hart rondloopen en met je schuldgevoel tegenover haar, die je je tot slachtoffer hebt uitgekozen... dat zal de vloek van je daad zijn!" „ „Ach... slachtoffers zijn de vrouwen immers toch, filosofeert Fritzi zacht. Walther maakt een gebaar, waarmee hij haar verzoekt te zwijgen. „Franz... dit alles is mij ook door het hoofd gegaan. .. ik heb er 's nachts van wakker gelegen. Ik ben me diep bewust wat mijn plicht zal zijn. Als ik mij dan verkoop, zooals jij zegt, zal het tenminste een eerlijke handel zijn; ik zal haar niet meer beloven dan ik werkelijk geef. Hoe absurd het jullie ook in de ooren moge klinken: ik zal haar liefhebben. Ik bezweer jullie: ik ^al baar liefhebben!" Hij slaat nerveus, hulpeloos met de hand op tafel, en Franz slaat eveneens met de vuist op tafel en zegt: „Het verbum liefhebben in de toekomstige wijs verbuigen, noem ik een vervloekte dwaasheidl" „En tóch vind ik het al mooi wanneer een man met zulke goede voornemens in het huwelijk gaat; de vrouw moet er dan maar voor zorgen, dat hij ze ook houden kan!" preekt Fritzi. „Ik begrijp niet, Franz'1, waarom jij toch zoo op die rijke meisjes gebeten bent: de stumperds zullen waarachtig blij zijn als er onder alle duitenjagers nog zoo'n fatsoenlijke als Walther rondloopt! Heusch, ze zouden je de oogen uitkrabben, als ze je zoo hoorden!" Franz ziet haar een weinig barsch en niet begrijpend aan en ergert haar onuitsprekelijk door den toon waarop hij zegt: „Ja, zoo kan men het natuurlijk óók bekijken..." Pepi heeft met verren, verliefden blik naar Fritzi getuurd; nu ontwaakt hij uit zijn droomerij en zegt: „Ik geloof, dat ik er achter ben. Ik geloof, dat Walther's heele plan geboren is uit den drang om het eigen ik te leeren kennen. Jij wilt jezelf op de proef stellen, Walther; jij wilt weten, of je werkelijk wel beter, sterker bent dan anderen, die je veracht. Maar laat mij je als vriend zeggen, dat je jezelf onrecht doet. In het beslissende oogenblik zul jij nog slechts gehoorzamen aan de groote, zuivere stem van je ziel!" Pepi ziet om zich heen, en als hij geen instemming vindt, zwaait hij luchtig af: „Ach, maar het komt immers niet eens zoover! Zal ik nou êens een voorspelling doen? Walther heeft zijn week vacantie gehad, komt hier terug en zegt: kinderen, hier ben ik weer; ik heb een heerlijke week achter me; ik heb Italiaansche zon genoten, prachtige kunstwerken gezien, die alles weer in me hebben wakker geroepen wat in den aldagsleur ten onder zou zijn gegaan. Ik heb zoo het idéé alsof ik veel nonsens verkocht heb den laatsten avond, dat we in den Hirsch bij elkaar zaten; gelukkig is het onder vrinden gebleven, doe me het genoegen en kom er niet op terug. De schoonheid van dat onvergelijkelijke land heeft me genezen... - Waar dacht je heen te gaan?" keert hij zich tot Walther met de opzettelijke goedigheid, die men tegenover zenuwzieken aanwendt. „Een week is voor Italië eigenlijk niet langl" Walther heeft zwijgend, met gebogen hoofd geluisterd, zegt thans aarzelend: „Ik wilde naar Venetië... tenminste " „Venetië I" roept Fritei uit. „De man, die mij naar Venetië brengt, die heeft me, hoor!" „Laat hem eens uitspreken," valt Franz haar in de rede Te zei; tenminste... ?" J Walther haalt diep adem. „Tenminste als julhe me er het geld voor leenen wilt." Franz buigt geluidloos lachend het hoofd naar achteren tost dan in zijn zak en legt onder de holle hand met een smak zijn beurs op tafel. „Mijn kapitaal is tot je beschikking! Maar net zal met genoeg zijn." „Laat kijken," verzoekt Fritzi, zijn hand terzijde duwend. En aan Walther vraagt ze meteen: „Hoeveel denk je noodig te hebben? ' ö „Driehonderd Schilling, maar vijftig ervan heb ik zelf, en desnoods verkoop ik nog wat boeken... In die beurs hoef je met te kijken, Fritzi, ik neem dat geld met." Niettemin ooent Fritzi de beurs, simt haar echter dadelijk weer na er een blik in te hebben geworpen en gooit Franz zi n bezit weer verachtelijk toe; met vroolijk opgetrokken wenkbrauwen aanvaardt hij het, laat de beurs weer achter in zijn zak glijden. ' „Pepi, jij moet er aan gelooven," zegt Fritzi nu vastbesloten. „Jij moet je vrind helpen; je zult tenminste ergens goed voor zijn. „Als je mij maar vertelt waar ik tweehonderd en vijftig bcmuing vandaan kan tooveren", antwoordt Pepi wat gepikeerd over haar „ie zult tenminste ergens goed voor zijn/» „Iemand, die zoo'n tante heeft als jij, hoeft heelemaal met te kunnent ooveren", stelt Fritzi hem gerust. „Overtuig haar, dat ze van haar leven geen veiliger belegging voor haar geld zal vinden. Ziet Walther er soms uit alsof hij niet slagen !aP Alsof hij wérkelijk met den kous op den kop zal terugkomen en zoete broodjes bakken, zooals jij dat daarnet graag wou?" „Fritzi, neem nu maar van mij aan, dat je mijn tante niet kent. Zij zoekt zelf haar geldbeleggingen uit; ze is daar vreeselijk secuur in." „Oh, laten we nu over iets anders spreken; ik weet het nu weïl" valt Walther uit. En Fritzi wendt Zich ostentatief van Pepi af, die dit verdrietig constateert. Zwijgend zitten zij nu reeds eenigen tijd bij elkaar. Uit het avondlijke bosch dringen prikkelende geuren van aarde en vochtig mos den stillen achtertuin in. Aan het tafeltje van den Wandervogel met zijn guitaar hebben daarstraks allen meegezongen en, de armen achter eikaars ruggen geslagen, het bovenlijf rhythmisch heen en weer bewogen; nu is het er stil geworden; de paartjes hebben elkaar gevonden, leunen teeder tegen elkaar aan, luisterend naar het droomerig voorttokkelen van den op zijn instrument verhef den Wandervogel, en nu ehdan kussen zij elkaar ernstig en lang, beschut door het halfduister. Fritzi ziet verdrietig rond in deze atmosfeer van lente en wijn en zoete, gefluisterde woordjes; zij voelt zich eenzaam. Walther staart een anderen kant uit, waarschijnlijk vechtend met zijn tranen, en let niet op haar. Franz is haar op dit oogenblik onsympathieker dan ooit. Pepi's verhefden blik voelt ze in haar hals, maar ze veracht hem, omdat hij zijn vriend niet wil helpen, zelfs niet als zij het hem opdraagt. Nu hij zijn hand langzaam in haar richting beweegt (zij voelt de hand over het tafelblad naderbijkomen en wacht met een haast onnatuurhjken tegenzin het oogenblik af, dat hij haar arm zal wagen te beroeren), keert zij zich eensklaps naar hem om en zegt: „Ik dacht, dat jij nog zou gaan kegelen? „Ik heb er nu geen aardigheid meer aan," antwoordt Pepi onhandig. ,11 • v> Waarom moeten we hier eigenlijk in het donker attenr vraagt Franz, omhoog kijkend naar de electrische draden met peren er aan. En hij roept naar een kelner, die juist de herberg uitkomt: „Heila, draai den lichtknop daar eens aanl De kelner houdt aarzelend stil; van alle kanten wordt er nijdig naar Franz omgekeken en „wat moet je met dat licht? 1 geroepen. „Draai aan, ik wil wat zienl" „Wat wil je dan zien, ongeluk?*' _ „Dat is toch zeker onze zaak wat wij zien willen?!" roet* Fata er doorheen. Dit ruzietje lucht haar op. Laat er maar licht komen: haar pret kan het toch niet bederven De kelner haalt de schouders op om uit te drukken, dat hit met weet aan wiens wensch hij zal voldoen, en gaatmet zijn blad op de klanten af, voor wie hij binnen bestellingen heeft gedaan. Onder algemeen gesis en gefluit staat FraSz op en begeeft ach naar de deur, waar zich de lichtknop bevindt Fritzi applaudisseert. Pepi zegt thans plotseling^ alsof hij slechts op de gelegenheid gewacht heeft, er mel voor dei dag te komen: „Goed, Walther, dan zal ik zien of ik je helpen komt*"*" SP Cf meef °VCr wanneer Franz terug- wSïer htft/em,sï het hoofd °P» dat vreemd beschenen wordt door het eensklaps aanflitsende licht. „Ik dank ie " zegt hli verward, beschaamd, en voegt er haastig aan toe: ^Je krijgt het tot den laatsten cent van me terug. 1 hoe dan liefi^LTT' veiTe.eId ^ is teleurgesteld, omdat zijn ™X2 ? • 1° ^gL^gstelling toont voor zijn edel aanbod; aj heeft vluchtig, verbaasd even naar hem omge- vtZ'»T lWeer ^ m h<* het met Franz zal afloopen, en aet giechelend rond onder de gedu- SSn?if,CS' dle ^lo^aS 200 in het zonnetje zijn gezet. Franz keert met opgenchten hoofde terug; zijn lange manlijke gestalte wekt eerbied onder de vrijersfaie wel rSoorSSi en sissen, maar hem toch niets in den weg durven legïen ÏÏZJiï ë naafrh^ tafelt'e S^oerd wordt, waaraan wi?^T hCeftuPkatS Ienomen' °P een of ^ere wijze wil zij graag toonen, hoe onbevangen i\ et onder blijft- 5 realiseert ach thans het onverwachte, ii stilte uitgebroede voorstel van Pepi, daareven; haar hart gaat weerToorTem zetten „Dat gaat ook wel in het volle licht!" zegt ze de bekende vergeefsche geste makend om haar blauwzeen l£Te;Tnd °nder l'aPonnetje te verbergen ' Stralend van onverwacht geluk, de armen om zijn Fritzi heengeslagen, trotseert Pepi de blikken der menschen Oh KL!mC? ^".overwinning, die hij daareven op zichzelf behaald heeft Die twee honderd en vijftig Schilling zTS met of zonder de hulp van zijn tante nogU bij elffiShïï en voorloopig heeft hij er zijn vrind en zijn meisje mee teruggewonnen. „Fritzi, ik breng je straks nog, eh... mag het? fluistert hij haar overmoedig in het oor. Zij knikt genadig en richt zich thans, om Franz te ergeren, tot Walther: „Goed, dat is dus in orde. Maar laat mij je nu nog eens een lesje geven hoe men dollarprinsessen vangt 1 Ten eerste en om te beginnen vertelje haar natuurlijk, dat je van adel bent. Ten slotte is elke Weener van adel als ie }m vanuit Amerika beziet. Laat me uitspreken. Verarmde adel - dat is zielig, sympathiek, romantisch. Ken je je verleden al? Luister naar je verleden. Hoog-adelhjke salons, verloren wedrennen, aftandsche contessen, een vervelende mésalliance in je familie, een oom die maniak is in het verzamelen van Oud-Egyptische konings-amuktten (heb ik dat goed?), een artistiek-armoedige studententijd in Parus; je moest toen met kleine meisjes van de opera en met zulke als mij tevreden zijn; een ervan schrijt\je met je verjaardag nog altijd een ansicht, dat doe ik dan..." Pepi proest het uit in zijn angst, dat Franz nu de ganscne waarheid zal raden. , Ineens gaat het licht weer uit; er wordt gelachen in het plotseling teruggekeerde duister; meisjes gillen. „Laat eens nier komen wie dat gedaan heeft 1" dreigt Franz, grimmig geworden bij Fritzi's toespraak. Kom jij hier!" schreeuwt een stem terug. Franz maalt er niet meer om: iets anders zit hem hooger. Wie geeft 'm nou toch dat geld voor dien idioten streek? vraagt hij in de richting van Pepi, dien het duister verbergt. Ik als je 't goedvindt 1" antwoordt Fritzi hooghartig. Êen oogenblik vliegt Franz er werkelijk in. „Jij ? 1 vraagt hij, spot en driftige verbazing dooreenmengend. Ik dacht. dttUÏ je over een vrouw nooit meer verbazen kon, Franz'1?" hoont Fritzi. „Ik dacht dat de vrouw voor jou 'geen geheimen meer had, cynicus'i" . En smakelijk lachend buigt zij zich naar Pepi toe, die plotseling zijn moed terugvindt en haar verrukt in den naar achteren gebogen hals kust. ra Verandering van Decor. Op Koek naar de Sirena Adriatica. WALTHER kan den volgenden morgen niet meer begrijpen wat hem beziefd heeft, zijn vrienden deel genoot te makenvan een zoo hoogstfanJtischpkdathem zoo maar rn zijn tot wanhoop gebrachte hoofd is opgSomen en dat hij misschien zelf nog weer verwerpt als hS p W hng de onuitvoerbaarheid ervan blijkt;. Hij gelooft dat W skchts met:htt denkbeeld gekoketteerd WtoEcJ^tfwS te maken, dat er nog een uitweg voor hem zou zijn Maar «! steld zehs dat hl inderdaad slaagde, dan had hit teïenof^ is geweest Wat heeft hem tot deze werkehjke overdreven gCoSS Jn^53 V!T ^ ^^aansXSS □"7 01101 en ,van de noodzaak om die taal eens in het land zelf te gaan beluisteren, zou Pepi hem he gddnol eerder geleend hebben; ook Franz zoudan ahes in hetwerk ™gCSteld °? ^ g£ld bi) ^ te kragen ^ Walther gelooft wel, dat er gisteren wat erg veel dikke woorden gevallen zi n en dat de sop de kool nSsscHen niet waard ls geweest. In het nuchtere licht van deSn MaaX- s'Swoor^dat t 8anSChC Tk ZO° denkfwaZ ' 1 *• maar Üever helemaal niet aan aenkt. Wacht, juist daarom natuurlijk en om geen andere reden is hl, er gisteren mee op de proppen gdkSrSd Hr] was gelooveï'ESTf 0m,te °f Veelden er niSuJïï gelooven En het resultaat is werkehjk verrassend eeweest dat moet hij toegeven. Franz heeft er zich boos over «maakt d^^r0!!00^ 8r0et hms geg^TSoThrt daf weleWk\lCh D°g *** 2°° ^4^? 2oU £ aan werkehjk zoo maar gaan: naar een aardig, rijk meisje omkijken, er een vinden en haar en haar bruidschat trouwen? Tenslotte hebben rijke meisjes toch ook een hart, dat onder zekere omstandigheden zou kunnen ontvlammen, en... Het zweet breekt hem uit als hij weer zoo gaat denken. Hij zou er ineens uit zijn. Er uit! In elk geval moet hij dat alles vanmorgen uit zijn hoofd zetten, anders loopt de boel bier spaak. Hij stelt zich op dit oogenbük nog maar één doel, het naaste: deze week hier met zijn werk klaar te komen. Als hij zijn zelfrespect niet geheel verhezen wil, moet hij er tenminste voor zorgen, dit kantoor op een fatsoenlijke wijze te verlaten. Hij is gespannen als een boog. Hij neemt zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken ter kennis, dat de morgenpost toch nog enkele nieuwe, groote bestellingen heeft gebracht, waarop men niet meer had gerekend; in gedachten meet hij even den tijd af, dien ze in beslag zullen nemen, en dan weet hij: het kan. Het kan, als hij geen minuut van den dag verliest. Het kan, als hij zich nergens driftig over maakt. Als de beide pakkers niet onbewaakt blijven en over de slechte tijden komen te spreken, en als meneer Stefan hem niet bij zich in de directie-kamer laat roepen en inzicht en explicatie van alle lijsten verlangt. • Hij ontstemt de jonge directie een weinig door zijn lijdelijk en verveeld günüachje en zijn al te eigenmachtig handelen, daar hij echter alles goed doet, kunnen ze er weinig van zeggen. Hij irriteert de jongedames van de derde étage doordat hij deze week werkehjk heelemaal geen oog meer voor hen heeft en hun zelfs niet wil vertellen wat hij met zijn vacantie gaat doen. „Zou-d-ie gaan trouwen dat-ie zoo saai wordt?" vraagt Lola nogal luid, terwijl hij juist de deur uit loopt. Allen lachen. Hij moet het nog gehoord hebben; Marianné" zweert trouwens, dat ze hem heeft zien blozen. Met de pakkers blijft Walther goede vrienden. Ze begrijpen zijn haast en steunen hem. Ze voelen zich met hem in complot; ze knipoogen tegen de meisjes, die verwonderd om den hoek komen gluren als hier nog hard gewerkt wordt terwijl de bel het schaftuur al heeft aangekondigd. „Hij moet Zaterdag toch z'n vacantie hebben," zeggen de pakkers. „Gisterenavond hebben we een biertje op z'n gezondheid moeten drinken 1" Ze weten zelf niet, dat ze door zijn tempo geïnspireerd zijn. Het gaat alles als op muziek: het tellen, sorteeren, in- Suist'Ï^St" n°ê n°oit 2°°'n onbruikbaat ding geweest \K5. ^ Teek: 26 Past *>«t in dit rhythme § als^^veThemUn nle^ N°g « ^an, KleingeldfflÖJrtralaw bakt: adie« wederSens? ' AdleU ^ Iaat ons hoP<»> tot nimmer HijWteXe^ terwijl hij het geld neeSJt £t tr 02611 Van aJn bhk begonnenfs BriSfïijffr 3* avOQtuur op dit oogenstaan eflbStudeerfdSSS?9 ^ V°°r het Valraam Taormina, W*^^ van langs geloopen zónder te ïetei;^dS men^l.ï ^ kent men daar reeds ™Tu^Lr^? beschaafd mensch Reise gele^c?SterSjr£5ï|,,e,5 Goethe'sItaHenische wel vefl vcZTj.^^dS^^0"^''' 241 « meer... Goddank and^fT- Er-a,n ^a P<*tkoetsen kunnen. ' ZOU ^ er 111 één week niet heen g-ffi^^sSSffi Stel001 te eten' nikkelen SuruS precif f^L^v ^ ?P bevel ™ een men. Daarbij bestudeert hKPT T een,_kraan komt strooItaHaanschSvïorkomf tLtt^T^^' Wat er een zegenrijk idee van STT F30**toe? °> datis leeren.SEn Engetchh^SiKS*' ItaHaans? te gaan kaansch accentherkenThH 5 £ T ^ 7 en het ^eri- dit alles? Zijn voeten dragen hem naar de Burg-oper, waar vanavond een gala-voorstelling is. Tusschen andere nieuwsgierigen staat hij zich een tijdje aan de in bonten weggedoken dames te vergapen, die uit luxe-auto's stappen. Hij constateert met geruststelling, dat de kostbaarste wagens niet altijd de leelijkste vrouwen herbergen; één jong meisje, dat met haar ouders uit een enormen Chrysler stapt, is zelfs opvallend mooi en heeft zachte, beschaduwde oogen en een vriendelijken, gevoeligen mond. Hij is verrukt over de handbeweging, waarmede zij haar zijden avondcape tezamen trekt, die bij het vooroverbuigen een weinig was opengegleden, een blanken, vollen schouder ontblootend... Er komen er nog meer, die de moeite waard zijn. Zeifin de schaduw staand, komt het hem in een droomerig oogenbük voor, of allen slechts voor hem de revue passeeren. Welk figuur zou hij slaan aan de zijde van die heerlijke jonge vrouw, die daar geheel alléén in haar geruischloozen, donkergelakten wagen aanrijdt? Zij ziet even dezen kant uit. Zou zij zijn wensch gevoeld hebben, met die hevige vrouwelijke intuïtie, die aan magie grenst? Hij glimlacht zelf om zijn fantasieën, merkt intusschen, als hij het nog niet geweten heeft, dat men Weenen niet hoeft te verlaten om mooie vrouwen te vinden. Maar, nog daargelaten hoe moeilijk het hier zou zijn, te verbergen, dat hij in een groothandel van gummiboorden als expeditie-chef werkzaam is (och, dat zou er tenslotte misschien ook weinig toe doen), - hijzelf heeft het avontuur van een reis, de scènerie van een vreemde, romantische wereld noodig om uit de schaduw in het licht te durven treden en het masker van Don Juan aan te leggen... Onrustig, opgewonden gaat hij heen, na nog vluchtig de nieuwe roï-verdeeling van Der JLosenkavalier bestudeerd en verworpen te hebben. Hij dwaalt den Graben in, passeert met opzet een paar maal hetzelfde donkere winkelraam, dat als een spiegel werkt. Hij heeft werkehjk een goed figuur, vooral als hij het hoofd zoo zege-bewust draagt als thans... Het schijnt hem zelf toe, dat zijn bleek gelaat met de donkere, peinzende oogen gunstig afsteekt tegen de gladde, uitdrukkingslooze gezichten der meeste in smoking uitgedoste beeren, daareven, - om maar niet te spreken van een paar proeg-kale idioten, die onbegrijpelijkerwijze nog wel de mooiste vrouwen voor zich in de wacht hadden gesleept 1 Walther zal natuurlijk z'n smoking mee nemen Liet al klaar. Met een paar blankgestreken hemden Teenhalf dozijn b... een nalf dozijn Wden. Hij heeft er daareven nog eens op gelet hoe de idioten hun witte gSs vmÏSS moettSer^11 haaSt °f hoB^A taaSS^ hiSfcr^S116111 ^ ^ Sevoel vao schaamte, dat aan schenkt wf^if,11 lo°pt.te beki'kefl en er aa^cht aan schenkt hoe jonge blagen uit de hooge kringen hun handschoenen vasthouden, lal hij niet door eerlErSï delen kunnen zegevieren? O ja.. /dat wil hij proEen Als om boete te doen, drukt hij een bedelvrouwtfe op den sSMnPdThrnT ^ssche\-er beland is, eïnX^ spiKje in de hand. Dan springt hi op een tram Hip in A~ richting van zijn huis rijdtP M.L wit ÊS^ S^M fetSt^De 6Tk. derd,eklas-büjetnaar vSeS fteett zitten? De conducteur moet hem eerst een vriendelijk maakt een kaart e te koopen, - zoo is hij verzonken in Hen SUe^ó^r V°lkSff j-e °p bei ach^riwdkon. Op iS^XS.^geen ,onge vrouw onopgeme^ w J^gek°men' Ttaa«t N zijn hospita, hem nog een koo koffie boven te brengen, en zet zich dan neer vow een brie? aan zijn moeder en zijn ongetrouwde zuster, d?e m G^ünd samen kamers verhuren. Hifvermeldt dit en datTn maak?dan S n ag^anJa,n KlS C ^ net ™d™> dat hem doS de we? wdlendheid van zijn chefs mogelijk is gemaakt Hij lou rftT. Gmün4. gekomen, lare het rS, dS ^ze geSXidTI21^ ,tudie dff Italiaa^he taal,' vi aeze gelegenheid gebruik moet maken om naar Venetië te gaan dat een der oudste Italiaansche bibüotheken oezk Zijn pen is hem echter toch te vlug af: inplaats van verder veriederfaat S** van Venetië's Sr verleden, laat hij thans iets doorschemeren van een nieuw namurhlk^^8^11 V°T hem 2aI Steken ea d,TZ natuurlijk ook op hen zal terugwerken. „Laten we hooen tll'T^r^ ÜË komt' ™arin J"Uh de zorTvaXn ' pension kunt afschudden en rustig leven kunt in fen kle?n wffkin ™r^k 2°U iuUie ^er S. Sarom toch wel kunnen aanhouden, - maar dan is het geen noodzaak meer." Mijnheer S. is de oudste commensaal, dien zijn moeder in dit eene jaar als haar tweeden zoon is gaan beschouwen en waarop zijn zuster in stilte verliefd is. Na een oogenblik aarzelen legt hij, om van een oude gewoonte niet af te wijken, een bedragje in den brief, plakt hem dan dicht en frankeert hem. Morgenochtend zal hij 'm wel meenemen. Dicht is dicht... Hij is nog te opgewonden om te gaan slapen. Zijn koffer staat gepakt klaar; daar hoeft niets meer aan te gebeuren. Hij heeft er zorg voor gedragen, dat het ding niet onnoodig zwaar werd, - hij kan 'm gemakkelijk dragen. Bij hetlic ht van zijn schrijftafel-lamp bestudeert hij het stadsplan van Venetië, maakt wandelingen door het warnet van kronkelsteegjes, gondelvaarten door kanalen en kanaaltjes, bekijkt nog een tijdje zijn biljet, staart in droomen verzonken voor zich uit. Hij begint het contact met de werkelijkheid steeds meer te verhezen, stelt zich dollarprinsessen voor, die niet alleen zeer mooi, maar ook zacht en hef en vol toewijding zijn en vol begrip voor kunst en schoonheid en alle hoogere waarden van het leven. Hij denkt daarbij, zonder het zich bewust te worden, aan een jonggestorven buurmeisje uit Gmünd, zijn geboortestadje. Zij was niet rijk, maar had verder al de genoemde kwaliteiten; in zijn herinnering leeft zij nog steeds voort als het ideaal van een jong meisje. Opziend, dwaalt zijn oog naar een bestofte zwarte kist op de bovenste plank van zijn boekenrek. Hij heeft er nog een oogenblik over gedacht, zijn viool mee te nemen, maar er toch weer van afgezien. Hij is geen Kreisler, of Heifetz. Hij staat langzaam op, neemt de kist, opent haar. Hij heeft in geen maanden gespeeld, en er gaat een lichte ontroering door hem nu hij zijn hand om den diepglanzenden hals van het instrument legt en dicht bij het oor de snaren stemt. Nog aarzelend, in plotselinge teederheid vhjt hij de kin tegen het donkergevlamde hout en is dan aangenaam verrast door den dadelijk warm aansprekenden klank, dien hij er uit wekt. Oplevend onder dit bevrijdend contact, sluit hij de oogen en strijkt forscher, met een durf tot scheppen, dien hij niet in zich vermoed had. Leed, langverkropt leed stroomt uit hem en vindt een stem, ook al is hij geen Heifetz of Kreisler... Als Walther eenigen tijd later de viool weer wegbergt, voelt hij zich geheel rustig. Misschien is dit een afscheid geweest, een afscheid van zijn vroeger leven. Hij ziet het nieuwe met kalmte tegemoet. k;£Cp\en- F£tei komen hem den volgenden middag nog bi, den trein begroeten. Walther, die her! niet meer veriaent heeft, is er vreugdevol door beroerd. verwaent Zij kijken naar zijn opgewekt stralende oogen: Pepi heeft een geheim ontzag voor zijn viend, die, tegen snLd en St^-n? ^fl^: toorn in, zijn eeLuu%£ S^nHHtmtT • rft tó bfengen; OQde™ndt Sp St ScfSrf W «gen vooroordeelen als hinderlijk en vraagt ach af, of het misschien geen dwaze hoogmoed is, er zoo krampachtig aan vast te houden. Zou ook hij niet, als hij nSr wilde... als bi, den moed .had... ? „Nou, we zullen 't wel zien; we zullen 't wel van je hooren... I" zegt hij een naar eenfhSs^p"***™^ En tot Walther zegt ze: „Kijk Een familie een pa, een ma en een als boter en melk uitziend achttienjarig dochtertje, komt het perron af, gevoSl door een paar zwaarbelaste dragers met deftig uitziende vafg'-Ae^nduCteUf, }°T h^ tegemoet, ziefeenSr dfhand n^ag?8rtUschaft 'm> ** de Pa * «» vlag in de hand houdt, en leidt hen naar het gedeelte, waar de eersteklas-wagens-staan. 6 ^Walther ziet het drietal vluchtig na, glimlacht Fritzi dan J"1.,* het wordt» mag je mij een mooi cadeau geven, omdat ik je erop geattendeerd heb!» conditionneert Fritzi SïïÜS?* "** V°°r h6bt met dat ™* jC nou geen duvel?" vraagt Pepi. Als de trein zich even later in beweging zet, loopen ze no? 2fw hCt^derstatio^kaPenbhjvenSnWel tot het hchte vlekje van Walther's zakdoek om de bS verdwenen is. „Daar gaat hij», zegt Fritzi spht£. En Pepi tS±°™LdK T a™™f>M ^ltPrnegvaÏÏv3 tenminste op de bios tracteerenl De trein raast thans door den nacht, raast voort als een bezeten monster met vurige oogen, in welks buik zich menschen bevinden, die het zich op verschillende manieren gemakkelijk trachten te maken. Er liggen er in propere bedden te slapen, met het horloge aan een haakje voor den neus; er zijn er, die den conducteur twee SchiUing in de hand hebben gedrukt om met z'n beiden een coupé alleen te houden en zich elk op een bank te kunnen uitstrekken; in andere coupé's zitten ze met zessen, of achten en leggen ondanks het schokken en schudden een kaartje. Wie daarstraks niet in de dining-car achter een gedekt tafeltje is gaan eten, vouwt nu krakend boterhammenpapier open, klopt een eitje stuk tegen de houten zitting, schilt een banaan, rookt een sigaret na. Tot deze soort hoort Walther. Tot Bruck heeft hij nog een halve bank tot zijn beschikking gehad, maar om hem voor gemakzucht te bewaren zijn er daar nog vier reizigers bij ingestapt, en nu zit hij in een hoek gedrongen, zoekt vergeefs naar een minder hard plekje voor zijnhoofd. Met zijn jas heeft hij het licht afgeschut, waarbij lezen te vermoeiend bleek, en staart door het venster in het duister, dat een enkele maal doorschoten wordt door roode en groene lantarens. Nu en dan, na weer een eindeloosheid lang de monotone melodie der rails-koppelingen, waarbij men een zinnetje herhalen kan tot men erbij inslaapt, het gedaver van een paar wissels. Een station. 'Open- en dichtklappende deuren, scherpe, vochtig-kille nachtlucht, die, vermengd met kolendamp van de uitsissende locomotief binnenstroomt. Weer verder. Zingzang der koppelingen. Vooruit-maar-weervooruit-maar-weer. Een conducteur, die, als Walther juist wegdoezelt, het biljet wil zien... De grens. Walther heeft toch geslapen. Klankrijke Italiaansche stemmen. Paspoort-controle en koffer-visitatie, door fascisten, met een kwastje aan hun zwarte veldmuts. In een aangrenzend compartiment dreint een kind. Buiten slaat een spoor-arbeider met een langen ijzeren hamer een zingenden toon uit de wielen. Een man stapt in; als bagage heeft hij een rooden, toegeknoopten bundel bij zich, een groote paraplu, een bos veldsnippen, met de pooten aaneengebonden, een mandflesch wijn, waaruit hij later aanbiedt. Bij geregelde tusschenpoozen schraapt hij zijn keel en spuwt op den grond; hij vergeet nooit er als hygiëne-maatregel knarsend met zijn zool over te vegen. Vooniit-maar-weer-vcoruit-maar-weer Eindelijk toch het eerste schemeren 'van den dae Een sigaret in den zijgang om den weeën smaak van een half doorwaakten nacht te verdrijven. Een nog vaaWoen land schap van moerbdboompies/die eindeloofe guirlanden van wnnhlad dragen. Achter den horizon komt deVonSenen werpt haar eerste goud door de vluchtende nevelen ™ "j^66118' ^ lanSe' smaUe dijk. Riet en modder aan zeden!°,°k water ^chtgeWde schitrTen J£ SaT V-bod- * Wenfe Meteen, dat Walther den trein uitstapt, leggen drie facchini hun bruine hand op zijn valies en zien hemlwtend kidc oogen: wien hij kiezen zal. na m ae „No, signori!" verdedigt Walther zich gevfn zSorf^.w^energiektem^ Maaf ffleteen geven ze nem op, - ze lusten hem met eens meer nu ze daar draS^^^^^ ^5.dt5Cr ^V*00' den stfoom reizigers naar den uitean^ ontvluchtend den benauwden schemefvan het no J 2onf' waakte station In zijn stijf-verslapen beenen vtart de nS^^g^ Struikd5 M °-r eJachtSoo: f • d '"PP611 en valt bi kans in de armen van %£SgZ5Z£%^ Wer wiens "2n hemdV&ne^^^ ^n^T Ct?rdo,n gegalonneerde hotelportiers die hem ^s^J^^t tfeigend en gebiedend de darenae namen van een reeks huizen in het gezicht slino-e«>n güns ert het canal grande. Gondels komcn^u^S, vogels aangestreken; gondeliers weten dc^S&TS graa ende gebaren reeds van een afstand .WiideLïetóSiS te sluiten met reizigers, die onthutst hun bagageS SSiXS. SfeS? g—rd wiSt Walther stapt in drie passen vastbesloten door naar een gereedliggend stoombootje. „Uw biljet!» wordt ISnln 't Duitsch gevraagd. „Is u wel van Cook?! Alleen maar Cook, hier!" Dadelijk biedt Venetië tegenover den onheuschen Cookagent een dozijn charmante vrijbuiters, die den afgewezene bij de mouwen meetrekken naar de plaats waar de voor het gewone passagiersvervoer bestemde vaporetto dadelijk zal aanleggen, en ze fluisteren hem de namen toe van bescheiden, nóg bescheidener, allerbescheidenste hotels, waar de pensionprijs, pst! pst! pst! maar veertig, vijf-en-dertig, dertig lire is, - hij mag er vooral met niemand oVer spreken: het is om de slechte tijden. Ze drukken hem kaarten in de hand. Pensione G>lombini. Hotel De Drie Dogen. Sirena Adriatica. Sirena Adriatica lijkt Walther wel wat toe. Het ligt dicht bij de Riva degli Schiavoni. Op de kaart is een sirene met een harp afgebeeld. Dertig lire pension. Maar hij wü er als een vrij man heen gaan en niet opgebracht door een van deze ridders der afgetrapte broekspijp. Dan kan hij het van buiten eerst nog eens bekijken en, als het hem niet bevalt... „Grazie, signori!" zegt hij, om niet onbeleefd te lijken. „Niente," verzekeren de charmante lazzaroni, hooghartig in hun teleurstelling, en sluiten het net weer achter de hotelportiers: zoo komt er niemand door. Walther koopt voor vijftig centesimi een kaartje en betreedt den vaporetto, die thans met een sierlijke bocht aanlegt. Op de plecht van het puffende, trillende bootje gunt hij zich voor het eerst een blik in 't rond. Venetië is hier nog niet Venetië, en het canal grande is hier nog niet het canal grande. Een nuchtere ijzeren brug verbindt de stationskade met rommelige pakhuizen aan den overkant. Maar zoo dadelijk zal het wel komen... Hij kan nu op zijn gemak gadeslaan hoe goed de lazzaroni hun dienst voor het station georganiseerd hebben. Wie meer bagage heeft dan hij dragen kan, valt hun weerloos ten prooi. De familie, die gisterenavond op het Weensche station naar de eerste klasse werd geleid, daalt thans, half tegen wil en dank, in een gondel af, terwijl hun bagage reeds in een tweede gondel wordt verstouwd. De pa, een blozende, krachtige, zeer betrouwbaar uitziende heer, tracht met koppigen nadruk nog condities te stellen; de gondeliers doen, uit welopgevoedheid, alsof zij er werkehjk naar luisteren, en knikken geduldig en goedaardig. Als iets in orde komt, dan dat. O ja... best. Goed, uitstekend. Ook een hotelportier stelt den pa in dit opzicht gerust en laat zich daarbij meteen n de gondel zakken onfer de belofte dat tt -T 21,n ^ het hotel in Vene& za E3schmetn?n°rnheQ f^^g komt. Hij spreekt tingelscü met hen, hoewel zij er eerder als Noord-Duitschers uitzien. „Rooms on the shoreside. Five o'cloc: tearSge? band," zegt hij, verüefd op al deze woorden 88 Ma werpt den mdringer verontwaardigde bhkken toe- de blozende pa capituleert voor het onvIrmijdeSe nïmt ach vermoedelijk voor, een volgenden keer dooihet reSbureau plaats te laten bespreken. Hij heeft het druk met het verdeden van lire's onder een onwaarsch^nhjk grooÏÏanta uitsteken. Opeens wordt het hem genoeg: erimmie-vast besloten gaat hi zitten; den dragers is hef ecfuïï3 £ 2^r\ttm&*bS k88en * de hand op £ aal 32 snavel der gondel opri zende zwaard, dat wel speciaal ten gerieve van deze schuimers moet zijn uitgedachiP Dan ont popt zich de hoteWier echter als redder f den nood- dltt goed geregisseerd één bestraffend woord van W en de gondeïkomt vri Ma en de dochter slaan dadelijk tot dankbare genegenheid om, de pa echter ziet nog onstemdvoor vS'v3ide g°ndelÜCht S^over ^t wier Walther kijkt spottend naar dat welgedane en toch zoo bedrukte gelaat, maar plotseling ondergaat M * ££ m£?toVr:Z°tdiaë: ^ 2kh nfet lang meer vroohjk zal kunnen maken over de zorgen der rijken De woorden van Fritzi, gisterenavond, dringen zich aan hem op en een wat overspannen fantasie toove^hem voor oogen, dat hij daar zelf, met den onuitgenoodigdenTortier den pa, de ma en de dochter in die gondel J waarop ae rijkdom zoo zwaar drukt. Zijn schrik voor de£ voTrstemng doet hem even later, als de vaporetto de gondel passeert8 kijken, Hij is tot een zeer voorbarigen en ongerechtvaar digden afkeer gendgd, constateert met één ooi opsla?dat zij veel te poezehg is voor haar achttien jarenf 8 wordt vasteen kolossde vrouw wanneer zij tegen dïvifftig gaa nacrinlaal^86118 tt <* ™^«> dïïf ™ SeiJ^J? slaapcoupé eerst nog een tijd wakker heeft gelegen om er over na te denken waarom men zich n,W door een interessanten, jongen saxofonist mag laten schaken, terwijl het met z'n beidjes op een armoedig zolderkamertje met schuine balken toch juist zoo zalig en zoo dolletjes moet zijn, net als in die beeldige song: with you alone in a niggerhut. Zij vangt Walther's brandenden blik op, verstaat dien verkeerd en bloost. Daarop licht hij zijn hoed en maakt verliefde oogen; zij knikt aarzelend terug, maar wendt dan verlegen het hoofd af. Ma speurt onraad, fluistert haar man een waarschuwend woord toe, waarop hij met den paraten bloeddorst van een haremwachter zijn dreigend oog laat gaan naar alle mannen, die over de verschansing van den vaporetto leunen. Het verwart hem echter, dat het er zoovelen zijn en dat zij allen naar zijn dochter kijken; hij weet een oogenblik niet meer, of hij zich misschien niet gevleid moet voelen... Meteen draait de vaporetto de eerste bocht om, en Venetië verrijst. Betooverd wendt Walther het gelaat van de gondel af, vergeet het jonge meisje, dat zonder er zelf schuld aan te hebben zoo hevig zijn wrevel gewekt heeft; vergeet zelfs zich achteraf te schamen voor zijn kwajongensachtig gedrag. Paleizen stijgen strak uit het water op en zijn zoo onwaarschijnlijk blank en broos, alsof ze uit niets dan licht en een weinig ijle schaduw waren geschapen. De zon, nog laag boven de lagunen, laat haar oogverblindend goud over de volle breedte het kanaal binnenstroomen; een paar blinkend witte meeuwen schieten er op spitse wieken door; het kabbelende water beeft van het vele licht en werpt schichtige, helle reflexen in de poorten der paleizen en in de smalle, schemerig-blauwe zij kanalen, waar een geheimzinnig stil bedrijf is van onder bruggetjes doorglijdende gondels. En, als op afspraak, begint het van de torens te luiden; de lucht vultaich tot berstens toe met den zinderenden galm, tot alle klokken hun zeven slagen hebben uitgeteld en de laatste trilling in het water verzinkt. Walther heeft zijn hoed nog niet weer opgezet sinds hij hem daareven sarcastisch lichtte voor het rijke jonge meisje. Zoo begroet hij Venetië blootshoofds; zacht en vertrisschend strijkt om zijn slapen de zeelucht; hij ademt haar met volle longen in, ademt koolzuur in zijn bloed, dat er van gaat tintelen. Hij beseft, dat hij op dit oogenblik volkomen gelukkig is, en voelt, dat hij zich slechts met moeite be- dwingen kan om niet te schreien. Zoo heerlijk licht, zoo onwaarschijnlijk gewichdoos is het leven hem nog nooit tegemoet getreden, en even flitst het verwarrend door zijn brein wat hij eigenlijk met zooveel geld beginnen wil, als men slechts vijftig centesimi hoeft te bezitten om tusschen deze voorbijglijdende paleizen, die de illusie van allen aardschen rijkdom zelf zijn, recht in de gouden morgenzon te varen? Dat daar is het Ca d'Oro, dat moet het Ca d'Oro zijn, het mooiste gothische paleis van Venetië... - Is dat het Ca d'Oro mijnheer? O, het gaat Walther te vlug, veel te vlug... hoewel er tegelijkertijd een onleschbare begeerte in hem is: te zien, meer te zien, nog meer, alles te zien. Intusschen spint iets' in hem nog voort aan de vraag: moet men misschien niet juist arm zijn, vermoeid en pas uit den tredmolen ontsnapt om dit alles zóó te genieten als ik nu... ? Kijk, daar vliegen een paar duiven van den San Marco! Die hebben het goed daarboven, die hebben het goed hier, die hoeven alleen maar hun graantje te pikken. Hij lacht voor zich heen; dit beeld wekt plotseling zijn lachlust op. O, wat een dag, wat een morgen, wat een stadl De wonderlijke, onder het voortvaren steeds wisselende werkelijkheid van paleizen en doorkijkjes en girilhge spiegelingen projecteert in zijn brein zonderlinge droombeelden; zoo stelt hij zich even voor, dat hij dezen ganschen nacht met een leege maag daar op die stoep gezeten heeft, luisterend naar de stdte tusschen de uren en de halve uren, en met geen ander doel dan op de zon te wachten, die daar, juist onder de boog van de Rialto-brug, verrijzen moest. Nog andere paleizen komen Walther bekend voor. Dat daar en dat daar... komt daar rechts, in de bocht, het palazzo Fóscari niet? Door een kanaaltje heeft hij reeds even den koepel van de Santa Maria della Salute gezien. En nu komt... en nu komt... ja, daar opent zich werkelijk de op aarde maar éénmaal gebouwde openluchtzaal, die men het Sint Marcusplein noemt. In het snelle voorbijvaren ziet hij juist, dat hij er thuis is, alsof hij er honderd jaar geleden al heeft loopen flaneeren; hij kent er eiken steen, ja hij erkent zelfs de gezichten der menschen daar aan de kade...' oh, wat een vlucht duiven! Nu zwaait de vaporetto naar den aanlegsteiger van de Riva degli Schiavoni; Walther diept de kaart van de Sirena Adrattca uit zijn zak op in het onduidelijk besef, dat hij thans eerst voor zich en zijn valies een onderkomen moet vinden Meteen, dat hij aan wal stapt, schieten er twee desperado's op zijn vahes af, maar een derde, die achter Walther aan den vaporetto verlaat, wijst hen gestreng terug met de woorden: „lk ken den signore al van het station." En tot Walther zegt mj: Komt u maar met mij mee, - ik weet precies wat u zoekt. Die kaart in uw hand kunt u gerust weggooien- u zoekt iets goedkoops, maar geen stal. Ik heb een adres voor u, en als het u daar niet bevalt, rest u hier in Venetië alleen nog maar het Excelsior Palace. Dezen kant uit. Tien lire een kamer, maaltijden niet verplicht; u kunt net eten waar u „Tien lire ?" vraagt Walther aarzelend. Zijn vahes glijdt reeds zachtjes over in de rustig aandringende en overtuigende hand van den ander. „Als ik er u breng: tien lire." Dat zij elkaar reeds van het station af kennen, wekt intimiteit, en, zijn verzet thans geheel opgevend, gaat Walther aan de zijde van zijn gids een smal straatje in, waar enkele logementsschüden uithangen. De man moet even het vahes neerzetten om zijn broek op te hijschen, die een neiging tot afzakken vertoont. „Kijk" zegt hij daarbij en wijst op den smerigen ingang van een <-asa per Viaggianti, de even smerige verhuurster negeerend, die zich hoopvol-afwachtend in de open deur heeft geposteerd „zoo'n vuilnisbak is nou ook die Sirena Adriatica van u. Ik kan het weten, want ik heb er tot m'n verdriet zeven jaar lang klanten voor geworven." En hij pakt het vahes weer op, wenkt met zijn vrije hand treiterend vriendelijk naar de achter zijn rug schimpende. Nu loopt het straatje op een pleintje uit, waarover drie kleine boomen zijn verdeeld en een blindeman den slinger van een oud orgeltje draait. Achter een vriendelijk poortje waarboven een bord hangt: Albergo la bella Vem^iana, opent zich een hof met een paar min of meer wankele stoelen en tateltjes, wijnkruiken en vaatjes, opgestapelde kistjes mineraalwater en een door een druivenwingerd beschaduwde galerij, waarop de zachtrose geschilderde facade van een bescheiden logement rust. „En hier breng ik u," zegt de gids met hoogmoedige bescheidenheid, zet terwille van zijn broek nog maar weer eens zijn vahes neer en weet zelf niet (daar hij niet opziet), dat hij naar een donker en lieftallig meisje wijst, dat uit de eerste étage belangstellend op den jongen vreemdeling neerziet, dien Tonino op dezen Zondagmorgen heeft opgevangen. Het meisje glimlacht den nieuwen gast vriendelijk en koket toe, gunt zich dan den tijd om kalm de blinden te sluiten. Daarop verdwijnt zij. Nu ze Walther halverwege de trap tegemoet zweeft en weer voor hem uitgaat, kan hem met verborgen blijven, dat van een van de pijpen van haar broekje een afgescheurde strook slordige kant neerhangt, dit bewijst natuurlijk niets tegen haar glimlach, maar... Een dikke, als een barsch maar ongevaarlijk bandiet uitziende herbergier met een ongegeneerd openstaande broek, die nog aan één bretel-lus hangt, komt in een wolk van knoflook- en gebakken vischgeur de keukendeur uit, welke hij om de een of andere reden weer haastig achter zich dicht trekt. „Kamer nummer negen", zegt hij. „Twaalf lire. Plus drie voor servizio en bolli." „Tien lire... I" protesteert Walther om te laten zien wie hij is. „Tien lirel" valt de man bij, die hem al van het station af kent. „Goed, maar dan een achterkamer 1" verdedigt zich de waard. Walther stelt in een reeds, min of meer vloeiend Italiaansch voor om de eene zoowel als de andere kamer in oogenschouw te gaan nemen. „Wijs ze den signore, Marcolina." Marcolina. In optocht wordt er naar boven gegaan, een tweede trap op. Belachelijk om tusschen de beide kamers ook maar één oogenblik te aarzelen. De achterkamer is donker, triest, muf, vochtig en ziet op een blinden muur uit, waar men met de' hand aan reiken kan. De voorkamer daarentegen, die van twaalf lire plus drie voor bediening en toeristen-taxe, is ruim en hcht en er staat een breed, tot uitrusten verlokkend bed met een hchtzinnige plaat er boven van Leda en haar zwaan maar gelukkig ook, op de kast, een madonna onder een glazen stolp metaan weerszijden een vroohjk-bonten papieren ruiker. En dan is er een balkon, vanwaar men over het Zondagsche pleintje uitziet waar de blindeman uit ziin draai- orgeltje Tosca draait en waar de kinderen stoeien voor zoover ze niet door een op zindelijkheid beluste moeder stevig tusschen de knieën worden vastgeklemd en met een fijne kam... En als Walther even de moeite wil nemen zich over de balkonbalustrade heen te buigen, ziet hij tusschen de huizen door zelfs nog een streepje water, — de man, die hem al van het station af kent, attendeert er hem bescheiden op. „Uitzicht op het canal grande, signore." Walther besluit niet kleinzielig te zijn, - hij kiest de dure kamer. Uit dankbaarheid beloont hij zijn gids met twee lire. Deze zet eerst netjes het vahes neer, om Walther gelegenheid te bieden hem ook nog de halve lire vaporettoonkosten van het station naar de Riva degli Schiavoni te vergoeden; als hij zich in deze verwachting teleurgesteld ziet, hijscht hij echter met dezelfde welgemoedheid voor het laatst zijn broek op, bedankt Walther in uitgelezen bewoordingen, hem een aangenaam verbhjf in de lagunenstad toewenschend en zich ook verder in zijn gunst aanbevelend. En hij gaat omlaag om bij den waard zijn provisie op te eischen. „Scheerwater, signore?" vraagt Marcolina, die weet hoe men een gast ontvangt. Walther tast naar zijn wang en knikt; haastig snelt zij heen. Zeer ingenomen met den voorloopigen gang van zaken, betreedt hij het balkonnetje en knoopt zijn boord los, de oogen half gesloten tegen de zon. Hij hoort dat orgeltje, dat oude orgeltje met zijn spinet-klank; zijn lippen spitsen zich om het melodietje mee te fluiten, dat hij als kind reeds op straat hoorde spelen. En opeens schijnt het hem toe, of hij weer kind is. Of hij vanmorgen uit een nachtmerrie ontwaakt en in de werkelijkheid is teruggekeerd, die licht en blij en zonder zorgen is. Natuurlijk... is het juist andersom... thans droomt hij. Maar hij heeft het gevoel, dat deze lichte droom zal voortduren zoolang hij hier in Venetië blijft; dat hij hier weer kind zal zijn, argeloos, onnadenkend, vol kwajongensstreken. Achter zich hoort hij Marcolina weer binnen komen; hij keert zich om, keert haar den glimlach toe, die, zonder dat hij het zelf weet, op zijn trekken is neergedaald. Zij lacht terug, verrast door de ontplooïng van zijn moe en verreisd gelaat; zij laat hem een Chianti-nesch zien, waarin zij hem het scheerwater heeft gebracht; als hij er zijn hand tegen aan legt, voelt hij, dat het lauwwarm'is. „In de waschkom gooien?» vraagt Marcolina. - „Ja, vooniit maar...» Terwijl zij het doet, ziet hij haar ondeugend en vol overmoed in haar donkere odahsken-oogen en steekt zijn eerste Itaüaansche comphment af: ' „La bella Venezianal" Zij straalt over haar gansche ongewasschen gelaat en trekt haar hpje omhoog zooals madame de Maintenon het haar met verbeterd zou hebben. Een pink door de lus van het thans leege mandfleschje stekend en het achter haar rug om heen en weer slingerend, ziet ze, in afwachting van zijn verdere hoffehjkhecTen, nog een tijdje toe hoe hij zich SeSt IV Walther verwisselt %jjn %iel voor een vers van Dan te en eet spaghetti in de Trattoria della Rosa. NU heeft het orgeltje uitgespeeld, en de blinde is achter zijn rollend muziekkastje aan naar het volgend slop gehinkt, onder zijn zwarte ooglap in de hand glurend: wat voor een uitheemsche munt hem van het balkonnetje van La Bella Vene^iana is toegeworpen. Als Walther, fleurig uitgedost in lichte flanellen broek met sporthemd, het pleintje oversteekt, is het er stil en verlaten als op de maan. Hij kijkt nog omhoog om een afscheidsblik van Marcolina op te vangen, maar daar zij weet hoe slecht de wereld is en hoeveel verborgen oogen zoo'n uitgestorven Venetiaansch pleintje heeft, durft zij hem en zichzelf dit genoegen niet te gunnen en volstaat er mee, hem door een spleet in de jaloezieën met voldoening en bewondering na te zien. Op de Riva degli Schiavoni golft en deint, ondanks den Zondag, het volle VenetiaanscheTeven. Als zwalkende bakens in den stroom drijven de in Baedekers bladerende vreemdelingen er in rond, en als visschen knabbelen en zuigen aan hen de lazzaroni. „Signore... de glasfabriek... hebt u de glasfabriek al gezien?" Gondeliers sturen hun maskeradevaartuigjes tusschen andere door naar een der spiraalgewijs geringde, fel-bonte meerpalen, die den indruk helpen versterken, dat gansch Venetië toch maar een toonedyoorstelling is. Het wijde bassin der lagune, zat van zonlicht, strekt zich kleurloos uit onder den tintelend blauwen morgenhemel. Vaporetto's, op weg naar den Lido, of daarvan terugkeerend, werpen als oceaanstoomers in 't klein zware golven voor zich uit wanneer ze bij den aanlegsteiger vaart verminderen. Voor den zeebries uit komen van den kant van Chioggia diep- geladen groenteschuiten en vischbarken aangevaren de roode zeden als rebelsche standaards, UoedkSStï van majesteitelijk geweld "wcuaoororenkt en ghSe.5"S£AhtieK Sigö0re' WÜt u vanmorgen soms de Neen, het woord „fabriek" oefent op Walther geen lok king vut, al tracht nu al de derde schooier hemrjn* Skte bewijzen. Hit slaat allereerst de richting van het Sim Marcus echter nog met zoo merkwaardig als het fdt, dat ze al?e drie 2«? V na even groot rijn en gebed heï zelfde knaapachtige figuurtje htbben en, of ehstisch veerende wijze, in één rhvthme hun weg vervólgen Het St S tTeuikVrSt ïf4? ^§*4^3KK£ de Ldachte tehefJr, t * ^g^ongen en hen op hetggaan . gebracht een WemiS te daQsen onder Dat aUe voorbijgangers verwonderd en bekoord naar deze drie gratiën omzien, overtuigt Walther, dat S geen drS beeld voor ach heeft. Maa/toch durft' hij z$ fogen noï loofeSJertro^n «.versnelt zijn passet om hit ong? hoo? dJ^èifSV™ tC nCmCn '' aIs ^ da» ^Sc Snik TilW mrl SprCk^' WOrdt hem keens alles amaeujfc. „ nUer-girls ', zegt hij zacht voor zich heen ™ verlangzaamt zi n schreden weei, gemstlesteld n„ wf*+ glimpje profiel geaer,, een argeloos TfflerJïïtKel ^SÖeStr ^'d « —^ES^ wierpen OVer Venetle 611 de lagune „Dat is de brug der Zuchten, signore, waar u naar kiikt als u met mij meegaat, zal ik u ook de glasf ..» J ' % „Heb ik al gezien, dank je wel..." Walther zou zich werkehjk nog boos maken, indien hij niet wist, dat hij daar aan zijn rechterhand nu al het Dogenpaleis heeft, en dat dadelijk on den hoek het Sint Marcusplein moet komen. Thans betreedt hij het; thans betreedt hij het Sint Marcusplein en kijkt meteen omhoog, omdat de beide reuzen op den torre delF Orologio juist om hun spil beginnen te draaien en hun steriel geheven hamers zingend doen neerkomen op het klokkebrons. Duiven, die op de groen geoxideerde koppen, op schouders en armen zaten uit te rusten, fladderen verschrikt op alsof zij werkelijk nergens op verdacht waren geweest. En weer storten alle klokken van Venetië hun klank over stad en water uit. Gisteren verzond hij gummiboorden, en nu staat hij hier op het Sint Marcusplein, en een snelfotograaf wacht slechts zijn toestemming ar om dit moment vast te leggen. In een misschien wat kinderachtige opwelling knikt hij en neemt, zooals men dat doet, zijn panama af, en op een vingerknip van den fotograaf komen de goed gedresseerde duiven reeds aangestreken, zetten zich op het hoofd en de schouders van het object en loeren uit één geringd oog koket in de lens. Klak. Twee hre storten als waarborg voor het afhalen. Over tien minuten zal het kastje zijn geheim afstaan. Ja, dit is het plein, dat hij van duizend geïllustreerde tijdschriften kent. Daar zijn de procuratiën, daar de campanüe, daar de beide granieten zuilen met Venetië's ouden en nieuwen beschermheilige... maar het onbegrijpelijke aan dit alles is, dat hij hier nu werkehjk in levenden lijve voortwaadt tusschen de duiven, die op het laatste oogenblik voor zijn voeten wegdribbelen, en dat het licht van Venetië op hem neervloeit, in alle poriën dringend. De vrees komt in hem op, dat hij, om zijn geluk waard te zijn, thans reeds den Sint Marcus zou moeten binnengaan, of het Dogenpaleis, dat er van buiten uitziet als een bonbonnière van gigantische afmetingen, - het poortje onder den torre dell Orologio schijnt de toegang tot Venezia intima te zijn, het tooverachtig labyrinth van donkerglinsterende „rio's" en levensgevaarlijk smalle „fondamenta's", maar hij kan hier nog niet weg onder den stortval van zonlicht, staat daar weerloos, terwijl de duiven brutaal bedelend tegen hem opfladderen. Uit een der café's komt Strauss tot hem, zuidelijk geïnterpreteerd, zwaar en loom van donker¬ tnlft, ? ■ •' striiken de drie Tüler-Mrls weer langs hem heen. hi é* hen aarzelend na... en waT de San Marco en het Dogenpalefc tezamen niet vermochten dar vermag hun rnagtsche drieëenheid: hem hier weg te lokken Zonder het zichzelf goed bewust te rijn dwlal? M achter hen aan, wat moemam de beenen verzettend omdat de tot stroop verdikte wals hem in de knieën is gezakt In de donkere spiegelruit starend van een winkel onder de arkaden, waarvoor het drietal is blijven stüstlankom"weer M daaï z^Ze* hehh°P' 1f *?■ ^ ^ ^ ^wS mj oaar ziet. Ze hebben alle drie predes hetzelfde kinder waarm alles even duidehjk is? S ven' Nu gaan ze samen den winkel in, waar kostbare ziider. s'an Mn krStig ^veifi%^n en pressepapiers me^dS df ^ te^°°P "Sgen, en een oogenblik kter riS de nog geheel verbi sterde Wdther hen weer nLr buiten Sa fe drie een ^ p*** pi? ;rs Sdirs Sndom de piazza'en iA Jt; h,»Sher ^ he? n°S steeds ^ hun schaduw, vergeet al LÜedh,rl°m,hem hCen' bedwdmt *ch aan hurdrievoudig spiegelbeeld als aan een zoet, verboden gift Hii staart 2 deze waarhjk miraculeuze gelijkenis.. weet SSer gewenden ÏÏ* V ^ g"ls' M wLSj^kïS gewend zijn, dat men hen aangaapt, nemen ook niet de moeite ïlu °t ,tC a"endeefen. Hij bekent aan richzeï dat hii gezIcSoo h°erf aigeJ°°2e' drie hêrSaHi gezichtje op het slanke, bmgzame halsje... de gedachte komt 1em °P'dat *t gedichtje maar meteen ds .SSSSrSS SrweTke^znr0^ V°°r «« weSSSS net werkehjk zoo volkomen past bij dit modern «nnrt ^HfiTT^T^ I 4hTfa?°i^e 2£ place. Hi, is allengs van het idee Tilfer-firls afgekomen: nu weet hij beter: het zijn drie waspoppen uit een elegant modemagazijn; moderne tooverij is er langs electro-chemischen weg in geslaagd hen tot leven te wekken, en thans bevinden zij zich op een reclametournée en houden hem voor een schrander reporter, die op zoek naar het patent-merk is... maar zulk een elegant mode-magazijn brengt dat misschien op een zeer discrete plaats aan? Ook achter de raadselachtige vraag hunner oogen dient natuurlijk een reclame-truc te worden gezocht; vandaag of morgen staat over de achterpagina der groote Europeesche bladen een annonce: WELKE VRAAG LIGT IN DE BETOOVERENDE OOGEN DER 3 ELECTRO-MAGIC-SUPER-GIRLS PYGMALION I, II en IH TE LEZEN? £ iooo BELOONING VOOR DEN BESTEN PSYCHOLOOG 1 Om de duizend pond te winnen, moet men natuurlijk antwoorden: %ijn er dan nog steeds dames, die bun toiletten niet bestellen bi/... naam der firma invullen, die de advertentie plaatste. In waarheid is de vraag in die oogen heelemaal geen vraag, maar slechts de uitdrukking van een levensopvatting, welke niets wil afweten van de vermoeienissen des geestes, of wat er op aarde verder nog onaangenaam mag 'zijn. Deze rustig en openlijk gedragen levenshouding is het, die hem zoo fascineert en hem tot nadenken stemt. Daareven zou hij het bijvoorbeeld nog mogelijk geacht hebben, dat hij op een der bekoorlijke supergirls (en waarom dan niet meteen op alle drie tegelijk) stervensbereid verhefd zou worden, maar thans is hij reeds bij het besef aangekomen, dat de vele opwindingen en angsttoestanden, die het verliefd-zijn plegen te begeleiden, volmaakt overbodig zijn om toch zeer aangenaam te leven, en dat sterven zeker het eind van alle pret zou zijn. Misschien is Walther, terwijl hij over de vraag in deze oogen nog steeds voortgaat na te denken, wel op weg om zijn ziel te verliezen 7Puf :c jofo , , eer.uiterst weldoende l^l^S^"****™ De girls (het zi,n natuurlijf tóch Tiller-girls) gaan nu een boekwinkel binnen, waar ansichtskaarten hggen v!m moSe Venetiaansche signora's en signorina's mef eenheuTchen geborduurden mmiatuursluier In ook nog kaarten van he° canal grande, met gele mica-glaasjes inde vTnstlrs der 5£S Cn 7?* r^^ï^ in de lantarens der voorSzS mef°V^V611 dCf krten teêen het ^houd , h£L? Y??? blJ nacht- Een e™ bevalt Walther ÏTntit fn° W; ^ Steft Cf ^ bi> VOOf> dat hl] weer thuis at, m Weenen, en 's avonds in zijn kamer een kaars Never mind, hij kijkt met precies hetzelfde genoegen naar Dame s Divina Commedia, die bij een wat onduidelifk zinne beeldige teekening hgt opengeslagen. En terw d hf eïek der onsterfelijke versregels terwille van de wXSenS zoomïeen111! ^^h7nTot ^atELÜ8tK Chte5 °°k een sonnet van Petrarca open Het begim?° " geSChikt Üjkt °m Voor hen te „Benedetto sia'1 giorno, e'1 mese, e 1'anno, E Ia stagione, e'1 tempo, e 1'ora, e'1 punto, £ I bel paese, e 1 loco, ov'io fui giunto Da duo be^li occhj, che legato m'hanno...» ve^tXw^ maalCen SchiJ'ntie I^aansch te verstaan om te begrijpen waar het om gaat: „Gezegend zii de dag, de maand, het jaar, enzoovoorta eLoovoorts waarop ik zes mooie oogenenzoovoortsenzoovoorts". Hij zóu naSi k zonder gevaar voor het rhythme „duo begli oochj'^n sei begk occhj" kunnen veranderen. ë } " 1 Maar neen ook dit voornemen kan hem met lang in ver voenng houden; er is een zeldzame onrust m hemlnds dj dne daar binnen « den winkel zijn; thans weer schi nt hem het allerbelangrijkste wat hij zou kunnen doen: de C £ ss $ h™op *~üre ^#Maiy; aclïeJf^ g°ed g^en; hij moet er zicnzeii over verbazen welk een gunsti^en inHrnt schijning maakt, en ook de duiven zijn duidelijk: voor den buitenstaander schijnt er een innig contact te bestaan tusschen Walther en deze vriendelijke en onschadelijke vogels, waarvan er juist een, haast zinnebeeldig, boven zijn hoofd fladdert. Met zijn foto's begeeft hij zich snel weer naar den boekwinkel, waar hij zijn girls verlaten heeft; hij zou er hun een van cadeau kunnen geven, indien zij daar prijs op zouden stellen; dat is zoo maar een idéé van hem... - Wat is dat? De girls zijn verdwenen. De winkel is weer leeg; de man achter de toonbank houdt een bankbiljet tegen het licht om het watermerk te bezien. Op het gansche plein zijn geen shantung wandelcostuumpjes met roode parasols te ontdekken. Raadselachtig als hun gansche verschijning is deze plotselinge eclips. Walther begint een gejaagden ontdekkingstocht in alle winkels rondom de piazza; in elk ervan blijken zij gisteren of van morgen te zijn geweest, maar... „Signore, ik %ie ze nog langs m'n venster gaanl" zegt een winkelier in mozaïek en fayence en komt zelf naar buiten geloopen, omdat hij het niet begrijpen kan. Ontdaan, verward keert Walther naar de boek-uitstalling terug en wacht daar uit bijgeloof nog eenigen tijd tot hij zich eindelijk begint af te vragen, of hij hier in Venetië dan werkehjk niets beters te doen heeft. Wat is er met hem aan de hand? Onder welken ban is hij geraakt? Hij tracht tot zichzelf te komen, alles weer goed te begrijpen. Hij is in Venetië. Gisteren zat hij op het kantoor van Kleingeld & Zonen achter de Groote Fruitmarkt te Weenen en nu, vandaag, is hij in Venetië... kijk maar om je heen. Een kind weet wat men doet als men in Venetië aankomt: men gaat voor den San Marco staan en slaat zijn Baedeker open. Hij zou het zeker ook al gedaan hebben wanneer niet dat wonderlijke tusschenbeide gekomen was, waarin hij nu achteraf nauwelijks meer gelooven kan... Waar is z'n Baedeker? Hier, in z'n zijzak. Op welke bladzij begint... ? Een jonge, hchtblonde Duitsche steekt de piazza over. Zij heeft niet zulk een luchtig hoedje op als de Tiller-girls; inplaats van een shantung wandelcostuumpje draagt zij een witte zijden blouse en een schotschen rok, die haar germaansche vormen ietwat te strak omsluit, en zij danst ook Zt WoïS?' OQderuhet 8^» ^tegendeel, dat is het juist wat Walther zoo in haar aantrekt: dat haar aard haar doet neigen tot zulk een langzamen, aarzelenden gang, alsofri telkens eerst verlof moest vragen haar voet op het plaveisd van Venetië neer te zetten. Ditzelfde schuchtere ligt ookÏÏ haar korenbloemblauwe oogen, die groot staan^aribS nm^fngTr^^omha"heenis- • • Omhaarmond, om haar roode, fnssche hppen speelt echter tegelijkertijd een vage betooverde glimlach, alsof ze door dit alles toch ook «beuTtT*"0 ™dï' ziïn ^ lang geleden gebeurd, in een vroeger leven misschien... een ghmladi van: zie je nu wel? ë U4U1 Walther voelt dadehjk welk een oneindig dankbaarder taak het nog zou zijn: haar een sonnet, en dan nog wel van 7°^ dM^' Cn tew* ^ aan de 0ve«ijde der piazza in dezelfde ric&ting met haar meeloopt, kan hii niet nalaten zich een oogenblik in te denken, dat hij thans aan naar zijde ging. ' Pijngk en ergerlijk is, dat er in waarheid een ander aan haar zijde gaat een jonge lummel van een Italiaan met eemgsans naar buiten gekeerde, bandelooze voeten, die van elkaar met weten welke richting ze eigenlijk uitwilien. Zijn handen, die achter op zijn heupen rusten, heeft hij op onhebbehjke wijze tusschen broek en hemd gestoken, zooals men met een dame niet gaat; zijn colbert-jas hangt hem daarbij losjes over de schouders, alsof al zijn voorvadfren gondehers hiJ begeleidster op iets atindeeren Zil£ lV£t gfn°% er ^n Ma mat uit te steken, en hij pleegt bij die gelegenheid een van zijn handen tusscheé broek en hemd weg te trekken om er mee over zijn dofzwart gefriseerd Zoeloe-kapsel te strijken. Terwijl hij pral en' lacht (hij vouwt soms zijn buik ineen van het lachen) kleeft %ÏJi}a JPf^gesehoven onderlip een eindje sigaret Kortom, hij is een aap en zal een dame zeker nooit ofeen sonnet vergasten, van Petrarca of van een ander. P hiiSS ^ fnA " °P hf Dogenp»tós af; zij blijft voor de orr^^LSaïf- vU, 3an den hoekP'^ staan en ziet omhoog om deze overblijfselen van een oude kunst te bewonderen; df WtóTnri^V7w0B 0mh°°8 en er al* «eun één A^m l £1den °ek debiteert een goedkoop grapje over den up brandt. Walther treedt nader, beziet zeer aandachtig de onderste details der sculptuur, wijkt daarna terug om het geheel in oogenschouw te nemen, gaat, zijn Baedeker openslaand, vlak langs de Duitsche en prevelt voor zich heen: „Herrlich... 1" „Lauter unanstandige Sachen", grinnikt de Zoeloe in een grotesk geïnterneerd Duitsch en klopt zijn zakken af naar een nieuwe sigaret. Maar zijn Duitsche kijkt schuw naar den kunstkenner om en geneert zich een weinig, daareven om het grapje van haar cavalier te hebben moeten lachen. Als zij beiden weer verder gaan, blijft Walther nog een oogenbük bewonderend voor het beeld staan, maar het ontgaat hem daarbij niet, dat de twee zich naar den aanlegsteiger der vaporetto's begeven. Daar komt het bootje reeds aan, en hij beëindigt zijn cultureele meditatie en tracht eveneens nog op tijd aan den steiger te komen zonder daarbij zijn waardigheid prijs te geven, - de laatste paar passen moet hij echter toch in draf afleggen, daar helpt niets aan. Het paartje heeft van Walther's achtervolging nog niets gemerkt, ziet ook niet veel van de omringende menschen terwijl het tegen de verschansing van den vaporetto geleund staat, die het canal grande weer binnen tuft. De jonge Italiaan praat aan een stuk door, acteert, glimlacht zijn blonde Duitsche ondeugend en geheimzinnig toe en vat haar zacht, verliefd onder den blanken arm, om haar dan plotseling gebiedend in de oogen te zien: of zij wel geheel en al overgave is. O ja, dat is zij wel, het blonde Gretchen, maar misschien toch ook een weinig, omdat zij het zelf wil. Zij is in haar land gewend aan mannen, die - alleen omdat het hun overkomen kon verliefd te worden - stug van verlegenheid doen, den ten val gebrachten Parsifal uithangen en het initiatief der zonde Eva's schuldbeladen erfdeel laten zijn. Deze zuiderling, die zich gisteren met humoristisch voorgewende zieligheid aan haar heeft voorgesteld als de meest beklagenswaardige, want meest verliefde man van Venetië, glijdt met een soepelheid, waarvoor de vrouw diep in haar hem tenslotte toch erkentelijk moet zijn, over alle pijnlijke kloven heen., die er tusschen de sexen plegen te gapen; inplaats van krampachtig op het hoeden van eigen eer bedacht te zijn, is het zijn gansche taak: haar niet te laten ontwaken uit den roes, waarin hij haar met de hulp van zijn wonderlijke stad gebracht heeft. Hij laat haar zelfs den tijd niet om tot zich- zelve te komen; hij[ vergroot haar verwarring door alle dingen op hun kop te stellen, haar te laten lachen om wat eigerK ernstig is en< haar op ernstigen toon te vertellen van wat eigenlijk lachwekkend is. Hij wisselt tact en impertinentie op een, gnlhge wijze af, maar ontwapent haarekddijk zijn onbeschaamdheid het recht en de plicht van een verliefd min noemend. Grappig charmant is de nadrukkelijke wijze waarop hij den laakbaren Don Juan speelt; hij chargeert zelfs ËÏÏE • kan,me^ dan n°S boos op heil zijnTSh wil dat zij zich wijsmaakt: ik kan mi] nooit weer zoo schuldloos vergeten als vandaag, vanavond ... in Venetië. - Zal zii het ach dan maar wijs maken? Diep in haar hart heeft ze toch van zulk een reisavontuur gedroomd béhJ^i^/00^ f.enigen ^fel t0t de Pa«ifcl-Uasse cr^S%h u ldZveimet Sti8ende gri««"gheid aan, ergert zich over haar blind vertrouwen en over de heerschar*/^ Z°el?e; ^ 2°U hem het ^ biï ^ Venlos onder water dompelen en - een tweede Perseus - deze blonde Andromeda ontvoeren. Als mythologisch held hoeft hij zich mC umCt hCt dé^ te houden of een redding haar welkom zou zijn... oh, maar zij zou hem toch zeker boven haar Bosjesman verkiezen! Door haar te fixeeren tracht hij haar aandacht te wekken TLTtTSÜë waarscWnden bhk toe te werpen, maar* zi, merkt het nog niet op. Een oogenblik leidt henTeen in zonhcht stf^e d ^2ZO af> ^g s^0heet^eeeretn ^ rXÏÏ^-ngS hen3.heen g ijdt; hij geniet het als een razend pikante hijomstandigheid: in zulk een entourage wordt deze heimelijk achtervolging waarlijk sensationeel, waard gefilmd te worden, en hi, verbeeldt zich den rijkdom van Venetië nog als onbegrensder aan te voelen nu hij er doorvaart zonder eï naar omte zien, zoodat voor zijn netvhes nog slechts gothische vensters zich aaneenrijen... - Nu beider! vlak langs hem heen gaan om bij de halte na de Rialto-brug uit te staooen voSi?. rSJ^8 waar en preekt tot S jSKfi n,w ü ^"'"^^chtigmetdieltahanen!» Als hi, niet van schaamte door het dek zal zinken, moet de Papoea hem thans aanvliegen, ja, hij snakt naar zulk een dramatischer, strijd in het aangezicht van haar en het Ca d Oro; hij verheugt er zich krankzinnig op, zijn hand in dien lmzenbos te voelen grijpen. - Maar het looptïnders: ck ellendeling trekt zijn buit met zich mee en sart dan lachend, van de kade: „Duitsche hebt u thuis zelf genoeg!" Het meisje herkent thans den kunstkenner van daareven, en in haar schuldbewustzijn staart zij hem verschrikt, haast smeekend aan... zou hij haar soms kennen uit Magdeburg?! O... ineens ziet zij, dat hij er nog veel erger aan toe is dan zijzelf; hoe somber en verslagen staat hij daar aan de verschansing; hij is alleen maar afgunstig geweest. Zij zucht verlicht op en glimlacht nu, glimlacht om de ondeugende opmerking van haar cavalier en om de hulpeloosheid van den bestraften zedepreeker, - de tranen staan hem bijna in de oogen, denkt zij en knikt hem, zonder dat zij het zelf weet, troostend toe. De omringende menschen zien van den een naar den ander; zij kunnen er nog niet achter komen of het hier maar om een grapje of een ruzie gaat... jammer, de vaporetto maakt zich al weer van de kade los. Walther, daareven donkerrood in het gelaat van verkropte drift, is . na haar glimlach plotseling zeer bleek geworden. Hij weet nu, dat hij zich als een jaloersche gek gedragen en slechts haar spot, neen, erger, haar medelijden gewekt heeft. Hij heeft nu ook medelijden met zichzelf, ziet ijzig om zich heen, in het vermoeden, dat hij aan de algemeene vroolijkheid ten prooi gevallen zal zijn... neen, Goddank, de menschen hebben het niet goed begrepen. Om zijn hysterie te overwinnen; stapt hij bij den volgende steiger uit en begint een wilden zwerftocht door het doolhof van stegen, waarin ook Baedeker geen weg meer wijst. Zoo komt hij in sloppen, waar een vreemdeling nog een min of meer verrassende verschijning is, die door katten gemeden en door kinderen wordt aangegaapt, sloppen, zoo smal, dat schuingeplaatste spiegels op de kozijnen het van boven neervallende licht in de vertrekken moeten kaatsen. Hij neemt dit andere Venetië, het Italië, dat men hier heviger ademt dan in de uitstalling om het San Marcoplein, wellustig in zich op, tracht er zich geheel in te verhezen om den glimlach te vergeten, die hem tegelijk beleedigde en ontroerde, tracht zijn rust terug te vinden en vreugde in dezen zwerftocht te scheppen, waarbij hij ontdekking op ontdekking zou kunnen doen als hij maar wüde... Soms meent bij zijn kalmte te hebben teruggevonden, maar meteen begint de onrust al weer in hem te knagen, en hij loopt gejaagd voort, den uitgang zoekend; hij heeft zich dan weer in zijn hoofd gehaald om naar het Sint Marcusplein terug te gaan en met zijn Baedekerinde hand... Als Wfmaariemfndhad ommS te spreken; dit alles is ook te veel voor hem alleen. Ineens S^rt ' er zich zorgen over, of zijn hospita de boeken wel eerst van het tafeltje voor het raam zal wegnemen voor ze zijnkamer begint te luchten. Zouden Pepi en Franz voor vandaag weerindenfirr^hebbenafgesprokenPZullenze het over mi, hebben? Natuurlijk zullen ze dat. Franz zal zi,n meening nog eens zeggen en Pepi zal zijn hoofd schudden en toegeven dat het ondoordacht van hem was, mij dat geld rTJl SChi?Cn- 2eJauIlcn 2e8Sen: mizithijalin Venetië.i?T * °P den J?B HSSen' kat> aIs je niet wilt, dat Ji^Ti °P-'e "T' • °' als Wï 2sd °P wijze ,Tfti hen,!?tve.f}a2mg «t. Hij is niet van plan hun nog stof tot vroohjkheid te geven door het hart van de poezelige 1™ Noordduitsch bankier te verstrikken, pal SSSdnn^ 2°? ? Pa ds vanmor8en m die gondel en zich olilï u \latCn °?Der8eö- Diens moeizaam bijeengeAl?£ d 2°,U ^?°k te strocf door de vingers glijdfn. katln ™C Wefk^,k Venetië.is' moeten er toch nogandere kansen voor een jongeman zijn, die bereid is toe te slaan. Sr fn ™daag,nog beginnen 2ijn oogen den kost te geven; biet in deze achterbuurt is hij dan verkeerd; waar mag de oo hentgstï- *' , ,k d3f brggetje daaf en zonneglans op het stille water, - als ik een schüder was... o ja, Eet is aÜes interessant en bezienswaard, maar ik heb er geen tijd voor; ik moet... - Voor zijn part mag er een geur van zonde kleven aan dat geld; dat is hem zelfs nog bijnf liever als het Serf Wfif T h«™S ^b^nen planters, bookmakers, mamantveldbezitters;dranksmokkelkoningen mt de zakken der braven bijeengetrommdd zifn en een demonisch mooie vrouw mag het hegm inTn schTt Frof 'iaa ' e!°S ^K60' m'n P**™' mijn gevleugelde £ f )e m-één Wedde aank£flt- Ik ben het moe, o, ja, geld uitgeven is vermoeiend. Wees vooral niet kleingeestig, sunny-boy, want één stom kabeltelegrammetie en WtTeSo? U) - h « d3t in werkllijkheS1? Of hiel zeJ^^K^a£^T^et^d?HetS^décot ï* e1l8L] i f68 18 er> als )e er maar naar zoekt. blmVei t8 of bemaal niet. Als hij Franz niet over¬ bluffen kan, dat vervloekte smadelijke glimlachje tenminste niet kan laten verstarren... . Hier loopt hij nu en ziet niets en spreekt luid voor zich heen, zoodat de kinderen hem verbaasd aanzien. - Wat is dat daar? Een markt? De pescheria. Hij versnelt zijn schreden om er te komen; reeds van hier lokt hem de zuidelijke bontheid ervan. Nu, onder de overkapping, verdooft hem de hevige accoustiek, die aan de dooreenmengeling van Italiaansche klanken een zoete welluidendheid schenkt. Hier kan men zichzelf toch een oogenblik vergeten, ondergaan. Met zangerige uithalen roepen de vrouwen den prijs van hun visch uit; hun armoedig kleurige kleedij wordt tot geïdealiseerd tooneelcostume in het zijdelings binnenvallende licht, dat alle stoffen tooverachtig glanzen doet, vischbuiken en schubben-bespatte vrouwenarmen verzüvert, lokkende tintelingen werpt in de oogen der jonge, bedrijvige vischwijven. Ze roepen Walther hun prijzen toe en kletsen op de vochtig glinsterende toonbank een zwaren goudvisch voor hem neer, of een grimmige zeebaars, die zich in driftig-vitale kromming blijft om- en omwerpen. Geen der Najaden rekent er eigenlijk op, dat hij hun een visch zal afkoopen, - dat ze in strijd zijn aandacht trachten te trekken heeft geen ander doel dan om zich, als hij wat schichtig opkijkt, in nog sappiger Venetiaansch dan hun overbuur vroolijk over hem te maken. Walther ondergaat dit kruisvuur gelaten, bijna dankbaar; het hoort bij den onbegrijpelijken rijkdom, dien de zee hier voor zijn oogen uitbreidt, Koraalroode visschen. Staalgladde makreelen, die als getrokken zwaarden zijn. Darmgrauwe inktvisschen met hun süertige uidoopers. Onwaarschijnlijk lange en smalle visschen, die de bliksems der diepzee moeten zijn. Strijdvaardige kreeften, die, schorre kraakgeluidjes uitstootend, over de toonbank trachten te ontsnappen, maar met een achtelooze handbeweging weer in het gelid worden gezet, waar ze dan, driftig het achterhjf omklappend, als tot machteloosheid gedoemde ruiters ten aanval staan, de scharen door een vernederend touwtje saamgebonden. Bot en tong met hun stupide cyclopenoogen. Garnalen, als een broedsel baby-kreeften. Roggen. Schildpadden, die op hun rug door het luchtruim trachten te zwemmen en, malend met hun papegaaiensnavel, naar een steunpunt zoeken om (geef me een steunpunt en ik til de aarde uit haar as) zich om te werpen. Kathaaien, tot anderhalven meter lang, den bek vol onverteerbaar zaagsel. Zee- skkken, oesters mosselen en zeeëgels: frutta di mare Barbaarsche zeeduivels. Groote, rose, kabeljauw-achSe ^schen met pupil-looze, wijdopen oogen, grondelooze oog™ waarin eengoudig-paarlemoeren glans schemert. ™ÏÏsscfen hebben zulïe oogen in de duistere diepten der zee eS eigen magische hchtbron en stralen als ine, onmevefde Walther staat, tot algemeene vroolijkheid der vischverkoopsters, nu al een minuut of wat over aeze blmde ondooJ- gCb?kt' a,S°f *>> madonQal het wonX der schepping waren. Ja, maar... heel in de diepte... als hi, er lang in staart, voelt hij zich er in wegzinken . ineens zTkt thi,^,tusschc^^^^ bekend ™VSt? * ^fu ^ df k°^aea komeQ zoo bekend voor, beklemmend bekend... Opgestapelde doozen dT^^tëTtkt- V- OU Schiet hem ^binnCdafwiSj FröE ' V/ijdagmiddag aan Grósswahn 2 i,uTT .SaISurê 21m ffgegaan, het model a3 met model hltXid ,1 SST hebben,' dat« vlak naast staat, .luj heett het altijd al willen veranderen, maar het komt niet uit ïïto ' oTZV^ * ^ er °ok: geenmensch^raag «-bis, op plattelands-dommees na ... mijnheer Drachen fttórS^^ff ■b?U,t ^^ssSah?^ Maar... hij ts toch heelemaal niet in Weenen! Zich moei zaam bevrijdend richt hij het hoofd op, Setverwed mT gul-grijnzende gezichten der vischwijvên. Crod, hoe kon hij hier zoo... Hij verlangt naar buiten - bii .^^7^' ""^ "J11' "» signorino!" De signorino kent hier ook al de stamgasten; over ziin ^houder heen vraagt M hun in een rad Italiaansch^t X begeleidster met volgen kan, hoe ze over zijn nieuw ie verovering.denken. Hi kent ook de kat, die Lj, naaide beroepde kat uit de Corriere dei Piccoli, als mejuffrouw Mio Mao aanspreekt. Hi, kentzelfs de glazen en de borden, waarvan hij zooeven d£ zindeüjkheid bezongen heeft; met zijn servet veegt rij ze stuk voor stuk af en verlangt ckn 2£ ander servet Daar hij veronderstelt, dat hij de païsanten op oÏÏn arSChlen °?k Welkent* houdt telkenf het goS rioot^gewee^ V°°rbijgaat" ^ ^ ™ laats" Ook den tenor met guitaar-en-vioolbegeleiding, die het restaurant even later met zijn bezoek komt vereeren, kent de signorino, en hij brengt hem de speciale wenschen der blonde jonge dame over: „Pur ti riveggo, mia dolce Aïdal", „Donna è mobile!" en een paar gepeperde liedjes in het slechts voor ingewijden verstaanbare dialect van Chioggia. En terwijl de tenor met machtige vibratie zijn hoogste tonen door het lokaaltje laat schallen en zich een meester toont in de vermaarde Italiaansche modulatie van den gezongen snik, parodieert de signorino den zang door er bi] met net hoofd te beven en zijn hef je humoristisch smachtend aan te zien. Zij moet er wel om lachen, of zij wil of niet; zij ziet, als hulp zoekend, op ontroerend-argelooze wijze in het rond, en allen, die hun maccaroni op hebben, klikken haar vertrouwelijk en troostend toe met groote begeerige oogen, en zachtjes gaat hun gemurmel door de kleine trattoria: „Ah.... madonna!" Dan brengt Cesarino den risotto en de pasta, en thans verstomt de signorino; tegelijk verflauwt echter de vreugde in de Trattotia della Rosa. De guitaarspeler gaat aan de tafeltjes rond, terwijl* de tenor bij den ingang vol verachting gadeslaat hoe traag en met plotselingen spijt allen twee vingers in hun vestzak laten grabbelen... bij ontdekt te laat, dat hij het goede psychologische moment heeft laten voorbijgaan. Nu de muzikanten zijn heengegaan, wordt het zeer stil in de kleine trattoria. De vorken tikken; de lippen smakken; de wijn klokt uit de karaf in het glas. De signorino fluistert thans met zijn dame, maar zoo zacht kan hij niet fluisteren, of de anderen vangen van zijn plotseling naar zwaarmoedigheid neigende verliefdheid wel een woord op. Hij geeft het fluisteren daarom maar op, volstaat er mee, mijmerend naar haar blanken hals te kijken en een paar blonde zijden haartjes onder haar kapsel voorzichtig omhoog te blazen. Walther leunt met zijn stoel naar achteren, staart omhoog, het hoofd tegen den koelen wand, en trekt langzaam aan zijn sigaret. Hij is met het leven verzoend. Zij mag daar vooraan gerust met haar Zoeloe zitten, dien ze boven hem verkiest. Hij heeft er nog niet dadelijk vrede mee kunnen vinden; het heeft hem pijn gedaan daareven, maar nu is hij er over heen, troost zich met een slok wijn en het bewustzijn, dat de straf en het berouw niet zullen uitblijven. En als de vrouw zich dan zelf zoo vernedert, hoeft hij ook geen scrupules meer te laten gelden bij de verwerkelijking van zijn groote plan.. vanmiddag of morgen... Alles wordt zooveel gemakkelijker als men geen ziel meer heeft. Hij vindt juist een beeld, dat hem geheel voldoetdaarstraks, toen hij zoo in het volle zonlicht stond, is zijn ziel hem ontsnapt en een duif geworden, die nu tusschen andere duiven fladdert, onherkenbaar en niet meer te achterhalen. Hoe warm wordt het... hoe loom hangt de stilte De laatste visschen in de bijkans leege schaal reageeren niet meer op een prik met de vork; - zij zijn nu vast en zeker dood. Dood-dood-dood. De stamgasten hebben aanvankelijk nog met brandende jaloezie over hun middagkrant heen naar den signorino geloerd terwijl deze tegen die paar blonde zijden haartjes aanblies, - maar nu is hun hoofd op de borst gezonken en ook zij zijn dood op hun tandenstoker na, die, met eigen energie bezield, zonder eenige hulp zijn nuttig en hygiënisch werk verricht, nu en dan door een zuigend bijgeluidje een hollen kies aanwijzead... Mio Mao, de kat, ligt dood in de zonnesplee tvan het roerloos neerhangende gordijn. Cesarino sleept zich op vermoeide beenen door de trattona, - hij zal het niet lang meer maken, i 5C* is.^ouwcns merkwaardig, dat er op dit uur nog iemand leert m Venettó, - maar misschien zijn de enk. len, die thans nog voorbijgaan, uit het Purgatorio ontsnapte zielen die door een kwaad geweten belet worden zoo volkomen en weldadig te sterven als de rechtvaardigen. Daar de signorino het met meer de moeite waard vindt het gordijn voor hen te openen, ziet men nog slechts hun schaduw voorbijglippem Walther bedenkt op dit oogenblik, dathet hem ook stellig met meer zal opwinden wanneer hij zich wéér eens verbeelden mocht, bh de verzending van gummiboorden een vergissing te hebben begaan. Het interesseert hem zelfs niet meer dat er in de wereld boorden vervaardigd worden. Niemand tuer in de Trattoria della Rosa interesseert het. Boorden ziin trouwens hinderlijk om den hals... Cesarino is nu ook op een stoel neergevallen, heeft de oogen gesloten. Terwijf zijn eene hand zijn halsknoopje losfriemelt, slaat de andere amechtig met een servet, om een vheg, een no^ levende en intrigant zoemende vheg hallucinaties van een in waarheid natuurlijk niet bestaand gevaar voor te spiegelen. Een van honger vertwijfelde rukt plotseling het gordijn open, zoodat allen ervan schrikken, juffrouw Mio Mao niet het minst, - en informeert met bevende stem, of er hier tenminste nog een bord maccaroni te krijgen is. Cesarino, de kelner met de capaciteiten voor maitre d'hotel in hotel Bristol aan den Weenschen Ring, schudt slechts weemoedig het hoofd. Pas als de radilooze zijn lijdensweg weer vervolgd heeft, herinnert Cesarino zich den permanenten voorraad maccaroni, waarover de Trattoria delta Rosa beschikt, - maar ook deze zekerheid schenkt hem niet meer de kracht om van zijn stoel op te staan; hij heft slechts machteloos zijn arm op en laat dien onder het uitstooten van een rochelend geluid weer neervallen... Dit intermezzo heeft nog een tragisch gevolg: de in haar middagrust zoo wreed gestoorde kat is heengeslopen om zich uit algemeen pessimisme in het canal grande te gaan verdrinken. - Een paar stamgasten staan nu maar op; ze leggen hun vertering op tafel neer... „grazie!" murmelt Cesarino van zijn stoel. Ook de signorino verlaat met zijn blondine het lokaal. Hèm doet Cesarino de eer aan: met een ruk half overeind te vliegen, alsof hij het geld en de fooi dadelijk zal komen halen... Met vagen weemoed ziet Walther de jonge Duitsche na, en ondanks hemzelf ontsnapt hem nu toch een zucht. Als zij weg is, merkt hij zelfs, dat hij er met meer hetzelfde welbehagen schept hier te zitten en er aan te denken, dat zijn ziel een duif geworden is en ergens rondfladdert... Hij tikt tegen zijn glas. Cesarino komt op den helder zingenden toon aangewankeld, staart bleek en verward op het tafelblad, de beide handen op den rand gesteund, en kan zich aanvankelijk maar niet herinneren wat een bord spaghetti kost, plus een seppia fritto, plus twee maal een kwart liter vino da pasto... dat zou dus een halve liter zijn... Door de gloeiend heete straatjes der uitgestorven stad dwaalt Walther in de richting van de Riva degh SchiavonL Het lijkt op een plaat in een dokters wachtkamer, onderschrift: Waar de Pest heerschte. Op het San Marcoplein trachten een paar geborneerde toeristen den duiven wijs te maken, dat maïskorrels eetbaar zijn; geen duif, die er in vliegt en er voor naar beneden komt uit de beschaduwde nissen. Bij den hoekpijler van het Dogenpaleis blijft Walther even staan om naar een bijbelsche sculptuur te kijken... het is name lijk net alsof hij die vroeger al eens gezien heeft. Misschien op een reproductie? In het canal grande drijven de groente-schuiten en vischbarken leeg huiswaarts. De zeilen hangen nu slap neer; een paar lange roeispanen knarsen en piepen hartverscheurend. Gondeliers en lazzaroni liggen letterlijk neergemaaid onder de arkaden van het Dogenpaleis, maar één schooier vindt toch nog de kracht om zich stervend op zijn knieën te verheffen en Widther voor te stellen om samen naar de glasf... Vaporetto's tuffen leeg voorbij; als bhk krult het water zich aan weerszijden van den scherpen boeg om. Door de loome, drukkende stilte bromt het vertreksignaal van de boot naar Triest, die, tezamen met een milhoennairsjacht, bij de landtong van het douane-kantoor uit de trillende hitte-laag boven het water rijst. Een kwartier later toetert de boot nog eens. Maar dan ligt Walther al in zijn koele hotelbed uitgestrekt en leeft in een ijlen en bizarren droom, waarin rose visschen met grondelooze paarlemoeren oogen een rol spelen ... aan alle kanten schieten ze langs hem heen, grappige en overmoedige wendingen met hun sterken staart makend... en bij wijze van spelletje rukken en trekken ze aan iets ronds en wits, dat in de diepte wegschommelt, en naar Walther meening slechts een gummiboord kan zijn. V Melodie der eeuwen en tbe song of tbis day. Waltber wil graag weten wie Bill is. TERWIJL Walther zijn verslapen hoofd in de waschkom onderdompelt en een glas water drinkt om een wat onpasselijk gevoel weg te spoelen, wordt hem ten volle duidelijk hoe slecht hij dezen eersten morgen besteed heeft door maar in 't wilde rond te loopen, zich aan drie Tillergirls te vergapen en zich van streek te maken over een Gretchen, dat uit eigen vrije beweging met een louche uitziend heerschap wenscht te flirten. Hij belt om een kan schoon water, maar Marcolina verschijnt niet, en een hchte teleurstelling over haar uitblijven werkt ook nog op zijnslecht humeurin. Onder het aankleeden opent hij zijn portefeuille met de bedoeling om eens een berekening te maken: hoeveel dagen hij het hier zou kunnen uitzingen; hij kent nu den prijs van zijn kamer, weet wat een warme maaltijd kost... ach watl Een beetje moed, jongeman 1 Coraggio! Misschien heeft hij het morgen al niet meer noodig om te rekenen! Hij wü vanmiddag alvast eens... Ja, vanmiddag wil hij gaan uitkijken. Dit is thans zijn naaste doel, zijn eenige doel; hij zal er zich door niets meer van laten afleiden. Is het nog altijd zoo warm? Het zweet breekt hem opeens uit. Hij legt nu al voor de derde maal stuk voor stuk de dassen aan, die hij heeft meegenomen. Zijn smoking heeft hij in de kast uitgehangen. Hij zal 'm aantrekken als een kruisridder zijn harnas. Hij zal er in overwinnen, of sneuvelen. Maar nu nog niet, vanavond pas. Hij trekt nu zijn grijze colbert aan, dat hij in Weenen nog heeft laten stoomen en oppersen. Zijn taille komt er goed in uit, en zijn schouders lijken er forsch in. Dempsey is het ideaal tegenwoordig. Zijn schoenen zijn nog behoorlijk, al kunnen zij niet concurreeren met het hchtbruine, op wit fond a-jour gewerkte schoeisel, waarmee de signorino achteloos pronkte. Alleen maar voor de aardigheid werpt Walther zich zijn colbertjas óók eens losjes over de schouders... dan schiet hij er woedend met zijn armen in. Ook op de gang ziet hij Marcolina niet, evenmin beneden, als hij met lichte passen de trap afkomt. De waard zit met een paar leegloopers aan een tafeltje te zwetsen; ze spreken allen tegelijk en slaan met de vuist op tafel; als Walther voorbijgaat, verstommen ze midden in een zin om naar hem om te zien en een slok wijn naar den mond te brengen, en pas als hij den hoek om is^ barst achter zijn rug het rumoer weer los. Een paar hollende kinderen botsen tegen hem op; in zijn totale gedachtenafwezigheid weet hij zelf nauwelijks, dat hij hen van de straatsteenen optilt en naar de moeder leidt, die met een vriendin op een stoep zit en, meer voor hem geïnteresseerd dan voor haar brullende hevelingen, vriendelijk knikt. Op de weer tot leven ontwaakte RivadeghSchiavoni waait een verftisschende middagbries; de zon zinkt reeds achter den koepel van de Santa Maria della Salute weg. Juist zooals hij verwacht had, zijn de café's om het Sint Marcusplein thans dicht bezet. Alle verbreiden muziek; de toeristen achter hun marmeren tafeltjes laten met een verrukt gelaat deze cacophonie over zich heengaan, lepelen er hun sorbet bij of zuigen kwast door een rietje. Duitschers en Engelschen loeren over hun Baedeker naar de Venetiaansche dames, die zich op dit uur voor het eerst aan de buitenwereld ▼ertoonen, zich van hun woning rechtstreeks naar de Zondagmiddagmis in den San Marco begeven, een kostbaren zwartkanten sluier losjes gespreid over hun zwartglanzend kapsel. De voornameren onder hen zijn voor hun paleis in een eigen gondel gestegen en laten zich bij de piazzettaaanlandbrengen, knikken bevriende, waardige heeren toe, die hun daar hun opwachting maken. Over deze gansche, wereldsche vertooning fladderen zwermen duiven, beieren de machtige klokken der beroemde kathedraal. Walther gaat, aan een hevige opwinding ten prooi, een paar maal langzaam de piazza rond, schijnbaar achteloos de rijen tafeltjes overziend, in waarheid met scherpen blik spiedend, of zich onder dit internationale pubhek bijgeval ook schatrijke Amerikaanschen bevinden. Een paar met juweelen behangen, jeugdig opgeschminkte dollar-koninginnen hoeft hij slechts vluchtig aan te kijken om te weten, dat hij liever zelfmoord begaat dan zijn leven aan een van hen te binden. Er zijn ook wel een paar goedgekleede jongemeisjes, maar dezen is het van buiten onmogelijk aan te zien, of zij werkehjk een bruidschat zouden meebrengen, welke eenigszins aan Walther's hooge eischen beantwoordt. Hij zou, om hier meer van te ervaren, eerst met hen in kennis moeten komen, staat dan echter aan teleurstellingen bloot, die hem na twee, drie maal misschien totaal den moed zouden ontnemen; hij weet dat nu reeds. Hij moet van te voren zeker zijn, dat dat wel in orde is; alleen dan zal hij den wanhopigen moed voor zijn avontuur vinden. Dan komt er nog iets bij: onder deze goedgekleede jongedames is er geen, die overigens geheel naar zijn smaak is. Op allen heeft hij wel een aanmerking; hij heeft nog nooit zoo vijandig en critisch naar jongemeisjes gekeken als vandaag; soms is het de uitdrukking van een toch wel knap gezichtje, die hem absoluut niet bevalt; soms kan hij zich niet vereenigen met haar kleurensmaak, of met de wijze, waarop zij zich poedert. Hij voelt wel, dat hij zoo nooit tevreden te stellen zal zijn, en zucht ervan. Natuurlijk... het begin is het moeilijkst; met het begin moet hij zich niet overhaasten. Om even tot bezinning te komen slentert hij naar de piazzetta, die zich naar de zijde van het canal grande bij het San Marcoplein aansluit. Hier staat hij, zwaar ademend, en staart verdrietig over de wijde lagune, waarin de avondhemel zijn dagelijksche pracht gaat ontvouwen. Hij voelt zich aan zijn mouw getrokken, en kijkt verbouwereerd in het lachende gelaat van een jongedame, die hem in Weensch getint Duitsch aanspreekt: „Zeg, meneer... drukt u eens voor ons af?" Er is nog een andere jongedame, die echter wat verlegen glimlachend voor zich op den grond ziet. Het gaat om het afdrukken van een reeds opgestelden kodak. Walther trekt langzaam de handen uit zijn broekzakken. „Alstublieft, als u zoo hef zou willen zijn 1" vleit de kleinste van de twee, - zij, die zijn hulp heeft ingeroepen. Walther komt naderbij, laat zich met sceptisch opgetrokken wenkbrauwen uitleggen Waar en hoe hi, drukken moet, toont zich uit dépit en innerhjken onwil dommer dan hij is. Het zijn twee typistetjes, denkt hij bij zichzelf. Het meisje merkt wel, dat zij hem voor bereidwilliger en meer bereid tot aanpappen heeft aangezien dan hij in werkelijkheid is, en praat daarom druk en opgewonden. „Begrepen," zegt Walther, om er een eind aan te maken. Terwijl hij zich bij het toestel in postuur stelt, nemen de beide meisjes elkaar onder den arm en kijken vriendelijk lachend in de lens, dat wil dus zeggen: naar Walther, die hier ondanks zichzelf plotseling van opklaart en in zijn vreugde over den onverwachten troost van hun lach net liefst gezegd zou hebben: „Kinderen, julhe zien er schattig uit zoo..." - wanneer hem met tegekjkertijd kwelde, dat er op het gansche San Marcoplein geen schatrijke Amerikaansche te vinden is, die hem net zoo'n aardig lachend mondjevmet heldere witte tanden en net zoo vrooUjk tintelende oogen laat kijken als deze twee hier. j|f „Moet ik nu drukken?" informeert hij lamlendig. De lach op de beide gezichtjes is al wat star geworden door zijn te lange wachten. „U hadt al moeten drukken," wijst de kleinste hem terecht. „Nog maar eens." Walther wacht tot ze weer lachen, en dan drukt hij af. Tusschen de beide meisjes heerscht meteen een wat verward meeningsverschil. „Neen... dat was verkeerd." „Waarom verkeerd? Het was net goed." „Nee, het was te vroeg; ik..." Door deze opname wordt Walther weer aan zijn eigen foto tusschen de duiven herinnerd, en in een wat sentimenteele opwelling diept hij ze uit zijn zak op. „Kijk..." zegt hij. De kleinste, die juist haar kodak ineenklapte, grist ze hem uit de vingers, bekijkt ze vluchtig en ziet hem dan diep in de oogen. „Moet » dat voorstellen?" vraagt ze ongeloovig. „Lijkt het niet?" informeert Walther gevleid. „Ach... of het lijkt... maar zoo'n Jan- en allemansfoto had ik van u niet verwacht 1" bekent ze met een eerlijkheid, die haar wraak is voor zijn weinige toeschietehjkheid daareven. „Kijk jij ook eens, Lüo!" Walther verbergt zich dadelijk achter een hooghartige onverschilligheid. „Och... je loopt daar op het San Marcoplein rond, en daar komt zoo'n kerel met z'n kiekkast. - En je moet tóch kaarten hebben om naar huis te sturen", zegt hij, plotseling vermoeid. Inplaats van hem aan te hooren heeft de kleinste der twee verschrikt op haar toestel gestaard. „Wat is er, Hella?!" vraagt haar vriendin, die Walther's foto nog in de hand houdt. „Zijn het er weer twee op één plaat?" „Nee... ik heb dezen keer vergeten het schutblad er uit te trekken. Nou staat er heelemaal niets op. Wat zijn we toch een pechvogels!" „Misschien wil meneer nog eens opnieuw... ?" troost Lilo. „Het was immers daareven al te donker," flapt Hella er uit, berouwt dan haar openhartigheid en zegt er dadelijk overheen: „Geef mij die foto van meneer, Lüo, - die krijg ik voor mijn Kitsch-album." Walther haalt smalend glimlachend de schouders op; intusschen begint hij te voelen, dat de kleinste van de twee, die Hella heet, hem graag vast wü leggen, en dat het zaak is, zijn vrijheid te behoeden. Hij is daareven een oogenblik vertecderd geweest; thans wordt hij zich zijn noodlottige situatie weer volkomen bewust, ziet onrustig achterom. Hella echter, opgelucht door haar wraak, wil vrijmoedig en verder sans rancune met hem babbelen: „Wanneer is u aangekomen? Wij zijn hier al van Vrijdag af! Is u ook zoo verrukt? Al die paleizen aan het water... en die gondels! Als het hier maar niet zoo afschuwelijk duur wasl Het dansen is hier eiken avond ook zoo zalig! Dat is toch wel iets: te weten: Ik dans hier nu onder den hemel van Venetië! - Ja... maar Oostenrijksche Schillingen smelten onder deze zon zoo maar weg. Alleen onze hotelkamer kost..." Dit liedje kent Walther, het slaat hem benauwd op de keel. „Het spijt me, dames," zegt hij, „ik moet nu..." „Ik had u net willen voorstellen om met ons naar den Lido te gaan... het is nu het mooiste uur," praat Hella nog vlug door, maar zwaait dan meteen, geërgerd, af. „Ik wilde naar den San Mar co... ik ben er nog heelemaal niet binnen geweest," excuseert Walther zich en beseft meteen zijn onhandigheid: zij zouden nu eveneens de mis kunnen willen bijwonen. Hij onderschat Hella's tactgevoel. „Gaat u dan maar gauw... want de pret is daarbinnen al aan den gang," zegt ze. „En als u even veel van dansen houdt als wij, ver- toont u zich vanavond dan. U moet ons nu alleen uw naam nog zeggen: we willen graag weten welken cavalier we hebben uitgenoodigd. Hier... onder uw portret!" Walther, opgelucht, schroeft zijn vulpen los en schrijft onder zijn beeltenis: „In het volle bewustzijn van de eer, die deze, mijn foto te beurt valt..." en zijn naam. Hella knikt goedkeurend, zwaait de foto heen en weer om den inkt op te drogen, bergt haar dan in haar taschje weg. „Adieu, meneer Drachentöter, en wel bedankt!" Lachend vat zij haar vriendin onder den arm en zegt, haar meetrekkend. „Waar vanavond eigenlijk gedanst wordt, vraagt hij met, onze cavalier!" Lilo, die over haar schouder heen Walther nog een vriendelijken, bedeesden afscheidsknik toezond, raakt thans geheel verward door Helia's cynisme en ziet haastig voor zich. Beide meisjes verdwijnen in de richting van den aanlegsteiger. Walther ziet hen nog na, een weinig beschaamd, glimlachend om de vlugge tong van die kleine rakker met haar zorgeloos achterover getrokken dopje op het bruine krulhaar. Terwijl bij er nog over peinst wat hij eigenlijk precies had moeten zeggen om haar te bestraffen, dwaalt hij op den San Marco af, en nu hij eenmaal in het voorportaal staat en omhoog ziet, kan hij zich niet begrijpen, dat hij hier vanP101^ n°g niet geweest is: deze hoofdingang is toch het Medusa-oog van Venetië, aan welks hypnotiseerenden bhk niemand ontkomt; men zou er nog door aangezogen worden als men nooit van schoone bouwkunst vernomen had. Het licht, het vele licht moet hem vanmorgen geheel in de war hebben gemaakt. Hij hoort thans door de nog open en dichtgaande tochtdeuren het orgel spelen, en onder plotselingen dwang gaat hij naar binnen. Hij ondergaat onmiddeUijk de betoovering van deze Byzantijnsche schatkamer met haar goudmozaïekwanden en -gewelven, die het licht der kaarsen soms oogverblindend weerkaatsen. In een der schemerige zijschepen staand, waarvan het einde zich in het duister verliest als een onderaardsche grot, staart hij naar het altaar, middenpunt van licht, waar priesters geruischloos heen en weer gaan om de heilige ritualen te vervullen. Na het helder rinkelen van een rifveren bel dreimt het orgel weer; het komt vanuit de diepte, alsof het uit het plaveisel opsteeg; donker klagend vult het de ruimte, doorhuivert de in de banken neergeknielden. Walther verdroomt zijn tijd zoolang het sprookje van deze mis duurt, gaat dan weer naar buiten, waar tango, wals en foxtrot hem ontvangen als de stemmen eener waanzinnig geworden wereld. Hij kan dezen plotselingen overgang nog niet dadelijk verwerken, dwaalt weerloos de piazza rond; voor zijn oogen schemert nog de goudglans van den San Marco. Allengs ontwaakt hij, wordt zich bewust, dat hij in een lenteachtigen stoet mee paradeert, die vanuit de café's met gretige oogen wordt opgenomen. Het is de jonge Venetiaansche wereld, voornamelijk de vrouwelijke, die na de mis nog wat over het plein heen en weer drentelt. Het is de Zondagmiddagrevue. Soms heeft een half dozijn schoonen elkaar overmoedig pratend en lachend onder den arm gevat en oogst daarvoor de eerlijke bewondering van het heerenpubhek aan de voorste tafeltjes, dat bijna uitsluitend Italiaansch is. Terwijl er nog volwassen dochters met zedig neergeslagen oogen naast hun moeder gaan, durven moderne, vrijgevochtener jongedames zich openbaar in gezelschap van hun hartsvriend te vertoonen. Er zijn opvallend mooie meisjes bij, maar de voorname kanten sluier, de strakke, stijlvolle omlijsting van het zwarte haar maakt ook de minder knappen interessant, en allen hebben in hun gang het zacht wiegende, dat men wel krijgen moet als men van kind aan in een gondel vaart. Donkere oogen glinsteren als steenkool in het gepoederde, lokkend bijgeschminkte gelaat, waarop nu het licht der plotseling aanflitsende booglampen neerstraalt; er is een geur van wat overzoete parfums; lachend gebabbel verbindt de heterogene muziek der strijkjes tot een aangenaam geroezemoes, dat de zinnen verwart en bekoort. Walther heeft al een paar maal een welwillend-geïnteresseerden blik opgevangen, en alles in hem drijft tot meedoen, zich overgeven. Hij heeft sinds een paar minuten een gesluierde jongemeisjesgestalte in het oog, die hem op een zonderlinge wijze bekend en vertrouwd voorkomt; telkens als hij haar echter in het gelaat wil zien, wendt zij zich als toevallig af, of onttrekt zich aan zijn bhk door haar sluier een weinig naar voren te schikken. Walther, gevleid door haar spelletje, breekt zich het hoofd met de vraag: wadr kan ik haar vroeger gezien hebben... ? Thans scheidt zij zich van de anderen af, trippelt haastig over de piazzetta naar de Riva degh Schiavoni. Hij volgtmet lange, vaste schreden haar geheimzinnige silhouet; er is reeds ■ een contact tusschen hen beiden, dat zijn hart sneller doet Hoppen. Op den hoek van het straatje, dat naar zijn hotel leidt, heeft hij haar ingehaald; zij geeft haar vlucht op, keert zich glimlachend naar hem om; op haar fijn zuidelijk gezichtje valt het licht van een logementslantaren. Marcolina... het is Marcolina. In haar Zondagmiddagmis-tooi. Marcolina als volmaakte jongedame paradeerend tusschen Venetië's upper-thousand. Hij glimlacht verrast, ontwapend terug, maar moet meteen aan den afgescheurden reep kant aan haar linkerbroekspijp denken. „Buona sera, Marcolina..." Inplaats van hem terug te groeten, speelt zij haar komedie voort. „Waarom volgt u mij ?" vraagt zij ernstig. „Mijn vader zou me doodslaan als hij ons hier samen zag." Walther, wat verward en beschaamd door den toon van haar woorden, maakt en luchtig-ongeloovig gebaar. „Oh, beste jongen, jij kent mijn vader niet," zegt zij, vertrouwelijk in haar zenuwachtigheid. Nu vindt Walther deze vertooning langzamerhand belachehjk worden. Hij raapt zijn Italiaansch bij elkaar en zegt: „Ten eerste, Marcolina, doe ik je tot nog toe geen oneerbare voorstellen; ten tweede ziet je vader - als de waard tenminste je vader is - er gevaarlijker uit dan hij is." Zij zucht, ziet onrustig om zich heen. „Het is niet de waard," zegt zij - en vervolgt dan meteen zonder groet haar weg. Terwijl hij haar nog beteuterd nastaart, ziet hij hoe van het pleintje met de drie boomen de blinde orgeldraaier komt aangehinkt... Walther wendt zich baloorig af, gaat heen. Zou de blindeman werkehjk haar vader zijn? Ze heeft daareven gezegd: „Als mijn vader ons %ag" Wat zijn dat overigens voor blinden, die zonder een hondje-aan-een-touw maar welgemoed langs 's Heeren wegen hinken! Nou ja... nog drie dagen, en ook Walther vindt met toegeknepen oogen den weg van zijn hotel naar het Sint Marcusplein. Hij ergert er zich onmatig over, midden op straat afgewezen te zijn door een juffrouw met een afgescheurden reep goedkoope kant aan haar linker broekspijp. Hij voelt zich eenzaam. Was hij daarstraks maar met de beide Weensche meisjes mee gegaan. Hii zou samen met hen ergens zijn gaan zitten; hij zou met de kleinste van de twee, die Hella heet, gegekscheerd hebben; de andere zou hij verliefd hebben aangekeken om haar aan het blozen te brengen, en hij zou zijn arm vertrouwehjk om hen beiden hebben heengeslagen en gezegd hebben: „Zoo is het gezellig, kindertjes..." Het lokt hem weinig meer om naar de piazza terug te keer en. Als hij eens een billet naar den Lido nam? Even later staat hij op den vaporetto, het gelaat naar de aanwaaiende koelte gekeerd. Over de lagune is de nacht reeds gedaald; de gondels dragen aan den snavel een Chineesche lantaren. Het licht der electrische lampen opdeRiva degli Schiavoni druipt in het donkere water neer. Boven de donkere, verlaten Giardini pubblici komt de maan op, die over enkele dagen vol zal zijn. Hij gaat langzaam langs het Lido-strand, ademt den eigenaardigen, prikkelenden geur in van aangespoeld wier en schelpen, den hartigen, zouten geur der zee. Soms staat hij stil om in den blauwschemerigen nacht te turen, waaruit zulk een geheimzinnige melodie komt aangezongen, de ruischende melodie der eeuwen zelf. Het is een levende, bezielde stem, die smart en vreugde kent al heeft zij ze sinds lang overwonnen; een groot, levend dier is de zee zelf: onder haar glimmenden rug, waarop een paar eerste, verspreide sterren een vage spiegeling werpen, deint het met den regelmaat van een ademhaling. Een groot en geheimzinnig minnaar, die even ontstuimig als teeder kan zijn en zijn hart aan het strand verloren heeft, het strand, dat hij niet moe wordt te bezingen en met vluchtige, witte schuimlijnen, die als een eindeloos snoer zijn, te tooien. Achter Walther's rug speelt een jazzband den song of the day. De hoteldirecties hebben het pikante in zulk een tegenstelling wel gevoeld toen zij op het idéé kwamen: boven het strand terrassen te bouwen met kleine, intieme tafeltjes, behagelijke fauteuils en wijdgekapte, warmgetinte schemerlampen. Men kan, terwijl men een keuze doet uit de vele, exquis bereide zee-gerechten, met het eene oor luisteren naar de gelouterde stem der eeuwigheid en met het andere oor den jazzband genieten, die joelend de glorie van het heden verkondigt, de glorie van dit uur, van deze seconde. Meer konden zij hun gasten werkehjk niet bieden, want er is op de wereld immers met meer dan het oogenblik en daarachter de eeuwigheid. Zelf in het duister staand en zich onzichtbaar wanend, ziet Walther omhoog naar het elegante pubhek daar achter de terras-omheining, en de gedachte flitst in hem op: als ik me eens vlug omkleedde en hier terug kwam om te dineeren? - Het zou een flink gat in zijn reisbeurs slaan, maar wie niet waagt, wie niet wint... hij gelooft werkehjk, dat hem hier onverwachts een bizondere kans geboden wordt. Voor zoover hij kan zien, zijn alle tafeltjes naar de zee-zijde bezet, zoodat de jonge vrouw, die daar geheel vooraan eenzaam aan een tafeltje zit, het hem zeker niet als een onbescheiden verzoek zou mogen aanrekenen, indien hij op haar af ging en vroeg: „Please, madam, would you ahow me... ?" Zij is zonder twijfel een Angelsaksische. Zij heeft een uiterst aangenaam en voornaam gelaat zonder juist mooi te zijn, alleen haar teint is opvallend mooi; zij heeft een smallen, zeer gevoeligen, vrouwelijken mond en donkere, rustige oogen, die ernstig, langzaam de wijnkaart doorlezen. Een kelner, die haar bestelhng wil opnemen, wenkt zij achteloos af, dat zij nog even wachten wü. Zij legt daarop de kaart neer, opent haar tasch, haalt er een kleinen gouden koker uit en steekt met behulp van een automatisch vlammetje een sigaret aan, waarvan zij den eersten teug inhaleert en pas even later achteloos weer uitademt zooals iemand doet, voor wie rooken geen mode-dwaasheid, maar een genot is. Elk van haar bewegingen bevalt Walther; haar schouders en armen schijnen hem ook ongewoon mooi nu hij er zijn speciale aandacht aan schenkt; haar hals herinnert hem aan de modellen der Engelschepraeraphaeheten,-zij heeft stijl... Hij kan en wil zich op dit oogenblik niet meer met de vraag bezig houden, of zij ook aan den eisch van rijk te zijn voldoet; zij zal wel zeer rijk zijn misschien, zij ziet er heelemaal ^f1, en God geve net> want een glimlach van deze hppen zal hij niet kunnen weerstaan. De opwinding stijgt hem plotseling naar de keel. Als hij nu gaat, zal hij binnen het uur terug kunnen zijn; zoolang zal zij hier zeker nog wel zitten; voorloopig heeft zij immers nog niet eens haast om te beginnen. Zijn avondkleeding zal hem den moed schenken, op naar af te gaan... vervloekt! Juist nu hij de trap wil opsnellen, die van het strand naar den boulevard leidt verschijnt daar boven op het terras een klein, kaalhoofdig heertje, dat een wat onhandige buiging voor de eenzame maakt en het verzoek ingewilligd krijgt, waarmee Walther naar een uur later had willen verrassen. Hij lacht bitter, geluidloos voor zich heen. Geen geluk tot nog toel Waarachtig, dat kan men wel zeggen: geen gelukl Tot zijn verdriet moet hij hier nog staan toezien hoe net kleine kaalhoofdige heertje na een paar vergeefsche, onhandige pogingen er in slaagt de aanvankelijke terughoudendheid van zijn tafeldame te overwinnen en met haar in een (van zijn kant) zeer geanimmeerd gesprek te komen. Walther moet mèt zichzelf ook haar eigenlijk diep beklagen. Hoeveel beter zou zij het met hèm getroffen hebben 1 Hij zou haar over zijn wijnglas hebben toegeglimlacht en aan het eind van den maaltijd misschien op vertrouwelijke wijze met haar geklonken hebben na haar op amusante en boeiende wijze te hebben beziggehouden over elk onderwerp, dat zij zelf maar aanroerde; hij zou haar bijvoorbeeld een klaren blik in de klassieke en moderne Duitsche literatuur hebben geschonken, - wat nog niet zeggen wil, dat hij over Conrad, Longfellow, Edgar Wallace en G. B. S. geen eigen en interessante zienswijze zou hebben, of over Raspoetin en animaalgodsdienstige gevoelens bij vrouwen, over Einstein en Charlie Chaplin, over het onaantastbare recht van zoutwinning, over doofheid en long-ziekten bij de parelvisschers in de Perzische Golfen elders, over d'Annunzio en Homerus, over het zielsverhuizingbegrip bij den oude Egyptenaren, ontdekking langs chemischen weg, Christian Science en de gevaren van permanent waving voor volgende geslachten. Deze kleine meneer echter, die eerst zijn lorgnet moet opzetten voor hij op de wijnkaart een Graves van mineraalwater kan onderscheiden, ziet er niet naar uit, alsof hij verder kijkt dan de draagwijdte van zijn brilleglazen; misschien is hij Geheimrat, of nog iets ergers; adjn Engelsch is zelfs op een afstand nog aüermiserabelst, en dat zij er hem met om uitlacht, bewijst slechts, hoezeer zij een lady is. Walther bevrijdt zich thans met moeite van dezen pijnlijken aanblik, dwaalt doelloos, terneergeslagen verder, maar blijft na een oogenblik opnieuw stilstaan, ondanks zichzelf geboeid door een luidruchtig-geanimeerd dooreensprekende Italiaansche familie, die op hetzelfde terras een groote tafel voor zich alleen heeft. Er zijn om te beginnen twee welgedane, modieus gekleede, reeds grijzende heeren, waarvan de een een huisvriend, de andere het gezinshoofd schijnt te zijn, te oordeelen naar het feit, dat hij een verbod uitvaardigt om wijn voor te zetten aan de twee jongste kinderen, veelbelovende achtjarige bengels, die onder toezicht van een mager kindermeisje mee aanzitten. De beide jongelui[protesteeren door een mjdigen blik naar hun vader waarop de moeder, een goedaardig glimlachende matrone' vergeefsche pogingen aanwendt om hen door beloften voor later beter te stemmen. Dan, misschien wel in de allereerste plaats, is er een alleraardigst achttienjarig dochtertje, tot wie de oude huisvriend op pjagenden toon ondeugende opmerkingen richt, waaruit duidelijk blijkt, dat bil oneindig van haar gecharmeerd is; zij luistert er echter in 't geheel niet naar, omdat zij het veel te druk heeft met een klein Pekingeesje, dat rechtop in haar schoot zit en van alles mee moet proeven. Na enkele oogenblikken heeft Walther daar beneden in het duister reeds vernomen, dat dit hondje Bibi heet, maar daarenboven naar een nog niet te overzien aantal lievehngsnaampjes luistert. Tot het .gezin behoort verder een veertienjarige jongen, door zijn moeder uit louter liefde in een Engelsen goffcostuum gestoken, dat echter slecht past bij zijn gevaarlijk mooi en aanminnig romeinsch visschersknapengezicht, - en tenslotte is er als vijfde spruit een door de natuur minder bedeeld twaalfjarig meisje, dat zelf nog niet weet of zij al een bakvisch is; zij acht er zich boven verheven om aan de aapachtige streken der twee kleinsten mee te doen, maar weet van den anderen kant haar stem nog n-u- g?Cd tC verheffeQ in net dispuut der volwassenen over r ' Pertilient weigert om een oester van een vorkpunt af te bijten. „Bibi l Neem het danl Het is toch van de vrouw, honneponne-kleine-dotte-kind 1 De vrouw zal je toch niet iets geven wat met goed voor je buikje-buikje is? - Kijk nou eens hoe het hij zijn tandjes op elkaar klemt! O, carino! Pancino a™ore! Het jonge meisje drukt haar kleinen heveling hartstochtelijk tegen zich aan, kust hem met gespitste lippen op het zwart-glimmende neusje, hapt dan voor zijn oogen den oester van de vork, om hem te laten zien hoe het moet en drinkt er een teug witten wijn achter aan. „Van mü zal hij er wel een nemen!" protst de huisvriend. „Van u?! Nooit! Nooit, nooit, nooit! Bibi, stupidino zeg het hem zelf, laat hem je tandjes-tandjes maar zien! dappere kleine man, - als je er een neemt, zal het toch alleen maar van de vrouw zijn, nietwaar?" „Bibi! Bibi!" lokt sarrend de oude huisvriend, kniot met de vingers, maakt zuigende geluidjes met de lippen en verdraait de oogen, alsof hij iets heel bizonders voor Bibi had, die geïnteresseerd zijn ernstigen, met manen behangen kop naar hem omwendt. Het meisje drukt in hysterische angstkreetjes haar bezorgdheid uit en houdt den in verleiding gebrachte krampachtig vast. „Bibi... ?1 Dat zul je de vrouw niet aandoen! O, hij zou je nog vergiftigen, die slechte kerel! Scheld hem uit, Bibi! Waf-wafl" Bibi verblijdt haar daarop met twee korte, onwaarschijnlijk hooge gilletjes, waarvoor zij hem op overdreven wijze omhelst, - het is echter moeilijk uit te maken, of Bibi er den misdadigen gifmoordenaar mee dreigen, of op het verkrijgen van de in uitzicht gestelde lekkernij aandringen wilde... Walther verwondert zich aanvankelijk slechts over een zoo argeloos vermaak voor volwassen menschen; daarna begint hem de groteske overdrijving van de macht en waardigheid van het Pekingeesje te amuseeren; ze brengt hem over zijn depressie van daareven heen, en hij ziet toe, zonder zichzelf den wat idioten glimlach bewust te zijn, die daarbij onwillekeurig op zijn gelaat verschijnt. Plotseling echter dringt het vaag tot hem door, dat er ook naar hèm gekeken wordt; onaangenaam beroerd wendt hij zijn hoofd naar de zijde van waar hij den blik voelt. Aan de aangrenzende tafel zit zwijgend en gereserveerd de Noordduitsche familie van vanmorgen, bij het station. De pa en de ma hebben niet kunnen nalaten elkaar met ten hemel geslagen oogen een bhk van verstandhouding toe te werpen na een oogenblik lang Bibi's tafelregeering te hebben gadegeslagen, - de dochter echter blijft er mijmerend naar zien, en, langs Bibi heen, heeft haar bhk de eenzame gestalte, daar beneden op het duistere strand, ontdekt. Aldus ontmaskerd, schaamt hij zich plotseling, hier als een schooier te staan. Hij wendt zich om en gaat heen. Naar den boulevard terugkeerend, is het echter nog vooi hem weggelegd, juist te zien hoe de kleine, kaalhoofdige Regierungsrat zijn dame over een glas wijn heen den huldigenden bhk toezendt, dien Walther aanvankelijk voor haar bestemd had... Hij voelt zich buitengewoon terneergeslagen nu hij weer op den vaporetto naar het Sint Marcusplein staat. Voor vanavond heeft bij alle plezier in zijn millioenenjacht verloren, ja, hij gelooft er een oogenbhk lang zelfs voorgoed mee afgerekend te hebben. Hij heeft geen lust meer zich te vernederen; opstandige en wraakzuchtige gevoelens krijgen de overhand in hem. De overdaad van licht op de piazza stoot hem eerder af dan dat ze hem lokt; hij steekt snel over door de branding van muziek, overtuigt zich slechts, met vluchtigen bhk, dat zijn beide Oostenrijksche vriendinnen er niet zijn, en begint zijn tweeden wanhopigen dwaaltocht vandaag door de binnenstad, waardoor zich thans een stroom van haastige menschen beweegt, die inkoopen doen in de - ondanks den Zondag geopende - kleine en slecht verlichte winkehjes, waar groenten en kruidenierswaren en stoffen te koop liggen en waar in den ingang een draperie van stokvisch, kinderspeelgoed, kamerpo's en mattenkloppers hangt. Een oneindig aantal hoeken omslaand, komt hij in stillere gedeelten, slentert langs smalle, verlaten kaden, buigt zich over de leuning van een rond bruggetje, omdat er juist een gondel onderdoor glijdt, en staart in het donkerkolkende water, dat achter blijft. Hij staart, staart... richt dan langzaam het hoofd op en ziet omhoog in den met gouden sterren doortintelden weekblauwen lente-hemel, boven de van ouderdom naar voren hangende huizen. Als hij die gondel daar zoo licht ziet wegglijden... als hij den jongen, slanken gondelier zoo zorgeloos en zonder merkbare inspanning de lange spaan door het water ziet duwen en hem zijn waarschuwend, langgerekt: „a.. .oeéll" hoort uitroepen voor hij de bocht om scheert, komt de vraag in Walther op waarom het noodlot gewild heeft, dat hii in een net Oostenrijksch-Duitsch burgergezin geboren werd en gedoemd een ordentelijk pak kleeren te dragen en een meneer te worden. Inplaats van een gevangene, die koest gehouden wordt door het uitzicht enkele sporten te stijgen op die beroemde maatschappehjke ladder, die toch allesbehalve in den hemel leidt, zou hij een vrij man hebben kunnen zijn, wanneer zijn vader er zorg voor gedragen had, gondelier in Venetië te zijn. Inplaats van een boord en een das, zou het naakte leven zijn erfdeel zijn geweest en misschien zelfs een gondel. Op een avond als dezen, zou hij zonder gevaar voor zijn gezondheid of zijn goeden naam, zijn jasje opgevouwen onder het hoofd, onder de oogen der vroede burgerij in zijn gondel kunnen overnachten. En als het hem midden overdag in den zin was gekomen om luidkeels te zingen, dat zijn hefje één bruin en één grijs oog, maar een hart van liefde zoo rood als een granaat-appel had, zou niemand hem om stilte tijdens de kantoor-uren nebben kunnen verzoeken. Walther glimlacht bitter. Een bourgeois droomt van het naakte leven. Een verlorene, die noch de handen, noch de lichaamskracht, noch het zélf- of Godsvertrouwen heeft van den vrijen man uit het volk. Die het (al is het prettig om dat te vergeten) bij al zijn vrijheidsdrang eerst zwart op wit wü hebben, dat bij vandaag over een maand, dat is dus 17 Mei, een warmen maaltijd tot zich kan nemen en zijn avondkrant kan openen. Hij is van het leven vervreemd; het naakte leven is hem een afgrond, een spooksel, dat hem 's nachts het zweet op de slapen jaagt; hij is, bij een straat* musch vergeleken, maar een beklagenswaardige stumperd. Voor hem is er nog maar één uitweg naar de vrijheid: geld. Zooveel geld, dat hij zijn koortsfantasie overwinnen, het naakte leven, dat hij verafgoodt, vergeten kan. En om dezen weg te gaan, zal hij, volkomen verdiend, zijn persoonhjkheid, zijn trots misschen wel moeten offeren... Hij zucht, gaat voort en belandt vlak tegenover de Rialtobrug tot zijn eigen verwondering weer bij het canal grande. Op het kaartje van zijn Baedeker ziet hij, dat hij een wijde bocht van het kanaal heeft afgesneden, maar het is onmogelijk, achteraf nog uit te visschen hoe hij dat eigenlijk heeft klaargespeeld. Als hij nog eens ambities koesterde hier als gondelier zijn brood te verdienen, zou hij om te beginnen den weg nog beter moeten leeren kennen... Öp de hooge brug staand, die met kleine winkeltjes bebouwd is, waar goedkoope confectie-en-tweedehandscostumes, huisraad, bloemen, zilversmeedwerk en kant verkocht wordt, werpt hij een weemoedigen bhk over het stilgeworden kanaal met de verlichte paleizen aan weerszijden en denkt aan... neen, hij luistert eigenlijk alleen maar, luistert naar Angelsaksische klanken achter zijn rug, wendt zich langzaam om en ziet de drie Tüler-girls uit een zilversmidskraampje naar buiten komen. Langzaam dalen ze de bruggetrap af, links en rechts ziend wat er noe meer van hun eadine is. Walther's gevoel van vereenzaming is meteen voorbij. Hij heeft nog de veerkracht der jeugd. Hij weet zeker, dat hij den moed zal hebben hen aan te spreken; hij laat hen niet meer ontglippen zooals vanmorgen, moet slechts even de gunstige gelegenheid afwachten om met hen in gesprek te komen. Hen voorloopig op discrete wijze volgend, tracht hij allereerst met zich uit te maken welke eigenaardige verandering hij aan hen opmerkt. Inplaats van het shantungwandelpakje met de roode parasol, dragen zij thans een aardbeikleurig avondcostuumpje met een grijs hoedje, en op dit hoedje hebben zij alle drie een klein, züveren gondelsilhouetje gestoken. Maar het is niet in de eerste plaats de verandering in hun kleedij... het is hun totaal gewijzigde gang. Vanmorgen trippelden ze dansend voort in het licht van Venetië; nu is de avond ook in hen gedaald; zij gaan een weinig indolent, blijven beneden bij de brug aarzelend staan, kiezen dan het smalle straatje, waaruit ook Walther daareven gekomen is. Een pleintje, waar het op uitloopt, brengt nieuwen twijfel, en hier haalt Walther hen met enkele vlugge passen in en zegt: „To the San Marco this way, myladies." „Oh, really... ?" Alle drie draaien verrast het gezichtje naar hem om en zien hem in blind vertrouwen aan. Hij offreert, er hen persoonlijk heen te leiden, en voor hij er aan toe heeft kunnen voegen, dat hij er zelf toch ook heen moet, vallen ze hem alle drie tegelijkin de rede: „Please, do 1..." En Walther leidt hen, in de geruststellende zekerheid, dat hij den weg evenmin kent als zij en zich dus ook niet in eett straat vergissen kan of bij een kruising hoeft te aarzelen tusschen links en rechts. Geïnspireerd, wijkt hij dadelijk van den stroom af, die zich tusschen de Rialto-brug en het Sint Marcusplein heen en weer beweegt; zijn eerzucht stelt hem als aanlokkelijk doel, een eigen oplossing te vinden van het gecompliceerde systeem, dat den bouwmeesters van deze stad voor het verwarde brein moet hebben gezweefd, - een geheel nieuwe oplossing, die als de Drachentötersche formule in Baedeker zal worden afgedrukt. Hij zorgt er vooral voor, zich geen gelegenheid te laten ontsnappen om een hoek om te slaan - het rechte, begane pad was steeds voor de braven en initiatief-loozen. „Hoe hebt u hier ooit den weg kunnen leeren vinden 1" bewonderen hem de girls. „Hier is het nog gemakkelijk," zegt Walther. „Dezen hoek maar om, dames." Hij leidt hen langs slecht verlichte kaden, waar trieste, naar teer riekende schuiten gemeerd liggen en wasch aan een lijntje over het water hangt, geheimzinnige spiegelingen werpend van met het hoofd omlaag drijvende lijken in onderbroeken. En bij elk oud kerkje, dat ze passeeren, bij elk Eleintje met een duister standbeeld of een fontein, houdt ij stil en zegt: „I wanted to show you this." En alle drie roepen uit een mond: „Oh... splendidl" Walther luistert er telkens weer met dezelfde voldoening naar; het brengt hem in een eigenaardigen machtsroes: slechts het eerste het beste te hóeven aanwijzen om het uit de duistere vergetelheid naar het hcht te heffen en het met het drievoudig praedicaat „splendid!" te doen behangen. Nu hij er eenmaal op let, ontdekt hij in alle hoeken wel verborgen bezienswaardigs en wijst het ijverig aan; innerlijk trilt hij tenslotte van spanning, of zij het nog lang zullen volhouden ... oh ja, zij houden het vol; zij blijven vol bewondering, en hij zou willen, dat dit doolhof zich in het oneindige verloor, en dat hij gedoemd was eeuwig met zijn girls door deze miraculeuze en troostrijke wereld te zwerven, waar alles, krachtens zijn wil, splendid is. Als hij tenslotte echter voor de derde maal op het pleintje bij de San Giovanni-en-Paolo kerk belandt, waar de condottiere Colleoni op zijn machtig ros troont, moet Walther goed- of kwaadschiks wel kleur bekennen. Hij ziet ernstigverwonderd in 't rond en mompelt: „We've got lost." „Never mind", zeggen de drie vergevensgezind en slikken het „splendid" weer in, dat hun reeds op de lippen zweefde. „Laten we eerst langs denzelfden weg teruggaan naar de Rialto-brug," stelt Walther voor. „AUright.. ." Nu Walther van zijn verheven voetstuk gevallen is; nu zijn onbegrijpehjke bekendheid met de Venetiaansche binnenstad maar jongensachtige bluff blijkt te zijn geweest; nu hij hen niet langer elke minuut intimideert door hen op ouden steenen rommel te wijzen, dien zij uit dankbaarheid en welopgevoedheid mooi moeten vinden, nu vinden ze den knappen jongeman van het continent pas werkehjk aardig, nu durven ze ook vertrouwelijker met hem te zijn en hem te vertellen hoe zij heeten: Phoebe, Süsie en Peggy Miller. „MiUer-Tiller, TiUer-Miller", rijmt hij en leest dan uit hun verwonderde bhkken, dat de zin van dit versje hun ontgaat. „Zijn julhe geen TiUer-girls?" vraagt Walther onbeschoft. „Oh, you silly onel" lachen ze alle drie van harte, en nu weet hij hoe goed zij het met hem voor hebben. Hij voelt zich wonderwel genesteld in hun drie-voudige sympathie en stelt zich daarom nog een weinig aan. „Ik zou er mijn kop voor gegeven hebben, dat julfle Tüler-girls waren 1" exagereert hij. „Waren we het eigenlijk maar!" beklagen ze zich met een ernstig-nadenkelijk gezicht. „Dan zou het leven misschien niet zoo saai zijn." „Nou, wat doen julhe dan, als julhe niet dansen?" vraagt Walther gul en neemt er twee onder den arm; de derde loopt op de smalle kade een beetje ongelukkig voor hen uit en doet haar best om even vroolijk als de anderen te kijken. Ze doen niets. Dat wil zeggen: ze reizen. Ze reizen met Dad. En met Bill. En ze schuderen ook. Morgen gaan ze alle drie een water-colour van de Riaho-brug maken; ze schilderen alles samen om daarna te zien wie het 't mooiste gedaan heeft, maar gewoonlijk zijn alle drie water-colours even slecht. Bad, bad, bad. „Wie is Bill?" informeert Walther jaloersch. „Bill? Oh, hoe kunnen we je nou uitleggen wie Bill ïsl Als je het weet, weet je het. Van Bill kan men werkehjk alleen maar zeggen, dat het Bill is. Bill wacht altijd bij de boot." „Bij welke boot?" „Bij de motor-boot." Walther, in wien verwarde voorgevoelens ontwaken, maakt er van nu aan een sport uit om idiote vragen te stellen, die hun sympathie voor hem vergrooten. Hij zegt koppig en hulpeloos: „Ik heb heelemaal geen motorboot gezien 1 Ik ben met den vaporetto gevaren!" „O, wij ook!" roepen de drie enthousiast uit. „Wij zijn vanmorgen óók met den vaporetto gevaren! Het was dolletjes!" „En hebben jullie Bill toen maar gewoon zoo lang laten wachten!" preekt Walther verwijtend. „Ja! Maar Bill is nooit boos. Bill is al maar om ons heen gevaren, terwijl wij naar den Lido tuften. Al maar in een grooten boog om ons heen! En Dad keek van boord door zijn kijker en begreep er niets van!" Walther daarentegen meent er nu reeds meer van te begrijpen. „Splendid 1" brengt hij er uit en valt in een stuipachtigen lach. Dan vraagt hij: „Waar zijn julhe het laatst met het jacht geweest?" „We komen nu van Athene. Daar is zoo'n leuke heuvel met..." „Dus met van Bombay?" informeert Walther, afwezig. „Neen, waarom?" „Och, zoo maar, het is een aardig reisje, nietwaar?" „Ja, vooral omdat je dan meteen door kunt gaan naar Colombo, - daar woont nog zoo'n aardige oom van ons; die graaft daar tempels om. We zijn er den vorigen winter nog geweest en om de Kaap teruggevaren, en Bill heeft een levenden albatros gevangen voor den Londenschen dierentuin." Walther schudt meewarig het hoofd. „Dat arme dier." „Wby... ??" vragen ze alle drie uit één mond. „Verdraagt de gevangenschap nietl" „Net wat wij gezegd hebben! Dat zou hij voor de aardigheid nou eens moeten hooren, die ouwe, koppige Dad van ons! Dat zou u hem nu vanavond eens moeten zeggen! En als het werkehjk zoo is, dan zal ie naar die ezels van den dierentuin toe om dat beest terug te halen en dan zal ie er weer mee naar de Kaap!" „Als het nog leeft," zegt Walther en laat in zijn stem duidelijk doorschemeren, hoe ernsdg hij daar aan twijfelt. „Goed, maar ik zal het hem natuurlijk zeggen," belooft hij dan, als hij hun teleurstelling ziet. „Misschien zie ik hem nog wel eens. Vanavond of " „Vanavond zijn we aan boord! We zijn eiken avond bij Dad aan boord. Oh, dat is vreeselijk, maar dat breng je hem niet bij, dat het juist 's avonds aan den wal het gezelligst is. Hij zelf gaat heelemaal niet aan land, als het niet moet om een havenvergunning of zoo. Dad is nu eenmaal zoo'n waterrot, wij kunnen hem ook niet meer veranderen. Of hij voor Monaco, Port Arthur, Zanzibar, Miami Beach of Niemandsland ligt, - hij zit aan boord en bestudeert z'n kaarten. Dat is te zeggen: op het oogenbhk staat hij door z'n kijker te gluren, of Bill er nog niet met ons aankomt. Zegt u hem dat ook maar meteen eens: dat hij niet altijd zoo over ons in angst moet zitten! We zijn toch waarempel geen kinderen meer! Nou... komt u vanavond bij ons?" Walther wü hen natuurlijk hever niet teleurstellen, maar moet er toch eerst ernstig even over nadenken, of hij voor vanavond toevallig soms een afspraak heeft, - hij denkt daar zoo intensief over na, dat het zweet hem op het voorhoofd parelt. „Oh, u vindt het natuurlijk saai aan boord 1" veronderstellen de drie spijtig. „Er wil ook nooit eens eentje bij ons aan boord komen, omdat ze het te saai vinden!" „Dat is belachehjkl" roept Walther uit. „Zeggen wij ook altijd! We hebben toch een gramofoon en een radio en Bill is op z'n eentje een jazzband, waarop je kunt dansen, en dan is er ook nog Bo-peep, een stoker, dien we een beeldigen song kunnen laten zingen: als hij roetzwart van de plaat komt, roepen we hem in 't salon, en dan moet hij een nigger-song zingen. Zeg nu maar, dat u komt, dan sturen we Bill om op u te wachten!" „Still... we zijn bij het San Marco-plein!" zegt Walther. Alle drie houden stil om te luisteren. In het donkere straatje dringt vaag het gerucht van caféstrijkjes door. „Dezen kant uit!" gebiedt Walther en maakt van de gelegenheid gebruik om zijn armen te bevrijden. Maar de beide plotseling losgelaten meisjes hollen vroolijk achter hem aan en haken zelf weer in. „Waarom ineens zoo vlug?" vragen ze. „Dad wacht wel, hoor. En Bill ook. Oh, zooals Bill kan wachten, zoo kan niemand het." Walther doorleeft moeilijke oogenblikken. Het hefste wilde hij zich op een of andere lafhartige manier, bijvoorbeeld door in zwijm te vallen, aan het pijnlijke van deze situatie onttrekken: hij voelt zich als opgebracht; hij vreest zoometeen op de piazza van ieders gelaat de verdenking te zullen lezen, dat hij deze argelooze schaapjes slechts terwüle van hun gouden vacht achtervolgt. Hij doet nog een laatste poging om het ongeluk te vermijden; hij wendt over zijn schouder het hoofd naar de girls om en vraagt: „Mag Bill ons zoo wel zien? Zal hij niets overbrieven?" „Oh, Büll" lachen ze. „Bill en iets overbrieven!" Nu besluit Walther maar door het onvermijdelijke heen te bijten, trekt hen in wat holle vroolijkheid met zich mee, de piazza op, die hen met muziek en hcht ontvangt. De eerste, die hun weg kruist, is de signorino met zijn blondje; de kerel werpt een wat zuurzoet-verwonderden, geïnteresseerden bhk naar zijn rivaal van vanmorgen. „Oh, die vreeselijke Zoeloe-pruiken hier in Italië " zeggen de drie girls, zachtjes voor zich heen proestend, en bereiden Walther daarmee een zoo groot en onverwacht genoegen, dat hij er eensklaps weer durf van krijgt en hun toefluistert: „Goed, hoor, ik kóm vanavond...!" Ze knijpen hem van pret in den arm, stormen tusschen een schare toeristen door, die, terzijde wijkend, stom verbaasd naar deze drie onbegrijpelijk op elkaar gelijkende zusjes omzien en naar den fortuinlijke, die hun drievoudige gunst heeft weten te verwerven. Bill's geoefend zeemansoog heeft hen al zien aankomen; hij staat in de slank gebouwde, glanzende motor-boot gereed om zijn jonge meesteresjes bij het instappen behulpzaam te zijn. „Dit is nou BihT' zeggen de drie. „Hoe vindt je hem?" Bill, een twee meter hooge, breed geschouderde reus, straalt over zijn gansche gebruinde, argelooze zeemans-facie. „He is splendid 1" stelt Walther vast, die van zijn innerlijke zekerheid blijk wil geven door over een mensch als over een race-paard of een New-Foundlander te spreken. Maar Bül voelt den bluff, voelt het ontbreken van de allerlaatste nuance, en zijn gelaat verstrakt. „Bill, dezen meneer breng je straks bij ons aan boord 1" zeggen de girls. „Alright, misses," antwoordt Bill goedig, en om den meneer niet aan te hoeven zien, bukt hij zich naar zijn motor. De girls staan nu in de boot en trachten Walther alle drie tegelijk de hand te drukken. „Tot straks! Om half tien is Bül hier weer terug!" Walther knikt, werpt een onderzoekenden bhk naar Bill. Deze schakelt juist den motor in, beveelt den meisjes met een enkel kort woord (waarin hij zijn gansche respect weet uit te drukken zonder daarom ongehoorzaamheid te dulden) thans te gaan zitten. Oogenblikkelijk doen zij het; Bül gaat achter het stuurrad van de intusschen vrijgekomen boot staan; vlak daarop raast ze weg als een paard van de start-lijn; naar beide zijden scheert het water omhoog. De menschen komen van de piazzetta aangeloopen om het schouwspel te zien. VI Salato misto en roode Camelia's. Bill, van een afstand bedien. GEHEEL betoovetd, staat Walther nog enkele oogenbhkken op de kade om de sloep na te zien. Pas als ze langszij van het jacht hgt, komt hij tot zich zelf, wendt zich om en baant zich met opgerichten hoofde een weg door de plotseling aangegroeide schare, die beleefd voor hem uitwijkt. „Grazie..." murmelt hij voor zich heen. Een eindje verder versnelt hij zijn passen reeds, en naarmate hij zijn hotel nadert, gaat hij steeds gejaagder. De beide trappen van de Albergo La Bella Vene^iana neemt hij bij drie treden tegelijk, - daarin heeft hij zich bij Kleingeld en Zonen geoefend. Maar deze oude houten trappen zijn aan zulk een tempo met gewoon; ze kraken hartverscheurend, zoodat de waard er voor om de keukendeur komt gluren en Marcoüna, boven op Walther's kamer, verwonderd luisterend het hoofd opheft. Zij gebruikt het opmaken van zijn bed als voorwendsel om nog wat te blijven terwijl hij met omzichtige haast zijn smokinghemd uitlegt en op een vertwijfelde jacht naar paarlemoeren frontknoopjes zijn gansche vahes ondersteboven haalt. „Kan ik u soms met iets helpen?" vraagt ze, steeds verwonderder en nieuwsgieriger. „Ja, bestel wat in de keuken. Iets lichts. Zeg, dat ik het beneden aan een tafeltje wü opeten. Niet hier. Hier is het om te stikken." „Misschien salato misto?" stelt Mareolino voor. „Met ham en eieren? En vooraf gnocchi?" „Alles is goed, als het maar vlug klaar is. Nou, dan!" Van louter onbeheerschtheid klapt hij in de handen. „Mamma mia.,.1!" roept Marcolina ontzet en spoedt zich heen. Terwijl hij juist met zijn tweede been in zijn smoking- broek schiet, komt zij ademloos weer binnen stormen: of het inplaats van ham ook salami zijn mag. „Ik zèg toch, dat alles goed is 1" Verlegen, wendt Walther zich af om zijn bretels vast te knoopen. Juist, dat had zij ook al gedacht. Ze heeft in de keuken tenminste maar gezegd, dat t wel goed was. Ze zal nu vlug zijn lakpumps wat opwrijven, dat hij zoometeen netjes op pad gaat. - Met den zoom van m'n rok, zie je wel? Terwijl Walther tegen wil en dank kijkt, herinnert hij zien plotseling weer, dat hij haar vanmiddag gevolgd is, toen zij, na de mis, in de Zondagmiddag-revue op de piazza meeparadeerde. Hij had daar eenvoudig niet meer aan gedacht, en alleen haar kleeren maken, dat hij het zich nu weer bewust wordt. Ze is nog geheel in het zwart. Inplaats van de uitgescheurde, verschoten slofjes, waarmee zij hem vanmorgen op de trap is voor gegaan,draagt zij thans zwarte schoentjes met glinsterende gespen. Onder haar eenvoudig en stijlvol opgemaakt haar (dat al vanzelf zwart is) komt aan weerszijden, als een versche bloeddruppel, een in goud gevat koralen oorbelletje kijken. Deze koralen oorbelletjes en drie oranje bloemetjes in haar kleine wrong zijn het eenig bonte aan haar o ver-decente kleedij. Zij doet thans in gebaar, stem en oogopslag haar best om te toonen, dat zij alleen maar uit vrees voor de booze wereld zoo streng en ongenaakbaar voor hem geweest is. Zij heeft het in waarheid zeer goed met hem voor, en ze vertrouwde er op, dat hij, zooals zij er nu uitziet, zijn boosheid graag zou opgeven. En nu behandelt bij baar zoo hondschl Hij denkt zeker, dat zij een valsch dierage is, dat hem gek wil maken door afwisselend twee verschillende rollen voor hem te spelen... zoo is zij niet, zoo is zij heelemaal niet. - Of heeft hij soms een ander in zijn hoofd? Kijk 'm zich haasten 1 Van opwinding kan hij z'n boord niet dicht krijgen. „Kom hier,' zegt ze, zijn lakpumps op tafel zettend, die, nadat zij er vele malen tegen geademd heeft, als spiegeltjes blinken. „Zoo'n groote man, en heeft nog niet eens verstand van boorden 1" Walther simt even de oogen, geeft zich aparisch aan haar hulp over. „Ziezoo, nou word je een mooie man," zegt Marcolina, tevredener, en legt haar handen om zijn hals ten einde zijn das goed te leggen. Hh* aanvaardt haar hulde zwijgend, het hoofd ver naar achteren, en is er slechts op bedacht om zijn langs het lijf neerhangende armen van hun instinctieve neiging terug te houden, zich om het meisje heen te leggen. Intusschen ademt hij den eigenaardigen, verwarrenden geur op, die van haar opstijgt en een dooreenmengeling is van goedkoope odeur, natuurlijken huid-geur en keuken-luchtjes. Ineens wordt het hem te machtig. „Vlug-vlug-vlug 1" roept hij uit, draait zich naar den spiegel om en rukt zelf aan zijn das, die nog twee ongehjke einden vertoont. Door zijn eigen nervositeit slaat in Marcelina plotseling alle geduld in vertwijfeling over; zij werpt zich wild om zijn hals en vraagt, terwijl haar de tranen in de oogen springen: „Waarom: vlug? Waarom: vlug-vlug-vlug?! „Ik moet uit, Marcolina!" Ze slingert het hoofd heen en weer als een leeuwin en fluistert met heeten adem: „Neem me meel" „Stupida!" schreeuwt Walther ontzet. „M'n hemdl Je kreukt m'n hemd!!" „Dawero?" vraagt Marcolina, en haar werkehjke schrik kalmeert haar met een slag. Ze beziet het hemd, strijkt met de hand over een paar kreukjes en troost met een klein en hef stemmetje: „Morgen zal ik het strijken." „Morgen!" jammert Walther. En om haar goed te laten voelen wat zij heeft aangericht, gaat hij met een rampzalig gelaat voor den spiegel staan, wringt zich in verschillende bochten om te weten te komen waar en hoe het hemd gekreukt is. „Trek het vlug uit, dan zal ik het nu nog strijken," biedt de door zelfverwijt gefolterde aan. „Te laat! Kan niet meerl" hakt Walther wreed af en schiet in zijn vest. „Ik zal het strijken terwijl u het aan hebtl" snikt Marcolina. „Ik zal vlug een ijzer heet maken en het hemd over uw borst heen strijken met een krant er onder!" „Dat zul je nietV schreeuwt Walther terug, met hysterisch doorslaande stem. „Goed, dan niet," zucht Marcolina, droogt haar tranen op en gaat met verrassende plooibaarheid plotseling tot een füosophisch berusten over. „O, die mannen, die mannen, die zijn toch werkehjk allemaal gelijk." Ze moet er haar hoofd over schudden. „Als je je aan alles storen zou... Kom, zal ik maar eens gaan kijken hoever ze in de keuken zijn." Als Walther, nog bleek van gejaagdheid, op de kleine binnenplaats achter zijn bord gnoccni zit en op zijn horloge ziet, tracht hij te begrijpen waarom hij zich eigenlijk zoo krankzinnig gehaast Heeft, - het is nog niet eens negen uur. Is hij bijgeval wat nerveus? Weineen, hij is kalm. Hij is doodlcalm. Hij is zoo kalm, dat hij hier alle stoelen door de vensters der herberg zou kunnen gooien zonder er bij te schreeuwen. Nietwaar, dat heeft hij toch gewüd, dat hij door een milhardairsdochtertje op een jacht zou worden uitgenoodigd, - nu is hij er zelfs door drie tegelijk uitgenoodigd; dus dat is allemaal in orde. Alles gaat in het leven precies zooals men het graag wil, - dat is zoo gemakkelijk. Dat is het prettige aan dit leven. Dat is de reden waarom men zich absoluut nooit druk hoeft te maken. Het is nu pas negen uur, en om half tien zou Bill bij den steiger zijn. Bill... ja, die Bill toch. Bij Bill heeft hij het verkorven. Het is eigenlijk maar half prettig, dat hij juist door Bill wordt afgehaald. Deze goedzittende smoking, die hem hier op de gansche omgeving overwicht schenkt (zelfs de onbeschofte waard gedraagt zich plotseling behoorhjk tegen hem), zal op Bül zonder de geringste uitwerking blijven. Plotseüng schijnt het Walther zelf toe of er een klein strebertje in schuüt, dat hooger wü reiken dan zijn arm lang is; gedurende een beklemmend oogenblik verbeeldt hij zich, dat de smoking veel te wijd voor hem is, in slappe vouwen om hem heen hangt, en dat bij als geheel toch een zeer trieste verschijning vormt. Hij kan er het eten niet meer doorkrijgen, stikt bijkans in die vervloekte knödel, haalt zijn helderwitten, nog opgevouwen zakdoek voor den dag en bet er zijn voorhoofd mee. „Ché beüo, ché beüol" bewondert hem Marcohna en stuurt met een serie paedagogische opmerkingen de dreumessen weg, die zich in de poort al neuspeuterend staan te vergapen aan de ongewone en voorname verschijning daar onder de verandah van ha Bel/a Vene^iana. Walther reikt haar het nauwehjks aangeroerde bord en verzoekt haar hem het volgende gerecht te brengen. „Hij gaat naar zijn liefje en kan van benauwdheid niet eten!" oppert Marcolina, hem van terzijde onderzoekend aanziend en het hoofd vroolijk draaiend op den hals, - en daarbij houdt zij in haar onachtzaamheid het bord schuin, zoodat de gnocchi er af rollen. Zwijgend, de lippen plotseling vol verbeten woede opeengeklemd, gaat ze op de kat af, die op een ander tafeltje ligt te soezen, pakt het geen kwaad vermoedende dier in het nekvel en douwt het met den neus boven op de gemorste meelballen. Het duurt zeer lang voor de salato misto komt, maar Walther let er niet meer op, omdat hij steeds minder haast heeft. Hij is er zeker van, dat zijn horloge voorloopt. Het is vast nog geen twintig over negen. Natdürhjk zal hij zoometeen naar Bill toegaan, al vindt hij het ook niet erg prettig dien kerel weer te ontmoeten, - om er echter te vroeg aan te komen, schijnt hem overbodig. Daar komt de waard met een schotel en maakt, terwijl hij voor het eerst zijn broek tracht dicht te knoopen, uitvoerige excuses: hij had er op vertrouwd, dat „la serva" den salato misto zou hebben opgediend nadat ze het leege bord gnocchi had teruggebracht. Inplaats daarvan schijnt mejuffrouw zich boven in haar kamer te hebben teruggetrokken, en geeft geen antwoord wanneer hij, zich beneden de keel stuk schreeuwt. Als zij zijn eigen vlcesch en bloed was, zou hij haar leeren, maar aan vreemd personeel brandt men soms z'n vingers. „Zal ik maar vast een gondel laten roepen, dottore?" vraagt hij onderdanig en wijst met een smerigen duim naar het vrijwillig personeel, dat zich opnieuw in de poort verzameld heeft. „O, met? Geheel zooals u verkiest. Dan wensch ik u smakelijk eten." Deze wensch gaat daarom al niet in vervulling omdat de koude vleeschschotel door een overvloed van peper en olijf-olie ongenietbaar blijkt. Nu, misschien is het verstandig, dat hij geen salami eet, waarvan de lucht den ganschen avond aan hem zou blijven hangen. Als echter ook het spiegel-ei, door te veel zout, geheel bedorven büjkt te zijn, stijgt Walther het bloed naar het hoofd; hij roept den waard en schopt een standje over den maaltijd, dien men hem durft voor te zetten. De waard begint met op de deugdelijkheid van zijn keuken te zweren, die hier in Venetië vermaardheid bezit; dan buigt hij zich deemoedig over den schotel, beweegt er snuffelend den neus boven en wentelt alle schuld op la serva, die hij eerstdaags buiten de deur denkt te zetten. Walther hoort met voldoening dit voornemen uitspreken, ook al is hij overtuigd, dat de waard niet alle dreigementen^ die hem over de lippen komen, pleegt uit te voeren. De hoofdzaak is, dat dit standje Walther zelf opgelucht heeft; zijn zelfvertrouwen is nu ook weer teruggekeerd, en hij profiteert ervan door op te staan. De waard haast zich daarop hem een genoegelijken avond te wenschen; Signor dottore kan thuis komen zoo laat het hem belieft, want de deur blijft 's nachts aanstaan, en op den overloop brandt licht. En hij blaft de nieuwsgierig opdringende straatbengels weg en begeleidt den dottore tot aan de poort om zich persoonlijk te overtuigen, dat de belhamels een zoo voornamen gast van Albergo La Bella Vene^iana met rust weten te laten. Bül is op zijn post. Walther ziet zijn reuzengestalte bij de boot oprijzen, terwijl hij zelf de ponte della Paglia over gaat. Hij beseft, dat het eenige verstandige zou zijn om thans recht op Bül af te stevenen, - inplaats daarvan glipt hij weg in de arcaden-gang, die om het Dogenpaleis loopt, en weet aldus ongezien de piazza te bereiken, zich wijsmakend, dat hij er eerst nog even over moet nadenken welke houding hij tegenover Bül zal aannemen. „Beken nou maar, dat je niet durft. Dat je een groote lammeling en een lafbek bent!" zegt Walther tot zichzelf en weet daar absoluut niets op te antwoorden. Terwijl hij op een café afstevent, verbaast hij er zich werkehjk over, dat hij den sukkel, die hij blijkt te zijn, ook nog op een kop koffie gaat tracteeren, maar het is 't goedkoopste wat men in een café krijgen kan, en hij moet weer even op verbaal komen, - op deze knikkende knieën kan hij niet voor Bül verschijnen, of hij zou nog, voor hij een woord gesproken had, bewusteloos in zijn armen zinken. Het café bevindt zich recht tegenover de plaats, waar de motorboot heeft aangelegd, maar is er te ver van verwijderd dan dat Bül hem in het verdeelde licht der electrische booglampen tusschen de anderen zou kunnen opmerken. Walther echter kan, achter zijn tafeltje zittend, ongestoord de rustige, minuten lang soms geheel roerlooze gestalte van den Engelschen zeeman in het oog houden en er op letten, dat hij niet weggaat. Als Bül daar aanstalten toe maakte, zou alles plotseling zeer gemakkelijk zijn, belachelijk gemakkelijk zelfs; dan zou Walther hard komen aangeloopen en „Hallo, Bül, waar ga jij eigenlijk naar toe?" roepen. „Ben jij zoo ongeduldig van aanleg, old boy, dat je het kwartiertje niet kunt afwachten, dat ik over m'n tijd ben?!" Ja... maar dat zal niet gebeuren. Daar hoeft hij heelemaal niet op te rekenen. Bül gaat niet weg. Bül wacht; zijn motorboot wacht, en een paar lazzaroni wachten ook reeds om te zien voor welke Eccelenza dit luxueuse vaartuig gereed ligt. De koffie is donker en geurig. Walther houdt er, steeds naar Bill loerend, den neus boven. In 't algemeen heeft hij de koffie liever niet zóó sterk, maar vanavond verheugt hij er zich over omdat hij hoopt, dat de koffie zijn getroubleerde gedachten verhelderen zal. Wat steekt er tenslotte in, dat hij bij drie jongedames op bezoek gaat, tot wier nadeel men niets anders zeggen kan, dan dat zij op een jacht wonen? Zij hebben er hem uitgenoodigd, met nadruk zelfs; hij heeft zich niet opgedrongen. Hij heeft hen aangesproken toen hij nog dacht, dat zij Tüler-girls waren, arme danseresjes, die hij op een glas soda of op een mixed ice had willen tracteeren. Zijn geweten is zuiver, daar kan hij op zweren! Deze overtuiging schenkt hem een plotselinge, bevrijdende energie, en hij roept den kelner, die met een hoofdknik aanduidt, dat hij dadelijk komen zal, maar, zooals vele drukbedienende kelners, zijn woord niet houdt en weer naar binnen verdwijnt. Walther begint zich daarop driftig te maken, tikt tegen zijn leege kopje, trommelt met de vingers op het tafelblad, luid voor zich heen sprekend: „Wat is dat hier voor een bediening! Ik heb vaker in een café gezeten, maar zooals hier ben ik nog nooit bediend! Bij zoo'n bediening moet de directie zich met verbazen als de menschen eenvoudig opstaan en zonder betalen wegloopen! Aannemen! Cameriérel" Eindelijk komt de kelner, gewaarschuwd, met verschrikte oogen aangestoven. „Prego, signore... ?" En Walther, wiens energie juist een seconde tevoren naar hoogtepunt overschreden heeft, geeft hem, zelf ontsteld luisterend, de opdracht: „Nog een kop koffie, alsjeblieft. ' Terwijl de kelner heensnelt, door een lange practijk genezen van elke neiging om nog een menschelijk protest te laten hooren tegen de soms ten hemel schreiende on- gematigdheid van het geldverterend publiek; terwijl alle rondomzittenden een achterdochtige n bhk op den cholerischen, misschien zelfs gevaarlijken koffie-maniak werpen, zakt Walther vermoeid in zijn stoel terug, verpletterd door eigen onmacht en lamlendigheid. Hij roert langzaam, apathisch in zijn tweede kop koffie. Terwijl hij zich verbeeldt, er een cynisch genoegen in te scheppen, dat Bill daar zoo trouw op zijn post blijft, rijpt in hem het vertwijfelde denkbeeld van een vlucht. Maar waarheen? Waarheen zal hem het spooksel van Bill niet vervolgen? Walther haat hem thans, haat de ijzingwekkend rustige silhouet, die juist tegen het van gouden lichtjes tintelende jacht verrijst, daarginds bij de punta della Salute; hij zou hem van hier uit willen biologeeren om in zijn motorboot te stappen en weg te razen, zooals daarstraks. Als Walther zich maar kon gaan afleiden. Als hij nu wist waar zijn beide Weenschen eiken avond dansen, was hij klaar. Waarom was hij daarstraks zoo'n zot om daar niet even naar te informeeren? Hij heeft hen werkehjk niet aardig behandeld; hij is geen gentleman geweest en wordt daarvoor thans gestraft. Bij hen zou hij BUI hebben kunnen vergeten. Hi] zou geen enkelen dans hebben overgeslagen, gedanst hebben tot zijn hoofd zelf een jazz geworden was, en bij het naar huis gaan, diep in den nacht, zou hij vermeden hebben om naar den vermaledeiden aanlegsteiger om te kijken, waar Bill nog altijd zou hebben staan wachten, - hijzelf of zijn schim. O ja, Walther voelt het wel: een wereld mag vergaan, - Bül zal wachten tot er een nieuwe wereld komt met drie jongedames Müler, die hem van zijn opdracht ontslaan. Koude, vermoeienis, honger kunnen iemand niet deren, die gelouterd is door een bevel. Wat... ?1I Gaat hij nu tóch weg?!! Walther vliegt half overeind, gereed om naar den waterkant te sneüen; ernstig verontrust zien de naastbijzittenden tot hem op. Oh... Bill wüde zich alleen maar eens overtuigen, dat zijn boot er nog lag. Walther zakt weer op zijn stoel terug, drinkt een slok koffie. Waar zouden die twee kleine Weensche rakkers dan toch wel eiken avond dansen? vraagt hij zich af, in een zwakke poging om zich wijs te maken, dat hij wel in een stemming is om zich grappig uit te drukken, - en dus, in een hoogeren zin, toch meester van deze onbehagelijke situatie. „Zeg... waar kun je hier eiken avond dansen?" vraagt hij een kelner, die toevallig voorbijgaat. De kelner staakt geïrriteerd zijn vaart, ziet met vluchtigen blik op hem neer, taxeert uit één ooghoek den snit van zijn smoking en zegt, alweer voortsnellend: „In de Giardini pubblici." Walther is dadelijk overtuigd. Hier kan geen mystificatie in 't spel zijn. De pubheke tuinen. Daar danst men in Venetië onder den sterrenhemel; daar zou hij zijn beide Weensche vriendinnetjes vinden en bij een paar glazen wijn zijn zorgen vergeten... Nu hij dit eenmaal weet, ademt hij weer op. Nu kan hij weer rustiger denken. Hij staat dus, zooals men dat noemt, aan den vooravond van zijn geluk. Hij kan het aanvaarden en hij kan het nog uit den weg gaan, precies zooals hij zelf wü. Hij kijkt nu zonder eenige haatdragendheid naar Bül, gaat hem ólfs sympathiek vinden. De brave staat daar nou toch waarachtig al drie kwartier! Walther zou, als hij de stem van zijn hartvolgde,op hem toegaan enhemvoorsteüen den heelen boel te laten schieten en samen naar de Giardini pubblici te gaan om daar met een paar aardige Weensche typistetjes te gaan dansen, die hij cr toevallig kent. Maar natuurlijk zou Bül er niet op ingaan... Voor Walther's door een overmaat van zwarte koffie beïnvloeden geest verrijst plotseüng een zeer geruststeüend visioen. Op het woord „ouwe waterrot" afgaand, dat de drie girls daarstraks gebezigd hebben, stelt hij zich hun vader als een uiterlijk wat onbehouwen, maar innerlijk goedaardigen, misschien reeds wat kindschen ouwen baas voor, die nadenkelijk aan zijn grijze baardje pleegt te krabben, aüe dagen die God schenkt zijn pijpje rookt en er absoluut geen kwaad achter zoekt wanneer Walther bij zijn drie dochters op visite komt. Dit misschien wat geïdealiseerde portret is te sympathiek om er zich niet krampachtig aan vast te klemmen. Walther zit nog een tijdje, in gedachten voor zich starend, wenkt dan bescheiden den kelner, wacht geduldig weer vijf minuten, houdt den voorbij-ijlende bij zijn jasje vast, informeert beleefd wat twee kop koffie kost en legt er een koninklijke fooi bij. Terwijl hij opstaat moet hij even om iets glimlachen. Hij heeft de voorstelling van den ouden, gemoedelijken, baardkrabbenden, pijpensmokenden zeerot» niet meer noodig, sinds een nieuw idéé in hem is opgekomen... Hij gaat nog niet rechtstreeks op Bül af, maar loopt eerst de piazza rond, koopt een luxe-doos AbduUah's en een boeket peperdure, roode camelia's. „Hallo, Bill," zegt hij vertrouwelijk. „Sir," groet Bül gereserveerd terug en wordt van een standbeeld langzaam een levend mensch. Walther strekt zich behagelijk in de boot uit, ziet met verwondering en vaag ongeloof omhoog naar de lazzaroni op de kade, die een zacht murmelend koor vormen van: misschien morgen... de glasf... „Bül," zegt hij dan en luistert zelf met voldoening en eerbied naar zijn nu volgende woorden: „doe me het genoegen en vaar eerst even langs de Giardini pubblici. Ik moet daar nog vlug een arrangement treffen Bül knikt, ietwat nadenkelijk wordend, en Walther steekt zijn eerste Abdullah op. Meteen vliegt de sigaret hem den mond uit, nog even, vinnig, zijn linker oor schroeiend. Terwijl achter hem een dol geworden motor aües vermorzelt wat er in de wereld aan geluid bestaat, zweeft het voorgedeelte der lichte boot over het water zonder het zelfs te beroeren; de lagune is geen lauw-warme, doodstüle ruimte meer, maar een het gansche zenuwgestel verkwikkende storm. Met een zekerheid, waarvoor Walther hem om den hals zou kunnen vallen, laat Bül zijn brieschend waterros tusschen een paar spelevarende gondels heenscheren, zwenkt dan achter een vaporetto om; ineens staan er donkere boomen boven het water. „We zijn er hier, sir," zegt Bül, een nietig bootshaakje aan den wal vastprikkend. „Mooi zoo,' prijst Walther, stapt met zijn boeket bloemen uit en vindt tusschen een vroolijke schare door, die juist den vaporetto verlaten heeft en hem met ontzag gadeslaat, zijn weg naar de bijeengezette stoelen en tafeltjes, waar jazz-muziek opstijgt en dansende paren zich dooreenbewegen. Een scherp overblikken van het geheel is voldoende om de beide Weenschen te ontdekken, die juist van hun tafeltje opstaan om samen een dans te doen. „Nee maar... daar is hij toch gekomen, onze cavalierl" roept de kleinste uit, die Hella heet. In haar stem en in hun beider opzien ligt eerlijke vreugde uitgesproken over zijn woordhouden, over zijn gansche verschijning, over het boeket roode camelia's, waarmee hij hen komt verrassen. Walther buigt zich galant over hun hartelijk uitgestoken hand en legt in een paar haastige, zeer verzoenhjk beroerende woorden uit, dat hij vanavond door werkehjk allerongelukkigste omstandigheden verhinderd is te blijven... een afspraak, die hem vanmiddag reeds door het hoofd speelde, - daarorn was hij wat afwezig geweest. Om hen ondanks zijn verzuim niet al te onvriendelijk voor hem te stemmen, heeft hij hun een paar camelia's meegebracht;-roode camelia's zijn van kindsaan zijn hevehngsbloemen geweest. En hij smeekt hen om hem tenminste nog allebei vlug één dans te gunnen, - dat kan net. „Oh, wat hef van u, dat u nog extra even gekomen is!" zeggen ze beiden tegelijk en blozen van voldoening; dit korte bezoek zal met zijn licht den ganschen avond bestralen. Daarop danst Walther een boston met Lilo, die halverwege al onrustig begint te worden en ernstig bevreesd, dat hij om harentwille zijn afspraak nog verzuimen zal. Hij stelt haar met een enkel woord gerust; hij heeft over haar zoowel als over Hella een zonderling overwicht, vanavond. Zij is als een veertje in zijn armen; zij kat zich leiden als een kind. Zij zegt: „Wat eenjprachtige bloemen hebt u ons gebracht!" en wacht even na cüt „ons , zonder zelf misschien te weten, dat afkarn hoopt op zijn gefluisterde verklaring: „Voor u heb ik ze meegebracht, juffrouw Lilo." Als die verklaring niet komt; als hij zich innerlijk te voornaam toont om toe te stemmen in dit verraad tegenover haar beste vriendin, zegt zij nog slechts, zwak: „Ze noemen me Lilo, maar ik heet eigenhik Lieselotte..." Met Hella danst hij den blue, die op den boston volgt. „U danst goed!" prijst zij hem als ze nauwelijks een voet verzet hebben, en terwijl zij brutaal rondziet: of men hen wel voldoende opmerkt, babbelt zij aan één stuk door, vischt naar den aard van die ongelukkige afspraak, waaraan hij zoo hopeloos gebonden is, en vraagt hem uit: wat voor een werkkring hij heeft, en of hij uit een offidersfarniüe is. Walther ziet met mijmerenden glimlach over haar hoofd heen, dat aan zijn schouder rust; hij acht het ganschehjk overbodig om ook maar op één van haar vragen te antwoorden; hij weet, dat zij met alle toch maar zeggen wil wat zij openlijk niet uit mag spreken: „Ik ben nog nooit zoo'n cavalier tegen gekomen" en: „Als u het wenscht, ben ik de uwe." „Komt u dan morgenavond 1" werpt zij bij het afscheid op, en voor het eerst klinkt in haar spottend lachende stem een lichte onzekerheid door. „Probeeren," zegt Walther, nadenkelijk de wenkbrauwen samentrekkend. Deze vage belofte is Hella al een aangename verrassing, waarop zij nauwelijks heeft durven rekenen, en vervult hen beiden met dankbaarheid en hoop. Zij weten nu reeds, dat zij de eerste paar dansen nog aan hun tafeltje zullen blijven zitten, hoeveel er ook voor hen komen; zij voelen zich beiden gedrongen om een offer aan Walther's waarlijk glorieus verschijnen te brengen; het zou haast een ontheiliging zijn, nu dadehjk den eersten den besten cavalier te aanvaarden. Oh, er zullen er nog genoeg aan hun tafeltje opdagen vanavond, - aan het tafeltje met de roode camelia's. Terwijl Walther weer heengaat, met lange, veerende passen, ziet hij toevallig ook nog de Noordduitsche familie van het station aan een tafeltje zitten; het wat te poezelige, als melk en boter uitziende meisje tracht langs hem heen te kijken, maar ze kan een uitdrukking van spijt op haar ronde gezichtje niet overwinnen. Walther, in wiens hart vanavond slechts plaats is voor groot mededoogen, buigt in het voorbijloopen vriendelijk naar haar zijde; dadehjk ziet zij om en knikt verward terug; de ma taxeert hem allerwelwillendst en schenkt hem haar genadigsten glimlach; de pa maakt een verraste geste naar zijn hoed, dien hij ook werkehjk afneemt wanneer Walther reeds achter de boomen verdwenen is. Weet Bill misschien een fijn onderscheid te maken tusschen cavaliers, die bloemen schenken wanneer zij bij een dame willen avanceeren, en andere cavaliers, die het, bijvoorbeeld, bij een afscheid óók nog doen? Hoe het ook zij, hij ziet Walther met andere oogen aan sinds hij gemerkt heeft, dat de roode camelia's niet voor zijn drie meesteresjes bestemd zijn geweest. Misschien ook bevalt het hem, dat Walther hem weer een kwartier heeft laten wachten zonder daar thans excuses over te maken. „Hoeveel haalt ie, Bill?" vraagt Walther, geen aandacht schenkend aan Bill's grootere welwillendheid. En als hij diens hart niet reeds door de zege-bewuste tinteling in zijn oogen en door zijn gansche vanzelfsprekend-rustige houding gewonnen had, zou hij het met deze vraag hebben gedaan. „Als het moet: veertig mijl, sir," zegt Bill, maar weet zelf, dat hij kans ziet, den jongen heer desnoods met het cijfer 42 op het telbord te verrassen. „Natuurlijk niet op dit korte eindje," zegt hij er gereserveerd achter aan. „Zouden we dan niet eerst een aanloop kunnen nemen. Bill?" „Waarom niet... als u dat wenscht?" zegt Bül en toont in alles, dat het hem volkomen onverschillig is. „Weet je, Bül, ik zou het wel aardig vinden, vanavond." BiU zegt nu verder niets meer, stuurt de motorboot in een matig vaartje den kant van den Lido uit. Enkele minuten later, reeds dicht onder den wal van het eiland, kat hij baar zwenken, overziet het bijna verlaten, roedooze watervlak. Dan kijkt hij Walther even aan en zegt: „U kunt uw hoed nu beter in uw hand nemen, sir." „Alright BiU," zegt Walther erkentelijk, neemt zijn hoed af, strijkt een paar in de war geraakte haren glad. „Nu maar," stelt hij voor. Achterover gepkkt tegen de leuning, zijn hoed tusschen de knieën, zijn hppen vast opeengeklemd, laat Walther den orkaan op zich afkomen, die over de lagune woedt zonder er één golfje te verwekken, en ervaart, dat er een donderend gerucht is, dat zich tot de doodsche, verheven stilte der sferen sublimeert, en dat er een krankzinnige snelheid is, die volkomen stilstand wordt. De motorboot komt geen meter meer vooruit en schokt en danst slechts op een toevallig raadselachtig bewogen plek water. Maar de silhouet van Venetië verschuift, en gondels schieten als bezeten voorbij, hoewel de gondeliers nog wel hun best doen om juist in de tegenovergestelde richting te roeien... VIL Paris en de drie gratiën DE drie girls hangen over de verschansing van het lichtgrijze jacht en zien lachend op Walther neer, die met wild dooreengewaaide haren achterover in de boot ligt, nog onmachtig om op te staan. „Goodevening, sir!" roepen ze spottend omlaag. „Kon je nóg later komen?" „Hoeveel was dat, Bül?" vraagt Walther. „Volgens het aantal schroefwentelingen juist veertig, sir, maar op den wal gemeten, zou het een paar streepjes minder zijn. Het is eb; het water trekt naar zee." „Bill... als we nu nog een grooteren aanloop namen..." „Kom maar eens aan boord als je kuntl" roepen de girls van boven. „Voor straf, omdat je zoo schandalig laat bent, hebben we de scheepstrap laten ophalen, meneertje! Wij ontvangen geen bezoek meer na tienen 1" Nu ziet Walther voor het eerst omhoog, herinnert zich de girls weer, komt overeind, legt beide handen op het hart en verklaart, dat hem, indien ze werkehjk weigeren hem te ontvangen, niets anders overblijft dan zich voor hun oogen in de lagune te verdrinken, zooals de Chineezen in zoo'n geval plegen te doen. „Do they reaüy?" informeeren de drie. Walther vertelt hun daarop van beneden, dat China-men de gewoonte hebben om zich in den deurpost op te hangen van het huis van den woekeraar, die hen, door een af te hardnekkig aandringen op het betalen van hun schuld, de lust in het verder leven vergald heeft. De drie oordeelen van boven, dat zulke zelfmoordenaars onverstandig handelen, - ze moesten Bever den woekeraar ophangen. „Over ophangen gesproken, wanneer komt die scheepstrap eens omlaag ?" vraagt Bül. Boven wordt overlegd. Dan vliegt een touwladder overboord. Walther begrijpt, dat hij op de proef gesteld wordt, slaat zwijgend zijn hand aan de ladder en maakt aanstalten om op overbluffende wijze zijn behendigheid in het aan boord ldimmen te bewijzen. „Nog niet!II" wordt er van boven gegild. „We moeten 'm toch eerst vastleggen?!" Daarop bedenkt Walther zich nog en wacht geduldig tot er gezegd wordt: „Nou maar." Dan werkt hij zich vlug omhoog, aangemoedigd door de kreten der girls, en wil boven juist de reeling beetpakken, wanneer deze op geheimzinnige wijze voor zijn oogen wegglijdt. Hij heeft de ladder toch stevig vastgehouden en begrijpt zelf niet hoe het mogelijk is, dat hij thans in Bill's ijzeren vangarmen ligt en dat zijn voeten in het water hangen. „Wie heeft die ladder vastgeknoopt?" schreeuwt Bill naar boven en hijscht Walther binnen boord. „We hebben het samen gedaan!" klinkt het angstig terug „Heeft hij zich bezeerd?" „We zullen zien. Laat Big John en Petkins de trap nu maar neerlaten." De hooge stemmen der girls gillen angstig vibreerend over het dek, en een oogenblik later gluren er een paar matrozengezichten over de verschansing en zakt de zware scheepstrap omlaag. De drie komen er haastig afgetrippeld om zich van Walther's welzijn te overtuigen. Als blijkt, dat hij zich alleen maar uit verbouwereerdheid stil gehouden heeft, lachen ze bevrijd op en trekken hem overmoedig met zich mee, plagen hem: „Nu was je toch nog bijna een Chinees geworden!" «Droge sokken en pumps!" ordonneert Walther, zoodra bij tusschen hen in staat, en tracht de onaangename voorstelling te overwinnen, dat Bül hem toevallig niet opgevangen had en dat hij op het boord van de motorboot zijn ruggegraat doormidden gebroken had. „Kom mee naar Dad, die zal wel raad met je weten." Vroolijk bezien, ze hem van beneden: hij staat midden in een plas, en het water druipt nog uit den zoom van zijn broekspijpen. Dan brengen ze hem in optocht naar een klein salon met wandkasten vol boeken en, op een tafeltje, een groote, glanzende globe. Aan een breede schrijftafel zit een grijze, gladgeschoren heer in avondtoüet eenzaam over een kaart heengebogen en rookt, precies zooals Walther al gedacht had, een pijp. Deze heer, die Dad is, begroet Walther uiterst hartelijk en toont zich zeer deelnemend wanneer hij van het ongeluk hoort, dat zijn gast overkomen is, maar hij brengt hem meteen onder het oog, dat hij het aan zichzelf te danken heeft. „Als men een uitnoodiging van deze drie babies aanneemt, mag men zooiets verwachten," zegt hij en ziet zijn dochters met vaderlijke vooringenomenheid aan. „Zijn we werkehjk nog maar babies?" vragen ze Walther op den man af, wanneer ze met hem alleen zijn in hun eigen grijs-en-rose damessalon, waarin een Gainsborough, twee Watteau's en een paar beeldige platen met droevige voorstellingen hangen. „Het bewijs, dat julhe geen babies meer zijn," zegt Walther, de Watteau's bekijkend, „is, dat ik me geen jongen man kan indenken, die niet dadehjk verliefd wordt op julhe drieën." „O, maar weet je wel, dat dat juist altijd ons ongeluk is?" vragen ze hem ernstig. „Iedereen wordt altijd op ons alle drie tegehjk verliefd. Dat is vreeselijk. Je weet niet hoe vreesehjk dat is. Pas op als jij ook zoo begint." Walther zweert, dat hij alles in het werk zal stellen om zulk een ramp te verhinderen. Hij heeft zijn broekspijpen zoolang omgeslagen; zij waren alleen aan den onderrand vochtig. Daar Dad's pumps hem niet pasten, steken zijn voeten thans in groote wollen pantoffels; zijn eigen schoeisel staat in de kombuis te drogen. „Maar julhe hebt het toch ook wel een beetje aan jezelf te danken, als er iemand op julhe alle drie tegehjk verliefd wordt!" preekt hij. „Hoe bedoel je dat? Kunnen wij er iets aan doen, dat we zoo op elkaar lijken?" „Neen, maar julhe maakt het nog erger door je precies gelijk te kleeden." (Op dit oogenblik dragen ze, in de kleur van hun salon, een grijs zijden japonnetje, dat het frêle bovenlijf nauw omsluit en naar onderen in een rose klokvormig rokje uitloopt.) „O ja, waarom zouden we het zoo'n verliefden man ook gemakkehjk maken?" antwoorden ze. „Hij moet maar zorgen, dat hij ons uit elkaar houdt. Bill houdt ons zonder moeite uit elkaar." „Dad ook?" vraagt Walther ongeloovig. „Dad herkent ons aan de stem. Als hij een enkelen keer niet heelemaal zeker is, zegt hij: Zing julhe eens alle drie den eersten regel van God save the King?" „Zoo is het geen kunst meer," meent Walther verachtelijk. „Zou je ons aan de stem kunnen onderscheiden?" „Nu nog niet, maar over een uur wel," bluft hij. „Dat willen we eerst nog wel eens zien!" zeggen de girls. „Hoe lang ben je nog van plan om naar die schilderijen te kijken? Het mooiste zie je trouwens niet eens. Hier: De Stervende Soldaat en de Roode-Kruiszusfc r. Dat is maar een plaat, maar... Nou ja, doe liever eens een voorstel wat we nu zullen beginnen." Een der girls windt de gramofoon op. Walther wendt zich van den Gainsborough af en doet enkele voorstellen, onder andere om te gaan bridgen. Daar hij eigenlijk niet bridgen kan, is hij bhj, dat de girls er niet op ingaan. Neen, bridgen doen ze toch al eiken avond, - laten ze dan maar gewoon praten. Ze zitten nu gezellig bij elkaar en praten over alles wat belangrijk is: Big BiU en Wimbledon en over le Bal des petits hts blancs, dat ze in Parijs hebben meegemaakt. Ook over muziek: Hylton en z'n boys. Literatuur: Oppenheim en Sabatini en een zeer zondig auteur, dien ze eigenlijk niet lezen mogen: Maurice Dekobra. En dan: it is impossible not to be thrüled by Edgar Wahace. En kijk, hier in hun boekenkast hebben ze aUe klassieken in luxe-edities, Shakespeare en Wordsworth en George Eliot, Swinburne, Tennyson, Dickens, SheUey en Byron... zé noemen ze grif in een rijtje op, zonder in de intonatie eenig verschü in bewondering uit te drukken; aUen, aUen bewonderen ze grenzeloos, en op school hebben ze ze van buiten moeten leeren. Walther voelt, dat thans het oogenblik gekomen is om op te staan en het sonnet van Petrarca te reciteeren. „Splendid!" roepen ze uit wanneer hij het beëindigd heeft, en hun bewondering stijgt als ze vernemen, dat dit geen Duitsch was, zooals zij meenden, maar Italiaansch. Een der drie is nadenkehjk geworden en vraagt aarzelend: „Dante was Italian, wasn't he?" „En hoe hij het Itaüaansch uitspreekt!" bewonderen ze dan gezamenlijk, winden de gramofoon weer op en laten een Hawaïanplaat draaien. En ze rooken een eindeloos aantal sigaretten en beschouwen Walther van nu aan als een dichter en vragen hem hoe hij dan wel over die dichters denkt, die er een hobby van hebben gemaakt om al hun geld in absinth en in liefdadige doeleinden te steken en dan later zelf oud en hulpeloos op een dakkamer te sterven van ontbering. Ze hopen, dat hij tenminste verstandiger zal zijn; het zou hen -zoo vreeselijk spijten als hij ook op een dakkamer moest wonen en met zijn laatsten boterham nog de muizen voerde, zooals ze laatst in de bioscoop gezien hebben met Lilian Gish in de hoofdrol. Daarop komen ze in 't algemeen op muizen te spreken. Het is idioot om er bang voor te zijn: they are smart little things. En terwijl de gramofoon speelt van: „Lay me down to sleep in Girolina", vertellen ze Walther van Tokio en Batavia, alsof het kleine provincie-plaatsjes ergens in Engeland waren, waar de menschen zoo grappig leven, en waar zij onveranderlijk zijn gaan dansen en tea-en. En dan dansen ze op de muziek om de beurt met Walther tot hij amechtig in een fauteuil neervalt. „Zou je ons nu al aan onze stemmen herkennen?" vragen ze hem, vertrouwelijk om hem heenzittend. „Zeg eerst nog eens alle drie wie jullie bent." Ze noemen hem in volgorde hun namen, en Walther herhaalt ze: „Phoebe, Susie, Peggy; Peggy, Susie, Phoebe; Phoebe, Susie..." „Nou ga jij de kamer uit, en wij wisselen vlug van stoelen, en dan roepen wij je, en dan kom je weer binnen, en dan zeggen wij om de beurt: Kiss mei en dan moet jij den naam raden." „En als ik nou goed geraden heb?" „Nou, dan moet zij jou een kus geven, zoo is het altijd." „Ik ken het zoo," zegt Walther, „dat er een jongen geblinddoekt buiten de deur wacht, en dan roepen ze hem, en dan moet hij binnen komen, en dan moet hij op de stem af den naam van het meisje noemen, dat Kiss me! gezegd heeft, en als hij het goed geraden heeft, moet zij hem een kus geven, maar als hij het verkeerd geraden heeft, moet hij haar een kus geven 1" „Oh... never 1" verzekeren de drie verontwaardigd. „Zoo is het niet: dat zou veel te saai zijn als het altijd maar op een kus uitdraaidel Zooals wij zeggen, zoo is het spel en zoo is het altijd geweest We kunnen Dad zoometeen eens vragen hoe hij het gespeeld beeft." 6 „Hé ja, Dad laat zich heelemaal niet zienI" zegt Walther „Maar misschien komt hij er zoometeen nog bil?" „Dad is vanavond niet uitgenoodigd," stellen de meisjes hem gerust. We hebben Hem zelfs verboden om nog good-night te komen zeggen voor hij slapen gaat. We hebben vanavond maar één gast, en dat ben jij." „Ik vraag het maar," zegt de voorzichtige Walther nog, „omdat hij toch ook in avondtoilet was. De drie zien hem zonder begrijpen aan. „En hoe had hij dan daareven aan het dinner moeten verschijnen?" „Oh, sorry » brabbelt Walther en slaat zich van uitbundige vroohjkheid op de knie. „Nou, ga nou maar, you silly boy." Walther volgt het bevel op, laat zich naar de deur leiden die achter hem dichtgetrokken wordt. Dadehjk het oor aar! % AP^I^^Sg^.boort^cleclrieonderelkaarfluisteren: „J J daar, Peggy, ik hier, en Susie..." Zoete voorgevoelens stijgen verwarrend in hem op. ö W?é Hij mag weer binnen komen. De girls zitten in spanning te wachten hebben alle drie het eent been over het anderf g '>Klss me' de ünksche. Walther ziet haar aarzelend in de ondeugend lachende „Kiss me," echoën de beide anderen. melnYJT VurSChiL Ze Sk.gen « ^ drie 'm om ™ dit: Kiss mei niet de aUergeringste intonatie te leggen. Hij gaat op goed geluk naar de linksche en zegt: „Phoebe " "Verkeerd!" juicht het gansche trio. «Jïï T • ?Ct ?°g Cens Probeeren. Weer buiten de deur hinni IuM1ft>! met gepitst oor naar het gefluister daar ÏÏ^f^A^ d^i'opnieuw op Wéér verkeerd I klaoaa.rneen d%^e- ponder uitbundig in de handjes ^^xL,^t SrWj ^dat zij phoebe „Neen, dat mag niet!» protesteeren de beide anderen, ^zou gemakkelijk zijn als je meer dan ééns tegehjk raden Goed, dan nog maar weer eens opnieuw. Achter de deur wachtend, zweert Walther, dat hij op Phoebe zal blijven raden tot de wereld een einde neemt. Hij ziet hen ditmaal een voor een in de oogen en wijst na lang aarzelen de middelste als Phoebe aan. De linksche van de drie was echter Phoebe. Ze willen hem wel helpen, maar kunnen er niet op rekenen, dat hij zijn eerste systeem nu reeds ontrouw zou worden. Teleurgesteld, probeert Walther het nu toch ook nog maar met Susie en Peggy, maar het geluk is niet op zijn hand, en de girls weten ook niet meer hoe ze hem helpen kunnen, worden er zelf verdrietig onder. Als hij de beschuldiging uitspreekt, dat zij hem voor den gek houden en altijd maar „verkeerd 1" roepen, ook als hij goed geraden heeft, bezweren ze hem, dat ze zooiets nooit zouden doen. „It wouldn't be fair," zeggen ze. En dan fluisteren ze elkaar iets in het oor en zeggen Walther, dat hij nog éénmaal de kamer moet uitgaan. Hij doorziet oogenbhkkehjk hun bedoeling: ze willen hem dezen keer in elk geval goed laten raden, en quasi nog onwillig laat hij voor de zevende maal de deur achter zich sluiten. Het komt hem echter verdacht voor, dat zij hem zoo lang laten wachten. Ongeduldig kijkt hij rond in het stil-luxueuse rooksalon, waarin hij zich bevindt. Hij legt zijn oor aan het sleutelgat en hoort niéts... Het komt hem opeens zoo vreemd en ongeloofwaardig voor, dat hij zich hier werkehjk aan boord van een overzeesch jacht bevindt en met milliardairsdochtertjes een méér dan kinderachtig spelletje speelt... hij verdraagt plotseling het alleen-zijn met langer, opent de deur en vindt het grijs-en-rose meisjes-salon verlaten. Hij voelt zich lafhartig verraden; het schijnt hem nu toe, alsof ze hem hier slechts hebben uitgenoodigd om hem bespottelijk te maken. Als dat waar is, zal hij naar den gentleman in zijn kaartenkamer gaan en hem eens de waarheid vertellen... - Na een oogenblik van overkokende drift en wanhoop begint hij echter in te zien, dat alleen zijn kwade geweten hem zulke onredelijke verdenkingen influistert. Hun plotseling verdwijnen is een onschuldige aardigheid; zij hebben zich ergens verstopt, en het is nu zijn taak, hen te zoeken en te vinden. Hij gaat naar buiten. Op het dek is niemand. Het Zondagavond-Venetië is een door fel voetlicht beschenen opera- décor. Beneden, bij de scheepstrap, ligt de motorboot te wachten. Hij begeeft zich opnieuw in het salon om zich te overtuigen, dat de drie rakkers er niet door een achterdeur weer binnen gekomen zijn en zich hier vroolijk over hem maken, terwijl hij het gansche jacht naar hen afzoekt. Dan gaat hij het rook-salon binnen, opent een tweede deur en belandt in den in oud-Engelschen stijl gebouwden dining-room. Geruischloos voortsluipend over den met zware tapijten bedekten vloer, verbeeldt hij zich eensklaps een schaduw voorbij het uiterste venster te zien glijden. Hij rukt de buitendeur open en staat tegenover Bül. „Waar zijn ze, Bül?" vraagt hij. Bül, van zijn eerste verbazing bekomen, lacht gul. „Als ik het wist, sir, zou ik het u nog niet zeggen; het zou niet fair zijn tegenover de misses. Ik wou net uw schoenen terugbrengen, die zijn droog." Walther neemt ze hem uit de handen en reikt hem daarvoor in de plaats de woüen pantoffels van Dad. Op den hoogen drempel zittend, trekt nij zijn sokken en pumps weer aan en strijkt zijn omgeslagen broekspijpen glad; het geeft hem een gevoel van zelfvertrouwen: in zijn uiterlijk tenminste geen stof tot lachen meer te bieden. „Weet u wat ik in uw geval zou doen, sir?" vraagt BiU. „Neen, Bül, wat dan?" „Ik zou mezelf gaan verstoppen... net zoo lang tot ze naar mij zochten." Walther voelt oogenbhkkehjk het verstandige van dien raad. „En waar dan, bijvoorbeeld, BiU?" „Bijvoorbeeld in het muziek-salon," zegt Bül na even nadenken en duidt met Dad's pantoffels naar de aangrenzende deur. „Daar zijn van die nissen..." Een oogenblik later vindt Walther tastend zijn weg in het slechts door den binnenvaUenden maneschijn verhchte muzieksalon, bereikt een der nissen waarvan Bül sprak, half achter gordijnen verborgen erkers, waar men on-afgeleid naar muziek kan luisteren en, zelf in het duister, over het hchte water kan staren. Meteen, dat hij er binnen ghpt, ondergaat hij de aüerwonderhjkste gewaarwording, dat er een paar zachte armen om hem heen worden geslagen en dat een klein stemmetje fluistert: „Oh, Walther... 1" „Nu heb ik je toch!" zegt Walther. En, na een eersten verrukkelijken langen kus, vraagt hij: „Wie ben je?" „Dat zeg ik je niet!" fluistert de fee in zijn armen, en haar stemmetje slaat van opwinding door. „Ik durf je alleen te kussen omdat je niet weet wie ik ben. Ik ben dol op je, dol, dol, dol, is dat niet genoeg?" Walther trekt haar op zijn schoot, drukt haar stormachtig tegen zich aan. „Ik ben ook verliefd," bezweert hij en rilt erbij over zijn gansche hjf. „Ik ben krankzinnig verliefd, maar ik wil graag weten op wie. Ik zal in m'n heele leven niet weer zoo verliefd zijn als nu op jou, m'n schat, m'n heveling, maar zeg me om Godswil..." Zij neemt zijn hoofd tusschen de handen, ziet hem stralend, verward in de s mee kende oogen en vraagt: „Moet ik? Moet ik je dat dan werkehjk zeggen, gekke jongen?" „Ja, zeg het! Zeg het!" „Raad eerst.'* „Ik durf nietl" „Wat is daaraan te durven?" „Alles I Als ik verkeerd raad, wil je misschien niets meer van me weten!" Ze drukt zijn hoofd aan haar schouder en fluistert hem als eendiep geheim, vol schaamte, in het oor: „Ik ben Phoebe." „Oh... Phoebe!" zucht Walther in extase. Even verwart hem nog de mysterieuze wijze, waarop zij hem, ietwat aarzelend, aanziet, - dan kent hij nog slechts overweldigende vreugde: dat hij haar nu bij haar naam kan noemen, en in stukken en brokken vertelt hij haar tusschen veel kussen door, dat hij reeds gedacht had, dat zij Phoebe zou zijn. „Waarom? Waarom had je dat gedacht?" „Oh, ik weet het niet, Phoebe! Phoebe, Phoebe, oh, Phoebe..." „Neen, zeg me dat. Houd je alleen van me, omdat ik Phoebe heet?" „Oh neen, boe je ook heette! Maar begrijp je dan niet, Phoebe, Phoebe van mij, dat ik je bij een naam moet noemen. .. Phoebe!" Zij stelt zich met deze verklaring tevreden, werpt zich aan zijn borst. „Walther! Oh, Walther... I" Daarna, door het venster naar buiten starend, in teedere omhelzing, beginnen ze over trouwen en een gezamenlijke toekomst te spreken. Het zal zoo zahg zijn. Phoebe stelt het zich zoo zalig voor. Zij zullen met z'n beidjes gaan tea-en en dansen, alles samen; zij zal, als ze alleen zijn, de gramofoon voor hem opwinden, en hier in dezen erker zullen ze luisteren en over het water staren. Overmorgen zal het jacht weer zee kiezen; dat heeft Dad daarstraks aan tafel gezegd, en Walther gaat dan natuurlijk al mee, want Phoebe kan zich niet indenken, dat het lot zoo wreed zou zijn om hen nu reeds te scheiden. Walther herinnert zich nu ook plotseling Dad, en hij brengt met saamgeknepen hart de pijnlijke vraag te berde: welke houding Dad tegenover hun zalige plannetje zal innemen. „Dad vindt het goed," Zegt Phoebe, zonder veel nadruk in haar stem te leggen. „Dad vindt alles goed wat wij willen, Dad zegt altijd, dat de heele wereld hem geen lor kan schelen en dat hij alleen maar wil, dat wij gelukkig zijn... poor old Dad." Daarop werpt Walther, in een plotselinge, wanhopige eerhjkheidsbevheging, een schrijnend fel licht op den maatschappehjken afstand, die er tusschen hen beiden bestaat... men kan hier gerust van een gapende klove spreken. Hij is een arme drommel. Zij kan zich dat misschien heelemaal met voorstellen; zij denkt misschien, dat een arme drommel is wie zich geen overzeesch jacht kan permitteeren; misschien begrijpt zij het beter wanneer hij haar zegt, dat hij hier derde klas heen is gereisd, omdat hij met het geld voor de tweede bezat, en dat hij vermoedeüjk zoowat in het allergoedkoopste hotel van Venetië woont, dat nauwelijks meer den naam van hotel verdient; in zoo'n hotel is zij nog nooit geweest... „What's the name of it?" valt zij hem ongeloovig in de rede. Wat doet dat er toel La Bei/a Vene^iana heet het ding. „I like the name of it," verzekert Phoebe. „Goed, best, je vindt den naam mooi." Een pijnlijk glimlachje verschijnt om zijn nerveus vertrokken mond. Dan zal hij daarvan niet meer spreken. Alleen nog maar van zichzelf. Dat hij arm is, weet ze nu. Maar hij heeft zelfs geen vooruitzichten. Hij heeft zijn studie aan de universiteit niet kunnen beëindigen. Hij zal uit eigen kracht nooit een behoorlijke positie bekleeden... „Maar je bent toch een dichter I" roept Phoebe uit, verwonderd luisterend naar zijn verward gepraat. Ook dit moet Walther met stelligheid ontkennen. Het is wel zeer vleiend, dat zij dit meent, maar zij vergist zich. Als hij een dichter was... ohl Als dichter zou hij inderdaad trotsch op zijn armoede kunnen zijn en op zijn onmacht om in de maatschappij een behoorlijke positie te veroveren. Maar hij is geen dichter, helaas. „Jawel, je bent het. I am sure you are. En ik had van jou niet gedacht, dat je ook al zoo vervelend over positie en zoo zou praten. Wat moet je nou met een positie als je met ons op het jacht meegaat ? En geld heeft Dad toch genoeg ?" „Nu, je zult het wel hooren hoe Dad over dat alles oordeelt!" zegt Walther en slaat de handen voor de oogen. Phoebe ziet hoofdschuddend, medelijdend naar hem, legt haar hoofdje tegen zijn schouder en begint zacht en droomerig te troosten: „Wil je daarmee nou zeggen, dat jij Dad beter kent dan ik ? Dad houdt ook niet van zulk vervelend gepraat; hij kijkt zijn menschen aan en weet alles al. Als tij hem daarstraks niet bevallen was... zou hij tóch wel >ij ons zijn binnengekomen, weet je, al hadden we hem ook met uitgenoodigd. Hij zal er trotsch op zijn, dat hij een dichter in zijn familie krijgt: hij leest graag gedichten. Tenminste ernstige, vervelende boeken leest hij graag... dat is toch net zoo goed? Hij zal dadehjk alles laten uitgeven wat je teruggestuurd hebt gekregen... van publishers en magazines... je verzamelde werken! Alles in mooie bandjes, en dan kom je in de kast te staan tusschen Shakespeare en Dickens in, je mag zelf de plaats uitzoeken, en ik ga er eiken morgen naar kijken en ben eiken morgen weer trotsch op je..." Walther voelt niet meer de kracht in zich om haar tegen te spreken, wéér te herhalen wat zij tóch niet gelooven wil: dat hij in waarheid geen dichter is. Onzegbaar bekoord luistert bij naar haar steeds luchtiger voortbabbelend stemmetje, waarin alle zwaarte des levens ten eenenmale vervliegt. Ja, denkt hij, zoo... zoo zou het heerlijk zijn, en merkt daarbij nauwelijks, dat zij van tea-en en dansen en luxeedities spreekt, - hem zelf stijgen droombeelden voor den geest op... Hoe weet zij eigenlijk, dat ik juist naar dit alles met lichaam en ziel gehunkerd heb ? gaat het verwonderd, ontroerd door hem heen. Hij denkt aan een stil varen in de blauwe, middellandsche zee... lichte zeelucht, gouden zonneschijn, een paar meevliegende meeuwen... en dan een gemakkelijke ligstoel aan dek, een boek op de knieën, dat men door het scherpe, slaperig makende licht niet lezen kan, een kop geurige bouillon, en naast hem, in juist zulke gemakkelijke stoelen, de drie gids, Phoebe en de beide anderen, die met ernstige en wat droomerig vervloeiende stemmen over dingen spreken, die alle zéér belangrijk worden als men geld genoeg heeft om ze uit den juisten gezichtshoek te kunnen bezien... oh, er is ontzaggelijk veel aangenaams in de wereld, bijvoorbeeld Egypte en de Boven-Nijl... al dit aangename bedoelt hij terwijl hij het meisje op zijn schoot zachtjes op de wangen kust en fluistert: „Phoebe... Phoebe van mij..." „Ik zal het wel met Dad in orde maken," zegt zij tevreden. „En kom jij dan morgenavond en vraag hem netjes om mijn hand, - dat zal hij prettig vinden: hij is nog zoo leuk ouderwetsch in die dingen." „O, maar dat kun je toch niet ouderwetsch noemen, Phoebe 1" verdedigt Walther Dad. „Het is toch zijn goed recht, om... - Waarom lach je?" vraagt hij dan, nieuwsgierig, oneindig gecharmeerd. „Ik denk alleen maar: als jij met Dad spreekt over mij... nee, ik zeg het niet, - je zou booaoijn." „Nou wil ik het weten, Phoebe!" „Beloof me eerst, dat je niet boos zult zijn. Nee, zweer het!" Walther aarzelt; een vreeselijk voorgevoel ontwaakt in hem... het is, of hij zich Phoebe eensklaps voelt ontsnap- Zij drukt, zooals daarstraks, zijn hoofd tegen zich aan en fluistert hem in het oor: „Ik ben Phoebe heelemaal niet." „Zie je nou wel, nou ben je tóch boos!" beklaagt zij zich als ze zijn ontredderd gelaat ziet. „Ik wist het wel... dat je alleen maar van me hield, omdat je dacht, dat ik Phoebe was ! Daarstraks, toen we dat spehetje in het salon speelden, zei je ook al Phoebe, voor en na! Wat moest ik doen toen je er op stond, dat ik mijn naam zou noemen... ?" „Hoe heet je dan wel?" vraagt Walther mat. „Susie," zegt zij, na een oogenblik van vertwijfeld aarzelen. En dan vlug: „Ik ben Susie." Zij ziet hem angstig aan om het effect van zijn gelaat af te lezen, - het is echter net, of hij heelemaal niet hoort wat zij zegt. Haar stem klinkt treurig en ontroerend hulpeloos als zij vraagt: „Is dat niet goed, dat ik Susie ben?" „Susie," zegt Walther, worstelend, „zeg me één ding: kan ik je ditmaal gelooven?" „Ik zal je toch niet twéé maal voorjokken 1" roept Susie verontwaardigd uit. „It wouldn't be fairl Ik had je eerst wel gezegd, dat ik Phoebe was... maar dat was je eigen schuld, jij wou dat zoo, ja, ja, jongetje 1 Maar nu spreek ik de waarheid! Ik ben Susie! -< Ben ik niet Susie?" vraagt ze eensklaps luid, springt van zijn schoot en houdt een paar lichte gestalten tegen, die juist door het muziek-salon voorbijzweven. De gestalten hebben maar een deel van een seconde noodig om tot bezinning te komen. Dan echoën ze uit één mond: „Natuurlijk ben jij Susie, wie zou je dan anders zijn?" „Nou hoor je het," zegt Susie tot den verlegen aan het licht tredenden Walther. En meteen vertelt ze hoe hij haar in den erker gevonden heeft, maar niet vriendelijk voor haar zijn wil, omdat hij maar niet gelooft, dat zij Susie is. „Oh, you süly boy," bestraffen ze hem gezamehjk. Daarna beginnen Phoebe en Peggy over hun goede schuilplaats te bluffen, waar Walther hen stellig nooit en nooit gevonden zou hebben. „Al had hij den heelen nacht gezocht 1" zeggen ze. „Ja," geeft Susie grif toe, „ik had een slechte schuilplaats. Bad, bad, bad." En dan zwijgen ze alle vier gedurende een wat onbehagelij k oogenblik. Walther is te verward om woorden te vinden. Hi] durft niet in de verzekeringen te gelooven, dat, die hij gekust heeft, nu ook werkehjk Susie is... „Wij zijn uit onze schuilplaats gekomen, omdat er op het water muziek gemaakt wordt!" zeggen Phoebe en Peggy. „Zuilen we niet gaan luisteren?" Alle vier zijn opeens dankbaar, het muzieksalon te kunnen verlaten en de buitenlucht weer in te ademen. Ze staan nu naast elkaar aan de reeling en luisteren naar den zang en het guitaargetokkel, dat uit twee langzaam voorbijvarende gondels opstijgt. Walther kijkt van terzijde naar hen, die hem hier vanavond uitgenoodigd hebben; drie verwende, argelooze jongedametjes, die er geen been in zien om zich eens een keertje met een levend stuk speelgoed te amuseeren. Hij voelt zich smadelijk bedrogen en bespot, het slachtoffer van dit - misschien onbewust - sadistisch trio, dat een waarhjk diabolische gelijkenis uitbuit om zich aan een lichtzinnige flirt over te geven, in het veilig gevoel: weer achter hun drieèenheid te kunnen vluchten, zoodra er ernstig gevaar dieiet Misschien heb ik het wel verdiend, denkt hij bitter,'maar tegehjk is er iets in hem, dat deze hardvochtige zelfbeschuldiging terugwijst. Het besluit, waarmee hij naar Venetië is gereisd, kwam toch al uit wanhoop voort, - en moeten juist deze drie zijn rechters zijn? Die het dichtst bij hem staat, ziet nu naar hem om en ineens weet hij, dat hij deze daareven gekust heeft deze en geen ander. Haar bhk zegt het hem, haar wat schuldbewuste, om verstandhouding smeekende bhk. Hij moet zich hevig beheerschen om niet aan dezen bhk toe te geven en zwak genoeg te worden, haar nog eens, voor het laatst te vragen, hoe zij nu werkehjk heet. Zij zelf schuift een weinig nader en vraagt fluisterend: „walther... waarom ben je nog boos op me?" „Ik bei» niet boos," fluistert hij hulpeloos terug „Jawel, je bent wel boos." „Ik ben alleen maar verdrietig." „Waarom? Ik wil niet, dat je verdrietig bent. Ik vind het vreesehjk als ,e verdrietig bent. Ik ben dol op je. Ik wist het al dadehjk toen ik je zag, dat ik dol op je was. En juist ^) g« je geen arm toen we daar zoo door de stad rondliepen..." Walther bergt het hoofd in zijn over de reeling gekruiste armen. De kmderhjk-zuivere trilling in haar stem heeft hem nog meer van streek gebracht. „Ik weet het niet," brengt bi} er moeihjk uit. „Ik wü er vannacht over denken het is ontzettend, dat julhe zoo precies op elkaar lijken I Ik herkende je nu omdat je me zoo aanzag... aan mets anders 1 Misschien is het morgen beter: ik ben nu ook erg moe " Hij «et met, dat in Susies groote, vragende oogen tranen opwellen. Zij veegt ze vluchtig weg en troost, zonder er ze t in te gelooven: „Ja, misschien is het morgen beter. 11 "L°nS °°k clkaar• • • heuscö, vraaghet hem!" Als de gondels met muziek voorbijgedreven zijn en de klanken nog slechts vaag op den nachtwind naar hier worden overgedragen, zegt Walther, dat hij nu langzamerhand eens naar huis moet: hij heeft gisterennacht in den trein ook al naast met geslapen, en het is al ver over twaalven. „Maar hij komt morgenavond weer terug," weet Susie te vertellen en legt iets dringends in haar stem. „Hij moet Dad nog van dien albatros vertellen, - daar is het niet eens toe gekomen! Dad ligt nou natuurlijk al te slapen." „Ja, je komt morgenavond terug 1" vallen de andere twee bij. „Dat moet je beloven 1 En nu brengen we je nog met z'n drietjes naar den wal. - Bi-U 11!" In de motorboot, die op den wensch der jonge dames eerst nog even de lagune rondscheert, zit Susie naast Walther en weet onopvallend haar hand op de zijne te leggen en hem met een aantal drukjes en kneepjes aan te moedigen om nu niet langer zoo treurig te zijn. „Tot morgenavond dus!" roepen ze aUe drie, en Susie zegt: „Nou, maar we zien mekaar misschien ook overdag al wel..." Walther staat verlaten op de kade der piazetta en wuift hun na tot zij aan boord zijn en hij hun hchte figuurtjes de scheepstrap ziet bestijgen. Dan keert hij zich om, een schuwen blik naar een café werpend, waar ter eere van den Zondag-avond nog een laatste strijkje een in een zinloos tempo genomen marsch afjakkert en door wat katterig handgeklap beloond wordt. Over de donkere Riva degli Schiavoni vindt hij, haast met gesloten oogen gaand, den weg naar zijn hotel. Terwijl hij zich met de hand aan de leuning de schemerige, krakende trap ophijscht, glipt hem de kat, van boven komend, tusschen de beenen door. Hij werpt zich op zijn bed neer. Nu voelt hij pas hoe afgemat hij is. God... wat heb ik vandaag ook alles al achter den rug! Hij kan nu niet meer denken. Hij is in een psychisch labyrinth verdwaald, waaruit slechts de slaap hem thans bevrijden kan. Ja, slapen... niets anders dan slapen... Na eenigen tijd merkt hij, dat de lamp nog brandt, - het licht steekt hem in de oogen. En hij heeft zich ook nog niet uitgekleed. Het is onverstandig van hem geweest, eerst te gaan liggen; hij heeft nu niet meer de energie om... Hij verbeeldt zich iets koels aan zijn wang te voelen, vraagt zich af wat dit kan zijn. Tenslotte vindt hij zijn hand bereid om ernaar te tasten. Hij houdt nu iets voor zijn oogen wat bij langere en intensievere beschouwing een bloem blijkt te zijn, een kleine, oranje bloem. Hij richt zich geheel op, staart verrast op zijn kussen. Er liggen nog twee zulke oranje bloempjes: hij heeft ze met zijn hoofd gekreukt en geplet. Een ervan is met een speld aan een papiertje vastgeprikt, - aan die speld had hij zich zijn wang kunnen openkrabben! Nu leest hij wat er op het papiertje staat. Drie, met groote hanepooten geschreven woorden: „Lagrime e fiori..." „Tranen en bloemen." Door een dikken mist heen herinnert Walther zich Marcolina, die vanmiddag drie zulke oranje bloempjes in haar kleine wrong droeg. „Tranen en bloemen... tranen en bloemen," fluistert hij voor zich heen. En of het nu de muziek der Italiaansche taal is... of dat hij Marcolina's smart met den zijnen vermengt... of dat hij zoo vermoeid is, dat hij eenvoudig het woord „tranen" niet meer verdragen kan... - hij zit thans schreiend op den rand van het bed, zijn lakpumps uit te trekken. vin Najaden en Tritons. De signorino geeft theorie over décors. OP het pleintje joelen heldere kinderstemmen. Een klok luidt voor de mis; ze luidt, alsof ze nooit meer zal ophouden te luiden. Door de kieren der blinden schieten enkele trillend-gouden hchtpijlen de schemerige, nog nachtelijke kamer binnen. Walther ligt al eenigen tijd met open oogen, maar is nog niet geheel tot bewustzijn gekomen. Hij voelt vaag, dat et iets onoplosbaars is, iets waanzinnig gecompliceerds... hij weet nog niet precies: wat. Hij is bijna bang om het zich weer te herinneren. Dan opeens voelt hij: hier hg ik nu... hoewel het een weekdag is, hoef ik me niet te haasten... Ik ben in Italië! Alle goden... ik ben in Italië!! Hij springt overeind, is in twee stappen bij het balkonvenster en gooit de beide deuren open. De volle dag, de volle Italiaansche lente-morgen stort zich de kamer in, stroomt over hem uit, zooals hij daar staat in zijn verkreukte pyama en zijn nog ongekamden haardos. Nu de zon zijn verslapen leden verkwikt en tot leven wekt, begint Walther langzaam ten volle te ontwaken. Terwijl hij, de handen op de balkonleuning gesteund, omlaag kijkt naar een meisje, dat daar beneden in den hof stoelen en tafeltjes naar buiten draagt, wordt hij zich bewust, dat hij verliefd is. Niet op die daar... op een ander. Op een, die hij gisterenavond gekust heeft en in zijn armen gevoeld... en die hem met een aardig, luchtig stemmetje droombeelden voor oogen getooverd heeft. Hij is die beelden thans vergeten. Ook het meisje is hij vergeten. Tusschen gisterenavond en nu ligt een nacht als een donker-geheimzinnig meer, vol verraderlijke kolken. • • onbevaarbaar. Welk een nachtmerrie heeft hij doorleefd! Steeds weer kwam dat benauwende oogenbhk, dat hij zijn armen naar haar wilde uitstrekken... en dat zij zich ineens... alsof de duivel zijn spel dreef... verdrievoudigde, - zoodat hij, verbijsterd, ontzet terugdeinsde. Daar stond zij... drie maal! En prevelde hij haar naam, smartelijk verlangend, in de hoop, dat zij éénmaal naar voren treden en twee maal in den nevel verglijden zou... dan keerden de geheimzinnige drie elkaar glimlachend het gelaat toe en beten zich op de lippen om niet te spreken, - en hij voelde, dat het noemen van haar naam niet voldoende was om den tooverban te breken, de eisch was, dat hij op een van hen toetrad en zei, zonder een seconde te aarzelen: Jij! Jij bent het! - Als hij dan goed geraden had, zouden de drie op even geheimzinnige wijze Weer één worden, en deze eene zou op hem toekomen en zich in zijn armen laten sluiten. Maar als hij verkeerd raadde, zou Satan zijn drievoudige tooverscheppirig voor eeuwig laten voortbestaan, en tot in een volgend leven zou Walther moeten verlangen... zonder zelf te weten naar welke der drie... Schuin boven zijn hoofd wandelt een blouse door de lucht. Het is een roode blouse, een mousseline blouse met witte balletjes bedrukt, en ze bhjkt aan een koord bevestigd te zijn, dat, aan beide einden om een spil loopend, tusschen den Albergo La Be/Ia Vene\iana en een tegenoverliggend huis gespannen is. Daar aan de overzijde is een vrouw bezig haar wasch in te halen; het is de vrouw, die gisterenmiddag tegen hem geglimlacht heeft toen hij haar schreiend kind van de straatsteenen optilde. Ze glimlacht nu weer tegen Walther en duidt hem, dat het koord aan deze zijde van de spil gegleden is en niet meer draaien wil. „Een oogenblik 1" duidt hij terug, gaat zijn kamer in en keert met een stoel terug. Nu kan hij aan de spil reiken. Zoo... „Grazie!" roept de vrouw. Van beneden staan de kinderen geïnteresseerd toe te zien. Ook het meisje, dat de tafeltjes naar buiten draagt, ziet omhoog. Het is Marcolina. Zij glimlacht hem toe, met de hand de oogen tegen het zonlicht beschuttend, en vraagt: „Caffë-latte ?" Ja, maar straks pas, als hii beneden komt. Eerst scheerwater. „Un po' di acqua calda..." Vlak daarop komt zij reeds boven met de Chianti-flesch vol lauwwarm water. Zij is in 't ceheel niet boos of treurh? meer. Treurig is men niet in den morgen... hoogstens in den avond, wanneer het duister over de kanalen daalt. Ze vouwt zijn over een stoel geworpen broek netjes op, hangt zijn beddegoed over het balkonhekje in de zon. „Nergens last van gehad?" vraagt ze. Hij denkt, dat zij op de symboliek der drie bloemen zinspelen wil en voorziet nieuwe tranen, want alle symboliek maakt hem wild, op dit oogenbhk. Maar hij vergist zich: de zon schijnt thans, en voor Marcolina is het leven reëel. Zij bedoelde ongedierte en spreekt dat nu ook met ontwapenende duidelijkheid uit. „Cimici" is een plaag, welke men met meer of minder succes bestrijden, maar niet uit de wereld helpen kan. Cimici wonen in deze huizen met hetzelfde moreele recht als de menschen: zij kunnen op vele, vele generaties bogen, die hier ook reeds zetelden. Men moet er een compromis mee weten te sluiten, bijvoorbeeld: bij drie of vier leg ik me rustig neer, maar ik wil er geen honderd in m'n bed hebben. Men kan niet zeggen: „Waard, ik heb vannacht een wandluis in mijn bed gehad; geef me een andere kamer 1" maar men kan zeggen: „alsjeblieft, daar ligt er een dozijn op m'n nachttafeltje, allemaal volwassen exemplaren, hier moet nu maar eens een keertje schoongemaakt worden." Goed, Walther heeft dus nergens last van gehad. Zij dacht het al: hier zijn werkehjk niet zoo veel cimici. Weet hij waar ze zijn ? Daar, schuin tegenover, in die Casa per Viaggiantil" Van het balkonnetje ziet Marcolina toe hoe hij zich inzeept en scheert;, in den spiegel lonkt hem haar door zonlicht omstraalde, behaagziek naar achteren geleunde kopje toe. Om hem aan het lachen te brengen trekt ze dezelfde grimassen als die, waartoe het scheren hem verplicht, en als hij er dan om lacht, tracht zij hem op haar eigen gelaat duidelijk te maken hoe bespottelijk het is wanneer een man met zoo'n laag zeepschuim om z'n kin begint te lachen. Dan wendt zij zich van hem af en opent in klankrijk Venetiaansch een lang, door gegiechel onderbroken discours met een onzichtbare, beneden op het pleintje. Walther verstaat er juist voldoende van om te merken, dat hij ook ter sprake korfit. „Hij staat zich hier achter me te scheren," vangt hij op. En: „Het is een jonge Duitscher; ik denk, dat hij zoowat twee-en-twintig is, maar hij is nog een beetje ezelachtig." Daarop vraagt de stem beneden iets, waarover Marcolina zachtjes begint te lachen, de kin op haar armen gestut. De vrouw komt nu dichterbij, en ze beginnen op gedempter toon te spreken; Marcolina moet aan één stuk door zachtjes voor zich heen proesten; dan wendt zij zich om, een weinig rood van het onderdrukte lachen, en ziet Walther achter zijn bed wegduiken.- „Scusi..." murmelt zij voor zich heen, zich weer van hem afkeerend, en geeft geen antwoord meer op de vragen die haar van beneden gesteld worden; Walther neemt aan| dat zij thans slechts haar oogen laat spreken; de vrouw beneden begint te lachen - gaat daarna met een hoogen gillenden groet heen. ' „Nou, dan zal ik maar eens voor de caffé-latte zorgen," zegt Marcolina, keert zich om en gaat zonder links of rechts te zien dwars door de kamer heen. Nu staat Walther echter reeds min of meer behoorlijk gekleed voor den spiegel, ziin das te strikken. Beneden op het pleintje achter een helder gedekt tafeltje, bedachtzaam m zijn koffie roerend, die hem onder toevoeging van een tienvoudige kwantiteit melk is opgediend tracht Walther zich weer voor te stellen wat hem gisterenavond toch voor heerlijke droombeelden voor oogen hebben gezweefd toen Susie (was het Susie?) met haar vriendelijk stemmetje van een gezamelijke toekomst sprak. Kan het dan nog beter zijn dan op het oogenblik? Hij gaat het al voelen: deze Venetiaansche ochtenden verzadigen volkomen en laten geen droomen meer toe. Droomen kan men hier s avonds; in den morgen kan men, terwijl men de oogen simt, slechts denken: „Ja... hier is het goed..." Hij verlangt er nu slechts met alles verdringende hevigheid naar: zoo dadehjk de lagune weer te zien en het canal grande] de groenteschüiten, de vischbarken met hun trotsch geheschen, roodlaaiende zeilen, de gondels, de vaporetto's het kabbelende, golvende, zonne-vonkélende water. Hij zal ook naar de Rialto-brug gaan en toezien hoe de drie girls hun water-colour maken; als een maestro wil hij achter hen staan en hun aanwijzen wat ze verkeerd schilderen; waar ze een kleur vergeten en waar ze nog een gondel neer moeten klodderen. Heeft hij werkehjk ernstig gemeend op een van hen verliefd te zijn? Platonisch, ja, op alle drie' een beetjeI Dat kan zijn! Boven in een der kamers is Marcolina temperamentvol aan het zingen. „Marcolina, tu sei la piü bella, la piü beha di quei dintorni!" zingt zij van zichzelve en kijkt dan naar beneden: of Walther het wel hoort, dat zij de mooiste van deze streek is. Meteen brult de waard; Marcolina dient hem van antwoord, en er krijscht nog een schelle vrouwenstem doorheen, die slechts van de Waardin kan zijn. Walther heeft haar nog altijd niet gezien, - hij is werkehjk langzamerhand nieuwsgierig, of de waard er gelijk aan heeft zijn duifje met zooveel oosterschen achterdocht voor de oogen van andere mannen verborgen te houden. Hij treuzelt nog een weinig met heengaan, kijkt omhoog of de waardin zich misschien aan het venster vertoont; als er dan echter een bloempot naar beneden komt vliegen en vlak naast hem in scherven op den grond slaat, hjkt het Walther toch verstandiger om zich aan verdere bloemenhulde te onttrekken en het liever aan anderen, die zich reeds op het pleintje verzamelen, over te laten om geïnteresseerd den verderen gang van zaken te volgen en Marcolina zoo noodig te hulp te schieten (ofschoon hij juist Marcolina ervan verdenkt den bloempot in het dispuut te nebben betrokken). Op de Riva degli Schiavoni staat hij eenigen tijd stil, geduldig neen schuddend wanneer gondoliéri hem op een tochtje uitnoodigen, en staart naar het jacht, daarginds bij de punta della Salute, tracht de lokking weer te voelen, die er gisterenavond van uitging. Oh, zeker, hij zou het heel aardig vinden om er een klein uitstapje mee te maken... tot den middag bijvoorbeeld, om in elk geval nog op tijd te zijn voor de maccaroni in de Trattoria della Kosa... Op het San Marcoplein schieten de snelfotografen op hem af, en de duiven dribbelen voor zijn voeten weg. Het is weer dezelfde voorstelling van gisteren, de verstelling van eiken dag. Vreemdelingen staan met opengeslagen Baedeker in extase voor den San Marco; men kan duidelijk onderscheiden wie er vandaag pas aangekomen zijn. Walther voelt zich reeds vertrouwd met dit alles en tracht in zijn gang en in zijn om-zich-heenkijken tot uitdrukking te brengen, dat hij al bijna een Venetiaan is. Hij komt den signorino tegen; het opvallende aan den signorino is, dat hij zijn blondje niet meer bij zich heeft; zijn oogen kijken wat slaperig, en zijn gansche gestalte mist den zwier van gisteren. Als een hongerige jakhals zwerft hij de piazza rond, - Walther betrapt hem er juist op, dat hij in droomen verzonken naar een andere blonde Duitsche staart, die zich echter in gezelschap van haar man bevindt £tTC m wat drachtig jongenspak met" korte broek, den schedel gemillimeterd op%en downskuifje na, dat zich in geen geval naast de weelderige coiffure van t%^m° H/*,** **■ Ms de2c Walther herkent, knikt hl hem onwillekeurig toe en schijnt een seconde lang te aarzelen: of hij hem zal aanspreken, - daarna geeft hii dit misschien ietwat vernederende voornemen op en fixeert de Duitsche weer van een anderen hoek uit, tot zij het merkt en haar Gohath waarschuwt. Waarop de signorino hooghartig zijn kin vooruitsteekt en zijn hongerigen slentergang voortzet, zijn jasje los over de schouders. ntergang Even later ziet Walther de ma en de dochter van de Noordduitsche familie het Dogenpaleis binnengaan; de pa zet zich m een der café's aan het Sint Marcuspldn neer, steekt bf- bcSrsïffss.rsigaar op'vouwt een kraot w De girls zullen nog wel niet bij de Rialto-brug zijn, want de motorboot hgt bij het jacht. Walther heeft 5 eens vSgeefs gekeken, of hij aan boord misschien iets zag bewegen wat op een meisjea-japonnetje leek. ë ™?CIl PT Italk5lscnc jongens gaan geëxalteerd pratend en lachend voorbij opgerolde handdoeken en zwembroeken onder den arm geklemd, en spoeden zich naar den aanlegsteiger der vaporetto's. & Een oogenblik later sndt Walther de trap van zijn hotel op de gang over zonder bij de gesloten keukendeur te lvusteren, waarachter de ruzie, die haar hoogtepunt intusschen £S£^ ^Ceft' n°« 'm wordt voortzet. Hö SS*elt>istlS m vahes tot hij zijn zwembroek gevonden heeft, en grist den handdoek van de waschtafeï. T J? rl ^ flU ^ °P de **** den vaporetto naar den Udo staat af te wachten, niet meer begrijpen, dat hij nog aan iets anders heeft gedacht dan te glan baden..7 g Wat later bmtelt hij in de branding tusschen een aantal bruine wüden, waaronder hij de eenigt bleekgezicht is Een diep en gtoot geluk, dat men niet Le wor^te belevïï m een aamoUende golf onder te duiken, er zich druipend vut op te richten en met tegen zonlicht en bijtend zout toegeknepen oogen het hoofd te schudden om het wier uit de haren te laten vliegen, zooals een natte hond. Walther vormt met de wilden een langen keten; de handen sluiten vast ineen; dan komt er weer een golf, en allen tegehjk duiken als dolfijnen in het schuim. Het is de kunst om elkaar nóg bij de handen te hebben als men na de gezamehjke buiteling het hoofd weer in de ijle, blauwe lucht steekt, die vol zonlicht is; het is de kunst om onder water niet te schreeuwen ^an overmoed of van angst, of op andere wijze neus en keel vol te krijgen. . . . De Italiaansche familie met het Pekingeesje bevindt zich ook aan het strand. Het achttienjarig dochtertje, dat Pupetta blijkt te heeten, komt telkens even in het water geloopen, om dan dadelijk weer te gaan zien, of Bibi wel goed behandeld wordt als zij er niet bij is; de huisvriend ligt in een chiek grijs zomerpak in de schaduw der familie-tent en ziet met mijmerende, verheide oogen naar haar Diana-gestalte, vaag luisterend naar wat zijn vriend hem uit de krant voorleest. De moeder heeft «eh van een omvangrijk handwerk voorzien, waaraan, zoo op het eerste gezicht, nog voor een paar geslachten ijverige huismoeders werk is, en ziet daarvan telkens op om een oogje op haar lievelingen daarin het water te werpen; elke paar minuten draagt ze het kindermeisje op, haar twaalfjarige terug te roepen, die telkens te ver in zee zwemt. Het kindermeisje, een roodharig hitje in een afgelegde jurk, gaat op bloote voeten aan den zeeoever staan In gilt met navrante stem: „Margheri-ita! Marghermita 11", kijkt daarbij heimelijk naar de jonge heeren in hun zwembroeken. „MargheritalU" roept ook Pupetta en zwemt driftig achter haar zusje aan. „Marghen.. .ta!I schreeuwen er nog een paar; de vader klapt in zijn zware handen; het Pekingeesje begint als dolgeworden te kenen en in t rond te rennen, en Margherita kijkt, watertrappend eindelijk om en roept verontwaardigd: wat ze nou eigenlijk willen? Ze kan toch zwemmen? Er komen steeds meer baders en sluiten zich bij de groote broederschap aam Er zijn nu ook omvangrijke matrones in het water, die mee willen duiken in den langen keten, en kaalhoofdige, grijsgesnorde heeren, die als/°eckun;sJe tritons zijn wanneer ze hun vochtig glimmend hoofd uit een golf opsteken. Plotseling ziet Walther drie nymfen over het strand aansnellen, drie ranke, jonge hjvenm zeegroene badcostuumpjes; hij begroet hen met een uitbundigen juichkreet, dien zij gedrieën in een hoogere toonsoort beantwoorden: „Hallo, Walther...!" „We dachten al, dat jij ook zou zijn gaan zwemmen!" 2eggen ze, als ze bij hem aankomen. „Kijk eens wat een grooten bal we hebben meegebracht? Vang op!" Een oogenblik later is het balspel in vollen gang; allen doen er aan mee. Walther gaat zich te buiten in zijn eerzucht om den bal steeds vlak voor den neus van een ander weg te kapen, of hem op zijn natten kop omhoog te laten kaatsen. Hij zwemt goed; soms duikt hij onder een der wilden door en gooit hem uit de goede richting, om dan zelf met den bal te gaan strijken; soms weert hij zich als een duivel in een gevecht, dat in een kluwen van armen en beenen ontaardt en waarbij allen een behoorlijken slok water binnen krijgen, tot eindelijk een vuist den bal omhoog kikt, en elders zoo'n zeegevecht ontstaat. Hij voelt, hoe de drie girls zijn animo en durf bewonderen. Opeens heeft hij er genoeg van, ziet naar iets nieuws rond. Hij huurt een platte kano en gaat er op z'n eentje kunstjes mee maken. Na eemgen tijd zonderen de girls zich ook van de anderen af en komen langzaam aangezwommen om te zien op hoeveel extravagante wijzen hij er wel in slaagt: met zijn kano om te kantelen. Hij ziet reeds kans om er schrap overeind in te staan en zoo een eindje voort te pagaaien; hij probeert nu echter ook om buiten op het boord te gaan staan, - wat alweer moeilijker is. Daarna tracht hij zich langzaam naar achteren te verplaatsen tot hij bijna op het uiterste puntje staat; daarbij wipt de kano op en rolt hijzelf achterover in het water. Misschien zal het beter gaan als een der girls op het andere eind klautert. Even later probeeren ze zich met z'n vieren tegehjk op de arme kano te werken, die daarop onder hen wegzinkt, maar dadehjk weer naar het water-oppervlak stijgt zoodra ze zich door een handige beweging van haar last bevrijd heeft. Walther bedenkt ook nog het kunststuk om in de boot °P 21jn noofd te gaan staan; dan moeten de girls aan beide zijden het boord vasthouden, - en tóch slaat hij nog met een plons in 't water om. Nu liggen ze, moe-geravot, naast elkaar in de zon te bakken; de girls maken onbevangen de schouderbandjes van hun badpakken los om zich voor de leehjke strepen te vrijwaren, die anders ontstaan; zij houden hun badpak losjes beschermend boven de kleine borst vast en liggen, met hun ellebogen in het zand gesteund, toe te zien hoe de Italiaansche familie doozen met vruchten en versnaperingen uitpakt, en hoe Bibi daarvan wordt bediend. „Oh, wat een darling," zeggen de girls, en twee ervan kunnen niet aan de verleiding weerstand bieden om eens van nabij te gaan kijken. De achtergeblevene keert het gelaat ondeugend lachend naar Walther om en zegt: „Het is al in orde met Dad." Walther, achterover in het zand liggend, probeert de oogen te openen om er Susie mee toe te knikken, maar ze zijn te loom van de zon; het is gemakkelijker om een hand uit te strekken en daarmee naar de hare te tasten. „Mooi, Susie," zegt hij goedig. „Ik ben gisterenavond maar dadelijk naar hem toegegaan, toen jij weg was I" vervolgde Susie opgewonden. „Hij shep al, ik heb hem wakker gemaakt. Hij zei, dat je all right was. Hij had je goed aangekeken. Zeg... Phoebe en Peggy weten het ook al." „En wat denken die ervan ?" vraagt Walther na een oogenblik, om niet onbelangstellend te schijnen. „Die vinden het dolletjes. Eigenlijk zijn ze ook een beetje verhefd op jel Phoebe zei het daarnet nog toen je op je hoofd in die kano stond, dat ze je zoo'n heve, verstandige jongen vond." „Dat is werkehjk aardig van Phoebe," zegt Walther. „Dat ze dat tegen jou zei." > „Nou, en Dad verwacht je vanavond bij het diner. Om half acht zal Bill met de boot bij de piazza zijn om je af te halen. Pak je koffer maar vast van te voren en breng dien mee; dan hoef je daarvoor niet meer naar je hotel terug." „Zou dit wel erg tactvol zijn, Susie?" vraagt Walther voorzichtig. „Och, voor een Engelschman zou het misschien met erg tactvol zijn, maar jij bent toch van het continent... Doe het maar, dan ziet-ie meteen, dat je er een bent, die weet wat hij wil." Nog steeds languit op zijn rug liggend, met een half oor de wonderen aanhoorend, die de thans teruggekeerde Phoebe en Peggy over het Pekingeesje weten te vertellen, tracht Walther maar te begrijpen wat er eigenlijk precies met hem zal gaan geschieden Het schijnt hem alles zoo doodgewoon en vanzelfsprekend, dat hij er zich met den besten wil van de wereld niet over kan opwinden. Hij ligt hier aan den Lido, in het warme, zachte zand, dat hem ritselend tusschen de vingers 'doorglijdt... ja, en morgen zal hij aan dek van een jacht liggen, in een luien stoel, en over de blauwe zee staren... het is hem allebei goed. Vanavond aan boord moet er blijkbaar een soort verlovingsdiner plaats vindendaarbij zal alles dan wel besproken worden... hij zal 't wel hooren... dat wordt allemaal wel voor hem in orde gemaakt. Onder het gezamelijk naar den boulevard slenteren, een half uurtje later, merkt hij, dat een der drie (natuurhjk Susie 1) er naar streeft om met hem een weinig voor de anderen uit te loopen. Maar hij werkt er niet aan mee; hij vindt het gezelliger om met hen alle drie te gaan en hen te amuseeren door zijn soms hardvochtige, maar steeds geestige opmerkingen over de voorbijgangers. Als Phoebe en Peggy nog maar steeds weer over Bibi willen beginnen, verkondigt hij er dwars tegen in, dat hij een afschuw voor zulke kleine hondjes beeft; die mormels gaan hem op de zenuwen, - hij houdt van groote honden, van buldoggen en bloedhonden, van honden als kalveren, die je omvergooien wanneer ze hun pooten op je schouders zetten. „Jij bent alleen maar jaloersch, dat we Bibi aardiger vinden dan jou, zeggen Phoebe en Peggy. „Jaloersch?? Ik jaloersch op Bibi?l" Walther tracht in een spotlach zijn verachting voor zulk een verdenking uit te drukken. ° „Jazeker, je bent jaloersch." „Belachelijk! „En toch ben je het." „Nietwaar." „Jawel." Bij zichzelf bekent Walther, dat hij misschien tóch jaloersch is op de belangstelling, die Phoebe en Peggy voor Bibi aan den dag leggen en die hen belet, al zijn geestige opmerkingen over de voorbijgangers te verwerken. Walther wil alle, alle aandacht voor zich alleen; hij eischt als een sultan hun devotie. Intusschen vindt hij de nieuwe grap uit om op elke vraag met „wau! wau!" te antwoorden. „Je blaft tóch niet zoo schattig als Bibi," tergen hem Phoebe en Peggy. Susie vindt het vervelend, dat hij zich zoo gek aanstelt; de menschen moeten hem wel voor een halven gare houden- zii schaamt zich werkelijk voor de menschen. Maar Walther stoort zich aan haar noch aan de menschen, en gaat voort te keffen zoo hoog en schril hij maar kan. Bill wacht hen aan de binnenzijde van het eiland, en voor ze naar boord terugkeeren, zetten ze Walther nog eerst aan de piazetta af. „Dus je weet het voor vanavond?" vraagt Susie. „Waul Waul" belooft Walther. „Wat is er dan? Komt onze groote Bibi vanavond eten? vragen Phoebe en Peggy, zich van den domme houdend. „Waul Waul" , . . „Julhe zult alles wel zien," zegt Susie, verdrietig. De boot scheert weg, en Walther moet zich met de ellebogen een weg banen door de lazzaroni, die op zijn geblaf haastig zijn komen aanloopen. Nu hij de calle del Fabbri inslaat, waar hem van weerszijden de spaghetti-lucüt tegenwaait, weet Walther eensklaps, dat hem nog maar één ding in de wereld interesseert: spathetti. Maccaroni, maccaroni, maccaroni... I zingt het in hem, en steeds meer versnelt hij zijn schreden, tot hij amechtig de Trattoria delta Rosa binnenstort, waar alle stamgasten reeds verzameld zijn. Aan het voorste tafeltje zit weer de signorino, die vluchtig opziet en dan weer met eten doorgaat. De signorino is vandaag zonder begeleidster en schijnt daar slecht tegen te kunnen; zijn vroohjk-baldadige stemming van gisteren is in een opmerkehjke zwaarmoedigheid omgeslagen. Hij onderhoudt zich met niemand, interesseert ach ook niet voor de voorbijgangers, of hij ze kent of met; hij heeft voor Cesarino geen vriendelijk woord over, hoewel deze hem met uitzichten op betere dagen tracht te troosten. Als de tenor zich weer durft vertoonen, scheldt de signorino hem voor leeglooper uit, scheldt tegehjk op alle muzikanten ter wereld, noemt hen uitbuiters van een al te goeiig JanPubhek, schaamteloozen, die de aangename stilte verscheuren, welke door God geschapen werd om rustig en tevreden te leven. De signorino kon hier ook wel staan brullen als hij wou, waarom niet, hoor maar, maar hij is er gelukkig te welopgevoed voor. De stamgasten luisteren met genoegen naar dit standje; ze grinniken als de tenor en zijn gitaarspeler s inderdaad, nu begrijpt Walther het. Ook Cesarino, die glimlachend staat te luisteren, begrijpt het, evenals de stamgasten, die er zich over verheugen hoe hier een Tedesco onderricht krijgt van een kleinen, oneindig leeperen Italiaan. Deze Tedesco merkt pas sinds eenige oogenbhkken, dat de gansche trattoria meegeniet en dat hij hier aan de algemeene vroohjkheid wordt prijsgegeven. Drift en schaamte stijgen verwarrend in hem op, maar hij is op een zonderlinge wijze weerloos, omdat een stem in hem onverwachts zegt: Je hebt met beter verdiend; je krijgtje verdiende loon." Daar gaat iets beklemmends van uit. Waarom? Waarom heb ik zooiets verdiend? - Ik kan nu kalm opstaan en heengaan Jammer, je zat hier zoo prettig, zoo rustig en... laat ik blijven zitten: ndsschien kan ik hem nog een antwoord geven, dat den vlegel op zijn nummer zet. Laat in elk geval niets aan je merken. - Koeltjes glimlachend rookt hij zijn sigaret. Na Verona kiest Annibal een nieuw voorbeeld: Rome en deinst er niet voor terug, den Sint Pieter in zijn zondig programma te lasschen. „Dit alles geldt natuurlijk alleen voor Frauleirii," zegt hij. „Alleenreizende Frauleins. Frauleins hebben zin voor décors, en hoe blonder ze zijn hoe gelukkiger ze een armen, kleinen Italiaan kunnen maken Misses zijn ook blond en hebben ook zin voor décors maar pas wanneer ze de veertig gepasseerd zijn... dan zijn het zeit coulissen geworden, geschilderde coulissen." AUen grmniken om dezen goeden zet, en nu richt Annibal onomwonden de vraag tot Walther: „Kunt u me hier niet met een paar aardige Frauleins in kennis brengen? Mijn Fraulein van gisteren moest ik helaas op den trein zetten, - ze was hier al over haar tijd gebleven... Disastro! Als u er me soms weer aan een helpen kunt? Maar kom me niet met uw drie misses aan!" verzoekt hij met overdreven afwijzing. Daar is toch niets mee te beginnen... die mae u houden. & Nu Annibal tenslotte aangekomen is waar hij wezen wüde zwijgt hij en ziet Walther welwiUend-argeloos aan. En ook de stamgasten zwijgen en denken: wat zal er nu gebeuren? Walther is achter zijn ooren een weinig rood geworden. Hij drukt langzaam zijn sigaret in het aschbakje uit en zegt tot Cesarino, dat hij betalen wd. „De twee koffie waren voor mij," werpt Annibal er achteloos tusschen door. „Ik betaal mijn eigen koffie," zegt Walther slechts, en Cesarino telt op: „Eén koffie..." Hij rekent hardop om de pijnlijke stilte te verbreken; een zorgelijke plooi is plotseling tusschen zijn wenkbrauwen verschenen, daar hij bedenkt, dat het grappige verhaal van den signorino hèni misschien zijn fooi zal kosten. En hierin bhjkt hij juist te hebben gezien. Walther laat het wisselgeld weer in zijn beurs glijden zooals hij het van Cesarino ontvangt, en doet Annibal het voorstel: „Wilt u mij nu naar buiten volgen?" Annibal houdt zich, alsof hij plotseling gek geworden is. Hij begrijpt absoluut niet wat Walther bedoelen kan. Naar botten? Door het gordijn? De straat op? Neen, hever niet. Hij wil hier nog wat zitten... een sigaret rooken. (Een half dozijn handen bieden een sigarettenkoker aan. Achteloos tastend, zonder er naar om te zien, neemt Annibal er eentje uit.) Walther vertrekt smalend de lippen. Hij verkeert in een ontzettende verwarring. Slechts met uiterste moeite kan hij zich ervan terughouden, den kerel aan te vliegen, den stoel, waarvan hij nu langzaam opstaat, op dien bruinen kop te verbrijzelen. Annibal ziet dezen zelfstrijd aan, een serenen glimlach om de lippen, ietwat verwonderd... „We spreken mekaar nog," zegt Walther en gaat dan met opgerichten hoofde heen. Als hij het grauwe gordijn achter lach laat dichtvallen, barst in Zijn rug een schaterend felach los, een matelooze vroohjkheid. Ewiva! Wéér eens eeft Italië Oostenrijk overwonnen. In enkele passen is Walther zoover, dat hij niets meer hoort. Maar in zijn ooren trilt de hoonlach na, en hij kan nog maar steeds niet het gevoel overwinnen, dat het een verdiende spot is. Zijn verwarring stijgt met elke seconde. Een vreemde, onverklaarbare verwarring, die hem als een verloren ziel door Venetië jaagt, waarover zich weer de middagdood gaat uitbreiden. Hoe staart deze stad bem dan aan? Hoe beklemmen hem nu eensklaps deze smalle straatjes en stegen, die muren met hun vijandige tralie-vensters. Hoe eenzaam voelt hij zich... een wild verlangen naar geborgenzijn stijgt in hem op. Wat is er toch? Er is iets. Langzaam, heel langzaam begint het in zijn hoofd op te klaren, zooals wanneer men uit een diepen slaap ontwaakt. Heeft hij hier op klaarlichten dag loopen slapen? Hij gaat het nü voelen, steeds sterker; zijn nart bonst ervan, van dit ontwaken uit arijn onbegrijpelijke totale versuffing. Zijn gedachten draaien nu om het jacht' steeds heviger, sneller, in enger cirkels. Het jacht... waarop hij morgenochtend zou wegvaren... I Hij staat stil, legt de hand tegen het hoofd. „Ja... was ik dan gek? vraagt hij zich af. „Was ik dan niet meer in staat om te beseffen hoe de zaken met mij stonden? Is het we,1,.w^?.Ktn het wel waar zijn, dat ik morgen op een milhardairsjacht... ?! Als het wèl waar is... hoe heb ik dan... hoe heb ik dan zoo kalm kunnen blijven?! Dat is toch waanzinnig ? Waanzinnige Hij rüt ptotseling over zijn gansche hjf, en het zweet breekt hem uit. • H^'JP w zien' het iacht met eiêen oogen zien. Waar is het bint Marcusplein... dien kant uit. „Ik moet schrijven! Schrijven moet ik," brabbelt hij voor zich heen. „Ik moet naar huis schrijven... ze zullen het niet gelooven; ze zullen het voor een sprookje houden. Het is ook een sprookje. Ik beleef een sprookje. Ik heb dit gewenscht, toen ik nog in Weenen was, maar ik weet nu, dat ik er geen seconde m heb durven gelooven. En nu is het toch zoo gekomen. Ik, Walther Drachentöter, oud drie-en-twintig jaar, geboren in t^mund, Oostenrijk, verloof me vanavond met een milhardairsdochter en word zelf milliardair. Ik kan een beetje naar China gaan, naar Australië, of naar de Hawaii-Islands, net wat ik verkies. Pakken. Ik moet nu vlug m'n vahes pakken. Daar is het Sint Marcusplein. Eigenlijk kon ik alles wat ik mi bezit evengoed over het Sint Marcusplein gooien... ja dat doe ik, ik moetiets geks doen. Dit is de allerbelangrijkste dag in je leven Walther, en inplaats dat je dat beseft, heb je slechts dwaasheid in je hoofd. Inplaats dat je al je zaken regelt en voor je bruid de bloemenwinkels van Venetië leegkoopt, heb je je bijna in een ruzie laten verwikkelen, die je nog m handen der politie had kunnen spelen, en tegen het meisje, dat jou haar hand, haar hart en haar goud aanbiedt, weet jij, gek, idioot, volslagen verstompte, mets anders dam wau! wau! te zeggen!" Hij meent er achteraf nog van te bezwijmen Is dat waar ? Heb ik tegen haar geblaft? Heb ik dat werkehjk gedaan?!" Daar ligt het jacht. Daar ligt het, even vanzelfsprekend als de pas aangekomen boot uit Triest, die juist haar passagiers ontscheept. r Het overweldigt hem. Het is, of een vuist hem in den nek pakt en hem voortduwt naar zijn hotel, zonder hem den tijd te gunnen links of rechts te zien. Op den overloop, vlak bij de keukendeur, loopt hij tegen Marcolina aan; in zijn dollen overmoed slaat hij zijn armen om haar heen en kust haar. Ah ..!" zegt zij, als met een tooverslag oplevend uit een diepe neerslachtigheid. „Ah...! Ah! Ben jij zóó, jongetje? Begin jij zóó met mij?" Haastig dribbelt ze achter hem aan, want hij is reeds voortgehold. Halverwege de trap keert hi) zich om en fluistert heesch, al zijn Italiaansch dooreengooiend: „Marcolina... inkt! Ik moet inkt hebben! Als er geen goeie is, koop dan. Hier! En schrijfpapier. Goeie inkt en goed schrijfpapier! Een flinke pot vol, Marcolina, niet zoo'n kleintje! God, Marcolinal Is dit genoeg? Hl) schudt zijn gansche portemonnaie in haar devoot opgehouden handjes uit. Begrijpend, dat het bier om een gepresseerde zaak gaat, ijlt zij de trap weer af, en Walther holt door naar rijn kamer, gooit »jn koffer op het bed, zoekt op zijn gansche lijf naar den sleutel, vloekt, bidt, ziet dan in, dat het nog den tijd heeft. Eerst schrijven. Schrijven. Hij moet schrijven. Met groote passen stapt hij zijn kamer op en neer, telkens omkeerend met een scherpen hoek, zooals hij dat in zijn diensttijd heeft moeten leeren. Leda en haar zwaan zakken met een smak achter het bed weg. De spijker had los gezeten. De waard beneden legt het oor te luisteren. Zal ik vergoeden!" roept Walther, alsof hij dit wist. heele huis vol platen; je heele huis vol spijkers! Aanzijn moeder en zuster zal hij het eerst schrijven. Aan zijn vrienden. Die hij zoo te zeggen al op rijn jacht inviteert. Hebben jullie lust in een reisje naar Egypte? En. er zijn er nog twee van de drie over. Walther is absoluut niet in een stemming om op zijn beste vrienden jaloersch te zijn. Hak! Nog een brief. De heerlijkste van alle. Geachte Heeren! Tot mijn leedwezen zie ik mij genoodzaakt u met ingang van heden mijn betrekking... Eventueele schade, door mijn plotseüng vertrek veroorzaakt, zal ik gaarne ... Geachte Heeren! Tot mün leedwezen moet ik u mededeelen, dat het, in verband met mijn voornemen om voortaan yoor mijn genoegen te blijven reizen, te bezwaarlijk voor mij zal zijn, de betrekking bij uwe geachte firma nog langer... Bezwaarlijk." Dit woord schijnt Walther een vondst. Het komt hem voor, of ieder er slechts onbedaarhjk om zal kunnen lachen; op hemzelf werkt het onweerstaanbaar komisch. Hij gooit zich achterover op het bed, slaat met zijn hoofd tegen den koffer aan, maar merkt het niet op. Geachte Heeren! Het spijt mij werkehjk onmenschehjk... het spijt ""1 to* stervens toe... maar het zal te bezwaarlijk zijnf De lachtranen rollen hem nog over de wangen, en zijn gansche hchaam trilt van de zenuwen, wanneer Marcolina een kwartier later, buiten adem, voorzien van alles wat hij haar heeft gevraagd te halen, zijn kamer komt binnensneUen. IX „Dearest Susie! Dearest Phoebe! Dearest Peggy!" MARCOLINA, laat me nu alleen. Ik moet schrijven." Zij riet hem teleurgesteld en achterdochtig aan. „Stoor ik dan?" vraagt ze. „Nou, goed, ik ga al." Maar rij blijft nog. Hij loopt gejaagd de kamer op en neer, vlak voor naar langs, schijnt haar niet eens meer op te merken. „Ik moet schrijven," zegt hij en prevelt woorden voor zich heen, die zü niet meer verstaat. Dan, ineens, blijft hij staan en vraagt: „Wat heb je daar boven je oog?" „Vraag het aan die daar in de keuken 1" roept Marcolina uit" haar gansche verontwaardiging heeft hij door zijn vraag weer wakker geroepen. „Vraag het aan dat roode serpent in de keuken en aan den bloedhond, die haar man isl Ik zou hier geen minuut langer blijven als het niet was om..." Ze kijkt Walther zoo aan, dat hij niet in twijfel kan verkeeren omtrent het verzwegen slot van haar zin. „Om mij?l" vraagt hij, cynisch lachend, en begint weer te"ijsbeeren. „Om mij bhjf jij hier?? Maar ik ga wegl Ik ga morgenvroeg weg. Vanavond nog uit dit hotel weg en morgen uit Venetië weg." Marcolina slaakt een kreet van teleumelling. „Ik ongelukkige 1 Ik rampzalige! Ik bhjf om hem, en hij gaat wegl Walther knikt. „Vanavond nog. Eerst schrijven. Pakken. En dan weg. Weg-weg-weg." Hij knipt geëxalteerd-vergenoegd met duim en wijsvinger. „Maar hebt u Venetië dan nou al gezien?" jammert Marcolina. „Welke vreemdeling blijft nu maar twee dagen in Venetië?! Venetië duurt toch minstens een week!" Ze barst in snikken uit. „Alleen al het Dogenpaleis... de San Marco... de glasfabriek! Ik wed, dat u nog met eens de glasfabriek eezien hebt!" Walther houdt in zijn loopje stil, gaat opvallend bleek voor Marcolina staan. „Wat heb ik nog niet gezien?" vraagt hij en legt zulk een dreiging in zijn stem, dat zij er angstig van achteruit deinst. ö s „De glasf..." stamelt Marcolina, hem met groote tranen in haar oogen aanstarend. Maar daarbij bevindt zij zich reeds op de gang en ziet zich de deur voor den neus dichtgeslagen, hoort den sleutel in het slot omdraaien. Walther keert langzaam, vermoeid naar het midden der kamer terug, staat thans voor den spiegel en ontstelt er zelf van hoe verwilderd hij er uitziet en hoe vreemd zijn oogen kijken. Hij legt zijn handen tegen de bonzende slapen en prevelt zachtjes voor zich heen: „Wees nu kalm. Wees nu kalm. Dan zet hij zich voor het kleine tafeltje en begint te schrijven. Eerst den boef, die hem het hoogst zit: aan Kleingeld en Zonen. Na een kwartier leest hij over wat hij in vliegende haast op het papier heeft gekrabbeld. Er staan aanklagende zinnen in als: „Voor mij, zult u wel wéér een jongen intellectueel vinden, die uit maatschappelijken nood zijn idealen offeren wd voor de heiligheid van den afwaschbaren gummiboord en „Ik kan nu om u lachen, Heeren Kleingeld; als u hier in de kamer waart, zoudt u hooren hoe om u gelachen wordt; het zou misschien opvoedend voor u zijn..." Walther krijgt een bitteren smaak op de tong van al'de gal in dezen brief uitgestort. En waarom? Waarom? Waarom uit dezen brief nog leed te doen spreken, waarmee de beide jonge heeren Kleingeld niets te maken hebben? Het simpele fiat, dat hij vanuit Venetië zijn betrekking opzegt, zal hen genoeg m verbazing zetten, hen ontstemmen en nieuwsgierig maken. 6 De oude.. weet van zijn leed. Walther heeft het hem bekend toen hij bij hem boven was geroepen. Die zal glinv lachen, zooals toen, en zelfs zijn best doen om het nog te begrijpen... Tegen den oude koestert Walther geen wrok. Aan diens goeden inval dankt hij tenslotte zijn gansche, groote geluk. Ben seconde lang schijnt het hem nu zelfs toe, alsof de oude alles voorzien heeft. Hij kan niet nalaten, zich het beeld voor den geest te halen: den kalen, groenig-bleeken schedel met den grooten, ingevallen neus, den smallen, verbeten mond en de kleine, stekende, kleudooze oogjes, die telkens afdwaalden en reeds in een andere wereld staarden. Neen, neen, toch niet, dit heeft hij niet kunnen voorzien; hij voorziet alleen maar wat zich binnen zijn eigen kringetje van tijd tot tijd herhaald heeft. Maar Walther acht het mogeIhk, dat het weeker wordende hart van den oude hem zijn ver'en onbegrijpelijk fortuin wel gunt... Hij verscheurt thans zijn eerste epistel en stelt, gekalmeerd, een tweede op, kort, zakelijk, met een beleefde wending aan het slot. Zijn vrienden zendt hij slechts een ansicht met een paar mysterieuze, overmoedige aanduidingen en de belofte om binnenkort meer van zich te laten hooren... uit Caïro, Singapore of Londen. Nu komen zijn moeder en zuster in Gmünd aan de beurt. Deze brief blijkt achteraf nog het lastigst te zijn. Hij kan zich ditmaal niet achter geheimzinnigheid verbergen; zijn moeder heeft er recht op de volle, verbijsterende waarheid te ervaren. In voorzichtig gekozen woorden begint bij van zijn aankomst in Venetië te vertellen, wijdt dan in 't algemeen over deze stad en haar kunstschatten uit, die hij van uur tot uur genieten mag. Na deze ouverture komt hij met den verplichten, zwaarwichtigen ernst op de zaak zelf te spreken, die aanleiding is geweest tot het schrijven van dezen brief. Hij is dan toevalhg met drie aardige, degelijke Engelsche meisjes in kennis gekomen; hij had hun op straat den weg gewezen en toen nog niet geweten, dat hij milliardairsdochtertjes tegenover zich had, die hier, inplaats van in een hotel, op een eigen jacht wonen. Zij hebben hem bij sdch aan boord genoodigd en, kort en goed, gisterenavond is hij er op bezoek geweest. Hij wil thans maar niet uitweiden over het jacht zelf, waarvan de luxe niet in enkele pagina's te beschrijven valt; hij wil alleen zeggen, dat hij door den vader der drie meisjes aUerhartehjkst ontvangen is; ze hadden een motorboot naar den wal gezonden om hem af te halen, en hij van zijn kant had er natuurlijk zorg voor gedragen, den jongedames met een boeket bloemen zijn opwachting te maken. Hij dacht toen echter nog nergens aan en begrijpt zelf niet hoe het zoo gauw gegaan is, maar... hij is op een der drie meisjes verliefd geraakt. Aanvankelijk heeft hij, het verschil in stand in aanmerking nemend, zijn gevoelens voor haar trachten te verbergen; zij had echter met vrouwelijke intuïtie de waarheid geraden en hem daarop met g****"1 tact te verstaan gegeven, dat hij haar ook niet onverschillig was. Hij had daarop natuurlijk open kaart gespeeld, op jsijn bescheiden positie gewezen, maar zij wilde er niet naar luisteren en ook haar vader zag daarin verder geen bezwaar Dus... nu moet het hooge woord er dan maat uit: vanavond denkt hij zich met haar te verloven. Onder alle omstandigheden zou hij in zulk een gewichtige aangelegenheid, waarmee zijn gansche verdere levensgeluk gemoeid is, natuurlijk eerst met zijn moeder gesproken hebben, maar hoe ligt hier de zaak ? Morgenochtend gaat het jacht al weg; hij is uitgenoodigd om er reeds een klein reisje mee te maken (het is nog een verrassing waarheen 1), - hij meende zijn beslissing niet te mogen uitstellen. Hij hoopt, dat zijn moeder zijn handelwijze met zal veroordeelen; dat zij de moeilijkheden zal willen begrijpen, waarvoor hij plotseling stond (o dat zal zij wel denkt hij bij zichzelf en oogst in gedachten reeds haar blinde bewondering). Als hij er zelf niet met groote zekerheid op meende te mogen vertrouwen, dat hier een gelukkig huwelijk in wording is, zou hij zich natuurlijk tóch nog bedacht hebben. Zijn grootste vreugde zal nu zi n om zijn moeder spoedig met zijn aanstaande vrouw in kennis te brengen; zij is blond en zeer hef en achttien jaar en heet neen, dat is nog een verrassing. Haar achternaam is Milier en het is natuurHjk ook haar vurigste wensch, met zijn moeder kennis te maken. Uit de eerstvolgende haven zal hij haar portret vast sturen. Oh, hij voelt zich zoo gelukkig zoo grenzeloos gelukkig, en hoopt maar, dat zij niet schrikt van het groote, onverwachte nieuws. „Lees Romeo en Julia zoo is het ook ons gegaan," schrijft hij en geeft tot slot nog den rebus op: „Welke van deze drie namen bevalt u het beste: Phoebe, Susie, of Peggy? Met een innige omhelzing voor u en mijn lieve zusje, en de hartelijke groeten aan meneer S. Uw dol-gelukkige zoon , . j . Walther." Mij durft den brief met over te lezen, sluit hem overhaast, met plotseling bevende handen, zet zijn hoed op en rent de trappen af, naar de bus... In een tabaccheria op de nog maar nauwelijks uit haar siësta ontwaakte piazza koopt hij een paar postzegels; iets in hem waarschuwt hem nog, deze brieven niet overijld te verzenden, maar hij luistert er niet naar; hij wil er niet naar luisteren; hij vreest de verwarring, waaraan hij opnieuw ten prooi zou zijn. Hij wil nu eerst alle schepen achter zich verbranden, - daarna kan hij nadenken zooveel hij wil. Zoo... nu liggen ze in de bus. Gebeurd. Niets meer aan te doen. Met kalme schreden richt hij zich naar een café onder de arcaden, neemt aan een tafeltje plaats, bestelt een koffie. Eenigen tijd zit hij zonder aan iets te denken en drinkt zijn koffie. Te zijner eere begint het strijkje te spelen, dat op het houten podium, tegen een achtergrond van palmen, geeuwend naar den eersten klant zat uit te kijken. Ja, dat is goed, dat er gespeeld wordt... hoe meer muziek hoe beter. De pauze na den eersten jazz is van een schrikwekkende leegte; het stemmen van een cello-snaar, het omslaan van een paar muziekbladen accentueert nog de benauwende stilte. In Walther zelf is het leeg, zoo leeg, dat hij er zich duizelig bij voelt. Nu bij het wonderbaarlijke van zijn toekomst aan zijn moeder geschreven en er haar de vreugde van geschonken heeft, is deze toekomst voor hem zelf plotseling vreugdeloos geworden, en hij kan er niet meer in gelooven. Om er zijn moeder wèl in te laten gelooven, heeft hij moeten liegen, de eene leugen na de andere, een ganschen brief vol leugens. Nu alles onafwendbaar is geworden, kan bij tegen zichzelf tenminste eerlijk zijn. Welnu, de zaken staan dan zoo: hij heeft een meisje gekust, dat eerst Phoebe en toen Susie zei te heeten; op dit oogenblik weet bij nog niet, of het bijgeval Peggy geweest is; misschien zal hij het nooit met zekerheid ervaren, want zelf kan hij haar niet aanwijzen tusschen de drie. Maar goed, zelfs als zü er geen spelletje van maken en elkaar niet om de beurt aflossen; zelfs als.hl) werkelijk het meisje trouwt, dat hij gisterenavond gekust heeft, en als dat meisje Susie is, wie zegt dan, dat zijn eigen oogen niet van de een naar de ander zullen büjven dwalen? En is er onder de drie wel een, die meer van hem houdt dan de beide anderen? Hoe zou het geloopen zijn als hij, inplaats van Susie, Phoebe in een erker gevonden had, of Peggy? Zou elk van de drie hem niet bij wijze van grü van een verwend nuiliardairsdochtertje om den hals gevallen zijn?-Misschien is bij zoo rijke menschen de liefde in haar hooge, zuivere betéekenis wel onbekend; in zekeren zin zou het ook een onverdiend geschenk zijn, daar zii den harden levensstrijd niet kennen en het niet noodig hebben, daarin zij aan zij te staan. Walther kent dien narden levensstrijd wel, maar al te goed zelfs, - die alleen is er de schuld aan, dat hij vanavond op het jacht zijn groote reis in het Niets zal beginnen: die alleen is er de schuld aan, dat hij ten onder moet gaan als mensch... Walther verbeeldt zich thans, dat het toch jammer is van een aardigen, begaafden jongen als hij, en hij kan zich met verweren tegen een diep gevoel van medelijden, dat in hem opstijgt. Hij bestelt een glas zwaren, zoeten wijn, in de hoop zijn brem een weinig te omnevelen en niet meer zoo fataal duidelijk voor oogen te zien welk een leegte hij tegemoet gaat. Maar hij slaagt er met in zijn weemoed te overwinnen Tenslotte, als de zon achter de huizen aan de overzijde van het canal grande wegzinkt en de piazza gaat wemelen van de vreemdehngen, staat hij op, bevreesd, dat de drie girls hier dadehjk ook nog zullen komen en dat hij zijn rampzaligen gemoedstoestand niet voor hen zal weten te verbergen. Ook den beiden Weenschen wü hij na zijn triumf van gisterenavond niet meer onder de oogen treden. Hij gaat den San Marco binnen, maakt weer een mis mee om dit gansche tooverachtige schouwspel nog eens in zich op te nemen als laatsten indruk van Venetië. ,,Nog geen twee dagen in Venetië - en al weer weg," zegt hij totzichzelf, en voelt ook hierom bitterheid. Weer buiten komend, overtuigt hij zich, dat de brievenbus reeds gelicht is. Deze zekerheid schenkt hem kracht tot handelen, en daar het nu langzamerhand begint te schemeren, slaat hij de richting nafr zijn hotel in. 6 „Moet de rekening ook worden opgemaakt ?" vraagt Marcolina mat. 6 Walther staart eyen in nadenken voor zich. „Ja, laat maar opmaken. Ik hoef er dan niet meer op te wachten als ik m n kofler kom halen... later in den avond." Bij zichzelf denkt hij: ik ga niet met m'n vahes aan boord: ik doe het met; Susie voelt dat anders dan ik; ik zou me m'n oogen uit m n kop schamen als ik daar zoo aan kwam zetten met m n koffer al in m'n hand; het is al mooi genoeg, dat ik het ding van te voren klaar maak... . 1ïr^1,¥atc°lina als een geknakte roos de kamer verlaat, tracht Walther zich voor te stellen hoe pijnlijk het samenzijn met_Uad zal zijn. Oh, Susie staat er natuurlijk bij te giechelen en iJad zal zich ook niet in sentimentaliteit te buiten gaan- hii zal er zijn pijp niet om uit den mond nemen; hij zal zeggen, dat hij zijn dochters niet wil voorschrijven welken man zij zich uitzoeken, en dat Walther zich aan boord geheel thuis moet voelen... door den grond gaan zal Walther, van schaamte door den grond gaan, omdat zijn eigen geweten deze bijeenkomst tot een vernedering maakt, welke hij nooit zal kunnen overwinnen. Want kan hij met eerlijk opgericht hoofd zeggen: Ik heb Susie lief? Neen, hij kan hoogstens zeggen: Ik vlucht uit het duister naar het licht, al weet ik, dat het maar een schijn-licht is. Hij kan zeggen: Ik vind al uw drie dochters aardige girls, en we hebben gisterenavond de gramofoon laten spelen. Langzaam, met bizondere zorg, pakt hij zijn vahes, ziet op den inhoud neer. Dit beetje, dit laatste wat nog werkehjk van hem zelf is, gaat mee op de groote reis. Hi] acht het de vraag, of het wel in zijn leven past... het is er hem des te liever om. ... Lusteloos, met weerzin zelfs, trekt hij zijn avondkleeren * Nu staat hij in zijn smoking voor den spiegel, beziet srich lang ,Adieu, Walther Drachentöter..." In een opwelling van cynisme neemt hij een bloem uit een vaasje op zijn nachtkastje en steekt dien in zijn knoopsgat. Dan ziet hij op zijn horloge, zijn wat ouderwetsch doubléhorloge, dat hij van zijn vader heeft geërfd en dat nu wel spoedig voor een gouden zal moeten plaats maken; op zijn eersten verjaardag zal Susie hem wel een gouden schenken. Apropos: schenken... kan men nog wel iets schenken als men het geld zoo weinig hoeft te tellen? - Nu.. . waarom keek hij eigenlijk op zijn horloge? Alleen maar om het zacht met den duim te streelen terwijl hij het in de band houdt i Oh neen, om te zien of Bül al... jazeker, Bül zal er al zijn. Goed, hij kan nu dus gaan. Op de riva degli Schiavoni staat hij een oogenblik stil, neemt zijn zakdoek en wischt er zich mee over de oogen. „Moet het? Moet het dan?" prevelt hij zachtjes voor zich heen. . , . , Hij steekt een sigaret op om er zichzelf van te overtuigen, dat hij volmaakt rustig is. . Hardop herhaalt hij nog weer eens, dat hij immers niet meer terug kan. Niet de brief aan zijn moeder doet hem den strop aan, maar die aan Kleingeld en Zonen. Hij voelt, dat hij een gevaarhjk mensen zou zijn, indien hij op dit °°f ?.nl?llk ^ der beide Jonge Heeren Kleingeld tegenkwam. Pijnigend gaat de vraag door zijn brein, of er misschien tóch een laatste mogelijkheid is, den brief op te houden. Naar het postkantoor gaan, den directeur zelf te spreken krijgen, hem vertellen wat er op het spel staat. ..ja is bet nou uit? 1 raast hij tegen zichzelf. Honderd meter verder, bij de Ponte della Paglia, geschiedt een wonder; zoo voelt Walther het zelf aan, terwijl hij eensklaps blijft staan om naar een vrouwegestalte te zien, die, daar boven op de hooge brug, met de handen op de steenen leuning rustend, over de lagune uitkijkt. Het is de eenzame jonge Engelsche van het Lido-terras, die geheel vooraan een tafeltje voor zich alleen had en het kleine, kaalhoofdige heertje bij zich kreeg, den Geheimrat. Walther kan niet gelooven, dat het toeval is, dat zij daar E»8* ?P£it oogenblik staan moet, tusschen hem en Bill in. Zij wü hem een waarschuwing zijn. Nu richt zij zich uit haar naar voren geneigde houding op, voornaam silhouetteerend tegen den hchten sterrenhemel, en komt dezen kant uit. Zij gaat vlak langs hem heen, maar ziet hem niet. Zij kent hem ook niet en weet niet welke rol zij in zijn leven vervuld heeft. Nu is zij voorbijgegaan en in den menschenstroom verdwenen, die zich langs de Riva degli Schiavoni beweegt. Walther haalt diep adem. Hij gelooft, dat hij nu... de kracht zal hebben om van zijn reis in het Niets af te zien. Hij werpt zijn sigaret neer, strijkt er met den voet over. „Neen..." zegt hij en werpt het hoofd naar achteren, „zoo gemakkelijk geef ik me niet over. Ik zal me verkoopen als het moet, maar nog niet dezen eersten besten keer. Venetië zal me nog meer kansen bieden, met minder fatale perspectieven misschien. Neen, vanavond lever ik me nog niet uit. Tenslotte ben ik toch nog..." Hij kan zijn zin niet voleindenj misschien omdat zijn lippen nog te zeer beven; misschien 0n£rff • J **** weet: wie cn wat *"j tenslotte toch nog is. Bill is op zijn post. Over de hooge brug glurend, ziet Walther hem staan. Tegen Bill heeft hij niets. Bül is een geschikte kerel. Hij wü niet, dat Bül nier den ganschen avond voor niets staat te wachten. Misschien kan hij hem een briefje meegeven. Hierover wil Walther nog even nadenken. Langzaam keert hij terug, slentert dezelfde richting uit, die de jonge, eenzame Angelsaksische is gegaan. Oh, het is hem niet om haar te doen; hij weet heelemaal niet, of hij haar wel goed genoeg zou zijn, en misschien is zij ook wel getrouwd... hij dwaalt slechts achter haar aan om niet te vergeten, dat hem hier in Venetië nog andere kansen geboden zullen worden. „Zou Susie er verdriet van hebben?" vraagt hij zich eensklaps af. „Als dat waar was, zou ik gaan. God, als ik dat wistl Als ik wist, dat zij verdriet om mij kon hebben 1" — Neen, dit is een nieuwe zotte veronderstelling van hem. Zij zal een beetje teleurgesteld zijn, in haar wiek geschoten: zij is gewend, dat alles zoo gebeurt als zij het wil. Zij zal een scène maken; allen zullen haar troosten, en Dad zal haar een lievelingswensch moeten vervullen; zij zal net zoo lang haar hoofdje breken tot zij toch nog een onvervulden wensch in zich ontdekt heeft. En nu... ja, nu zal Dad zeggen wat hij eerst verzwegen heeft om haar niet te kwetsen; nu zal hij zeggen: „Wees maar blij, dat het niets geworden is, baby, want eerlijk: wie en wat was hij dan eigenlijk? Zooeen zul je nog altijd vinden, hoor: een jongen half-inteUectueel, die bereid is, verliefd op jou en de schoonzoon van jouw Dad te worden... Neen, over Susie hoeft Walther zich geen zorgen te maken. Zij zal in elke haven haar dichter vinden, wiens verzamelde werken Dad kan laten binden. Zij zal zich met haar geld een man laten aanmeten, als een japon. Het beste zou zijn als zij drielingbroers vonden, die óók precies op elkaar leken, en dan maar op denzelfden dag trouwen. „Maar zij zal er toch niet licht weer een vinden, die zulk een zelfstrijd heeft uit te vechten als ik nul" denkt Walther, en een matelooze hoogmoed schudt hem dooreen. Hij heeft nu al een heelen tijd de Riva degli Schiavoni gevolgd; de eenzame jonge vrouw zal allang een gondel of den vaporetto genomen hebben. Hier is het geen buurt meer voor een lady, om zonder geleide rond te dolen; hier beginnen vervallen, vensterlooze huizen; scheepswerven beletten het uitzicht naar de lagune... Omdat toch niemand hem ziet, rust hij een oogenblik, tegen een muur geleund, uit, legt het hoofd in de armen, sluit de oogen. Daareven is hij langs een kleine osteria gekomen... thans herinnert hij het zich weer. Hij keert op zijn schreden terug, gaat achter een tafeltje zitten, bestelt een glas wijn. Achter zijn rug, aan de toonbank, staan werklui; zij zijn een oogenblik wat stiller om naar den ongewonen gast te zien; daarna spreken ze weer door. Walther ondervindt het aangenaam, dat het geroezemoes van hun luidruchtige stemmen de even aangeslopen stilte weer verjaagt. Na zijn tweede glas wijn begint hij met zijn podood op het marmeren tafelblad te krabbelen. „Dear Susie," schrijft hij en laat dan enkele zinnen volgen: „Je bent rijk genoeg, dear Susie, om alle dichters van de wereld verliefd op je te maken." En: „Onze liefde bloeide maar kort; het was een ééndagsroos; leg haar in je plakboek, dat stellig nog vol zal worden." Neen, neen, zulken nonsens wil hij Bill niet meegeven. Hij giet er een paar druppels wijn over uit en wischt alles weer weg tot er alleen nog maar „dear Susie" blijft staan. Hij staart er lang op, weet zelf niet in welke droomen hij weer vervalt als hij ook „dear" wegwischt en er „dearest" van maakt. Dearest Susie. Hij bestelt een derde glas wijn en staart op de beide woordjes. Hij ziet haar voor zijn oogen verschijnen; een oogenblik lang is zij het alleen. Misschien voelt hij haar slechts in zijn armen; misschien hoort hij alleen maar haar mijmerend, troostend stemmetje uit den erker van het muzieksalon, maar is het en niet een der beide anderen... nu hij zich echter, hevig verrast en nog vol wantrouwen, gaat afvragen, of hij haar dan werkehjk van haar zusjes zou kunnen onderscheiden, rijzen in treiterende gelijkheid Phoebe en Peggy naast haar op. Hij schrijft thans onder elkaar: „Dearest Susie, Dearest Phoebe, Dearest Peggy," en tracht met zichzelf uit te maken, of een der drie opschriften hem sterker aantrekt dan de beide andere. Tenslotte veegt hij alles zuchtend uit, betaalt en staat op. Er is iets vreemds met hem gaande; èr is een onzichtbare hand, die hem bij den arm houdt en hem voorzichtig langs de kade leidt. Er is een behulpzame geest, die, overal waar zijn voet in het Niets zou kunnen stappen, keien voor hem uitstrooit, netjes vastgestampte keien, welke, zoodra hij er veilig overheen gegaan is, waarschijnlijk weer in het geestenrijk vervliegen. Om hem een weinig op te wekken, wringen zich de lantarenpalen in zotte bochten, en de oude huizen hellen naar voren, alsof ze boven zijn hoofd ineen wilden storten. Hij voelt echter wel: die huizen rijn ongevaarl^k; ze schenken zelfs vertrouwen als men er met de hand steun aan zoekt, - gevaarlijk is het water daar aan zijn linkerhand, het donkere, lokkende, fluisterende water. Soms gaat hij op den kade-rand staan om er naar te kijken; eenmaal trekt er hem iemand weg. „Grazie, signore, u hebt volkomen gelijk om mij daar..." O, het is zelfs een vrouw geweest, een jongmeisje. „Buona sera, signorinal" Hij is, ondanks alle dreigende gevaren, eigenlijk heel goed geluimd; in zijn hoofd zingt een aardig wijsje, dat op de woorden past, die hij er zachtjes bij prevelt: „Dearest Susie 1 Dearest Phoebe! Dearest Peggy..." Wacht eens even, daar komt de vaporetto aan; Walther zwaait met zijn arm om te beduiden, dat het ding voor hem moet aanleggen; dadehjk legt het ook aan, en hij neemt een kaartje, want te zijnen gerieve is hier zelfs een aanlegsteiger gebouwd met een kaartjesloket en een meneer, die hem van een tweclirestuk niets teruggeeft, hoewel het kaartje maar een halve Ure kost. Om den meneer te bewijzen, dat hij op een grapje weet in te gaan, doet Walther, of hij niets merkt; hij knikt: „Grazie, signore 1" en knipoogt slechts en spoedt zich dan aan boord van den vaporetto, waar men ongeduldig begint te worden. ' , Tegen de reeling staand, den frisschen avondwind insnuivend, voelt Walther opeens, dat de wijn van daareven hem wat zwaar in de beenen is gezakt. Hij is nog wel niet dronken, maar het is vanavond verder toch oppassen. Halt, hier moet hii uitstappen, want daarginds staat Bill te wachten. BiU wacht daar al sinds, sinds... hij kan zich het juiste jaartal niet meer herinneren. „In 1246 valt Frederik de Strijdbare tegen de Magyaren, of Paprica-vreters, en met hem sterft het edele geslacht der Babenbergers uit..." „HaUo, BiU," zegt hij, in een wat geforceerd rechte lijn op Bill afstevenend en hem de hand toestekend, - wat BiU echter niet opmerkt. „Hallo, old chapl Een sigaret?" Walther laat zijn uitgestoken hand in zijn zak tasten; het is nu net alsof hij dat al dadehjk wüde doen. BiU neemt een sigaret uit den hem voorgehouden koker en bedankt er voor en wil in de boot stappen. Maar Walther houdt hem bij de mouw vast. „Bill, voor je weggaat... ik wilde je nog een boodschap aan juffrouw Susie meegeven." Bill ziet hem verwonderd aan. „Varen we dan niet samen naar het jacht, sir?" Naar het jacht. Hoe vertrouwelijk dat uit Bül's mond klinkt. Een klank van veilig geborgen zijn... Walther kijkt naar het jacht, zooals het daar achter de punta della Salute oprijst en zijn gastvrije gouden lichtjes in het water laat spiegelen. Wéér moet hij even worstelen. Dan zegt hij: „Sorry, Bül. Zeg maar aan juffrouw Susie en de anderen, dat ik er lang over heb nagedacht, en dat ik sorry ben..." Hij zucht hoorbaar, neemt zijn hoed af, wischt zich over het voorhoofd en ziet Bül zoo hulpeloos glimlachend aan, dat deze er niet meer aan twijfelen kan, of Walther is werkehjk sorry. „Het zal de misses spitten, sir," werpt Bül nog op. „Zeg maar... een anderen keer misschien..." „Is u bekend, sir, dat we morgenvroeg uitvaren?" „Goeie reis dan, Bül," zegt Walther en keert om. „Sorry... en goeie reis," wenscht hij nogmaals, een paar passen verder, - vervolgt dan zijn weg. BiU ziet hem met scherpen blik, bezorgd, oplettend na, daalt tenslotte in zijn boot. Het is Walther een oneindige opluchting, de boot over het water te zien scheren, een wit-kokende voor achter zich aankervend. Hij vindt nu ineens het eind van den zin, hij daarstraks halverwege moest onderbreken. „Dx ben tenslotte toch nog: Walther Drachentöter," zegt hij. Wat later duikt hij in de Publieke Tuinen op, waar hij Hella aüeen aan een tafeltje vindt. „Waar is Lüo?" vraagt hij dadelijk, terwijl Hella hem met haar liefsten glimlach welkom heet. En met donkeren bhk ziet hij tusschen de dansenden rond, die dicht onder zijn oogen voorbijgolven. „Lüo komt zoometeen... u zult mijn gezelschap een oogenbhk voor hef moeten nemen," zegt HeUa en ziet hem opmerkzaam aan. „Met wien danst ze," vraagt hij slechts. „Met een Italiaanschen jongeling. Alleen z'n pruik is al de moeite waard. Ik had hem afgewezen, maar Lüo durft nu eenmaal nooit goed neen te zeggen; dat wü blijkbaar ook eerst geleerd zijn. Daar komen ze net aan." Terwijl de jazz-muziek, even afgebroken, alweer haar zenuw-prikkelend rhvthme hervat, komt Lüo uit het gewoel, met roode wangen van het dansen, hoffelijk begeleid door den temperament-vol gebarenden, overmoedig zwetsenden Annibal Baretti. Met groote, schuldbewuste oogen naar Walther ziend, hoort Lilo stellig geen woord van Annibal's conversatie, laat staan dat zij er den zin van zou vatten. Annibal ontdekt thans eveneens den onverwachten cavalier daar aan het tafeltje; hij verstomt, en zijn gansche zoo welgestemde wezen drukt plotseling diepe verslagenheid uit. „Mag ik voorsteUen?" vraagt Hella boosaardig. „Mijnheer Drachentöter; mijnheer... ?" zij ziet Annibal aan, waarop deze slechts zegt: „Al bekend." Daarna beveelt hij zich nog voor een volgenden dans aan en eclipseert. „Dien volgenden dans zal hij niet komen halen zoolang u hier bij ons zit," voorspelt Hella. „Wat keek u dien kroeskop verschrikkelijk wild aanl Ik wist heelemaal niet, dat u zoo kijken kon." Lüo begint zich nerveus te excuseeren. „Wat moest ik doen? Hij kwam aan ons tafeltje en wist, dat we niemand hadden 1 Onder het dansen merkte ik pas wat een gek ik voor had! Hij zei, dat hij 200 ongelukkig was! De aüerongelukkigste man van Venetië! Omdat hij zoo verliefd was, zei hij! Gelukkig hield de muziek toen net op!" „Als hij hier nog eenmaal aan dit tafeltje verschijnt, zal hij met recht van zijn ongeluk kunnen spreken," kondigt Walther aan. Lilo giechelt van opwinding, dankbaar dat het haar gelukt is, Walther's kwaden luim op den waren schuldige af te wentelen. Heüa zegt: „Dan gaf ik een Schilling als hij hier nog weer eens kwaml" Er zet een slow-fox in; Walther staat op, en Lüo, die er geen seconde aan twijfelt, dat hij haar om dezen dans verzoeken wü, komt ook haastig uit haar stoel. „Neen," zegt Walther, „laten we hem een kans geven. Ik dans met Hella." „Maar blijf jullie dan niet te lang ?" vraagt Lüo, overdreven angstig, achter een pijnlijken glimlach haar jaloezie verbergend. Nu de beiden, even later, terngkeeren, vertelt ze, struikelend over haar woorden: „Hij heeft zoo staan kijken!! Om bang van te worden! ik voelde z'n oogen, hoewel ik zelf natuurlijk van hem af keek! En eenmaal is hij ook op me afgekomen, maar toen hij hier was, durfde hij toch niet en liep door. Ik was er blij om, dat verzeker ik jullie, al zou ik hem natuurlijk hebben afgewezen, dezen keer.!." Walther ziet met spottend-verachtehjken blik in het rond, en per abuis komt een kelner aangeloopen. „Ja, da's waar ookl Wat zullen julhe gebruiken?" Hella graag een sorbet, en dan Lilo ook graag een sorbet, Twee sorbet en één ice-cream-soda. Oh, dan Hella ook maar een ice-cream-soda. Goed, twee ice-cream-soda en één sorbet. Walther laat zijn sigarettenkoker openklappen, en Hella en Lilo gaan nu om het hardst rooken en houden hun sigaret elegant voor den mond. Walthef tiet hen beiden aan, met een vreemden, troostzoekenden bhk. „Laten we niet langer „u" tegen elkaar zeggen," stelt hii onverwachts voor. „Laten we broederschap drinken I ik ben vanavond in een stemming om jij en jou tegen julhe te zeggen." „Ik geloof trouwens, dat jij eiken avond weer in een andere stemming bent," merkt Hella op. „Maar broederschap drinken.. . daar voel ik ook voor. De wereld, het leven is toch al stijf en koud genoeg." „Juist nu het hier in Ventië gezellig begint te worden, moeten wij morgen wegl" pruilt Lilo, zwak van opgewondenheid. „Weg? Julhe ook al?" „En jij dan?!" „Ik moet hier nog blijven..." „Moet is goed! Maar waarom zeg je dan: ook?" „Heb ik gezegd: ook ? Ach, laten we maar van wat anders praten," zwaait Walther verdrietig af. „Lilo... kom met me dansen." Zwijgend volgt Lilo hem naar den dansvloer, sluit de oogen; zij wil slechts zijn arm als steun in haar rug voelen en zich door hem geleid weten. Zij dansen, dansen, ernstig en zonder spreken. Als de muziek, om zich opnieuw te doen begeeren, midden in een maat stokt, staan zij, bijna onder hypnose, tegen elkaar aan. „Muziek!" roept Walther en klapt passie-loos in de handen, zooals allen doen. Klapklap-klap... vooruit nou weer. De muziek zet met een redeloos verschrikt saxofone-gekakel opnieuw in, waarna de drum het verloren rhythme weer opraapt en laat heerschen over alle toegewijde hjven en ledematen. „Wanneer zien we u dan in Weenen ?" vraagt Lilo zacht. „In Weenen? Geen flauw idéé van..." Zij boudeert. „Wilt u hier dan nog zóó lang blijven ?1" „Waarom zeg je weer „u" tegen me en waarom verveel je me met zulke vragenl" beklaagt Walther zich, plotseling driftig en baloorig. „Mag ik hier soms met bhjven zoolang ik zelf wil?" Nu hij ziet hoe hij haar door zijn ongematigden uitval verschrikt heeft, voelt hij dadehjk spijt. „Ik kom jè natuurlijk opzoeken, Lilo, zoodra ik weer in Weenen terug ben... dat spreekt toch vanzelf. Waar woon je? Mariahilferstrasse ? Dan wonen we misschien nog wel heel dicht bij elkaar. Als ik in Weenen terug kom, zie je me dadehjk verschijnen, en dan gaan we samen uit, dansen, net als nu. Wees nou niet boos meer je bent een schat van een kind... wat is dat voor een soort zij van je japonnetje, die zoo zacht aanvoelt ?" Zij is van klem* verschoten en kan van verwarring niet dadehjk spreken. „Waarom zeg je dat zoo: als?" „Als ? Nou... als ik in Weenen terugkom, arme kleine Lilo, dan word je m'n vriendinnetje." Zij maakt even een beweging om zich uit zijn armen te bevrijden. Als hij haar tegenhoudt, brengt zij er gekweld, uit: „Het is gemeen, zooals je dat zegt: als ik in Weenen terugkom! Gemeen!" „Maar als ik nou toch werkehjk niet weet, of ik in Weenen terug kom," verdedigt hij zich mat. „Ik weet het heusch met... het is ellendig, maar ik weet het niet." „Als je dat niet eens weet... zèg dan ook niets!" snikt Lilo en verbergt haar hoofdje aan zijn borst om anderen haar tranen niet te laten zien. Walther zwijgt koppig en triest; nu de muziek weer ophoudt, klapt hij plichtsgetrouw, maar zij wü niet langer dansen. Daarop brengt hij haar gehoorzaam naar het tafeltje terug, waar Hella hen ontvangt met de zoeteüjke opmerking: „Julhe hebt het uitgehouden!" Oh, Walther is slecht gestemd. Hij tracht nog vroolijk te doen, maar hij is slecht gestemd. Hij heeft ergens pijn, een dwaas, schrijnend wee, dat maar geen seconde wijken wü. Waarom is hij vanavond hierheen gekomen? Hij moet naar andere kansen omzien nadat hij de eene, die hem geboden was, heeft teruggewezen. Is Lüo dan soms zulk een kans? Hij maakt haar hoofdje alleen maar op hol om haar te zien hjden, om ook een ander te zien lijden. Slechts daarom w hij vanavond hier heen gekomen. En nu achteraf voelt hij een beetje medelijden met haar. Zoometeen zal hij zoo van zichzelf walgen, dat hij opstaat en heengaat en zich op zijn hotelbed neergooit om alléén te zijn. Van den anderen kant vreest hij dit alleen-zijn zoolang htj niet geheel zeker is, van oververmoeidheid ook dadehjk in slaap te zullen vallen. Hij ziet plotseling den signorino voorbijdansen met een blonde, die hem bekend voorkomt. Met een ruk vliegt hij van zijn stoel op. „Kom, Lilo, dans nog ééns met me! Hij komt niet op de gedachte, dat hij ditmaal Hella wel weer mocht vragen; Lilo denkt er wel aan, maar kan zijn hartstochtehiken roep niet weerstaan; zij hoopt, dat hij haar ditmaal uit haar innerlijken nood bevrijden zal. Aarzelend opstaand, werpt zij smeekende blikken op Hella. „Dans julhe maar, kinderen," zegt Hella grootmoedig, terwille van haar vriendin de verontwaardiging verkroppend over Walther's gebrek aan goede manieren. Zij veracht hem, zooals hij daar nu met Lilo heengaat; zij veracht hem om zijn onberekenbare komedianten-natuur, zijn gebrek aan zelfbeheersching, zijn respecdoos offeren van anderen, die hem niet kunnen weerstaan; zij zelf kan hem aan, oh ja, als hij maar eens met haar begon, - maar daar past hij wel voor op! „Straks met jou, Hella!" belooft hij, zich nog even omkeerend, en schijnt zelf de grofheid van zijn royaliteit niet eens te voelen. Hij «pent het met een knipoogje alweer bij haar gewonnen te hebben en merkt haar vlakke glimlachje niet op... Lilo beleeft van dezen gestolen dans ook al geen genoegen. Hij bevrijdt haar niet, hoewel hij het haar gesuggereerd heeft toen hij haar te dansen vroeg; zij Voelt nu wel, dat hij heelemaal niet verdient, dat alles in haar naar hem uitstroomt; zij is gisteren ineens zoo gek op hem geworden toen hij daar met die bloemen kwam aanzetten en zich als een volmaakten cavalier gedroeg; den ganschen nacht heeft zij geen oog dichtgedaan, hunkerend naar dezen avond... en. nu ls net» als°f bij het zich nauwelijks bewust is met wie hij eigenlijk danst; zij heeft hem zeker alleen maar ergens toe moeten dienen; hi] zoekt onder de dansenden, zoekt, tot hij den Italiaan gevonden heeft, die daarstraks eenmaal, tegen haar zin, haar danser is geweest; daarna ziet hij het ventje zoo aan, dat dit het er benauwd van moet krijgen. Oh. als hij het nog steeds uit woede over dien eenen dans deed! Als hij hem dien eenen dans niet vergeven kon! Maar er was immers reeds een veete tusschen hen, - en eensklaps stijgt in haar arme, gekwelde hoofdje de verdenking op, dat hun gansche rivaliteit op dit oogenblik slechts om het blonde meisje gaat, waarmee de Italiaan danst. Goed... als hij hier vanavond om een ander dan haar is gekomen... dan weet zij tenminste waar zij aan toe is. Dan weet zij tenminste, dat zij haar dwaze hoop moet opgeven. „Walther... je moet zoometeen weer eens met Hella dansen," zegt ze. Ze hoort zelf, dat haar stem weer van haar wordt; hij heeft er slechts alle vreugde uit weggenomen. „Als je Hella zoometeen niet vraagt, wil ze misschien heelemaal niet meer met je dansen," voegt ze er aan toe. Als Walther hierop niet antwoordt, haar stem misschien zelfs niet hoort en maar voortgaat, den Italiaan verwoede blikken toe te werpen, verspeelt Lilo haar laatste troef. Zij dreigt: „En dan dans ik ook niet meer met je." ,jk wil zoometeen één keer dat blonde meisje vragen," zegt Walther, zonder zijn blik van die twee af te wenden. „Ik wil niet, dat die kerel met Duitsche meisjes danst." lilo voelt ondanks haar teruggevonden kalmte een steek door het hart. „Hoe weet je, dat het een Duitsch meisje is 7* vraagt zij. „Ik denk het. Ik ben haar een paar maal tegengekomen, met haar ouders. Ze zien er als Noordduitschers uit. Als ik eenmaal met haar gedanst heb, begrijpt die meneer misschien wel, dat hij van haar af moet blijven..." Lilo laat zich door Walther's héerschzucht en strijdlost niet langer in vervoering brengen. Met nadrukkehjke lusteloosheid zegt ze: „Laten wij dan nu maar uitscheiden, als je toch dadehjk weer dansen moet." „Ik ben niet moe!" „Neen, jij niet, maar ik." Hij ziet haar nu voor het eerst opmerkzaam aan, ziet de onvriendelijke, vijandige uitdrukking in haar oogen. „Lilo," zegt hij, onzeker, „ik ben niet altijd zooals vanavond." „Zeg me dan tenminste wat er is... misschien kan ik je helpen." Hij zucht, ontroerd. „Het is hef, dat je dat wilt, Lilo... maar je kunt mij niet helpen..." „Dan bedoel je zeker, dat je dronken bent. Hella fluisterde het me al dadehjk in het oor, maar ik kon het niet gelooven nadat ik je gisterenavond gezien heb. Is het tóch zoo?" Walther grijpt deze verdenking gretig aan. „Ja, ik drink soms te veel... vanavond heb ik wat te veel gedronken. Daarstraks was ik, geloof ik, zelfs heelemaal... nu is het wat beter, maar m'n hoofd is toch..." ^Afschuwehjkl" zegt Lilo. „Oh, wat afschuwelijk." Ze maakt zich uit zijn armen los en zoekt zelf de richting van hun tafeltje. Met gebogen hoofd gaat hij achter haar aan. Hella ontvangt hen met lakonieke onverschilhgheid, ziet daarna het ontredderde gelaat van haar vriendin en zegt, vorschend: „Ik heb wat hoofdpijn gekregen... ik had het vanmiddag al, weet je nog, Lilo? Maar nu is het erger geworden .. .ik wou eigenlijk wel graag naar huis, natuurlijk alleen op conditie, dat ik jouw plezier niet bederf. Ik kan e hier toch gerust achter laten ? Je hebt een cavalier bij je... en wat voor een!" „Ik ga met je mee, Hella," zegt Lilo mat. „Ik heb toch ook geen plezier meer wanneer ik weet, dat jij thuis... Meneer zal het wel willen begrijpen..." Walther buigt het hoofd. Er is nog even een stilte; hij voelt, dat hem door Hella een laatste kans geboden wordt, te toonen, wat Lilo hem waard is. Maar hij maakt er geen gebruik.van. Neen, neen... zij moet maar gaan. Hij wil hier nog blijven... en ongestoord zijn. Uit een hoffelijkheid, die door hen alle drie als pijnlijk wordt aangevoeld, doet hij hen nog uitgeleide naar den vaporetto, bukt zich over Lilo's hand, die zij hem gelaten, met afgewend hoofd reikt... zoodra de twee aan boord zijn, snelt hij naar den dansvloer terug, zoekt de Noordduitsche familie en wil juist op het achttienjarige dochtertje afgaan, wanneer hij ziet, dat de signorino er ajn buiging voor maakt. ° ° Hij aarzelt een heftig bewogen seconde lang, en in deze seconde ziet het jongemeisje hem over AnmbaTs buigenden rug heen in het gelaat; hij geeft haar zijn bedoeling te verstaan, en als Annibal het hoofd opheft, ervaart deze, dat hij afgewezen is. „Ik had meneer al beloofd..." zegt het meisje in een onvolkomen Duitsch en wijst blozend op Walther. Daarop wijkt de signorino tandenknarsend terug; Walther treedt naar voren en biedt haar zün arm. „Is u geen Duitsche?" opent hij zijn conversatie. Neen, zij is een Hollandsche. Dit verrast hem en haalt hem zelfs een oogenblik uit zijn duistere bezetenheid. Holland is een vriendelijk, idyllisch land; Holland is in het na-oorlogsch Europa een levend bewaard sprookje, waarin de menschen in levenslustig wijde broeken en blank geschuurde klompen gaan en de molenwieken lustig rondsnorren en boerinnetjes in propere kanten mutsen vangbal spelen met goudgele vette-kaasjes. Haar roode, wat te bolle wangen en haar wat heel erg onschuldig kijkende oogen duidt hij nu heel anders: dit alles is haar gezonde Hollandsche boeren-afkomst; haar grootvader was vast nog een steenen-pijpjes smokende molenaar. Ja... dat is aardig, dat hij hier met een Hollandsche danst... Juist als hij haar vragen over Holland wil stellen, vastbesloten om alleen maar te gelooven wat ongeloofwaardigpretrig klinkt, zegt zij: „Hij zal wel boos zijnl Hij kéék...! Maar ik ben blij, dat u mij van hem ontslagen hebt: ik vind z'n haar zoo griezelig. En pa zei ook al..." Met zulke woorden verjaagt zij zelf het charmante décor van lustig snorrende molens en bolle Hollandsche wolken, waartegen zij zoo voordeelig uitkwam; het broeiend vuur in Walther laait weer op. „Als hij het u lastig maakt, waarschuwt u mij dan," zegt hij. Als de muziek ophoudt, brengt hij zijn Hollandsche naar haar ouders terug, zich haastig verwijderend vóór de ma het psychologische moment heeft kunnen vinden om hem een compliment over zijn dansen te maken en de een of andere bindende vraag te stellen. Als een hongerig wild gaat hij op zoek naar zijn prooi, den signorino, dien hij vragen wil om hem in een der donkere zijlanen nader toe te hchten wat hij hem vanmiddag in de Trattoria della Rosa allemaal verteld heeft. Annibal is echter niet meer te vinden... misschien heeft hij Walther's stijgende geladenheid wel gevoeld. Ja... wat wil Walther hier dan eigenlijk nog ? Hij tracht zich te herinneren, of hij met het Hollandsche meisje soms nog voor een dans heeft afgesproken. Ach, het is hem alles hetzelfde. Alles, alles is hem hetzelfde. Nu staat hij op den vaporetto, dankbaar, dat er geen jazz meer aan zijn oor joelt en er geen wirwar van dansende paren meer om hem is. Over het blauwglanzende, stille water staart hij naar het jacht, dat zijn gastvrije lichten van daarstraks gedoofd heeft. Daar ligt het, slechts een paar honderd meter van hier; hij zou, zoo te zeggen, nog een gondel kunnen nemen en er zich heen laten varen... Bij het Sint Marcusplein stapt hij uit, roept een gondel aan, draagt den gondelier op, in de richting van het jacht te varen. Hij trekt zich den hoed diep in de oogen, slaat de revers van zijn smoking om, houdt ze met de hand onder de kin tezamen. Het maanlicht werpt donkere schaduwen, vervaagt détails... Aan dek van het jacht bevindt zich niemand; slechts op het voorschip hangt een matroos over de reeling. De deur van het rose meisjes-salon staat open, en daaruit dringen Hawaian-gramofoon-klanken naar buiten. Op Walther's spiedend gelaat teekent zich, langzaam, een gümlach af, een wat pijnlijke glimlach. Hij zucht diep en legt als bevrijd het hoofd naar achteren in de maan. „Zoo... dat wou ik alleen nog maar weten," prevelt hij voor zich heen. Hij verbeeldt zich op ditzelfde oogenblik al rustiger te zijn geworden dan hij den ganschen avond geweest is. Hij heeft zich vanavond eigenlijk nogal raar aangesteld waarom toch? Hij laat zich naar de kade terugroeien. Spoedig verhezen de gramofoon-klanken zich weer in de serene stilte der avondlijke lagune. Het jacht, dat z'n eigen ziel heeft, ligt vreedzaam te slapen, uitrustend voor zijn reis, morgenvroeg. X Artemis inviteert Walther op de jacht, en ook de signorino jaagt mee, op zjjn manier. Het avontuurlijke nichtje van den K. U. K. generaal. WALTHER is dezen morgen zeer laat en met een dof gevoel in hoofd en leden opgestaan, heeft zich daarop in plotselinge, nerveuze haast aangekleed, den inhoud van zijn gisterenavond zoo zorgvuldig gepakt vahes door de kamer strooiend, en is met nog slaapdronken brein naar de Riva degli Schiavoni geloopen. Na zich met eigen oogen overtuigd te hebben, dat het jacht er niet meer ligt, is hij langzaam, met gebukt hoofd naar zijn hotel teruggekeerd en in den hof aan een tafeltje gaan zitten. Daar wacht hij nu al geruimen tijd en schijnt niet op de gedachte te komen, eens in zijn banden te klappen. Wie weet waar zijn gedachten zijn! Eindelijk komt Marcolina geheel vanzelf met zijn koffie aanzetten en drukt in haar gansche verschijning slechts vreugde en tevredenheid erover uit, dat hij van zijn vertrekplannen heeft afgezien en daar nu weer geduldig zit om zich door haar te laten bedienen. Uit fijn tactgevoel spreekt ze hier echter niet van, doet net, alsof hij nooit van vertrekken gesproken heeft. „Wat hebt u boven weer een rommel gemaakt 1" zegt ze, licht bestraffend, maar belooft meteen goedig: „Nou ja, ik zal 't wel opruimen. Gaat u maar uit: als u straks terugkomt, ligt alles weer netjes op z'n plaats." Walther ontwaakt uit zijn apathisch voor-zich-staren, ziet zwijgend, dankbaar naar haar op. Nu de drie girls weg zijn... ja, die zijn voorgoed weg; die zal hij nooit weer terug zien... en nu zijn beide Weensche vriendinnen, wier laatsten avond hij hier bedorven heeft, vermoedelijk ook al in den trein zitten, heeft hij in Venetië werkehjk niemand meer behalve Marcolina. Het lijkt hem een oogenblik haast toe, alsof zij een nichtje van hem was, - zulk een familiaar gevoel heeft s hij ten opzichte van haar. Door alles heen is zij hem trouw gebleven, hoewel hij ook haar genoeg gekweld heeft. Wat zegt ze daar juist tegen hem ? Oh, dat ze zijn kamer wil opruimen. Dat is aardig van haar. Goed, doe dat maar... Alsof Marcolina iets voelde van wat er in hem omgaat, zegt zij op vertrouwelijken toon: „Het kan me met schelen, of er weer aanmerkingen op gemaakt worden, - ik bedien u nu eenmaal liever dan dien dikken wijnhandelaar van nummer 6, die z'n handen nooit kan thuishouden. Gisteren wou ik z'n kamer met schoonmaken zoolang hij er binnen was, en toen is de halve gare zich in de keuken gaan beklagen; daarom speelde die rooie feeks zoo op, gisterenmorgen..." Als ze Walther's jaloezie soms probeert op te wekken, komt ze bedrogen uit. „Ja, waarom krijg ik die eigenlijk nooit te zien?' vraagt hij plotseling, na een oogenblik zwijgen. „Waarom krijg ik die rooie feeks heelemaal met te zien?" Marcolina wordt ineens wat verlegen; zij schijnt haar mond voorbijgepraat te hebben. „Vraag dat den waard zelf!" zegt zij, de schouders ophalend. „Waarom... wat is er dan met haar?" polst Walther, zonderling gefascineerd. „Naar haar is toch zeker deze herberg genoemd? Is zij mooi ? Is die Meneer Dikbuik er werkelijk k» geslaagd een jong en begeerlijk vrouwtje in de wacht te sleepen? Zooiets als jij ? En is hij nu - terecht! - benauwd, dat een ander ze hem wegkaapt ?" Marcolina staart hem onthutst aan; dan moet ze zich op de lippen bijten om het met uit te proesten. Walther kan nu ook zijn lachen niet meer terughouden. „Vooruit, zeg op!" dringt hij aan. „Zeg het mij in 't oor, Marcolina!" Hij tracht haar hand te grijpen, maar zij ontvlucht hem, de herberg in. Een oogenblik later hoort hij haar in een der bovenkamers zingen; zij buigt zich uit de vensterbank om plagend de tong naar hem uit te steken. Maar hij ziet niet omhoog. Hij weet nu weer, dat hij heelemaal niet vroolijk is. Droomen van dezen nacht hebben donkere schaduwen in hem achtergelaten. Het wijsje van die gramofoon heeft nog lang in hem nagespeeld. Als nu eens... als Susie hem nu eens in die gondel had zien stappen en hem had zien naderen.-.. en toen de gramofoon had aangezet, om hem te toonen, dat zij zich wist te troosten? Wat zijn dat voor vruchtelooze, kwellende na-beschouwingen. Het jacht is weg. Er is een nieuwe dag aangebroken. Hii staat op en verlaat den hof. Op de Rivadegli Schiavoni wendt hij het gelaat van de lagune af, die hem verlaten schijnt sinds daar achter de punta della Salute het jacht niet meer ligt. Vreugdeloos gaat hij de piazza een paar keer rond. Ook die schijnt hem verlaten; gansch Venetië schijnt hem verlaten sinds hij er geen drie vroohjke, als waterdruppels op elkaar gelijkende girls meer kan tegenkomen, die hem met een: „Hallo, Walther 1" begroeten... Hij staat nu een oogenblik in de zon, de oogen gesloten. Waarom kan hij hier niet bhjven staan... en in 't geheel nergens meer aan denken... en aan den grond vastgroeien en bijvoorbeeld een boom worden. Misschien is het beter, een boom te zijn dan een -mensch. Moeilijk brengt hij zijn voeten weer in beweging. Hij ziet den zwaargebouwden Hollander weer achter zijn krant zitten; een lichte, blauwe rook stijgt van hem op. Waar zouden zijn dames zijn ? Een oogenblik komt de gedachte in Walther op, naar hem toe te gaan en het hem te vragen. En wat wil hij dan ? Achter het Hollandsche meisje aan ? Is zij een van die beroemde kansen, waaraan hij Susie geofferd heeft ? Dat kan hij toch zelf niet ernstig meenen. Als hij alleen maar zijn tijd zoek wü brengen, kan hij beter gaan baden. Ja, dat wÜ hij doen. Hij snakt er weer met hjf en ziel naar, in een zoute, koel-schuimende golf onder te duiken; alleen de gedachte eraan schenkt hem plotseling veerkracht. Nu buitelt hij met de anderen in de branding rond, geeft zich aan de algemeene jool over, is misschien wel de dolste van aüen; er wordt om hem gelachen. Het Italiaansche meisje, dat er weer met haar gansche familie is, zwemt naar hem toe en vraagt: „Komen die drie Engelsche zusjes vandaag niet, die gisteren bij u waren?" „Ze zijn vanmorgen weggevaren met hun jacht en hebben nog de groeten aan Bibi laten doen," zegt Walther, het water uit zijn neus knijpend. „Werkelijk? Hebben ze nog de groeten aan Bibi laten doen ?" „Ja, ik kom ze Bibi straks zelf overbrengen als dat mag." „Natuurhjk, waarom zou dat met mogen... ?" Als Walther een uur later uit het bad komt, werpen moeder en dochter een weiwillenden bhk op zijn slanke, sobergespierde gestalte; Pupetta houdt Bibi omhoog om hem „Wau! Wau!" te laten zeggen. Walther slentert zonder haast nader, stelt zich eerst aan Bibi voor en daarna aan de verdere faxniüe; de huisvriend zegt daarop, dat hij signor Fittipaldi heet. Zij zijn allen uit Napels, maar hebben een gezamentijk bezoek aan Parijs gebracht, waarvan zij nu in Venetië uitblazen. Pupetta en de kinderen wilden zoo graag Parijs eens zien; nu hebben ze Parijs gezien. Dit alles wordt Walther meegedeeld door Pupetta zelf en haar moeder; de kleine Margherita en het roodharige hitje zien er Walther schuw-onderzoekend bij aan; de beide grijzende heeren zijn samen reeds weer in een op zachten, nadenkelijken toon gevoerd gesprek geraakt; de vader let verder niet op den Weenschen jongeman, van wien Pupetta werk schijnt te gaan maken na haar half dozijn Parijsche flirts. ' „En Bibi?" vraagt Walther. „Moest Bibi Parijs ook zien?" „Bibi is uit Parijs!" roept Pupetta uit en drukt Bibi stormachtig tegen zich aan. „C'est un petit Frrrancais! N'est ce pas, Bibi ? Tu sais parrrler frrrancais ?" „Fransch en Napolitaansch!" roept de huisvriend er tusschen door, terwijl de vader van het gezin hem een artikel uit de Corriere della Sera voorleest. Beleefd luisterend naar een verhaal van de moeder: hoe ze in Parijs naar een honden-tentoonstelling zijn geweest en hoe Pupetta niet gerust heeft voor haar vader dezen kleinen pcyswinnaar voor haar kocht, ontdekt Walther op het terras van den Stabilimento dei Bagni eensklaps den signorino, die, over de leuning gebogen, een sigaret staat te rooken en zijn peinzenden bhk onafgebroken hierheen laat gaan. Walther dacht er eigenlijk juist over om zich langzamerhand eens te gaan aankleeden, - nu besluit hij nog te blijven. Hij is niet meer geladen met strijdlust, voelt alleen nog maar afkeer en verachting voor den kerel, die thans, nadat hun blikken elkaar gekruist hebben, het trapje naar het strand afkomt, tot op enkele meters nadert en daar blijft staan, beurtelings hierheen en beurtelings naar de badenden in zee kijkend. De signorino ziet er bleek en verstoord uit, alsof hij vannacht in 't geheel niet geslapen heeft; een vreemde vastbeslotenheid ligt om zijn lippen. Hij laat zich op het strand neer, wendt het gelaat naar deze zijde en begint zich voor Bibi te interesseeren. Pupetta, verteederd door de bewondering, die haar lieveling van deze nieuwe zijde ondervindt, streelt met beide handen het zijdeachtige kopje. Zijn hulde aldus in genade aanvaard ziend, begint de signorino met zijn lippen zuigende en smakkende geluidjes te maken, die er op bedoeld zijn, Bibi's aandacht te trekken. Een paar maal wendt Bibi ook vluchtig zijn ernstige, rond uitpuilende oudemannen-oogjes naar den signorino om; als deze echter, om de lokking te vergrooten, ook nog met de vingers gaat knippen, vertrouwt Bibi het niet meer, keft nijdig en ziet zenuwachtig zijn meesteresje aan. „Kom maar eens hier, Bibi," zegt Walther. „Kom jij maar eens bij je nieuwen oom." Hij neemt Bibi op den arm en streelt hem, maar Bibi heeft in het algemeen een zeer wantrouwende natuur; misschien voelt hij ook wel met zuiver instinct, dat Walther's sympathie gehuicheld is. Hij tracht te ontkomen, en als Walther hem vastklemt, begint hij hysterisch te kermen en te gillen; Pupetta bevrijdt baar Bibi daarop uit de val, waarin hij geraakt is, en troost hem met een overdaad van teedere woordjes, die eiken minnaar gelukkig zouden hebben gemaakt. „Ik wou juist voorsteden om hem te leeren zwemmen," zegt Walther met wat onhandige grappigheid. Het denkbeeld alleen doet Pupetta bijkans bezwijmen. „Bibi in 't water! Die kleine Bibi in de groote, groote zee!" De signorino staat op en gaat heen. De mama ziet hem over haar handwerk na en zegt: „Ik heb graag, dat je dat heer een beetje op een afstand houdt, Pupetta, als hij soms weer eens mocht komen om avances te maken." Vreemd... Walther twijfelt er geen oogenblik aan, dat de signorino zoo dadehjk zal terugkeeren. „Hij keek alleen maar naar Bibi..." protesteert Pupetta, alleen maar om te protesteeren. „Laat nu maar aan je wat oudere en wijzere moeder over om te beoordeelen, of zijn belangstelling naar Bibi of naar jou uitging," zegt de mama. Oh, zij verstaan elkaar op dit oogenblik, moeder en dochter. Tenslotte gaat het er toch maar om, den aardigen jongen Duitscher er opmerkzaam op te maken, dat Pupetta een begeerenswaardig object is. Natuurlijk pruilt Pupetta thans nog, maar zij doet het werkelijk allerliefst, zóó schattig, dat Margherita er haar oudere zuster met wantrouwen en iets als weerzin om gadeslaat. Walther is blij, dat hier een zoo ongunstige meening over den signorino heerscht; met leedvermaak ziet hij hem thans weer naar het strand afdalen. Annibal blijkt zich boven bij het buffet van een zakje koekjes te hebben voorzien, houdt er verleidelijk eentje omhoog en waagt thans: „Bibi!" te roepen. „Kijk, Bibi", zegt Pupetta tenslotte, een verlegen blik met haar moeder wisselend, „die meneer heeft een koekje voor je, - wat zeg je nou ?" „Wau! waul" Daarop avanceert Annibal en houdt Bibi het koekje voor. „Neem het maar, carino," zegt hij. „Oh, ché bello! Oh, ché bravo! Neem het maar, cagnolino d'amore!" Bibi neemt tenslotte het koekje. Walther, die het tooneeltje verachtelijk heeft gadegeslagen, staat op met de mededeeling, dat hij zich gaat aankleeden. „Ik ook!" zegt Pupetta dadehjk. „Het is al over twaalven." Ze klapt zich het zand van de gebruinde, slanke handen. „Groet meneer maar, Bibi, en bedank hem voor zijn heerlijke koekje 1" Inplaats daarvan krijgt Bibi door haar plotseling opspringen den kolder in den kop, rent op zijn korte pootjes als bezeten om de gansche familie heen. De signorino glimlacht heroïsch en vraagt, terwijl de beiden met Bibi heengaan, aan de mama hoe oud dit soort hondjes dan wel wordt... „Afgepoeierd!" zegt Pupetta luchtig tot Walther, wien het ineens een eigenaardige emotie schenkt, dat zij beiden in badpak zoo vertrouwelijk naast elkaar gaan, op weg naar hun badhut. Met een aarzelenden zijdelingschen bhk overtuigt hij zich, dat zij werkehjk een prachtig figuur heeft, slanke, lenige vormen als een jonge Artemis. „Bibi, Bibi, ben je gek geworden?!" vraagt ze als Bibi zich vlak voor haar voeten in het zand rondwentelt. „Ik zie nog aankomen, dat je me zoometeen weer een jarretelle naar buiten sleept, als ik half gekleed sta en me niet vertoonen kan! - Dat heeft hij gisteren uitgehaald 1" wendt ze zich tot Walther. „Hij staat nog altijd met mama te praten," zegt ze daarop, thans den signorino bedoelend. „Maar mama heeft het niet zoo erg op hem begrepen; ze zag dadehjk aan hem, dat hij Napolitaan was, nog voor hij zijn mond had opengedaan, en de Napolitanen kennen we te goed, weet u." Walther ziet ook om en merkt daarbij op, dat de oude huisvriend hen over den schouder nakijkt. Hij voelt in dit kijken oogenblikkelijk jaloezie, gegeneerde, lijdelijk gedragen jaloezie, - en alsof Pupetta iets dergelijks door het hoofd gaat, vraagt zij: „Weet u hoe signor Fittipaldi Bibi aldjd noemt ?" „Neen, hoe dan ?" „Hebt u het heusch nog niet gehoord?" „Neen, werkehjk niet." „Oh, u houdt zich maar van den dommel" Walther zweert, dat hij zich niet van den domme houdt, kijkt Pupetta daarbij plotseling verlangend in de donkere oogen, waarin het van het strand terugblinkende, hevige licht eèn geheimzinnigen gloed werpt. „Hij noemt hem een kleinen bofferd," bekent Pupetta thans allerliefst, opent wat verlegen de deur van een badhutje en gaat er, zonder verder nog iets te zeggen, binnen. Bibi glipt vlug achter haar aan, zich langs haar beenen wringend om toch maar niet buiten te moeten blijven, - thans moet Walther wel beseffen waarom Bibi een kleine bofferd is... Walther zoekt het nummer van zijn eigen badhut; hij kan het zich eerst niet herinneren, maar vindt het tenslotte toch, kleedt zich gehaast aan, loert dan door een spleet van zijn deur tot Pupetta naar buiten treedt in haar aardig, kortgerokt strattdtoiletje met brutalen dop, - op dit oogenblik verlaat hij zijn cel en roept verrast uit: „Oh, is u daar ook net weer, juffrouw Pupetta?" En op haar afkomend (zij wacht hem met half beschaamden, half koketten glimlach op), vraagt hij: „Vertelt u eens... is u hier den heelen dag aan den Lido ?" Zij beweegt langzaam het hoofd op en neer. „Je komt hier zoo moeilijk weg. 's Ochtends baden. Eten in het hotel. Na de siësta drinken we hier op het terras thee. 's Avonds eten we hier weer, en na het eten wordt er in het hotel weef gedanst. Wanneer moet ik dan naar Venetië?" „Ik heb al eens gezien, dat u hier aan tafel zat," zegt hij en kan een opkomende verhefdheid niet uit zijn stem weren. „Wanneer is dat dan geweest ?" vraagt zij, hem mijmerend in de oogen ziend. „Eergisterenavond." Zij vindt het wel de moeite waard er even over na te denken of dit mogelijk is. „Eergisterenavond... ja, dat kan. We eten hier immers eiken avond." „Ik wist toen al hoe u heette," zegt hij. „Hoe wist u dat dan?" vraagt zij verwonderd. „Oh... u hoorde mij zeker bij mijn naam noemen!" „Ja, door dien ouderen heer, die bij uw vader zit, - die zat er toen ook bij." „Signor Fittipaldi!" roept zij uit en moet er om lachen. „Die zit er altijd bij. Waar wij zijn, daar is hij ook te vinden." Ze wendt zich vluchtig even om, en terwijl Walther haar gretig afwachtend in de oogen ziet, zegt zij-..op gedempten toon, met moeite haar pret onderdrukkend: „Hij is een beetje verliefd op me." „Heeft hij u dat gezegd ?!" vraagt Walther verontwaardigd. „Heeft hij u dat werkehjk durven zeggen ? ?" „Oh, hij zegt het den heelen dag, maar zoogenaamd voor de grap. Hij zegt het alleen als papa en mama er bij zijn. Hij moet het zeggen, geloof ik. Hebt u gezien hoe bij daarnet naar ons keek?" „Hoe dan: jaloersch?" vraagt Walther en voelt zijn hart in de keel slaan. Zij knikt hevig, zegt snel: „Ik kan nooit eens vriendelijk naar iemand kijken, of hij vergaat van jaloezie. - Soms heb ik zelfs meelij met hem, omdat hij het nog verbergen moet ook." „Het is belachelijk om meelij met hem te hebben!" speelt Walther driftig op. Maar daar ze binnen het gehoorbereik der anderen komen, moet hij tot iets anders overgaan. „Het is toch niet mogelijk, juffrouw Pupetta, dat u werkelijk heelemaal geen tijd vindt om Venetië' te zien! Als u in Napels terug is, zult u er spijt van hebben!" „Wat is er in Venetië dan nog te zien?" vraagt Pupetta met oprechte onschuld. „In den San Marco zijn we al geweest! En in het Dogenpaleis en de gevangenis! En in de glasfabriek!" „Maar de Accademia! De Accademia dan!" „Schilderijen?" vraagt Pupetta achterdochtig. „Schilderijen van de groote Venetiaansche meesters!" De moeder heeft hen met wilwülend oog naderbij zien komen en valt thans in: „Jazeker, Pupetta, meneer heeft gehjk. Een modern jong meisje zooals jij moet wel degelijk ook over schilderijen kunnen meepraten. Straks zou het er nog op uitdraaien, dat je meer van Parijsche winkels dan van de beroemde museums van je eigen land afweet!" Pupetta trekt verachtelijk de wenkbrauwen op en vraagt ongeloovig aan Walther: „Is u al in dat museum geweest?" „Jazeker," liegt Walther en glimlacht tegen de moeder om te toonen, dat hij zulk een vraag gaarne vergeeft. „Jazeker ben ik er geweest. Maar met u ga ik er graag nog een keer heen." Pupetta werpt even een bhk naar haar vader, die in zijn krant verdiept schijnt, en zegt dan met onverwachte berusting: „Goed, als u meent, dat het voor mijn opvoeding noodig is... ?" Nu rest nog slechts om af te spreken: wanneer. „Vanmiddag," stelt Pupetta zelf voor, en Walther verklaart zich hiermee dadehjk accoord, maar signor Fittipaldi, die al dien tijd advertenties aan de achterzijde der krant bestudeerde en in 't geheel niet scheen toe te hooren, geeft thans als zijn overtuiging te kennen, dat tegen den tijd, dat Pupetta haar siësta beëindigd pleegt te hebben, alle musea ter wereld gesloten zijn. „Gaan jullie dan morgenochtend," beslist de mama. Pupetta denkt met zichtbare smart aan haar bad, maar ziet in, dat zij het ditmaal in haar eigen belang zal moeten opgeven. Daar het echter niet haar aard is, openlijk te erkennen, dat zij een voorstel van een ander redelijk of verstandig vindt, volstaat zij met de genadige toestemming: „Nou, vooruit dan maar!" en is daarbij zelf een weinig onder den indruk van haar heldhaftig offer. Boven, op het terras, heeft Annibal den ganschen tijd met een schraal spotlachje om de hppen toegekeken, en nu Walther met veerende schreden het eiland oversteekt om aan de andere zijde den vaporetto te nemen, slentert hij achter hem aan, op het laatste oogenblik ook nog juist het bootje halend. In zijn verhefden roes merkt. Walther hem pas op wanneer zij beiden bij het San Marcoplein uitstappen, en acht het dan niet de moeite waard om nog met een woord terug te komen op de opdringerige toenadering van dezen morgen, waaraan de stumperd tóch al weinig pleizier beleefd heeft. De heele signorino kan hem op dit oogenblik niets meer schelen; hij heeft andere dingen aan zijn hoofd, of liever, zijn heele hoofd is hij kwijt; met enkele haastige passen zorgt hij liever buiten zijn bereik te komen. Na eenig zoeken vindt hij in de buurt van de Trattoria Della Rosa, die hij zijn klandisie niet meer schenken wil, een soortgelijk restaurant, waar zelfs dezelfde kat haar middagbezoek afsteekt, ja, het is Mio Mao: zij herkent hem dadelijk en springt eerst bij hèm op tafel; daarna pas bewijst zij anderen dezelfde eer. Tot Walther's stomme verbazing komt na enkele oogeblikken de signorino hier eveneens binnen en bestelt, zonder iemand met een bhk te verwaardigen, zijn dagelijksche portie risotto. Walther ziet een oogenblik om zich heen: of hij door een achter-ingang soms toch in de Trattoria Della Rosa verzeüd getaakt is. Neen... Cesarino ontbreekt aan de hallucinatie. Dan heeft hij dit nieuwe samentreffen dus als een van die toevallen te duiden, die verwarde mensehen tot bijgeloof verleiden. Hij besluit er zijn maaltijd even goed om te laten smaken. Ja, als zijn opwinding dit tenminste toeliet. Om zich te kalmeeren, tracht hij een krant te bestudeeren, die een blinde venter van tafeltje tot tafeltje komt verkoopen. Het lukt hem niet. Het mysterie met den signorino heeft hij intusschen opgelost: die wü hèm natuurlijk ontloopen en is daarom vanmiddag óók in een andere trattoria gaan eten. Ze wülen elkaar wederzijds ontloopen, en natuurlijk brengt het lot hen dan juist tezamen... dat is werkehjk humoristisch; dat wil hij Pupetta morgenochtend vertehen, ja, daarmee moet hij Pupetta aan het lachen brengen... Nu ligt hij op zijn bed en heeft de oogen gesloten en denkt nog slechts aan den bhk, dien Pupetta hem bij het afscheid heeft geschonken; die blik is in hem büjven branden; telkens stelt hij zich voor, dat zij reeds in zijn armen hgt te stoeien; ze kust hem als dol en tracht zich dan uit zijn omarming te bevrijden; hij hoort haar onderdrukt lachen in zijn ooren. Hij is verliefd op haar gedempten lach, die is, alsof er een steen in stil, tusschen hoüe muren gevangen water valt. Hij is verhefd op haar donkerglanzende oogen, op haar blauwzwart haar, haar vochtig-ghnsterende tandjes in haar glad, gebruind gelaat. Op haar sierlijk gepenseelde wenkbrauwen, op haar lange wimpers, op het putje in haar hals is hij verhefd... Oh, kleine duvel, oh, kleine Pupetta! Tegelijkertijd blijft er onder deze naar de oppervlakte dringende verliefdheid een langzame stroom van pijn gaan. Pupetta kan hem bedwelmen, zijn zinnen gevangen houden; zij heeft hem uit zijn apathie gewekt en hem wild en driest weten te maken, maar zijn ziel heeft zij niet kunnen bevrijden. Hij is zich zeer goed bewust, elke seconde is hij zich bewust, dat zijn verliefdheid maar even hoeft te tanen om hem weer in wanhoop en smart te doen verzinken. Misschien, dat hij zich juist daarom zoo aan haar vastklemt, zoo gretig haar uitdaging aanneemt; zij wil gejaagd zijn, goed, hij zal zich een Nimrod toonen. „Zou mijn brief er eigenlijk al zijn?" vraagt hij zich plotseling af. „Hij zal misschien, juist met de drie-uur-post zijn bezorgd..." In gedachten ziet hij voor zich hoe de beide jonge heeren Kleingeld erover gebukt zitten, elkaar perplex aanziend, en den brief dan naar boven expedieeren, naar den oude. Hij weet het fatale van zijn algemeenen toestand zeer goed van zijn oogenblikkelijke verliefdheid te scheiden; hij maakt zich geen oogenblik iwijs, dat zijn flirt met Pupetta hem redding brengen kan. Zij is zonder twijfel een gefortuneerd meisje, maar zelfs als zij hem zou willen nemen en als haar ouders er in toestemden (van haar moeder gelooft hij dit wel); hijzelf zou het nooit Willen; hijzelf kan in een huwelijk met haar niet gelooven; het denkbeeld schijnt hem belachelijk. Neen, alles wat hij wil, is een vroolijke, zinverrukkende jacht op deze kleine Artemis; hij wil haar in zijn armen vangen en kussen; als hij haar eenmaal gevangen en gekust heeft, is het misschien al voorbij. Morgen is het misschien al voorbij; morgen kan hij misschien al weer helder denken en volgens klaar overleg handelen. Wat is het morgen? Woensdag. Hoeveel geld heeft hij eigenlijk nog? Niet nakijken. Laat het slinken van zijn reisgeld maar sneller, sneller gaan in zijf» fantasie dan in werkelijkheid. Zijn dolle, dwaze jacht wordt pikanter naarmate ze dichter aan den rand van den afgrond voorbij te gaan... Och, wat kan men tevoren dan weten ? Wist hij vanmorgen, toen hij, uitgeput als een zieke, bij de zon en de zee genezing zocht, dat hij een paar uur later weer zou overschuimen van durf en zinverlangen? Morgen is morgen. Vandaag is: Pupetta! Ja... juist daarom is het zoo fataal, dat hun afspraak pas voor morgen is. Die poets heeft die oude, verhefde dwaas hem geleverd. Misschien heeft de kerel geweten, dat Walther hier in Venetië geen tijd had om lang te smachten. Wat moet hij met dezen dag verder beginnen? Dezen middag en avond zijn hem afgestolen. Hij moet slechts met het verlangen naar Pupetta leven; daarbij schreeuwt alles in hem: doen! handelen! Stilzitten beteekent: aan dien vervloekten brief naar Kleingeld en Zonen denken en zich van onrust het zweet voelen uitbreken. Om te beginnen zal hij zich maar scheren, - daar heeft hij vanmorgen niet de energie toe gehad. Marcolina, die hem het water in de Chianti-flesch brengt, knijpt hij in de kin en stelt zich daarbij reeds voor, dat hij het Pupetta doet. Zij kan dit echter niet weten; zij meent, dat hij haar, Marcolina, in de kin knijpt, en dat dit kneepje de inleiding tot een vroohjk-verhefde stoeierij is; het is haar goed recht om dit te meenen en om teleurgesteld te zijn als hij zich begint in te zeepen en haar niet meer opmerkt. Aarzelend blijft zij bij de deur staan en tracht dezen jongen Duitscher te doorgronden. „Marcolina, maak, dat je weg komt, want ik moet me nu aankleeden," zegt Walther, zijn kwast uitspoelend, en heeft er eigenlijk niet veel vertrouwen in, dat zij werkehjk gaan zal. Lachend ziet hij naar haar om; zij weet nu heelemaal niet meer hoe zij het met hem heeft en wü, boos en gepiqueerd, heengaan, wanneer zij eensklaps met schrik ontdekt, dat zij haar züveren halskettinkje-met-hartje verloren heeft. „Madonna...!" roept zij uit, de hand aan haar keel slaand en de kamer rondziend. „Wat is er, kleintje ?" „M'n kettinkje!'' „Wanneer had je het 't laatst?" „Daarnet nog, geloof ik..." Zenuwachtig begint zij den grond af te zoeken. Walther zoekt mee, het zeepschuim nog achter de ooren. „Het komt wel terecht," troost hij. „Alles hier in de wereld komt terecht, Marcolina." Plotseling schiet haar nog een andere mogelijkheid te binnen; ze richt zich op en, half van Walther afgekeerd, begint zij thans elders te zoeken. „Ik dénk haast..." zegt ze en laat haar hand in de halsopening van haar bloesje verdwijnen. Walther wacht geïnteresseerd het resultaat van Marcolioa's naspeuringen af; hij kan hier toch verder geen hulp aanbieden; men zou zeggen, dat Marcolina haar trucjes in duizend tweedehands-operettevoorstellingen heeft afgezien. Hij maalt niet om haar; hij maalt alleen om Pupetta; het lust hem zelfs om den zede-meester te spelen; hij gaat bij de deur staan, trekt een uitgestreken gezicht en zegt met de juiste strenge intonatie: „Marcolina, daar kun je ook op de gang zoeken." Marcolina is donkerrood in haar gelaat geworden; zij baat hem nu ineens; zij haat en veracht hem; na een paar onhandig gestotterde woorden vlamt haar eerhjke, driftige verontwaardiging op; zij houdt den farizeeër daar bij de deur het zilveren ketentje onder den neus, dat zij thans uit z'n discrete schuilplaats te voorschijn heeft weten te tooveren, en: „Zie je nu wel?!" sist zij hem toe. „Zie je nu, dat het er tóch wel was?!" Achter de weer gesloten deur maakt Walther de'boosaardige opmerking, dat hij daar nooit aan getwijfeld heeft. Hij kleedt zich gejaagd aan en snelt de straat op. In een café aan het Sint Marcusplein haalt bij zijn Baedeker te voorschijn en tracht zich er een idéé van te vormen wat de Accademia aan meesterwerken bergt. Hij weet wel, dat Pupetta het hem niet kwalijk zal nemen als hij een Tiziaan met een Veronese of een Canaletto met een Pietro Longhi verwisselt, - deze studie heeft ook geen ander doel dan om den tijd door te worstelen, den eindeloozen, verloren tijd. Hij kan zijn hoofd niet lang bij deze papieren museumwandeling houden, staart voor zich uit en begint in gedachten alweer te rekenen. „Het is morgen Woensdag. M'n hotelrekening zal intusschen zijn opgeloopen tot... en ik had aan Schillingen bij me toen ik aankwam..." - Wacht 1 Hij kan misschien nog net naar het Dogenpaleis gaan; dat sluit niet zoo vroeg. Is het dan mogelijk, dat iemand drie dagen lang door Venetië zwerft en nog het Dogenpaleis niet heeft bezichtigd?! Als iemand het hem ooit voorspeld had, zou hij hem hebben uitgelachen! Nu wandelt hij door de zalen van het Dogenpaleis. God, als men bedenkt wat hier reeds voor besluiten zijn gevallen, intrigues gesponnen... als deze wanden konden spreken, noemt men dat. Jammer, dat Pupetta het Dogenpaleis al gezien heeft, anders zou hij met haar liever hierheen gegaan zijn, haar bijvoorbeeld gewezen hebben langs welken weg Casanova gevlucht is. Zij zou in hem een tweeden Casanova hebben gezien, dien men evenmin kan weerstaan. Dat waren tijden! Toen stond voor een man met durf en lust tot avontuur de wereld nog open; toen kon men nog geld tooveren. Hij moet straks tóch eens kijken hoeveel Schiftingen hij nog in zijn portefeuille heeft en hoeveel hij daarvan moet afschrijven voor zijn hotelreke... - Zoo, is dit de Sala del Maggior Consiglio? Die gids vertelt het daar net aan zijn horde... 70 pas in de lengte? En de hoogte ij meter? Zeg dus maar 50 meter... bij de helft: 25... bij 15 meter in de hoogte. 50 maal 25 maal ij meter zou een kubieke ruimte geven van... het is een obsessie: hij moet rekenen vanmiddag. Hij houdt het hier niet langer uit; zelfs een zaal van 50 bij 25 of 15 is hem te eng; hij zal het Dogenpaleis een anderen keer gaan bezichtigen; hij wil weer naar buitem Naar den Lido... misschien komt hij haar daar wel toevallig tegen. Op den vaporetto naar den Lido, in den gouden avondhemel varenff, stijgt het verlangen naar Pupetta machtig in hem op, en hij verwenscht een conventie, die zich tusschen twee verliefde harten durft te plaatsen. Is het niet belachelijk, dat hij met Pupetta naar zoo'n dood museum moet en haar niet inviteeren mag op een gondelvaart in den maneschijn? Oh, maar hij had zelf met zoo'n ezel moeten zijn, over museums te beginnen! Over natuurschoon had hij moeten spreken. Over maneschijn op de lagune. Een modern jongmeisje moet ook over natuurschoon weten mee te praten. Hij dwaalt nu langs de groote straat over den Lido, begint er na eenigen tijd aan te wanhopen, of hij Pupetta hier wel zal ontmoeten. Voor een der kleine souvenir-winkeltjes blijft bij staan en overlegt of er iets bij is, waarmee hij haar morgen zou kunnen verrassen. Na lang aarzelen besluit hij tot den aankoop van een klein ivoren Pekingeesje, dat aan een armband bevestigd kan worden. Hij stelt zich voor om er een geestig Italiaansch versje bij te maken; daartoe acht hij zich wel in staat, temeer, daar alle Italiaansche woorden op elkaar rijmen... Hij gaat binnen, en terwij de winkelier het Pekingeesje uit de étalage haalt en voor hem op de toonbank neerzet, slentert een meisje in een zwart-wit geruit reistoiletje den winkel in, komt half achter Walther staan en prevelt, naar het hondje kijkend, onwillekeurig voor zich heen: „Ausgerechnet einen Baubau muss er sich in Venedig kaufen..." Walther ziet wat onzeker om; zij glimlacht hem als een betrapte kwajongen toe, maar hij ghmlacht met terug, betaalt, gaat met opgerichten hoofde neen. Zijn lust in het dichten is voorbij: hij voelt nu zelf wel, dat zijn koop in andermans oogen wat belachelijk moet zijn geweest, en hij besluit Pupetta thans zóó maar het hondje te geven, zonder gedicht. Schichtig nog eens achterom ziend, verbeeldt hij zich eensklaps, den signorino achter een reclamezuil te zien wegglippen. Wat? Is die vandaag dan overal waar ook hij komt ? Daar aan den overkant gaat juist de Hollandsche familie voorbij; de dames kijken winkels en de pa loopt er met een zichtbaar bedrukt gelaat bij. Zooeven ging de eenzame jonge Engelsche (die van den kaalhoofdigen Geheimrat) een hoteltrap op. AUen, aUen ontmoet Walther hier, aUeen Pupetta niet. Als het tenslotte geheel donker is geworden, aarzelt hij niet langer de trap naar het strand af te gaan om zich te overtuigen,, of zij op het terras van het hotel zit. Na een tijdje op het duistere strand te hebben gestaan, wanhopig, omdat zij er met is, ziet hij de gansche familie verschijnen en weer aan dezelfde groote tafel plaats nemen, die speciaal voor hen gedekt schijnt. Pupetta draagt een blauw avondtoiletje, dat warm kleurt bij haar zuidelijke huid. Haar bijpassend hoedje staat grappig achterover en laat haar zorgeloos voorhoofdje vrij. Ze heeft haar wangen een weinig bijgekleurd en haar lipjes kersrood aangetipt; misschien ook heeft ze naar oosterschen trant haar wimpers nog met houtskool bijgeteekend, haar groote dieren-oogen aldus , nog expressiever makend, als kostbare juweelen. Voor Walther is zij een oostersche prinses. Hij kan er niet genoeg van krijgen: uit het verborgen naar haar te kijken; aües aan haar aanbidt hij, haar neusje en haar voorhoofd en haar koket omgekruld bovenlipje, hij luistert naar haar klankrijke stem. Hij moet naar haar voetjes kijken in de blauw-satijnen, hooggehakte LiUiputschoentjes; zij speelt er mee onder haar stoel alsof zij wist, dat er iemand in dit spelletje gevangen is; zij trappelt er mee van de pret, omdat Bibi nog steeds weigert, iets aan te nemen van signor Fittipaldi... Van haar voetjes gaat Walther's blik omhoog naar den kanten val van haar avondtoiletje, dat over den stoelrand als een draperie neerhangt om haar slanke, in glanzende zijde gestoken beenen; hij kijkt naar haar fijne leest, naar den reeds zeer vrouwelijken overgang van haar ronde, bruine meisjesarmen in de luchtig bekleede schouders-} i£j kijkt.er naar hoe zij daar zit, met de ellebogen op tafel en haar kin op Bibi's kjopje gevleid ... als hij nu naast haai zat, zou hij zich niet kunnen bedwingen zijn arm om haar heen te slaan en haar tegen zich aan te drukken; zij zou het zich, met Bibi pratend en sollend, lachend laten welgevallen. Hij kijkt thans met misnoegen naar den huisvriend; eigenlijk moet men verstomd staan over de onnadenkendheid en blindheid van ouders, die zulk een ouden sater in de voortdurende nabijheid van hun dochter dulden, hem voor ongevaarlijk houden alleen omdat hij hun vriend is en grijze haren heeft. Kijk dan... hoe hij Pupetta met de oogen verslindt 1 En in haar onervarenheid maakt zij er nog een spelletje uit om hem aanhoudend te tergen en tot den aanval als uit te lokken 1 Of de ontwakende vrouw in haar toch een beetje nieuwsgierig is om te weten hoe het zijn zal als zulk een haast al opgezette leeuw zijn klauwen nog eens uitslaat? Pupetta begint zich thans heftig te verweren tegen een vroolijken gemeenschappelijken aanval. „II Tedesco!" vangt Walther op, en de adem stokt hem in de keel. „Neen, neen, neen, heelemaal met waar!" protesteert Pupetta en zoekt haar troost bij Bibi. „Zeg jij het hun, Bibi, dat er mets van aan is!" Nu mengt de vader een ernstiger element in deze algemeene plagerij, waaraan zelfs de beide hummels meenen te mogen meedoen; Pupetta's gelaat betrekt en krijgt een boudeerende diva-uitdrukking; haar moeder kijkt verteederd naar haar en zegt nu en dan een vergoêlijkend woord tusschen de ernstige les door, die haar man zijn dochter (en zijn vrouw) meent te moeten lezen. Als hij uitgesproken heeft, heerscht er even stilte; het roodharige hitje, dat als wachteres tusschen de beide jongsten geplaatst is, maakt er gebruik van door op haar beurt een standje uit te deelen en opnieuw servetten om te knoopen; daarna neemt de huisvriend het woord, opent op zachten toon een zeer lange speech, die Pupetta telkens t0* ^P61^60^0^ tegenwerpingen verleidt, welke hij ghmlachend geniet, maar die den vader zichtbaar mishagen. Walther, aldus toevallig-getuige van een scène, waarin over zijn wel en wee wordt beslist, ziet in zijn onrust onwillekeurig eenmaal om - en merkt daarbij, dicht achter zich, een donkere schim op. Hij vermoedt niet dadehjk nieuw onraad, is al te hevig in beslag genomen door wat daar voor zijn oogen plaats grijpt... na een oogenblik echter bereikt hem langs een of anderen fijnen zenuwdraad een waarschuwing; hij wendt het hoofd opnieuw om, en thans schijnt hem iets verdachts in de wijze waarop de schim terugwijkt. Walther let scherp op den omtrek van den ruggelings retireerende, begint hem dan eensklaps te volgen. Nu gaat de schim ook vlugger; Walther vloekt voor zich heen, versnelt zijn passen bijkans tot een draf. De schim ijlt de trap naar den boulevard op; Walther is hem nu al vlak op de hielen, ziet, boven aangekomen, hijgend onder de voorbijgangers rond... vlak bij hem staat de signorino van een bank op en begeeft zich naar de balustrade om over de zee te kijken. Walther gaat naast hem staan en zegt, de handen krampachtig om de ijzeren balustrade geklemd: „Ik dacht, dat jij je alleen maar voor Duitschen interesseerde?" De ander wendt langzaam het gelaat naar hem om, neemt hem van het hoofd tot de voeten op en antwoordt: „Ik interesseer mij van nu aan voor alles, waarvoor jij je interesseert." „Oh," zegt Walther en grijnst. De signorino gaat door: „Dat ik gisterenavond uit de Giardini pubblici ben weggegaan, was niet uit angst voor jou, zooals je je misschien nog verbeelden zou... maar alleen omdat ik elders nog een afspraak had." „Oh", zegt Walther weer en tracht er zijnganschenspotcn verachting in uit te drukken. De signorino knikt, wendt zich hooghartig om en slentert heen. „Wat een bof dan, die afspraak", zegt Walther nog, hem in machtelooze woede naziend. Zoo, daarom is de kerel dus al den heelen dag achter hem aan: om te spionneeren en hem, zoo mogelijk, elk genoegen te vergallen. Van wraakzucht over gisteravond heeft hij vast den ganschen nacht niet kunnen slapen, - dat zag je zoo wel aan z'n bleeke, vertwijfelde tronie. Wat moet je tegen zoo'n leelijk grimas beginnen? Je kunt er alleen maar een klap op geven. Ach wat, vergeet den kerel. Nu hij eenmaal betrapt is, zal hij die na-sluiperij wel opgeven. Dat ze vanmiddag samen in die trattoria zaten, is dus ook geen toeval geweest! Achteraf zou je er nog om lachen... Wat nou ? Walther heeft geen lust meer om op het strand nog verder van het vernederend dispuut over hem getuige te zijn. Hij zal morgen wel zien en hooren hoe het geëindigd is. Het is een trieste boel in de wereld: de menschen plagen elkaar, bederven elkaar uit afgunst het beetje geluk, dat het Leven schenken kon... Hij is zonder het zelf te merken naar het stillere gedeelte van den strandboulevard doorgeloopen, en nu staat hij al eenige oogenblikken lang een door een lampje verlicht menu te bestudeeren, dat buiten aan een der restaurants is opgehangen. Hoewel het ook maar een zeer eenvoudig restaurant schij nt te zijn, is alles toch drie-dubbel zoo duur als... nou ja, daarvoor eet men dan ook met het uitzicht op de wijde zee en daarvoor geniet men een constant muziekje van een glissando-klagende viool, een donker-hartstochtelijke guitaar en een zorgeloos-tokkelende mandoline. Hij schijnt honger te hebben... ooahl anders zou hij hier toch niet zijn staan blijven kijken. Hij zou een paar goedkoope gerechten kunnen uitzoeken, en vanavond kan de boel hem trouwens toch weinig meer schelen. Door het restaurant heen belandt hij op een terras van onder zijn voeten doorbuigende planken; waar hij loopt, schommelt de wijn in de glazen. Jammer, de tafeltjes naar de zee-zijde zijn natuurlijk bezet. Maar terwijl hij staat te kijken, knikt hem het meisje in haar zwart-wit geruit reistoiletje toe, dat hem daarstraks in het winkeltje om zijn ivoren Pekingeesje bespot heeft. Zij zit hier nu eenzaam aan een der geprefereerde tafeltjes bij de balustrade, en in haar glimlach drukt zij uit: Wees nu maar niet boos meer en neem de kans waar, dat je hier aan de zeezijde nog een stoel wordt aangeboden! Haar ghmlach is hem een troost op dit oogenblik; hij ziet in, dat hij zijn goed gesternte dankbaar moet zijn, dat hem er voor bespaart dezen ganschen avond in eenzaamheid door te brengen. Achter een grappig gezicht tracht hij een lichte verlegenheid te verbergen terwijl hij, zich tusschen andere tafeltjes' door wringend, naderbij komt. Zij neemt haar taschje van den onbezetten stoel, legt het naast zich op tafel en zegt, tevreden: „Das ist ja nett, dass man sich wieder sieht..." Aan haar trage, zangerige uitspraak en haar nadruk leggen op de stomme uitgangen der woorden hoort hij dadelijk, dat zij een Hongaarsche is. Als hij zijn naam genoemd heeft, stelt zij zich voor als Ellen Balaps. Zij vertelt hem dadehjk met groote openhartigheid, dat zij hier vanochtend pas is aangekomen, geen woord Italiaansch spreekt, geen sterveling in Venetië kent en zeer verheugd over zijn gezelschap is. Achteloos heeft zij er de mededeeling tusschen door gevlochten, dat zij in Weenen studeert. „Wat studeert u?" vraagt Walther met - na een jaar nog steeds niet geheel overwonnen weemoed en jaloezie. Zij zwaait verveeld af. Waarom thans daarover te spreken ? Zij is geen studie-bol. Zij is de dochter van een groot grondbezitter en.moest een reden hebben om in de groote stad op kamers te wonen. Zij is Hongaarsche; zij houdt van haar vrijheid, zegt ze en kijkt Walther geheimzinnig glimlachend aan om hem dezen vrijheidsdrang te verduidelijken.; Of zij dan heelemaal alleen in Weenen woont? vraagt hij, onbewust op dezen blik reageerend. Bedoelt hij, of zij in Weenen nog familie heeft ? Alleen een oom. Een gepensionneerd k.u.k. generaal, die met hart en ziel naar zijn geboorteland wordt getrokken, maar zoo onverstandig is geweest om op zijn zestigste jaar nog een kleine coloratuurzangeres te trouwen, welke zich in het hoofd gezet heeft om door de Weensche Burgoper geëngageerd te worden. Al haar verdere familie woont in Boedapest, - daarom wilde zij liever niet in Boedapest studeeren. Iedereen kent daar de Balaps. De Balaps, dat zijn ministers, hooge officieren. Maar m Weenen heeft ze gelukkig nog haar vrijheid; daar leeft ze in 't verborgen, als een kleine, arme studente; daar heeft ze alleen maar vrienden en vriendinnen. Ze wou, dat ze die hier in Venetië ook maar had; ze weet absoluut niet wat ze nu beginnen moet. In den trein heeft ze geprobeerd om Italiaansch te leeren... kijk, uit dit boekje I Zij slaat een reeds eenigszins vergeelde curcus in de Italiaansche taal op, en Walther leest tot zijn ontzetting: - Hoe laat arriveert de postkoets uit D., als ik U verzoeken mag? - Ietwat ongeregeld, signore, maar de postillon kondigt zijn komst door een horensignaal aan. - Barbier, wilt U mijne bakkebaarden iets of wat inkorten ? - Ik heb mijnen neusdoek in mijne jaspanden laten zitten, tezamen met mijne snuiftabakdoos. - Geeft U acht op het gieren van den mastboom I In de roef zit men veiliger, mijnheer de Lordl „Wat moet ik daar nu mee beginnen?" beklaagt zij zich. „Ik kan er niet eens in vinden wat ik hier nu bijvoorbeeld bestellen zal. U moet mij helpen, hoor! Daar ontkomt u niet aan! U moet mij helpen!" Walther vertaalt haar net menu; zij legt haar hand op zijn pols om mee te kunnen lezen en bewondert daarbij zijn kennis van het Italiaansch; hij attendeert er haar echter en passant op, dat er meer Fransen dan Italiaansch op het menu voorkomt. „Fransch?? Waar dan?" Nou, hier bijvoorbeeld: potage. Potage is Fransch. Het beteekent: soep. O ja, natuurlijk. Soep 1 In het Hongaarschis soep: Lawasch. Zoo, Fransch spreekt hij dus ook al?! Hoe kent hij zooveel talen! Walther, die vanavond niet in een stemming is om een fantasie-existentie op te bouwen, deelt haar de waarheid mee: dat hij buitenlandsch correspondent bij een Weensche firma is. Zij blijft hem vragend aanzien, en iets in hem brengt hem er toe thans ook den naam der firma te noemen. „Strookarton en doozen", flapt zij er uit en opent, zich plotseling over iets ergerend, haar taschje om zich te poederen. „Neen, gummiboorden..." antwoordt Walther, vaag verwonderd. „Oh, ik dacht aan Kleingeld en Zonen in de Wieblinger Hauptstrasse achteringang Schneidergasse... Weet u hoe ik met de firma bekend ben?" vraagt zij, in haar spiegeltje glurend en zich de poeder over het breede, door zonnesproeten ontsierde neusje uitwrijvend. „Een vriendin van mij heeft er gewerkt. Na haar colleges... Om er wat bij te verdienen." Zij hoeft niet zooveel moeite te doen om er zich uit te redden: hij luistert toch maar half. Hij kijkt haar mijmerend een oogenblik aan, maar ziet haar misschien niet eens. „Ja..." zucht hij, „het leven is niet gemakkehjk tegenwoordig." Ineens kan hij het niet meer verzwijgen: „Ik heb ook gestudeerd, - dit jaar had ik m'n candidaats kunnen halen. Maar ik moest onderweg ineens alles opgeven en op de eerste de beste annonce solliciteeren." Onbeheerscht valt hij uit: „Ik heb er nou genoeg van. Ik heb mijn betrekking van hieruit opgezegd." Het heeft hem immens goed gedaan, dit eenmaal tegen iemand uit te spreken, en nog grooter wordt zijn voldoening nu hij van haar gelaat den verpletterden indruk afleest, dien zijn woorden hebben gemaakt. „En wat nou ?" vraagt ze, ademloos. „Er is niets te krijgen, weet je dat wel ? Wie een paar jaar geleden z'n driehonderd Schilling in de maand had, houdt nu mondje-toe, wanneer hij nog nonderd-en-vijfüg krijgt toegestopt 1" Walther verbergt zijn beUemming achter een overdreven zorgeloos gebaar. „Ik zal me op de een of andere wijze wel zien te redden. In denzelfden tredmolen ga ik niet terug, dat weet ik zeker..." Thans gelooft zij hem geheel te begrijpen. Zij laat een onderzoekenden, keurenden bhk over hem gaan, knikt dan, voor zichzelf overtuigd. „Je zult slagen. Je bent niet overdreven leehjk, en je weet je voor te doen bij een dame. Hoe staat het met je dansen?" vraagt ze tot Walther's pijnlijke verrassing. Gelukkig komt in ditzelfde oogenblik de kelner. Na het over de keuze der gerechten eens te zijn geworden, vraagt Walther zijn dischgenootje, of ze ook wijn denkt te nemen. „Samen een flesch, stelt ze voor. „Wit of rood is me gelijk, en dan komt het jou voordeeliger." „Twee halve of één heele blijft hetzelfde," zegt de kelner in het Duitsch. Zij ziet verwonderd omhoog naar zijn vlegelachtig tronie. „Goed, breng mij dan roode." Onder het eten vraagt ze aan Walther, wat zij nu in Venetië moet gaan zien: ze heeft er werkehjk geen idéé van. Het prettigst zou zijn als iemand haar den weg wees. Hij somt het een en ander op; uit wraak over haar kwetsende vraag over zijn dansen, daareven, raadt hij haar in de eerste plaats een bezoek aan de glasfabriek aan. „Laten we er morgen samen heengaan,"stelt zij joviaal voor. „Ik heb een afspraak." Zij zwijgt, hanteert elegant haar kippebout, de wenkbrauwen filosofisch omhooggetrokken. „Wat had u zich onder Venetië eigenlijk voorgesteld?" vraagt hij. „Nou, water... gondels... en misschien een avontuur?" Ondeugend lachend ziet ze Walther aan, heft haar glas op. „Prosit, meneer Drachentöter 1" Hij kan bij haar ontwapenende openhartigheid ook niet goed meer ernstig blijven, klinkt met haar en wenscht haar, wat al te gul toe: „Ik hoop, dat u er niet één, maar een half dozijn zult beleven, juffrouw Ellen." Zij sluit de oogen even, bijt zich op de lippen. „Dank u," zegt ze. Daarop bemerkt hij den flater, dien hij begaan heeft. Oh, maar met zijn hoofd is hij ook niet hier. Hij voelt het zwijgen als pijnlijk aan, dat opnieuw tusschen hen zinkt, maar durft het niet te verbreken, bevreesd, zich dadehjk weer aan een nieuwe tactloosheid schuldig te maken. Na het eten rookt zij de eene sigaret na de andere, staart in het duister, over de zee. Ook zijn blik dwaalt weg; hij tracht zich, in een vreemden angst, die over hem komt, Pupetta weer voor den geest te halen, weer te voelen hoe heerlijk verhefd hij op haar is. Het lukt hem niet. Zij is ineens zoo ver... Pupetta, waar ben je dan ? Is zij er schuld aan, de Hongaarsche? Komt het, omdat zij hem op zoo schrijnende wijze aan de groote stad en aan den bitteren levensstrijd in de groote stad herinnerd heeft? Inplaats van Pupetta, inplaats van zijn kleine, gebruinde, dartele Artemis, ziet hij nu een kantoor voor zich... van Kleingeld en Zonen, of een ander, wat doet het er toe. Halfmatglazen deuren... Binnen zonder kloppen. Rikketikketik. Oaah! Wordt het deze week nooit Zaterdag? Kom-kom, doe nu maar niet net, of u zich hier niet amuseert, juffrouw Landsberger. Hè jal Rikketikketik. Het meisje tegenover hem begint weer te spreken, waagt een laatste, reeds zwakkere poging om hem voor haar te interesseeren. Op weifelenden toon, alsof zij er zelf nog maar halfin gelooft, begint zij weer van naar gefortuneerde, voorname familie te vertellen, van haar oom in Weenen, den gepensionneerden generaal. Ineens echter krijgt zij er genoeg van en stort op dienzelfden oom haar ergernis uit. „Overigens schijnt hij in dienst een groote sukkel te zijn geweest. Misschien had Oostenrijk den oorlog niet verloren, wanneer ze er hem bijtijds uit hadden gebonjourd. Ze hadden hem zijn uniform kunnen laten houden, die z'n trots was, en hem een baantje als pottier kunnen geven..." Om deze laatste voorstelling heeft zij zelf ineens schik. Haar smakelijk cynisme ontgaat Walther niet geheel; hij wendt zich naar haar om en doet een poging om haar toe te lachen. Het ergert hem zelf, dat hij hier in naar oogen als de Ridder van de Droeve Figuur zit, ongevoehg voor de zeer weinig bedekte voorstellen van een avontuurlijk jongmeisje. Hij zou vroolijk met haar willen zijn en vindt het lam voor haar, dat zij het met hem zoo slecht getroffen heeft. Hoewel hij er weinig om maalt wie en wat zij precies is, heeft hij haar chantage met haar deftige familie en agrarische afkomst natuurlijk doorzien; uit de te nadrukkelijke wijze waarop zij zich daarstraks poederde heeft hij het kleine burgermeisje al herkend, en hij bewondert haar nu eerlijk om haar humor: een Weensch portier (misschien oudFeldwebel?) in het belang van haar doeleinden eerst tot k.u.k. generaal te laten promoveeren en hem daarna, uit ergernis omdat hij haar geen voordeel brengt, de schuld aan een verloren oorlog in de schoenen te schuiven. - Maar bij dat alles kan zij Walther vanavond niet meer bevrijden van de onrust, die in hem knaagt. Hij begint zich zelfs af te vragen, of hij thans, op ditzelfde oogenblik, geen kostbaren tijd verüest; hij meent nog slechts één doel voor oogen te mogen houden: zijn bevrijding... Verdrietig, nerveus ziet hij op zijn horloge. Zij neemt het van onder half geloken oogleden waar; een verachtelijk spotlachje speelt om haar mond. Hij voelt haar hoon, durft niet meer uit te spreken, dat hij nu langzamerhand moet opstappen... „Zullen we eens gaan?" vraagt zij thans. Walther knikt, roept den kelner. Zij doet niet de geringste moeite om hem te beletten, voor haar mee te betalen, en hij is er haar dankbaar voor, dankbaar, dat zij hem de gelegenheid schenkt, toch nog cavalier te zijn; het komt hem zelf voor, of hij een drukkende schuld inlost als hij haar maaltijd mee-betaalt en er voor den kelner een royale fooi bij legt. Hij gaat nu, terwijl zij het restaurant verlaten, vrijer aan haar zijde, maakt een grapje, steekt zijn arm door den haren. Licht verwonderd, met een ongeloovigen glimlach, ziet zij naar hem om. Op den vaporetto (zij heeft hem gevraagd, haar nog naar huis te brengen; zij is moe en wil ook nog een brief schrijven) vraagt zij hem onverwachts: „Laat me nou dat hondje nog eens zien, dat je vanmiddag gekocht hebt om er je rijke liefje mee te verrassen." Even verbouwereerd, zoekt hij in zijn zak naar het ivoren Pekingeesje. Dan, terwijl zij het in net maanlicht bekijkt, zegt hij: „Je mag het houden als je het aardig vindt." „Jazeker vindik het aardig..." antwoordt zij, zonder op te zien. En, na een kort, afwachtend zwijgen: „Maat misschien heb je er achteraf nog spijt van." Walther maakt het overdreven zorgelooze gebaar, dat zij reeds van hem kent. „Ik zal er een gedicht bij maken!" zegt hij. „Heb je een stokje papier?" „Ja, hier, in mijn taschje..." Ze slaat vlug een paar blaadjes van haar notitieboekje om, die bedekt zijn met schetsjes van afgekeken japon-modelletjes en ontwerpen voor een advertentie: Biedt zich aan een ervaren... beschaafde omgangsvormen... vertrouwd met... - Walther ziet er niets van, vervuld als hij is met rijmen. Zonder aarzelen, geïnspireerd, dicht hij: „Questo cagnolino (Vedi ché carino!) E per Ellen mia. (Sempre felice sial)" Hij moet haar dit loflied op een schoothondje, gecombineerd met een gelukswensch voor haar verder leven, vertalen; ze neemt hem het potlood uit de hand en krabbelt er onder: „Lieber als dieser Köter War' mir der Drachentöter." En dan lachen ze allebei. Op het Sint Marcusplein stappen ze samen oit; zij wil echter niet, dat hij haar nog verder geleidt; neen, neen, no is het genoeg geweest, verzekert zij hem vriendelijk, nu wil ze zijn djd verder niet in beslag nemen. En met bedriegelijke vanzelfsprekendheid slaat zij de richting van het Grand Hotel Britannia in. Walther ziet haar glimlachend na; vóór zij den hoek om gaat, knikt zij hem nog eens toe. Zij zijn toch nog als goede vrienden uiteen gegaan. Pupetta heeft zij hem ontnomen. Hij is daar eerst kribbig over geweest, zooals een kind, dat men een stuk speelgoed afneemt, maar achteraf beseft hij, dat het noodzakehjk is geweest. Hij moet zich concentreeren om in zijn groote voornemen te slagen. Natuurlijk zal hij zich morgenochtend aan de afspraak met Pupetta houden; die verplichting dankt hij nog aan zijn eigen onnadenkendheid, maar misschien komt zij wel niet eens, en als zij komt, zal hij er voor zorgen geen nieuwe afspraken meer te sluiten en zijn middag voor zich alleen te houden. Kan hij vanavond nog iets aanvangen ? Het is misschien het beste, dat hij zich maar eens een goede nachtrust gunt, om morgen frisch te zijn. Hij is nu weer vol vertrouwen, dat de fortuin hem goedgezind zal zijn. Dit dankt hij aan de Hongaarsche, - zij heeft hem van haar eigen levensmoed meegedeeld. Nu... waarom gaat hij dan nog niet naar zijn hotel? Waarom staat hij hier en staart over de lagune? Daar lag het jacht, zeker, en thans ligt het er niet meer. Misschien ligt er morgen wel weer een ander! denkt hij optimistisch. Droomend staart hij voor zich en weet ineens: het allermooist zou het zijn... wanneer het jacht met de drie girls, van een excursie, maar weer binnenvoer... Hoe komt hij aan zoo'n zotten wensch ? Is hij, door alles heen, dan nog steeds niet onder Susies ban weg? Fladdert hij soms alleen maar van de een naar de ander omdat in waarheid zijn hart slechts aan Susie hangt? Wenscht hij zijn vreeselijk dilemma dan weer terug ? Het dilemma van: welke van de drie is Susie? Het dilemma van: houd ik soms van alle drie ? En als ik van alle drie houd, is dat dan omdat zij alle drie Susie kunnen zijn, of houd ik van Susie, omdat Susie alle drie kan zijn? Neen, neen, het is goed, dat het jacht is weggevaren, - hij zou er nog gek bij zijn geworden. Moeizaam maakt hi] zich van de kade los. XI Vochtige triumf van den signorino. NU Walther in de milde ochtendzon bij de Accademia op den vaporetto staat te wachten, is er in hem nog maar Weinig besef van levensernst en het nijpende van zijn situatie, slechts verlangen... dat hij uit zwakte laat uitgaan naar wat het naastbij schijnt... verlangen naar een dartel, gebruind jongmeisje, dat hem zoometeen van zijn wachten ontslaan zal. Hij heeft een nieuw plannetje gevormd: hij wil maar korten tijd met haar in dat vervelende musetim doorbrengen om daarna samen nog wat door de stad te kunnen zwerven en op een stiller plekje, misschien ergens in de schaduw, zijn arm om haar heen te slaan... Als reeds de vijfde vaporetto passeert zonder dat Pupetta er uit stapt, begint hij zich ongerust te maken, haalt zich het dispuut weer voor den geest, waarvan hij gisterenavond ongezien getuige is geweest. Als dat eens met een verbod zou zijn geëindigd? Maar dat gaat toch niet?! Dat zou toch openlijk een slag in zijn gezicht zijn! Een beleediging, een verdachtmaking! Hij schuimt eensklaps van drift. Dat zal hij er zoo niet bij laten zitten 1 Dan zal hij naar den vader toegaan en hem de waarheid eens vertellen! En hem meteen eens wijzen op een wérkelijk gevaar voor zijn dochter... Het is natuurlijk ook mogelijk, dat Pupetta, toen de zon vanmorgen zoo lokkend scheen, geen afstand van haar bad heeft willen doen, bij zichzelf denkend: hij zal óók wel naar den Lido komen als het wachten hem gaat vervelen... bij een zoo luchthartig meisje als Pupetta mag men op alles rekenen. Hij had natuurlijk moeten afspreken om haar in haar hotel te komen afhalen... Dit was nu al de zesde vaporetto... zij zal niet meer komen. Als hij verstandig was, zou hij er misschien blij om moeten zijn, maar hij is niet verstandig, hij is absoluut niet verstandig. Hij zou bijna kunnen schreien, alleen omdat zij hem hier eenzaam laat staan. Hij gaat niet naar haar toe, hij denkt er niet aan, - dan moet zij óók maar eens voelen... Daar komt weer een vaporetto oversteken. Hij tracht zijn gelaat nog eens voor het laatst de hoopvol-afwachtende uitdrukking van een kwartier geleden te geven, maar slaagt er niet meer in. Wat is dat ? I Daar staat ze 1 Bezinningloos van plotselinge vreugde zwaait hij haar toe, maar krijgt slechts een wanhopig pruilend knikje terug, en meteen beseft hij zijn ongeluk ten volle: Margherita is bij haar en de zesdenjarige broer in zijn Engelsche golfbroek en de twee veelbelovenden onder de hoede van het roodharige hitje, dat ditmaal in Toscaansch costuum is uitgedost, met zwartfluweelen horizontale banden om haar wijden rok en daaronder witte garen kousen en glimmende lakschoenen. Verward gaat Walther naar den steiger, reikt Pupetta de hand terwijl ze met Bibi op haar arm aan wal stapt, knikt dan achterdochtig den kinderen toe. Het komt hem zoo ongeloofwaardig voor... misschien zijn zij alleen maar tot hiertoe meegekomen en gaan nu verder, om inkoopen te doen. Hij vraagt schertsend: „Moet julhe allemaal het museum zien?" en krijgt ten antwoord: „Ja. Papa wü het." Walther staart hen aan, wendt zich dan ontzet naar Pupetta. „Maar die twee toch niet... ?" „Ja, Luigino en Pepino ook," zegt Pupetta op een vlak toontje, dat hij als doffe gelatenheid duidt. Alles in hem komt in opstand. Hij vertrouwt, dat er met Pupetta's hulp misschien toch nog iets aan te doen zal zijn. „Maar dat gaat toch niet... wat moeten zulke kinderen nu al in een museum ?" Pupetta ziet liefdeloos naar haar twee jongste broertjes om. „Maria zal op hen passen." „Maar wat drommel, het gaat er toch niet om, of er op hen gepast wordt! Zij moeten er toch ook iets aan hebbenI Laat Maria zoolang met hen gaan wandelen, dan krijgen ze tenminste frissche lucht!" „Papa wil, dat zij het museum zien," zegt Pupetta slechts en verbreekt het zwijgen, dat tusschen hen invalt, met de vraag: „Is het daar ?" Walther denkt er nog een oogenblik over, om te keeren en heen te gaan. Slechts uit een suprème medelijden met Pupetta besluit hij het onvermijdelijke te aanvaarden, begeeft zich naar het loket en vraagt met vroohjk cynisme om vier... zes... zeven entrées. Het troost hem weer een weinig, te vernemen, dat Mussolini ze heeft afgeschaft, - dat scheelt zooveel. En de wachters meesmuilen niet over zijn groote familie; dat schijnt men hier wel gewend te zijn. In de hal gaat juist een familie voorbij, waarachter een eveneens in Toskaansch gestoken min aanslentert, een zuigeling aan haar malsche borst... De wakers protesteeren echter tegen Bibi. Bibi mag niet onder hen gerekend worden, die eenig zedelijk voordeel van een museumbezoek kunnen hebben. Walther wacht geïnteresseerd af hoe Pupetta op dit verbod reageeren zal; hijzelf denkt er niet aan om zich voor Bibi in het touw te spannen. Pupetta zal haar heveling niet in den steek laten; moet ook zij dus achterblijven, dan biedt zich misschien toch nog een gelegenheid om in onschuld samen te gaan wandelen; de andere kinderen zullen echter geen reden hebben om zich aan den wü van hun vader te onttrekken? zij kunnen het museum gaan bezichtigen, en Walther en Pupetta dienden een uur met hen af te spreken om hen hier bij de Accademia weer af te halen... Het loopt anders, - Pupetta weet de wachters te overtuigen, dat Bibi heelemaal geen hond is, maar slechts een speelgoedhond. Hij is zoo hef, kijk dan, en hij wü zoo graag mooie schilderijen zien; ze heeft er hem gisteren al den heelen dag van verteld... zie dan hoe teleurgesteld hij kijkt... de wachters zien geamuseerd en gecharmeerd naar de jonge, knappe Napolitaansche, die het gemak in den omgang en de overredingskracht van al haar zuidelijke zusters heeft. „Nou, ga dan maar door, Bibi, maar laat je goed vasthouden..." Daar de anderen reeds zijn vooruitgegaan en een soort wedloop van schüderij naar schilderij houden, elkaar roepend als er een vechtpartij of een zeeslag te zien is, zijn Walther en Pupetta thans in de gelegenheid om onbeluisterd enkele woorden te wisselen. „Nou... wat zeg je ?" vraagt Pupetta, met haar kin naar voren duidend. Walther ziet haar zwijgend aan, vraagt dan slechts: „Signor Fittipaldi ?" Zij knikt. „Dat heeft die oude jaloersche gek ons geleverd. Die heeft net zoo lang gepraat tot papa inzag, dat Margherita en Gennaio en zelfs de beide babies met de groote schilders op de hoogte moesten raken." „En moest dat juist in mijn gezelschap gebeuren ?" Pupetta ziet hem even aan zonder hem te begrijpen. „Daar was het Fittipaldi toch juist om te doen: om jou te ergeren? Oh, ik wilde vanmorgen eerst heelemaal niet meekomen! Ik heb het tenslotte voor mama gedaan! Gisterenavond in bed heb ik hggen huilen en vanmorgen weer... Ik heb gebeden, dat hij het eind van dezen maand niet meer halen mag. Het zal me verwonderen of het uitkomt: het is vandaag de twintigste." In haar stem klinkt een bijna gevaarlijke kracht tot haten door. En zij laat duidelijk merken, dat zij met Walther al evenmin veel op heeft; zij wil niet door hem getroost zijn; zij is er te ontstemd voor en geeft in haar hart hèm de schuld aan deze gansche vervelende geschiedenis. Van hun idylle van gisterenmorgen is niets overgebleven. Walther hoopt nu nog slechts, dat het museum met al te veel zalen zal blijken te nebben. Als ze er door zijn, zet hij haar en haar ganschen aanhang op den vaporetto en: uit I „Maria, sta daar niet voor dat beeld te gapetrl" beveelt Pupetta het Toskaansche bitje, dat voor een Hercules van Canova in gepeinzen verzonken was en nu met een hoogrood hoofd haar slentergang achter de beide jongsten voortzet. „Die geeft me daar een mooi voorbeeld aan Luigino en Pepino!" beklaagt Pupetta zich bij Walther, zelf met een verachtelijken blik den gespierden, marmeren held monsterend. Misschien om reeds een grooteren afstand tusschen zich en Pupetta te vormen, begint Walther zijn ontwikkeling en beschaving op den voorgrond te schuiven, wijst haar op enkele meesterwerken, zonder aarzelen den naam van den schilder noemend; hij legt haar de mythologische of bijbelsche voorstelling uit, spreekt over gelaats- en handenexpressie, rijkdom in kleuren, diepte, perspectief... Pupetta luistert met eerbied, maar op den duur zichtbaar verveeld; om zich te troosten gaat zij er tenslotte toe over, Bibi eveneens uideg ervan te geven. Plotseling steekt rij naar den tegenovergelegen wand over, omdat zich daar, op een schilderij, eveneens een hond bevindt; het stelt een gastmaal in een Venetiaansch paleis voor. „Kijk eens hierheen, Bibi, neen, je kijkt verkeerd, groet dat hondje dan eens, zeg: Wau! Wau!" Van nu aan is zij nog slechts op schilderijen met honden uit; zij velt tenslotte echter het oordeel, dat er in het heele museum niet zoo'n dot als haar Bibi is. Zij heeft een idéé: zij zal Bibi laten portretteeren door een vriend van haar in Napels, die prachtig schilderen kan en zelfs al eens geëxposeerd heeft I Hij vraagt haar telkens of hij haar eens schilderen mag, maar mama vindt het niet goed, omdat de roep van een jongmeisje licht geschaad is en omdat men toch nooit zeker weet of men op een goeien dag niet in de Galleria tusschen terra-cotta's te koop staat, misschien zelfs met een gescheurde bloeze voor de vreemdelingen als: Bellezza Napolitana! Zij zal dien vriend nu zeggen, dat hij, inplaats van haar, Bibi schüderen mag, - en als het goed gelukt is zal ze dat schüderij met een lijst er om naar deze Accademia zenden, een briefje erbij, dat ze het de mooiste plaats moeten geven, waar iedereen het zien kan. „Zeg, weet je wie er daarnet weer op den vaporetto was ?" vraagt ze eensklaps." Walther, zwijgend achter haar staand en juist in stilte de gelofte doend om, als boete voor dit profane bezoek, nog eens een ganschen dag alléén in de Accademia te zullen doorbrengen, schrikt op en vraagt, reeds ontstemd: „Wie dan?" „Die van gisterenmorgen aan het strand 1 Hij wou al weer met Bibi aanpappen! Is hij eigenlijk met ons van den vaporetto gestapt? Walther kan het haar ook niet zeggen: hij is daarstraks te zeer verrast geweest door den ganschen optocht, om nog op andere uitstappende passagiers te letten. „In het museum schijnt hij ons tenminste niet gevolgd te zijn," zegt hij, duister achterom ziend. „Wat zou die vent willen 1 Als hij toch weet, dat ik niet van hem gediend ben! Hij volgde ons vanmorgen dadelijk toen we het hotel verlieten! Alsof hij al had staan wachten 1 Hij vroeg of hij Bibi dragen mocht!" „Dat moet hij nog eens vragen als ik erbij ben," zegt Walther, ontzettend geërgerd. „Ja, deed hij dat maar eens," valt Pupetta hem bij en streelt Bibi verhefd over den kop. „Arme Bibi! Ze zouden nog om je gaan vechten!" Ineens heeft Walther zijn voornemen vergeten om Pupetta zoometeen op den vaporetto te zetten en alleen zijns weegs te gaan. Waarachtig met, hij zal haar naar huis brengen! Tot aan de deur van het hotel! Voor de laatste paar zalen heeft Walther geen rust meer. „Kom... hier hangt weinig meer wat de moeite waard is... en de kinderen wachten al in de hal." Pupetta deelt geheel zijn meening. Uit het museum in de buitenlucht tredend, ziet hij dadehjk grimmig om zich heen, - hij verwacht den signorino om den een of anderen hoek te zien wegglippen. Inplaats daarvan zit de onverlaat op het hekje van den aanlegsteiger, in de schaduw van het gegolfd-ijzeren zonne-dak, en rookt een sigaret. „Daar heb je hem weerl" fluistert Pupetta en knijpt Walther van opwinding een blauwen arm. „Wat ga jij nu doen?" „Het eerste woord, dat hij tegen jou richt, kost hem een rammeling," belooft Walther. „Het eerste woord, dat hij tegen mij, óf tegen Bibi durft te zeggen," corrigeert Pupetta en zwijgt dan, daar Annibal hen nu zou kunnen verstaan. Walther kijkt koeltjes langs hem heen, zou het echter wel opmerken indien de signorino zich een spotiachje veroorloofde over zijn groot escorte; hij beeft voor dit lachje, dat de gansche treurige waarheid van dezen mislukten morgen meedoogenloos onthullen zou. Maar de signorino is te zeer beheerscht door zijn obsessie van haat en afgunst om voor de zwakke plekken van zijn vijand nog oog te hebben. Gisteren zag de signorino er bleek en onuitgeslapen uit, - vandaag is zijn gelaat grauw, en zijn oogen staan eenigszins naar buiten gekeerd, wat er een eigenaardige uitdrukkking aan geeft, waarvoor Bibi zich verontrust afwendt. Bij hun nadering werpt de signorino zijn sigaret weg, komt langzaam overeind om voor Pupetta een soort buiginkje te maken; zij knikt terug, maar prevelt meteen, naar Walther gekeerd: „Hoe dürft hij nog... 1" Het roodharig hitje met de beide jongsten blijft aarzelend bij Annibal staan; hij glimlacht hun toe en vraagt hoe ze het dan in het museum gevonden hebben; de kinderen kijken achterdochtig omhoog naar zijn gelaat, dat nu bij het glimlachen nog wranger wordt, als een citroen waarop een valsch zonnetje schijnt, - en antwoorden niet op zijn vraag. Maria vertelt hem daarop, dat het mooi is geweest, molto bello... maar werpt meteen een schuwen blik naar Pupetta: of ze nog niet teruggeroepen wordt. De vaporetto komt thans onder den Ponte di ferro aan- gevaren. Achter Walther en zijn gevolg stapt ook de signorino aan boord. „Ik breng jou eerst naar je hotel, en als hij dan nog achter ons aan is, zal ik in elk geval toch even een woordje met hem spreken," zegt Walther tot Pupetta. Hoewel het natuurlijk jammer is, er zelf dan niet meer bij te zijn, bereidt zijn voornemen haar toch genoegen; zij wordt er overmoedig en schalks van, begint luider te spreken en te lachen en gaat aan de reeling dicht naast Walther staan. Een pas of drie verder leunt ook de signorino tegen de reeling, kijkt onbewogen naar hen, spitst de lippen en tracht met zoetfluitende geluidjes Bibi's aandacht te trekken. „Huit u tegen een ander, meneer, maar niet tegen mij!" snauwt Walther hem toe. De signorino gunt zich den ujd voor hij antwoordt; eerst werpt hij een vroolijken blijk naar de opmerkzaam geworden omstanders; dan zegt hij: „Ik floot wel naar een hond... maar dat hoefde * toch juist niet te zijn ?" Zooals toen in de trattoria, heeft Annibal het pubhek op zijn hand. Als algemeene meening heerscht, dat hier een wat onverdraagzame Duitscher, die in onschuldig gefluit een casus belh heeft willen zien, terecht op zijn nummer is gezet. Aarzelend, wantrouwend, ziet Walther van het eene meesmuilende gelaat naar het andere. Hij heeft verstaan: „Ik floot naar een hond... toch niet naar u ?" Er moet hem echter een nuance ontgaan zijn. Het is lam, dat de kerel, zoodra het meenens dreigt te worden, het groote pubhek erbij interesseert. .. zelfs Pupetta moet om het antwoord van den vlegel lachen, en Gennaio in zijn Engelsche golfbroek en Luigino en Pepino, - de laatsten kunnen zelfs niet nalaten om het antwoord zachtjes voor zich heen te prevelen, en het hitje kan haar lachen niet houden terwijl ze de twee dooreen schudt; slechts Margherita lacht niet; slechts zij voelt achting en sympathie voor hem en kan het niet verdragen, dat hij hier op een zoo goedkoope wijze bespot wordt. De signorino wendt zich thans naar zijn publiek, en om zijn srnartehjk vertrokken lippen verschijnt even een glimlach van bitteren, o, zoo bitteren triomf... Pupetta lacht nog zachtjes voor zich heen terwijl ze den radeloozen Walther tot zich over trekt en hem toefluistert: „Ik weet wat je hem daarop moet antwoorden 1 Een versregeltje, alleen maar een versregeltje... hou vast; ik zal het voor je opschrijven." Ze drukt hem Bibi in de weerlooze armen, grabbelt in haar taschje, krabbelt haastig een paar woorden op een velletje in haar notitie-hoekje... en meteen ontvoert de wind het. Alles volgt elkaar nu zeer snel op. Walther tracht het wegfladderende papiertje nog te grijpen; het Pekingeesje, zich toch al onbehagelijk voelend, schrikt van die onverwachte beweging, springt op de breede houten reeling, springt verkeerd en bhjft er half achter hangen, met de achterpootjes trappelend in het Niets, in doodsangst starend uit bolle, glazige oogen. Pupetta gilt doordringend, maar reeds verdwijnt Bibi voor aller blikken in de diepte. - In deze seconde laat de in uiterste spanning toeziende signorino, zonder er blijkbaar in 't minst voor geïnteresseerd te zijn hoe en waar hij terecht zal komen, zich met gesloten oogen ruggelings over de reeling glijden en plonst achter Bibi aan. Nu gillen en schreeuwen allen op den kleinen vaporetto? op de brug rinkelt de telegraaf, en het gansche bootje trilt van het plotseling terugloopen der schroef. Terwijl het achterwaarts bijdraait, komt de tegen-vaporetto ook juist aangevaren en draait eveneens bij, en van een paar zijden schieten reeds gondels aan. Binnen enkele oogenblikken zal de signorino de keuze hebben door wien hij zich wil laten redden; voorloopig echter kijkt hij naar het Pekingeesje rond, dat een paar meter van hem vandaan is opgedoken en, van wantrouwen jegens zijn redder vervuld, oogenblikkelijk zijn best doet om met ijverige pootjes den afstand tusschen hen te vergrooten, proestend en snuivend de richting van den vaporetto zoekend, waarop het zijn meesteresse „Bibi 1 Gran Dio... Bibi\ 1" hoort roepen. Bibi is ook al halverwege zijn doel wanneer een gondelier, haastig aanglijdend, hem uit het water oppakt en zegevierend omhooghoudt zonder nog verder naar den reeds bijna zinkenden signorino om te kijken, overtuigd als hij is, de bestloonende redding al volbracht te hebben. „Waf! Wafl" keft Bibi en dribbelt naar de plecht van de gondel om dichter bij zijn meesteres te zijn; met zijn cyclopen-oogjes schat hij ongeduldig den afstand en zint misschien alweer over een vermetelen sprong, wanneer de gondelier, bezorgd, naar hem toestapt en het druipend vachtje onder den arm klemt, met één hand de lange spaan hanteerend. Twee andere gondeliers hebben den signorino intusschen ieder bij één arm beetgekregen en bevelen elkaar den drenke- ling los te laten, daar zij beiden meenen het eerst ter plaatse te zijn geweest en het uitsluitend recht op den drenkeling en het reddingsloon te hebben. Andere gondeliers, die hun kans verkeken zien, geven den cynischen raad om hem dan maar weer los te laten als ze het toch niet eens over hem kunnen worden; daarna schikken de beiden zich nijdig in een gelijke verdeeling, en de redding van den signorino wordt een voldongen feit. Hij heeft van vermoeidheid de oogen gesloten en ziet er als een stervende uit. Walther, duizelig tegen de reeling hangend, ontstelt ervan: den signorino thans in werkelijkheid zoo te zien als reeds eens in zijn droom: den triumfantehjken luizenbos uiteengevallen in ghmmend-zwarte, druipende haarstrengen, die hem triestgrotesk om den valen schedel hangen... Nu is de signorino weer veilig aan boord van den vaporetto gebracht; men heeft hem languit op een bank neergelegd, en allen ornringen hem. Pupetta, haar kletsnatten heveling tegen haar zomersch japonnetje aangedrukt, dringt zich door den kring heen met de angstige, schnldbewuste vraag: „Is het èrg met hem... ?" Daarop slaat de signorino de oogen op en ghmlacht. Het is ditmaal een milde, gelouterde glimlach, die van bitterheid niets meer weet... de glimlach van wie na een vertwijfelden strijd overwonnen heeft. De gondeher, die het Pekingeesje gered heeft, is haastig weggeroeid met een klein zilveren beursje, dat Pupetta hem, zonder nog aan iets te denken, als ruü voor Bibi toegeworpen heeft. De beide andere gondoliéri, die nog recht op een belooning hebben, klemmen zich, afgunstig, met grimmige vastbeslotenheid aan het boord van den vaporetto vast en protesteeren, dat er alweer weggevaren zal worden terwijl de drenkeling nog niet eens zijn dankbaarheid bewezen heeft. Pijnlijk getroffen ziet men naar de beide onverbiddelijken om; men aarzelt om den signorino hun eisch mee te deelen. „Ik heb niets... alleen maar een paar Ure en nog wat soldi..." glimlacht de signorino met aüesvergevende goedheid wanneer zijn beide schuldeischers voor hem staan. De twee maken een half beschaamd, half spottend gebaar en druipen, steeds luider mokkend, af. „Ik zal den vlegels wat geven," biedt een verontwaardigde heer aan en loopt, naar zijn beurs tastend, achter hen aan; als zij echter stilstaan en hun schelmenhand ophouden, wordt zijn ergernis hem te machtig, en inplaats vap goud stort hij slechts verwenschingen over hen uit, - daarin blijkt hij echter niet in de verste verte tegen hen beiden opgewassen te zijn. Tot hij hulp van andere passagiers krijgt. Daarop nemen alle gondeliers echter plotseling partij voor hun beide broeders, naar wie daareven nog hun volle concurrentie-nijd uitging. Het wordt een gekrakeel, waarbij hooren en zien vergaan, en midden in dezen heksenketel van menschelijke hartstochten ligt stil en zwijgend de signorino en glimlacht zijn bovenaardschen glimlach. Eindelijk kan er doorgevaren worden... Bij de eerstvolgende halte tracht Walther ongemerkt den vaporetto te verlaten. Maar alsof Pupetta hem reeds van deze vlucht verdacht, keert zij zich om, treedt op hem toe; haar oogen vlammen, en ten overstaan van het gansche pubhek slingert zij hem haar verachtelijk afschdaswoord in het gelaat: „Stupidol" En Bibi, de beleedigde, de bijna tragisch gesuccumbeerde, maakt zijn oogen nog grooter en weet een merkwaardig gehjke intonatie te vinden in zijn scherp: „Waf-Waf!" XII Kuiscbbeidsgordels - Melodie der cijfers - Het droomland Indië. WALTHER is vanmiddag weer in een andere trattoria gevlucht, heeft het goedkoope menu achter zich, zit bij een half glas wijn een sigaret te rooken en staart voor zich uit. Hij zou zijn afscheid van Pupetta wel liever iets eervoller hebben zien uitvallen... het was heel pijnlijk daarstraks, ten overstaan van allen... maar misschien had hij deze vernedering wel verdiend. Hij geeft toe, het eerlijk tegen den signorino verloren te hebben, die - slecht zwemmer als hij bleek te zijn - niet minder dan zijn leven in de waagschaal gesteld heeft om Pupetta haar keffend mormel terug te bezorgen. Wat nu? Daar gaat het om. Daarover denkt Walther na terwijl hij den rook van zijn sigaret omhoogblaast en zijn wenkbrauwen fronst. Op dit oogenblik trekt rijkdom hem eigenlijk maar weinig aan. Zoo mooi als hij het zich een oogenblik gedacht heeft, dien avond op het jacht, zoo mooi zal het toch nooit worden. Dat was de Droom van den rijkdom, — niet de rijkdom zelf. Maar aantrekkelijk of niet, hij moet. Hij kan niet met de kous op den kop naar Weenen terugkeeren. Hij moet slagen. Hij moet hier tenminste standhouden tot zijn laatsten ademtocht, tot zijn laatste lire. Hij haalt een podoodje uit zijn zak en begint weer eens te rekenen. Zijn kamer kost hem twaalf lire per dag, maar daar komt nog toeristentaxe en de fooi voor Marcolina bovenop; hij kan, met de caffé-latte er ook nog bij, gerust op twintig rekenen. Zijn warme maaltijden komen hem ongeveer op hetzelfde bedrag, - natuurlijk zou hij er een van kunnen laten schieten; dat zou zijn slanke lijn nog slechts ten goede komen I Dan zijn er de kleine uitgaven: de vaporetto's, een kop koffie of thee. Hij kan weer den cavalier moeten spelen, zooals gisterenavond en eergisterenavond, - dat hakt er in. Gelukkig heeft hij aanvankelijk op één groote uitgave gerekend, die nu vervalt: de terugreis naar Weenen... - Hij deelt en vermenigvuldigt, telt op en trekt af en haalt met de vrije linkerhand zijn zakdoek te voorschijn om er zich mee over het vochtige voorhoofd te vegen. Tenslotte gooit hij zijn podood neer. Wat zeggen deze cijfers hem dan? Ze beklemmen en vernederen, ze ontnemen hem den durf tot strategisch handelen, en elke dag, elk uur kan alle berekeningen omver gooien. Niet in die portefeuille zit zijn bedrijfskapitaal, maar in hem zelf. „Cesarino 1 Betalen!" De kelner in deze trattoria heet heelemaal niet Cesarino, en Walther denkt ook niet, dat hij Cesarino heet, - hij noemt hem slechts uit overmoed zoo, en de kelner voelt dat wel en heeft er niets tegen om Cesarino te heeten, indien hem dat een goede fooi inbrengt. Maar in deze verwachting ziet hij zich teleurgesteld: bij sdlen overmoed kan Walther zich geen royaliteit meer veroorloven. Reeds nu hij, in het heetste middaguur, het San Marcoplein oversteekt, met de bedoeling om in een café te gaan zitten en zijn oogen open te zetten, geeft de Fortuin (steeds op de hand van alle door een ernstigenwil bezetenen) hem een wenk, dien hij, na een korte aarzeling, blindelings opvolgt. Het moet nu maar. Hij wü er niet meer aan denken, dat hij de kans, die hij thans wagen gaat, aanvankelijk veracht heeft; hij beseft nog slechts dankbaar, dat ze tenminste werkelijke uitzichten biedt, al mogen het niet de uitzichten zijn, waarvan hij eens gedroomd heeft. Tenslotte zal het in Weenen toch nog indruk maken als ze daar vernemen, dat hij een gefortuneerd Hoüandsch meisje getrouwd heeft. En aardig is zij bovendien nog: frisch, blozend... men kan aan haar zien, dat zij de dochter van een gezond volk van boeren en molenaars is. En hij moet nu eindelijk maar eens verstandig worden, te meer, daar er nog geen ander rniliardairsjacht op de lagune voor anker ligt... Zij staat met haar ma bij den steiger te wachten tot er een vaporetto van den Lido aankomt. Ook Walther gaat op den vaporetto staan wachten; daarbij merkt hij het meisje op, groet haar spontaan en respectvol, groet ook de ma, komt op den welwülenden ghmlach der beide dames naderhij en vraagt, of zij zich hier in Italië dan nog niet aan de wet der siësta hebben onderworpen? „We vinden het zonde van den tijd," verklaart de dochter (de ma aarzelt in den beginne met spreken: zij blijkt het Duitsch niet zeer goed machtig te zijn). „Er is hier zooveel te zien, en alles gaat pas om tien uur open!" Ja... frisch en gezond, dat is zij, denkt Walther, tevreden. En oppert: „Als 't een beetje wil, zijn We nog op denzelfden wegl „Waar gaat u dan heen ?" „Neen, dat is niet eerlijk, ik wou het juist van u weten!" „Wij gaan naar het museo civio, bij den fondaco dei Turchi." Aarzelend, een teleurstelling vreezend, ziet zij Walther aan, die een verrast gezicht zet en uitroept: „Dan had ik het dus toch aan het goede eind!" „Er schijnt prachtige oude kant te zijn," zegt zij verheugd. „En aardewerk! Vooral ook aardewerk!" verzekert Walther, die een vrij klare voorstelling heeft van wat een stadsmuseum bergt. Inplaats van zich verder nog lang en breed met het meisje bezig te houden, wendt de plotseling zoo verstandige Walther zich thans in de eerste plaats tot de ma; hij prijst haar Duitsch en haar jeugdige energie, haar liefde voor kunst en folklore; het is bewonderenswaardig, dat een moeder van een zoo groote dochter er niet voor terugschrikt om op het heetst van den dag musea te gaan bezoeken. Elk jong meisje gunt zich hier haar siësta! Op den vaporetto, tusschen moeder en dochter in staand, wijst hij bij de paleizen aan weerszijden de verschillende stijlen aan, deelt bescheiden als zijn meening mede, dat er na 1500 in de wereld eigenlijk niets behoorlijks meer gebouwd is, en verzacht de krasheid van deze bewering, die de beide dames met ontzag vervult, door charmante histories en legenden, welke hem zoo maar invallen en die hij, al naar het uitkomt, op de verschillende paleizen betrekt. „En uw man? Houdt uw man niet zoo van musea?" vraagt hij belangstellend. Ma, oneindig gecharmeerd van den jongen, ontwikkelden, luchtig en vriendelijk babbelenden Weener, die zooveel aandacht aan haar wijdt en haar al lang over haar bevangenheid heeft heen geholpen, zuchtJetwat pathetisch, met ten hemel geslagen oogen. Hij heeft haar reeds begrepen; zij hoeft hem niets meer te vertellen, en hij weet dadehjk een reeks excuses voor den afwezige te vinden: drukke zaken natuurlijk... geheel in beslag genomen door wereldgebeurtenissen en hun invloed op het zakelijk leven... „Pa gaat op reis om uit te rusten I" zegt de dochter op een min of meer aanklagenden toon. „Hij wü niets beleven, liefst ook maar niet te veel zien; hij wü zijn rust en daarmee uit!" „En zijn krant 1" voegt mama er nog aarzelend aan toe, en haar dochter gaat hierop weer door: „Terwüle van die krant, die hem overal nagestuurd moest worden, waren we gedwongen om in Holland al precies op den dag af ons reisprogramma vast te steüen!" Ma zegt daarop zuchtend: „En zijn Hollandsche eten zou hij hier ook nog het liefst hebben!" Waarop de dochter besluit: „En z'n kantoor en zijn luien stoel." Walther heeft nu een vrij duidelijk portret van den pa en wü juist maar eens naar een nieuwe gesprek-stof omzien, wanneer de vaporetto bij den fondaco dei Turchi aanlegt. Behulpzaam springt hij op den steiger om zijn dames de hand te reiken, en smaakt daarbij de voldoening, dat de ma haar molligen arm reeds zeer vertrouwehjk op hem rusten laat. Het meisje bevalt hem van minuut tot minuut beter: tusschen de bruine, of vale gezichten, die hem omringen, bloeit zij als een fleurige klaproos. Tegen zooveel gezondheid gezien, is ook hij een zieke, maar hij haar zou hij wel genezen; als hij met haar getrouwd zou zijn, in Holland, zou hij vast net zulke bohe, roode wangen krijgen, en als hij dan nog weer eens in Weenen terugkwam, zouden zijn oude vrienden hem niet meer herkennen. Daareven zat hij nog wanhopig achter zijn tafeltje te rekenen, en nauwelijks neemt hij de moeite van op te staan en om zich heen te zien, of het geluk wordt hem alweer in den schoot geworpen. Geen wonder, dat hij ineens vroolijk en welgemoed is. Een stap verder, en hij zal nog krankzinnig verhefd worden op dit Hohandsche molenaars-kleindochtertje. Zij is het reeds op hem; hij kan met een gerust hart voortgaan zich thans ook de volledige gunst van de ma te verwerven. Het gezamenlijk front der vrouwen tegen den pa, daareven, heeft hem goed gedaan; in hun beider sympathie zal hij veilig geborgen zijn. Alles, alles zal nog goed worden. In het museum wekken glinsterende wapenrustingen, de hellebaarden, kanonnen, banieren en gerafelde vlaggen de herinnering aan het woord Lepanto in hem; hij beijvert zich, zijn begeleidsters een overzicht van dien beroemden zeeslag te geven, wijst met breed gebaar: „Alles Lepanto, deze zaal." Vooral de ma doet haar best om een goed gehoor voor den jongen, vrijwilligen gids te zijn; zij gaat de door de eeuwen verbleekte vlaggen van nabij bezien, laat zich door Walther de ster en de halve maan er op wijzen, die ervan getuigen, dat ze op de Turken veroverd zijn, en maakt vluchtig de opmerking, dit er op een verschrikkelijke wijze de mot in zit. Zij informeert ook naar het gewicht van zoo'n harnas, loopt er met achterdochtigen blik omheen, waarschijnlijk om eens te onderzoeken welke biologische moeilijkheden het dragen van zulk een stalen kleed met zich mee brengt; zij uit zich hierover verder niet, vraagt slechts argeloos aan Walther, of zoo'n ridder zichzelf eigenlijk wel kon uit- en aankleeden, en Walther maakt, in zijn overmoedige stemming, de wel wat ondeugende opmerking, dat elke ridder daarvoor vermoedelijk een aardig kamerkatje in zijn dienst zal hebben gehad... „Kijk ook eens, Miep!" zegt de ma, aangestoken door Walther's humoristische veronderstellingen, „wat zou je ervan zeggen wanneer je met zoo'n ridder verloofd was — en hij drukte je aan z'n hartl" Walther ervaart uit deze woorden, dat het Hollandsen een taal is, die men zonder veel moeite verstaat, en dat de dochter Miep heet, - waarbij hij zich zal hebben neer te leggen. Miep, om de een of andere reden plotseling wat minder goed gestemd, komt traag van den achtergrond naar voren en zegt, onwillig: „U weet toch wel ma, dat ik met veel geef om al die oorlogsdingen... laten we maar liever naar de volgende zaal gaan." „Goed, kind," stemt de ma toe, uit haar lichten roes ontwakend doordat het moeder-oor in Miep's stem het eerste onraad-sein opvangt. Terwijl zij zich reeds, gehoorzaam, op weg naar de volgende zaal bevindt, legt het noodlot haar echter een valstrik in den vorm van een vitrine, waarvoor zij tegen wil en dank gefascineerd blijft staan en waarin een ruime keuze is uitgestald van die wreedaardige en-bij Amor's klassiek vernuft - toch nog maar matigen waarborg biedende stalen beugels loten, waarmee jaloersche, ten oorlog trekkende ridders hun treurend achterblijvende vrouwen gedurende hun gansche, lange afwezigheid den huwelijkstrouw trachtten op te leggen, - onder den wel zeer euphemistischen naam van „kuischheidgordels" waren zij eens in het gansche Avondland populair. De ma kijkt naar deze haar onbekende folklore; een vage argwaan ontwaakt misschien in haar, maar het fiere bewustzijn van haar onschuld, tezamen met de gedachte: „ik ben hier toch met mijn dochter in een openbaar museum; men zal toch niet iets wat..schenkt haar den zedelijken moed, ja, legt haar den plicht op, om bij Walther nadere inlichtingen in te winnen. De aldus in het nauw gebrachte wacht eerst tot Miep door de deur van de volgende zaal verdwenen is, en noemt dan discreet den naam; de ma ziet er zeer verwonderd van op, wil nog iets vragen, maar slikt het weer in en wordt een weinig rood in het gelaat. Walther tracht haar van haar benauwheid te bevrijden door er nu maar openhartig over door te spreken. Men kan deze aangelegenheid toch zuiver cultuurhistorisch behandelen. Hoe kan de wetenschap en haar koele terminologie den modernen mensch beter dienen dan door aangename distantie te scheppen tot het al te menschehjke, dat men in het leven nu eenmaal niet steeds uit den weg kan gaanl Tenslotte is ma trouwens geen bakvisch meer, en nieuwsgierig is ze bovendien. Hij zegt: „Ze werpen een eigenaardig licht op het beschavingspeil van die dagen; erg fijnbesnaard kan men nog niet geweest zijn, en de opvatting over het wezen der ontrouw moet nog in een primair stadium hebben verkeerd; tegenwoordig weten wij immers, dat een vrouw reeds door een bhk van haar oogen ontrouw kan plegen..." Ma, die reeds had willen wegloopen, is nu blij, dat zij zich nog bijdjds heeft laten terughouden. Zoo rustig als deze verbazingwekkende jongeman over alles spreekt... hierbij weg te loopen zou nog den indruk wekken, alsof zij niet denzelfden innerlijken afstand tot deze gênante vitrine bewaren kon. Terwijl zij zwijgend luistert, bestormen haar allerlei vragen, in de eerste plaats: of zij bij de hooge en strenge opvatting over ontrouw, die hij daareven verkondig- de, hier zelf nog wel als een trouwe gade staat. Als dit niet zoo zou zijn, ware het in hooge mate opwindend... zij voelt er zich plotseling zwak van in de knieën. Walther, die meent te voelen, dat zij zijn woorden slechts als een inleiding tot verdere cultureele bespiegelingen beschouwd heeft, slikt eerst nog wat weg en vervolgt dan: „Psychologisch interessant is de bewering van enkele oude kroniekschrijvers, als zou het denkbeeld van zulk een barbaarsche maatregel juist bij de achtergebleven vrouwen zelf zijn opgekomen. Jazeker, mevrouw, meer dan een geleerde verdedigt die opvatting 1 Er waren ook toen natuurlijk fijner besnaarde vrouwen, die zich diep beleedigd voelden en uit eigen zedelijke kracht trouw wilden zijn, maar anderen eischten van hun man, dat hij er hen op zulk een grove wijze toe dwong, en verachtten htm zusters, die niet even energiek optraden... men moet dit verschijnsel als socialen hoogmoed duiden. Het spreekt vanzelf, dat een zoo zonderlinge mode ook zonderlinge reacties wakker riep. Uit menschelijke zwakte ontstaan, was zij tegen den mensch zelf gekeerd, een hoon aan de ziel; zij moest een ©verteerbaar corpus in het levend weefsel der menschelijke samenleving blijven... maar zooals een anker, als een vreemd en vijandig lichaam in het water plompend, door teeder wuivend wier en zachte mossen toegedekt en omsponnen wordt, zoo hebben zich ook om dit brute stalen geweld der middeleeuwen menschelijke aandoeningen geweven. Een ridder, die zich in groot gevaar begeven moest, kon zijn vriend het hoogste vertrouwen en broedergevoel openbaren door hem den zoo kostbaren sleutel tot zijn echt in bewaring te geven, die dan geen Muzelman in handen kon vallen. Of: liefhebbende vrouwen, die reeds de eerste jeugd achter zich wisten, schreiden van ontroering wanneer hun man bij zijn vertrek naar het verre land nog prijs op hun trouw bleek te stellen... er moeten toen reeds zeer tactvolle mannen zijn geweest, te oordeelen naar het feit, dat men deze gordels nog in graven gevonden heeft, waarin het skelet van een zestig-, zeventigjarige lag..." Walther, meegesleept door eigen welbespraaktheid, heeft nu een oogenblik het vage, pijnlijke gevoel, dat zijn verbeeldingskracht hem hier misschien tot onwaarschijnlijkheid heeft verleid, maar een bhk op de ma overtuigt hem, dat tot nu toe alles aannemelijk moet hebben geklonken. „De wereld was toen dus ook al even zot als nu," zegt ma en is van haar kant bhj, door deze woorden onopvallend te hebben kunnen aantoonen, dat %ij aan de zotheid van haar tijd tenminste geen deel neemt. „De wereld blijft zichzelf tenslotte altijd gelijk, mevrouw 1" filosofeert Walther, trotsch en voldaan, dat hi] zijn vrijwillig ondernomen tocht door zulk een heet vuur heeft kunnen volbrengen zonder zich te schroeien. En nu hij het met de ma zoo volkomen eens is; nu zij zijn hooge opvattingen heeft leeren kennen, meent hij als besluit van zooveel ernst zich wel een kleine, ondeugende anecdote te kunnen veroorloven. „Natuurlijk werden er tóch wel ridders bedrogen", zegt hij en ghmlacht de ma toe, die hem voorloopig ook nog haar welwillenden glimlach schenkt, maar toch naar eenige reserve gaat zweemen. „En misschien juist wel het meest door de vrouwen, die het hardst om zoo'n kuischheidgordel hadden geroepen! Ik heb er eens een grapje over gehoord, dat was zoo: een ridder kwam uit de Kruistochten thuis en had in het heetst van het gevecht zijn sleutel verloren en toen... ch, u begrijpt het misschien al wel..." Neen, de ma begrijpt het niet en zij gelooft, dat zij er ook maar liever geen moeite voor zal doen. Zij zwijgt verward; de glimlach is van haar gelaat verdwenen, en Walther begint thans even bloedig te transpireeren als de kruisridder deed, die vergeefs zijn harnas naar den sleutel afklopte. Het verhaal loopt nu verder zoo: toen de ridder ten einde raad zijn ongeluk bij zijn vrouw opbiechtte, troostte deze hem: treur maar niet, mannie, - ik was al bang voor zooiets en heb er destijds dadehjk een tweeden sleutel bijbesteld... Walther had zelf gemeend, dat het verhaal nogal grappig was; op dit oogenblik echter lijkt het hem het zoutelooste van het zoutelooze; hij veracht er zichzelf om, dat hij het heeft meenen te moeten debiteeren; hier staat hij nu en kan, halverwege, eenvoudig niet verder vertellen, voelt zich door den grond gaan van schaamte... De ma ziet, als uit een droom ontwakend, naar haar dochter om, ditmaal echter niet om er haar bij te roepen. Ze ontdekt thans pas, dat Miep reeds op haar eentje is doorgeloopen - gelukkig maar! Gekweld door het snel-toenemend besef van haar moederlijke plichtsverzaking, verlaat zij de vitrine en gaat naar de tweede zaal, gevolgd door den diep verslagen Walther. In deze zaal, die alweer met harnassen is volge- plaatst, bevindt zich Miep echter evenmin, en plotseling slaat de ma een matelooze angst om het hart; zonder verder nog aan Walther te denken, spoedt zij zich, een paar onrustige woorden voor zich heen prevelend, naar de de derde zaal, waar Miep zich - den hemel zij dank - bevindt, in aandacht verzonken voor een zeventiende-eeuwsche globe. Om haar eigen schuld te verbergen en meteen haar moederlijk overwicht terug te winnen, begint de ma, met haar een vriendelijke bestraffing toe te dienen. „Waarom blijven we niet bij elkaar, Miep? Meneer vertelt zoo interessant..." Ze ziet Walther weer met groote welwillendheid aan; hij ademt er verlicht van op, maar verbeeldt zich dan plotseling, dat de ma slechts tegen een denkbeeldigen aanwezige glimlacht en hem in waarheid in het geheel niet ziet. Oh, Miep laat zich door ma's bestraffenden toon niet misleiden; ze hoort er heel goed het schuldbewustzijn uit; ze vindt het gewoon belachelijk, dat ma nog met een jongeman koketteert, die haar alleen terwille van haar dochter het hof maakt, - en zij veroorlooft zich dan ook, nog een weinig te boudeeren en het ma maar eens goed te laten voelen. Ma voelt het. Ze houdt zich van nu aan waardig en uiterst discreet op den achtergrond, en nog twee zalen verder zinkt zij, zooals haar dat betaamt, amechtig op een bank neer en stelt voor: „Gaan julhe nog maar wat door als je nog meer zien wilt, en haal me hier zoometeen maar weer af... ik blaas wat uit... ik heb genoeg voor vanmiddag..." Ma heeft werkehjk genoeg voor vanmiddag. Op deze bank, peinzend starend naar een gothische Petrus-gestalte, kan zij in rust over de gewoonten der kruisridders nadenken en zelf het eind aan de ondeugende anecdote componeeren, die ze daareven niet heeft durven begrijpen. Nu ma zich zoo berouwvol en weer verstandig toont, voelt Miep, geheel opgeklaard, zelfs behoefte om haar in Walther's oogen omhoog te steken. „Ma heeft nog voor letterlijk alles belangstelling," zegt ze. „Ik weet wel, dat ik ongelijk heb, maar ik heb nu eenmaal een hekel aan alles wat me aan oorlog herinnert. Nog pas was er in de bioscoop een film van dezen oorlog... ik heb er den heelen nacht niet van kunnen slapen... van die vreeselijke slachting van jonge menschen. - Hebt u ook nog aan den oorlog meegedaan ?" vraagt zij en ziet hem aan, reeds angstig voor zijn antwoord. „Ik was te jong," excuseert Walther zich. Daarop begint Miep te visschen: hoe oud hij dan nu wel is. „Wat dacht u?" Zij raadt: vijf-en-twintig. „Ik had u minstens vijf-entwintig gegeven," zegt ze. „Maar natuurlijk, zelfs dan zou u in 1918 nog maar een kind zijn geweest..." Het spelletje is zoo, dat Walther nu moet raden hoe oud Xjj is. Hij ziet haar keurend aan, moet haar zelfs keurend aanzien, en merkt, dat hem dit eerlijk genoegen verschaft. „Wat was er nog maar weer? Wat vroeg u me?" vraagt hij na een oogenblik. „Hoe oud ik was..." fluistert Miep. Achter in de zaal schraapt een wachter zijn keel. „Achttien." „Ja... geraden." „Laten we in de volgende zaal gaan..." stelt Walther voor en slaat zijn arm om haar heen. Zij voelt koel en frisch aan; hij moet aan boter en kaas denken en aan groene Hollandsche weiden. Als zij samen bij ma terugkeeren, zijn de rollen verwisseld: thans zijn zij de zondaars; ma ziet bet met één oogopslag, en haar tijdelijk ontspoord hart klopt van waarachtige moederlijke vreugde. „Naar welk museum nu?" vraagt Walther bereidwillig als zij buiten staan. Oh neen, vanmiddag geen museums meer. De beide dames moeten naar het Sint Marcusplein, waar pa op hen zit te wachten. „Misschien wil meneer nog een kopje thee met ons drinken?" inviteert ma. Zeker, dat lijkt Walther verbazend gezellig. „Kijk, daar zit mijn man al," zegt ma als ze op het Sint Marcusplein aankomen, en legt een ongewoon gewicht in baar woorden, zoodat Walther zijn jasje een weinig glad trekt. „Ja, daar zit pa... hij kijkt al naar ons uit!" verzekert Miep. Inderdaad kijkt pa over zijn krant heen, maar slechts om een jonge, uitdagend gekleede en geschminkte Amerikaansche gade te slaan, die de duiven voert en daarbij onder sen kruisvuur genomen wordt, dat drie los-elegante, wijdgebroekte metgezellen met hun foto-lenzen op haar openen. Thans hoort pa zich aanroepen: Miep heeft zich niet kunnen bedwingen om hem reeds op hun komst te attendeeren; wat droomerig ziet hij naar zijn vrouw en dochter om, merkt dan op wie zich in hun gezelschap bevindt, vouwt zijn krant tezamen, legt zijn sigaar op een aschbakje en rijst overeind. Een bhk van zijn vrouw schenkt hem volkomen aanwijzing in wat hem te doen staat: met breede hartelijkheid steekt hij Walther de hand toe, stelt zich onder den naam Hooikaas voor en hoort met belangstelling aan hoe het toeval hen samen gebracht en op welke boeiende wijze Walther zijn beide dames door het museum geleid heeft. „O, daar hadt u hen meel" verzekert hij, een gvd gebaar makend: als zijn gast hier aan tafel te komen zitten. „Die vrouwen willen niets liever dan van het eene museum in het andere... den heelen dag maar door..." „Dat vinden wij nu interessanter dan zoo'n eeuwige krant I" zegt zijn vrouw. Verwonderd ziet hij naar haar om: iets in haar stem, in haar gansche houding treft hem. Hij kent haar heelemaal niet zoo strijdlustig. En hoe durft zij plotseling zoo zonder eenige gêne van haar zeer gebrekkig Duitsch gebruik te maken? „Ja, pa, daar zou u ook heusch niet van bederven als u eens een keertje meegingI" valt Miep haar moeder bij. Zij doet het aardig en kinderlijk, zoo, dat het eerder vleit dan kwetst. Hij voelt het wel: hij wil vandaag zijn kleine dochter zijn, zijn kleine Miep, die hij niets mag weigeren. Hij glimlacht haar goedig toe, knipoogt dan als man-tot-man naar Walther, legt zijn hand langzaam en vol beteekenis op de krant, alsof daarin de gansche zwaarte dezer wereld lag, en zegt: „Als jij en je moeder genieten, ben ik al tevreden, m'n kind." Hij wenkt een kelner en vraagt wat zijn dames en zijn gast gebruiken zullen. Terwijl ma voor zich een kop thee eischt („als die hier tenminste beter is dan in 't hotel"), tracht Miep den ernstig luisterenden kelner duidelijk te maken wat zij in den Haag, in De Oude Vette Hen, óók altijd neemt: ijs met room en een druppeltje anisette en een gekonfijte kers er op. Intusschen krijgt Walther van den pa een omvangrijke en geurige Hollandsche sigaar aangeboden, welke hij, slechts aan sigaretten gewend, curiositeitshalve aanneemt. Deze waarlijk imposante sigaar schenkt hem een ongewoon gevoel van gewichtigheid en zelfvertrouwen, dat hem zeer goed te pas komt, daar de pa, na enkele algemeene gedachtenuit- wisselingen over reizen, hotels, hotelportiers en Venetiaansche gondeliers, met voorzichtige stuurmanskunst het gesprek in een zakeüjke richting weet te leiden. Miep neemt deze wending met eenige ongerustheid waar en waagt nog een kinderlijk protest: „Hé, pa, moet u nu altijd over zaken beginnen ?" „Laat pa nu maar als hij dat ook graag eens wil... hij heeft het de heele week niet kunnen doen!" wijst ma haar dochter terecht. „Oh, als meneer liever over andere dingen spreekt? Meneer is misschien artist?" vraagt pa en glimlacht argeloos. Walther voelt iets verdachts in deze argeloosheid; het valt hem op, dat ma zoo zedig voor zich heen kijkt en dat Miep, hevig gekweld, op haar stoel heen en weer draait. Hij trekt eerst rustig aan zijn formidabele sigaar, tipt er dan de lichtgrijze asch af en antwoordt: „Ik wou, dat ik artist was, mijnheer Hooikaas, en m'n villa in Hollywood had." Daarmee heeft hij het pleit gewonnen. Nu verstaat men elkaar. Mijnheer Hooikaas lacht er smakelijk en—naar denzin van zijn vrouw - wat te uitbundig om en roept uit: „Tal Jazeker! Dat wou ik ook! Waarachtig! Die nebben net makkelijk, daar! Een paar verliefde oogen opzetten, een paar echte krokodillentranen schreien en aan 't eind van de week: betaal me nou maar m'n zestienduizend dollar! - Voor zestienduizend dollar in de week zou ik ook dadehjk een potje willen huilen! Teeken ik voor! Graag!" Miep, zeer opgelucht, kan haar vader toch nog niet vergeven, dat hij er Walther daareven in heeft willen laten loopen; hij kwetst baar ook door de wijze, waarop hij zich over de koningen en koninginnen van het witte doek uitlaat, waarvan zij er een paar dozijn boven haar bed heeft hangen; zij kijkt met slecht verheelden weerzin naar zijn smakelijk lachend gelaat en maakt de wat schampere opmerking: „Ik denk niet, pa, dat het de menschen in de zaal erg zou aanpakken wanneer ze u zoo zouden zien schreien." „Daarom is je vader ook maar niet aan de film gegaan, kind,'' zegt hij goedig, toch even vaag verwond^ en staakt zijn gelach, dat zijn Miepje blijkbaar mishaagt. Met den duim wijst hij over zijn zware, gesloten hand heen naar de Amerikaansche, die de duiven voert, en vraagt grappig: „Is dat daat misschien een vriendin van je? Uit Hollywood, bedoel ik?" Miep kijkt ongeloovig in de aangeduide richting; dan worden haar oogen groot van verrassing, en zij zegt, struikelend over haar woorden: „Anita Florence 1 Dat is Anita Florence! Ik durf er ik weet niet wat onder verwedden, dat dat Anita Florence is!" „Ach, die film-dames lijken allemaal precies op mekaar," meent haar vader. „Neen, ik vergis me vast niet!" houdt Miep koppig vol en weet zelf niet, of zij nu terwüle van Anita Florence, of terwille van alles zoo verschrikkelijk opgewonden is. „We zouden het haar zelf kunnen vragen," stelt Walther voor. Verbluft wendt Miep zich naar hem om. „Dürft u dat dan?!" Walther trekt tot antwoord slechts een grappig-verwonderd gezicht, legt zijn sigaar neer en gaat naar de filmdiva toe. Nu staat hij bij haar, lacht, gesticuleert; zij lacht terug, roept er haar drie metgezellen in hun flodderende broeken bij. Miep drukt van spanning de vuisten tegen elkaar en verbeeldt zich, dat dit het hoogtepunt van haar leven is; er knaagt in waarheid echter reeds spijt in haar, dat ze Walther heeft laten gaan; ze is zich ten volle bewust, dat ze het tegen een filmdiva niet kan opnemen, en in haar bezorgdheid neigt zij er toe zich reeds legitieme rechten toe te rekenen, zichzelf te overtuigen, dat ze al jaloersch mag zijn... Hulp zoekend wendt ze zich naar ma om, die haar een troostenden bhk toezendt. Intusschen praat en lacht Walther voort; thans keeren de diva en haar drie begeleiders zich naar het tafeltje om, dat hij hun vroohjk wijst; mijnheer Hooikaas neigt respectvol; zijn vrouw en zijn dochter glimlachen allerliefst; de diva glimlacht eveneens, en de drie wijdgebroekten knikken heftig en kort, alsof ze van achteren onverwachts een klap tegen hun hoofd hadden gekregen. „Vlotte jongen," zegt mijnheer Hooikaas ineerüjke bewondering. „We moesten hem vanavond maar ten eten vragenl" Dit was eigenlijk tóch al zijn bedoeling; de gelegenheid is nu echter gunstig om het spontaan uit te spreken En zijn vrouw en zijn dochter, die er óók al lang op gerekend hadden, zijn graag bereid om aan die kleine komedie mee te doen. „He ja, pa, dat moest u hem vragen 1" roept Miep uit, ineens zonderling gerust gesteld. Ze kijkt thans, naar het voorbeeld van ma, welopgevoed-discreet voor zich. Alle drie wachten in spanning Walther's terugkeer; zij voelen wel, dat hij hun leven plotseling op een hooger plan brengt: tevoren is het hun nog nooit overkomen, door een wereldberoemde actrice amicaal te worden toegeknikt, en wie zegt, of Walther haar misschien zelfs met mee aan hun tafeltje lokt? Neen, Walther keert alleen terug; de filmdiva schijnt zich niet tot pa en zijn beide dames aangetrokken te hebben gevoeld, en overigens is zij ook heelemaal geen film-diva; hoewel zij een Amerikaansche is, speelt zij toch niet voor de film... wat zij wèl uitvoert heeft zij verder niet gezegd. Het doet er niet meer toe, - Walther's moed blijft er dezelfde om. Pa heeft haar een weinig durven fixeeren, zeker, maar hij zou eerder naar den brandstapel gegaan zijn dan haar aan te spreken. Aangemoedigd door de zwijgende bewondering, die hij bij zijn terugkeer dadehjk voelt, besluit Walther thans maar meteen over de geheele linie te zegevieren. Hij neemt zijn sigaar weer op en begint onverwachts een beeld van het zakelijk leven in Oostenrijk te ontplooien. Hij vermijdt cijfers, ten eerste omdat hij ze met kent en ten tweede omdat met deze sigaar tusschen zijn vingers het betrekkehjke van alle cijfers hem duidelijk bewust wordt, - ze zouden de vlucht van zijn redeneering slechts remmen. Hij kijkt naar den teerblauwen rook, en als in inspiratie ziet hij eveneens de lijnen, die door het oeeonomisch leven van het Oostenrijk der laatste jaren zijn gegaan. Hij spreekt als een groot financier, die, inplaats van dorre cijfers in zijn hoofd te vergaren, vervuld is van de melodie, welke hij er met begenadigd oor uit opvangt, - het voor anderen verborgen rnythme. Wat zijn cijfers dan in zaken? Noten in een muziekstuk. De harmonie maakt pas uit, of eenzelfde noot een majeur- of een mineurklank heeft. En staat zij in een crescendo of in een diminuende? Apart, of in een accoord? Of misschien alleen maar in de cadans van een op capriolen belusten virtuoos ? Op deze wijze interesseeren zich zelfs de dames voor oeconomie. En mijnheer Hooikaas voelt een zonderlinge bevrediging in zich; nu zien ze dan toch eens wat er in zaken lécf het is, of Walther hem van iets bevrijdt wat hem als een prop dwarsgezeten heeft; of hij een stem geeft aan dingen, die gedoemd schenen een duister, zwijgend bestaan te voeren, en mèt die dingen voelt mijnheer Hooikaas zichzelf verheven in een ijle sfeer, waarin anders slechts dichters plegen te verwijlen en waarin schijnbare onbeduidendheden tot symbool uitgroeien. Hij knikt een paar maal, ziet ernstig, peinzend voor zich en wijst dan op verschijnselen in Holland welke met die in Oostenrijk overeenstemmen... de jongen heeft ideeën, denkt hij bij zichzelf... zou misschien wat geremd moeten worden... je kunt hem natuurlijk niet gewoon een administratie toevertrouwen; dan zou alles in 't honderd loopen... maar representatief en voor besprekingen, omdat hij ideeën heeft... natuurlijk zelf er bij zitten! Terwijl dit snel door zijn groot en blozend hoofd gaat, knoopt hij schuchter andere lijnen aan die, welke Walther aanwijst; o, ja, tenslotte grijpt alles op de een of andere wijze weer in elkaar, zelfs dingen, die niets met elkaar te maken schenen te hebben, - dat is het eeuwig fascineerende aan zaken. Hij doet een poging om het zijn vrouw en dochter uit te leggen: „Om een krankzinnig voorbeeld te geven: een of andere populaire juffrouw laten we maar zeggen: die film-ster daar... zet morgen iets op haar hoofd wat nog nooit op een hoofd gezeten heeft... bedenk zelf maar iets geks... gevolg: de wereldmarkt schommelt." Ma en Miep kijken naar de diva en trachten dit te verwerken; het is net, of pa in zijn verhaal de pointe vergeten heeft. Walther luistert zwijgend, kijkt op zijn sigaar, die hem zulke goede diensten bewezen heeft, en zegt na een oogenbhk van stilte uit den grond van zijn hart: „Ik geloof, dat de Hollanders hun wereldsucces in groote zaken alleen maar aan deze sigaren danken..." Mijnheer Hooikaas lacht hartelijk om dit grapje, dankbaar profiteerend van Walther's tact: om op het goede oogenbhk ernst in luim te doen verkeeren. Dan kijkt hij op zijn eigen sigaar en zegt: „Die zijn nog van mezelf." „Van uzelf?" vraagt Walther verwonderd. Daarop vertelt mijnheer Hooikaas met müden glimlach, dat hij grootste aandeelhouder van enkele Indische plantages is, niet alleen tabak, maar ook thee en rubber. „Als u eens eigen thee wilt proeven, moet u ons in Holland maar komen opzoeken," zegt de ma allerliefst. Walther knikt verbijsterd, verwacht een oogenbhk, dat ze hem in een of anderen vorm ook nog eigen rubber zullen aanbieden. Daarna wacht hij weer in uiterste spanning af wat er nog meer over Indië zal volgen. Zijn hart bonst luid bij de mogelijkheid, die zich hier plotseling voor hem schijnt te openen. God, als hij door mijnheer Hooikaas eens naar een van diens plantages...! Hij ziet een heerlijk iungleyisioen voor zijn geest verrijzen, palmen, bruine inlanders. een tropischen morgen met helder vogelgefluit, bonte orchideeën, apen... „Oh, Indië 1" stamelt hij. Mijnheer Hooikaas ziet hem vaag verwonderd aan. „Voelt u werkehjk voor Indië?" vraagt hij, niet begrijpend. Miep spert verschrikt de oogen open. „Toch niet waar?!" valt zij zenuwachtig uit. „Dan weet u zeker niets van Indië afl Het is daar aUesbehalve prettig... afschuwelijk zelfs! Ik heb vriendinnen, die er vandaan komen; ze zeggen allemaal hetzelfde: je kunt er letterlijk nergens heen gaan... in de steden heb je nog de bioscoop en een enkelen maal concert, of tooneel uit Holland... maar als je voor je werk in de rimboe moet zitten, heb je heelemaal niets. Nietsl En je wordt er mager en geel... neen, mij zou niemand er ooit heen krijgen. Nooit, nooit, nooit!" In haar nervositeit stelt ze hem reeds een ultimatum. Walther, verward gemaakt, waagt nog een schuchter protest, iets van: rijkdom der natuur, inheemsche kunst, indrukken voor het gansche leven... Wacht, daarover kan mijnheer Hooikaas hem toevallig inlichten. Hij is er namelijk twee maal geweest. Walther staart hem aan. Jazeker, twee maal, beide keeren in een commissie. Mijnheer Hooikaas leunt een weinig achterover, alsof hij een vergadering presideerde, en kijkt Walthet doordringend aan, terwijl hij naar lange, zwaarwichtige woorden zoekt. Hij heeft Indië gezien, twee keer een volle maand, en er zich een oordeel over kunnen vormen. Dat het er heet is, mag hij wel als bekend veronderstellen. En men hoeft de blanken maar aan te zien om te weten hoe hun dit klimaat bekomt. Het woord moordend wil hij niet dadehjk bezigen; hij zou liever van sloopend willen spreken. De natuur is vol onbekende gevaren. Er heerschen ziekten, waartegen geen kruid gewassen is. De Inlanders zijn absoluut niet te vertrouwen. Over den staat der moraal zou hij Walther kunnen inlichten,, indien zijn dochter er niet bij zat. (Miep krijgt een kop als vuur en maakt een onhandige beweging van: zeg het hem maar gerust, ik zal wel...) Alles bij elkaar genomen kan men gerust zeggen, dat het oneindig veel verstandiger is om je provisies en dividenden uit Indië op te strijken, maar er zelf bij in Holland te bhjven zitten. Walther heeft het hoofd laten hangen. Hij is op een vreemde wijze onwel geworden... Misschien bekomt me die zware sigaar toch niet zoo goed, denkt hij en laat ze onopgemerkt onder de tafel vallen. Al sedert eenige oogenblikken ontbreekt hem alle lust om de beschouwingen van mijnheer Hooikaas aan te hooren; hij luistert alleen nog maar naar diens aUerzonderlingst Duitsch. Mijnheer Hooikaas bedient er zich met groot gemak van, heeft zich zelfs jargon eigen gemaakt: Berhjnsch en Hamburgsch door elkaar; voor de verbuigingen en meervoudsvormen toont hij echter een koninkijk dédain; hij behandelt dit Duitsch alsof het zijn eigen taal was, maakt er een soort Nederlandsch voor internationaal gebruik van. Terwijl Walther het met stijgende verbazing en zeer geduldig aanhoort, dwalen hem nog andere gedachten door het hoofd... het is hem eigenlijk bitter tegengevallen, dat Miep van de film wist mee te praten en Hollvwood-sterren bewondert, als alle grootestadsbakvisschen. Ze had hem liever moeten wijsmaken, dat ze thuis nog in een kanten muts en op geschuurde klompjes gaat. Nu gaat hij er zelfs aan twijfelen, of hij bij haar in Holland wel de bolle, roode wangen zal weghalen, waarmee hij zijn vrienden graag verbazen wou... Hij hoort thans, dat de ma iets zegt. „Wat hou je toch voor een lange voordracht! Ik geloof, dat meneer Drachentöter er zich nauwelijks voor interesseert!" „Maar hij zei toch zelf, dat Indië hem... ? Als hij er óók maar zijn kapitaal ingestoken had, zou hij er zich wel voor interesseeren!" lacht de pa. Walther schrikt op en bevestigt, dat hij er zijn kapitaal natuurlij k niet ingestoken heeft... Miep voelt wel, dat haar pa de heele stemming bederft. Tevoren was alles zoo aardig, en nu moet hij juist over Indië beginnen, iets beters wist hij niet dan dat akelige land, waarvoor hij hen al twee maal een paar maanden in ongerustheid heeft laten zitten. De tranen breken haar bijna door de stem als zij zegt: „Nou wil ik, dat u eindelijk eens over wat anders spreekt, pa!" Walther lacht er om, dat zij haar vader zoo ringeloort; hij kijkt op zijn horloge en zegt, dat hij nu langzamerhand... ja, wat eigenlijk? De ma noocügt hem thans voor een gezamelijken maaltijd uit; Miep kijkt er hem haast smeekend bij aan, en Walther belooft enthousiast, dat hij present zal zijn. Hij zal zich nog eerst vlug gaan kleeden. Bij het afscheid tracht de pa, in het bewustzijn van zijn vergissing, nog slechts hartelijk en argeloos-joviaal te zijn; hij schudt Walther krachtig de hand en zegt: „We zullen er een goed wijntje bij laten aanrukken l" Dit is dus al het tweede verkapte verlovingsdiner, dat Walther hier in Venetië wordt aangeboden... zal het het laatste zijn? Opwindend is dit alles zeker niet. Terwijl Walther over de Riva degli Schiavoni naar zijn hotel slentert, kan hij zijn vreemde lusteloosheid maar niet overwinnen. De zaak schijnt nu wel in orde te komen... hij heeft het klaar gespeeld... waarom zich nog op te winden? Te schrijven hoeft hij ditmaal ook niet meer: van een afstand gezien blijft het vrijwel gelijk. Hij zal zich zoometeen eens opfrisschen. Als hij echter in zijn kamer is en zijn hoofd in de waschkom onderdompelt, gebeurt er iets zeer verrassends met hem: hij herinnert zich plotseling zeer duidelijk een bepaalde intonatie in Susie's stem; hij weet in ditzelfde oogenbhk met groote zekerheid, dat hij haar stem van die der beide anderen zou kunnen onderscheiden. Het is een eigenaardige wijze om alle zinnen met een vraagteeken te laten eindigen. Walther heft zijn druipenden kop uit het water op, staart voor zich uit. Ja... precies... zoo sprak zij. Zij zei geen woord of zij vroeg er zijn «stemming bij. Dat beviel er hem zoo goed aan. Dat gaf hem het idéé, alsof zij nooit iets zou doen zonder eerst te bedenken, of het hèm wel aangenaam zou zijn. „Walther..." zei zij alleen maar, en er stond al een vraagteeken achter. En nu hij zich dit eenmaal herinnert... nu opeens verheelt hij zich ook, haar oogen uit een vochtigen nevel te zien verschijnen. Susie's oogen. De oogen van haar, die hij in den erker van het muzieksalon gekust heeft. Het ligt in haar bhk. Zij is het van de drie, die, steeds als zij iets zegt, den bhk naar hem omwendt; die bij elk woord, dat zij uitspreekt, weten wil, of het hem aangenaam geweest is. Zij kijkt hem aan, legt het hoofd een weinig schuin, legt op allerliefste wijze het hoofd een weinig schuin. Dat, dat is Susie. Als zij tenminste niet Phoebe of Peggy is. Maar wat doet dat er nu nog toe ? „Bill kent ons uit elkaar," heeft zij gezegd en het hoofdje een weinig schuin gelegd en hem aangezien, alsof zij vragen wilde: „Is dat dan heusch zóó moeilijk? Zou jij het, met eenige goede wil, niet klaar spelen?" Ja, Susie, of wie je bent, nu zou ik het klaar spelen! Ik ben toen jaloersch op Bill geweest, een oogenbhk lang jaloersch op Bill, ik voel het nog, maar nu zou ik zelf om die jaloezie kunnen lachen, - als jij tenminste hier was... Ja, nu weet Walther, dat hij maar van één van de drie houdt: van die met het vraagteeken. Nu weet hij het... te laat. Het jacht is weg en heeft zijn geluk meegenomen op de wijde zee. Er schijnt Walther niets belachelijks of verachtelijks meer in de plannetjes, die zij, welke hij voor het gemak nu maar Susie noemen wil, voor hun toekomst smeedde. Samen dansen en tea- en... waarom niet ? Is er in de wereld werkehjk zooveel belangrijkers voor hem te doen dan met Susie te gaan dansen en tea-en? Het schijnt hem zeer gewichtig, gewichtiger dan de zaken en Indische reizen van mijnheer Hooikaas. En hij zou toch ook met Susie zijn gaan reizen. In een gemakkelijken ligstoel, wiegend in de zon, in China of Japan aankomen... het schijnt hem een zeer idealistische vorm van rijkdom, nadat hij er andere heeft leeren kennen. Hoe heeft hij er ooit gewetensbezwaren tegen kunnen koesteren? En waar is eigenlijk de leugen tusschen Susie en hem? Hij heeft haar dadehjk eerlijk gezegd, dat hij arm en toch ook geen dichter was. En zou hij het beste in zich werkehjk voor haar hebben moeten verloochenen? Wilde zij, dat hij zich om harentwü geweld aandeed ? Zij respecteerde hem blindelings en was bereid hem te volgen naar de mate van haar krachten. Als zij al weinig diepte had, dan was zij tenminste zuiver. Zij verheft zich op de meest volkomen wijze boven haar geld. Haar trots ligt elders, - hierin, dat zij zich nooit, om het hem gemakkelijK te maken, in een ander japonnetje dan Phoebe of Peggy zou hebben gestoken... Hij weet nu, dat hij haar waarachtig heeft liefgehad en dat hij geen schurk zou zijn geweest als hij dien avond met Bül in de motorboot was gestapt. Hij weet, dat, nu hij haar eenmaal door eigen kleinhartigheid verloren heeft, het er weinig meer toe doet wat er verder met hem gebeurt. Wat wacht hem vanavond nog maar weer ? O ja, vanavond gaat hij uit eten bij een rijken Hollandschen mijnheer, die uit aartsvaderlijke gevoelens op het punt staat tegen hem te jij-en en-te jou-en; hij moet galant zijn voor een ma, die geen folklore van acht eeuwen geleden verdragen kan, en hij moet voortgaan het hof te maken aan een jongmeisje, dat hij daarstraks in een vluchtige verliefdheid gekust heeft, maar dat hem daarstraks reeds met een ultimatum tegemoet is getreden, inplaats van met een vraag in de stem en de oogen... XIII Maneschijn over Venetië - Dear Litt/e Girl legt uit waarom de ^ee bier verkeerd ligt. MARCOLINA laat zich niet zien terwijl Walther zich verkleedt. Zij boudeert. Toen hij daareven in de gang langs haar heen ging, keerde zij hem den rug toe. „Ze heeft er reden voor: ik heb haar hondsch behandeld," denkt hij bij zichzelf en scheert zich met koud water, daar hij uit een gevoel van eigen minderwaardigheid niet om Marcolina en haar Ouanti-flesch durft te bellen. „Ik heb haar misschien hoop gegeven... zoo'n volksmeisje gelooft in sprookjes; ik ben haar prins geweest, en inplaats van haar te bevrjjden zooals men dat van een prins verwachten mag, heb ik haar de kamer uitgestuurd. - Neen, Marcolina, ik ben geen prins. Ik ben een werkschuweavonturier, een huichelaar, een charlatan..." Hij luistert naar al deze onvriendelijke benamingen, die hij met nadruk voor zich heen prevelt. Is hij dat werkehjk allemaal? Wü hij zich slechts tot een protest, tot een oratio pro domo uidokken? Neen, neen. Daar niemand hem de waarheid vertelt, zal hij het zelf maar doen, - dat is zijn laatste hoogmoed. Hij staat nu geschoren en gekleed, ziet op zijn horloge. Het is nog een half uur te vroeg om naar den Lido te gaan, waar op het hotelterras boven het strand het diner zal plaats vinden. Een half uur heeft hij nog voor zich alleen. Hij kan voor het laatst nog eens in vrijheid over het Sint Marcusplein slenteren. Hij loert door den kier van de deur, en als hij Marcolina niet in de gang ziet, verlaat hij snel zijn kamer. »Ja>" denkt hij, op de Riva degli Schiavoni aangekomen, „nu is het dus weer net zoo ver als een paar dagen geleden. Maar ditmaal ben ik aspirant-commissaris van Indische plantages. Het khnkt wat vreemd, maar het is de volle waarheid... Hij zal er wel aan wennen. Alles went. En trekt hij zich ook ditmaal weer uit dwaze gewetens-overwegingen terug, dan zal hij er later weer bloedigen spijt van hebben, dat weet hij nu al. Hij kin immers heelemaal niet meer terug. Die brief aan Kleingeld en Zonen. De brief aan mijn moeder. En de blufferige ansichtskaarten aan Franz en Pepi. Wat valt er over deze zaak eigenlijk nog na te denken? Ik moet. Ik moet. . Van de piazzetta naderen de filmdiva en haar drie begeleiders. Neen, het zijn er ditmaal maar twee. Twee wijdeebroekten; den derden hebben zij ergens verloren; misschien is hij terwijl hij de filmdiva fotografeerde achterover in een kanaal geslagen en jammerlijk om het leven gekomen. Zijn plaats is, zooals men zou kunnen zeggen, vrijgekomen en de filmdiva zou er stellig wel mee accoord gaan, indien Walther hem verving. Natuurlijk zou hij zich dan eerst vlug zoo n wijde flodderbroek en een kodak moeten aanschaffen... „Heiloh!" roept de filmdiva verrast uit. '^Helloh!" echoën de twee wijdgebroekten, en Walther weet ook niets passenders dan een opgetogen: „Hellohl Zij staan thans enthousiast bijeen en denken er over na wat zij tegen elkaar zeggen zullen. „Ga mee," stelt een der wiideebroekten voor, en beiden tegehjk trekken ze eensklaps hun gouden sigarettenkoker om er Walther uit aan te bieden. Walther weet, dat hij niet mee kan, maar hij is nieuwsgierig om te weten wat hij verzuimt. „Wat gaan julhe dan doen? vraagt hij. , . , m „Weten we zelf nog niet," zegt de een, en de ander zegt. „Dat is juist het moppige ervan." „Ik kan niet. Ik kan absoluut met," zucht Walther, eèri ligaret int een der beide kokers nemend. „Waar is jullie vrind?" vraagt hij. Ze kijken achterom over het Sint Marcusplein. JJoug* Die is nog blijven zitten waar we wat gedronken hebben. Om te betalen, - wij zijn vast vooruitgegaan. Als je hem nog zien mocht, zeg hem dan, dat je ons ook gezien hebt, wil jet- Walther belooft het hun. Nadat deze afspraak gesloten is, trekt de diva haar twee overgeschoten vazallen mee naar den aanlegsteiger, omdat er juist een vaporetto naar den Lido komt aangevaren. Van boord af beginnen ze Walther toe te zwaaien. „Good bye! roepen ze en halen er hun zakdoeken bij, als groote witte vlaggen. Het is alsof ze op een oceaanstoomer naar een ander werelddeel vertrekken. Terwijl de voorbijgangers verwonderd omzien, begint Walther terug te zwaaien; het wordt werkehjk een min of meer aangrijpend afscheid. Zoolang hun stemmen elkaar over het stille, avondlijke water bereiken kunnen, schreeuwen ze elkaar toe van: „Hou je maar taai...!" Walther begrijpt, dat de drie in het café, waar Doug is achtergebleven om te betalen, geen melk of chocola gedronken hebben, en dat dit ontroerend afscheid, dat zelfs de lazzaroni met verbazing vervulde, een voorbeeld geweest is van wat men onder „fun" verstaan moet. En het fatale is, dat Walther zooals hij daar eenzaam op de halfdonkere kade staat eveneens een hevigen lust in zich voelt opkomen om vanavond fun te maken, lukraak door Venetië te dollen in gezelschap van de diva en haar getrouwen. De gedachte, dat hij vanavond misschien weer zoo'n gewichtig zakelijk gesprek zal moeten voeren als vanmiddag, met weer zulk een gigantische sigaar in zijn mond, vervult hem met afkeer en ontzetting. En hoeveel van zulke gesprekken staan hem nog te wachten! Schoonzoon te zijn van mijnheer Hooikaas zal hem tot diepgaande krantenstudie verplichten en tot heele kistjes vol van die groote sigaren. Tot een ernstige plooi in rijn gelaat en tot ten allen tijde onberispelijke vouwen in zijn pantalon. Hij zal in Holland wonen. Dat zou hem, toen hij nog in Weenen was, zeer aanlokkelijk hebben geschenen, maar thans vraagt hij Zich af, of Holland niet evenals het droomland Indië in een zeer ontnuchterend licht verschijnen zal wanneer mijnheer Hooikaas er hem introduceert? Hij vreest, dat het, inplaats van een aardig gekleurde prentbriefkaart met molens en boerinnetjes en Goudsche kaas, tot een grauwe alledaagschheid worden zal. Vast en zeker. De molens zullen voor kantoren plaats maken; de roodwangige boerinnetjes op hun geschuurde klompen ziet hij reeds verbleeken tot vermoeide typiste-tjes, en de kazen zullen geen goudgele blijdschap, geen Zinnebeeld van Volkswelvaart meer zijn, maar een handelsartikel zoo goed als giimmiboorden. En Miep zal ook niet met hem temidden der groene Hollandsche weiden willen wonen, maar in de stad, op een eersten stand... en ineens krijgt hij de idée-fixe, dat zij er op staan zal om Zondag met hem te gaan wandelen. Hij haat wandelen op Zondag, tenzij hij op zijn eentje in den Wiener Wald kan dwalen, een aardig meisje aanspreken en met haar in een Heurigentuin kan gaan zitten om bij een glas jongen wijn haar levensgeschiedenis aan te hooren. Hij haat wandelen in het Zondagsche pak, en toch weet hij op dit oogenblik zeker, dat Miep er op staan zal en dat de kinderen mee zullen moeten als er eenmaal kinderen zijn. Vier, of vijf, of zes... waarom geen zes kinderen? Zijn leven zal vol ultimatums zijn. Walther sluit de oogen. Niet meer denken. Niet meer denken nu. Hij heeft daarstraks toch al met zichzelf uitgemaakt, dat er geen andere weg meer voor hem open ligt. Voor het allerlaatst herhaalt hij hardop de redenen van zijn heilig moeten. Zijn geld zal over een paar dagen op zijn. En als zijn laatste lire is weggevlogen, zal hij hier gebrek gaan lijden, verschooieren... Oh, als hij zelf maar gelooven kon in al deze nijpende redenen. Als hij maar gelooven kon, dat in Venetië verschooieren een slechter lot is dan de schoonzoon van mijnheer Hooikaas te zijn. Hij heeft er, den morgen dat hij hier aankwam, toch zelfvan gedroomd: arm te zijn, arm als de duiven van den San Marco. Later meende hij, niet tegen armoede opgewassen te zijn, maar misschien zouden er verborgen krachten in hem ontwaken. Marcolina, dochter van een blinden orgeldraaier, zou hem niet verachten; een donzig, bruin vriendinnetje zou er voor hem wel overschieten. En dan wachtte hem de dankbare en verheven taak: bij het station den rijken vreemdelingen het pleizier van hun aankomst te vergallen. Niet den werkehjken koningen en prinsesjes van het geld, zooals Dad en zijn drie babies, maar den rijkgeworden lakeien. Niet den mageren en somberen onder detijken, maar den vetten, gulzigen. Dien onder geld kreunenden aan hun gezwollen beurs te hangen, hen met een eerlijk gezicht te bedotten en in een onbestelde gondel naar het allerduurste hotel te expedieeren-en-te-escorteeren, waar zwartgerokte wandluizen hen buigend ontvangen. En dan: een meesterstuk 1 Hen 's avonds met vleiende voorspiegelingen van nog ongenoten lust in een donker slop te lokken, hun onverwachts een dolkpunt op de keel te plaatsen en hun vriendelijk toe te fluisteren: „Os! Rhinocerosl Voel je deze dolkpunt? Ja, want anders zou je adamsappel niet zoo zenuwachtig op en neer wiebelen I Voel je nu ook ineens wat het Leven isl Het Naakte Leven I Was je het al heelemaal vergeten, kameel, gigantische idioot? Let op en schreeuw niet, - ik ga je in je eigen belang opereeren. Beken maar liever, dat je last van hardhjvigheid hebt. Je weet zelf niet, dat je je geldbuidel ingeslikt hebt en dat hij je als een steen in je maag ligt. Zoo... je bent ervan verlost. Adem nu eens voor de aardigheid. Zoo heb je sinds den dag, dat je van plan was om rijk te worden, niet meer kunnen ademen. - Kun je nog een kerel zijn, kom dan vanavond mee aanzitten als we met zijn dertigen, allemaal geschikte lui, gaan potverteren van jouw centen. En kik je één woord tegen de carabiniéri, dank het dan aan jezelf, wanneer je bloed het water van Venetië roodverft..." Walther zou zelf niet kunnen zeggen uit welke geheime bronnen deze opgekropte, bloeddorstige menschhevendheid in hem opwelt; bij den bardlijvigen, in een donker slop gelokten rijke heeft hij duidelijk mijnheer Hooikaas voor oogen; een paar maal stelt hij zich voor hoe hij zijn aanstaanden schoonvader een dolkpunt op de keel zet, juist wanneer deze weer zoo onhebbelijk schatert van het lachen; hij hoort hem verstommen, ziet hem doodsbleek worden, ziet zijn gansche machtsprotsende gelaat verstarren, ziet hem klein en deemoedig worden, voelt onder de dolkpunt den adamsappel van mijnheer Hooikaas in doodsangst op en neer wiebelen. „Osl Rhinoceros! Zal ik je nou eens inlichten... over den staat der moraal... ?" „Signore... Signore!" klaagt een opdringerige schooiersstem. Schuw, ontzet ziet Walther om, staart in een hongerig, verontmenschehjkt gelaat, dat hem onder een uitnoodigenden grijns bitteren haat en vijandschap toekeert. Walther duwt den schooier zachtjes op zij om verder te kunnen gaan. Maar de ander heeft zijn zwakte gevoeld en houdt aan, loopt zacht fluisterend naast hem, een onverstaanbaar geprevel van duistere ellende, en daartusschen, als hoopvolle verzuchtingen: „Signore! Signore...!" Om er van bevrijd te zijn trekt Walther zijn beurs. Ja... wat ging hem daareven nog maar weer door het hoofd? Hij weet het zelf niet goed meer. Hij was waarschijnlijk van plan om langzamerhand eens naar den Lido te gaan: zijn half uur is nu verstreken... Terwijl hij zich naar den aanlegsteiger begeeft, komt de derde wijdgebroekte, Doug, over de piazzetta gestoken. Hij schijnt in diep nadenken verzonken, heeft de handen in de broekzakken begraven. Hij ziet Walther, die hem tegemoet treedt, buitengewoon wantrouwend aan, groet voorloopig ook niet terug als deze „Helloh!" zegt, wacht eerst zwijgend af wat hij nog meer vernemen zal. „De anderen zijn naar den Lido gegaan," deelt Walther hem mede. „Welke anderen?" vraagt de in gepeinzen verzonkene. „Nou... je vrinden." Doug moet er eerst een oogenblik over nadenken, of n» wel vrienden bezit. „Waar zijn ze heengegaan?" vraagt hi] dan. „Naar den Lido." Doug tracht zich den Lido te herinneren. Eindelijk vraagt hij, nederig: „Wijs het mij even." * Ik ga er zelf ook heen, - ik wou juist een kaartje némen. Doug houdt hem tegen, volgt met de oogen de richting, waarin Walther zich bewegen wilde. „Ik betaal," zegt hij. „Goed, maar vlug danl Daar komt de vaporetto al aan!" Doug ziet geringschattend om, stapt rustig Op het loket af en wisselt een groot biljet in, beziet intusschen de kaartjes en maakt kalmeerende gebaren naar den ongeduldigen vaporetto-conducteur, die de reeling alweer sluiten wü. Vaporetto's in Venetië wachten niet; ze hebben het tempo van den modernen tijd in hun stalen romp, maar deze vaporetto wacht op Doug tot hij, de beide banden vol bankpapier, aan boord komt stappen. „Ja, ik betaal," prevelt Doug, terwijl hij het bankpapier met eenige moeite in zijn broekzakken propt. Hij komt bij Walther aan de reeüng staan, buigt zich tot hem over alsof hij hem een geheim wü toevertrouwen en fluistert: „Het is zoo grappig..." t „Vind jij het niet grappig?" vraagt hij, Walther s verwonderden Mik even verwonderd beantwoordend. „Kijk dan zelf... wat een grappig geld." Hij laat zijn hand weer in een van zijn broekzakken verdwijnen, vischt er een verkneuterd 100 lire-biljet uit op, begint het op den houten teeling-rand glad te strijken. „En het is aüemaal maar een paar centen," fluistert hij, eerst voorzichtig omziend. „AUes kost hier maar een paar centen. WT-iisky, maar een paar cefrten. Een flesch witte... maar een paar centen. Een flesch roode... maar een paar centen. Cocktaü..." Hij gaat de gansche wijnkaart door zooals die voor zijn verbeelcling oprijst, en luistert zelf met genoegen naar zijn woorden, waaraan zoo aangename voorstellingen verbonden zijn. Als hem geen wijnsoort meer te binnen wü schieten, gaat hij tot de spijskaart over. „Gevulde kip met truffelsaus... maar een paar centen." Nu blaast de wind het bankbüjet onder zijn vingers weg, overboord. „Sorry," zegt Doug beleefd en laat zijn hand weer in zijn zak wegduiken. Dit tweede büjet houdt hij, voorzichtiger geworden, aan aüe vier hoeken vast. „Tk wed, dat het nog geen halve dollar is," zegt hij en ziet Walther nieuwsgierig aan. Dan bergt hij het weg, legt de kin op de over de reeüng gekruiste armen en zwijgt, staart over het water, waarop de juist boven de Giardini pubbüci verrijzende maan haar eersten, bleeken glans werpt. Hoewel Walther zulk een Uchtzinnige wijze van met geld omgaan natuurlijk niet wü goedkeuren, heeft hij zich daareven toch tegen wü en dank verkwikt aan de manier waarop Doug „sorry" zei en een nieuw büjet glad streek. Als hij later de schoonzoon van mijnheer Hooikaas geworden is, wil hij daar nu en dan nog eens in stilte aan denken... dat zal hem misschien nog weer eens een opluchting zijn en er hem voor behoeden om zelf nog eens zijn knieën te versHjten in de aanbidding van het geld. Ze zijn nu bij den Lido aangekomen; Walther stapt uit en Doug volgt hem gedwee, om zich heen ziend: waar zijn vrienden nu zijn. „Misschien zijn ze in het hotel gegaan," oppert hij. „En weet je nog waar het hotel is ?" Doug knikt eigenwijs. „Als jij er me brengt, zal ik wel zeggen of het 't goeie is," zegt hij. Ze volgen samen den breeden boulevard dwars over het eiland. „Ja, dat is het," zegt Doug, op het hotel duidend, waar ook mijnheer Hooikaas logeert en waar Walther vanavond te dineeren is gevraagd. Juist komen de diva en haar twee gezeüen, de armen met pakketten beladen, naar buiten gestormd. „Heüoh, Dougl" roepen ze verrukt wanneer ze hun verloren gewaanden vriend in het oog krijgen. Doug gedraagt zich ingetogener bij dit weerzien. „Waarheen?" vraagt hij slechts. „We willen een gondelvaart in den maneschijn maken. Van het hotel vdt is er al een gondel besteld!" „Ik betaal," murmelt Doug voor zich heen. „Heb julhe ook voor wijn gezorgd?" Met een juichkreet gaan de pakketten omhoog. „Kom jij nou heusch niet mee?" vragen ze Walther. „Sorry..." zegt Walther en zoekt nog naar andere woorden om hun uit te leggen, dat hij werkehjk onmogelijk... hij zou dolgraag, maar... - De diva neemt hem onder den arm, lacht hem met een vreemde, verrassende onschuld toe, de onschuld der gedachteloos zondigende kinderen van het groote, jonge land daar aan de overzijde. „We zullen pret hebben," zegt ze met een lieve wending in haar wat rauwe stem. , .. Walther is eigenlijk in een zeer weeke en overgevoelige sternming, vanavond. Zij ontroert hem. Zij is een gepoederde, brutaal geschminkte, zich tartend aan mannenbhkken vertoonende vrouw... en ineens merkt hij, dat dit alles maar bluff is en dat er een dwaas en gevoelig kind onder schuilt; hij hoort het aan die eene wending in haar stem. „Ik heb een afspraak", excuseert hij zich nog vaag, maar gaat reeds tusschen hen in. „Ik zou vanavond eigenlijk... begrijp goed, het is voor mij een levensbelang... to be or not to be... Ze luisteren al niet meer naar hem. „Het is een speciale gondel," zegt de diva. „De allerbeste, de aUermuzikaalste. „Ik zou tenminste even een bericht..." bedenkt Walther hardop. Neen, hij gaat niet mee. Hij brengt hen alleen nog maar naar de gondel, dat is alles... Er liggen er aan den oever wel een dozijn te wachten. „Gondola! Gondola, signori!" De diva en de wijdgebroekten stormen er op aan en roepen als antwoord slechts terug: „Radio? Radio?" Daarop zwijgen alle gondeüers beschaamd op één na, die met verpletterend gebaar op een loudspeaker-hoorn wijst, welke als een koelpijp uit de plecht van zijn ranke vaartuigje steekt. , , r i_- j u ^ De wijdgebroekten dalen in de gondel af en bieden hun breede schouders tot steun aan de diva, die er haar handjes op plaatst en omlaag springt. „Madonna!" kermt de gondoliére, bezorgd voor zijn dunnen planken bodem. Walther staat nu als laatste boven op de kade. ..Come alone, old chap!" „Ik kan heusch niet... waarachtig, ik zweer het julhe." „Doe een meineed. Het wordt pleizierig, je zult het zien." Oh, Walther wü wel gelooven, dat het pleizierig zal worden, maar... „Hoe lang bhjf julhe dan weg?" vraagt hij in zijn vertwijfeling. „Niet lang. Kom nou maar." Stevige handen strekken zich naar hem uit; weerloos legt Walther er de zijne in; nog half weerspannig laat hij zich omlaag trekken. „Madonna!" protesteert de gondelier nog eens. De anderen laten een hoera-tje hooren. „Maar op conditie..." zegt Walther en weet zelf niet meer op welke conditie. „Nou de radio!" beveelt de diva, die door haar metgezeüen „dear httle girl" genoemd wordt. Onder de banken wordt naar het toestel gezocht. De gondehére, juist van den wal afduwend, laat zijn lange spaan rusten om zijn kostbaar instrument voor vernieling te gaan redden, maar de wijdgebroekten houden hem kalm en gedecideerd terug. „Wees niet bang, ouwe jongen: van jouw radio hebben wij meer verstand." Het toestel blijkt zich juist onder dear httle girl's zitplaats te bevinden, en ineens schettert er uit de koelpijp een opera-finale, die echter op hetzelfde oogenblik met een snijdenden gü uiteenvalt in een jazz, een moord-scène en een bacteriologische voordracht. „Laat Jim nou liever, Jack!" smeekt dear httle girl, reeds vermoeid van het met opgetrokken knieën zitten. Terwijl Jim voor haar knielt en naar stations zoekt, opent Doug een onderhoud met den gondeher, vertelt hem, dat hij, Doug, straks betalen zal. Doug wijst op zichzelf als op iets zeer vertrouwenswaardigs en zegt: „Money!" Dit woord verstaat de gondeher, en zijn gelaat klaart er zichtbaar van op. Hij had zóó wel gezien, dat deze Amerikanen een goed vrachtje waren, maar het is toch prettig, dat ze hetzelf toege\en. „Money, money!" zegt hij na, verhefd op dit uitheemsche woord, en smakt met de tong, steekt smakelijk zijn bruine, eerhjke eelthand uit. „Straks," zegt Doug. Jim zoekt en zoekt, verdwaalt van Milaan naar Rome en van Weenen naar Parijs; hij denkt telkens veilig beland te srijn, maar dan vahen er weer een paar woorden tusschen door in een taal, die geen mensch verstaat, en Jim hervat zijn Odyssee door den aether tot hij eindelijk een Engelsen station gevonden heeft. Nu kan dear htde gul haar beenen laten zakken. Nu kunnen ze verstaan wat er gespeeld wordt. Tack imiteert het Engelsen van den Londenschen omroeper, dat prétentieus- gecultiveerd klinkt tegen hun warmhartig donker-gebrouwd Amerikaansch. Als even later een voordracht volgt, waarin zij worden aangespoord om voor het Heilsleger te offeren, laten ze den radio ook aanstaan, al luisteren ze niet: dit is een Angelsaksisch station; die zaak is all-right... TT.. . _ ■ Walther zit in het schuitje en moet meevaren. Hij is er al mee verzoend, wü er nu maar niet aan denken, dat er aan deze gondelvaart eenmaal een einde moet komen; het is prettiger om zich voor te steüen, dat hij tot in aUe eeuwigheid zal voortglijden over de in maanlicht gedrenkte lagune, een lichtend toover-meer met geheimzinnige oevers. Hij voelt zich hier, op zijn eere-plaats naast dear httle gul.. . en rondom de stille eeuwigheid van water en lucht... veihgvoor aUe rijke vaders-van-dochters, die hem weer in een kantoorstoel wülen drukken, zij het er dan ook een met keren armleuningen, ditmaal. „Ik wü niet meer! Ik kan niet: meer! Mijn brief aan Kleingeld en Zonen is^een afscheidsbrief geweest aan alle kantoren ter wereld...' Al vrij gauw worden de pakketten geopend en begint een zorgeloos festijn. Ze hebben een half dozijn flesschen meegebracht; dat is den man een flesch, ook een voor den gondeher, die de zijne voorloopig in den zijzak van zijn jasje laat glijden en aüengs de toegefelijkheid zelve wordt 'nok slechts in bescheiden woorden op het levensgevaar wijzend, waarin zij toch ook zichzelf brengen door zich met de flesch voor de lippen te ver over den rand der gonde heen te buigen. In den letterlijken zm van het woord laat hij zich echterf met een kalkoene-bout, den mond stoppen. Er dobberen nog meer gondels op de lagune. De inzittenden houden zich nog aan de oude, beproefde wijzejran spelevaren: met bonte lampions aan een koord, da. vanat /en snavel over de gondel gespannen is. Ze zaam drijven bij het discreet getokkel van guitaar en mandoline, zachtjes het wijsje mee-neuriënd en nu en dan een paar wóórden zingend. Óm deze achterüjken de volk glorie van een nieuwe aera te laten voelen, beveelt Doug den gondeher er vkk langs te varen, zoo hard hij kan, en den horen van den loudspeaker naar hen toe te draaien. Ue gondelier voert deze opdracht met zichtbaar genoegen uit, wringt de spaan forsch door het water, ziet bij het voorbijscheren grijnzend naar zijn concurrent op de andere gondel, die scheel van afgunst terug-grijnst. „Hellohl" roepen de wijdgebroekten joviaal, met voldoening constateerend, dat er in den aether juist een stevige slot-marsch geblazen wordt, - de strijdrnarsch van het Heilsleger. Zij zijn de luidste muziek van de lagune; het is eigenlijk zonde om dit alles zoo maar in de wijde ruimte te laten verklinken, - en daarom zeggen ze den gondelier thans, naar het canal grande te sturen. Pn zoo varen ze dan eerst naar de piazzetta, waar de lazzaroni „Bravo 1 Bravissimo!" roepen, en keeren dan weer een weinig terug om onder de ponte della Paglia e» onder de brug der Zuchten door te varen en een langen dooltocht door de kleine, stille binnenkanalen te beginnen, met de verslapen paleizen aan weerszijden, de ommuurde cypressentuintjes, de met wingerd begroeide poortjes, de ronde bruggetjes, waarover het maanlicht uitstroomt, een zwijgende, mysterieuze wereld, die ze met hun geanimeerd jazz-getoeter wakker doen schrikken uit een droom van eeuwen. Bij zooveel gerucht wordt het overbodig om bij hoeken en bruggetjes den voorgeschreven waarschuwingskreet uit te stooten; Jack en Jim doen het echter toch, en ze maken fun met de van tegenovergestelde zijde komende gondehers door maar in het wilde: „Sia stali!" en „Sia premi!" te schreeuwen; ze hebben deze verkeersroepen reeds opgevangen en brouwen ze verdienstehjk na. Het is werkehjk een buitengewoon pleizierige gondelvaart. Walther heeft, om zorgelijke gedachten en gewetenskwellingen te ontvluchten, ook flink van den wijn gedronken; hij zit nu al veel dichter naast dear httle girl; om met haar in gesprek te komen, vraagt hij welke indrukken Venetië haar geschonken heeft. „Ik weet het nog niet... we zijn hier pas sinds vanmorgen." „Maar dan moet je toch al wat gezien hebben! Den San Marco?" Ze ziet hem verlegen, met een pijnlijk glimlachje aan. „Zeg het gerust als hij je niet bevalt," dringt Walther plotseling nerveus aan. „Well... ik ben niet erg dol op kerken, weet je?" „En het Dogenpaleis ?" Hierop kan dear litde girl gelukkig een antwoord geven. Zij zucht er van op. „Ze hebben het alle drie gekiekt", zegt ze, op haar metgezellen wijzend. Ze meent, dat Walther zijn vervelende vragen nu wel staken zal, maar daarin vergist zij zich. „En het Colleonistandbeeld?" gaat hij door. Heeft ze nog niet gezien. Het is onbillijk om daar dan toch een oordeel over te verlangen. In haar stem klinkt voor het eerst verweer door. „Tk denk ook niet, dat ik er erg veel om geven zou," zegt ze. Hij zet haar oogenblikkelijk weer schaakmat; het was gevaarlijk, tegen hem te opponeeren. „Waarom denk je, dat je er niet veel om geven zou?" vraagt haar inquisitor. Zij moet er even over nadenken. Zij wordt weer deemoedig en onzeker. Zij kijkt Walther mysterieus aan en zegt: „Omdat ik heelemaal met erg om standbeelden geef." „Waaromniet?" „Nou, daarom niet. Wanneer zetten ze een standbeeld neer ? Als iemand dood is I Ik moet altijd aan dood en dergelijke dingen denken als ik een standbeeld ziel Ik hou van alles wat leeft. Van de duiven houd ik..." Zij denkt, dat hij haar plagen en beschamen wil; zij kan niet weten, dat hij slechts zichzelf foltert, tegen zijn eigen teveel aan cultuur te velde trekt, dat hem slap en weerstandloos en vol innerlijke Weifelingen doet zijn, hem hier in deze dagen in den weg staat, hem belet om toe te grijpen als het leven hem een kans biedt. Walther tracht het oude Europa, waaraan hij hier nog te gronde zou gaan, van zich af te snijden; dit komt plotseling als een vertwijfeld denkbeeld in hem op; het doet pijn; het is belachehjk hoeveel Wjfl het doet, maar hij voelt er tegehjk een felle vreugde bij. Zie dan, men kan zonder al dien ballast ook leven en zich over het leven verheugen! Hij zucht op nadat dear litue girl in het algemeen haar meening over standbeelden uitgesproken heeft; meteen zint hij echter alweer op nieuwe folteringen, zooals een fakir op zijn bed-van-spijlers wellustige droomen over schorpioenen en gloeiende platen kan koesteren. „Maar de paleizen dan?" vraagt hij. „Er zijn toch schitterende bouwwerken bijl Neem het ca d'Oro, hetpalazzoFóscari, het huis van Desdemona... I Zou je werkehjk durven volhouden, dat dat alles je niets zegt?" Dear litde girl zwijgt, ziet verdrietig over het water. „I prefer a piece of chocolate!" zingt de radio argeloos. „Goed... je iioudt slechts van levende dingen, zeg je. De zee dan? Dat is toch een levend kunstwerk! Jij'kende de zee al; misschien kun je het niet meer zoo voelen als een ander, die midden op het vasteland geboren is... Of toch wel?" Half om haar aan te moedigen, half in dwaas en kinderhjk teederheid-verlangen legt hij zijn arm om haar heen. Vertast, een slimmen glimlach om de lippen, wendt dear httle girl het hoofd naar hem om. Zij gelooft hem nu beter te begrijpen; zij snapt nu ook wel waarom hij ineens over de zee begint. Hij had de keus tusschen den wijden sterrenhemel en de wijde zee, - hij heeft de wijde zee gekozen. „Ik geef wel om de zee, hoor/' zegt ze, „maar hier ligt-ie verkeerd." „Verkeerd...!" Daarop legt dear httle girl uit, dat een zee zoo hggen moet, dat je er de zon in ziet ondergaan. In Los Angeles ligt de zee goed. „That's why I like my Los Angeles", zegt zij trotsch. Toen zij nog verloofd was, heeft zij veel naar de zee gekeken wanneer de zon er in onderging. „Maar... ben je dan nu getrouwd??" Zij glimlacht een weinig canailleus en wijst met de kin naar Doug, die juist opstaat en den wal vastgrijpt. Walther trekt onopvallend zijn arm terug en houdt eveneens den wal vast. Even later ervaart hij ook waarom hij dat gedaan heeft. Hier is een osteria, waar ze een oogenblik zouden kunnen zitten en de leege flesschen laten bijvullen... De waard, haastig gewaarschuwd, staat reeds gastvrij te grijnzen in de druivenloggia van zijn kroegje; de gondeher ziet hem door half gesloten oogleden aan en vertrekt zijn mond op bizonder onschuldige wijze... thans weet de waard, dat zijn geluk volkomen zal zijn, al zit hij ook achteraf aan de provisie voor den gondeher vast. AUen stappen uit en gaan - terwijl de waard met de leege flesschen heensnelt - terwüle van de fun een oogenblik onder den wingerd zitten; op dear httle girl's geschminkt kindergezicht straalt juist een bundel zilveren maneschijn neer, die een sprookjes-achtige verschijning uit haar maakt, een exotische revue-star, waarnaar de met stomheid geslagen stamgasten aan de andere tafeltjes hun oogen uitkijken. De doorspelende jazz-muziek maakt deze gansche aankomst tot een revue-nummer. Het is onbegrijpelijk van waar op deze stille fondamenta opeens zooveel toeschouwers tezamen stroomen; ze komen als de ratten uit hun holen; binnen enkele oogenblikken vormt zich een dichte kring voor het kroegje, en de ramen aan de overzijde van het smalle kanaaltje worden loges en baignoires, waarin Venetiaansche armenbuurt-beau-monde in huiselijk toilet plaats neemt en afwacht: wat er nog meer gebeuren zal. . Als er uit de aan de kade gemeerde gondel een bizonder smeltende tango opstijgt, springt Jim overeind en vraagt dear little girl ten dans door haar bij den pols mee te trekken; Tack begint te zingen als een verwende tenor en breekt zichzelf dan af om Walther ten dans te vragen; deze laatste, die plotseüng behoefte voelt om te toonen, dat hij ook weet wat fun maken is, gaat er grif op in. Doug zit nu alleen aan zijn tafeltje, ziet glimlachend naar de dansenden, beveelt den waard om op zijn kosten het publiek een glas wijn te offreeren en daarna knikt hij het amicaal toe, in het rustige bewustzijn, dat hij Amerikaan is en dat de Amerikanen tenslotte overal gaarne gezien zijn om hun vroolijken en gullen aard. Een voorbijvarend gondelier houdt op last van zijn vrachtje stil, en op de kade moet men reeds den halt uitrekken om nog niets van het zoo zonderling uit de lucht gedaalde Amerika-sprookje te zien te krijgen. Als na den tango de dansenden terugkeeren en zich lachend op hun stoelen laten vallen, treedt uit de omstanders een sjofel gekleede man naar voren, legt zijn pet op den grond, gaat op zijn hoofd staan, maakt een salto-mortale. Het publiek steunt den kunstenmaker door wat applaus en wacht thans nieuwsgierig af hoeveel er wel in de pet zal vallen. Voorloopig heelemaal niets, - Doug komt zwijgend van zijn stoel overeind, schuift den sjofelen man terzijde, schuift daarna het gansche pubhek achteruit: hij heeft plaats noodig. De kunstenmaker ziet deze voorbereidingen bij voorbaat verachtelijk aan, maar Doug beschaamt dit scepticisme door eerst den eenvoudigen kopstand van daareven te maken, daarna op één hand te gaan staan, waarbij de aderen op zijn slapen tót springens toe zwellen, en tenslotte een vliegend rad van salto-mortales te slaan inplaats van den eenen armzaligenvan den kunstenmaker. De wanden der huizen schallen van het spontane applaus. Iedereen verwacht thans dat de rijke Amerikaan grootmoedig op den kunstenmaker toe- gaan en hem een aalmoes schenken zal - maar daarin vergist men zich, - Doug heeft voor dat gepruts van daareven niets over; het eenige wat hij schenkt, schenkt hij onvrijwillig: een paar lires, die toevallig uit zijn zak gerold zijn terwijl hij zijn salto-mortales maakte; ze worden haastig opgegrabbeld en hem gebracht, maar hij wijst deze munten, waarvan de herkomst hem onbekend is, dtiftig-bescnaamd terug. Daarna gaan Jim en dear litde girl weer dansen, en Jack weet ditmaal een Italiaansche mee te lokken, die, door allen vroolijk aangemoedigd, voor zijn onbevangen verzoek zwicht, maar daarna, onder het dansen, toch verlegen begint te worden en van kleur verschiet, omdat zij nu pas goed gaat beseffen, dat zij hier in het publiek met een toerist danst, een Amerikaan, - wat zal Piero ervan zeggen als hij het hoort? Het zweet breekt haar uit; doodslaan zal hij haar; ze hebben haar verraden, allen tezamen; zij wil niet meer dansen; zij kan niet meerl Zij houdt er mee op en zegt, dat zij te vermoeid is om te dansen; Jack begrijpt het aanvankelijk niet; hij was juist zoo trotsch op zijn succes en sloofde zich uit om een correct danser te zijn; hij wordt zelfverlegen als hij haar naar haar plaats heeft teruggebracht en haar hard ziet wegloopen. Om zich een kerel te toonen vraagt hij er nog twee, drie anderen, maar allen zijn nu eensklaps preutsch en geven hem lachend den bons. „Goddam!" vloekt hij en keert kapot bij Walther terug. „Doug," vraagt hij, „heb ik soms met netjes genoeg met haar gedanst ? Zeg het, Doug! Ik heb haar niet aangeraakt.." Doug antwoordt slechts met een vaag schouder-ophalen; hij is met zijn eigen gedachten vervuld. Hij zint erover hoe hij de menschen nog meer verbluffen kan; hun applaus heeft zijn eerzucht doen ontwaken. Hij kan nog wel meer, onder andere: iemand op een stoel voor zich uit strekken, maar hij zoekt naar iets orgineelers, naar iets wat minder kinderachtig is. Hij staat op, gaat om de dansenden heen naar den rand van het water, schat den afstand tot de overzijde, waar een huiswand verrijst met zwaar getraliede keldervensters. Kan hij hier een behoorlijken aanloop nemen ? Hij ziet eens om en merkt daarbij, dat alle aandacht niet, zooals hij dacht, voor de dansenden is, maar voor hem. Hij is zich met bewust geweest welk een spanning er in zijn tweede zwijgende opstaan en naar den kade-rand loopen eeleeen heeft. Nu allen geraden moeten hebben wat hij eigenlijk beoogt, zit hij er ook aan vast - dat ziet Doug in. Goed, maar hij zal zoo vrij zijn om eerst in kalmte zijn beste kans na te gaan. Hij bukt zich eens om er zich van te overtuigen, dat het kozijn der vensters aan de overzijde zich in elk geval niet hooger dan de kade bevindt. De breedte van het kanaaltje schat hij op vier yards. Een der vensters bevindt zich bijna recht tegenover den ingang der osteria; het is een smal en hoog venster met stevige trahes. Nu gaat Doug precies na hoe nij zijn aanloop zou moeten nemen. Onder het publiek wordt opgewonden gediscussieerd terwijl hij in de deur van het kroegje verdwijnt; men gaat aan den kade-rand staan om te zien hoe ver het is... Doug keert terug, ziet met breeden lach naar de schare; allen lachen terug. „Shall I?" vraagt hij. „Si, signore... 1" vleit het koor. Jim en dear litde girl zijn uitgedanst en komen terug om te vernemen wat er eigenlijk gebeuren zal. Walther, die de beklemmende spanning met allen deelt, legt het hun opgewonden uit. „Don 't be silly, Doug!" waarschuwt Jim, bezorgd naar de overzijde kijkend, maar dear litde girl zegt met kalmen trots: „Laat hem maar, Jim, hij haalt het." Daarop verdwijnt Doug; onder het pubhek wordt gegiecheld en gedrongen. Maar Doug keert nog weer eens terug om te zeggen: „Zet eerst dien radio af, Jim." De muziek stoort hem; ze werkt verwarrend op het veeren van zijn kuitspieren, waarover hij de onbeperkte controle houden moet. Het pubhek verstaat het echter anders, ondergaat het pathetisch; het waagstuk groeit nu tot een doodensprong uit, onverwachts en gratis aangeboden. Doug bedenkt ook nog, dat het beter is zich van al wat zwaar is te ontdoen. Uit zijn achter-zak haalt hij zijn beurs en deponeert die zoo lang op een tafeltje bij de deur. Zwarte glinsteroogen staren naar deze gladgedragen, puilende beurs. Even gedachteloos legt hij er nu zijn zakmes naast, een soort hartsvanger. Aarzelend wenden de oogen zich thans naar dit enorme mes, dat de beurs bewaakt. Het wordt zeer stil nu de radio is afgezet. Onwaarschijnlijk stil. Alleen in Venetië kan het op de straat zoo stil zijn, en dan nog slechts wanneer Doug zijn doodensprong gaat wagen. Hij verdwijnt thans voor de derde maal in de deur. Het publiek durft niet meer te ademen. Jim ergert zich ontzettend, ziet baloorig omhoog in den sterrenhemel, achterover op zijn stoel balanceerend, de vuisten in de broekzakken. Dear litde girl buigt zich naar haar glas limonade over, dat ze, warm van het dansen, heeft laten komen, en zuigt aan haar rietje. Nu komt Doug als een vluchtige donkere schim uit de deuropening; een knarsend afzettende voet bewijst de stoffelijkheid van deze schim, die over het smalle kanaal zweeft en met een doffen, weeken slag tegen den huizenwand opbotst. Doug kleeft er een oogenbhk als een enorme vheg tegen aan; een van zijn groote handen heeft een tralie weten vast te grijpen; de andere zoekt nog steun aan den muur, waarin zich enkele gaten bevinden. Nu trekt hij zijn voeten een weinig omhoog, plaatst ze in het kozijn. Gedurende een paar angstige seconden blijft hij van het publiek afgekeerd staan; dan heft hij het hoofd op, dat wat slap neerhing, en wendt zich, met gesloten oogen, glimlachend om. Het bravo-geroep barst los; de gondeher, die op last van zijn vrachtje stil moest houden, stuurt zijn vaartuigje haastig onder het venster en steunt Doug onder de oksels terwijl deze er in afdaalt. Als Doug de kade opstapt is hij zeer bleek geworden; op zijn voorhoofd groeit een groote, donkere vlek; oóder zijn haar vloeit wat bloed uit. Met matten glimlach wankelt hij naar het tafeltje, waar zijn bezittingen liggen; een hand, die hem steunen wil, weert hij grimmig af. Hij trekt zijn zakdoek te voorschijn en veegt er zich het voorhoofd mee schoon. Ook aan zijn handen zit bloed. Hij drinkt een glas leeg, dat toevallig binnen zijn bereik staat. Dit doet hem goed. Hij laat nu zijn beurs weer in zijn zak glijden, daarna het mes, het formidabele mes, en beseft niet, dat het slechts de stomme dreiging van dit gesloten mes geweest is, dat er elke dievenhand van heeft teruggehouden, zich naar de beurs uit te strekken... „Fine, Doug!" prijst dear httle girl hem, maar hij wil haar lof niet hooren; het ergert hem zelf reeds, dat hij zoo stom is geweest. „Kom, laten we gaan," zegt hij. En terwijl de anderen zich weer in de gondel laten zakken, betaalt Doug, betaalt, zonder de waarde van het geld te kennen, dat hem door de vingers ritselt, zonder een idéé te hebben hoeveel wijn er op zijn welzijn en op zijn kosten gedronken is; hij betaalt maar raak en maakt er uit bravour nog een grapje van, waarbij allen hun halzen rekken: hij houdt een büjet omhoog, en als de waard dan van „ja" knikt, geeft hij hem juist een ander biljet, en op een gegeven oogenbhk zegt hij ineens: „genoeg!" en staakt zijn betalingen. En de waard blijkt thans maar een kleine schurk te zijn; hij laat zich door zijn tien- of twintigdubbele winst nog van de wijs brengen; inplaats van te protesteeren en zijn goed recht te eischen, maakt hij een lamlendig gebaar van: „Nou, vooruit, ga dan maar, - ik heb tenminste Tol aan je gehad." De gondeher, achteloos toeziend uit half geloken oogen, wendt zich af en moet er het hoofd om schudden... Als Doug in de gondel stapt, speelt het weer ingeschakelde Londen een marsch uit Aïda, en onder deze triumfantelijke muziek, die allen bekend is en als hevig toepasselijk wordt aangevoeld, vaart de gondel heen. Ze komen spoedig weeriibj het canal grande uit, varen met groot rumoer onder de Rialto-brug door, in de richting der lagune. Doug is opmerkelijk stil, bet zijn voorhoofd met een zakdoek, dien hij eerst in het kanaal bevochtigt. Tenslotte buigt hij zijn gansche hoofd over den gondelrand en heft het pas na eenigen tij d, druipend, weer op. „Beter ?" vraagt Jim. Doug ziet hem triest aan; zijn pleizier schijnt voor vanavond geheel geweken. „Geef me een slok wijn," verzoekt hij. Jack verdeelt de weer gevulde flesschen en kondigt aan, dat hij de zijne achter elkaar, in één teug, leeg zal drinken, - maar halverwege krijgt hij een proestbui, omdat dear httle girl het klok-klok-klok in zijn keelgat imiteert. Hij is plotseling dronken, probeert in de gondel te charlestonnen, zingt met den radio mee: „Yes, sir, oh yes, sir, I love you, that 's true!" en knipoogt daarbij naar de flesch in zijn hand, zet haar onder het wiebelen aan de lippen. Als Jim hem naar beneden trekt om ongelukken te verlunderen, blijft hij maar meteen op den bodem liggen, in de maan starend, die vanavond vol geworden is. Dear httle girl heeft zich tegen Walther aangevleid, die haar op een interessante wijze met zijn gedachten afwezig schijnt; ze vraagt hem fluisterend waarom hij daarstraks dan heelemaal met met haar gedanst heeft? Walther voelt haar toenadering wel, maar heeft te veel ontzag voor den zwijgenden Doug om er zeer levendig op in te gaan. Boven- dien drukt op hem een groote, algemeene droefheid. Hij is pas langzamerhand ten volle gaan beseffen wat hij vanavond gedaan heeft. „Het is uit met mij," gaat hem al sinds eenigen tijd door het hoofd, terwijl hij wanhopig over het water staart, waarin zich lijkbleek en verwrongen de gothische paleizen spiegelen. „Vanavond is het dan zoover. Het is uit met mij. Uit, uit, uit..." Tegehjk met zichzelf, voelt hij medehjden met de gansche wereld, zooals die op het oogenbhk aan zijn geest verschijnt. Hij voelt medelijden met Miep, die hij op laffe wijze verraden heeft; misschien is zij er wel kapot van en ligt nu in haar bed te schreien... Hij voelt ook medelijden met Doug, die zoo onverstandig gesprongen is; met dear httle girl, die, na toch pas twee maanden getrouwd te zijn, hem reeds zoo eenzaam voorkomt aan de zijde van haar man. Hij voelt medelijden met hen alle vier, zooals ze in de gondel bij elkaar zitten... waar jagen ze toch zoo verwoed en zoo vergeefs achter aan, die Amerikanen? Wat zoeken ze terwijl ze als dollen door het oude Europa racen? Hun verloren ziel? Wat heeft dear httle girl hem daarstraks nog maar weer verteld om hem een goede meening van haar te geven ? Dat een van haar voorvaderen nog aan boord van de beroemde „Mayflower" naar de nieuwe wereld is overgestoken... Walther kan vanavond alle dingen slechts in een groot en vaal licht beschouwen. Allerlei weemoedige gedachten bestormen hem; iets in hem drijft er hem toe zich alle menschen schreiend voor te stellen, en een zoo bedroefde wereld om zich heen te zien, vergroot zijn eigen ellende nog weer. De radio-omroeper komt „Goeden Nacht!" wenschen; van den Big Ben slaat het middernacht; dit is het laatste geluid wat hen van Londen bereikt. Jim draait nog wat aan het toestel rond, op zoek naar stations, maar de gansche wereld schijnt te zijn gaan slapen, - het is een trieste boel. „Goddam!" vloekt Jim, en daarna is er enkele oogenblikken lang niets om hen dan de weidsche nachtelijke stilte der Venetiaansche lagune. De gondeher, die weet wat zijn vrachtje toekomt, spert zijn mond open en zingt een Venetiaansch lied, dat tegen den wand der reeds verre huizen zwak weerkaatst; bij een bizonder langen uithaal of smartelijke wending houdt hij zijn spaan in, waarvan het water glinsterend neerdtuipt. Wantrouwend luisteren de Amerikaansche ooren naar dezen nieuwen radio, die den anderen, moegezongenen en heeschgeschetterden vervangen moet. „Laten we een foto maken," stelt eensklaps Jim voor, zelf enthousiast over dit nieuwe idée. Jack, nog steeds achterover op den bodem der gondel liggend en in de maan turend, meent, dat het misschien niet gaan zal, omdat het niet overdag is. „Doet er niet toe," kopt Jim. „Dat is juist moppig als je er niets op zien kuntl" „Goed, dan sturen we 'm aan Bob en Joan," zegt Jack, gemakkelijk overwonnen. „Middernacht in VenetiëI" Jim werk zich op de plecht der gondel en staat daar gevaarlijk te zwaaien. Hij duidt den gondeher, zijn spaan stil te houden „Niemand mag zich meer bewegen 1" beveelt hij, zijn kodak openklappend. „Halt!" waarschuwt Jack, „er komt net een wolk!" Er zijn inderdaad wolken aan de lucht, en een ervan schuift juist voor de maan. „Pech!" moppert Jim. De gondeher kijkt eveneens omhoog en voorspelt regen. „Wat zegt hii?" vraagt dear litde girl. Walther moet het haar vertalen. „Oh, ik wist niet, of het hier ook regenen kon," bekent zij. Het was haar daareven, toen Jim nieuwe stations, zocht, te vermoeiend om haar heenen weer zoo lang omhoog te houden; gemakshalve heeft ze ze over Walther's knieën gelegd, en daar üggen ze nog. Ze hijscht zich nu aan hem omhoog om geheel op zijn schoot te komen zitten. „Zoo is het leuk, voor de foto," zegt ze. „Druk nu, Jim !" Jim wacht nog een seconde tot de wolk werkelijk voorbij is en zij zich allemaal doodstil houden. „Doug, kijk nu ook op, alsjeblieft!" verzoekt hij geïrriteerd. Doug bromt wat voor zich heen, maar blijft met het hoofd in zijn handen voor zich zitten staren. Nu drukt Jim toch maar; dear httle girl slaakt een juichkreetje. Ook nadat de foto gemaakt is en de gondeher zijn spaan weer hanteeren mag, blijft zij op Walther's schoot zitten en leunt het hoofdje tegen hem aan om zijn sombere gedachten op de vlucht te jagen. Hij is geheel verteederd door haar onschuld en aanhankelijkheid en zou haar graag aan zich drukken, wanneer hij er maar volkomen op vertrouwen kon, dat Doug nietiuist in dat oogenbhk uitaijn versuffing ontwaken zou. Trouwens, Doug's aanwezigheid is hem op zichzelf reeds hinderlijk; dear litde girl voelt dat misschien niet zoo... - In zijn wanhoop drinkt Walther nog het laatste uit zijn flesch, en opeens komt daarna toch het oogenblik, dat hij het gelaat naar dear litde girl overbuigt en haar een bescheiden kus op haar zachte blonde kopje drukt. Zijn hart bonst van vreugde en trots na deze heldendaad; tegehjk ontwaakt er in hem een supérieur gevoel van medelijden voor Doug, en om duidelijk te toonen hoe goed hij het met hem meent, zegt bij: „Doug, drink nog wat: dan zul je je dadehjk beter voelen." „Hij moest doen wat ik hier doe," meent Jim en steekt een van zijn beenen omhoog; daarbij komt aan het licht, dat hij zijn kousen en schoenen uitgetrokken, zijn broek opgestroopt heeft en, als ruiter te paard op de plecht zittend, zijn bloote voeten door het water laat sheren. „Het is lekker," verzekert hij. „Het doet je goed! Je frischt er van op!" Jack geeuwt hartverscheurend, staart van den bodem der gondel een oogenblik omhoog naar dear litde girl, daar op Walther's schoot, en zegt dan: „Een kleinekinderenvoorstel: laten we naar huis gaan. Ik ben moe; ik wil sla-a-apen." „Wat jij, Doug, zullen we?" vraagt hij even later, na een nieuwen ontzaggelijken geeuw. Doug knikt, en Walther geeft den gondeher opdracht naar den Lido te sturen. Thans heft Doug langzaam het hoofd op, kijkt verwonderd naar dear Httle girl; zij beantwoordt zijn blik, moet het hoofd over hem schudden. „Wat ben je toch stom gesprongen als ik je zoo aanzie," zegt ze. Doug wendt verlegen en verdrietig het hoofd af; na een oogenbhk verklaart hij, tegen Jim sprekend, dat hij niet Stom gesprongen is; hij had heelemaal niet anders kunnen springen dan hij gedaan heeft. „Daarvoor hoeft iemand je voorhoofd maar te bekijken " zegt dear httle girl cynisch. Hij wendt zich niet meer naar haar om, zet zijn oratio pro domo op matten toon voort. Hij legt Jim precies uit hoe hij gesprongen is. Dat het kanaal bijna vier yards breed was naar zijn schatting, en dat hij niet heelemaal een rechten aanloop had. Hij komt op springen in bet algemeen te spreken, vertelt van vroegere sprongen, die hijzelf en vrienden van hem volbracht hebben, en wat daarover gezegd is; het wordteen eindeloosverhaalvan springen-sprong-gesprongen; Jim vult het nog met eigen spring-herinneringen aan; Jack teekent daar op den bodem der gondel zonder het zelf te weten protest aan door op intrigante wijze te gaan ronken; dear litde girl verveelt Doug's hobby al lang; ze ziet met een wanhopig glimlachje naar Walther op, die voor de verleiding harer oogen zwicht, haar naar zich toe haalt en op den mond kust zonder langer te malen om wat er misschien gebeuren zal. Tot zijn aangename verrassing gebeurt er niets. Doug kijkt, door een knipoog van Jim gewaarschuwd, om, maar wendt beschaamd dadehjk weer het hoofd af, zwijgt een seconde, spreekt dan door: „En O'Connell heeft toen zes yards en nog wat gesprongen, met een aanloop van den dubbelen afstand, op het vrije veld, zonder afzetplank. En toen zei die nigger, waarvan ik den naam vergeten ben, dat hij de zeven yards zou halen, maar op zes sprong hij al af, dat beest, die idioot, dat negervarken, die ploert..." Er gromt ineens een wild verbeten drift uit Doug's stem op, en Walther voelt vaag, dat hij met dit alles bedoeld moet «fijt» Maar dear litde girl blijft er zorgeloos onder, en Walther is reeds te ver weg; zij kunnen het niet meer laten, elkaar te kussen, lang en ernstig; hun kussen zijn minstens even lang als de sprongen van Doug en zijn vrinden. „Oh, wat ben ik gek op je, sweetheart, - kun je vannacht niet meekomen in ons hotel?" fluistert dear httle girl. JRti Doug? Zou Doug het wel goed vinden als hij in een andere kamer moest slapen ?" vraagt Walther verward. „Sscht! Ik weet het met... bij hem weet je het nooit... ik durf het hem niet voor te stellen. Jij ? - Oh, maar misschien zou hij het wel niet eens begrijpen", meent zij dan optimistisch. „Hij is zoo ontzettend stom... je weet niet hoe stom hij is. Ik begrijp achteraf nog niet, hoe ik er met eentje heb kunnen trouwen, die zóó stom is. Tk heb hem aien springen, weet je, en toen zijn we natuurlijk maar haasje-rep-je getrouwd; dat is nou al haast weer twee maanden geleden. Ze zeggen allemaal, dat het een wonder is, zoo goed als hij springt," maar het kan me niets meer schelen. Laatst heb ik gedroomd, dat hij mis sprong en zijn hals brak; ik heb ontzettend moeten schreien, tot ik in mijn slaap eindelijk tegen mezelf zei: nou, laat hem ook maar." „Zijn jullie dus nu op de huwelijksreis?" vraagt Walther, die zeer gehinderd wordt door de voorstelling, dat zij eens verhefd op Doug is geweest en om hem geschreid heeft. ..Neen. we ziin hier voor een weddenschap." Ze legt hem nader uit hoe dat zit. Bob en Joan waren op de huwelijksreis naar Europa geweest, en die hadden zoo toevallig gezegd: Venetië is zoo'n stomme plaats; je kunt er geen vier-entwintig uur ademen. „En toen heeft Doug, die wat te veel gedronken had, net als nu, gezegd, dat een plaats niet zoo stom kon zijn, of hij zou er met mij desnoods wel een maand kunnen ademen, en ik zei hetzelfde, en toen hebben we gewed en zijn hierheen gegaan... de eerste dag is nu om. Jack en Jim zijn mee om te controleeren: als wij verloren hebben, moet Doug hun reis- en-verblijfkosten betalen, en anders betaalt Bob, in Los Angeles. - Wat dacht jij, zouden we het hier een heele maand... ?" Walther is door een te diep medelijden vervuld om haar eerlijk te kunnen biechten wat hij voorziet: dat ze het hier nog geen week zullen uithouden. Hij antwoordt niet en kust haar slechts; hij moet zich haasten, daar zij zich reeds vlak onder den wal bevinden. Juist wü hij, om haar te troosten, op vertrouwelijke en teedere wijze over haar knie strijken, wanneer zijn aandacht wordt getrokken door een hevigen plons, die slechts kan beteekenen, dat Jim in het water gevallen is. Daar Jim niet eerst zijn kleeren op de plecht gedeponeerd heeft, mag men aannemen, dat hij zijn voetenbad slechts onvrijwillig tot een algeheel bad heeft uitgebreid. Later legt Jim nog uit hoe het precies in zijn werk is gegaan; hij had zich voorovergebogen om een gondel opzij te duwen, die de landing bemoeilijkte; hij heeft daarbij echter te zwaar op dat idiote, lichte ding gesteund; het is onder hem uitgegleden. Op dit oogenblik ligt Jim dus in de lagune, proest en snuift; Jack, wakker geworden van het water, dat over hem heen is gespat, richt zich verwonderd in de gondel op en steekt Jim zijn handen toe zonder nog goed te weten waar en in welke situatie hij zich bevindt, en ook Jim, die Jack's reddende handen grijpt, begrijpt absoluut nog niet wat er eigenlijk met hem gebeurd is. In deze algemeene verwarring ontwaakt in Doug echter de kracht tot optreden, die hem tevoren ontbroken heeft; hij keert zich naar dear httle girl om en zegt: „Laat dat nou eens, met hem." Oogenblikkeliik glijdt zij van Walther's schoot af, hoewel Doug zich dadehjk weer afwendt, te verlegen om zich van de uitwerking zijner woorden te overtuigen. Wanneer de zoo plotseling verlaten Walther haar nog een vraag stellen wil: welke houding zij thans van hem eischt, maakt zij slechts een hooghartig-afwijzende geste en toont hem duidelijk, dat alle banden tusschen hen op dit oogenblik verbroken zijn. Walther gelooft zijn kennis der vrouw vanavond weer verrijkt te hebben, maar hij kan er zich niet over verheugen. Bitter ontnuchterd, wacht hij af wat er verder nog gebeuren zal; hij is tot alles bereid. Maar er gebeurt niets; het korte, zoete avontuur met dear litde girl vervliegt als een nevel, niets achterlatend dan een paar vochtige druppels in Walther's oogen. Nu staan zij allen bij elkaar op de kade, Jim druipend tusschen hen in; klappertandend laat hij zich door Jack al vast wegleiden. Doug betaalt. De gondelier vermoedt, dat hij geen voordeel hebben kan bij de sombere stemming, die er thans heerscht, en tracht den Americano op te vroohjken door lachend „money, money" te zeggen en met zijn duim en vinger te knippen, zooals daarstraks, toen ze van hier wegvoeren. Doug wordt er echter nog grimmiger bij; hij ontpopt zich plotseling als een secure broek; hij houdt de bankbiljetjes in het maanlicht om te lezen wat er eigenlijk op staat; hij verzoekt Walther om de waarde voor hem in dollars om te rekenen; Walther doet het ook en bewaart er een strak-afwachtend gelaat bij; Doug gunt zich den tijd tot luisteren en betaalt dan. De na een paar uur van hebzuchtige droomen pijnlijk teleurgestelde gondelier roept hemel en aarde als getuige bij dit schrijnend onrecht, dreigt zelfs met de politie, maar Doug maalt om hem even weinig als om een vheg; hij slaat zijn langen arm om dear httle girPs schouders (een impertinente uiting van eigendomsrecht-bewustzijn, in Walther's oogen) en gaat met haar heen. Waarop Walther, eenzaam achterblijvend, niet inziet wat hij hier eigenlijk nog te zoeken heeft en waarom hij niet het aanbod van den bescheidener geworden gondelier aanvaarden zou: hem voor een redelijken prijs naar de stad terug te brengen. XIV Danse Macabre - Singin' in tbe rain - In Walther daalt ten stilte... SNEL en licht schiet de gondel over het water. Walther heeft sinds enkele oogenblikken de oogen gesloten; hij bevindt zich in een zonderlingen toestand tusschen waken en droomen; enkele dingen ziet hij zeer klaar voor oogen, bijvoorbeeld, dat het verkeerd met hem afloopt; andere dingen zijn echter ontzettend ver weg. Soms komt het hem zelf voor, alsof hij nog slechts als een schim voortleeft; het heele leven is schimmig en in hooge mate onwaarscrujnhjk en zinloos. Wat hem nog het meest aan de werkehjkheTd bindt, is zijn brandende hoofdpijn. Als hij zijn oogen weer opent, valt hem op hoe duister het geworden is; de gansche lucht is met zwarte wolken overtrokken, en nu spatten hem juist de eerste regendruppels tegen het gezicht. De gondelier werpt zich nog krachtiger op zijn krakend doorbuigende spaan. Misschien is 't het jagend voortglijden wel, dat Walther een idéé geeft alsof hij slechts als een schim leeft, - dit geruischloos, jagend voortglijden in de zwarte gondel over het zwarte water, dat zachtjes fluistert onder den scherpen boeg Venetië heeft zijn lichten al gedoofd, ligt daar bleek en levenloos. Een tijd lang is Walther zich weer niets bewust; hij ondervindt alleen de koele regendruppels als aangenaam. Zonder nadenken betaalt hij, spoedt zich naar zijn hotel. Op de trap wringt zich die vervloekte kat natuurhjk weer op het onverwacht tusschen zijn beenen door. Dat beest hoort in een spookhuis thuis. Hij hoort het nu, klagend mauwend, door den plotseling heviger vallenden regen over het hofje loopen. Op den overloop brandt geen lamp, hoewel de waard het tegendeel gegarandeerd heeft. Uit de keuken valt echter een smalle streep licht in de gang; de waard, die voetstappen vernomen heeft, rukt de deur open en staat daar ineens in den vollen schijn, bleek van slaap, met zijn eeuwig half-open broek. Walther groet en loopt door zonder naar binnen te kijken... Na eenigen tijd merkt bij echter, dat hij wel degehjk de keuken is binnengegaan; hij zit aan een verveloos tafeltje achter een kop koffie, waarin hij nadenkelijk roert; tegenover hem zit de waard, den ordinairen kop op de harige armen gesteund, en ziet hem cynisch-onderzoekend in het gelaat. Marcolina ligt met het bovenlijf over de tafel te snikken. Dieper in de keuken schemert nog een mysterieuze gestalte: de vrouw van den waard. Zij zit met den rug naar Walther en de anderen toe en schilt uien, waarvan de bijtende geur zich door de gansche lage, bewalmde keuken verbreidt. Van den waard verneemt Walther, dat Marcolina hier nu reeds den tweeden dag zoo ligt te snikken; zij zal nog wegkwijnen, wanneer hij haar niet trouwt. „Maar als ik haar toch niet hef heb?" protesteert Walther zwak. „Ach... hefde!" spot de waard en vertrekt zijn tronie op een afschuwelijke manier. „Ze brengt geld genoeg mee om er haar haar leven lang vooelief te hebben. Weet u, signorino, wie haar vader isr „De bhnde orgeldraaier..." „Jazeker, maar wat u vermoedelijk niet weet..." Daarop krijgt Waldier het verhaal over de geheirnzinnige rijkdommen van den blinden orgeldraaier te hooren. „Een paar paleizen hier in de stad zijn zijn eigendom, maar hij wil het niet waar hebben; hij heeft een mannetje, dat de huur voor hem gaat innen en zijn gevolmachtigde is. Niemand kent zijn waren naam, zelfs zijn eigen dochter niet, maar hij is misschien de rijkste man van de stad, - zeker de gierigste 1 Tegenover zijn eenigst kind houdt bij zich doodarm en laat haar nog voor zich werken; zijn andere twee kinderen zijn als visschers verongelukt en zijn vrouw is bij hem weggekwijnd van gebrek en zielsverdriet... als hij maar eerst dood was, zouden zijn schatten wel aan het licht komen! Ja, als hij maar eerst dood was I Je hebt menschen, die de wereld het beste kunnen dienen door dood te gaan. Voor Marcolina was het te hopen, dat dit maar gauw gebeurde; ik zeg het werkelijk, omdat ik meelij met haar heb; het gaat me aan m'n hart, als ik haar zoo zie zitten schreien. Als hij dood was, zou u haar gemakkelijker kunnen liefhebben, signore..." Marcolina richt het hoofd op en ziet Walther met beschreide oogen smeekend aan. „Als hij maar eerst dood was," herhaalt de waard. Dit zinnetje schijnt een bizondere bekoring op hem uit te oefenen. „Als hij bijvoorbeeld ziek werd of bij ongeluk 's nachts in een kanaal viel... voor mijn part mag iemand er hem ook induwen; ik denk alleen maar aan zijn lijdend kind. Het is na middernacht stil en uitgestorven in Venetië... ik wed, dat u geen sterreling meer op straat gezien hebt. Niemand zou er iets van merken... de eb zou zijn behaam nog vóór daglicht naar zee doen afdrijven, en de visschen zorgden voor de rest." Walther voelt een beklemming in zich opstijgen. Schrikwekkend duidelijk ziet hij voor oogen hoe iemand den orgeldraaier bij nacht in een kanaal duwt en hard wegholt. Hij huivert er van en stamelt: „Het is toch een blinde... wie zou zoo laf zijn... ?!" De waard barst in een proestend lachen uit, en de afgewende, uien schillende vrouw zegt met een holle, gescheurde stem voor zich heen: „Hij is niet blind als het er om gaat dertig soldi te stelen, die een klant voor zijn vertering beneden op een van de tafeltjes laat liggen." „En hij is ook niet blind als het er om gaat, drie kinderen in de wereld te zetten," proest de waard. Walther kan om dit cynische grapje niet lachen; hij wordt door het schrikbeeld vervolgd van twee handen, die den orgeldraaier in het water stooten, - mag de man nu blind zun of niet, hij is toch oud en krachteloos. Twee moordenaarshanden. .. en onwillekeurig kijkt hij naar zijn eigen handen, die naast het kopje koffie voor hem op de tafel liggen. Hij weet zelf niet waarom hij er de oogen niet van kan afwenden... en nu merkt hij ineens, dat ook de waard er naar kijkt... en Marcolina... zwijgend kijken ze naar zijn handen; het is, alsof zij er tezamen moordenaarshanden van willen maken. Nu schijnt het hem reeds, alsof hij er zelf geen macht meer over heeft; alsof hij gedoemd is, deze handen aan zijn lijf mee te dragen zoolang, tot ze hun macaber werk volbracht hebben. Hij krijgt het vreesehjk benauwd; het zweet dringt hem ^7}f,poriën- "Moet ik het doen ?" 2acht kermend. De beiden antwoorden niet, schijnen eensklaps te aarzelen. Nu wordt hij zich bewust, dat hij achter zich een licht gekraak vernomen heeft, en als hij klappertandend het hoofd omwendt, staat daar in de deur de blinde orgeldraaier. Zijn bleekglanzend gelaat is naar Walther gekeerd; door zijn zwarte ooglap beginnen zijn oogen te gloeien, twee kaarslichtjes in den nevel. Met mspanning van alle krachten onttrekt Walther zich aan zijn schroeienden blik. „Hulpl" smeekt hij, naar de anderen omziend. Nu heeft echter de vrouw daar in den hoek het hoofd eveneens omgewend, en hij ziet hoe vreeselijk de lupus haar gelaat verwoest heeft. Hij gilt en gilt en stort zich de keuken uit; hij heeft zich met zooveel moeite van de tafel los moeten scheuren, dat zijn handen aan het blad zijn bhjven kleven... Hij is in zijn doodsangst overeind op zijn bed gesprongen; het weerlicht buiten en een blauwe, verblindende schijn valt zijn slaapkamer binnen. Hij drinkt een slok water om van zijn eüendigen droom te bekomen, neemt meteen een aspirine tegen zijn nog onverminderde hoofdpijn. Hij staat op en opent de balkondeuren, daar het hier binnen om te stikken is. Het regent nog altijd, en juist bliksemt het weer. Door een gordijn van paarshchtende waterdruppels ziet hij het verlaten pleintje, fel beschenen als een helle-tooneeL Weg is het weer, verzonken in den zwarten nacht, waaruit een doordringende geur opstijgt, de giftige geur van rottende dingen. - Hij herinnert zich nu weer, dat hij op den korten weg van de gondel naar het hotel den blinden orgeldraaier in den regen heeft zien zitten, geheel ineengedoken in zijn mantel, op de treden van een trapje, dat in een der kleine kanalen afdaalde. In zijn bezorgdheid, dat de man daar op die gevaarlijke plaats in slaap kon vallen, had Walther hem nog willen wekken, maar ineens was de merkwaardige vrees in hem opgekomen, dat de blinde er hem nog van verdenken zou, hem in het water te hebben willen stooten... Als hij weer ontwaakt, is het al laat in den morgen; negen uur wijst zijn horloge. Het onweer is voorbij, maar inplaats van zonneschijn valt er een goorgrauw hebt door de luiken naar binnen, en buiten zingt nog de regen. Wat hoort hij daar nog meer? Hij komt snel overeind en overtuigt zich, dat de blinde orgeldraaier onder een poortje te spelen staat. Onwillekeurig zucht hij op... Hij luistert nog een oogenblik naar het triest-vroolijke pingelwijsje; de schrille klanken worden door den regen neergedrukt; het gansche melodietje schijnt vochtig en uiteengevloeid als het décor, waarin het speelt. Kinderen stoeien stappen met opzet in de modderplassen rond, die als meertjes in een bergland van glimmende keien liggen. Zijn droom leeft nog op een onaangename wijze in hem voort; het complot in de keuken is onontwarbaar verweven met al het andere: de middernachtelijke foto, de „fun" in de kleine osteria, zijn uit wanhoop begonnen flirt met dear httle girl en het trieste einde daarvan... het is moeilijk te zeggen, waar werkelijkheid in droom is overgegaan. Hij belt om scheerwater en neemt zich heimelijk voor om Marcolina toch eens uit te hooren. Voorloopig begint zij met niet te komen. Hij belt nog eens, kijkt om de deur. De gang is verlaten; ook bij de trap is niemand. Hii waagt het, aan de keukendeur te kloppen De waard verschijnt, trekt zooals steeds de deur oogenblikkelijk weer achter zich dicht. Meteen begint hij tegen Walther een hudruchtig en driftig verhaal af te steken over Marcolina die hem in den steek heeft gelaten, eenvoudig weggeloopen is. Met een grof gebaar zet hij zich dan over zijn ergernis heen. „Nou ja, ik had haar een paar dagen geleden al de straat op wiHen gooien; ze is een complete... - maar mijn vrouw hield haar nog de hand boven het hoofd. Wat wensente u, signore?" Walther is door de woorden „mijn vrouw" zoo onaangenaam beroerd, dat hij zich even bedenken moet voor hij weer weet, dat hij scheerwater wenschte. Naar zijn kamer terugkeerend, neemt hij het besluit, nog vandaag dit hotel te verlaten. Hij kan de verdenking niet meer kwijt raken dat de steeds onzichtbare waardin werkehjk zoo vreeselijk verminkt is. Het lugubere grapje, om de herberg dan La bella Veneitana te doopen, is den waard wel toevertrouwd Onder het scheren tracht hij zich te herinneren wat er wel allemaal voor onaangenaams is. Oh, veel... te veel om aan alles te denken. Hij zal geen hoek kunnen omslaan zonder te moeten vreezen, voor de Hollandsche familie te staan. Ook Doug wd hij liever niet ontmoeten, - die zou zich vandaag plotseling kunnen ergeren over de werkehjk hoogst ongepaste wijze waarop Walther vannacht vlak onder zijn oogen zijn vrouw het hof heeft gemaakt. En dan is er nog wel meer: bij zou zich eigerdijk maar heelemaal niet op straat moeten vertoonen, - het loopt nog verkeerd af. Ja, maar als bij hier in de kamer blijft, loopt het ook verkeerd met hem af, - hij zal dus maar gaan, al weet hij zelf niet meer op welke wijze hij zich hier eigenlijk nog voor den ondergang denkt te kunnen behoeden. Terwijl hij zijn jas aantrekt, mist hij plotseling zijn portefeuille, die hij tot nu toe nog eiken avond in het laadje van zijn nachtkastje heeft opgeborgen. Hij fronst de wenkbrauwen, gaat op den rand van zijn bed zitten. Eens even kalm nadenken... had hij gisterenavond zijn portefeuille nog ? Hij heeft den gondeher nog betaald, maar uit zijn beurs. Walther bukt zich om onder het bed te zoeken. Niets. Hij klopt zijn zakken af; hij zegt tegen zichzelf, dat hij kalm moet zijn, kalm moet nadenken, zich niet dadehjk van streek moet maken; hij is ook werkehjk ijzingwekkend kalm, maar zelfs met kalmte laat de portefeuille zich niet vinden, en een oogenblik later zit hij over zijn vahes gebogen en vhegen zijn Ueedingstukken naar alle kanten door de kamer. Geen portefeuille. Met een kü lachje om de hppen bekent Walther zichzelf, dat zijn toestand nu werkehjk penibel gaat worden. Hij opent zijn beurs, telt den inhoud secuur, tot in soldi uit en weet, dat hij nog juist een middagmaal bestellen en een paar maal met den vaporetto heen en weer kan varen. Op het eind van de week, overmorgen dus, zal hij zijn schuld hier in het hotel moeten betalen en door den waard aan de politie kunnen worden uitgeleverd, die hem dan waarschijnhjk naar Weenen terug zal expedieeren. Zoo staan de zaken. Nu Walther hiervan eenmaal goed doordrongen is, vindt hij zichzelf terug. Om verschillende redenen zal hij den waard zoometeen niet zeggen, dat Marcolina als aandenken zijn portefeuille heeft meegenomen. Ten eerste gelooft hij niet, dat het geld nog te achterhalen zal zijn; ten tweede wü hij, na aües wat er gebeurd is, niet zoo ongalant zijn Marcolina de politie op haar dak te sturen; ten derde voorziet hij, dat de waard zijn verhaal slechts onder voorbehoud zal accepteeren en hem, inplaats van overmorgen, reeds vandaag de nota presenteeren zal. Zwijgt hij tegenover den waard, dan heeft hij hier nog twee dagen crediet. Twee dagen 1 Dan zou hij hier zelfs kunnen eten, indien het hem mogelijk ware voor een maaltijd plaats te nemen, die in die keuken is bereid... Goed, nog twee dagen I Hij neemt het ter kennis en weet meteen, dat hij den strijd nog niet opgeeft. Als het noodlot hem dan zoo plaagt, zal hij zoo vrij zijn, alle gevoeligheden over boord te gooien. Een hysterische overmoed maakt zich plotseling van hem meester. Zoo moest het juist komen! Harde noodzaak! Het is eigenlijk de beste dienst geweest die Marcolina hem bewijzen kon. Dank je wel, Marcolina! Grazie, bella Marcolina! Nu zul jullie wat beleven! Een dans op het slappe koord! Hij werpt het hoofd naar achteren, beziet acteelf in den spiegel. Met zulke oogen zal hij zegevieren! Hij verlaat de kamer, gaat haastig de trap af. Beneden in den hof heeft de waard eën kring van toehoorders voor zijn verhaal over de weggeloopen Marcolina. „Vannacht moet ze als een kwade meid onder mijn dak zijn weggevlucht! Gisteravond is ze nog in haar wkamertje gaan slapen..." Hij schuift een paar luisterenden opzij om voor Walther vrij baan te laten. Als deze voorbij is, fluistert hij: „Die neemt hier vanmorgen zijn caffé-latte niet... alleen omdat?»'er hem met bij bedienen kan!" Gegrinnik. Het is droog op het oogenblik, maar het kan elk oogenblik weer gaan regenen; aan den hemel is nog geen stukje blauw te zien. Is dit Venetië nog? Grauw als de lucht is hét blanke marmer geworden, vuil en streperig. De duiven van het San Marcoplein schuilen onder de ornamenten der kathedraal en onder de bronzen klok boven op den torre dell' Orologio. De overzijde van het canal grande is wazig als het verschiet op een Japansche Kakemono. Onder de wat tochtige arcaden der procuratiën, waar de snel-fotografen bij eiken regendrup met hun toestellen vluchten en waar toeristen teleurgesteld over het plein staren, dat - zoodra het weer regent - op een enorm aquarium gelijkt met vluchtende menschelijke visschen, steekt Walther een sigaret aan en overlegt, dat hij natuurlijk nog naar het hotel zou kunnen gaan waar de Hollandsche familie logeert; hij zou zijn uitbhjven van gisterenavond met plotseling onwelzijn kunnen excuseeren; hij zou iets kunnen fantaseeren van een val en daaropvolgende verdooving, welke het hem onmogelijk maakte, bericht te sturen... hij walgt er zelfvan terwijl hij deze leugenachtige uitvluchten construeert. Neen neen. Hij wil alles wel; hij wü het eerste het beste wat hem nu geboden wordt, maar hij wü geen oude kansen meer oprapen. Laat Miep maar met een ander trouwen, een ste- vigen Hollander, die minder nerveus en wispelturig en afgemat is dan Walther en er zelf prijs op stelt om in zijn Zondagsche pak met haar te gaan wandelen... Terwijl hem dit alles door het hoofd gaat, passeeren hem twee in dure reistoiletjes gekleede meisjes, die zich in het gutturale Zwitsersche Duitsch onderhouden. Aarzelend kijkt hij hen na. Zal hij hen volgen? Nu staan zij stil, en de gelegenheid zou gunstig zijn om hen aan te spreken. Enkele banale zinnen, toespefingen op den regen, komen hem voor den geest. Hij gaat op hen af, maar loopt langs hen heen, omdat hij in het laatste oogenblik aarzelt hoe hij van wal zal steken. Nerveus vraagt hij zichzelf af, of hem dat vroeger al eens overkomen is, dat hij niet weet hoe hij een paar meisjes zal aanspreken? De heele zaak is, dat hij zijn onbevangenheid verloren heeft. En hij is zoo dwaas om te vreezen, dat zij het dadehjk van zijn gezicht zullen aflezen: „die loopt op zijn laatste beenen..." Achterafis hij weer bUj, dat hij hen niet heeft aangesproken. Ze bevallen hem geen van beiden nu hij ze in het gelaat ziet. Ze hebben iets te nuchters in hun oogopslag. Hij verlangt naar oogen, die in één bhk doorzien wat hij geleden heeft; naar een ziel, die begrijpt zonder dat hij hoeft uit te leggen... hij is te vermoeid om nog veel uit te leggen. Deze beide Zwitserschen zouden te vreemd zijn leven binnenvallen; hij zou geen brug meer tot hen kunnen slaan. „Ja, als ik zoo begin, zal ik er wel komen 1" denkt hij bij zichzelf. Hij schijnt nog altijd niet van het nijpende zijner situatie doordrongen te zijn. Hij schijnt te denken, dat hij hier voor zijn pleizier op dén uitkijk staat 1 Nu beiden verder gaan, volgt hij hen toch, de wanhoop in het hart, maar als hij onderweg een andere toeriste tegenkomt, volgt hij deze derde, hoewel zij evenmin de oogen heeft waarvan hij droomt. Nu, dan had hij ook evengoed achter de beide Zwitserschen kunnen blijven aangaan, te meer daar bij deze derde juffrouw geen enkel uiterlijk tceken er op wijst, dat zij gefortuneerd zou zijn, - op welken grond neemt hij eigenlijk aan, dat zij hem uit den nood kan redden ? Zij ziet er eerder als een kleine onderwijzeres uit. Oh, hij merkt wel, dat hij zijn stuur heelemaal kwijt is... ..... Een vierde, die hij volgt, herkent hij, als zij omkijkt, eensklaps als zijn Hongaarsche. Zij lacht hem bemoedigend toe, alsof zij wist hoe erg hij er aan toe is. „Servus, Drachen- töterchen!" Hij verbleekt, wankelt een oogenblik bijna op haar toe om troost bij haar te halen, - dan herstelt hij zich, neemt als verstrooid zijn hoed af en loopt door, hoewel hij voelt, dat deze houding minstens even droevig is als wanneer hij haar zijn nood geklaagd had. Haat van eenigen afstand, achter een zuil der procuratiën, weer gadeslaand, ziet hij eensklaps, dat ook de signorino in haar aanblik verzonken is, en het krankzinnige is, dat deze Bibi op zijn arm heeft. De signorino is dus tot speciafen bewaker van Bibi gepromoveerd. Daar achter hem staan Pupetta en haar mama voor een winkelraam te neuzen; hij is wat men zoo noemt dolletjes met hen uit... haha! Walther wendt zich af, slentert thans ook eenigen tijd onder de arcaden, alsof hij hier met het uitsluitend doel was om zijn tijd zoek te brengen. Mijmerend bhjft hij voor een winkel staan, zonder aanvankelijk zelf te weten wat er hem zoo fascineert. Dan opeens merkt hij, dat hij voor den boekhandel staat, waarin Susie en haar beide zusjes transparante briefkaarten van nachtelijk Venetië hebben gekocht, en zijn oog is onwillekeurig weer op de opengeslagen bladzijde van Petrarca's sonnetten gevallen. „Benedetto sia'1 giorno, e'1 mese, e 1'anno..." Terwijl hij het herleest, kan hij zijn opgekropte ontroering niet langer baas. Ja werkehjk, zoo was het. Gezegend was de dag, de maand, het jaar, het uur, de plaats, waarop ik jou ontmoette, Susie, jou, die ik door mijn eigen schuld weer verloor. Hij heeft nu genoeg van dit plein en van deze menschen om hem heen. Hij wil weer in den doolhof dwalen, waarin hij zijn drie Tiller-girls den weg heeft gewezen. De beginwoorden van het sonnet blijven hem door het hoofd gaan, - het is de weemoedige tekst, die bij de melodie van dezen regendag behoort. Hier... hier is hij met hen geweest. Dit kerkje heeft hij hun gewezen, en zij hebben het splendid gevonden. Tenslotte vindt hij den weg naar de Rialto-brug, staart vandaar over het canal grande, dat door de regendruppen als met speldeprikjes is overdekt. Water van boven en water beneden; een oogenbhk lang verliest Walther zich in de voorstelling, dat Venetië vannacht in den lagunen verzonken is en dat zijn lichaam hier thans in den stroom ronddrijft; het is stil rondom, beklemmend stil. En wat voor geuren ademt hij in. Venetië riekt thans naar alles wat maar rotten kan. Rottende vischresten, rottende groenten, faecaliën; verborgen misdaden verraden zich vandaag door hun geur; misschien drijven er lijken in volgeloopen kelders, lijken, die naar zee willen afdrijven, zooals lijken dat behooren te doen, en nu rusteloos, rusteloos, zachtjes tegen de trahes aanbotsen, die htm beletten, ordentelijk af te reizen. Over het canal grande komen in een gondel zijn vrienden van gisterenavond aandrijven. Zij herkennen hem daarboven op de brug en richten drie foto-lenzen op hem. „We hébben je!" roepen ze dan en duiden op hun kodaks. Walther glimlacht weemoedig terug. Ze vragen, of hij meegaat. Ze weten weer niet: waarheen. Doug, die een erbarmelijk gezwollen voorhoofd heeft, kijkt zonder eenige haatdragendheid naar hem op en zegt: „Kom nou maar." Dear litde girl glimlacht ondeugend; ze schijnt aan gisterenavond toch geen onaangename herinneringen te hebben. Walther heeft weer dezelfde aanvechting: zich. met hen te laten gaan. Vergeten... - Neen, neen, vandaag niet. Hij zwaait glimlachend af en maakt geheimzinnige teekens, dat hij zijn goede redenen heeft om niet mee te gaan. „Oh, geluk dan!" wenschen ze hem lachend van beneden; alleen dear litde girl ziet hem zwijgend, onderzoekend aan. Dan varen ze onder de brug en beginnen daar Haü Columbia 1 en Singin' in the Rain te zingen, omdat het onder de steencn overwelving zoo goed klinkt; de gondeher mag niet onder de brug uitvaren voor ze ten einde gezongen hebben. Voorbijgangers, verwonderd over dit holle gegalm, buigen zich nieuwsgierig over den bruggerand; op de kade verzamelt afch een lachend toeziend pubhek. Walther slentert heen... Tegen middagstijd drijft zijn leege maag hem weer den kant van de piazza uit, waar zich de kleine trattoria's bevinden. Neen, hij kan zich geen middagmaal veroorioven. De paar lire, die hem nog resten, moet hij bewaren om vandaag zoo noodig nog eens cavalier te kunnen zijn. Hij zou in La bel/a Vene^iana kunnen gaan eten; dan zou het bedragje bij zijn rekening worden gevoegd... maar hij vast liever. Dit besluit geeft hem weer een nieuwen stoot van energie. Als hij op het San Marcoplein zijn twee Zwitserschen uit de kathedraal ziet komen, besluit hij nóg eens, hen te volgen. Als ze soms meenen, dat hij hen in een café op de piazza niet op vruchten-ijs zou kunnen tracteeren, vergissen zij zichJ Wat zal hij tegen hen zeggen? Zooiets als: „Men zou hier vandaag een paar kieuwen goed kunnen gebruiken..." Misschien zullen zij het een aardige opmerking vinden; hun eigen oogen zijn blank en onbezield als visschenoogen. Zal hij nu maar? Zij dralen juist even. Op dit oogenblik steekt de eenzame jonge Angelsaksische, die aan een tafeltje op het Lido-terras de wijnkaart bestudeerde en den Geheimrat bij zich kreeg, de piazzetta over en beweegt zich in de richting van de Riva degli Schiavoni. Walther vergeet oogenblikkelijk zijn beide Zwitserschen, om haar te volgen. Hij bevindt zich als onder hypnose. Dit is nu de tweede maal, dat deze eenzame hem in den weg treedt op het oogenblik, dat hij een wanhopig besluit wü nemen. Het is natuurüjk toeval... den eersten keer heeft zij er hem van teruggehouden, naar Susie te gaan, - dat kan toch haar bedoeling niet zijn geweest. Nu staat zij stü, en hij kan haar edel, rustig profiel gadeslaan. Haar oogen zouden dadelijk doorzien; zij zou alles zonder een woord begrijpen... ja, als hij den moed had haar aan te spreken 1 Dat zal hij nooit durven. Nooit, nooit en nooit. Misschien had hij het gisteren nog gedurfd. Vandaag volgt hij haar aüeen nog maar om haar profiel te mogen zien, - en zij gunt hem dit voorrecht ook genadig. Opeens verstart hij, mompelt een verschrikt woord voor zich heen, vlucht in een portiekje, waar hij zich zoo onopvaüend mogelijk achter een zuiltje opstelt, zoodat Miep en haar ma hem in het voorbijgaan niet kunnen zien. Tegelijkertijd glipt echter als de duivel zelf een jongetje op naakte voeten achter hem aan en trekt hem aan de mouw. „Signore! Signorino I Voor u! Kijk danl" Walther tracht het bruine mannetje nog door wanhopige teekens te bewegen om eerst door te loopen, maar de kleine begrijpt hem niet, of heeft in het leven reeds geleerd zich door een afwijzing niet te laten verschrikken. Hij is overtuigd van het gewicht van zijn zending en stoot er ademloos uit: „Ik ben gestuurd! Perosio, de waard, zag u net over de Riva voorbijgaan en zei, dat ik u dit gauw moest brengen... een telegram!" „Een telegram?" vraagt Walther. Een verwarde voorstelling gaat door zijn brein: het komt van Kleingeld en Zonen... wij bieden u in verband voornemen buitenslands te verblijven de vertegenwoordiging onzer firma tegen maandelijks ch salaris iooo Schilling... - Walther moet nu wel, tegen wil en dank, achter zijn zuil te voorschijn treden; donkerrood in het gelaat neemt hij zijn hoed voor de beide dames af, gaat door den grond als hij ziet hoe beiden voor zich uit blijven kijken en hoe Miep er smartelijk de oogen bij sluit. Hij zucht, richt moeilijk het hoofd op, drukt den jongen een paar soldi in het opgehouden handje en scheurt het telegram open, nog voor zich heen prevelend: „Onzin, ze weten hier mijn adres immers niet eens..." Hij staart en staart op het telegram; de gansche wereld begint om hem heen te draaien. Een gondeher, die hem daar zoo ziet staan, gelooft een kans te moeten wagen, komt op hem af en doet delicaat het voorstel, om de glasfabriek te gaan zien. Walther ziet den man verward aan. „De glasfabriek. .. ?" In dit woord ligt iets zeer vertrouwds. Oh, juist, moet hij nu naar de glasfabriek? Goed ik kom... Op het telegram daar in zijn hand starend, volgt hij langzaam den gondelier, die hem voorzichtig, met overleg leidt, zooals een geoefend visscher een edelkarper op het droge krijgt, - maar eensklaps schrikt Walther met een ruk vut zijn algeheele versuffing op en loopt weg in de richting van het Sint Marcusplein. Hij weet zelf niet waarheen hij loopt. Hij weet alleen maar, dat bij ineens een krankzinnige haast heeft. Hij staat opnieuw stil, strijkt zich over de oogen, herleest het telegram: Wij vinden Napels saai zonder jou. Kun je niet komen ? Peggy. Peggy. Oh juist, dit telegram komt van Peggy. Peggy Miller. Nu weet hij het dus eindelijk. Niet Phoebe en ook niet Susie, maar Peggy. En aan dit apart meegeseinde vraagteeken herkent hij zijn, zjjn Peggy> dic hij in den erker van het muzieksalon gekust heeft. Wie ter wereld seint een vraagteeken mee? Dat doet zij. „We vinden Napels saai zonder jou. Kun je niet komen?" Neen, Peggy, dat is juist het vreeselijke: ik kan misschien niet komen! Groote goden, zon, maan en sterren! Marcolina, wat heb je gedaan ?! Terwille van een ellendige portefeuille met een paar bankbiljetten heb je een menschenleven ten gronde gericht! Dat het je vergeven mag worden! - In Napels ligt het jacht. Een biljet derde klasse kan kosten... kan kosten... Hij weet, dat hij het geld et tóch niet voot heeft en dat het er dus weinig toe doet, of de reis honderd of tweehonderd lire kost, maar zijn razende opwmding duldt geen stilzitten, jaagt hem naar den aanlegsteiger, waar hij den vaporetto naar het stadon kan nemen. Daar ervaart hij een kwartier later, dat een biljet derde klasse naar Napels honderd en dertig lire kost en dat hij hier dan vanavond weg zou kunnen, om half negen. Weg van hier, naar Susie... naar Peggy! Waanzinnige plannen spoken door zijn hoofd. Hij kan zich in een goederenwagon verbergen, zich onder de assen hangen; hij kan ook probeeren om het geld te leenen. Hij kan zijn laatste geld voor een telegram gebruiken, aan Pepi bijvoorbeeldi en om geld vragen, maar dit is te vernederend, en hij kan ook niet zoolang wachten, - het is duidelijk, dat hij vanavond den trein moet hebben. Doug! Waar is Doug! Aan honderd en dertig lire mag zijn geluk toch niet verbrijzelen. Doug! Hij snelt de trap van het station weer af, haalt nog juist den vertrekkenden vaporetto. Waarheen? Naar den Lido. Misschien is Doug voor het middag-eten naar het hotel teruggekeerd. Waarom gaat dit bootje zoo langzaam ? Alle bootjes varen vlug, en juist dit komt niet vooruit. Dit wacht maar op eiken laatkomer, die precies even goed den volgenden kon nemen! Hij zal bij de directie zijn beklag indienen 1 „Wij vinden Napels saai zonder jou." Oh, Peggy, als je wist hoe saai ik Venetië vind zonder jou! Hoe kan men hier ademen! Misschien als amphibie! Het is de saaiste stad, die er bestaat; in de heele wereld is daar geen voorbeeld meer van; er zouden ingezonden stukken tegen moeten worden geschreven; de toeristen zouden gewaarschuwd moeten worden! Kiest Uw weg naar Napels niet over Venetië! Water en steen, niets dan water en steen, en nergens Peggy. Hoe heeft ze den naam van zijn hotel geweten? Oh ja... I like the name of it! heeft ze hem gezegd en met vrouwelijke, weloverlegde berekening heeft ze dien naam meteen in haar geheugen gegrift. Waarom ? Omdat ze toen al van hem hield. Omdat zij gek op hem was. Omdat zij wel wist, dat zij zonder hem niet leven kon. Oh, maar kan ik dan soms zonder jou leven, Peggy? Neen, Peggy, dat kan ik niet; wij kunnen buiten elkaar niet meer leven, Peggy, schat, heveling, kleine lieve Tüler-girl van mij. Wacht maar, ik kom, al moet ik er hier een voor vermoorden, m'n zoete... In het hotel op den Lido is Doug niet te vinden. Ze zijn alle vier op stap gegaan en hebben een gondel getelefoneerd. Weer op den vaporetto naar de stad. Op het San Marcoplein zijn ze ook niet. Iedereen is op het San Marcoplein, alleen zij niet. Hij gaat er zijn menschen nu op aankijken: wie er zoo uitziet alsof hij een onbekende op goed vertrouwen honderd en dertig lire zou leenen. Niemand ziet er zoo uit. Zij zien er allemaal uit alsof zij zeker weten, dat zij nooit in een dergelijke situatie als Walther zouden geraken. Zij zien er allemaal uit, alsof honderd-en-dertig lire hun meer beduidt dan het levensgeluk van hun naaste. Daar gaat de signorino. Zou de signorino hem misschien... in Napels zou hij bet hem toch terug kunnen geven... - Ja, is hij dan heelemaal gek geworden?! Dougl Doug! Waar ben je, Doug? Ik moet geld van je leenen, Doug! Geld voor een biljet naar Napels, Doug! Ik zal het je eerlijk... Als een dolgeworden rat rent Walther door de bochtige straatjes, over bruggetjes en kaden, loert in de enge kanaaltjes, of er misschien niet toevallig een gondel voorbijghjdt met vier vroolijke Amerikanen er in. Wacht... zijn horloge! Hij zal zijn horloge verpanden! Wat zal het opbrengen! Wat zal een zwaarzilveren, ouderwetsch, gladgedragen horloge opbrengen ? Géén honderd en dertig lire, - misschien de helft. Zou de spoorwegdirectie er op in gaan als hij de helft dadehjk bij het vertrek stortte en de andere helft in Napels? Ach, die ambtenaren! Die moet je maar met zooiets aankomen! Die hebben geen menschelijk gevoel meer; die eischen hun volle pond. Shylock's! Shylock's waar hij kijkt. Een stad vol Shylock's! Walther ziet wanhopig langs zijn kleeren neer. Wat kan hij dan nog meer verpanden? Zijn smoking. Maar hoe die uit het hotel te krijgen ?~Een koffertje zou den argwaan van den waard wekken. Als hij dan bovendien aan het betalen van zijn hotelrekening vastzat, zou hij, ook als hij zijn smoking verkocht, nog niet voldoende voor den trein overhouden. Kan hij geen stuk van zichzelf verkoopen om bij Peggy te komen? Als hij eens ging vragen, hier en daar, waar de Amerikanen het laatst gezien zijn ? Daar vaart juist een leege gondel voorbij. Misschien heeft die kerel hen ontmoet. „Zeg, gondeher. ..!" Men hoeft anders slechts een onhandige beweging met het hoofd te maken, en al wat gondel is komt aangestreken. Maar deze gondel verkiest door te varen; deze gondeher is zoo in gedachten verzonken, dat hij het niet opmerkt wanneer er aan de kade iemand naar hem staat te wenken. Wat... het is dezelfde van vannacht 1 Walther herkent hem aan de koelpijp op de plecht en thans ook aan zijn onbeschaamde tronie. Negeert de kerel hem soms met opzet ? Heeft Walther hem gisteren dan niet behoorlijk behandeld? Nou %alie komen 1 Dat geboefte staat in dienst van het pubhekI „Gondeher! Stop jij eens!" Nu kijkt de vlegel voor het eerst om, ziet verrast naar Walther, die daar wit van drift aan de kade staat, en maakt allereerst een kalmeerend gebaar met de hand. Daarna wendt hij den steven van zijn vaartuigje, stuurt het naar de kade. „Heb je bijgeval soms ook... ?" informeert Walther, maar de gondelier snijdt hem het woord af. „Si, signore." Hij bukt zich naar zijn jasje, dat op de bank ligt, en haalt er een portefeuille uit, die als een tweelingzusje op die van Walther lijkt. „Alsublieft. Ik heb al overal naar u omgekeken, maar ik wist uw adres niet, en als men zooiets bij de politie afgeeft, verdwijnt het voorgoed, nietwaar? Hier, kijkt u den inhoud na! Ik ben geen dief, signore, ik verlang alleen maar vijftig lire vindersloon." Er daalt een stilte in Walther, een vreemde stüte... met nog licht bevende hand neemt hij de portefeuille aan, maar als hij zich dan vergewist heeft, dat het werkehjk de zijne is en dat de inhoud onaangetast is gebleven, wordt hij geheel rustig en tevreden. Hij betaalt den schaamtelooze zijn vijftig lire na uit het hoofd te hebben uitgerekend, dat die er nog af kunnen. Zoo... ja... nu is alles eigenlijk goed. Gek, dat dat ineens zoo komen kan. Hij moet er nog even aan wennen... nu kan hij vanavond op den trein stappen naar Peggy. Nu is het zoo merkwaardig stil in hem, dat het hem toeschijnt alsof hij het zelf kan hooren hoe het bloed zacht murmelend door zijn lichaam stroomt. Hij heeft gelukkig ook allen tijd voor zich. Sommige menschen plegen zenuwachtig en gehaast te zijn als ze 's avonds met den trein mee moeten, - hij niet. Hij heeft werkehjk absoluut geen gejaagd gevoel in zich. Hij informeert bij iemand, die toevallig evenzeer den tijd heeft, waar zich eigenlijk het post- en telegraafkantoor bevindt. „Ik zal er u even heen brengen," zegt de meneer en doet het ook. „Het kantoor is met de siësta gesloten geweest, maar het zal nu net weer open zijn," zegt de meneer en laat zijn gouden horloge openklappen om te zien of het al kwart over vier is. Het telegraaf-kantoor is juist weer open. Walther seint: Miss Peggy Miller a.b. Luxejacht Queen Victoria Napels. Arriveer morgenavond dood of levend. Walther. „Acht lire, drie soldi," zegt de meneer achter het loket en legt het telegram in een mandje, naast zich. Walther trekt zijn portefeuille .. .hij trekt zijn portefeuille en betaalt en kijkt intusschen naar het telegram, dat over een of twee uren al bij Peggy zal zijn. Dat zou mooi zijn als de meneer hem zelf in het mandje kon leggen. Wat een krankzinnig idee. Is Walther innerlijk soms toch gejaagder dan hij meende? O, neen, het is alleen nog zoo onbegrijpelijk, dat hij Peggy èn zijn portefeuille, die hij beide reeds verloren waande, tegehjk heeft teruggevonden. En dat de eene vondst pas waarde aan de andere geeft, en omgekeerd. In diep nadenken vindt hij den weg naar de piazza en koopt daar voor Phoebe een kleine ketting van gekleurd Venetiaansch glas, voor Susie een tweede, geheel gelijke ketting van gekleurd Venetiaansch glas en voor Peggy een derde, geheel gelijk k... - neen, voor Peggy koopt hij de sonnetten van Petrarca. Hij hoeft maar in zijn binnenzak te tasten en reeds blijft er bankpapier aan kleven en pakt de winkelier het gekochte zorgvuldig in. Dan ziet hij peinzend de piazza rond en verwondert er zich nog eens over wat het oog hier in één bhk aan schoonheid omvat. Het zou natuurlijk een groote dwaasheid zijn om kwaad over Venetië te spreken. Iemand, die er ingezonden stukken tegen schreef, zou zich belacheUjk maken. Het is een onvergelijkelijke stad. Kijk, achter den groen-gouden koepel van den San Marco straalt het eerste stuk hemelsblauw weer op. En wat ziet hij daar dan onder de procuratiën? Dé signorino is waarachtig in kennis gekomen met juffrouw Balaps... met %ijn Hongaarschei En hoe zij zich met hem amuseert 1 Nu... tenslotte heeft de signorino zich ook een kerel ge- toond, toen Bibi in het water viel. Werkelijke doodsverachting! Walther wil vandaag niemand zijn geluk misgunnen, ziet thans bijna met welgevallen naar hem, zooals hij zich daar met zijn nieuwe blonde verovering onderhoudt: overdreven lachend, de handen onverschillig op zijn heupenj half achter in de pantalon gestoken, het jasje losjes over de" schouders alsof al zijn voorvaderen gondelier waren geweest. Nu heeft zij toch haar avontuur, die moedige, kleine Ellen, 7 ove£.de anitno van den signorino zal zij geen klagen hebben. Zij straalt over haar gansche gezicht. Zij vertelt hem nu zeker, dat zij studeert, en dat de Balaps hooge officieren en diplomaten zijn. En wie komt daar dan aan?! Doug! Het hoofd natuurhjk weer in diep gepeinzen naar den grond gebogen. „Hello, Doug, zoek je soms wat, ouwe jongen?" 'Izegt ÜOUS> °Pziend. „Eindelijk vind ik je dan toch!" „Mij? Mij loop je te zoeken?" „Al van toen we je zagen af!" zucht Doug. „Mary heeft me gestuurd om je te vragen, of je tóch niet meeging! Waar zat ie dan? Ik ben overal om je geweest! Iedereen vindt je op het Sint Marcusplein, alleen jou niet!" Walther glimlacht fijntjes. „Nou, je komt nu toch zeker mee ? informeert Doug, zonder er zelf in te gelooven. „Zeg aan Mary, dat ik sorry ben, Doug. Ik kan niet." Doug ziet verdrietig voor zich heen; zijn handen woelen in zrjn zakken, die ritselen van het bankpapier. „Nou... dan zal ik de anderen weer moeten gaan zoeken." "E60 sigaret?" vraagt Walther om Doug nog even vast te houden. Aan iemand moet hij toch het kwijt. „Ik moet nog pakken... ik ga vanavond naar Napels," zegt hij en rdt even. 6 1 „Oh, you lucky dog," benijdt Doug hem, de sigaret afwijzend. „Ik moet hier blijven... weet je 't ? De heele maand! Het was weer een stommiteit van Mary. Nou, bye bye." „Good bye, Doug." Medelijdend ziet Walther hem na, zooals hij daar wegloopt. „Wat is die Doug toch een grappige snuiter", denkt hij. e rr e Zal hij nu ook eens gaan? Hij wil in het hotel zijn nota betalen. Hij snakt daar zelfs na: zijn nota op te eischen. En als zijn vahes gepakt is, weet hij, dat hij werkehjk geheel klaar is om naar Peggy af te reizen. Zie, dat is attent van de beide reuzen op de torre dell' Orologio: om voor het laatst nog even op hun spü rond te draaien en het klokkebrons te laten galmen, dat voor alle Venetiaansche torens het sein tot luiden is. Dat is attent van die duiven om te zijner eere nog eenmaal in volle pracht op te vliegen, en dat is attent van de zon om door het brok hemelsblauw achter den San Marcokoepel te komen kijken en haar middag-goud over dit alles uit te storten. Verdient Walther dezen afscheidsgroet wel? Hij heeft hier schuld op zich geladen. Marcolina, die in een prins geloofde. Miep. De kleine Lilo uit de Mariahilferstrasse in Weenen. Hij zal Peggy alles biechten, - misschien wordt het hem vergeven. Oh, Peggy, is het dan niet als een Grieksche mythe zooals ik jou eindelijk gevonden heb ? Door hoeveel vuren heb ik moeten gaan voor ik er in slaagde de drieëenheid te splitsen, waarin jij gevangen zat als in een bedriegelijk spiegelend kristal. Peggy, nu kom ik bij jou om uit te rusten. Ik zal er vannacht in den trein over nadenken wat ik jou nog biechten kan. Opdat jij alles, alles van mij weet. Ik zal je biechten wat mij naar Venetië gedreven heeft, en hoeveel ik er na jou nog gekust heb. En jij zult lachen om dingen, die mij bebben doen schreien, Peggy. Ja, ik zal jouw lach weer hooren... en de vraag in jouw stem. Ik zal jouw oogen weer zien... en de vraag in jouw oogen. En als ik dan uitgerust ben, Peggy, zal er misschien... ik voel dat op dit oogenblik voor het eerst... een tijd komen, dat ik weer werken wil. Jij zult dat niet dadehjk begrijpen, maar ik zal het je uitleggen, en als je het begrepen hebt, zul je mij volgen, dat weet ik. Peggy- • • i£ zou thans, ook na jouw telegram, dat ik op mijn hart draag, niet naar jou toe durven gaan... de duivel zou mij hier in Venetië vast houden en mij dwingen met een lokkend drogbeeld voor oogen ten onder te gaan, indien in jouw oogen en in jouw stem niet die vraag lag, die vraag, Peggy, die mij overtuigt, dat jij in leed en vreugde, ten allen tijde mijn kleine Peggy zult zijn. Daarom... tot morgenavond, Peggy. Tot morgenavond!