p f SOfIPIGKE IN ONZE OOR HILDA VER IJD -JONKER N.V. DE ARBEIDERSPERS AMSTERDAM 1935 HET SOCIALISME IN ONZE TIJD Prof. R. Kuyper f 13 Januari 1934 HET SOCIALISME IN ONZE TIJD EEN INLEIDING VOOR BUITENSTAANDERS WAARIN VERWERKT COLLEGEAANTEKENINGEN VAN PROF. R. KUYPER DOOR HILDA VERWEIJ-JONKER 1935 UITGAVE: N.V. DE ARBEIDERSPERS - AMSTERDAM VOORWOORD Dit boekje is ontstaan uit een bewerking van de dictaten en aantekeningen van een college, dat R. Kuyper, bijzonder hoogleraar aan de Universiteit te Utrecht, in de cursus 1932—1933 heeft gewijd aan het boek van den Amerikaan O. D. Skelton: „Socialism".') *) Het was een oude wens van Kuyper om aan zijn beide anticritieken op het werk van Treub en van Eigeman2) een derde toe te voegen, waarin Skeltons in Nederland vrij bekend geworden boek critisch zou worden behandeld. Hij is daar niet aan toegekomen en de colleges over dit onderwerp moesten door zijn ziekte worden afgebroken. Zijn vrienden en leerlingen waren van mening, dat inderdaad dit boek van socialistische zijde niet onweersproken kon blijven. Zij vreesden echter, dat in de huidige tijd de belangstelling voor een dergelijke anti-critiek niet groot zou zijn. Skelton schreef n.1. zijn „Socialism" in 1912 en hij bepaalt zich uit de aard van de zaak tot een bespreking van het vooroorlogse socialisme. Slechts in de Hollandse bewerking van 1924 worden in een „Naschrift" van de hand van prof. dr. D. van Embden enkele nieuwe na-oorlogse aspecten beschouwd. Wij hebben daarom gemeend beter te doen een andere lievelingswens van Kuyper te verwezenlijken en zijn aantekeningen in plaats van tot een negatieve critiek om te werken tot een positieve uiteenzetting van het socialisme, in het bijzonder bestemd voor ontwikkelde buitenstaanders. Hieraan bestaat stellig behoefte. Hoewel in de laatste jaren de populaire uiteenzettingen over sociale en economische vraagstukken van socialistische zijde elkander in snel tempo opvolgden, bleef een inlichtend werkje, dat niet speciaal op opvoeding en ontwikkeling van socialisten, maar op voorlichting van niet-socialisten was ingesteld, tot dusver achterwege. *) Enkele nadere gegevens, zoals titels van werken, jaartallen, in enige gevallen ook biografische bijzonderheden van schrijvers of politieke figuren en in 't algemeen opmerkingen en verwijzingen die hoofdzakelijk bestemd zijn voor den lezer, die iets meer van het onderwerp wil weten, zijn verwerkt in „Aantekeningen", welke men vindt op blz. 89 en volgende. In dit boekje heb ik de aantekeningen voor Kuypers college over Skelton met uitzondering van fragmenten over de waardeleer volledig gebruikt. Tevens heb ik een dankbaar gebruik gemaakt van de dictaten van enkele andere colleges, die Kuyper te Utrecht heeft gegeven en van de schema's voor de series van radiovoordrachten, die hij voor de Vara heeft opgesteld. Ik hoop erin geslaagd te zijn de problemen, die hier worden besproken, te stellen en uit te werken in Kuypers geest en hierin iets neer te leggen van de critische maatschappij-ontleding, het maatschappelijk optimisme en het geloof in de socialistische actie, die Kuyper hebben gekenmerkt tot aan zijn dood. HILDA VERWEY—JONKER. HOOFDSTUK I DE SOCIALISTISCHE BEWEGINGEN In de huidige situatie moet het socialisme worden beschouwd als een urgent probleem. Socialisten zijn er sinds eeuwen, maar hun socialisme was niet altijd aktueel. Langen tijd bestond het slechts als een droombeeld van enkelen, vóór dat het toekomstvisie en tenslotte doelstelling voor velen geworden is. Het socialisme kan nu echter niet langer behandeld worden als toekomstige toestand alleen: het dient zich aan als een probleem van het ogenblik, als een oplossing voor de bestaande maatschappelijke noden. Het is niet onze bedoeling in dit boekje deze oplossing te propageren, doch slechts haar uiteen te zetten. Wij willen een kort en overzichtelijk begrip geven van de doelstelling, de wereldbeschouwing en de organisatie van de hedendaagse socialistische bewegingen en van hun problematiek. Wij maken daarbij geen aanspraak op erkenning van volledige objectiviteit, Het schijnt ons n.1. niet mogelijk een bespreking van het socialisme en van zijn theoretische grondslagen geheel vrij te houden van vooroordelen. Noch de massa van belanghebbenden, die socialistische actie voert, noch hun voorgangers zijn hierin ooit volkomen geslaagd, ook niet wanneer hun anti-kapitalisme op zuivere ethische of aesthetische gronden berust. Voor hen allen geldt de Marxistische stelling, dat de economische omstandigheden in het algemeen en het klassenbelang in het bijzonder het oordelen en veroordelen mede beheersen. Deze betrekkelijke bevooroordeeldheid, die wij erkennen en als onvermijdbaar beschouwen, moeten wij echter niet alleen constateren bij de verdedigers, doch ook bij de bestrijders van de socialistische beweging en de Marxistische theorie. Hoe vaak is niet hun houding hooghartig-af wij zend en medelij dendsympathiserend en hoe sterk laten zij niet hun oordeel beïn- vloeden door hun eigen maatschappelijke omstandigheden.-'') Elke beschouwing over het socialisme is dus in zekere zin tevens een verdediging of een aanval. Zij moet dit zijn omdat waardering van een socialistische toekomstmaatschappij neerkomt op stellingname tegenover de problemen van de huidige maatschappij. Want het socialisme als ideaal en als streven ontstaat steeds in reactie op bestaande toestanden. Elke socialistische beweging is gebonden aan de tijd, waarin zij ontstaat, in die zin, dat zij van het socialisme in de eerste plaats vraagt opheffing van de specifieke moeilijkheden van haar eigen tijd. En elke socialistische schrijver zal de nadruk leggen op de tegenstelling met wat hem in zijn eigen omgeving het meeste tegenstaat4). Voor ons zal dus ook de hoofdzaak zijn te tonen hoe het moderne socialisme staat tegenover de problemen van de moderne maatschappij. Wij zullen daarbij de wordingsgeschiedenis van dit moderne socialisme moeten bespreken met zijn sociale wortels en zijn maatschappij-theorie. Van een oordeel over het moderne kapitalisme zullen wij ons daarbij noch kunnen, noch ook willen onthouden, ofschoon wij dit niet beschouwen als ons voornaamste onderwerp. * * * In het bovenstaande is reeds opgemerkt, dat het begrip socialisme niet steeds dezelfde, onveranderde inhoud heeft, maar dat die inhoud sterk afhankelijk is van tijd en omstandigheden, waarin de socialistische doelstelling werd geformuleerd. De vraag kan dan ook worden gesteld of er van dat socialisme wel een vaste definitie te geven is. Dit is nu wel het geval, wanneer wij het als volgt formuleren: Het socialisme is een systematische productiewijze, met eigendom en beheer van productiemiddelen, grond en grondstoffen door allen en voor allen. Deze definitie wijkt enigszins af van die, welke door vroegere schrijvers zijn gegeven. Onjuist is het b.v. om als het essentiële element van een socialistische maatschappij te beschouwen het ontbreken van de vrije mededinging: ook in de kapitalistische maatschappij zijn middelen te vinden om de concurrentie te beperken of uit te schakelen, terwijl in een socialistische maatschappij bepaalde vormen van mededinging niet uitgesloten zijn. Tussen twee monopolistische overheidsbedrijven als gasen electriciteitswerken kennen wij zelfs op het ogenblik concurrentiestrijd. Het is evenmin juist om, zoals Skelton het doet, het socialisme te definiëren als een critiek op de zwakke plekken in het kapitalisme. Een socialist zal steeds betogen, dat zijn verzet niet alleen tegen de zwakke plekken, maar tegen het gehele stelsel is gericht, omdat naar zijn mening geen kapitalistisch stelsel bestaanbaar is, dat niet zeer grote schade aan het menselijk geluk en menselijke welvaart toebrengen moet. Zijn socialisme is de erkenning, dat men om de zwakke plekken te verwijderen het gehele bouwwerk afbreken en herbouwen moet. Nog minder bevredigt ons de definitie van prof. Van Embden 5), die elke gemeenschapsmacht in het economisch leven socialisme noemt. In alle perioden van de geschiedenis hebben overheden en staten door middel van belastingen, tollen, verboden of muntvoorschriften de economische verhoudingen beinvloed. Doch deze beïnvloeding was er in de meeste gevallen niet op gericht de productie en distributie te regelen en te centraliseren, maar ze had ten doel bepaalde productietakken te beschermen, of voor de fiscus voordelen te verkrijgen. In bepaalde stadia is deze protectie een levensvoorwaarde voor het kapitalisme en aan het kapitalistisch systeem inherent. Geen enkele socialist zal de kapitalistische beschermingsmaatregelen volledig aanvaarden en ze overnemen in zijn systeem. Onze definitie geeft tevens aan, dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen socialisme en „planhuishouding". Een maatschappij kan planmatig zijn ingericht, maar toch niet socialistisch zijn, omdat de productie er niet voor allen geschiedt: denkbaar is een kapitalistische maatschappij, waarin door de eigenaars der productiemiddelen een zekere planmaligheid is gebracht. Doel van die planmatigheid zou dan zijn vergroting van de winst, niet verbetering van de behoeftenvoorziening van allen. Denkbaar is ook een maatschappij, waarin door een buiten-economische macht — dit zou dan waarschijnlijk zijn de staat — een regeling dwingend is opgelegd. Het is hier niet de plaats om in te gaan op de vraag in hoeverre zulk een regeling in overeenstemming is te brengen met het stelsel van privaat bezit van de productiemiddelen. In ieder geval worden in onze tijd zowel door het Italiaanse fascisme als door het Ame- rikaanse regering pogingen ondernomen om het bedrijfsleven een dergelijke regeling op te leggen. Men kan het socialisme ook definiëren als de beweging, die actie voert voor een systematische productiewijze met gemeenschapsbezit. Deze definitie doet beter uitkomen dan de vorige, dat het socialisme tot de huidige maatschappij vorm in onverzoenlijke tegenstelling staat: dat het een protest en een verzet vormt tegen die maatschappij. Essentieel voor elk socialisme is het protest tegen toestanden, die als misstanden worden gevoeld en de opbouw van een maatschappij, die zulke misstanden niet bevatten zal. Ook in de doelstellingen van socialistische bewegingen in vroegere tijd en in de gedachtenconstructies van socialistische schrijvers uit andere perioden zijn deze elementen te vinden. * * * Uitgesproken socialistische doelvoorstellingen vinden wij in voorkapitalistische tijden slechts sporadisch. Weliswaar zijn sociale verzetbewegingen overal voorgekomen waar een duidelijke klassenscheiding in de maatschappij bestond, maar slechts zelden hadden hun aanhangers zich een duidelijk beeld gevormd van een toekomst, waarin deze klassenscheiding niet meer zou bestaan. In het algemeen richten zij zich tegen bepaalde symptomen van de maatschappelijke ongelijkheid of tegen uitwassen en bijzonder schrijnende misstanden. Zo is het streven van de Gracchen6) — met de slavenopstanden de belangrijkste sociale beweging van de Oudheid — gericht op herverdeling van de grond, niet op opheffing van de particuliere eigendom daarvan. De vervolgde Christenen in Rome richtten zich eveneens tegen sociale misstanden en de omstandigheden brachten hen ertoe zelf in een soort goederengemeenschap te leven. Tot aanvaarding van een vorm van productief communisme zijn zij echter niet gekomen. In de Middeleeuwen worden in West-Europa de maatschappelijke tegenstellingen groter en de conflicten scherper dan ooit tevoren. Volksbewegingen, gericht tegen de beide groepen van machthebbers, de grondadel en de Katholieke kerk, groeien uit tot volledige opstanden: de Boerenoorlog in Duitsland, de Jacquerie in Frankrijk brachten het gehele land in beroering. Maar deze wanhopige boeren stelden zich geen socialistisch ideaal. Dat vinden we in deze tijd slechts bij kleine groepen, die in los van elkaar staande gemeenschappen buiten de grote maatschappij trachtten hun socialistische denkbeelden te verwezenlijken. De Nederlandse geschiedschrijver van het socialisme, H. P. G. Quac/c, somt een aantal van deze „primitieve socialisten" op. Het valt echter te betwijfelen of datgene wat zij zich voorstelden wel onder deze definitie van socialisme vallen zou. Wel vallen daaronder min of meer de bewegingen van de Wederdopers 7) en van de Levellers 8) in Engeland, wier godsdienstig-sociale idealen voor zover dat in hun tijd mogelijk was, onze voorstelling van een socialistische maatschappij nog het meest benaderen. Beide bewegingen ontstonden in de kleine burgerij, wier economische positie met de opkomst van het handelskapitalisme achteruit ging, beide werden gedragen door strenge godsdienstigheid en grote opofferingsgezindheid. En beide stelden zij zich tot ideaal een wereld, waarin naast oudtestamentische wijsheid en wereldverzaking sociale rechtvaardigheid heersen zou. Omtrent deze volksbewegingen valt in het algemeen op te merken, dat hun stichters en aanhangers veelal de overtuiging hadden, dat zij zich moesten verzetten tegen nieuwe, moderne invloeden, die de ideale toestanden van weleer hadden bedorven en de harmonie verstoord. In de grond zijn deze bewegingen reactionnair: gericht op terugkeer naar vroegere omstandigheden. Hun socialisme is de idealisering van een vroegere tijd, zij zien het niet als de uitkomst van een nieuwe ontwikkeling' Deze reactionnaire vorm van socialistisch denken9) zien wij eveneens bij de schrijvers over maatschappelijke vraagstukken, die in dezelfde tijd maar buiten verband met deze volksbewegingen, over andere maatschappij vormen hebben gefilosofeerd. Ook bij hen komt socialisme volgens onze definitie uiterst zeldzaam voor, al vinden we sporen ervan bij zo goed als alle sociaal-filosofen. Zulke voorlopers vinden wij in het oude Griekenland in Plato en Aristoteles. Het stelsel, dat Plato in zijn Politeia 10) ontwikkelde, wordt veelal socialisme genoemd. Het verdient die naam echter niet, omdat in dit systeem alleen één bevolkingsgroep, de regerende priesterkaste, in gemeenschapsbezit leeft — en dan alleen nog maar in gemeenschap van gebruiksgoederen, ingesteld om corruptie tegen te gaan. Wel draagt de door hem geschetste staat enige kenmerken, die ook een socialistische staat hebben zou. In de strenge centralisatie en de bemoeiing van de staat met het economisch leven kan men b.v. een overeenkomst zien. Het heeft lang geduurd voordat na de ondergang van de antieke beschaving de sociaalfilosofie opnieuw het peil bereikt had, waarop ze door de Griekse filosofen was gebracht. Weliswaar worden maatschappelijke problemen ook door de Kerkvaders besproken, maar hun verzet tegen maatschappelijke misstanden richt zich — als gevolg van de agrarische structuur van de maatschappij van hun tijd — vooral tegen het grootgrondbezit, ten behoeve van de kleine boeren. Pas toen in de Middeleeuwen het ruilverkeer toenam en de maatschappelijke relaties opnieuw werden uitgebreid en duurzaam begonnen te worden — toen dus een stelsel van sociale verbindingen ontstond (en dat is wat wij thans maatschappij noemen), pas toen werden ook maatschappelijke problemen weer opgenomen door de filosofie. De belangrijkste filosoof van de late Middeleeuwen is tevens verreweg de voornaamste sociaal-filosoof van het voorkapitalistische tijdvak geweest: Thomas van Aquino was echter geen socialist. Zelfs is een deel van zijn theorie, die aan het latere natuurrecht ten grondslag ligt, onverenigbaar met de socialistische doctrine van ontwikkeling van recht en moraal als maatschappelijke verschijnselen. De Katholieke maatschappijleer van thans grijpt nog vaak terug op het stelsel van deze wijsgeer en schijnt daarom ook zelf met het socialisme onverenigbaar. Dat een verbinding van het Katholicisme met geloof in de socialistische maatschappij niettemin zeer goed bestaanbaar is, wordt intussen bewezen door het feit, dat de eerste sociaal-filosoof, die men zonder voorbehoud tot de socialisten mag rekenen eveneens goed Katholiek, zelfs martelaar voor zijn geloof is geweest. Thomas Morus, die juist in dit jaar door de Katholieke Kerk heilig werd verklaard, is behalve een onkreukbaar staatsman en een hoogstaand mens, de schrijver geweest van de eerste fantasie ener volkomen socialistische maatschappij. Op het eiland „Utopia", dat in het gelijknamige boek") beschreven wordt, heerst gemeenschap van eigendom, de productie is er centraal geregeld en allen delen in de opbrengst. Alle leden der gemeenschap zijn in economisch opzicht gelijkgesteld: allen moesten werken, ook de vrouwen, maar allen hebben recht op onder- houd, ook de invaliden en de kinderen. Het boek, in 1516 uitgekomen, maakt thans nog een volkomen moderne indruk en de daarin tot in de kleinste details beschreven toestand kan nog zeer goed dienen als een voorbeeld van een socialistische maatschappij. Men heeft daarom wel eens opgemerkt, dat Morus zijn tijd eeuwen vooruit is geweest. Dit is echter maar ten dele juist: evenals de communistische volksbewegingen van zijn tijd — waarmee Morus trouwens niets te maken wilde hebben — is zijn boek een directe reactie op maatschappelijke toestanden. Het Engeland, waarin hij leefde, maakte n.1. juist een zeer ingrijpende economische revolutie door: de landeigenaren waren begonnen op grote schaal schapen te telen voor de wolf abrieken, die hoge prijzen boden. Van de daardoor veroorzaakte omzetting van bouw- in grasland werden de boeren de dupe. Hen bleef niets anders over dan een heenkomen te zoeken in de steden. Hier vonden zij echter geen blijvende broodwinning omdat de meeste stedelijke beroepen door gildenbepalingen gesloten waren. De vroegere plattelandsbevolking werd tot een verpauperiseerd stadsproletariaat. Het is de nood van deze groep van het volk, die idealisten als Morus in het oog sprong, en hem inspireerde tot zijn boek over een rechtvaardiger maatschappij. Morus' boek heeft veel navolging gevonden: tot in onze tijd verschijnen de z.g.n. utopistische romans, waarin gedroomde toekomstmaatschappijen worden afgeschilderd, die in grondtrekken in hoofdzaak overeen komen met de maatschappij in „Utopia". Er heerst gemeenschapsproductie, rechtvaardige verdeling en planmatigheid.12) Verder dan tot de schepping van deze fantasieprodukten is de socialistische gedachte in de eeuwen na het verschijnen van de Utopia eigenlijk niet gekomen. Ook dit heeft een duidelijk aanwijsbare maatschappelijke oorzaak gehad. De maatschappelijke ongelijkheid, die Morus zo getroffen had, bleef weliswaar bestaan, maar latere intellectuelen en filosofen hebben met enig recht de hoop gekoesterd, dat ze zou verdwijnen zonder dat de grondslagen van het maatschappelijk stelsel en de particuliere eigendom zouden behoeven te worden aangetast. Het handelskapitalisme n.1. en het vroege industriekapitalisme heeft in de burgerij een geest van economisch optimisme gebracht. De schrijvers over maatschappelijke vraagstukken van de zeventiende en achttiende eeuw zijn allerminst blind voor de misstanden van hun tijd, maar zij verwachten opheffing van die misstanden van de verwezenlijking der burgerlijke idealen: vrijheid, staatsonthouding, parlementaire vertegenwoordiging. Voor zover zij revolutionair genoemd mogen worden (en dit is stellig met vele Fransen het geval: Voltaire, Meslier, Rousseau) richten zij zich tegen de politieke bevoorrechting van de adel, tegen de staatsbemoeiing met de industrie, veelal ook tegen de Katholieke Kerk. In hun pleidooien voor mensenrechten, voor de vrijheid van meningsuiting, voor politieke verantwoordelijkheid vinden wij veel terug van wat thans als bestanddeel van socialistische doelstelling gelden mag. Maar geen van hen heeft de ontwikkeling naar een volledige socialistische maatschappij als noodzakelijke voorwaarde voor die vrijheid beschouwd. Pas de opkomst van een blijvend industrieproletariaat heeft hierin verandering gebracht. Het werd onmogelijk de ogen te sluiten voor het feit, dat een groot deel van het volk niet profiteerde van de ruime mogelijkheden, die door de techniekverbeteringen geschapen werden. Zelfs moest men gaan inzien, dat deze techniekverbeteringen in vele gevallen de grootste ellende met zich bracht: het werd duidelijk, dat elke nieuwe machine) die de handenarbeid verving, begon met een aantal arbeiders brodeloos te maken; het bleek, dat voor de gemakkelijke handgrepen aan de machines de goedkope arbeid van vrouwen en kinderen werd gebruikt. Men begon te begrijpen, dat het verwerven van rijkdom in de kapitalistische maatschappij maar voor heel enkelen mogelijk is en dat de grote massa nooit de kans krijgt een zelfstandige positie te bereiken. Men zag tenslotte in, dat gelijkheid voor de wet heel iets anders is dan feitelijke gelijkheid en dat de laatste zeer nauw samenhangt met iemands positie in de maatschappij. Deze erkenningen hebben een omkeer gebracht in de mentaliteit. Tot de directe gevolgen behoort het ontstaan van verschillende sociale hervormingsbewegingen: de actie tegen de kinderarbeid, die voor kiesrechthervorming, de Chartistenbeweging 13) en een aantal op zichzelf staande acties van het getroffen proletariaat, waarvan de weversopstand in Silezië en die van de Lyonse machinestormers het bekendst geworden zijn. Een gevolg was echter ook de wederopbloei van de utopistische romans en de grotere belangstelling daarvoor. Deze belangstel- ling heeft in deze tijd zelfs geleid tot pogingen tot practische verwezenlijking van de daarin vervatte plannen: verschillende malen heeft men geprobeerd in koloniën een grondslag te leggen voor een socialistische gemeenschap. Een bekend geworden poging in die richting is gedaan door Robert Owen 14), een Engelse fabrikant, die eerst zijn eigen fabriek heeft omgezet in een productie-coöperatie. Daarmee heeft hij — hoewel deze onderneming faalde — het voorbeeld gegeven van een productievorm, die in veel andere gevallen wel levensvatbaar bleek. De kolonies, die op socialistische grondslag hier en daar verrezen, zijn allen of geheel mislukt en opgeheven of op gewijzigde grondslag voortgezet (n.1. als coöperatie) 15). Uit deze mislukkingen heeft men vaak de onmogelijkheid van een socialistische maatschappij trachten te concluderen. Zij bewijzen echter alleen, dat het onmogelijk is om in deze tijd een klein, particulier maatschappijtje te stichten zonder verkeer en contact met de rest. Afgezien van de geweldige bezwaren, die al verbonden zijn aan de opzet van een gesloten huishouding met onvoldoende kapitaal en ondeskundige arbeidskrachten (en veelal in een ongeschikt klimaat) hadden deze koloniën te kampen met gebrek aan de meest gewone levensbehoeften: zij hadden de keus tussen het zelfproduceren van alles, waaraan de deelnemers in de kapitalistische maatschappij gewend waren geweest (en dat was met de beperkte opzet een onmogelijkheid) öf het aanschaffen van bepaalde goederen buiten de gemeenschap (en dat was in strijd met de opzet) öf het vrijwillig afstand doen van alles, behalve van datgene wat men zelf kon produceren. De geestdrift van de volgelingen heeft veelal dit laatste op den duur niet doorstaan. In onze tijd tonen de Russische kolchozen ") in hoeverre kolonievorming mogelijk en wenselijk zou kunnen zijn: binnen het raam van de centraal geleide economische gemeenschap bestaan kleine gemeenschappen, die gezamenlijk produceren ten bate van het geheel en een gezamenlijke huishouding voeren. Zij staan zowel in economisch als in geestelijk opzicht voortdurend in contact met de buitenwereld en niemand wordt tot deelnemen en blijven gedwongen. In een agrarisch land als Rusland zal dit soort kolonie (dat dus meer het karakter heeft van een heel groot gezin) wellicht een blijvende verschijning zijn. * * * Het industriekapitalisme heeft meer dan enige vroegere maatschappij vorm uitgelokt tot protest en tot een actieve demonstratie van dat protest: er ontstonden protestbewegingen en er ontstond een maatschappij-filosofie, die niet meer zo stellig de vooruitgang van het kapitalisme tot uitgangspunt nam. Het industriekapitalisme bracht eindelijk ook deze twee vormen van maatschappelijk verzet — de volksbeweging en de sociaal-filosofen — tot elkaar. Verschillende oorzaken werken hier samen. Enerzijds worden de volksbewegingen algemener: het zijn niet langer op zichzelf staande spontane acties ter bereiking van een nabij doel. Zij worden gedragen door het besef van een gelijk lot van alle proletariërs en van een duurzame sociale tegenstelling. Tezelfder tijd maakt zich uit de sociaalfilosofie de sociaalwetenschap los. De beschouwing van de maatschappij is niet langer onverbrekelijk verbonden met ethiek en moraal: ze wordt veel exacter en systematischer en ook vooral objectiever. Hierbij komen als gelukkige faktoren de opkomst van de economische wetenschap, die ertoe leidde, dat de wetenschap zich ook met andere maatschappelijke verschijnselen ging bezig houden en tenslotte het eerste verschijnen van een ontwikkelingstheorie. Men begint in de eerste helft van de negentiende eeuw tot het inzicht te komen, dat noch de natuur noch de maatschappij onveranderlijk zijn. Men gaat de oorzaak van de geconstateerde verandering niet langer zoeken buiten de wereld, maar daarbinnen: in de natuur leeft een ontwikkelingswet, in de maatschappij zijn de krachten, die haar ontwikkeling aangeven. De geschetste evolutie van de maatschappijwetenschap heeft geleid tot het constateren van twee maatschappelijke verschijnselen, tot de formulering van twee denkbeelden, die samen de grondslag geworden zijn zowel van de socialistische theorie als van de socialistische actie. Merkwaardig genoeg werden zij beide het eerst geformuleerd door burgerlijke schrijvers, tegenstanders van het socialisme, bewonderaars van de kapitalistische maatschappij. Het bestaan van de klassenstrijd werd het eerst opgemerkt door Freiherr von Stein, de maatschappelijke ontwikkelingstheorie is het eerst uitgesproken door graaf de St. Simon! u). De maatschappelijke betekenis van de klassenstrijd kon pas uitkomen toen de beide voornaamste klassen in het industrie- kapitalisme zich hadden gekonsolideerd. Toen pas bleek hoe de belangen van beide groepen duurzaam met elkander in tegenstelling waren en hoe voortdurend een latente of openlijke strijd wordt gevoerd om een zo groot mogelijk deel van de opbrengst van het product tussen de bezitters der productiemiddelen en hen, die in hun loondienst het produkt hebben gemaakt. Het constateren van dit feit zou echter geen politieke betekenis hebben indien niet te zelf der tijd het inzicht was gekomen, dat deze beide groepen niet steeds zo tegenover elkander hadden gestaan en ook niet altijd elkaar zouden blijven bestrijden. Van daaruit was het maar één stap voor de theoretisch geschoolde verdedigers van de klasse der loonarbeiders om hun theorie op te stellen, die in hoofdzaak nog voor de socialistische beweging geldt: dat deze klassenstrijd door de arbeidersklasse moet worden gevoerd omdat zij een schakel is in de algemene ontwikkelingsgang in de maatschappij. Marx en Engels16) hebben deze stap gedaan en hun theorie is door de arbeidersbewegingen aanvaard. Echter niet voordat deze ook een verandering hadden ondergaan: in de arbeidersklasse was men gekomen tot het inzicht van de noodzaak van solidariteit, van duurzame organisatie, van het formuleren van konkrete eisen. Uit de blinde opstandige volksmassa ontwikkelde zich een proletariaat, dat zich van zijn noden bewust was en in staat om daartegen georganiseerd op te treden: het vormde politieke verenigingen, weerstandskassen en coöperaties, daarna ook vakbonden. Uit de verbinding van deze organisaties met de bewust socialistische, bewust revolutionaire maatschappijtheorie zijn de arbeidersbewegingen geboren. * * * Niet alle arbeidersbewegingen hebben zich ontwikkeld in socialistische richting. Naast de socialistische vakbonden vinden we tot in onze tijd overal vakverenigingen en andere sociale organisaties, die zich wel een verbetering in de positie van de arbeidersklasse ten doel hebben gesteld, maar dit streven niet uitstrekken tot een omvorming van het gehele maatschappelijke stelsel.") De arbeidersbewegingen, die wèl een revolutionnair doel nastreven zijn van het begin af aan al in twee richtingen gesplitst: 2 de anarchistische en de socialistische. Beide bewegingen zijn de uitdrukking van verzet tegen het kapitalisme. Dit verzet richt zich tegen de kapitalistische uitbuiting, die het tot een systeem heeft gemaakt zo veel mogelijk menselijke arbeidskracht te gebruiken voor een zo gering mogelijk loon. Voorts tegen de verspilling van productiemiddelen en van arbeidskrachten, die een gevolg is van de ongebreidelde concurrentie en onplanmatigheid. Maar bovendien tegen de politieke gevaren, die het kapitalisme meebrengt, vooral door de imperialistische tendenzen, die het oproept. Daarnaast tegen het alleenrecht op opvoeding en ontwikkeling van de bezittende klasse en tegen de ondemocratische staatsinstellingen en de kultuurbedervende invloeden van onze kapitalistische tijd. Dit verzet wordt uitgesproken in naam van rechtvaardigheid en menselijkheid: het anti-kapitalisme van de proletarische beweging is in wezen humanistisch en zijn uitgangspunt is nauw verwant aan dat van alle andere democratische stromingen. Anarchisme en socialisme beide staan daarin tegenover de enige andere antikapitalistische stroming, die wij tot dusver hebben zien optreden: het fascisme, dat noch humanistisch noch democratisch is en dat zijn sociale wortels niet in de arbeidersklasse heeft maar in de tussenklassen. de boeren, de rest van de handwerkers, de ambtenaren, de winkeliers. Het grote verschil tussen anarchistische en socialistische stromingen is niet geweest het uitgangspunt, maar wel het doel. Van het begin af aan is de socialistische actie gericht geweest op centralisatie: planmatige productie geregeld vanuit een centraal orgaan, vérgaande invloed van de gemeenschap, dus van allen, in het economisch leven. En dus is de socialistische politiek allereerst gericht op machtsvorming in het enige concrete gemeenschapsorgaan: de staat. De anarchisten verwachten de opheffing van het kapitalisme van een gedecentraliseerde organisatie van het bedrijfsleven: hun toekomstmaatschappij berust op een systeem van productie, waarbij niet de gemeenschap, maar georganiseerde arbeidersgroepen de leiding in handen hebben. Zij hechten daarom geen waarde aan verovering van de staat, maar wèl aan verovering van de macht in de bedrijven door de georganiseerde arbeiders. Zij beschouwen de staat als een onderdrukkingsinstituut, dat vernietigd moet worden vóór men het kapitalistische stelsel aantasten kan. Dit verschilpunt is theoretisch gezien terug te voeren tot het verschil in de opvattingen van Marx en Engels enerzijds en eerst Proudhon/0) later Bakoenin 21) aan de andere kant. Dat een deel van de arbeidersbewegingen de opvatting van Marx, een ander deel die van de anarchisten gevolgd is, heeft echter weer maatschappelijke oorzaken. Het socialisme behoort bij de landen met een ontwikkeld industriekapitalisme, waar de ontwikkeling van de staatsinstellingen in democratische richting gaat en de arbeidersklasse dus de mogelijkheid van het bereiken van parlementaire vertegenwoordiging voor ogen hebben mag. In landen zonder een spoor van een demokratische regeringsvorm deed zich het staatsgezag aan de laagste volksklasse vooral voelen als willekeurige onderdrukking en daar heeft dus de principiële verwerping van dat gezag een betere voedingsbodem gevonden. Zo is in Rusland gedurende enige tijd het (anarchistische) nihilisme de sterkst op de voorgrond tredende vleugel van de arbeidersbeweging geweest. Na de instelling van een vertegenwoordigend lichaam (de Doema, die trouwens zeer beperkte rechten had) heeft de socialistische richting het ook in dit land gewonnen. In West-Europa waren aanvankelijk beide richtingen vertegenwoordigd. En wel het socialisme voornamelijk in de sterk geindustrialiseerde landen, het anarchisme in de landen met een minder ontwikkeld kapitalisme en vooral onder de landbouwende bevolking (Italië en nadat de splitsing hier definitief had plaats gehad ook in Nederland, waar de aanhangers van Domela Nieuwenhuys --) tot in onze tijd gezocht moeten worden in de veenstreken van Friesland, Groningen en Drenthe). Behalve een maatschappelijke bestaat er natuurlijk ook een persoonlijke predispositie voor één der beide richtingen, een voorkeur, die echter ook weer door sociale factoren bepaald kan zijn. In het algemeen spreekt het anarchisme meer tot impulsieve naturen en tot hen, die om de een of andere reden verbitterd zijn. De principiële afkeer van elk gezag, in het bijzonder van het staatsgezag, doet een beroep op vrijheidsverlangens, die heel sterk leven in hen, die in benarde materiële en geestelijke omstandigheden leven; en de principiële aanvaarding van het geweld als politiek middel (wat trouwens niet voor alle anarchistische stromingen geldt) oefent daarnaast aantrekkingskracht uit. Als resultante van de idealen van zijn voorgangers — vooral van Proudhon en. van Bakounin — en van de maatschappelijke positie van zijn aanhang is het anarchisme een zeer negatief ingestelde stroming geworden. Het was anti-staatsgezag, (ging in vroeger tijd zelfs zo ver, dat het aanslagen op de vertegenwoordigers van dat gezag tot gewettigde strijdmiddelen verklaarde), en daarom ook anti-parlementair. Elke actie voor onmiddellijke verbeteringen in de positie van de bezitlozen was daardoor bij voorbaat uitgesloten. Het oude anarchisme is daarbij sterk anti-godsdienstig geweest. Dit is ten dele te beschouwen als een symptoom van de tijd, waarin het ontstond: de moderne geestesrichtingen van de vorige eeuw waren veelal anti-godsdienstig of tenminste anti-dogmatisch. Ten dele is het ook een onderdeel van de anarchistische tegenzin tegen alle autoritaire macht. Het is opmerkelijk, dat aan het eind van de vorige eeuw naast dit negatieve anarchisme en gedeeltelijk daarmee verbonden, twee stromingen zijn opgekomen, die een veel positiever politiek koppelen aan hun anarchistische doelstelling: in de Zuidelijke landen van Europa ontwikkelen de syndicalistische vakverenigingen een eigen systeem, waarin zij enerzijds het gebruik van geweld in de klassenstrijd behielden, maar tevens zich tot maatschappelijk doel stelden de onteigening van en het bestuur over de productie door de georganiseerde arbeiders. De leuze, dat de productiemiddelen aan de producenten moeten komen, vinden we in het werk van hun belangrijkste theoreticus, G. Sorel. Hierin is het verschil in doelstelling met de socialisten het scherpst getekend. Zij immers willen productie onder leiding van de gemeenschap, d.i. de vertegenwoordiging van de consumenten. Verwant aan dit syndicalisme is het oorspronkelijk Engelse Guild Socialism,23) dat echter veel minder radicaal is, en tevens het Italiaans-fascistische corporatieve stelsel,21) dat slechts het beheer der productiemiddelen aan de eigenaars wil ontnemen en hun de titel van eigenaar en een deel van de baten daarvan laten zal. Een tweede nieuwe stroming in het anarchisme is, in tegenstelling met het syndikalisme, geen massabeweging geworden; we bedoelen de groepen die, op grond van religieuze overtuiging, alle gezag en geweld verwerpen. Zulk een religieus anarchisme vinden we bij Tolstoi25) en na hem bij de radicale anti-militaristen bij wie meestal een afkeer voor het gebruiken van geweld samengaat met een individualisme, dat geen ingrijpen van de staat in het persoonlijke leven duldt. Tot belangrijke politieke bewegingen zijn zulke stromingen nooit uitgegroeid. In Nederland is deze richting vrij sterk vertegenwoordigd.26) Het anarchisme is op het ogenblik als massa-beweging verdrongen door het socialisme, behalve in de landen waar het syndicalisme machtig geworden is, dat zijn in hoofdzaak Frankrijk,27) Spanje en (tot 1922) Italië. Dit is waarschijnlijk minder te danken aan een ondeugdelijkheid in de theorie als wel aan het feit, dat de economische en politieke omstandigheden tussen 1890 en 1914 het socialisme gunstig waren. De groeiende welvaart en het relatieve gebrek aan arbeidskrachten maakte in die tijd succesvolle vakactie mogelijk en begunstigde het tot standkomen van een sociale wetgeving. Een politieke richting, die weigerde aan de verbetering met deze middelen van de sociale omstandigheden mee te werken, had dus daarom alleen al veel minder kans op succes bij de arbeiders. Daarbij komt, dat in een aantal landen de democratische stromingen zo sterk waren, dat de beweging voor algemeen kiesrecht zich doorzetten kon. De parlementaire vertegenwoordiging van de arbeidersklasse heeft in de arbeidersbeweging niet alleen de rol vervuld van concrete politieke eis en leuze, maar het heeft ook de instelling van het proletariaat tegenover de staat gewijzigd: van een uitsluitend vijandig gezagsorgaan werd deze in de tijd van één generatie tot een mogelijk wapen tegen de kapitalistische maatschappij en de klassen, die daarin heersen. Terwille van een doctrine laat de arbeidersklasse zich dat wapen niet uit de hand slaan. Tenslotte heeft het anarchisme in de politieke strijd altijd de handicap gehad, dat haar opvattingen over de noodzaak van een gewelddadige revolutie haar aanhangers en leiders veel meer aan vervolging blootstelden dan de sociaal-democratie, die zich principiëel aan de wettige middelen hield. Talrijk zijn de arrestaties en veroordelingen van anarchisten en hun voorgangers. De dreiging met een dergelijk lot heeft natuurlijk niet enkele individuen, maar wel de massa van aansluiting weerhouden. Terwijl dus van de vroeger gevreesde anarchistische bewegingen nog maar enkele resten over zijn, kunnen wij een paar op zich zelf staande figuren aanwijzen, wier maatschappelijke overtuiging in de richting van het anarchisme gaat en wier litteraire en ideologische betekenis ver buiten de kringen van het anarchisme wordt erkend. Het zijn in de eerste plaats Leo Tolstoi, de grondlegger van een belangrijke geestesrichting en een zeer veelzijdig schrijver, verder o.a. Gustav Landauer2') en Erich Mühsam 29) en onze landgenoten B. de Ligt en Clara Meyer—Wichmann 30). Een verklaring van hun anarchisme uit maatschappelijke factoren, zoals wij die bij massale verschijnselen kunnen toepassen, laat ons hier in de steek. Zij zijn zelfstandig denkende intellektuelen, grotendeels afkomstig uit de bourgeoisie, die gegrepen werden door de ellende en de onvrijheid van de massa en door het kontrast van deze wereld met hun idealen van menselijkheid en rechtvaardigheid. Ofschoon hun politieke invloed tot dusverre gering is, zijn zij representatief voor het anarchisme in zijn vruchtbaarste vorm. De revolutionnaire arbeidersgroepen, die niet de anarchistische, maar de socialistische opvattingen tot leidraad van hun aktie hebben gekozen, zijn veel talrijker en machtiger geworden, maar zij zijn evenmin als de anarchistische gespaard gebleven voor meningsverschillen en daardoor veroorzaakte organisatorische splitsingen. De diepgaande meningsverschillen, die geleid hebben tot de splitsing in communisten en sociaal-democraten deden zich echter pas sterk voelen toen de socialistische beweging in de meeste landen reeds een politieke machtsfactor van betekenis geworden was. Zij betreffen n.1. niet zozeer de doelstelling, als wel de tactiek van de arbeidersbeweging. Terwijl de splitsing in anarchisten en sociaal-democraten overal reeds in de negentiende eeuw een feit geworden was, zien wij de conflicten tussen communisten en sociaal-democraten eerst optreden in de eerste jaren van de 20ste eeuw. Op theoretisch gebied is de strijd geopend door Bernstein, wiens boek31) in 1899 verscheen. De richting, waaraan hij vaste vorm gaf, de revisionistische richting, richt zich in de eerste plaats tegen het orthodoxe theoretisch Marxisme. Maar zijn theoretische opvatting was reeds een uitvloeisel van moeilijkheden die zich voordeden in de practische politiek. Zo waren ook de splitsing in bolsjewiki (minderheidspartij) en mensjewiki (meerderheidspartij) in de Russische sociaal-democratie (1905) en de afsplitsing uit de Nederlandse S.D.A.P. van de Tribune-groep in 190 9 32) gevolg van verschillen in vraagstukken van practische politiek. In de andere landen hebben de Wereldoorlog en de vraag welke politieke houding de sociaal-democratie daarin moest handhaven, de organisatorische scheiding tot een feit gemaakt. Het is niet moeilijk hiervoor een verklaring te vinden: Zolang de socialistische beweging een kleine groep van mensen omvatte, die voornamelijk propaganda maakten voor hun toekomstideaal: een socialistische maatschappij, en die daarbij zich beriepen op de elementaire begrippen van rechtvaardigheid en menselijkheid, was een verschil van opvatting zuiver academisch. Toen echter een groeiende massa zich tot concrete verwezenlijking van dit doel aaneensloot, kwamen vraagstukken aan de orde, wier oplossing van directe politieke betekenis was. Men moest zich afvragen hoe de overgangstoestand tussen kapitalisme en socialisme moest worden gedacht en welke politieke eisen men dienovereenkomstig stellen moest. Nu staan hieromtrent twee richtingen tegenover elkaar. De richting, die men tegenwoordig algemeen de communistische noemt, ziet de overgang tussen kapitalisme en socialisme als een radicale breuk. Zij stelt zich voor, dat de georganiseerde arbeidersklasse nadat zij op enigerlei wijze aan de macht gekomen is de onteigening van de productiemiddelen onmiddellijk en volledig zal doorzetten. Daarvoor is nodig, dat een zodanige arbeidersregering — onverschillig of ze op een meerderheid berust of niet — een onbegrensde macht bezit. Deze macht, die voor de communisten voorwaarde is voor het slagen van hun opvatting van socialisatie, noemt men de dictatuur van het -proletariaat. In de practijk zal deze dictatuur neerkomen op het ontnemen van burgerrechten aan alle groepen, die niet met de communistische socialisatieplannen mee willen gaan. Het streven naar deze dictatuur brengt mee, dat de communisten geen vertrouwen hebben in de mogelijkheid van een geleidelijke verovering van de macht. Zij verwachten, een gewelddadige staatkundige revolutie nodig te hebben, en zullen zich dus, wanneer hun dat mogelijk is, daarop voorbereiden. De sociaal-democratische opvatting van de overgangstoestand is een andere. Zij betogen de mogelijkheid van een democratische omvorming van de kapitalistische in de socialistische maatschappij en zij spannen hun krachten in, om deze mogelijkheid aan te tonen13). Ook hiervoor zal politieke machtsvorming aan de economische revolutie vooraf moeten gaan. Omdat de omvorming geleidelijk zal zijn, zal uitschakeling van alle zeggenschap van niet-socialistische partijen onnodig en onwenselijk zijn, zodat dus enigerlei vorm van dictatuur niet behoeft te worden nagestreefd. De sociaal-democratische politiek is er dientengevolge op gericht de democratische staatsvorm te handhaven en te beschermen en ze tracht door de democratische middelen van overtuiging en voorbeeld een zó grote massa in het volk voor zich te winnen, dat een vreedzame omvorming van het economisch leven door de meerderheid van de bevolking gewenst wordt. Deze politiek kan de sociaal-democratie echter alleen volgen daar waar haar deze vreedzame machtsvorming niet wordt belet: de methoden van de staatkundige democratie zijn alleen toereikend tegenover hen, die van hun kant bereid zijn zich uitsluitend van dezelfde methoden te bedienen. En hierin schuilt een speculatief element: het is gebleken, dat ook de sociaal-democratische arbeidersbeweging in een positie kan worden gebracht, waarin zij geen parlementaire middelen in het staatkundig en het economisch leven meer kan toepassen; dat is in de landen waar door tegenstanders van de arbeidersbeweging een dictatuur is gegrondvest, in de fascistische landen en in het Katholiek-solidaristische Oostenrijk en Spanje. In zulke omstandigheden kan de sociaal-democratische politiek niet anders zijn dan opportunistisch in deze zin, dat zij elke mogelijkheid tot machtsvorming en machtsverovering, ook de onwettige vormen aangrijpt. Het practische verschil tussen sociaal-democraten en communisten valt in zulke omstandigheden tijdelijk weg. Het treedt echter weer op zodra de machtsvorming bereikt is en tot positief socialistische daden leiden moet. Zowel de communisten als de sociaal-democraten baseren hun politieke grondstellingen op een theoretische ontleding van de maatschappelijke ontwikkelingsgang. Volgens de door beide groepen in hoofdzaak aanvaarde stellingen van Marx, ontwikkelt de kapitalistische maatschappij zich in de richting van socialisatie. Deze socialisatie wordt voorbereid doordat de klassentegenstelling in de huidige maatschappij zich voortdurend scherper gaat aftekenen: het aantal bezitters van productie- middelen, het aantal zelfstandigen neemt voortdurend af, de klasse van loonarbeiders neemt toe. Tegelijkertijd neemt de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende bedrijfsgroepen en de banken toe. Door het uitschakelen van de vrije concurrentie zijn de eigenaars van de productiemiddelen in staat hoge prijzen voor hun producten te bedingen; ter zelf der tijd streven zij er echter naar, de lonen zo laag mogelijk te houden. Daar de massa van loontrekkenden tevens de massa van de verbruikers vormt, leiden deze tendenzen tot regelmatig terugkerende afzetcrisissen, met hun nasleep van werkloosheid en maatschappelijke ellende. Deze ongelijkmatigheid in de productie en de afhankelijkheid van de massa kunnen alleen worden opgeheven door regeling van de productie, in het belang van alle verbruikers. Tot deze erkenning moet op een bepaald moment de grote massa van belanghebbenden komen. En wanneer zij daartoe de macht hebben zullen zij die regeling doorzetten tegen het belang van de bezitters der productiemiddelen in. Tot zover is de maatschappij-ontleding van alle socialistische groepen dezelfde. Er heerst echter op belangrijke punten verschil van opvatting. In de eerste plaats is het een strijdpunt geweest of de verscherping van de klassentegenstellingen steeds zou moeten leiden tot het vergroten van de ellende onder de klasse van loonarbeiders. Tot de maatschappijbeschouwing van Marx behoort de Verelendungstheorie, die betoogt, dat de menselijke arbeidskracht een steeds kleiner aandeel zal krijgen in de productie en dat dus het aandeel van arbeiders in de opbrengst voortdurend zal afnemen, zodat de arbeidersklasse steeds dieper in de ellende zinken zal. Zij, die aan de letter van deze opvatting vasthielden, hebben ontkend, dat er binnen het kapitalistische systeem ooit van enige verbetering in de lonen en de arbeidsvoorwaarden sprake zou kunnen zijn. Zij hebben dit volgehouden ook nadat gebleken was, dat door het werk van de vakbeweging en door ingrijpen van de staat een beduidende verbetering kon worden tot stand gebracht. Tegenwoordig is deze Verelendungstheorie nauwelijks een strijdpunt. Algemeen wordt wel erkend, dat de Marxistische wet van de Verelendun^ een tendenz is van het ongebreidelde kapitalisme, een tendenz echter, die door andere invloeden (opening van nieuwe markten, machtsvorming) stellig tijdelijk kan worden te niet gedaan. De positie van de loonarbeiders kan dus binnen het kapitalisme wel worden verbeterd, echter volgens de moderne socialistische maatschappij-beschouwing maar tot een zekere grens en, als gevolg van het crisisverschijnsel, nooit duurzaam. Een tweede belangrijk strijdpunt is de vraag in hoeverre de economische crises binnen het kapitalisme oplosbaar zijn. De Marxistische crisistheorie constateert een periodiciteit in welvaart en depressie, maar tevens een verscherping van de crises en een versnelling van het tempo. Door de Marxiste Rosa Luxemburg, is op deze theorie echter een aanvulling gegeven, die men de theorie van de permanente afzetcrisis is gaan noemen. Zij is het best uiteengezet door Fritz Sternberg in „Der Imperialismus".34) Hierin wordt betoogd, dat het kapitalisme, na zich over de gehele wereld verbreid te hebben, thans binnenkort de grens van zijn uitbreidingsmogelijkheden heeft bereikt. Daar het een levensvoorwaarde is voor de kapitalistische bedrijven om voortdurend nieuwe markten te verkrijgen, treedt thans een stadium op van verstarring en malaise. Naast de periodieke crises, die voortkomen uit het economisch mechanisme zelf, zal dus voortaan een permanente crisistoestand steeds meer merkbaar worden. De juistheid van de veronderstellingen waarop deze theorie berust, wordt in het algemeen door sociaal-democraten ontkend. Zij menen, dat vooral in de niet-kapitalistische landen de behoeftenvoorziening nog veel intenser kan worden, en dat theoretisch het aantal nieuwe binnen- en buitenlandse markten onbeperkt is. Daarbij is een groot deel van de mineralenrijkdom van de aarde nog niet op kapitalistische wijze in exploitatie genomen, en een groot deel van de bevolking van de aarde nog niet opgenomen in het kapitalistische productie-proces; uitbreidingsmogelijkheden zijn er dus nog genoeg.35) In het algemeen kan men zeggen, dat de communisten meer neigen tot een pessimistische kijk op de maatschappij. Onder hen vindt men dus vooral de aanhangers van de „Verelendungstheorie" en van de leer der „Crisis in permanentie". Het zou echter geheel onjuist zijn te beweren dat deze theoretische verschillen een scheiding in sociaal-democraten en communisten hebben veroorzaakt en in stand gehouden. Deze scheiding is veeleer een gevolg van sociaal-psychologische en indi- vidueel-psychologische verschillen: de revolutietaktiek van de communisten is minder een gevolg van de leerstellingen van Marx als wel van de omstandigheid, dat de communistische bewegingen zijn samengesteld uit mensen, die bij het kapitalisme niets te verliezen hebben, uit de overbodigen, uitgestotenen, de ontgoochelden en wanhopigen. De sociaal-democratie daarentegen wordt in overgrote meerderheid gevormd door een arbeidersmassa, die zeker niet tevreden is met het kapitalisme, maar die binnen dat kapitalisme reeds zoveel bereikt heeft, dat ze optimist kan zijn. Of een arbeidersbeweging een communistisch dan wel een sociaal-democratisch karakter krijgt, wordt dus ook weer bepaald door het kapitalisme, waaronder zij ontstaat. In landen waar een vakbeweging zich vrij kon ontplooien, werd het „reformisme" een noodzakelijk bestanddeel van de socialistische politiek. Deze vakbeweging schiep de voorwaarde voor een verbetering van de levensstandaard en eiste van de politieke vleugel van de arbeidersbeweging medewerking aan die verbetering door middel van parlementaire actie voor sociale wetgeving. In alle landen, waar de politieke democratie bestond, is de sociaal-democratie de voornaamste vorm van socialisme geworden. In Oost-Europa, met name in Rusland, in Hongarije, in Polen, waar de economische en politieke positie van de arbeidersklasse veel slechter was, kreeg het communisme als massabeweging zijn kans.36) Daarnaast heeft het zijn wortels overal, waar de economische toestanden zo slecht zijn, dat de hoop op verbetering verdwijnen gaat — zoals in Duitsland, waar de werkloosheid, sinds de oorlogsjaren, voortdurend abnormaal groot was en vindt het zijn aanhang onder de individuële slachtoffers van het kapitalisme, die niet kunnen hopen, zich daarin nog ooit een harmonische positie te verwerven. Deze psychologische verschillen tussen sociaal-democraten en communisten hebben de tendenz, zich te verscherpen in de loop van de tijd. Het wantrouwen van de communisten in het kapitalisme breidt zich uit tot wantrouwen in de sociaal-democratie, die zich schijnbaar met het kapitalisme verzoend heeft; de afkeer der sociaal-democraten van een negatieve politiek leidt tot ontkenning bij hen van alle verwantschap met de communisten. Daarbij komt natuurlijk de politieke noodzaak voor twee proletarische partijen om zich scherp tegenover elkaar af te grenzen. Waar sociaal-democratie en communisten naast elkaar bestaan, zijn zij dan ook elkanders verbitterde tegenstanders. In het karakter van de communistische partijen is echter de laatste jaren een belangrijke wijziging gekomen door het feit, dat zij niet overal meer tot negatieve politiek gedwongen zijn. Stellig heeft de overwinning van het communisme in Sowjet Rusland invloed op hun theoriën en op de mentaliteit van hun aanhang. In de eerste plaats wordt thans een deel van hun politieke daden bepaald door overwegingen van Russische buitenlandse politiek.37) In de tweede plaats mag men verwachten, dat hun waardering voor reformistische maatregelen en voor planmatige opbouw-politiek zal stijgen onder invloed van de geweldige reformeringsmaatregelen, die de Russische economie ondergaat. Ook de tegenstander kan aan het communisme toegeven, dat de enige succesvolle socialistische omwenteling tot dusver door een communistische partij is tot stand gebracht. Eveneens kan men toegeven, dat het communisme een aantal maatschappij theoretici van betekenis heeft voortgebracht, en dat het een gesloten en logisch maatschappelijk systeem ontwikkeld heeft. Vóór de Russische revolutie is het werk van de leidende communisten uit de aard van de zaak beperkt gebleven tot de theorie. Waarschijnlijk daardoor bleven zij streng-dogmatische Marxisten, die zich hebben bepaald tot uitwerking van de eenmaal opgestelde grondbeginselen. Deze uitwerkingen zijn echter belangrijk genoeg: Lenins „Staat und Revolution" mag men tot de belangrijkste Marxistische beschouwingen over de staat rekenen en de theorie van Rosa Luxemburg over het imperialisme heeft de grondslag gelegd van de meeste socialistische verhandelingen over de oorlog, die in later tijd verschenen zijn. Andere communistische theoretici zijn Bucharin, Plechanoff, de Nederlanders Gorter en Pannekoek 38) en van de lateren de reeds genoemde Sternberg en in Nederland Jan Romein. Opmerkelijk is in het algemeen, dat de communistische maatschappijtheorie, die tot het einde van de wereldoorlog zulk een belangrijke positie innam, daarna in betekenis sterk is afgenomen. Ofschoon men in Rusland alle hulpmiddelen en alle gelegenheid heeft voor verhoogde activiteit op dit gebied, is het waardevolste, dat wij van die kant tot dusver hebben gekregen, de publicatie van het volledige werk van Marx en Engels door het Marx-Engels-Institut (vroeger onder leiding van Rjazanoff). In West-Europa bepalen de communistische theoretici zich tot het formuleren van hun grieven tegen het kapitalisme, veelal inderdaad op een wijze, die simplistischer, wranger en daardoor meer direct overtuigend is dan die van de meeste sociaaldemocraten. Kenmerkend in dit verband is, dat zoveel kunstenaars zich thans eerder voelen aangetrokken tot het directe, primitievere en kinderlijker communisme dan tot de wikkende, langzame en „vervelende" sociaal-democratie. In Duitsland vond men figuren van de eerste rang als Georg Grosz, Kathe Kollwitz en Heinrich Zille in de rijen van de actieve communistische strijders. Ook onder de half belletristische, half journalistieke letterkundigen zijn er velen, die meer neigen tot het communisme dan tot de democratische richtingen: E. E. Kisch en Kurt Tucholsky zijn er voorbeelden van. In Frankrijk is het weekblad „Monde" representatief voor de intellectuele en artistieke prestaties van de communistische groepen. Het theoretische communisme is vanaf zijn ontstaan een bijzonder schematische vorm van socialistische theorie geweest. Het meest gebruikte argument in de discussies tussen reformisten en „Marxisten" is steeds geweest het beroep op de letter van de geschriften van Marx en Engels. En nog steeds speelt dit dogmatisme een rol in de ideologie van het gevestigde communisme in Rusland. Behalve uit de traditie kunnen we dit verklaren uit de bijzonder smalle basis waarop het socialisme in Rusland wetenschappelijk en geestelijk steunt: de Sowjetstaat is in 1917 gesticht door een zeer kleine groep van bewuste socialisten met hulp van een zeer grote groep gerevolutionneerde arbeiders en boeren, wier vertrouwen in Lenin berustte op zijn politieke en agitatorische genialiteit en niet op hun kennis van zijn theoretisch werk. De dictatuur, die thans in Rusland ook ten aanzien van geestesuitingen wordt uitgeoefend is een maatregel van practische politiek: vóór alles moest men de geesten vrijmaken van de machten van het verleden: het autoritaire staatsgezag en de kerk. Bij een bevolking, die altijd alles had aanvaard en nooit had geleerd critisch te denken, kon dit slechts geschieden door er een ander volledig stelsel^ een gesloten levens- en wereldbeschouwing tegenover te stellen. Het Marxisme, zoals de communisten dit opvatten, met zijn revolutionnaire maatschappijopvatting en verbonden met het philosophisch materialisme, was hiervoor uitermate geschikt. Het is intussen goed hier op te merken, dat de geestelijke dictatuur die in Rusland wordt uitgeoefend, zeker niet onafscheidelijk verbonden is aan elk socialistisch systeem. In Rusland was de overgang geweldig groot en daardoor draagt de Russische vorm van communisme bijzondere trekken. Deze zijn voor een groot deel verklaarbaar uit de omstandigheden: de noodzaak voor het nieuwe regiem om onmiddellijk oorlog te voeren tegen een groot deel van de eigen landgenoten en zo goed als de gehele buitenwereld; verder de noodzaak van een industrialisatie in ongekend tempo, met een bevolking, die voor minstens 80 % uit boeren bestond. De eenzijdigheid, het nationalisme en de militaristische politiek, die wij ook thans nog bij de Russen constateren, zijn een gevolg van het feit, dat Sowjet-Rusland met al deze moeilijkheden in de wereld alleen heeft gestaan. * * * De sociaal-democraten streven ernaar, deze verschijnselen, die zij afkeuren, in hun socialistische maatschappij te vermijden. Zij hechten veel meer waarde aan persoonlijke vrijheid, aan gelijkberechtiging en aan het voorkómen van geweld dan de communisten en zijn dan ook minder bereid deze waarden prijs te geven terwille van de economische opbouw. Daarbij zijn zij veel meer ingesteld op de practische politiek en als gevolg daarvan minder dogmatisch. De sociaal-democratische bewegingen zijn in alle landen geworden tot politieke partijen, die deelnemen aan het bestuur en daarin streven naar democratie, naar opvoering van het welvaartspeil van de gehele bevolking en naar een gelijkmatige omvorming van de kapitalistische in de socialistische maatschappij. Het zijn bij uitstek practische bewegingen, waarin de theorie een betrekkelijk ondergeschikte rol speelt. Deze rol is tweeledig: er wordt van de theorie gevraagd een ontleding van de toestanden van het ogenblik in verband met de ontwikkelingsgang van de maatschappij en de aanwijzing van een verantwoorde weg, die vanuit deze situatie voert naar een socialistische maatschappij. De theoretische arbeid van sociaal-democraten kan men in drie soorten indelen. Er zijn theoretici, die zich uitsluitend hebben bezig gehouden met de algemene theorie van de maatschappij. Zij hebben de Marxistische grondstellingen uitgewerkt en aangevuld en vooral ook gepopulariseerd, of wel een eigen standpunt tegenover dat van Marx verdedigd. Tot deze groep van socialistische sociologen en economen behoren Kautsky, Cunow en Mehring, drie Duitse Marxisten, die vooral als verdedigers en uitleggers van de Marxistische leer zijn bekend geworden; Max Adler en Karl Vorlander, beide philosophen, wier maatschappij philosophie aansluit op de Marxistische sociologie; de grote Franse philosooph, politicus en redenaar Jean Jaurès; in Engeland Sydney Webb en G. H. D. Cole; de religieus-socialisten Henriette Roland Holst, Tillich en Eduar'd Heimann, en tenslotte Hendrik, de Man. Behalve hen bezit de socialistische beweging een veel groter aantal theoretici, die zich op een of ander terrein gespecialiseerd hebben en dus in bepaalde maatschappelijke vraagstukken het socialistische standpunt verdedigen. Van hun werk noemen wij Otto Bauers „Nationalitatenfrage"; de boeken van Brailsford over het imperialisme en de na-oorlogse politieke vraagstukken ,9); Van den Tempel „Macht en Economische wet" en Het economisch getij" van De Wolff. Tenslotte is een belangrijk deel van de socialistische maatschappijtheorie neergelegd in beschouwingen over politieke vraagstukken van de dag. De sociologische ondergrond van de oorlog, het imperialisme, het nationalisme b.v. zijn van socialistische kant meermalen belicht in tijdschriftartikelen en semiwetenschappelij ke voordrachten, zodat vele elementen van de socialistische theorie verspreid in dergelijke bronnen te vinden zijn.40) De theorie van de sociaal-democratie is dus allerminst een geheel. Zeer veel onderdelen zijn onuitgewerkt of nooit behandeld omdat zij politiek niet actueel waren; op belangrijke punten bestaat binnen de sociaal-democratie een (al of niet latent) verschil van mening. Dit gebrek aan een gesloten systeem is één van de kenmerkende trekken van de sociaal-democratie. Wij hopen in het hoofdstuk over de socialistische theorie uiteen te zetten, dat de sociaal-democratische maatschappijbeschouwing o.a. daardoor met verschillende levens- en wereldbeschouwingen in overeenstemming te brengen is, en wij achten dat een voordeel. Niettemin is het veelvormig karakter van deze theorie een nadeel voor hen, die zich haar eigen willen maken. Dit bijzonder karakter heeft de socialistische theorie gekregen, doordat zij steeds bewust of onbewust in dienst is gesteld van de politiek. , . .. De politieke problemen van de arbeidersbeweging zijn altijd te scheiden geweest in twee groepen: Hoe moet de omvorming van de kapitalistische in de socialistische maatschappij plaats hebben? en: Hoe moet zich de socialistische beweging gedragen tegenover veranderingen, toestanden en gebeurtenissen in de kapitalistische maatschappij? Het antwoord op het tweede complex van vraagstukken wordt bepaald door de omstandigheid, dat de actie voor een socialistische maatschappij onverbrekelijk verbonden is met de proletarische klassenstrijd. Dat wil zeggen: niet de theoretici beslissen over de vraag hoe in een bepaalde situatie behoort te worden gereageerd, maar de gevoelens en overwegingen van de arbeiders. De taak van de maatschappijtheorie in de dagelijkse politieke vraagstukken wordt verricht op de achtergrond: zij kan verklaringen geven van de politieke situatie en prognosen voor de toekomst, zij kan politieke eisen op de juiste manier en op het juiste ogenblik formuleren en de grenzen bepalen, waarin politieke actie succes hebben kan. Zelfstandig politieke doelstellingen opstellen kan zij niet, zij bepaalt zich tot het uitwerken va de wensen en strevingen, die binnen de arbeidersklasse ontstaan. Men zou kunnen aanvoeren, dat dus de maatschappijtheorie door de socialisten verlaagd werd tot een politiek hulpmiddel in dienst van een bepaalde groep. Hetzelfde kan men echter zeggen van al die economen en sociologen, die het bestaan en de noodzakelijkheid van de kapitalistische maatschappij tot vooronderstelling maken, waarvan zij bij elk hunner beschouwingen uitgaan. Voor een socialistisch theoreticus is bevordering van het proletarische klassenbelang de beste benadering tot het mensheidsbelang, die wij in deze maatschappij kunnen bereiken en ziin theoretische beschouwingen gaan daarvan uit. Dit is oe oorzaak van de onoverbrugbare kloof, die er blijft bestaan tussen liberale en socialistische schrijvers b.v. over het crisisvraagstuk. De socialistische econoom vat dit vraagstuk steeds aan van ae kant van de arbeider, dus als een werkloosheid- en onderconsumptieprobleem. De liberaal ziet het in de eerste plaats als een probleem van wederopbouw van het kapitalistische bedrijfsleven en beide beschouwingswijzen stellen daarom alleen al verschillende voorwaarden aan de crisispolitiek. Het theoretische „werk op de achtergrond" in politieke vraagstukken mag intussen niet beschouwd worden als arbeid van de tweede rang. Wij hebben enige zeer belangrijke theoretische beschouwingen te danken aan de noodzaak om de practische politiek sociologisch en economisch te verantwoorden. Wij noemen in dit verband het werk van dr. J. van den Tempel, „Macht en economische wet", dat het wetenschappelijk economische raam bouwt, waarbinnen de vakbondsactie haar mogelijkheden kan ontvouwen en haar rechtvaardiging vindt. Wij kunnen ook wijzen op recente publicaties over het fascisme41) en de democratie, 42) die leiding en uiting geven aan een versterkt democratisch streven in de arbeidersklasse en de daarin heersende haat en angst voor het fascisme omzetten in beargumenteerd en gedocumenteerd verzet. Een zelfstandiger taak heeft de theoreticus op het andere terrein, waarop vragen van socialistische politiek aan de orde komen: dat van de te volgen weg naar een socialistische maatschappij. Hier kan de arbeidersbeweging niet alleen te rade gaan met het belang, de gevoelens en het gezond verstand van wie haar aanhangen; ze moet voorgelicht worden over mogelijkheden en noodzaak. Het is een vaak geuit verwijt aan de socialistische theorie, dat zij sinds de dood van Engels tot ongeveer 1930 zich beperkt heeft tot uitleg en popularisatie van wat reeds eerder geschreven was en daaraan geen aequivalente elementen heeft toegevoegd. Dit inderdaad te constateren tekort wordt o.i. vooral veroorzaakt door de omstandigheid, dat er in die tijd op het terrein, waar wij thans over spreken geen vraagstukken van betekenis waren. Marx en Engels hadden de zeer grote lijnen aangegeven voor de weg naar de socialistische maatschappij: machtsvorming, verovering van de staat. Daaraan had men voorlopig genoeg. Er is nu in deze toestand een opmerkelijke verandering gekomen. De democratische revoluties in verschillende landen, de snelle groei van de socialistische bewegingen en de daarmee gepaard gaande groei van tegenkrachten en moeilijkheden, 3 maakten bezinning noodzakelijk over de „weg naar het socialisme". Wij hebben aan deze bezinning een aantal belangrijke sociologische en sociaalfilosofische beschouwingen te danken, waarvan Hendrik de Mans „Psychologie van het socialisme" niet de eerste, maar wel de meest bekende is"). Wij hebben er tevens de eerste pogingen aan te danken om een verantwoorde toekomstpolitiek uit te stippelen. De eerste, die de noodzaak van plannen en voorbereidingen op dit gebied heeft ingezien, is Lenin geweest, aan wiens inzicht in de verhoudingen, die er na de revolutie zouden ontstaan, waarschijnlijk het succes van de Russische Sowjets te danken is. Als resultaten zijn verder te noemen: het Nederlandse Socialisatierapport, de plannen van de Engelse I.L.P. (neergelegd in Brailsford, Socialism for to day) en het Plan van de arbeid van De Man, dat van later datum is en daardoor tevens het karakter van een crisisprogram gekregen heeft. Sinds het verschijnen van het socialisatierapport (1922) is men in Nederland steeds verder gegaan met pogingen zich de politiek, die naar socialisatie moet leiden, te realiseren. De taak en de mogelijkheden voor de vakbeweging in dit opzicht zijn onderzocht en neergelegd in een rapport over bedrijfsorganisatie en medezeggenschap en de staatkundige problemen vinden een begin van oplossing in het rapport Nieuwe Organen (1935 zie ook dr. Van der Goes van Naters, Het staatkundig stelsel der sociaal-democratie). Bijna al deze beschouwingen, rapporten en publicaties zijn sociaal democratisch. De communistische richtingen zijn van oudsher niet geneigd verder te zien dan de revolutie, ofschoon Rusland hen de noodzaak had kunnen leren van „reformistische" opbouwmaatregelen op de morgen daarna. Marx en Engels hebben het hier uiteengezette verband tussen theorie en politiek gelegd door de noodzaak aan te tonen van een wetenschappelijk gefundeerde socialistische actie enerzijds en van de maatschappelijke gebondenheid van de theoreticus anderzijds. Een combinatie van theoreticus en politicus van hun formaat heeft de socialistische beweging na hen echter misschien alleen in Jaurès gevonden. In de meeste andere socialistische partijen vindt men naast de theoretici de prac- tische politici, die gebruik kunnen maken van het theoretisch werk van anderen, maar die daarnaast afgaan op eigen inzicht en gevoel. Het zijn deze practische politici, die de sociaal-democratie groot hebben gemaakt en wij zouden geen volledig overzicht hebben gegeven van de ontwikkeling van het socialisme, wanneer we niet tenminste enkele van hun namen hadden genoemd. Het waren in Duitsland eerst Lassalle later vooral Bebel en W. Liebknecht, Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg, in Oostenrijk Victor Adler, Bauer en Renner, in Italië Turati, in Engeland Keir Hardy, in België Emile Vandervelde, in Holland eerst Domela Nieuwenhuys, later vooral Troelstra.45) Voor de socialistische massa betekenen hun namen meer dan die van enige theoreticus na Marx. Naar hun politieke daden beoordeelt men terecht de waarde van een socialistisch maatschappelijk ideaal. * * * Wij willen dit hoofdstuk niet besluiten zonder met enkele woorden melding te maken van de critiek, die in de loop van de tijd is uitgeoefend op het socialisme, zoals dat in de geschriften van de sociologen en in de programma's der arbeidersbewegingen is neergelegd. Deze critiek richt zich natuurlijk voor een groot deel tegen de Marxistische theorie en zal als zodanig in het volgende hoofdstuk behandeld worden. Wij gaan hier ook niet in op detailcritiek, die afzonderlijke politieke daden betreffen, maar uitsluitend op de algemene tegenwerpingen. Die tegenwerpingen zijn voor een groot deel gemaakt in de vorm van een verdediging van het kapitalistische stelsel. In de regel verwijt men daarbij de socialistische critici, dat zij dat stelsel te zwart afschilderen. Zo b.v. Skelton, die in zijn reeds aangehaalde boek uitvoerig de „socialistische aanklacht" behandelt, waarin echter wèl ondergeschikte punten ter sprake komen, zoals het gebrek aan kunst in het kapitalisme, maar waar velerlei andere, zeer essentiële socialistische bezwaren tegen het stelsel niet ter sprake komen. Zo verzuimt Skelton b.v. te vermelden, dat door de socialisten een zeer nauw verband wordt gelegd tussen het kapitalistische productiestelsel en de imperialistische en militaristische tendenzen van de moderne staten. Hij gaat niet in op het bezwaar van de overmatige onge- bruikte productiecapaciteit, die door de veelheid van bedrijven wordt veroorzaakt, noch op de remmende invloed die deze versnippering kan hebben op een wetenschappelijke bedrijfsvoering en de invoering van technische verbeteringen. Skelton wijdt bij zijn beoordeling van het kapitalisme niet voldoende aandacht aan nevenverschijnselen, zoals de arbeidsonlust, de kunstmatige opwekking van nieuwe behoeften, de invloed van het kapitalisme op de pers, de film en de ontspanning. Tenslotte onderschat hij de invloed, die de volmaakte kansloosheid van de massa heeft op haar gedragingen. Skelton laat dus de bezwaren tegen het kapitalisme voor een deel weg. De bezwaren, die in zijn boek wèl worden genoemd erkent hij grotendeels, maar hij meent, dat zij op te heffen zijn zonder aantasting van het stelsel. Inderdaad wordt thans, zoals wij zeggen, ook door socialisten niet meer ontkend, dat er voor de arbeidersklasse in het kapitalisme verbeteringen te bereiken zijn. De socialisten blijven echter volhouden, dat zelfs in het allergunstigste geval, (b.v. wanneer er een kapitalistische planmatigheid zou kunnen worden doorgevoerd) blijven bestaan: de kans op werkloosheid, het arbeidsloos inkomen, het misbruik maken van een monopoliepositie ten koste van de verbruikers, de tomeloze behoeftenuitzetting en naar alle waarschijnlijkheid ook het militarisme. Skelton wijst socialisatie van de productiemiddelen af. Hij kent echter wel aan de staat een rol toe in het economische leven, bij de bescherming van de zwakkere partij en verhindering van de uitwassen van het kapitalisme. Andere critici van het socialisme willen echter ook van zulk een beperkt staatsingrijpen niet weten. Mises ") b.v. verdedigt het non-interventionisme: volledige vrijheid van het bedrijfsleven zonder vakactie met prijszetting, zonder trust- en kartelvorming, zonder protectie of ander ingrijpen van de staat. Deze richting verdedigt de stelling, dat in een volkomen vrij kapitalisme de welvaart weer algemeen zou zijn. De vraag is echter hoe men zulk een ongebonden toestand zou moeten vestigen en daarna handhaven. Behalve deze critici, die dus de mogelijkheid van een verbeterd kapitalisme verdedigen, richten zich tegen het socialisme de economen, die de onuitvoerbaarheid van de socialisatie betogen en de onbestaanbaarheid van een socialistische maatschappij. Reeds Pierson heeft in zijn bekende Leerboek een algemene armoede in de socialistische maatschappij voorspeld. Mises neemt een dergelijk standpunt in. Door een groot aantal tegenwoordige tegenstanders van het socialisme wordt thans het principe van planmatigheid echter wel aanvaard. Zij achten het noodzakelijk, dat er bij de heersende malaise in het economisch leven door een machtige instantie ingegrepen wordt. Het verschil van mening ontstaat wanneer de vraag wordt gesteld hoever moet worden ingegrepen. De aanhangers van de corporatieve staat willen dat ingrijpen zeer ver doorvoeren. Zij maken echter niet de beslissende stap van onteigening der productiemiddelen. Zij zullen daarom op den duur voor een keuze komen te staan tussen een volkomen uitgeholde vorm van eigendom, waarbij het beheer van de productiemiddelen aan de nominale eigenaars is onttrokken, öf een stelsel van regelingen, die de vrije werking van de economische wetten belemmeren, maar die niet de macht hebben de onzekerheid in het economisch leven op te heffen: zolang de eigenaars van de productiemiddelen de macht hebben deze naar believen stop te zetten, te verplaatsen, uit te breiden of te veranderen blijven werkloosheid, monopolievorming en de andere genoemde nadelen bestaan. Het komt ons voor, dat de critiek, die op het socialisme als stelsel en als beweging geleverd is, de verwachtingen van hen, die het verdedigen, niet behoeft te vernietigen. Nooit heeft men tot dusver de twee systemen naast elkander gesteld en objectief vergeleken. Nooit heeft men bewezen, dat met een socialistische productiewijze niet een zelfde graad van behoeftenbevrediging te bereiken zou zijn, als die, waartoe de kapitalistische wereld, uitgerust met de huidige technische mogelijkheden, in staat is. Niettemin erkennen wij, dat de moeilijkheden van de overgang vaak ook door socialisten zijn onderschat. Het is mogelijk, dat Europa door deze moeilijkheden niet heen zal komen! Sowjet Rusland, dat ook thans nog in de overgangstoestand verkeert, toont echter op menig punt dat men ook de allermoeilijkste situaties overwinnen kan. * * * Wij hebben getracht in dit hoofdstuk duidelijk te maken, dat het socialisme een geestesstroming is, die neergelegd is in uiteenlopende beschouwingen van sociaal-philosophen en in de programma's van onderling verschillende politieke en sociale bewegingen. In vroeger tijden ontstonden de verwachtingen van een betere maatschappij, ook van een socialistische maatschappij, geheel onafhankelijk van elkaar. Ons ook thans nog versnipperde socialisme heeft nu althans dit gewonnen, dat de onderscheiden stromingen elkaar kennen en — ofschoon ze elkaar bitter bevechten — elkaar beïnvloeden en bevruchten. Thans, nu men overal zoekt naar oplossing van de geweldige economische moeilijkheden, waarin het kapitalisme is geraakt, is het in elk geval goed eraan te herinneren, dat reeds eeuwen geleden zulk een oplossing werd geformuleerd en dat op het ogenblik millioenen aanhangers streven naar verwezenlijking daarvan. HOOFDSTUK II DE SOCIALISTISCHE THEORIE De socialistische maatschappij-theoretici hebben in de bewegingen en partijen, zoals we zagen, een tweeledige taak te vervullen: de (zo veel mogelijk objectieve) maatschappij -analyse en het onderzoek naar de theoretische mogelijkheden van de te volgen politiek. Wij zullen in dit hoofdstuk een overzicht geven van de opvattingen van socialistische theoretici over de huidige, de vroegere en de komende maatschappelijke verhoudingen. Na wat wij in het eerste hoofdstuk hebben gezegd over de theoretische achtergrond van de socialistische politiek kunnen wij daarover kort zijn. Elke maatschappij-analyse berust op een of andere maatschappijbeschouwing, die zelf weer in verband staat met een philosophische of religieuze overtuiging. Zulk een maatschappijbeschouwing kan zijn teleologisch: zij, die haar verdedigen denken zich de wereld als bewegende naar een buiten de mensen gesteld doel, een absolute norm, die door openbaring, of door het menselijk kenvermogen duidelijk wordt. Tegenover deze richting staat de positivistische maatschappijbeschouwing, die de vraag naar de aanwezigheid van een absolute norm ' in het midden laten wil. Zij bepaalt zich tot onderzoek van het maatschappelijk doel, dat de verschillende individuen en groepen zich inderdaad stellen. Deze richting ziet dus de maatschappelijke veranderingen als uitkomst der menselijke actie, van hun streven naar een doel, dat zij zich — al of niet in verband met een absolute, buitenwereldlij ke bedoeling — zelve hebben geformuleerd. Het theoretische socialisme nu en de grote meerderheid van de socialistische maatschappijbeschouwingen en programma's zijn voortgekomen uit de positivistische sociologische school. Opzettelijk zijn de programma's zo geformuleerd, dat zij ver- enigbaar worden met een teleologische opvatting van de maatschappij. ") Zoals wij later zullen zien, is het voorstaan van een socialistische maatschappij ook allerminst daarmee onverenigbaar, maar het blijft een feit, dat de gedachtenwereld van de socialistische bewegingen vreemd staat tegenover de vraag naar een absolute norm. Dit is stellig o.a. een gevolg van het feit, dat de socialistische theorie ontstond in een zeer positivistische tijd en in een zeer nuchter denkende klasse. Ze past ook goed bij het revolutionair karakter van de bewegingen. Maar deze eenzijdigheid werd wel degelijk óók veroorzaakt door het gemis aan een goed voorgedragen teleologisch gebaseerd socialisme. Er zijn steeds socialisten geweest, die hun maatschappelijke overtuiging verbonden met het geloof in een ontwikkeling naar een betere, hogere levensnorm en die met dat geloof religieuze voorstellingen verbonden. Tot voor kort hebben zij hun opvattingen echter nooit zo geformuleerd dat deze op één lijn met die van Marx in de programma's tot uiting zou kunnen komen. Pas in de allerlaatste jaren is in Duitsland de groep rond de „Neue Blatter für den Sozialismus" (Paul Tillich en Eduard Heimann) begonnen deze achterstand te verkleinen, door een socialisme te verkondigen, dat op grond van teleologische en religieuze maatschappij-opvattingen tot een zelfde maatschappij-analyse en tot dezelfde politieke conclusies komt als het oude proletarische socialisme van positivistischen huize18). In oorsprong is de socialistische theorie niet alleen positivistisch, ze is ook verbonden met een bijzondere richting in het positivisme: het historisch materialisme. Met deze naam, of met de betere: economische geschiedbeschouwing, duidt men de geschiedenisphilosophie aan, die door Marx en Engels het eerst in Het Communistisch Manifest (1848) is geformuleerd. Deze theorie beschouwt de maatschappij als een complex van menselijke verhoudingen, dat zich in voortdurende verandering bevindt en wel in een verandering van binnenuit, veroorzaakt door krachten, die in de maatschappij aanwezig zijn, dus een ontwikkeling. Deze ontwikkeling (evolutie) is een gevolg van het — bewust of onbewust — streven der mensen naar een doel, dat zij zich hebben gesteld, maar dit doel is — en dit schijnt ons een zeer voornaam punt — niet willekeurig: Het streven van de mensen is gebonden en wel door de maatschappelijke verhoudingen waarin zij leven, verhoudingen, waarvan de klassen- omstandigheden en de economische omstandigheden in het algemeen de voornaamste zijn. De stelling, dat de maatschappelijke groepen gebonden zijn aan hun klassepositie berust op de overtuiging, dat alle gedragingen van de mensen, al hun uitingen en hun cultuur op de een of andere wijze afhankelijk zijn van hun stoffelijke omgeving. De vraag naar de aard van deze afhankelijkheid is de eerste, die wij thans moeten stellen. In de „klassieke" uiteenzetting van het historisch materialisme") wordt deze aldus geformuleerd: „De productiewijze in het stoffelijk leven bepaalt het algemeen karakter der sociale, politieke en geestelijke processen in het leven. Niet het bewustzijn der mensen bepaalt hun zijn, maar integendeel bepaalt hun maatschappelijk zijn hun bewustzijn Met de verandering van de economische grondslag wordt de gehele ontzaglijke bovenbouw min of meer spoedig hervormd. Wanneer men zulke hervormingen beschouwt, moet men altijd onderscheiden de stoffelijke verandering der economische productieverhoudingen, welke met de nauwkeurigheid der natuurwetenschap kan worden bepaald en de juridische, politieke en staatkundige, aesthetische of wijsgerige, in 'tkort: ideologische vormen, waarin de mensen zich dit conflict bewust worden en het uitvechten." Sinds Marx deze woorden neerschreef, is het een strijdpunt geweest hoe zij moesten worden uitgelegd: welke betekenis moest worden gehecht aan het woord „bepalen"? Heeft Marx hiermee willen zeggen, dat alle menselijke bewustzijn ontstaat uit het materiële, of alleen maar dat de inhoud van dat bewustzijn door de stoffelijke wereld beslissend beïnvloed wordt? Zijn de „ideologische vormen", waarvan de tweede zinsnede spreekt alleen „bovenbouw", afschaduwing van economische verhoudingen en veranderen zij volledig onder invloed van de veranderingen, die optreden in de economische grondslag? Of bevatten recht en schoonheid, godsdienst en wetenschap ideologische, niet gebonden kernen, die onveranderlijk en aan een absolute norm te toetsen zijn? Men heeft al deze vragen wel aldus samengevoegd: is het historisch materialisme van het philosophisch materialisme gescheiden te beschouwen? Door de Marxist en Neo-Kantiaan Max Adler wordt de stelling verdedigd, dat Marx en Engels geen philosophisch materialisten zijn geweest. Naar zijn opvatting ") moet het woord „materiell" overal waar het bij Marx voorkomt, vertaald worden als „werkelijk" (wirklich). Marx zou zich over het philosophisch materialisme niet hebben uitgesproken, maar uitsluitend tegenover Feuerbach het maatschappelijk materialisme hebben verdedigd. Wij delen deze zienswijze niet. Naar onze mening is Marx ten opzichte van het philosophisch materialisme duidelijk genoeg geweest: hij en Engels hebben het geestdriftig aanvaard. Wel blijkt uit de „Thesen über Feuerbach" voortdurend het verschil tussen Feuerbach en Marx, maar dit verschil lag niet in hun opvatting van het begrip materialisme. Het wordt door Marx zelf aldus geformuleerd: „Feuerbach beschouwt het religieuszijn als opgelost in het menselijk-zijn. Maar het menselijk-zijn is geen abstractie, dat elk individu zelfstandig vormt. In werkelijkheid is het het geheel der maatschappelijke verhoudingen."51) Marx heeft het begrip „materiell", „stoffelijk" dus wel wijder genomen dan Feuerbach. Hij achtte voor de bepaling van het bewustzijn niet alleen de menselijke stof (de hersenwerking) van betekenis, maar ook de omgeving, waarin zij leven. Maar over zijn opvattingen omtrent de aard van die bepaaldheid behoeft geen verschil van mening te bestaan: zij beide nemen aan, dat alle geestesuitingen ontstaan als functies van de stof. Dit philosophisch materialisme van Marx verklaart dan tevens het feit, dat Marx zich zo weinig heeft uitgelaten over de problemen, waar latere generaties zich over hebben opgewonden. De vraag naar de „laatste oorzaak", het ontstaan van de ideologieën, was voor Marx geen vraag. Die moest door het philosophisch materialisme, dat hij aanhing, worden opgelost. Die vraag kan ook slechts opkomen bij hen, die wèl het historisch materialisme, de economische geschiedbeschouwing dus, willen aanvaarden, maar die het philosophisch materialisme verwerpen. Voor hen is deze geschiedbeschouwing een hypothese, totdat er voldoende materiaal verzameld zal zijn om haar als een bewezen stelling te beschouwen. Zij aanvaarden dus ook een zekere afhankelijkheid tussen de ideologieën en de productieverhoudingen, echter slechts een empirische afhankelijkheid. Zij gaan niet verder dan de veronderstelling, dat te bewijzen zal zijn, dat de veranderingen, die wij in de loop van de cultuurontwikkeling in de ideologische cultuur van de mensen zien optreden, onder invloed staan van de veranderingen in de economische sfeer. Over het ontstaan van de ideologie laten zij zich niet uit. Evenmin over de vraag of niet elke ideologie een absolute kern bevat, die niet mee verandert. Zo opgevat is het historisch materialisme te scheiden van het philosophisch materialisme en het is verenigbaar met een aantal andere wereldbeschouwingen. (Onder andere met het psychisch monisme). Dit wordt echter niet door alle Marxisten erkend. Eén van de meest kenmerkende trekken van het tegenwoordige Russische Marxisme is wel de hardnekkigheid, waarmee het vasthouden wil aan het philosophisch materialisme als bestanddeel van het stelsel van Marx. Wellicht hebben wij hier te maken met een opzettelijke en min of meer politiek verantwoorde beïnvloeding van de theorie. De Russische communisten staan n.1. voor de noodzaak de Orthodoxe godsdienst, die onverbrekelijk verbonden is aan het feodale stelsel, bij de massa te vervangen door een wereldbeschouwing, die in overeenstemming is met de noodzakelijke eisen van industrialisatie en revolutie. Deze wereldbeschouwing moet in de vorm van een sluitend stelsel worden opgediend, wanneer zij aan de eisen van geschiktheid voor massaal gebruik wil voldoen. Het historisch materialisme alleen is geen sluitend stelsel: het beantwoordt de philosophische vraagstukken niet. Het philosophisch materialisme moest toen mede omdat het reactie op de te overwinnen mystiek was, de leemte aanvullen. De behoefte aan een ideologie in Sowj et-Rusland kan wel de neiging tot het materialisme bij de huidige communisten verklaren. Hiermee is echter nog niet verklaard, dat Lenin reeds vóór 1917 zich één van de scherpzinnigste verdedigers van dat philosophisch materialisme heeft getoond en dat hij het verdedigde met politieke, socialistische argumenten: in uitermate scherpe bewoordingen heeft hij zich gekeerd tegen degenen, die een historisch materialistische maatschappijbeschouwing wilden verenigen met de philosophie van Ernst Mach.52) De voorliefde voor het philosophisch materialisme heeft de Russische Marxisten gevoerd naar een ietwat star en „oudbakken" maatschappijtheorie, die niet gemakkelijk meer de nieuwe resultaten vooral van de psychologische wetenschappen in zich zal nemen. Maar groter gevaar brengt deze eenzijdigheid mee voor het algemene cultuurpeil van het Russische volk. Het is mogelijk, dat de schokkende ontwikkeling, die Rusland heeft doorleefd, dit noodzakelijk maakte; in elk geval mag men hopen, dat de oncritische en oppervlakkige behandeling van philosophische vraagstukken en de verheerlijking van een fan- tasieloos intellectualisme, die maar al te vaak uit de moderne Russische litteratuur53) spreken, voorbijgaande verschijnselen zullen zijn. Wij stellen ons aan de zijde van hen voor wie het Marxisme geen philosophie, maar maatschappij-theorie is. Een maatschappij-theorie, die zich bezig houdt met de veranderingen in de ideologieën, dus met de veranderende opvattingen omtrent recht, moraal, godsdienst, wetenschap en kunst. Een economische verklaring van die veranderingen is voor ons aanvaardbaar ofschoon wij toegeven ,dat zij niet bewezen is. Het tegendeel echter evenmin. Deze verklaring achten wij verenigbaar met elke positivistische maatschappijbeschouwing. Zij wordt in feite dan ook slechts als volstrekt onaanvaardbaar beschouwd door degenen, die in hun verklaring van het wereldgebeuren een theologisch element opnemen. De belangrijkste groep van principiële bestrijders wordt in de laatste jaren gevormd door de (katholieke) school van pater W. Schmidt, de richting, welke de Kulturkreislehre opstelde, die een wetmatig verlopende kuituurontwikkeling ontkent. De economische geschiedbeschouwing is dus, naar de overtuiging van veel socialistische theoretici een stelling, die nog moet worden bewezen. Aan pogingen om dit bewijs gedeeltelijk te leveren, heeft het intussen niet ontbroken. Engels is reeds begonnen om de staatsinstellingen in hun verandering te verklaren uit de productieverhoudingen, waaronder zij ontstonden54), een poging, die door Cunow is voortgezet55). Een verband tussen godsdienstige gebruiken en economische toestanden en de afhankelijkheid van moraalregels wordt op verschillende plaatsen door Kautsky aangetoond.56) Maar de voornaamste poging om de economische geschiedbeschouwing over het gehele uitgestrekte terrein van de menselijke cultuur toe te passen en aan de feiten te toetsen, is gedaan door F. Müller Lyer.") Het grote werk, dat deze auteur wilde ondernemen, is door zijn dood in 1915 ontijdig afgebroken. Zijn boeken worden thans op grond van nieuw feitenmateriaal ook wel sterk becritiseerd. Niettemin schijnt ons de algemene lijn van zijn werk onaangetast. Dat is in het kort deze: dat overal ter wereld waar zich een menselijke cultuur ontwikkelt, deze ontwikkeling overeenkomstige fazen doorloopt. Dit maakt de gedachte waarschijnlijk, dat dus ook overal de ontwikkeling door dezelfde krachten wordt beheerst. En wanneer nu blijkt, dat steeds weer een verandering in de productiekrachten en in de economische toestanden aan de politieke en juridische veranderingen zijn voorafgegaan en dat ook steeds de andere ideologieën zich volgens algemene wetten hebben gewijzigd, dan wijst het karakter van het verband tussen al deze veranderingen wel sterk in de richting van een economische oorzaak. Wij willen niet beweren, dat Müller Lyer of een ander het bewijs van dit verband geleverd heeft, maar wel is de richting aangegeven, waarin wij het mogen zoeken. Zeer nauwgezet onderzoek en ook gecoördineerd onderzoek van vele maatschappij theoretici blijft hier noodzakelijk. Intussen achten wij het gerechtvaardigd de economische geschiedbeschouwing toe te passen en te trachten daarmee een verklaring van de feiten te vinden. * * * Door Karl Marx is de economische geschiedbeschouwing toegevoegd aan de maatschappij-wetenschap. Van die wetenschap nam hij over twee denkbeelden, die daarin reeds eerder in verschillende vormen waren geuit: de leer van de maatschappelijke evolutie, die reeds voorkomt bij Burke en door de St. Simon en door Comte58) werd uiteengezet, en de erkenning van de klassentegenstellingen en de daarop berustende klassenstrijd. De maatschappelijke ontwikkelingtheorie, de economische geschiedbeschouwing en de leer van de klassenstrijd vormen tezamen de Marxistische maatschappijbeschouwing, die bijna een eeuw lang de grondslag voor alle proletarische actie heeft gevormd. Deze maatschappijbeschouwing staat reeds uitgedrukt in de bondige eerste zin van het Communistisch Manifest „De gehele geschiedenis der maatschappij is dus tot dusver geweest een geschiedenis van klassenstrijd". Dat wil dus zeggen: in de maatschappelijke ontwikkelingsgang zijn de economische verhoudingen beslissend voor de andere menselijke verhoudingen en opvattingen. Deze economische verhoudingen zien wij optreden als tegenstellingen, spanningen, botsing. In en door deze botsingen tussen maatschappelijke groepen (vooral: klassen) veranderen de economische verhoudingen. Met deze wijzigingen in de onderbouw van de maatschappij veranderen politieke toestanden en rechtsregelen, ver- anderen ook de opvattingen omtrent moraal en godsdienst. Maar in de veranderde sociale wereld is geen rust gekomen. Nieuwe conflicten ontstaan met nieuwe omwentelingen en nieuwe maatschappelijke revoluties. Deze voortdurende ontwikkeling in tegenstellingen noemt Marx, op voorbeeld van Hegel, de maatschappelijke dialektiek. Wij moeten dit dialektische proces niet beschouwen als een mechanische ontwikkeling buiten de mensen om. Want de tegenstellingen ontstaan doordat de mensen zich daarvan bewust worden. De veranderingen worden door mensen tot stand gebracht, nadat mensen zich een maatschappelijk doel hebben gesteld. Alleen, dit doel is bepaald door de klassenverhoudingen, waarin zij leven. Er is dus, in de maatschappijleer van Marx stellig ruimte voor de opvatting van een „vrije wil", een eigen doelstelling der mensen. Maar het ontstaan van die wil bij deze bepaalde individuen, in deze situatie en op dit tijdstip is niet toevallig. Er is — naar een woord van Max Adler, die naar onze mening de Marxistische maatschappijbeschouwing het helderste en het volledigste heeft geformuleerd59)—sprake van een „moeten willen". De hier ontwikkelde maatschappijbeschouwing is niet die van alle socialisten. Er zijn altijd overtuigde socialisten geweest, die andere opvattingen omtrent het wezen van de maatschappelijke ontwikkeling verbonden met hun critiek op de bestaande maatschappij. Tot hen behoren natuurlijk in de eerste plaats die socialisten, wier maatschappijbeschouwingen wij teleologisch hebben genoemd. Echter, ook in de groep, die wij als positivisten hebben samengevat, vindt men enkele theoretici die slechts met enig voorbehoud het historisch materialisme hebben aanvaard. Wij beschouwen Jean Jaurès als de belangrijkste figuur onder deze. Door zijn orthodox marxistische tijdgenoten werd deze Franse filosoof en politicus als niet-marxist beschouwd. Men kan intussen betwijfelen of Jaurès wel de bedoeling heeft gehad zich uitdrukkelijk tegenover Marx te plaatsen. Zijn discussies met Lafargue en Guesde geven meer blijk van een verzet tegen ongeoorloofde versimpeling door de geestesrichting, die later door de Man als „vulgair-marxisme" gekenschetst zou worden, dan van verzet tegen het historisch materialisme zelf. Anders dan Hendrik de Man, wiens geschriften een duidelijke beïnvloeding door Jaurès verraden, heeft Jaurès zich Marxist genoemd. Door verschillende omstandigheden zijn de punten waarin Jaurès en Marx van opvattingen verschillen sterk op de voorgrond gekomen. Hier te lande heeft onlangs Banning op deze verschilpunten de nadruk gelegd60). Ook Jaurès beschouwt — naar Bannings oordeel — de mens als een maatschappelijk wezen en het handelen der mensen dus als door economische en sociale factoren bepaald. Echter niet geheel. Behalve de sociale krachten werken in ieder mens onder alle omstandigheden nog een drietal fundamentele krachten: de aanleg tot onbaatzuchtige gevoelens, de aanleg om het algemene te grijpen in het bijzondere en het besef van eenheid.") Deze krachten werken zelfstandig mee aan de maatschappelijke ontwikkeling en deze is daardoor behalve als resultante van een samenspel van maatschappelijke krachten te zien als verwezenlijking van het menselijk streven naar sympathie, naar harmonie, naar gerechtigheid. Het zal na het voorgaande duidelijk zijn, dat het verschil tussen Marx en Jaurès vooral een kwestie is van grenzen. Marx zou het bestaan van bepaalde „fundamentele" gevoelens en krachten niet ontkend hebben, maar hij bakent hun invloed af. De aanleg voor gevoelens van sympathie bestaat zeker, ook naar de opvatting van Marx. Het gaat er echter om of de inhoud van die gevoelens blijvend is en niet wisselt met de maatschappelijke omstandigheden. Men kan ook zeggen: Marx ontkent niet het menselijk streven naar gerechtigheid, maar hij houdt staande, dat de betekenis, die de mensen aan het begrip gerechtigheid hechten, afhankelijk is van hun sociale positie en van hun tijd. Op grond van zijn andere filosofische instelling komt Jaurès tot een, men zou het kunnen noemen mildere, maatschappijopvatting dan Marx. Terwijl de laatste de nadruk legt op de ontwikkeling in tegenstellingen, ziet Jaurès in de ontwikkeling de continuïteit. Voor hem is het streven naar een socialistische maatschappij de voortzetting van het streven naar meer gelijkheid en rechtvaardigheid, dat door de voorlopers van de Franse revolutie ingezet werd. De burgerlijke republiek vindt zijn logische consequentie in de socialistische gemeenschap, de eisen van de arbeidersklasse worden gesteld uit naam van dezelfde beginselen, die eens de bourgeoisie heeft verdedigd. Stellig is Jaurès geen minder fel klassenstrijder dan Marx. Zijn verwijt tot de bourgeoisie is, dat deze haar hoge beginselen verraden heeft wanneer ze het tot stand komen van een volledige sociale democratie belet. Wel komt Jaurès zo tot een andere waardering van de burgerlijke staat: voor Marx is deze slechts uitdrukking van de klassenheerschappij, voor Jaurès is de republiek reeds een socialistische staat in wording. De Duitse Marxisten hebben verdediging van die staat met verontwaardiging van de hand gewezen. Jaurès heeft betoogd, dat verdediging van de eigen grond door het gehele volk socialistische plicht was.B2) Het is de tragiek geweest van de internationale sociaal-democratie, dat deze theoretische stellingen in 1914 door de gebeurtenissen omvergeworpen zijn: de Duitse socialisten, die buiten de reële politiek stonden, hebben zich om de tuin laten leiden door de oorlogshetze in hun land, Jaurès heeft zich tot het laatste toe verzet tegen een oorlog, waarvan hij in elk geval wist, dat hij niet uitsluitend voor de verdediging van het vaderland werd gevoerd. Het heeft hem zijn leven gekost.63) Het uiteenlopen van theoretisch standpunt en practische beslissing op critieke momenten, zoals in 1914, toont misschien beter dan enig andere omstandigheid, van welke aard de invloed is, die de maatschappij-beschouwingen hebben uitgeoefend op de socialistische bewegingen in alle landen. Er is, vooral in de laatste jaren, aan het Marxisme in dit opzicht veel verweten. Met name verwijt men aan Marx de materialistische instelling van de meerderheid der socialistische arbeiders, de geest van platvloerse nuchterheid, die men in de socialistische bewegingen heeft opgemerkt, het gebrek aan idealisme van hun leiders en de neiging om met kompromissen genoegen te nemen. Deze en dergelijke beschuldigingen worden voornamelijk uitgesproken door socialisten, die geen aanhangers zijn van Marx64). Zij kulmineren in de stelling, dat het Marxisme, met zijn uitsluitend economische instelling het gebrek aan elan en geestelijke moed van de Duitse sociaal-democratie heeft veroorzaakt en daardoor een indirecte schuld heeft aan het geringe verzet, dat zij tegenover de nationaal-socialisten heeft getoond. Het is niet te ontkennen, dat het socialisme in de laatste jaren voor de nationaal-socialistische revolutie zeer weinig aantrek- * * * kingskracht heeft weten uit te oefenen en dat het sterk op de economische eisen en verworvenheden was ingesteld. Is dit echter de schuld van Marx? Allereerst kan men dit ontkennen op grond van het feit, dat juist de Marxisten65) zich tegen de vervlakkingstendenzen en de compromissenpolitiek met kracht hebben verzet. Men kan de Oostenrijkse socialisten als voorbeeld stellen, die uitstekend theoretisch geschoold waren en die in meerderheid tot een strenge vorm van Marxisme neigden. Zij hebben geen gebrek aan ruggegraat vertoond en zich tot het laatste toe tegen de fascistische revolutie verdedigd. Hen kan men geen compromissenpolitiek verwijten. Maar bovendien: het is zeer goed te begrijpen, dat onder de huidige omstandigheden elke arbeidersbeweging van enige omvang zich hoofdzakelijk op materieel terrein bewegen moet. De arbeidersklasse is reeds materialistisch ingesteld, ook al heeft ze nooit van Marx of van het historisch-materialisme gehoord. Ze is dat ook niet als gevolg van de socialistische beweging, maar als gevolg van haar positie in de kapitalistische maatschappij. Het materialisme is een bij uitstek kapitalistische mentaliteit. Dit stelsel dwingt allen, die eronder leven, zich vooral en bijna uitsluitend bezig te houden met de strijd om het bestaan. Ten overvloede zou men voor deze stelling bewijzen kunnen putten uit de litteratuur van het laatst van de vorige eeuw, toen wèl het kapitalisme in al zijn felheid, maar nog geen socialistische beweging van betekenis bestond. Natuurlijk zijn de mijnwerkers van Zola en de diamantbewerkers van Heijermans materialisten66), maar dat dank zij hun armoede, hun geestelijke horigheid, hun tekort aan levensvreugde. En ze zijn het niet meer zodra Marx en de zijnen hun het besef hebben bijgebracht, dat het ook anders kan. Van de invloed van Marx op de mentaliteit van de individuele arbeider kan men misschien alleen maar zeggen, dat die invloed zeer gering en oppervlakkig is geweest. Dit is wel het beste bewezen door het onderzoek, dat Gertrud Hermes heeft ingesteld6) omtrent de lectuur van de Marxistische arbeider. Men vindt onder de opgegeven werken niet veel Marxistische litteratuur. Wel ouderwetse „Aufklarungs"-geschriften, naast de Duitse klassieken. Men krijgt hier een beeld van de onvoldoende 4 geestelijke ontwikkeling, van het tekort van litteratuurkennis, van de eenzijdig verstandelijke belangstelling, waarin men onder het kapitalisme de arbeiders leven laat, en zoekt tevergeefs naar een bijzondere belangstelling voor economische vraagstukken. Daar staat tegenover, dat de indirecte invloed van Marx zeer groot is geweest. De partijprogramma's van zo goed als alle socialistische partijen zijn gebouwd op zijn maatschappijanalyse: zij stellen systematisch de economische omvormingen op de vóórgrond en leiden daarvan hun sociale en politieke eisen van af. Zij gaan uit van het Marxistische begrip van de klassenstrijd en zij schuwen het een beeld te tekenen van de socialistische maatschappij. „Het schrijven van keukenrecepten voor de toekomst", heeft Marx dit genoemd. Marx heeft een overwegende invloed gehad op degenen, die de partijprogramma's opstelden en de politiek formuleerden: op de theoretici in de socialistische bewegingen. Dat zij, de intellectuelen, tot het Marxisme neigden, behoeft niet te verwonderen. Marx gaf hun behalve een maatschappelijk-revolutionaire overtuiging ook een wetenschappelijk-revolutionaire leer. Een systeem, dat alle tot dusver geldende waarden relatief durft stellen en dat een radicale breuk durft te maken met zoveel heilige overtuigingen, een stelsel bovendien, dat voor het eerst de maatschappelijke verschijnselen in hun verband toonde en uitlegde, zulk een wetenschappelijk stelsel vindt natuurlijk grote aanhang onder de radicale intellektuelen. De socialistische theorie was tot de oorlogstijd toe niet veel meer dan de Marxistische theorie. Jaurès heeft op de toonaangevende theoretici veel minder invloed gehad. Pas Hendrik de Man heeft zijn opvattingen in de algemene belangstellingssfeer gebracht. Waarschijnlijk is echter veel hiervan overgenomen in de individuele gedachtenwereld van de Franse socialisten, die hem vereerden, en is zijn directe invloed groter geweest dan naar buiten bleek. Van invloed op de maatschappijanalyse van de sociaal-democratie is pas in de allerlaatste tijd sprake, nu men ertoe komt krachtiger te zeggen dat de democratie als rechtsgoed de burger en de proletariër gemeenzaam is en daarbij verwijst naar Jaurès. * * * De vraag naar de overeenstemming van maatschappijbeschouwing en maatschappij-analyse is een typisch intellektueel probleem. Voor de intellektuele aanhanger van het socialisme moeten zijn opvattingen omtrent de ontwikkelingsgang van de maatschappij en omtrent de situatie in de huidige maatschappij met elkaar in overeenstemming zijn. Voor de grote massa is het socialisme meer belevenis dan inzicht in de ontwikkelingsgang, vandaar, dat ook de belangstelling voor de maatschappij-beschouwing als zodanig geringer is. Men kan echter niet zeggen, dat de massa „niet marxistisch" is. Want de politieke consequentie van deze maatschappij-beschouwing, en de algemene kijk op de maatschappij, interesseren haar wel en die heeft zij als juist erkend. De socialistische leiders zijn met deze aanvaarding van hun maatschappijbeeld in het algemeen tevreden geweest. Het behoorde tot hun positivistische maatschappijbeschouwing, het streven naar een socialistische maatschappij op zichzelf als het enige essentiële kriterium te beschouwen, en niet de vraag te stellen naar de levensbeschouwing, die dit streven oproept. Slechts enkele Marxistische theoretici hebben getracht het verband tussen levensbeschouwing en maatschappij analyse, dat zij voor zichzelf hadden geformuleerd, aan de massa mee te delen en uiteen te zetten®8). Het gevolg van deze bewust negatieve instelling is geweest, dat de arbeidersklasse, die voor een groot deel door het kapitalisme is vervreemd van de kerk, nog steeds geen afgeronde en systematische levensbeschouwing bezit. Men vindt er 69) resten van een streng Calvinistische gezindheid naast religieuse vrijzinnigheid en bewust atheïsme. Het komt ons voor, dat dit het belangrijkste punt is, waarop een aantal religieus-socialisten met de andersdenkenden van mening verschilt. Voor iemand, die zijn socialistische overtuiging baseert op een morele wet is de levensbeschouwing geen onverschillige bijkomstigheid. De bedoelde socialisten aanvaarden weliswaar in hoofdzaak de socialistische analyse van de maatschappij en ook de kritiek op die maatschappij, maar die kritiek baseren zij op een religieus motief. Hun voorstelling van een socialistische maatschappij is die van een betere orde in absolute zin, en het bereiken van zulk een orde is voor hen een kwestie van overtuiging, van levensbeschouwing, niet alleen een van het behartigen van proletarische belangen. Het militante religieus-socialisme van Ragaz, b.v., kan zich niet neutraal houden tegenover de geestesgesteldheid van de socialistische arbeiders. Zij willen hen bewust een levensbeschouwing, en dan de christelijke levensbeschouwing, als element van hun socialisme doen aanvaarden. Voorlopig zijn pogingen als deze — hoe interessant ook — van weinig betekenis, omdat het aantal bewust christelijke geestelijke leiders van de arbeidersklasse gering is. Wij zeiden reeds, dat een uitgewerkte maatschappijbeschouwing van die kant niet werd geformuleerd, en dat de bijdragen tot de maatschappijanalyse voor het grootste deel afkomstig zijn van positivistische zijde. Voor een analyse van de maatschappij is de maatschappijbeschouwing oriënterend. De samenhang is weliswaar niet zó sterk, dat alle aanhangers van een bepaalde maatschappijbeschouwing moeten komen tot eenzelfde voorstelling van de maatschappelijke realiteit, maar toch is er in veel punten overeenstemming: elke richting in de maatschappijtheorie is geneigd speciaal die trekken in het beeld te belichten, op wier betekenis door haar de nadruk wordt gelegd. Zo hebben de Marxistische theoretici bij hun onderzoek naar de maatschappelijke werkelijkheid vooral twee kanten daarvan naar voren gehaald, en het maatschappijbeeld der socialistische programma's — waarop de Marxisten, zoals wij zagen, een overheersende invloed hebben gehad — concentreert de volle aandacht op twee faktoren: het dynamisch en dialektisch karakter van de maatschappij en de overheersende invloed, die de economische veranderingen uitoefenen op de verhoudingen en botsingen daarin. Historisch gezien is het maatschappijbeeld van de sociaaldemocratie een stelsel van sociale wetten, dat deductief werd afgeleid (in hoofdzaak reeds door Marx) uit enkele vooropgestelde principes, — de wezenskenmerken der kapitalistische maatschappij — met gebruikmaking van de historisch materialistische ontwikkelingswet. Voor Marx is de meerwaardewet70) de kern van de kapitalistische maatschappij en door hem is deze wet als fundament voor een geheel stelsel van economische bewegingswetten geformuleerd. Lang niet alle socialistische theoretici zijn aanhangers van de Marxistische arbeidswaardeleer en van de meerwaardetheorie. Wij achten het echter hier niet de plaats om een uiteenzetting en waardering van deze economische theorieën te geven71). Van veel groter betekenis voor het maatschappijbeeld van de socialistische theorie achten wij de kapitalistische bewegingswetten, die de maatschappelijke veranderingen bepalen. Wij zullen deze wetten hier daarom los maken van het oorspronkelijke Marxistische systeem en hen behandelen als empirische wetten, wier bestaan kan worden geconstateerd door elke beoordelaar van de kapitalistische maatschappij. Voor theoriën en opvattingen omtrent de samenhang tussen deze dynamische wetten en de statische elementen van de economie verwijzen wij dus naar de litteratuur 72). * * * Wij komen dan tot het volgende beeld: Als wezenlijk element in de huidige maatschappij is te beschouwen het kapitalistische productiestelsel. Dit stelsel wordt gekenmerkt door een overwegend industriële wijze van voortbrenging (dus een voortbrenging met behulp van machines) in ondernemingen, die in handen zijn van particulieren, en waar gewerkt wordt door loonarbeiders, die geen eigenaar van de productiemiddelen zijn. De warenproductie geschiedt er niet op bestelling, maar voor de markt. Het kapitalistische stelsel schept geen stabiliteit in het economisch leven. Immers de basis ervan is het winstprincipe: elke ondernemer streeft naar verkrijging van een zo groot mogelijke winst, móet daar naar streven omdat hij aan voortdurende concurrentie bloot staat. Door dit winstprincipe wordt hij gedwongen tot een aantal maatregelen, die tezamen de structuur van de maatschappij voortdurend in beweging houden. Hij zal er op uit zijn steeds voordeliger machines aan te schaffen en dit streven, dat zich op bedrijfseconomisch gebied voordoet als mechanisatie, heeft het maatschappelijk gevolg van een voortdurende vervanging van handkracht door machines, dus van telkens optredende structuurwerkloosheid. Evenzo zal elke ondernemer van zijn arbeiders het uiterste moeten eisen en hun loon zo laag mogelijk willen houden. Dit verschijnsel, dat in het bedrijf uitbuiting genoemd kan worden, doet zich in de maatschappij gelden als verarming. Tenslotte zal elke. ondernemer trachten de concurrentie uit te schakelen, hetzij door niets ontziende concurrentiestrijd, hetzij door gezamenlijk optreden. De concentratie, die van dit laatste het gevolg is, heeft de sociale betekenis van monopolie-vorming. Zo zien wij dus in de kapitalistische maatschappij een aantal tendenzen optreden, welke behoren tot het wezen dier maatschappij en die ieder voor zich een groot aantal maatschappelijke veranderingen ten gevolge hebben. De maatschappij komt daardoor nooit in rust. Want de genoemde factoren, mechanisatie, verarming en monopolievorming, brengen tezamen ook weer een geheel complex van maatschappelijke omvormingen teweeg. Door mechanisatie en monopolievorming immers, zullen steeds nieuwe winsten tot nieuwe kapitalen worden samengevoegd. Deze kapitalen moeten winstgevend worden belegd. Men zoekt deze belegging in gebieden, waar tot dusver de kapitalistische productiewijze niet de overheersende was, dus buiten Europa en in de minder sterk geïndustrialiseerde landen. Of wel men maakt bepaalde behoeften, die tot dusver niet als winstobjekt werden geëxploiteerd tot een „onderneming". Tenslotte kan men nog een derde weg volgen en trachten nieuwe behoeften op te wekken om de goederen ter bevrediging daarvan te gaan produceren. De tegelijkertijd optredende neigingen tot monopolievorming en tot uitbuiting hebben tot gevolg, dat de grote massa van loonarbeiders niet genoeg verdient om tezelfdertijd de massa van verbruikers te vormen, die voor een lonende afzet moet zorgen. Dit leidt van tijd tot tijd tot grote stagnaties in het bedrijfsleven, zodat tijden van industriële welvaart afwisselen met tijden van slapte in de industrie en grote werkloosheid"). De kapitalistische maatschappij is dus in voordurende beweging, en de geschetste veranderingen op economisch terrein moeten wij nu, in overeenstemming met de economische geschiedbeschouwing, verantwoordelijk stellen voor de veranderingen, die plaats grijpen in de andere gebieden van het maatschappelijk leven. Door het winststreven van de ondernemers, die de leiding geven aan de produktie, worden sociale tegenstellingen geschapen, die leiden tot drie soorten van strijd: wij kennen de klas- senstrijd tussen de ondernemers enerzijds en de producentenloonarbeiders anderzijds, als gevolg van de uitbuiting. Wij kennen daarnaast en gedeeltelijk ermee samenvallend de belangentegenstelling tussen de ondernemers en de consumenten, gevolg vooral van de monopolievorming, en we kennen tenslotte de strijd om een zelfstandig bestaan van de kleine bezitters van de productiemiddelen tegen hun grotere concurrenten, gevolg van de overwegende betekenis van de machine en de mechanisatie in deze tijd. Al deze vormen van maatschappelijke strijd hebben gemeen, dat zij conflicten zijn van ongelijken: zij geven uitdrukking aan het verzet tegen de sociale suprematie van de ondernemersklasse in deze maatschappij. Deze sociale suprematie is drieledig: economisch, geestelijk en politiek, en de strijd van loonarbeiders, consumenten en zelfstandige burgers kan op elk dezer drie terreinen worden gevoerd. De economische suprematie van de eigenaars der productiemiddelen ten opzichte van de loonarbeiders, de verbruikers en kleine zelfstandigen kan men karakteriseren met drie woorden: meerwaarde, monopoliewinst en producentenrente. Ook voor hen, die geen aanhangers zijn van de Marxistische opvattingen over het ontstaan en de berekening van de meerwaarde, is het duidelijk, dat het verschijnsel op zichzelf het meest karakteristieke kenmerk is van de kapitalistische maatschappij: het verschil tussen de opbrengst van een product en en daardoor bestede kosten 74) komt niet ten goede aan allen, die hebben meegewerkt aan de totstandkoming, maar slechts aan de eigenaars van de productiemiddelen. In de vorm van winst, dividend, kapitaalrente of grondrente ontvangen zij een arbeidsloos inkomen boven de beloning, die zij ontvangen voor het uitoefenen van de een of andere vorm van arbeid (b.v. als directeur van een N.V.). Zij, die door vererving of op andere wijze in het bezit zijn gekomen van deze productiemiddelen, hebben en behouden daardoor steeds een voorsprong op allen die van de opbrengst van loonarbeid moeten bestaan. Het voordeel van de grootondernemer tegenover de verbruiker ontstaat, zodra de eerste erin slaagt om zich zo ver vrij te maken van alle concurrerende ondernemingen, dat hij zelfstandig de prijzen voor zijn product kan vaststellen. Wanneer dit product onvervangbaar is en tot de noodzakelijke levens- behoeften behoort, dwingt hij de verbruiker een hogere prijs te betalen dan die welke overeenkomt met zijn kosten en een gangbare winst. Tenslotte heeft in den regel het grootbedrijf tegenover het kleinbedrijf het voordeel van geringere kosten per eenheid. Aangezien op de markt de prijs bepaald wordt door de verkoper, wiens kosten per eenheid het hoogst zijn, hebben industriële grootbedrijven en gunstig gelegen landbouwbedrijven een voorsprong. Uit de door ons gegeven analyse van de ontwikkelingswetten van de kapitalistische maatschappij volgt nu, dat deze steeds bestaande voorsprong voortdurend zal toenemen: immers het verscherpen van de uitbuiting heeft tengevolge de toename van het arbeidsloos inkomen, de concentratie vergroot de monopoliewinst en tezamen met de mechanisatie tevens de afstand tussen groot- en kleinbedrijf. Door de gang van de maatschappelijke ontwikkeling dus worden de economische tegenstellingen verscherpt. Als in elke klassemaatschappij is ook in de kapitalistische maatschappij de cultuur en de cultuurwaardering bijna uitsluitend in handen van de heersende klasse. Men behoeft dit niet alleen toe te schrijven aan het feit, dat de middelen75) ter bereiking en handhaving van die cultuur gemakkelijker ten dienste staan aan de economische sterkere — daarmede verklaart men slechts de verdringing van alle oudere cultuurvormen en het verstikken van eventuele nieuwe. Het verband tussen sociale en culturele macht is veel ingewikkelder76): de opkomst van een nieuwe maatschappelijke klasse, zoals destijds de opkomende jonge bourgeoisie, is niet in de laatste plaats afhankelijk van de waarde van haar cultuur. De normen van deze cultuur — in dit geval de principes van arbeidzaamheid, eenvoud en spaarzaamheid, de eerbied voor de menselijke vrijheid en de democratie, de bewondering voor de techniek en het maatschappelijk optimisme — zijn gedurende een lange strijdperiode de leuzen van elk vooruitstrevend mens. En zij blijven dat gedurende een zekere tijd, wanneer de beweging, die hen droeg economisch en sociaal reeds de overwinning heeft behaald, wanneer de maatschappelijke werkelijkheid de handhaving van deze idealen reeds niet meer toestaat, wanneer de fictie van hun bestaan met behulp van volkspers en bioscoop moet worden gehand- haafd. Verzet tegen deze cultuur, die de heersende geworden is, is slechts mogelijk vanuit een nieuwe doelstelling, gedragen door een andere maatschappelijke groep. Zoals de culturele macht van de burgerklasse begeleidingsverschijnsel is van haar sociale positie, zo is ook de overheersende politieke invloed van de bourgeoisie meer een vanzelfsprekend element van haar maatschappelijke macht dan bewuste usurpatie van het staatsbestuur. Altijd en overal bestaat de drang om gegroeide maatschappelijke verhoudingen in rechtsorden te regelen en min of meer te bestendigen. De maatschappelijke orde van de vroegkapitalistische maatschappij consolideerde zich in de staat — de territoriale eenheid, die tot dusver door een zeer losse band was bijeengehouden, werd grondslag voor een intensief groepsverband, dat geleidelijk de vele functies van gemeenschappelijk leven aan zich trok. Het is een niet geheel opgelost sociologisch vraagstuk, waarom van alle menselijke groepsleven juist de territoriale eenheid, gebaseerd op het min of meer toevallig samenwonen in een bepaalde landstreek, en niet op eenheid in afstamming, godsdienst of bestaansmiddelen, tot grondslag van de voornaamste menselijke organisatie werd.77) In elk geval is de groei van kleinere onafhankelijke lokale eenheden naar grotere gecentraliseerde nationale staten een begeleidingsverschijnsel van het handelskapitalisme, dat een grotere afzet voor zijn import en dus opheffing van kleine tolgebieden eiste en dat een gewaarborgde en algemeen geldige muntsoort nodig had. In deze staat nu was de burgerij van rechtswege machthebber en ze heeft die machtspositie gebruikt. Gebruikt in de eerste plaats tegen concurrenten in andere staten: met het apparaat van staat en leger zijn de kapitalistische beleggingen in nietkapitalistische landen gevestigd en beschermd.78) Met behulp van het staatsorganisme zijn conflicten over die beleggingen opgelost, of met behulp van het leger uitgevochten. Door de staat werden en worden de producten van de binnenlandse ondernemers beschermd en die van de buitenlanders belast of geweerd. Door de staat wordt tenslotte een munt- en credietsysteem in stand gehouden, dat een wapen tegen buitenlandse concurrentie kan zijn. Als gevolg van de ongelijkmatige structuur van de kapitalistische maatschappij is de mate, waarin en de wijze waarop door de verschillende groepen van ondernemers gebruik wordt gemaakt van het staatsapparaat, zeer verschillend geweest. In bepaalde bedrijfstakken vragen de ondernemers bescherming van de staat tegenover buitenlandse concurrenten. In andere, met name de exportbedrijven, oordeelt men met recht alle beschermingsmaatregelen nadelig. In het algemeen mag men zeggen, dat de bedrijven, die nog voordelig kunnen uitbreiden, vóór onbeperkte handel zijn, terwijl de bedrijven, die met toenemende kosten rekening moeten houden, geneigd zijn bescherming te vragen. Dit zijn vooral het mijnbedrijf en de landbouw, want daar weet men, dat men noch door technische verbeteringen, noch door expansie, zal kunnen wedijveren met jongere bedrijven in nieuw ontgonnen landen. In tijden waarin expansie bemoeilijkt wordt, legt men zich echter ook in andere bedrijfstakken toe op de binnenlandse markt; vandaar de toenemende neiging tot bescherming in crisistijd. Deze blijvende of tijdelijke drang naar bescherming leidt tot wat door dr. J. Romein genoemd is de isoleringstendens 79). De landen sluiten hun grenzen voor bepaalde producten of bemoeilijken de import. Deze tendens is onmiskenbaar in het kapitalisme, maar het is niet de enige; dwars er door heen werkt de versmeltingstendens, die eveneens op zeer reële elementen van de kapitalistische economie steunt, n.1. op de tendenzen van centralisatie en rationalisatie. Deze beide elkander tegenwerkende politieke krachten tezamen bepalen de mate waarin in de kapitalistische maatschappij de staat ingrijpt in de economie. Daarnaast wordt het staatsapparaat gebruikt door de ondernemersklasse tegen elke macht, die de hare bedreigt. Oorspronkelijk was de oude heersende kaste — samengesteld uit feodale grondeigenaars en geestelijkheid — de grote tegenstander van de vrije ontwikkeling van het kapitalisme en deze tegenstander is vernietigd met behulp van het staatsgezag: de staat onttrok aan de landeigenaars hun publiekrechtelijke functies, ontnam de adel haar rechten en belastingprivilegiën en maakte een einde aan de verschillen in rechtsvormen en gebruiken. De gelijkheid en de persoonlijke vrijheid, die de revolutionaire burgerklasse zich tot ideaal had gesteld, werden in de burgerlijke staten tot beginsel verklaard. Deze beginselen en het daaruit voortvloeiende principe van de democratische regeringsvorm waren aanvankelijk zeker geen beletsel voor de vervulling van die functies van de staat, die bestaan uit het handhaven van de burgerlijke orde en van de kapitalistische eigendomsverhoudingen tegenover de massa van bezitlozen. Een klasse van loonarbeiders, die juridisch als vrije mensen optreden, moet op andere wijze worden bestuurd dan feodale boeren of armlastige paupers. Het is volkomen in overeenstemming met het belang en met de idealen van een burgerlijk economisch systeem om hen een hoge mate van medeverantwoordelijkheid voor het staatsbestuur en alle juridische persoonlijke rechten te verlenen. Het streven om de staatkundige rechten en vrijheden te verlenen aan allen, niet alleen aan de vertegenwoordigers der bezittersklasse, heeft daarom in oprecht kapitalistische kringen nooit principiële, maar slechts practische bestrijdingsargumenten gevonden. Het beginsel van de democratische staatsvorm behoort bij een kapitalistische maatschappij, zoals de liberale economie zich die heeft voorgesteld. Niettemin is de staat — ook de democratische staat — steeds overheersingsinstituut geweest. De rechtsorde van de staat sanctioneert de kapitalistische eigendomsverhoudingen en belet het tot stand komen van onregelmatige economische revoluties met alle machtsmiddelen van de strafwet. Het staatsbestuur was oorspronkelijk volkomen in handen van de bezittende — immers de enige deskundige — klasse. De economische en sociale opvattingen van de regeerders en rechters zijn dezelfde als die van de ondernemers, en de staat wordt, zoal niet geheel naar hun belangen, dan toch overeenkomstig hun principes bestuurd. Onbetwistbaar handhaaft dus de klasse van ondernemers en kapitaalbezitters naast haar economische en culturele een politieke overmacht. Dit is echter het punt, waarop die macht het kwetsbaarst is en de enige machtspositie, die ooit ernstig is bedreigd. In bijna alle kapitalistische staten heeft de strijd van de maatschappelijke groepen zich toegespitst tot een politieke strijd, een strijd om de staat. * * * Wij moeten, voor wij tot bespreking van deze strijd overgaan, nog enkele woorden wijden aan het ontstaan uit de klassentegenstellingen van de klassenstrijd. De tegenstellingen kunnen zich op verschillende wijzen uiten. Zij kunnen binnen het bedrijf zelf leiden tot verzet tegen bepaalde gevallen van uitbuiting, zij kunnen ook door alle arbeiders van een bepaalde bedrijfstak gezamenlijk tot een incidentele actie worden omgezet. Tegenstellingen tussen producenten en consumenten en tussen producenten onderling brengen prijzen-oorlogen of ook wel dumping voort. Geen van deze conflicten mag men op zichzelf betitelen als klassenstrijd. Want strijd ontstaat pas wanneer de tegenstellingen bewust als duurzaam en onvermijdelijk worden gevoeld. Deze erkenning ontstaat niet uit de ondervinding van het simpele feit van de overheersing alleen, maar is een gevolg van de massale ervaring van de toestanden in de kapitalistische maatschappij en hun waardering als misstanden. In het industriekapitalisme zijn velen gekomen tot het besef van de verkeerdheid van sociale omstandigheden — hetzij omdat zij die op grond van een religieuze of ethische overtuiging onrechtvaardig achtten, hetzij omdat zij die op grond van hun redelijke overwegingen als ondoelmatig en onpractisch beschouwden. De voornaamste grieven tegen de kapitalistische maatschappij, die in de massa van loonarbeiders, consumenten en kleine producenten ontstaan, hebben wij in het eerste hoofdstuk reeds genoemd. Uit de gegeven analyse van de kapitalistische maatschappij kan men zien, dat aan dit systeem de ongelijkheid onverbrekelijk verbonden is. Het stelsel bestaat en ontwikkelt zich door voortdurende verrijking van de een ten koste van de ander. Het leidt tot zinneloze behoeftenbevrediging aan de ene en duurzaam gebrek aan de andere kant. Het vernietigt de geestelijke ontwikkelingsmogelijkheden voor het grootste deel van de bevolking en belet de groei van een onafhankelijke cultuur. Vooral de laatste tijd, nu dit massale gebrek zulke grote afmetingen heeft aangenomen, is bovendien het verwijt tot het kapitalisme steeds heftiger geuit, dat het ook tot geweldige verspilling aanleiding geeft. De ongeregelde productie leidt tot onnodige aanschaf van machines en tot onoordeelkundige verdeling van de productie. Een duur distributie-apparaat, een overmaat van kleine, onrationele bedrijven en vooral de geweldige reclame, onttrekken te veel kapitaal aan de productie van levensbehoeften. De weelde-industrie en de oorlogs-industrie verslinden een aanzienlijk aandeel van de productieve kracht. Bovendien zijn velen tot de overtuiging gekomen, dat de bewaring van cultuurgoederen, waarop zij prijs stellen, bij de ondernemersklasse, die de culturele macht bezit, niet in vertrouwde handen is. In de burgerlijke maatschappij zijn de middelen, waarmee de mensen hun verlangen naar schoonheid bevredigen, voorwerpen geworden van exploitatie, als elke andere behoefte. Het verlangen naar een winstgevende productie heeft alle eisen van doelmatige, degelijke en aesthetisch verantwoorde productie overwoekerd. In het eerste stadium van het industrie-kapitalisme zijn woningen, klederdrachten, gebruiksvoorwerpen ontstaan, die spotten met elk begrip van schoonheid en ook thans nog zijn in hele takken van kunst de aesthetische waarderingsnormen hopeloos in de commerciële overwegingen verward. Zo zijn ook, in de burgerlijke cultuur van de latere tijd, economische en morele, politieke en wetenschappelijke oordelen onontwarbaar dooreengestrengeld. De verscherpte concurrentiestrijd, de onzekerheid van bestaan, hebben de mensen ongeschikt gemaakt tot zuiver, objectief oordelen: bijna elke waardering bevat tegelijkertijd een conclusie omtrent voorof nadeel. De uitholling van culturele waarden, die hiervan het gevolg is, had tot resultaat, dat de burgerlijke cultuur, die zo belangrijk is geweest, niet in staat is gebleken weerstand te bieden aan stromingen, die zeer belangrijke cultuurwaarden willen vernietigen. De fascistische totaliteitsgedachten en staatsopvattingen, hun pogingen om de vrije meningsuiting te verhinderen zijn in wezen vreemd aan de burgerlijke maatschappij en tegen de principes van de bourgeoisie. Toch is het verzet tegen de fascistische stromingen uit burgerlijke kringen zeer slap en sporadisch geweest. De kapitulatie van de ondernemersklasse voor de fascistische bewegingen kan het kapitalisme worden aangerekend als een schuld, en zij is mede een grief tegen dit stelsel van allen wie de geestelijke vrijheid ter harte gaat. Tot de ernstige verwijten, die men tot het kapitalistische stelsel richt behoort ten slotte de verantwoordelijkheid voor de oorlogen tussen staten. Het verband tussen kapitalisme en oorlog is ingewikkeld maar niet te ontkennen. Aan de meeste conflicten tussen staten liggen conflicten tussen economische belangengroepen ten grondslag — de markten in koloniën, de exploitatierechten voor een mineraal, de financiering van een spoorweg. En ook de meer politieke conflicten hebben meermalen een zeer zakelijke ondergrond: zij anticiperen op te verwachten economische voordelen (zuiver militaire conflicten zijn secondair: zij zouden verdwijnen, wanneer elke kans op andere conflicten uitgesloten was). Daarbij is de invloed van degenen, die bij elke oorlog belang hebben: het munitie-, staal- en petroleumkapitaal, in de kapitalistische staten ongebreideld en hun invloed bij de aanwakkering van conflicten in verleden en heden is aanwijsbaar.80) Al deze invloeden wettigen de conclusie dat het kapitalisme weliswaar niet de enige schuldige is van het bestaan van de oorlog, maar dat het niet voldoende waarborgen biedt voor het handhaven van de vrede en daarvoor ook niet de noodzakelijke middelen bezit. Dat het de tegenstellingen tussen de volken verscherpt en de economische en staatkundige overheersing van het ene volk door het andere tot zijn systeem heeft gemaakt, is slechts een onderdeel van deze beschuldiging. * * * De opgesomde grieven tegen het kapitalisme worden gevoeld door allen, die onder dat stelsel te lijden hebben, dus door verbruikers, loonarbeiders en kleinburgers, ieder op zijn terrein. Het verzet tegen het kapitalisme is echter lang niet overal even sterk geworden en wel vooral omdat de tegenstellingen die een gevolg waren van de tendenzen zich niet tegelijkertijd in dezelfde mate deden voelen: de groep, die het eerste en het ergste onder het kapitalisme geleden heeft, is die van de industriële loonarbeidersklasse. De uitbuiting behoorde wel tot de eerste en ergste verschijnselen van het opkomende kapitalisme. Pas later, toen de gevolgen van de monopolievorming voelbaar werden, hebben de verbruikers uiting gegeven aan hun ontevredenheid, en van een algemeen verzet van de middenstand is pas in de allerlaatste jaren sprake geweest. Het spreekt vanzelf, dat elke anti-kapitalistische groep voor dit verzet de vorm kiest, die aansluit bij haar positie en mogelijkheden. Het verzet van de loonarbeiders is gericht op beveiliging door middel van economische machtsvorming en door de staat gewaarborgde rechten. Het verzet van de verbruikers beperkt zich tot pogingen om een productiesysteem op te bouwen, dat onafhankelijk is van de bedrijven die in particuliere handen zijn. De verbruikscoöperaties, die op deze grondslag zijn opgericht, hebben weliswaar in verschillende landen een belangrijke vlucht genomen, maar zij bestrijken nog lang niet het gehele economische terrein. Het verzet van de middenstand is, voorzover men van een georganiseerd streven mag spreken, gericht op consolidatie: op het belemmeren van het werken der kapitalistische ontwikkelingstendenzen en het fixeren van de maatschappij in afgesloten staten en statische verhoudingen. Wij zagen reeds, dat de arbeidersbewegingen hebben getracht de positie van de arbeiders te versterken door hen in syndicaten en vakverenigingen te organiseren. Bovendien gebruikten zij hun positie in de staten tot het scheppen van een politiek beveiligingssysteem. Door de democratische staatsinstellingen in WestEuropa konden de arbeiders, die numeriek daar zeer sterk zijn, bereiken, dat door middel van de wet een stelsel van sociale verzekeringen en voorzieningen tot stand kwam. Zij slaagden erin de staat, die geweest was het instituut, dat de burgerlijke orde bewaken moest, gedeeltelijk om te vormen tot een instituut voor het verlenen van sociale diensten, zij deden een poging de staat betrekkelijk los te maken van de burgerlijke maatschappij en haar te maken tot wapen tegen die maatschappij. Dit gaat intussen niet zonder moeilijkheden: tenslotte is de staatsmacht maar een van de vormen, waarin zich de suprematie van de ondernemersklasse in deze maatschappij vertoont. Bovendien heeft de arbeidersklasse door haar bewuste poging de staatsmacht te gebruiken ter omvorming van het economisch stelsel tegenkrachten opgeroepen, die niet te onderschatten zijn. Deze tegenkrachten komen van twee kanten: er is in de bourgeoisie een sterke neiging om haar macht in de staat te behouden, desnoods met opoffering van de democratische beginselen en staatsinstellingen. En er is een concurrerend streven ontstaan in de middenstand. De middenstand, waarbij men in dit geval vooral ook de landbouwers moet rekenen, die in West-Europa sociologisch tot de kleinburgers behoren, heeft steeds gestreefd naar datgene wat zij nu nog wil: handhaving van de kleinere bedrijven, bescherming tegen het buitenland en tegen overvleugeling door het grootbedrijf, en zij heeft steeds wantrouwen gekoesterd tegen het industrieproletariaat. De antitrustwetgeving in Amerika en de anti-socialistische perscampagnes in dat land zijn beide te beschouwen als uitingen van een typisch kleinburgerlijke geest. De boerenbewegingen en boerenpartijen, die in zoveel landen bestaan, eisen allen hetzelfde: oprichting van tolmuren tegenover het buitenland, bevordering van de binnenlandse afzet, verlaging van lonen en sociale lasten. Dat deze reeds zeer lang bestaande en in wezen reactionaire stromingen zich thans verdicht hebben tot fascistische en nationaal-socialistische bewegingen, heeft verschillende sociologische en geestelijke oorzaken, die wij hier alleen kunnen opsommen: In de eerste plaats heeft de wereldoorlog meegewerkt tot het ontstaan van de typisch fascistische geweldsmentaliteit en tot het vormen van de eerste fascistische korpsen uit de gedemobiliseerde soldaten en officieren, die geen plaats konden vinden in de maatschappij. In de tweede plaats heeft de middenstand, die als gevolg van zijn economische positie reactionair was, thans versterking gekregen van de groepen van werknemers, die wel een afhankelijke positie innemen, maar zich geestelijk niet tot het industrieproletariaat willen rekenen. In de derde plaats hebben de industrie-arbeiders, die eerder en beter waren georganiseerd, in de afgelopen jaren getoond in hoeverre het mogelijk is door middel van de staatsmacht de werking van het kapitalisme in te tomen en te wijzigen. De politieke positie van de arbeiders heeft afgunst en concurrentiezucht gewekt en het streven naar de staatsmacht versterkt. In een numeriek kleine groep kan dit streven echter slechts succes hebben, wanneer het tevens gericht is op een regering door enkelen: een dictatuur. De fascistische dictaturen zijn pogingen om de wensen en belangen van een kleine en zeer heterogene maatschappelijke groep op te leggen aan het geheel. Zij konden zo machtig worden, omdat deze groep geestelijk zo machtig is: de mentaliteit van het kleinburgerdom, dat is in hoofdzaak die van de vroegere stedelijke burgerij, is overgenomen door een groot deel van de arbeidersklasse en hangt in resten in de geesten van de ondernemers en intellectuelen, die industrialisatie en liberalisme hebben doorgemaakt. Het kon bovendien politiek machtig worden, omdat het door de ondernemers in hun conflict met de loonarbeiders werd gebruikt.81) Het is hier niet de plaats om in te gaan op de perspectieven van de verschillende soorten van klassenstrijd, die wij in de kapitalistische maatschappij hebben geconstateerd. Wij zullen dat in het hoofdstuk over de huidige vraagstukken doen. Voor een juist begrip van de socialistische maatschappij-analyse is het alleen nodig, dat wij nog aangeven welke rol deze economische en sociale klassestrijd speelt in het maatschappelijk gebeuren. Wij kunnen de sociale betekenis van de klassenstrijd kenschetsen als een streven naar sociale en politieke veranderingen, die aansluiten op economische veranderingen die reeds hebben plaats gehad. Dit streven ontstaat als reactie op maatschappelijke verhoudingen. Het moet ontstaan, omdat die verhoudingen zo zijn geworden, dat zij door grote groepen als misstanden worden gevoeld. Het constateert wanverhoudingen in de structuur van de maatschappij en het is gericht op opheffing daarvan. In de kapitalistische maatschappij zijn die wanverhoudingen een gevolg van de toename van de omvang der bedrijven, die desondanks particulier bezit gebleven zijn. Het vasthouden aan het privaat bezit van de productiemiddelen en aan de productie om winst leidde tot de chaotische behoeftenvoorziening, tot de ongerijmdheid, dat de slecht betaalde loonarbeiders toch als verbruikers voor de afzet van de producten moeten zorgen, tot de onevenredig grote invloed van een kleine groep bezitters op de welvaart van de gehele maatschappij, tot achteruitstelling van de landbouw bij de industrie en van het klein- bij het grootbedrijf. De proletarische klassenstrijd, die zijn eigen ontstaan verklaart als reactie op het kapitalisme, zoals wij het hier in beeld hebben gebracht, ziet nu zijn eigen streven en zijn taak in de ontwikkeling van de maatschappij aldus: de economische ontwikkelingstendenzen, mechanisatie, centralisatie, standaardizering zijn allen onderdelen van een proces van vermaatschappelijking van de productie. Er wordt niet langer door elk individu geproduceerd voor eigen behoeften, maar allen werken voor allen. Onder ons huidige productiestelsel komt echter niet de opbrengst van het product aan allen volledig ten goede. Daarvoor zou werkelijke socialisatie nodig zijn, maar deze wordt verhinderd door de eigendomsverhoudingen, door de sociale positie van de bourgeoisie. 5 De proletarische klassenstrijd wordt gevoerd tegen deze bevoorrechting, om onteigening en socialisatie van de productiemiddelen. Hiermee is de politieke weg van de arbeidersbeweging aangegeven voor eens en altijd. * * * Zoals wij in het eerste hoofdstuk zagen, wordt er aan de uitwerking en precisering van dit beginsel de laatste jaren hard gewerkt. Alle plannen voor de maatschappelijke omvorming, die daarvan het resultaat zijn geweest, hebben dit gemeen, dat zij er op bedacht zijn deze omvorming zo te doen plaats vinden, dat er geen ernstige stoornissen in de behoeftenvoorziening zullen plaats vinden. Daarbij zal de socialisatie geen vermindering van de algemene levensstandaard ten gevolge mogen hebben, maar gepaard moeten gaan met geleidelijke toename van de welvaart. Tenslotte zullen tijdens het sociale revolutieproces zo min mogelijk productiemiddelen, krachten en tijd verspild mogen worden. Dit stelt de socialistische bewegingen voor de noodzaak deze omvorming reeds voor te bereiden binnen de kapitalistische maatschappij. Die voorbereiding kan van twee kanten beginnen: men kan de bedrijven geschikt maken voor socialisatie en men kan de staat geschikt maken om te socialiseren. In de practijk wil dat zeggen, dat het voor een socialistische beweging van belang is al die tendenzen te bevorderen, die de systematische ordening en centralisatie in het economisch leven teweegbrengen, en daarnaast het politiek organisme geschikt te maken om de productie te leiden. De bestaande staatsorganen hebben die geschiktheid niet en zij dienen daarom te worden aangevuld door nieuwe organen, die zo zijn samengesteld, dat zij de leiding kunnen nemen bij een voorlopige ordening en een uiteindelijke socialisatie van de bedrijven.82) Het feit, dat deze plannen en richtlijnen thans ontstaan, houdt natuurlijk onmiddellijk verband met de economische wereldcrisis en met de politieke problemen, die deze oproept. Zowel het Belgische als het (nog niet volledig gepubliceerde) Nederlandse Plan van de Arbeid bevatten naast de realisatie van de omvormingsmaatregelen een samenhangend crisis- en conjunctuurprogram. Dit heeft niet alleen propagandistische betekenis: naar veler mening is het verschijnsel van de con- junctuur — de afwisseling van welvaart en gebrek — het punt, waar ordening in de kapitalistische maatschappij het eerst zal moeten ingrijpen. Immers, aan de ene kant vormt dit verschijnsel met zijn zeer ingrijpende gevolgen de beste illustratie voor de geleverde critiek op het stelsel, aan de andere kant veroorzaakt juist de ongelijkmatigheid van de maatschappij die verscherping van de onderlinge concurrentie zowel bij de ondernemers als in de arbeidersklasse, die de verhoudingen thans zo vertroebelt en de solidariteit van de arbeiders verzwakt. Ingrijpen in het verloop van de conjunctuur met het doel deze „af te zwakken", de verschillen tussen goede en slechte tijd te verminderen, betekent in de eerste plaats kalmering van de verhoudingen en daardoor een rustiger vorm van klassenstrijd. In de tweede plaats wordt daardoor het kapitalisme in een zeer wezenlijk bestanddeel: het ongebreidelde winststreven, aangetast, en het stelsel als zodanig wordt er minder aantrekkelijk door. In de derde plaats is socialisatie van de bedrijven slechts mogelijk in een periode van betrekkelijke economische rust. Wij zullen in het volgende hoofdstuk een aantal problemen noemen, die zich voordoen bij de formulering van socialisatieplannen en -projecten. Thans willen wij alleen nog de nadruk leggen op het continu karakter van de maatschappij en op de noodzaak deze plannen daarbij aan te passen. Zoals gezegd is het doel van de socialisatie van de productiemiddelen het voltooien van het proces van vermaatschappelijking van de productie, die sinds het begin van de menselijke cultuurontwikkeling zich met sprongen realiseert. De socialisatie is vooral een verandering in de sociale en juridische bovenbouw van de maatschappij. Deze verandering zal andere ten gevolge hebben. De socialistische productiewijze vormt nog slechts de voorwaarde voor het groeien van een socialistische maatschappij. In het algemeen heeft men het in de socialistische bewegingen te druk om precies te formuleren hoe men zich deze maatschappij denkt en wat men ervan verwacht. Op grond van de veranderde economische constellatie mag men verwachten: een rustiger bestaan als gevolg van de arbeidszekerheid en de opheffing van het huidige uitbuitings- en jaagsysteem; een gelijkmatiger technische ontwikkeling dan tot dusver; verhoogde arbeidsvreugde en verslapping van de concurrentiezucht. Ten- slotte grotere ontwikkelingsmogelijkheden voor het individu en een veel grotere geestelijke vrijheid. Gebondenheid in het economisch leven is voorwaarde voor een vrije ontplooiing van krachten op elk ander terrein. Marx en Engels zagen het socialisme al als een stap „uit het rijk der noodzakelijkheid in het rijk der vrijheid". Jaurès spreekt van een „vrijmaken van de gerechtigheid". Op dit — het beslissende — punt vinden dus Jaurès en Marx elkaar. HOOFDSTUK III DE HUIDIGE PROBLEMEN De meningsverschillen binnen de socialistische partijen, de daarin gevoerde discussies, en de conflicten waar zij toe leidden, hebben bijna nooit een zuiver theoretisch probleem tot onderwerp. In verreweg de meeste gevallen, die bekend zijn gebleven (door de hartstocht, waarmee de standpunten werden verdedigd of door de organisatorische scheidingen die zij veroorzaken83)) heeft men wèl alle beschikbare theoretische argumenten in de strijd gebracht, maar de kern van de kwestie betrof meestal een vraagstuk van toepassing der theorie op het een of andere practische probleem. Wij hadden reeds gelegenheid op te merken, dat in de practische vraagstukken niet alleen de theoretische overtuiging, maar ook talloze andere factoren van sociale en psychologische aard mee spraken. De sociale positie van individuen en groepen en hun daarmee samenhangende psychologische gesteldheid beïnvloedt in sterke mate hun kijk op de maatschappij en daarmee de interpretatie, die men van de maatschappij-theorie geeft en de wijze, waarop men haar wenst toe te passen. Zodra er zich dus in de kapitalistische maatschappij of in de socialistische bewegingen nieuwe feiten voordoen of veranderingen merkbaar worden, komen verschillende theoretische verklaringswijzen te voorschijn en worden verschillende politieke oplossingen voorgesteld, wier inhoud afhankelijk is van de algemene instelling van hen, die ze poneren. De meningsverschillen, waartoe dit leidt,zijn op zichzelf zeker niet verwerpelijk, want zij kunnen stimulerend werken op de belangstelling en ijver voor de arbeidersbeweging. Bovendien is het hele „vaststaande" sociologische en politieke systeem van de socialistische bewegingen ontstaan als resultante van zulke verschillen. In beide hoofdstukken van de socialistische theorie, de maat- schappij-analyse en de politieke problematiek, ontstaan van tijd tot tijd nieuwe vraagstukken. In het eerste geval wanneer men voor de noodzaak komt nieuwe, onvoorziene feiten op te nemen in het gevormde beeld van de maatschappij, in het tweede geval wanneer de politieke situatie uitwerking van nieuwe voorstellen urgent maakt. De problemen waarvoor zich de sociaal-democratische bewegingen thans zien gesteld, liggen op beide gebieden. Wij zullen er hier een overzicht van geven zonder aanspraak te maken op volledigheid en zonder al te zeer te streven naar een systematisch verband. De maatschappij-theorie komt voor de noodzaak nieuwe trekken op te nemen in het beeld, dat zij zich van de maatschappij heeft gevormd, bijvoorbeeld als zij moet constateren, dat de lijnen, die daarin reeds getrokken waren, te schematisch zijn en niet alle verschijnselen goed weergeven. Zo hebben zich in de socialistische bewegingen meermalen moeilijkheden voorgedaan, die niet voorzien waren, omdat men te veel had gelet op de overeenkomst van belangen in het proletariaat en de daaruit voortvloeiende gelijkgezindheid, en de even essentiële scheidingen had verwaarloosd. Ook de „bewuste" arbeidersklasse vormt niet één geheel. Zij is gesplitst naar doelstelling in anarchisten en socialisten, naar geoorloofd geachte middelen in communisten en sociaal-democraten, naar landsgrenzen in volken en naar taalgrenzen in naties. Zij is naar beroepen te scheiden in industrie-arbeiders, landarbeiders, mijnwerkers en naar de positie in dat beroep in hoofd- en handenarbeiders of in geschoolden, geoefenden en ongeschoolden. Tenslotte is ze nog verdeeld volgens ras en godsdienst en er is stellig een tegenstelling te constateren tussen werkenden en werklozen. De practijk heeft de oplossing voor het probleem van de gespletenheid der arbeidersklasse veelal gezocht in een organisatorische scheiding. Deze scheidingen zijn echter alleen dan niet schadelijk voor de werfkracht en de solidariteit van de socialistische bewegingen, wanneer de onderling onafhankelijke partijen er nu in slagen zich voor het voeren van bepaalde acties weer aaneen te sluiten en gemeenschappelijke programma's op te stellen voor het bereiken van de eisen, die zij gemeen hebben. Een begin van samenwerking heeft men al sinds het ontstaan van de arbeidersbewegingen over de landsgrenzen heen gezocht.81) Ook de verschillende nationale partijen in dezelfde staat (Tsjechische en Duitse socialisten, in Tsjecho-Slowakije, Polen en Joden in Polen) hebben zich op gemeenschappelijke programma's vastgelegd. In Frankrijk heeft men een poging gedaan te geraken tot een „eenheidsfront" tussen communisten en sociaal-democraten. De kloof tussen deze beide groepen is bijna de moeilijkste, die er te overbruggen valt, omdat de tussen hen bestaande verschillen in politieke methode bij bijna elk vraagstuk ter sprake zullen komen. * * * Tot de moeilijkheden, die nu in deze tijd om oplossing vragen, behoort nog een ander vraagstuk, waaraan de maatschappijtheorie niet voldoende aandacht heeft besteed: ook de strijd van andere maatschappelijke groepen heeft ze te licht geteld. Deze strijd draagt een ander karakter dan de proletarische klassenstrijd. Op zichzelf is de opvatting van het Communistisch Manifest wel juist, waarin gezegd wordt, dat in deze maatschappij zich meer en meer twee klassen aftekenen, bourgeoisie en proletariaat en dat de middengroepen, hetzij tot grootondernemers zullen opklimmen, hetzij hun zelfstandigheid zullen verliezen en als loonarbeider opgaan in het proletariaat. Maar zolang er nog middengroepen bestaan moet met hun verzet tegen de kapitalistische tendenzen rekening worden gehouden. En dit verzet wordt sterker naarmate de profetie van Marx en Engels meer verwezenlijkt wordt. De socialistische bewegingen kunnen twee houdingen kiezen tegenover dit verzet. Zij kunnen zich solidair verklaren en het anti-kapitalisme van de middengroepen steunen en ze kunnen de onafwendbaarheid van de kapitalistische centralisatietendenzen aanvaarden en deze de middengroepen uitleggen en aankondigen, maar dan ook de individuele middenstander wijzen op zijn toekomstige positie als loonarbeider en het aandeel, dat hij als zodanig kan nemen in de strijd voor een socialistische maatschappij. De eerste houding leidt tot plannen voor regulering van de middenstandsbedrijven, zoals o.a. Hendrik, de Man die in zijn Plan van de Arbeid heeft voorgesteld. Hiertoe behoren vergunningsstelsels, verbod van monopolievorming, bevordering van middenstands- en boerencoöperaties, enz. Een bezwaar tegen deze plannen is, dat zij de ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij en dus ook van de voorwaarden voor een socialistische maatschappij belemmeren en dat zij tot onrationele productievormen leiden. Zij worden echter door velen als overgangsmaatregel verdedigd. Het wordt intussen steeds moeilijker om loonarbeiders en middenstanders als zodanig te verenigen op een anti-kapitalistisch program, omdat de fascistische bewegingen wel bijna overal te beschouwen zijn als de politieke uitlopers van de gevoelens en wensen van juist deze middengroepen. Dat wil zeggen, dat, waar de middenstand een actieve politieke rol speelt, zij anti-proletarisch is ingesteld. Men mag dit gedeeltelijk toeschrijven aan de tegengestelde belangen, die er inderdaad tussen beide groepen bestaan85), gedeeltelijk is het echter ook een gevolg van een innerlijk verzet tegen, een angst voor de lagere sociale positie, die men vreest eens te zullen moeten innemen. De kloof, die reeds tussen bezitloze loonarbeiders en kleine zelfstandigen bestond, is door deze politieke bewustwording zeer veel groter geworden. Daar, waar de middenstand uitgesproken fascistisch is, is, ondanks het anti-kapitalistisch karakter van vele jonge fascistische bewegingen, geen overeenkomst meer mogelijk. Het fascisme immers heeft tot uitgangspunt de principiële ongelijkheid van de mensen en het streeft naar een hiërarchisch en dictatoriaal bestuur, terwijl de arbeidersbeweging in beginsel en doel democratisch is. De fascistische aanvaarding van het geweld en hun staatsabsolutisme zijn daarbij voor de arbeidersklasse vreemd en weerzinwekkend. Maar de sterkste reden voor afkeer van het fascisme is voor de arbeiders gelegen in de omstandigheid, dat deze bewegingen door de tegenstrijdigheid van hun theoretische grondbeginselen en door de geringe politieke ervaring van hun aanhang voorbestemd waren om in de politiek van de ondernemersklasse te worden gebruikt, en dan ook inderdaad tegen de georganiseerde arbeiders gebruikt zijn. Waar het fascisme de staatsmacht heeft verkregen voert het de economische politiek van de ondernemers, of van een deel van de ondernemers. Politiek zijn daar de fascisten gevangenen van het grootkapitaal, hoezeer ook in cultureel opzicht de gehele burgerklasse er in de ban van het fascisme staat. Het verzet van de middengroepen tegen het kapitalisme blijft dus, doordat het anders gericht is, in elk geval de arbeidersklasse vreemd. Het verzet van de verbruikers tegen de voor hen schadelijke tendenzen in het kapitalisme heeft altijd bij haar veel meer begrip gevonden. Daar de meeste verbruikers tevens loonarbeiders waren, vloeiden de acties van beide groepen — het coöperatief en het socialistisch streven — vrijwel steeds ineen. Van een conflict tussen beide groepen kan men dan ook niet spreken, wel van een — voorlopig academisch — probleem van de toekomstige voorrang: wie geven de toon aan in een planmatige maatschappij, de gezamenlijke arbeidersproducenten of de consumenten? Wij zagen reeds, dat de meeste socialistische bewegingen het verbruik tot uitgangspunt voor de productie willen nemen. Voor hen is het dan nog slechts een probleem hoe men tijdens de overgangstoestand de invloed van de verbruikers zal realiseren. Men kan n.1. wel medezeggingschap van de (georganiseerde) loonarbeiders in de leiding van de productie invoeren, maar de verbruikers — die men in bedrijfsraden en „nieuwe organen" ook graag een plaats zou inruimen — zijn voor het grootste deel niet georganiseerd en zij kunnen daarom niet op de gewone wijze vertegenwoordigd worden. Men kan nu hopen, dat de vertegenwoordigers van de gemeenschap, of de overheid, de verbruikersbelangen wel zullen behartigen,86) maar men kan ook systematisch streven naar organisatie van de verbruikers, dus naar het oprichten en uitbreiden van coöperaties, totdat deze het gehele terrein van de kleinhandel bestrijken. De sociaal-democratie wil dus in hoofdzaak een verbruikerssocialisme. Een zuiver producenten-socialisme is een tijdlang verdedigd door de Engelse Guild Socialists, een beweging, die oorspronkelijk van arbeidersorganisatie vooral een veredeling van de techniek en een meer aesthetische productie verwachtte.87) De anarchisten prefereren — zoals wij zagen — eveneens een socialisme van de producenten boven een gecentraliseerd verbruikerssocialisme. Bij hen moet men dit echter meer toeschrijven aan hun negatieve afkeer van staatsingrijpen dan aan een positieve voorliefde voor een producentenmaatschappij. Het gehele hierboven besproken problemencomplex: de onder- linge verhouding van de verschillende anti-kapitalistische groepen en verzetbewegingen, is afhankelijk van de waardering, die de andere groepen kunnen hebben voor de oplossing van de loonarbeiders: een socialistische maatschappij. Indien de middengroepen en de verbruikers er niet toe kunnen komen deze oplossing te aanvaarden, zal een samenwerking tussen hen en de loonarbeiders niet anders dan tijdelijk kunnen zijn. * * * Tot dusver bespraken wij verschijnselen, die in het kapitalisme reeds lang bestaan en die slechts moeilijkheden opleveren omdat de socialistische theorie er niet voldoende rekening mee heeft gehouden. Er bestaat voor de theorie echter nóg een aanpassingsprobleem, en wel als gevolg van de voortdurende verandering, die in de maatschappij plaats heeft. Nieuwe verschijnselen en feiten, die moeten worden verwerkt in het maatschappijbeeld, treden binnen het kapitalisme voortdurend op. De meest markante verandering, die is opgetreden sinds de formulering van de socialistische principes door Marx en Engels, is de functie-verandering van de staat. Wij zagen reeds, dat, naarmate de macht van de arbeidersklasse is toegenomen, de staat voor deze de betekenis heeft gekregen van verdedigingsinstituut. Daarmee verandert ook de houding, die de arbeiders aannemen tegenover de staat. De vraag welke houding de socialisten tegenover de staat moesten kiezen is door Marx beantwoord met: „De arbeiders hebben geen vaderland". Inderdaad is dit vooral vóór de wereldoorlog ook in de practijk de houding geweest van een aantal cosmopolitisch denkende intellectuele socialisten, met name van hen, die niet in hun eigen vaderland konden leven.68) Voor de arbeiders zelf heeft het nooit gegolden. In werkelijkheid is de proletariër veel meer dan de leden van bevoorrechter bevolkingsgroepen gebonden aan de grond, waarop hij leeft, aan het volk, waartoe hij behoort. Immers, hij spreekt en leest maar één taal, hij heeft weinig of geen gelegenheid tot reizen, hij verplaatst zich moeilijk en verhuist heel zelden ver van zijn geboortestreek. De bourgeoisie daarentegen, vooral het rijke deel, is door economische, politieke en culturele banden verbonden over de grenzen heen. Voor hen geldt meermalen in werkelijkheid de formule, dat zij geen vaderland hebben; voor hen is werkelijk naar een woord van De Man, de wereld één geheel, „omdat zij zich in hun luxe-hotels, op hun luxeschepen, en luxe-sportterreinen, overal op dezelfde wijze vervelen". Deze gebondenheid juist van de arbeidersklasse aan het vaderland behoeft echter nog niet te leiden tot een positieve instelling tot de staat. Zij kan uitsluitend bestaan uit een „Heimatgefühl", een gevoel van vertrouwdheid met eigen omgeving en geboortegrond of uit een saamhorigheidsgevoel met allen, die de eigen taal spreken of deel hebben aan dezelfde cultuur. Het onderscheid wordt duidelijk wanneer men de vraag stelt naar de gebondenheid van de proletariër in landen waar verschillende talen worden gesproken. Daar kan de liefde voor taal en natie zo groot zijn, dat het volk, wanneer die taal wordt achtergesteld en de natie wordt onderdrukt, zich in haat en verzet keert tegen de staat.") Dit wil niet zeggen, dat de arbeidersklasse niet is gebonden aan de staat. Ook deze gebondenheid is een reële en ze wordt sterker naarmate de arbeiders in macht toenemen. Dat de arbeider zich met de staat verbonden voelt is gedeeltelijk een gevolg van traditie. Ook de arbeiders worden opgevoed in scholen, verenigingen en kazernes volgens de tradities van een burgerlijke maatschappij. Tot deze burgerlijke tradities behoort het uitdrukkelijk verkondigen van de staatseenheid, het symboliseren van de saamhorigheid van het volk, de verabsolutering van de rechtsorde tot een bovenpersoonlijke macht. De staat en de verheerlijking van de staat zijn burgerlijke cultuurgoederen, ze zijn als zodanig ontstaan in overeenstemming met de economische positie van de bourgeoisie; ze zijn met zoveel andere cultuurgoederen overgenomen door de arbeidersklasse.90) Maar behalve deze traditionele aanvaarding van de staat vinden we in de arbeidersklasse van West-Europa een direct belang bij de staat en bij haar instituten. Door middel van de staat wordt de werkloosheidsverzekering gewaarborgd, met behulp van de staat heeft de arbeider zich een recht op ziekteuitkering gegarandeerd. De staat treedt op als zijn beschermer tegenover de werkgever, de staat betaalt de ouderdoms- en de invaliditeitsrente uit. De staat zorgt voor behoorlijk onderwijs, voor politiebescherming, ze verleent publieke diensten. En aan die staatszorg neemt de arbeider deel. Hij kan door zijn stem- biljet invloed uitoefenen op die staat, de enige werkelijk realiseerbare invloed, die hij in deze maatschappij vaak heeft. De arbeiders zien de staat als het meest geëigende instrument om hun belangen te behartigen en zij weten, dat het voor hen het best bereikbare instrument is. Het is echter ook al weer onvolledig om te zeggen, dat de staat voor de arbeidersklasse een zuiver belangeninstrument is. De grens-tussen belangen en rechten is natuurlijk moeilijk te trekken, maar de positieve instelling van de arbeiders ten opzichte van de staat beperkt zich stellig niet tot het direct materiële voordeel. De staat — tenminste de democratische staat — wordt wel degelijk ook als rechtsgoed ondervonden. Elke staatsburger, ook de proletarische, weet, dat door de staat bepaalde rechtsgoederen — persoonlijke vrijheid, vrijheid van geweten, van vergaderen, van drukpers — gehandhaafd en verdedigd worden, hij stelt althans aan de staat de eis, dat ze dit moet doen. Het zal intussen duidelijk zijn, dat de gebondenheid van de socialistische arbeiders aan de staat — anders dan aan de nationale cultuurgemeenschap — een relatieve gebondenheid is. Slechts de democratische staat wordt door hen gewaardeerd en gerespecteerd. Een staat, die volledig machtsinstrument is van de heersende groepen, zou hen tot een afwijzende houding stemmen. Zij zouden hoogstens met het eigen volk verbonden blijven omdat dat dezelfde taal spreekt, op dezelfde grond woont en vooral hetzelfde lot ondergaat.91) Het is dus volstrekt geen opportunisme, noch ook verraad aan de Marxistische theorie, wanneer de socialistische arbeidersklasse zich in het ene land meer deel voelt van de volksgemeenschap dan in het andere, dat zij in sommige tijden wel, in andere niet nationaal is ingesteld. Maar de vraag hoever deze verbondenheid kan gaan en op welk punt zij direct schadelijk zou kunnen worden voor de kansen van een sociale revolutie, kan niettemin zeer verschillend beantwoord worden. En deze ■vraag is nu vooral het onderwerp geweest van eindeloze discussies, strijd en scheuringen in de socialistische bewegingen. De eerste en oudste vraag van dit soort is in hoeverre de arbeidersbeweging als zodanig deel kon nemen aan het staatsleven. In Nederland is de fundamentele kloof tussen anarchisten en socialisten aan de dag gekomen toen de vraag werd gesteld, of men streven zou naar parlementaire vertegenwoordiging of niet. Voor de sociaal-democraten had het probleem een begin van oplossing gevonden toen zij de stembus-actie welbewust aanvaard hadden. Het algemeen kiesrecht heeft deze oplossing voltooid. Maar in de meeste partijen van de Internationale heeft men het probleem opnieuw gesteld toen de mogelijkheid van deelname aan het staatsbestuur onder ogen moest worden gezien. Tegen deze deelname, tegen het „ministerialisme", is de felste oppositie gevoerd met name door de consequent Marxistische theoretici. Wanneer men de vroeger gehouden discussies thans herleest, valt het op, dat de argumenten, die tegen deelname aan de regering werden aangevoerd, bijna allen van opportunistische aard zijn, al zijn zij dan in een principieel jasje gestoken. Inderdaad is de vraag of socialisten in de regering zullen treden, zuiver een vraag van opportuniteit. Wanneer zij deel willen hebben aan het politieke leven — en dat willen zij wanneer zij zitting nemen in de volksvertegenwoordiging en de staatswetten gehoorzamen — dan spreekt het vanzelf, dat zij ook bereid moeten zijn de verantwoordelijkheid voor een regering tezijnertijd te aanvaarden. De vraag is slechts wanneer zij die verantwoordelijkheid aan kunnen. Beslissend is hier de vraag of een regering met socialisten doeltreffende maatregelen zal kunnen nemen öf voor verhoging van de welvaart, èf voor omvorming van de kapitalistische in de socialistische maatschappij. In de afgelopen jaren nu hebben meermalen socialistische partijen te lichtvaardig de regering aanvaard. Zij werden dan door een niet-socialistische meerderheid belemmerd in het ontwikkelen van socialistische activiteit of wel zij werden door machten buiten het staatsbestuur gedwongen een bepaalde politiek te voeren of na te laten92). Thans bestaat in zo goed als alle sociaal-democratische partijen de wens om mede met behulp van vertegenwoordiging in de staat en van het staatsbestuur de maatschappij geleidelijk geschikt te maken voor het socialisme. De laatste jaren hebben wel is waar de socialisten gedwongen de mogelijkheid onder ogen te zien, dat deze geschiktmaking gewelddadig zou kunnen worden belet, maar zolang er democratische staten zijn zullen socialisten de geleidelijke weg verkiezen. Wanneer nu echter de sociaal-democraten deel hebben aan het bestuur van de staten, dan staan zij tevens voor de noodzaak stelling te nemen tegenover de vraag of zij nu ook een oorlog van die staat mee zullen helpen voeren. Zij zijn er dan niet af met de uitroep, dat oorlogen door het kapitalisme worden gemaakt. De overtuiging behoort echter wel aan al hun handelen ten grondslag te liggen, dat de conflicten, die tot een oorlog leiden, conflicten zijn van kapitalistische belangengroepen en van de voor hen handelende regeringen. Deze conflicten worden aangewakkerd en uitgebuit door die groepen van kapitalisten, die bij elke oorlog belang hebben: de staalindustrie, de wapenen vliegtuigfabrieken, sommige chemische industrieën, de petroleummaatschappij en. Al deze belanghebbenden doen hun best de volken onderling angst in te boezemen en hen tot bewapening tegen elkander op te zwepen. Het socialistisch verzet tegen de oorlog richt zich dus in de eerste plaats tegen de invloed van de belanghebbenden en men tracht althans de arbeidersklasse onvatbaar te maken voor misleiding en angstpsychosen. Maar de socialisten staan dan toch tenslotte voor de vraag: indien de oorlog ergens ter wereld niettemin uitbreekt, hoe staan wij dan tegenover verdediging van onze eigen staat? Door Hendrik de Man is betoogd, dat de tegenwoordige positieve instelling van de arbeider ten opzichte van de staat moest leiden tot het „sociaalpatriotisme", dat wij in de Wereldoorlog hebben zien optreden. Er is echter veel meer. Elke arbeidersbeweging, die niet absoluut het gebruik van geweld afkeurde, heeft steeds op het standpunt gestaan, dat verovering of verdediging van een zelfstandig volksbestaan rechtmatig en socialistisch was. De ondervinding heeft hen geleerd, dat politieke onderdrukking van een natie in bijna alle gevallen betekent economische onderdrukking van de meeste harer leden en in menige streek van Europa is de nationale vrijheidsstrijd gestreden als een stuk klassenstrijd. De meeste moderne oorlogen nu doen zich aan de volken voor als nationale vrijheidsstrijd of zij zijn althans gemakkelijk als zodanig voor te stellen. Het is op het moment van de oorlogsverklaring uitermate moeilijk de werkelijke drijfveren en motieven te zoeken, de werkelijke schuldigen te onderkennen. Dat is ook niet het geëigende moment de vraag te stellen of misschien de verdediging van het zelfstandige volksbestaan beter met andere middelen kan geschieden dan met het militaire geweldsapparaat.93) Zo moet in de houding van de sociaal-democratische partijen altijd de tweeslachtigheid komen: zij zien duidelijk de krachten, die op oorlog aansturen, maar afdoende weerstand bieden aan die krachten kunnen zij niet. Men kan als gevolg van deze tweeslachtigheid twee neigingen constateren in de sociaal-democratische en tegenwoordig ook in de communistische partijen: sommige socialisten hebben hun vertrouwen gevestigd op de vredestendenzen van de burgerlijke maatschappij en van de landsregeringen en ze willen dientengevolge afzien van elk zelfstandig optreden van de arbeidersklasse ten opzichte van de oorlog. De andere groep wenst juist voor dit geval een radicale breuk met de bourgeoisie. De verdedigers van het eerste standpunt hebben geijverd voor versterking van de Volkenbond en zij verdedigen in de huidige situatie de vorming van een internationaal veiligheidsorgaan, dat sterk genoeg is om elke aanvallende staat tot rede te brengen.94) Onder degenen, die daartegenover tot voor kort alleen vertrouwen stelden in algemene werkstaking en dienstweigering in geval van mobilisatie, kan men nu een kentering van gevoelens bespeuren, speciaal onder de invloed van het groeiend oorlogsgevaar door de aanwezigheid van dictatoriaal geregeerde volken. Thans hoort men het standpunt verdedigen,95) dat een oorlog ter verdediging van de democratie ook door de socialistische arbeiders moet worden gevoerd, echter onder leiding en controle van die arbeiders zelf. Dat deze dus in tijden van oorlogsgevaar moeten streven naar politieke invloed, om te controleren, dat inderdaad de oorlog slechts ter verdediging van het vrije en zelfstandige volksbestaan wordt gevoerd. Het komt ons voor, dat uitwerking van deze principes neerkomt op herleving van de oude idealen van Jaurès: een volksleger, dat zuiver de verhoudingen in het volk weerspiegelt en een waarborg vormt tegen eventueel oorlogsdrijven van beroepsmilitairen. Sinds Jaurès zijn boek publiceerde, is echter wel door de practijk bewezen, dat ook in het meest democratische land het leger geen democratisch instituut is: de hiërarchie is een onmisbaar bestanddeel van het militaire systeem. Onder deze omstandigheid vervalt elke hoop op voldoende beïnvloeding en contróle van de leidinggevende machten in tijden van oorlog. * * * Eenzelfde tweeslachtigheid als in het zo moeilijke oorlogsvraagstuk kenmerkt de sociaal-democraten tegenover andere tendenzen van het kapitalisme: hoe moeten zij zich gedragen wanneer kapitalistische belangengroepen de staat voor hun doeleinden gebruiken? Wat is hun houding tegenover de verschijnselen, die daarvan het gevolg zijn met name tegenover imperialisme en protectie? Contingenteringen, invoerrechten en andere beschermingsmaatregelen worden in het algemeen afgewezen, omdat zij leiden tot een onrationele productie en de kosten van het levensonderhoud verhogen. Er zit echter in al de beschermingsmaatregelen, die de regeringen juist in de laatste tijd nemen, ook een ordenende tendens. En naarmate het probleem van de socialistische ordening meer urgent wordt, ziet men in de socialistische partijen de aandrang toenemen om de kapitalistische nationale ordeningspogingen daarin op te nemen en deze als grondslag voor een systematische ordening te gebruiken. Daar komt bij, dat een deel van de arbeidersklasse stellig direct voordeel heeft bij bepaalde vormen van staatsingrijpen in de kapitalistische economie. De imperialistische beheersing van koloniale uitbuitingsgebieden kan b.v. aan duizenden in het moederland werk en welvaart verschaffen. Bescherming van een bepaalde productietak komt niet alleen de ondernemers maar ook hun werknemers ten goede. Tezamen leiden deze invloeden tot een duidelijke neiging in autarkische richting bij sommige socialistische partijen. In West-Europa zal deze tendens echter wel steeds in evenwicht gehouden worden door de noodzakelijkheid van internationale productenruil, die internationale bedrijfsorganisatie tot een dwingend gebod maakt96) voor het ogenblik, zowel als bij de voorbereiding voor een socialistische maatschappij. Tot dusver hebben wij ons bezig gehouden met de problemen, die door de huidige politieke omstandigheden urgent zijn geworden. De theoretici van de socialistische beweging worden echter ook reeds in beslag genomen door problemen van de toekomst. Met name door de vraag hoe de overgang tussen kapitalisme en socialisme zal moeten plaats grijpen en welke de kenmerken van de overgangstoestand zullen zijn. Dit complex van vraagstukken is niet nieuw: reeds van de aanvang af heeft men zich de vraag gesteld of de overgang plotseling zou zijn of geleidelijk en in aansluiting daarop of daarbij geweld zou worden gebruikt of niet. Men heeft in verschillende perioden over deze vragen verschillend gedacht. Bij de opkomst van de socialistische bewegingen had men het voorbeeld voor ogen van de burgerlijk-democratische revoluties, die met gebruik van geweld of tenminste door bedreiging met geweld tot stand waren gekomen. In de periode, die daarop volgde, groeide de hoop, dat in de klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid geen geweld zou behoeven te worden gebruikt: het was de tijd van de groei der democratische staatsinstellingen toen de verovering van het socialisme met het stembiljet mogelijk scheen. Tegelijkertijd besefte men de groeiende bezwaren van gewapend verzet tegen een orde, die door de moderne legers met moderne krijgsmiddelen wordt beschermd. Reeds Engels verwees de verwachtingen van een barricadenstrijd naar het rijk der romantiek. De groei van de fascistische bewegingen en het toenemende verzet tegen de democratische groei van de socialisten hebben intussen ook deze periode afgesloten. De socialistische beweging weet nu, dat haar de weg naar een socialistische maatschappij des noods met geweld kan worden belet. De socialistische bewegingen zijn van humanistische oorsprong en op grond daarvan verwerpen zij het gebruik van geweld. Maar zij moeten erkennen, dat zij voor situaties kunnen worden gesteld, waarin hun het geweld als enig bruikbaar middel overblijft. Het spreekt vanzelf, dat zulke situaties niet ontstaan in een democratische staat. Maar in vele landen heeft men de democratie als beginsel losgelaten en in andere wordt dit loslaten door groeiende bewegingen geëist. Onder deze omstandigheden wordt het probleem verschoven. De vraag is nu: moeten de socialistische bewegingen zich voorbereiden op een gewelddadige toespitsing van de klassenstrijd en dus gewapende organen vormen of moeten zij hun principe van geweldloosheid uitstrekken tot het afzien van elke voorzorg op dit punt? In de practijk zijn vele socialistische partijen, die zich bedreigd gevoelden, tot het stichten van zulke organen overgegaan De voorbeelden strekken niet tot navolging: noch in Duitsland," 6 waar zij werkeloos zijn gebleven, noch in Oostenrijk, waar zij tot het uiterste gestreden hebben, is de bewapening van de socialistische arbeiders voldoende gebleken om hen te behoeden voor de vernietiging van hun organisaties. Een aantal nadelen en voordelen van deze bewapening zijn daarbij wel duidelijk gebleken. De nadelen zijn van practische en van principiële aard. In de eerste rubriek kan men vooral rangschikken het gevaar, dat bewapening van de arbeiders de bewapening van andere bevolkingsgroepen tégen de arbeiders oproept en dat zo de gewelddadige klassenstrijd wordt bevorderd of verhaast. Daarbij komt, dat de arbeiders door hun financiële achterstand nooit een leger kunnen uitrusten, dat de vergelijking met dat van de overheid of zelfs maar met dat van een fascistische beweging kan doorstaan. Tot de principiële bezwaren mag men rekenen het argument, dat het bereiken van een doel met verkeerde middelen nooit te verdedigen is en dat dus een sociale democratie alleen met democratische middelen mag worden tot stand gebracht.97) Dit beginsel is in feite ook de grote handicap geweest voor de socialistische afweerorganisaties: hun democratisch beginsel noopte hen alle tegenstanders in de eerste plaats als fatsoenlijke mensen te behandelen. Tegenover ondemocratische volksgroepen, die deze scrupules niet achtten, verloren zij dan echter steeds de eerste slag. Tegenover al deze nadelen kan men wel enkele voordelen stellen van het voorbereiden onder speciale omstandigheden van gewapend verzet: een arbeidersklasse, die zich tot het uiterste en met alle middelen tegen haar onderwerping verzet heeft, behoudt het geloof en de moed, die nodig zijn voor de herbouw van haar organisaties; een klasse echter, die zich zonder strijd heeft overgegeven, heeft allereerst te kampen met moedeloosheid in eigen rijen. Zo zijn de Weense arbeiders ondanks hun nederlaag onwrikbaar gebleven, terwijl de Duitse sociaal-democratie ook innerlijk uiteengeslagen blijft. In het algemeen kan men verdedigen, dat terwijl het democratische plicht blijft de argumenten van de tegenstander als volwaardig te overwegen en te laten gelden, de uitoefening van deze plicht ten opzichte van hen, die zelf niet democratisch denken, uitgesloten is. De democratische middelen, overtuiging en overreding, schieten tegenover de principiële tegenstanders van de democratie tekort. Het blijft de vraag of er tegenover hen andere middelen dan hun eigen, geweld en onderdrukking, doeltreffend zijn. * * * De vraag of de overgang van kapitalisme naar socialisme al of niet gepaard zal gaan met geweld is dus eigenlijk slechts een onderdeel van de vraag of deze overgang op regelmatige democratische wijze zal tot stand komen, of wel zal worden gekenmerkt door de een of andere vorm van diktatuur. Wij bespraken reeds de standpunten, die communisten en sociaaldemocraten ten aanzien van dit probleem tegenover elkander innemen. Het standpunt van de sociaal-democraten is zeer duidelijk: wij weten niet of het ons mogelijk zal worden gemaakt, maar wij zullen in elk geval aantonen, dat het kan, dat de objektieve voorwaarden voor een geleidelijke en democratische overgang aanwezig zijn. De socialisatie-plannen, -projekten en -voorstellen, zoals deze zijn belichaamd o.a. in het Nederlandse socialisatierapport en in het Belgische Plan van de Arbeid moet men vooral in dit licht bezien: zij zijn in de eerste plaats argumenten, die aantonen op welke wijze de overgang naar het socialisme op regelmatige wijze zou kunnen plaats hebben, indien iedereen daartoe mee wilde werken. Zij zijn dan bovendien pogingen om deze overgang te concretiseren: om de problemen te realiseren en te trachten deze reeds te voren tot oplossing te brengen. Ook deze problemen zijn vraagstukken van de overgang. Zij hebben alle betrekking op deze ene zeer concrete vraag: hoe brengen wij de socialisatie van de productiemiddelen tot stand zonder ernstig verlies van productiekrachten, zonder stoornis in de behoeftenbevrediging en zonder een ernstige daling in het algemene welvaartspeil? De grootste moeilijkheid,9S) die zich bij het opstellen van deze plannen voordoet, is, dat men zich de socialisatie onder de tegenwoordige omstandigheden moeilijk anders kan denken dan nationaal. Men beschikt nu eenmaal niet over andere organen, die de macht in het productieproces zouden kunnen leiden, dan' de staten en de meest geëigende machtsvorming van de arbeidersklasse is nu eenmaal de politieke, dus nationaal gebonden, partij. Dit heeft ontegenzeggelijk nadelen. In het algemeen geldt 6* voor een socialistisch, rationeel geleid productiestelsel nog in sterkere mate dan voor andere productievormen het beginsel, dat de productie op rationele wijze over de wereld moet worden verdeeld en dat aan de vrije uitwisseling van goederen geen belemmeringen in de weg mogen staan. Een volmaakt rationele nieuw op te bouwen economische orde zou alleen een supranationale, de gehele wereld omvattende orde kunnen zijn. De vorming van autonome, betrekkelijk afgesloten nationale volkshuishoudingen moet noodzakelijkerwijze een onrationeel element bevatten. In het bijzondere geval van een eventuële socialisatie in WestEuropa komt daar nog bij, dat totale socialisatie daar onmogelijk wordt gemaakt door de vele internationale verbindingen, die er tussen de landen op economisch terrein bestaan. Indien in ieder land afzonderlijk het initiatief wordt genomen tot socialisatie, zal men speciaal aan een tweetal problemen aandacht moeten schenken. In de eerste plaats aan de kapitaalvlucht, speciaal in de vorm van verplaatsing van de productie naar landen met geringe neiging tot socialisatie en een zwakkere arbeidersbeweging. Daarnaast dreigt het gevaar van financiële moeilijkheden met het kapitalistische buitenland: de socialiserende staat zal juist in de eerste tijden veel crediet, ook buitenlands crediet, nodig hebben en het zal een levensvoorwaarde voor haar zijn dat zij dit op gemakkelijke voorwaarden zal kunnen krijgen. Men kan ten aanzien van deze problemen twee wegen inslaan: men kan bewust de noodzaak van internationale socialisatie stellen naast de nationale regeling en men kan trachten de moeilijkheden te ontgaan door het te socialiseren bedrijfsleven zo veel mogelijk onafhankelijk te maken van het buitenland. Voor West-Europa schijnt ons de eerste weg aangegeven. Indien men deze weg kiest zal men een scheiding moeten maken tussen de volledige socialisatie en het nationale plan, dat zelfstandig door de regering van het eigen land kan worden uitgevoerd en waarin al die socialiseringsmaatregelen worden aangewezen, die op nationaal grondgebied blijven: de naasting van grond, mijnen, vervoermiddelen, electriciteitsbedrijven, gebouwen en huizen, eventueel ook banken. Ten aanzien van de andere bedrijven zal dan in onderling overleg tussen de socialistische partijen van verschillende in aanmerking komende landen een gezamenlijk plan moeten worden opgemaakt, waarin een schema voor de geografische arbeidsverdeling en voor de uitwisseling van goederen wordt opgenomen. Uit het bovenstaande overzicht moge blijken, dat men thans in de socialistische bewegingen zoekt naar de mogelijkheden voor de omvorming van de maatschappij en speurt naar de waarschijnlijke aspecten van de overgangstoestand. De socialisten beschouwen de economische crisis en de daarmee verband houdende geestelijke ontreddering als een aanwijzing, dat thans het kapitalisme zijn onhoudbaarheid heeft getoond en voor zijn ondergang staat. Zij staan daarin natuurlijk niet alleen: ook in andere kringen voelt men deze onhoudbaarheid tot op zekere hoogte en zoekt men naar middelen tot verbetering van de maatschappelijke verhoudingen. Op zichzelf is dit geen nieuw verschijnsel, de kapitalistische maatschappij heeft naast de socialistische bewegingen steeds andere sociale stromingen voortgebracht, die bestaande misstanden op enigerlei wijze wilden verwijderen. Wij kunnen ze hier niet bespreken, maar willen als de belangrijkste van deze niet-socialistische stromingen noemen: de aktie van Henry George voor „single tax"99) hoofdzakelijk in de Verenigde Staten en de daarmee verwante beweging voor „Bodenreform 10 ) in Duitsland, en de Duitse „Kathedersocialisten" van de Verein für Sozialpolitik, waarvan in het begin van deze eeuw zo n stuwende kracht in de richting van sociale wetgeving is uitgegaan. In onze tijd komen de pogingen om de misstanden uit het kapitalisme weg te nemen, zonder het stelsel geheel te vervangen, van twee kanten. Er worden pogingen gedaan om te komen tot een gereguleerd kapitalisme door organisatie van de ondernemers en gezamenlijk streven naar beheersing van de conjunctuur en voorkoming van economische conflicten; en er wordt getracht door middel van drastisch ingrijpen van 'de staat de verhoudingen in het economisch leven te stabiliseren en in te tomen. Regulering van het kapitalisme door de ondernemers zelve, dus het brengen van planmatigheid in het bestaande systeem is een denkbeeld, dat in hoofdzaak door Amerikanen wordt geproclameerd. Het vindt steun in de maatschappelijke tendenzen van concentratie en mechanisatie en in de algemene erkenning van het fiasco van het systeem van ongelimiteerde productie. Het valt niet te ontkennen, dat zulk een planhuishouding het welvaartspeil zou kunnen verhogen en in het algemeen rustiger verhoudingen zou kunnen scheppen. Een aantal van de genoemde nadelen: de arbeidsonzekerheid, en de uitbuiting van de verbruikers, zouden echter blijven bestaan. Als tweede nadeel mag gelden, dat het vormen van een werkelijk doeltreffende organisatie van alle eigenaars van de productiemiddelen als gevolg van de onderling botsende belangen een onzeker experiment zou zijn. In ieder geval bestaat zulk een organisatie thans, nu ingrijpen geboden zou zijn, nog slechts in kiem. Het ligt dan ook voor de hand, dat de gedachte van staatsingrijpen meer aanhang heeft gevonden dan die van organisatie van ondernemerszijde; behalve door de socialisten van verscheiden schakeringen wordt dit thans door invloedrijke richtingen101) voorgestaan. Er bestaat onder hen op twee punten verschil van mening: in de eerste plaats is men het er niet over eens hoe ver het ingrijpen van de staat moet gaan, in de tweede plaats wordt een democratisch stelsel van staatscontrole verdedigd naast een dictatoriaal. De houding van de socaal-democraten tegenover beide problemen volgt uit hun algemene beginselen: zij geloven niet aan de mogelijkheid om door gedeeltelijk staatsingrijpen het kapitalisme afdoende te verbeteren. Zij willen echter aan zulke gedeeltelijke maatregelen medewerken wanneer deze een volledige socialisatie voorbereiden en de algemene welvaart verhogen, mits zij worden toegepast met democratische methoden. De pogingen van president Roosevelt en van het Belgische ministerie van Zeeland hebben uit dien hoofde de steun van de arbeiders gehad. De pogingen om met behulp van een geweldsysteem een regeling van het economisch leven te verkrijgen, wijzen zij van de hand. * * * De in dit hoofdstuk besproken problemen kunnen we als volgt samenvatten: in elke politieke situatie staan de socialistische bewegingen voor de vraag welke tendenzen in het kapitalisme zij moeten bevorderen, en welke zij moeten verwerpen omdat ze de groei van een socialistische orde vertragen. Uit de maatschappij analyse, die we in hoofdstuk II gaven, heeft men kunnen opmaken, dat er in het kapitalisme vele tendenzen werken en dat deze gedeeltelijk ook elkander tegenwerken: Wij constateerden de werking van een mechanisatie-wet. Deze tendenz nu stelt b.v. in bepaalde situaties de arbeiders voor het probleem: aanvaarding van mechanisatie met werkloosheid of bewuste remming van invoering van meer machines. Wij spraken over concentratie, een verschijnsel dat het probleem van de ondergaande middenstand roept, en over de uitbuiting, die de vraag van het al of niet aanvaarden van loonsverlaging voortdurend aktueel maakt. Maar ook de politieke tendenzen stellen hun problemen. Er waren de versmeltings- en de isoleringstendens, en de grote vraag voor de socialistische bewegingen is, welke van beide zij zullen steunen. Er is ten slotte de neiging tot de een of andere vorm van diktatuur, die het oude democratische beginsel in de kapitalistische maatschappij dreigt te verdringen. Hoe de socialistische bewegingen zich tegenover al deze stromingen te gedragen hebben, is een vraag, die — op principiële en practische gronden — op elk moment anders zal worden beantwoord, omdat de vraag zich steeds voordoet in een andere vorm. De oplossingen, die de sociaaldemocratie op dit ogenblik voor de gestelde problemen geeft, zijn dan ook niet volledig en stellig niet definitief. Maar de sociaaldemocratie is van de socialistische stromingen wellicht de enige, die zich helder rekenschap geeft van de moeilijkheden en naar een oplossing zoekt. En dat is voldoende: meer dan door enige andere omstandigheid wordt de levenskracht van het socialisme bewezen door de erkenning van de moeilijkheden die de weg naar het socialistische einddoel nog biedt. AANTEKENINGEN ') O. D. Skelton, Socialism 1912. Ned. bew. o.l.v. prof. dr. D. van Embden Amsterdam, 1924. s) Zie de artikelen: Het jongste gericht, Nieuwe Tijd 1904 (ook als afzonderlijke brochure en herdrukt in R. Kuyper, Marxistische beschouwingen, deel I) naar aanleiding van Treub: Hoofdstukken uit de geschiedenis der staathuishoudkunde, en: Het allerjongste gericht, Soc. Gids, jaargang 10 (1925), als antwoord op. Eigeman, De Marxistische staathuishoudkunde en haar waarde voor de tegenwoordige tijd. ®) Skelton schreef zijn boek als antwoord op een prijsvraag, die luidde: „What to say against socialism?" en die werd uitgeschreven door een drietal Amerikaanse industriëlen! ') Een voorbeeld van een socialisme, dat b.v. nauw verbonden is met afkeer van de verwaarlozing van schoonheidsoverwegingen en van het te niet gaan van waardevolle aesthetische elementen in de productie is het werk van William Morris, die in Engeland bekend is geworden om zijn werk op het gebied van de typografie, de binnenhuiskunst en de kunstnijverheid in het algemeen. ") Zie dr. D. van Embden, De oorlog en het kapitalisme, p. 13 e.v. ') Tïberius Gracchus diende 134 voor Chr. als volkstribuun een akkerwet in, waarin een plan was uitgewerkt voor naasting en heruitgifte van door Romeinen in bezit genomen grond. Werd 133 v. Chr. door tegenstanders gedood. Tien jaar later werd zijn werk voortgezet door zijn broer Gajus, die op zijn beurt volkstribuun was geworden. Ook deze had te kampen met felle tegenstand en werd tenslotte tot zelfmoord gedwongen. (Zie over deze en de volgende sociale bewegingen: H. P. G. Quack, De Socialisten) ') Gewoonlijk worden onder deze naam een groot aantal mystiek-religieuse stromingen samengevat, die in de tijd van de hervorming ontstonden in Zuid- en West Duitsland en in de Nederlanden. Van hen zijn bekend geworden de Salzburgse broedergemeenten en de Moravische broederschappen en later de Duitse en Hollandse wederdopers, die ook weer in vele sekten gescheiden waren. Een zeer fanatieke groep beheerste een tijd lang de stad Munster onder leiding van Jan van Leiden. ') Omstreeks 1650. ') Wat Marx en Engels over dit „kleinburgerlijke socialisme" in het Communistisch Manifest schreven (Hoofdstuk III, § ib),is ook thans nog actueel! ") Vertaald als: „De Staat". ") Utopia verscheen in 1516 in het Latijn. De eerste Engelse vertaling is van 1551. Enige malen vertaald in het Nederlands. la) Enkele bekende utopistische romans zijn: Edw. Bellamy, Looking backward, 2000 to 1887 (Amer.) Ned. vert.: Het jaar 2000; William Morris, News from nowhere (1891), Vert. Nieuws uit Nergensoord en H. G. Wells: Men like gods. '*) 1839—1848 in Engeland. De Chartistenbeweging is de eerste politieke actie van enige omvang, waarin proletariërs als zodanig een rol spelen. ") Robert Owen (1771—1858) is de belangrijkste maatschappelijke hervormer geweest in Engeland in de eerste helft van de negentiende eeuw. Bekend als schrijver en spreker over sociale misstanden en over coöperatie. Ondernam een aantal proefnemingen met landbouwcoöperaties o.a. in Amerika. In zijn latere werken uitgesproken socialist. ") Tot de Utopisten, die getracht hebben hun voorstellingen van een betere maatschappij in praktijk te brengen behoort Fourier (1772—1808), die jarenlang zocht naar de rijkaard, die zijn phalanstère (uiteengezet in „Theorie de 1'Unitê universelle") zou willen helpen stichten, en wiens leerlingen verschillende kolonies hielpen opbouwen. In Nederland werd de kolonie Walden in Bussum bekend. ") Een suggestieve schildering vindt men in de roman „Neue Erde" van Gladkow (vert. Nieuwe Grond.) ") 1760—1825. Belangrijkste werken zijn: Du système industriel; en: Le nouveau Christianisme. 18) Karl Marx (1818—1884). Over zijn levensloop zie Franz Mehring, Karl Marx, Geschiedenis van zijn leven. Van zijn werken zijn vooral bekend geworden: Zur Kritik der politischen Oekonomie en (vervolg en uitwerking daarvan) Das Kapital. Friedrich Engels (1820—1895), zijn vriend en medewerker schreef o.a. Die Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staates en tezamen met Marx: Die heilige Familie, Das kommunistische Manifest. De werken van Marx en Engels zijn o.a. uitgegeven door Mehring en (zeer volledig) door het Marx-Engels Instituut te Moscou. ") Zo o.a. de meeste vakverenigingen in de Angelsaksische landen. De Engelse Labour Party heeft zich pas na 1909 definitief in socialistische richting ontwikkeld. In Nederland de confessionele vakverenigingen en de (niet zeer sterke) neutrale vakbeweging. ( A.N.V.) 20) 1809—1865. Bekendste werk: Système des contradictions economiques. ") 1814—1876. Voor een uiteenzetting van de verschilpunten tussen Marx en Bakounin zie Quack VI p. 114 e.v. ") Ferdinand Domela Nieuwenhuys (1846—1919). Zie: Van Christen tot anarchist. Waardevolle gegevens over de vroegere socialistische bewegingen in Nederland bij W. H. Vliegen, De dageraad der volksbevrijding, en: Die onze kracht ontwaken deed. ") Zie ook noot 87. ) Zie over het corporatieve stelsel: Encyclopaedia Brittannica art. Fascism; economics; Eschmann, Der faschistische Staat in Italiën 1933. ") Leo Tolstoi (1828—1910) bekend als romanschrijver (Oorlog en vrede en: Anna Karenina) werd pas op latere leeftijd socialist. Tot zijn socialistisch werk behoort: Bekentenissen en Mijn geloof. Een levensbeschrijving van hem gaf o.a. Romain Rolland. ") In hoofdzaak georganiseerd in de Internationale Anti-militaristische Vereniging, (orgaan: De wapens neer). Het syndicalisme wordt in Nederland vertegenwoordigd door het Nationaal Arbeidssecretariaat, dat tot politieke uitloper heeft de R.S.A.P. (hiertoe behoort sinds 1934 ook de OSP de voormalige linkervleugel van de S.D.A.P.). Een radicaal anti-militaristische kern vormt de groep rondom het weekblad Bevrijding. Overigens zijn niet alle radicale anti-militaristen onder de anarchisten te rangschikken Voor een overzicht zie B. de Ligt, Vrede als daad. ") Sinds 1925 ongeveer is het syndicalisme in Frankrijk overvleugeld door de socialistische richtingen. -') Gustav Landauer, 1919 door de contra-revolutionnairen in München vermoord. Lezenswaard is zijn: Aufruf zum Sozialismus. ) Erich Mühsam is vooral als litterator bekend. 1934 gestorven in een concentratiekamp. ) Clara Meyer Wichmann, t 1922, vooral bekend door: Mensch en maatschappij (1923). ") Die voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemocratie (Dietz 1899). ") Na het congres te Deventer in 1909 is de toenmalige „linkervleugel" onder leiding van Wijnkoop, van Ravesteyn en Ceton uit de S.D.A.P. getreden. Zij stichtten toen de S.D.P., later geworden de Communistische Partij. ) Het socialisatierapport, dat in 1922 werd uitgebracht door een commissie uit S.D.A.P. en N.V.V. kan men beschouwen als de eerste ernstige poging om het bewijs te leveren, dat de democratische en geleidelijke omvorming economisch verantwoord en technisch mogelijk zou zijn. ") F. Stemberg, Der Imperialismus, 1926. Dezelfde, Der Niedergang des deutschen Kapitalismus 1932. IS) In Nederland is de theorie van de „crisis in permanentie" vooral verdedigd door de voormalige linkervleugel van de S.D.A.P., die na het congres van Haarlem in 1932 de O.S.P. heeft gevormd. Voor een samenvatting zie b.v. een discussie in „Schakels" III, 10, 11 en 12, en IV, 3. ") Een aangrijpend beeld van de sociale en politieke verhoudingen, waaronder deze arbeiders leven, vindt men in Anna Seghers, Die Gefahrten, (roman 1932). ") In Frankrijk hebben communisten en sociaal-democraten een eenheidsfront gesloten, dat echter weer dreigt te worden verbroken door de eis van de derde Internationale aan de Franse communisten om (in het belang van het militaire accoord tussen Frankrijk en de U.S.S.R.) de actie tegen het Franse militarisme stop te zetten. ") Men zie o.a. H. Gorter, De Wereldrevolutie, 1918. ") De oorlog van staal en goud 1914. Socialism for to-day (Eng. 1925). (Vert.: Het socialisme nu!); en: Hoe lang nog? 1929. ") De voornaamste tijdschriften waren en zijn: Die neue Zeit, Die Gesellschaft, Sozialistische Monatshefte, Der Kampf (Oostenrijks, thans in Praag), Neue Blatter für den Sozialismus, Neue Wege, The new Leader (orgaan van de I.L.P.), Monde, De nieuwe tijd, De socialistische Gids, van 1916 af. ") B.v.: De Man, Socialisme en fascisme (opstel in „Opbouwend socialisme); Banning, Het nationaal-socialisme; Ign. Silone, Der Faschismus, Zurich 1933; het werk van Konrad Heiden, en verschillende artikelen in Der Kampf en de Neue Blatter. **) Zie: Bonger, Problemen der democratie, en Vorrink, Om de nieuwe mens in de nieuwe gemeenschap. ") De Man, De psychologie van het socialisme, voorts Dezelfde: De socialistische idee. Henr. Roland Holst, De weg tot eenheid, de Graaft, Het vraagstuk van een religieus socialisme (in bundel: Religieus-socialistische studiën I.) ") Ferdinand Lassalle (1825—1864), vooral agitator en popularisator. Auteur van het eerste partijprogramma van de (Duitse) sociaal-democratie. Zie voor een levensbeschrijving: Brugmans, Lassalle, het leven van een strijder, in Fundament II (1935) 3. ") Zie over de geschiedenis van de socialistische bewegingen: W. H. Vliegen. Oorsprong, geschiedenis en hedendaagse stand der socialistische beweging. 1931. Over Nederland: dezelfde: Die onze kracht ontwaken deed, en vooral Troelstra's Gedenkschriften. ") Zie L. Mises, Die Gemeinwirtschaft. 1922. ") In 1912 bij de herziening van het beginselprogram van de S.D.A.P. is door ds. Bruins, lid van de commissie, de formulering gevonden, dat het kapitalisme was „economisch verouderd en zedelijk veroordeeld". In het ontwerp stond eerst: „economisch verouderd en dus zedelijk veroordeeld." ") Zie H. T. de Graaff in bundel „Religieus-socialistische studiën" L ") Zur Kritik der politischen Oekonomie, Voorwoord. *") Marxistische Probleme 1903. ") Marx über Peuerbach, opgenomen in Engels, Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen Philosophie (Uitg. Marxistische Bibliotheek 1927) p. 74. ") Lenin, Materialismus und Empirio-kriticismus (Ges. werke bd. XIII.) ss) Men leze b.v. Kostja Rjabstew van Nicolai Ognjow en Bogdanow: Das erste Madel. '*) F. Engels, Die Ursprung der Familie, enz. ") Cunow, Die Marxsche Staats-, Rechts-, und Gesellschaftslehre, 1923. ") Kautsky, Entstehung des Christentums. ") F. Muller Lyer, Phasen der Kultur; Die Familie; Formen der Ehe; Der Sinn des Lebens und der Wissenschaft. ") Aug. Comte was de grondlegger van de wetenschappelijke sociologie. ") Max Adler, zie vooral: Marxistische Probleme en: Die Staatsauffassung des Marxismus. ") W. Banning, Jaurès als denker. 1931. ") t.a.p. p. 78—79. ") Jaurès, 1'Armee nouvelle 1910. ") Jean Jaurès (1859—1914), philosooph en historicus, als kamerlid socialist geworden, grondlegger van de eenheid der verschillende socialistische fracties in Frankrijk, verdediger van de gematigde richting in de Internationale. 1914 vermoord door een nationalist. Bekendste werk: L'histoire socialiste (12 delen). ") L. Ragaz, Von Christus zu Marx, von Marx zu Christus. ") Der Kampf, het radicale Marxistische blad, bewijst dit in elk nummer. ") Zola, Germinal. Heijermans, Diamantstad. ") Gertrud Hermes, Die geistige Gestalt des Marxistischen Arbeiters. ") Ang. Balabanoff, Erziehung der Massen zum Marxismus; Max Adler Der Marxismus als proletarische Lebenslehre. ") Dit geldt speciaal voor Nederland. In de katholieke landen veel overblijfselen van de katholieke mystiek, socialistisch geïnterpreteerd. Men zie hierover De Man in de Psychologie van het Socialisme. ") Uiteengezet in Das Kapital I. Uitgewerkt in II en III. (posthume). Voor Marx is waarde de hoeveelheid arbeid, die aan een goed ten koste is gelegd. De maatschappelijke waarde, die een goed (overeenkomstig de Oostenrijkse waardeleer) krijgt ten gevolge van de werking van vraag en aanbod noemt hij prijs. Het loon, dat de arbeider ontvangt als gevolg van zijn afhankelijke positie wordt bepaald door andere factoren dan de waarde van zijn product (met name door vraag en aanbod van arbeidskrachten en door de productiewaarde van den arbeider, dus de kosten, die noodzakelijk zijn om hem in leven te houden). Dit loon ligt veelal lager dan de arbeidswaarde, dus brengt elk goed een meerwaarde op. Deze valt krachtens zijn economisch overwicht aan den bezitter van de productiemiddelen ten deel. Marx concludeert tot een voortdurende en constante toename van de meerwaarde als gevolg van de industrialisatie, die het aandeel van de arbeid in het productie-proces steeds zou verkleinen. Deze stelling zou echter uit de feiten moeten worden bewezen. Weliswaar neemt het aantal machines voortdurend toe, maar ook het aantal loonarbeiders vermeerdert door de uitbreiding van de industrie en de vergrote afzetmogelijkheden. ") Zie De Wolff, Beschouwingen over de waardeleer (Soc. Gids X) en Kautsky, Karl Marx' oekonomische Lehre. ") Bijv.: Kuczinsky, Zurück zu Marx. 1926. Hilferding: Das Finanzkapital. '") Wij willen niet de indruk vestigen, dat wij het konjunctuurverschijnsel sel met deze enkele opmerking volledig weergegeven achten. Uit de litteratuur (b.v. J. Tinbergen, De conjunctuur) valt wel op te maken, dat een volledige verklaring van dit verschijnsel nog niet is gegeven. Wij achten het echter verantwoord hieromtrent te zeggen, dat de onregelmatigheden van de kapitalistische economie de schommelingen in bedrijvigheid en welvaart zeer versterken. De voornaamste van deze onregelmatigheden is de geschetste wanverhoudingen tussen loon en koopkracht. Zie ook De Wolff: Het economische getij. ") Men moet hier het woord kosten niet opvatten in de bedrijfseconomische betekenis, want dan vallen daaronder ook de uitgaven voor grondstoffen, rente, slijtage van machines, enz. Sociaal gezien vallen deze kosten echter tenslotte in arbeid en natuurproducten uiteen. ") De pers, de radio en de film, in de meeste landen als kapitalistische onderneming geëxploiteerd, zijn hier en daar in handen van kapitalistische belangengroepen, die hun eigendom bewust gebruiken om de massa in hun richting te beïnvloeden. Het Franse Comité des Forges, belanghebbende in de oorlogsindustrie is b.v. eigenares van verschillende veelgelezen dagbladen. '•) Een belangrijk artikel hierover in Die Sammlung, April 1935 (Fr. Schoenberger: Selbstmord der Intelligenz). ") Verschillende theorieën hierover geven F. Engels, Ursprung, etc. en Fr. Oppenheimer, Der Staat (ook in zijn andere werken). ") Over imperialisme: Moon, Imperialism and world politics. ") Romein, Machten van deze tijd. ") Zie O. Lehmann Russbüldt, De bloedige Internationale der Wapenindustrie en Den Doolaard, Hoge hoeden en pantserplaten, Het Fundament II. 1934. Noordhoff, Petroleum en petroleumpolitiek. ") Heiden, Geburt des dritten Reiches. ") Zie het Rapport Nieuwe Organen. ") B.v. het beroemde debat tussen Bebel en Jaurès op het Internationaal Socialistisch Congres te Amsterdam in 1904. Voorts de discussie tussen Rosa Luxemburg en Bernstein (in kranten- en tijdschriftartikelen, zie o.a. R. Luxemburg, Ges. Schriften, deel III) en die welke voorafgingen aan de scheuring in de Nederlandse S.D.A.P. in 1932 (Zie de Soc. Democraat van het begin van dat jaar.) ") De eerste Internationale, waarvan Marx medeoprichter was (in 1864) viel uiteen na de kommune van Parijs (1871). In 1891 werd opnieuw besloten tot het stichten van een permanente internationale organisatie. Hieruit groeide de S.A.I., de z.g.n. Tweede Internationale (buro te Zürich, secretaris is Friedrich Adler). Ook deze organisatie is in de wereldoorlog uiteen gevallen, doch daarna hersteld. De communisten vormden een eigen (Derde) Internationale. Sinds kort zijn ook de links-socialisten en Trotzky-isten internationaal georganiseerd. De,.Premies van de sociale verzekeringen drukken zwaarder op het kleinbedrijf, dan op het geïndustrialiseerde grootbedrijf. ") Zie het minderheidsrapport in rapport Nieuwe Organen alsmede artikelen van Van Dillen in Soc. Gids 1934 Nov. en Dec. ) Over het Guild Socialism zie G. D. H. Cole: Selfgovernment in industry. ") De meeste Russische socialistische leiders leefden vóór 1917 in het buitenland. Een goede indruk van hun leven krijgt men b.v. uit Angelika Balabanoff, Erinnerungen und Erlebnisse. ") Zie hierover artikelen van E. J. W. Verwey in Schakels, I 2—3 en Hk. Brugmans, Soc. Gids 1933 Nov. en Dec. ") Men kan dit een voorbeeld noemen van de overname van een ideologie, ofschoon deze op zichzelf niet in overeenstemming is met de directe economische belangen van de groep, die haar overnam. Dit betekent echter niet, dat de ideologie, in dit geval het burgerlijk nationalisme niet economisch gebonden is. Haar ontstaan en handhaving is wel degelijk door economische factoren (dit is ruimer dan: economische belangen) bepaald. Wanneer deze ideologie niet uitdrukkelijk wordt tegengewerkt door een nieuwe anders gerichte, kan zij een „zelfstandig" bestaan, onafhankelijk van de nieuwe economische omstandigheden, zeer lang voeren. Het steeds door Jaurès aangehaalde voorbeeld is dat van de leerstellingen der Katholieke kerk. "') Wij ondervinden thans b.v. dat de Duitse emigranten politiek veel meer internationaal (of beter: übernationaal) zijn ingesteld dan. voor 1933. Niettemin spreekt in al hun geschriften hun grote liefde voor het Duitse land en het Duitse volk. Kenmerkend in dit opzicht: Heinrich Mann, Der Hasz. ") De Engelse arbeidersregeringen 1924 en 1929—1932 en het Duitse ministerie Hermann Müller. ÏS) Het grote argument voor nationale ontwapening is, dat een volk, dat zijn leger afschaft, daarmee te kennen geeft, dat het de nationale veiligheid wil handhaven met andere middelen dan gewapende verdediging, b.v. omdat het die bij de bestaande technische mogelijkheden ondeugdelijk acht. Van de vele sociaal-demokratische publikaties over dit vraagstuk tijdens en na de wereldoorlog noemen wij de artikelen van R. Kuyper, die verzameld zijn in de „Marxistische Beschouwingen", III. ") Vgl. het internationale programma van de Engelse Labour Party. •5) Art. „Das Proletariat und der Krieg" in Der Kampf, Juni 1935. •■) Duidelijk uiteengezet in Wibaut, Internationale bedrijfsorganisatie. ") Een goede uiteenzetting van de verschillende standpunten vindt men in: Geweld of geweldloosheid? (Discussie tussen dr. J. Valkhoff en Henr. Roland Holst. Brochure. 1930). ") Verschillende andere problemen van de overgang hebben wij reeds besproken, b.v. de vraag van een producenten- of een consumentensocialisme. Een ander vraagstuk is nog dat van de geoorloofde decentralisatie van diensten en bedrijven. ") Deze richting wil van de grondeigenaren de overwaarde van hun eigendommen (vgl. Ricardo's pachttheorie) als belasting heffen. De richting van Oppenheim en Damaschke in Duitsland wilde alle grond socialiseren. "•) Werner Sombart, Wagner, e.a. '") De Katholiek-solidaristische richting (sociologische grondlegger Othmar Spann) zoekt de oplossing in een „organisch opgebouwde" standenstaat. Het Italiaanse fascisme heeft deze gedachte overgenomen en verbonden met autoritaire machtsverhoudingen. Tot dusver is dit systeem nog maar zeer ten dele gerealiseerd .De regelingen, die de N.R.A. aan het Amerikaanse bedrijfsleven heeft opgelegd, dragen een ander karakter: zij zijn bedoeld als maatregelen tot bestrijding van de crisis. Zij kunnen echter wel leiden tot min of meer geordende verhoudingen ook in de toekomst. INHOUD VOORWOORD 5 HOOFDSTUK I. DF SOCIALISTISCHE BEWEGINGEN 7 Inleiding 7 Definities van socialisme 8 Voorkapitalistisch socialisme 10 Het socialisme der sociaal-filosofen 12 Reakties op het vroege industrie-kapitalisme 14 De synthese tussen maatschappijtheorie en sociale verzet- beweging 16 Het proletarisch socialisme 17 Anarchisme 18 Kommunisme en sociaal-demokratie 22 Het Russische kommunisme 28 De sociaal-demokratische bewegingen 30 De taak van de maatschappijtheorie 32 De kritiek op het socialisme 35 HOOFDSTUK II. DE SOCIALISTISCHE THEORIE 39 Maatschappijbeschouwing en maatschappij analyse 39 De historisch materialistische maatschappijbeschouwing 40 De opvattingen van Jaurès en De Man 46 De invloed van de maatschappijbeschouwingen op de socialistische bewegingen 48 De socialistische analyse van de maatschappij 51 De aanklacht tegen het kapitalisme 53 De maatschappelijke funktie van de klassenstrijd 59 HOOFDSTUK III. DE HUIDIGE PROBLEMEN 69 Onvoorziene komplikaties 69 De scheidingen binnen het proletariaat 70 Niet-proletarische verzetbewegingen 72 Nieuwe feiten in het kapitalisme 74 De veranderde funktie van de staat 74 Imperialisme en oorlog 78 Problemen van de overgang 80 Het gebruik van geweld 81 Demokratie of diktatuur 83 Nationalisme of internationalisme 84 Andere oplossingen voor de misstanden in het kapitalisme ... 85 Konklusie 86 Aantekeningen ' gg / 1