kunnen gaan, want de regeling van 't hart lag dan in handen van de mensch zelf." Hierbij valt allereerst op te merken, dat zonder meer gelijkgesteld worden: „uit gewoonte doen van alledaagschheden", en: „onbewust doen". Ook is het een drogreden te redeneeren: dan zouden we niet dood kunnen gaan; hoe gemakkelijk was zelfmoord dan niet, maar ook ons leven is van meer afhankelijk dan van een goede zenuwregeling van het hart. Vraag VI: Beteekenis juiste vraagstelling. Bij deze alinea behooren twee vragen. De eerste behoort bij den zin: „De eerste voorwaarde om de vragen, welke het leven ons opgeeft, op te lossen, is, deze als vraagstukken te beseffen. Het is vraag 6: „Men heeft gezegd: de juiste vraagstelling is't begin of de helft van een goede oplossing. Begrijp je dat?" Deze vraag is door een viertal van hen, die overigens wel vragen beantwoordden, op Zij gelegd. Eén slimmerd antwoordt kortweg met: ja. Drie zeggen eigenlijk met andere woorden wat het geciteerde gezegde bevat. Als voorbeeld geef ik alleen 309: „Als iets duidelijk gevraagd wordt, is men al een eind op weg om de goede oplossing te vinden." Niet begrepen is deze vraag door 304: „Wanneer men een vraag niet geheel begrijpt is het ook moeilijk het juiste antwoord daarop te geven. Wat waarschijnlijk wel [met] enkele van deze vragen wel 't geval zal zijn." Wat wordt met dezen laatsten ongelukkigen zin bedoeld? Dat hij enkele van deze... vragen niet begrijpt of dat de vraagstelling onjuist was en het hem daardoor moeilijk maakte. Er zijn echter ook verheugende oplossingen als van 308: „Een juiste vraagstelling schakelt alle eventueele «zijwegen» afdwalen uit, de gedachtelijn gaat recht op haar doel af." Ook wijst 303 op een belangrijke zijde van de juiste vraagstelling: „Je moet de vraag Zoo stellen dat je aandacht op de juiste dingen gevestigd wordt. Een andere methode gebruiken 312 en 314, zij zeggen mets omtrent de goede, rechte, maar juist iets over de verkeerde vraagstelling en dus indirect iets over de juiste. Aldus lezen wij bij de eerste: „Door een verkeerde vraag te stellen, komt men ook tot een verkeerd antwoord"; terwijl wat de tweede geeft ongeveer gelijkluidend hiermee is. Te ver gaat 305 met te beweren: „omdat men daardoor reeds begrijpt wat het antwoord, de oplossing zijn moet." Hoogstens is er een vermoeden, vooral een vermoeden van de richting waarin gezocht moet worden. Vraag VII: Wat zijn Problemen? De tweede, bij deze alinea behoorende vraag, is de zevende: „Wat zijn problemen?" Boven op blz. 33 werd reeds opgemerkt, dat de zin van deze vraag was een onderzoek naar de aanwezigheid van een juist taal- of beter „woordgevoel". Slechts één leerling sloeg deze vraag over. Verreweg de meeste antwoorden luiden: „moeilijke vraagstukken", soms zelfs alleen „vraagstukken", anderen hebben: „tot nog toe onopgeloste vraagstukken", één (309): „raadsels waar wij nooit uit kunnen komen, die voor ons altijd raadsels blijven." Enkelen hebben evenwel heel goed beseft, dat een probleem meer is dan een moeilijk vraagstuk. Uitstekend is het antwoord van 301: „Problemen zijn moeilijk op te lossen vraagstukken, waarvan de oplossing voor ons een levensvraag is". Uitvoeriger is 308: „Problemen zijn vraagstukken, die zich voordoen bij ieder geestelijk vooruitstrevend mensch, die dan ook heelemaal op geestelijk gebied liggen en b.v. niet te vergelijken zijn met het oplossen van een vraagstuk naar een bepaald schema." Een goede commentaar hierbij levert het daarbij aansluitende antwoord door deze 11. onmiddellijk daarna gegeven op vraag 9 (vraag 8 volgt dan) • „Tegenover geestel. leven staat het stoffelijke of materieele leven, waar b.v. geen problemen doch wel vraagstukken kunnen voorkomen. Leggen wij naast deze antwoorden het woordenboek van Koenen-Endepols dat geeft: „opgave, vraagstuk, twijfelachtige strijdvraag; op te lossen vraagstuk of stelling" en Van Dale „eene stelling die men zichzelven of anderen ter oplossing voorstelt; bijv.: het bestaan van God of de onsterfelijkheid der ziel te bewijzen; — schaakprobleem; — eene vraag wier bedoeling niet duidelijk is, raadsel , dan is zeker Van Dale dichter bij het hedendaagsche spraakgebruik. Derde alinea van de Inleiding. Opmerkingen. Ook over de laatste alinea van de Inleiding zijn maar weinig spontane opmerkingen gemaakt, nog minder dan over de tweede Daar is allereerst 312 die vraagt: „Wat wordt er bedoeld in de laatste alinea met 't woord ,leven'? Bedoeld de schrijver hiermee persoonlijke doen en laten van iemand, 't zich uitleven bijv., of wel: het levende wezen als geheel beschouwd?" Hiermee is wel vrij aardig aangegeven het verschil tusschen het wijdere begrip leven dat wij kennen in „er op losleven , „intens leven , waar een bepaald „levensgevoel" mee gepaard gaat, en het biologische begrip leven. Niet begrepen werd door sommigen Jordan's uitspraak dat „het beste is te beginnen met de alledaagsche verschijnselen, in de hoop van lieverlede de vraagstukken betreffende ons geestelijk leven te benaderen." Daarom vraagt 310: „Wat bedoelt Jordan hiermee? Wat moeten we met die verschijnselen doen?" Wel ze bestudeeren, zou ik zeggen. Weer is het 308, die hier niet alleen uitvoerige, maar ook verstandige opmerkingen maakt ♦ „Wat heeft b.v. een zekere karaktereigenschap te maken met «de spijsvertering» het feit, dat de persoon in kwestie weet wat er met het voedsel gebeurt, dat hij door den mond in zijn lichaam brengt ? Hier speelt ons het gemis aan elke aanwijzing van wat met „geestelijk" bedoeld wordt weer parten. Jordan's slotwoorden zijn „geestelijk leven". Vrijwel een ieder zal dan denken aan zinnen als: |,daar heerscht een opgewekt geestelijk leven". Het zou der moeite waard zijn de proef eens te nemen en een aantal willekeurig gekozen menschen als opdracht te geven: maak eens een zin met de uitdrukking „geestelijk leven" erin. Wat geestelijk leven, (met psychische verschijnselen) uit te staan hebben met en hoe zij verklaard kunnen worden door onze kennis van spijsvertering en ademhaling, zal alleen als verwachting duidelijk zijn aan hen, die gevangen zijn in het naturalisme. Voor mijzelf kan ik hier „geestelijk alleen interpreteeren als „psychisch". Vraag VIII: Het alledaagsche belangwekkend. Bij deze alinea behoort allereerst vraag 8: „Waarom moeten we leeren inzien dat 't alledaagsche vaak interessanter is dan 't buitengewone? Waarom spreekt dit niet vanzelf?" Deze vraag is slechts door één 11. (312) overgeslagen. Haast alle wijzen er op dat het alledaagsche voor ons zoo „gewoon", „vanzelfsprekend , „vertrouwd" geworden is, dat „wij het niet meer zien", „het ons niet meer opvalt", dat „wij het over het hoofd zien", „tenzij we er ons moeite voor geven", „er de aandacht speciaal op vestigen . Zeer juist is ook de opmerking van 302, die voor velen, zoo niet voor ons allen geldt: „Het buitengewone lokt ons nl. meer aan om te bestudeeren dan het alledaagsche". Ook hier zou ik de opmerkingen van 308 niet gaarne onvermeld laten: „We hebben allen een natuurlij e hoofdstuk v het opgegeven werk en DE WERELDBESCHOUWING DER LEERLINGEN A. PHILOSOPHISCHE BESCHOUWINGEN BIJ DE JEUGD Nadat nagegaan is hoe het werk als geheel door de 11. ontvangen is en hoe het intellectueel werd verwerkt, komt nu het belangrij e hoofdstuk, dat na zal hebben te gaan, wat de geleverde werkstuken en de beantwoorde vragen ons mededeelen omtrent de wereldbeschouwing en het religieuse leven van de 11. Philosophie en Wereldbeschouwing. _ . Hun wereldbeschouwing. Hebben jongens en meisjes van ongeveer zeventien-achttien jaar dan een wereldbeschouwing. In het groote Amerikaansche Handboek ofChili ven door Capl Mukchison, schn|£t de bekende kinderpsycholoog, van huis uit bioloog-conchyoloog, Jean Piaget, een artikel onder het opschrift: Children's Phüosophies, dat aldus begint* „It goes without saying that the child does not actually work out any philosophy, properly speakmgseemgthat he ncver seeks to codify his reflections in anything like a system. Even as Tylor was wrong in speaking of the ,savage philosophy as that which concerns the mystic representations of pnnutive society, so also one cannot speak, other than by metaphorofthep^losophy of the child. And yet, however unconnected and incoherent the spontaneous remarks of the origin of things, may be, we are able to discern in them some constant tendencies reappeanng with each new effort to reflection. These are the tendencies which we will call ,children's philosophies'." Ook wanneer wij niet vergeten, dat deze Children's philosophies wemig te m^en hebben met jonge menschen van ± 18 jaar, en evenmin over het hoofd i) Blz.377in: The International University Series in Psychology; Worcester Mass., 1931. zien, dat „philosophy" maar niet zonder meer met „wereldbeschouwing" vertaald mag worden, houdt deze uiteenzetting van Jean Piaget ook voor ons onderwerp haar waarde. Wanneer er hier sprake is van een wereldbeschouwing dan wordt niet aan het opstellen, het opbouwen van eenig sluitend, logisch-verdedigbaar stelsel gedacht, maar veel meer aan een „constant tendency" steeds met dezelfde of verwante voorstellingen of voorstellingsgroepen, doch tevens met gelijke of verwante waarde-oordeelen te antwoorden. Deze voorstellingen en beschouwingen zijn voor een deel het eigen, verworven bezit, van onze jonge menschen, voor een ander, misschien zeer groot deel, niets dan terugkaatsingen van den „tijdgeest", die evenmin in den striktsten zin genomen een philosophie is, maar — misschien juist daarom — een groote macht bezit. Theodor Haering (de jongere) spreekt in zijn 5 Juli 1933 gehouden voordracht „NatUTphilosophie in der Gegenwart" van: „die unbewuszte und heimliche Naturphilosophie: von jener nicht bewuszt gewollten und systematisch durchdachten, sondernunbewuszten und unwillkürlichen Ausdehnung einzelwissenschaftlicher Forschungsergebnisse, Tatsachen oder auch Methoden der Naturwissenschaft zu einer scheinbar gesamtweltanschaulichen Haltung, also in der Tat zu einer, wenn auch meist unbewuszten, ,Naturphilosophie . Diese muszte um so suggestiver und darum auch gefahrlicher sein, als sie mit scheinbarer Selbstverstandlichkeit unter der Flagge reiner naturwissenschaftlicher ,Tatsachen' und also als angeblich absolut sicher bewiesene Meinung, unkontrolliert und unkontrollierbar, alles Denken durchtrankte und so eine ungeheure und fast unangefochtene Macht auf weiteste Kreise ausübte, ja fast wie eine Religion glaubig hingenommen wurde. ) Zeker juist kenmerkt Haering deze crypto-philosophie, deze heimelijke wereldbeschouwing, als een „Haltung", als een soort pseudo-religie. Bij wereldbeschouwing denken wij immers aan meer dan iets dat louter ons verstand bevredigt — hier spreekt „het gemoed", misschien „het geweten" ook mee. Het is hier de plaats niet voor een systematisch onderzoek naar de verhouding wijsbegeerte en wereldbeschouwing, ook hier is de zaak minder eenvoudig dan men wel denken zou.2) 2 lS^StungJrtf 1933^ VartrSge der Universitüt Tübingen, Sommersemes) Zie o.a. Heinrich Rickeft : Wissenschaftliche Philosophie und Weltan- Wereldbeschouwing en Religie. Het zal nu wel duidelijk geworden zijn wat hier onder wereldbeschouwing wordt verstaan. In dit hoofdstuk zal evenwel ook nagegaan worden wat het materiaal ons leeren kan over het religieuse leven van de schrijvers. Met Girgensohn ben ik er volkomen van overtuigd, dat de „wirkliche Lebensgemeinschaft mit Gott, die echte lebendige Religion", door geen onderzoek te achterhalen is. „Die wirkliche Religion kommt nicht zu der Zeit, wenn man sie befiehlt." x) Toch is er, naar het mij voorkomt, voor hem of haar, die God danken mag, den verborgen omgang met Hem te kennen, hier wel het een of ander te beluisteren dat voort kan komen uit een hart, dat zich aan den Heer overgaf. Op het onderscheid tusschen religie en godsdienst wordt verderop ingegaan. Allereerst willen wij in het zuiver „weltanschauliche" blijven. Is dat mogelijk? Is er niet een nauw verband tusschen religie en wereldbeschouwing? Is religie ook niet een soort wereldbeschouwing? Rudolf Otto schreef eenmaal in zijn: Naturalistische und religiöse Weltansicht: „keine Frömmigkeit, auch nicht die sublimierteste und anspruchs- weil inhaltloseste gibt es, ohne ein ganz schmales Credo, ohne einen Glauben, der ein Fürwahrhalten einer Reihe von Begnffe und Satzen- und waren es verschwindend wenige — in sich schlösse. ) Zeker, en uit een psychologie die rekening houdt met den mensch als totaliteit, uit een personalistisch en Bijbelsch standpunt beschouwd, is dit alles heel duidelijk. Met het geloof kan maar een bepaalde wereldbeschouwing gepaard gaan, al gaat het geloot allerminst in wereldbeschouwing op. Doch even waar is het, dat er tal van wereld- en levensbeschouwingen Zijn, al mag de typologie deze tot eenige grondvormen terug kunnen brengen^ die geheel los van elke betrekking tot het religieuse, laat staan God, gedacht zijn. _ , Wanneer ik hier evenwel eerst in een soort voorhof voor het hei- lige wil vertoeven, dan is het omdat ik allereerst eenige in e wer stukken genoemde en behandelde onderwerpen wil bespreken, die schamng, Logos XXII, blz. 37 e.v.; 1933; Ernst: Die Weltanschauwg und ihre Problematik; Gütersloh, 1930. !) T.z.p. blz. 682 en 692. 2) Tweede, verbeterde druk; Tübingen, 1909 (en later); blz. 2. óf geheel los van alle religie gedacht kunnen worden, óf die in elk geval van meer natuurphilosophischen aard zijn. Daar is om te beginnen het onderwerp: het leven; verder: teleologie, de afstammingsleer of ruimer het evolutionisme; de plaats van den mensch in de wereld; lichaam en ziel; instinct; de natuur; contingentie, noodlot en toeval; het tijdsbegrip; de eeuwige wederkeer; de beteekenis der wetenschap; verschillende wijsgeerige stelsels en stroomingen; ethische kategorieën; aesthetische kategorieën. Onder deze hoofden heb ik getracht de groote rijkdom, die het materiaal bevat, te rangschikken. Wat is leven eigenlijk? Het leven! Welke opvattingen treffen wij daarover aan? Allereerst zij opgemerkt dat een aantal 11. spontaan vraagt: „Wat is leven eigenlijk? (050, 090, 091, 097) of „Wat is eigenlijk het kenmerkende van het leven? (902) Eén, 091, voegt er aan toe: „daar kunnen we tot dusverre nog geen voorstelling van maken." Als dit zoo is mag hij dan stout weg beweren: „Het leven zal nooit uit doode stof kunnen ontstaan. Nooit zal er iemand opstaan die leven kan maken." Voor dergelijke uitspraken moet toch een andere grond zijn. Ook 902 laat het niet bij deze vraag, doch vervolgt: „Beweging? Toch niet altijd geloof ik." Hier bij dit pientere meisje komt even de primitieve voorstelling naar voren: leven is beweging, maar dadelijk verwijst zij deze mogelijkheid naar nader onderzoek, zonder meer aanvaardt zij haar niet. Ook 209 denkt aan beweging als hij schrijft: „In doode stof beweegt niets, er is niets dat kan groeien, dus hoe hieruit een levend dier zou kunnen ontstaan, dat groeit, dat zich bewegen kan, zou ik niet weten." Hier ontbreekt wel iets aan het kritisch denken en (of) goed zich uitdrukken. In doode stof beweegt toch ook wel iets, zoolang het absolute nulpunt van de temperatuurschaal niet is bereikt; en kristallen groeien toch ook ? Later zal bij bewegen wel aan loco-motorische, of in ieder geval een „autonome" beweging gedacht zijn. Het verschil tusschen een groeiend kristal en een groeiend organisme zal hem nog wel zijn ontgaan. Hoe wordt er nu verder gedacht over het verschil tusschen levend en dood? Ja, is er in het geheel wel verschil? Bij 204 lezen wij dat volgens de voorstelling van het boek op een zeker tijdstip het leven moet zijn ontstaan. Daarna zou men dus levende stof en niet- unsinnigste aller Hypothesen, die Urzeugungshypothese." x) Verwant aan hylozoïsme en panpsychisme is de zgn. kosmozoënhypothese of de leer van de Panspermie volgens welke er overal in de wereldruimte leven te vinden is. Reeds boven is deze opvatting, die weerklank bij verschillende 11. vond, besproken (zie blz. 105 e.v. en wat daar aangehaald is uit 061, 063, 105, 114 en 208). Was daar voornamelijk, in aansluiting aan het boek, sprake van leven op andere planeten, bij 1053 wordt de mogelijkheid geopperd dat ook leven van andere sterren afkomstig zou kunnen zijn en dat er ,leven' bestaan heeft sinds het ontstaan van het heelal. Ook 063 wil behalve de planeten er nog andere zonnestelsels bij betrekken. Het leven een „plus". Als wij nu vragen, wat is het verschil tusschen een dood voorwerp en een levend organisme, dan kan dit voor velen aldus kort samengevat worden: leven is een plus, iets dat er bij gevoegd wordt. Bij het sterven verlaat iets het lichaam, verdwijnt er iets, dat er eerst bij was. Zeker een algemeen menschelijke opvatting, maar niet een wetenschappelijke. Bij deze voorstelling blijven wij in de continuïteit: anorganische stof, organische stof, „sub-life , een klein beetje leven, meer leven enz. Wanneer 012 vraagt, „Wat was het eerste teeken van leven op aarde en hoe is dat [het teeken?] ontstaan?" Dan is men geneigd te vragen: wat was het tweede teeken van leven? Hier is in het geheel vergeten, dat leven een eenheid is en dat deze vraag even dom is als te vragen, wat is belangrijker: ademhaling, assimilatie of uitscheiding; öf welke van deze drie was er het eerst ? Als uitingen van deze, als ik het zoo noemen mag, „plus-voorstelling van het leven", vermeld ik 940: „Een stof is dood of er zit leven in, maar waar dit leven vandaan komt weten we niet"; 941: „Men heeft de levenskracht niet kunnen afzonderen"; 968: „de doode stof is iets dat zuiver en alleen is opgebouwd uit molec. en dat die wonderlijke eigenschap ,leven' mist; 987: „Ja men weet wel wat dood [is], dat kan men tenminste nagaan bij de menschen en dieren of er nog leven in zit"; 997: „Bij het doode organisme is alles weg. De kracht, alles. Bij eenvoudigst levend wezen, zal er echter nog wat kracht zijn, al is het dan niet veel ; x) Allgemeine vergleichen.de Physiologie der Tiere, blz. 331 e.v.; Berlijn, 1929. dood lichaam, n.m. de ziel. Vroeger dacht men aan zielsverhuizingen. Ta, wat is eigenlijk de ziel?" Tot deze vraag ben ik ook eens in mijn leven gekomen. Nog altijd ben ik er Prof. Buytendijk dankbaar voor dat hij eens schreef: „De H. Schrift spreekt zich met nadruk uit omtrent het bezield zijn van alle levend schepsel, omtrent het zieleleven met name ook van het dier. x) Ik weet nog dat ik er geërgerd in margine aan toevoegde: „wat verstaat zij evenwel onder ziel?" Naar mijn meening had Buytendijk zich dat niet afgevraagd en het is voor mij een reden geweest tot nader onderzoek, waaruit later mijn: „Israëlitische Psychologie ) geboren werd. Wie zal evenwel deze 11. wegwijs maken? Welk van de vele vakken, die aan Gymnasium of H.B.S. onderwezen worden „leert" dezen vrager iets over de ziel? Alleen wanneer de docenten i.p.v. vakgeleerden, menschen geworden zijn die over de schotjes heenzien en door wijsgeerige scholing een ander perspectief hebben gekregen, zal ook een 11. met zulk een vraag geholpen kunnen worden. Leven een begrip sui generis. .. Een origineel antwoord is te vinden bij 018: „Bij de vraag hoe leven ontstaan is, dient men toch eerst te weten wat leven is Zoolang men dat niet weet lijkt het me onmogelijk het vraagstuk over 't ontstaan op te lossen, daar men dan toch in 't geheel niet weet, in welke richting men de oplossing moet zoeken. Men zoekt in de richting van scheikunde en electriciteit. Ik denk dat ,leven een begrip op zichzelf is, evenals deze electriciteit en er slechts een enkele eigenschap mee gemeen heeft (vgl. de kikkerproeven van Galvani)." Als ik dit lees ben ik, in gedachte, vele jaren geleden weer op een morgen in de college-zaal van, nu helaas wijlen, Prol. Bolk. Toen zeide ZHG. ongeveer het volgende: „Men zegt leven is een physico-chemisch proces, omdat het gepaard gaat met physische en scheikundige verschijnselen. Nu gaat electriciteit gepaard met acoustische en visueele verschijnselen. Wat zouden de dames en heeren denken van den physicus die electriciteit definieerde als: lichtgevend geluid of geluidgevend licht en meende daarmee de electriciteit tot deze gebieden teruggebracht te hebben . 1) oude Problemen in de moderne Biologie, blz. 15; Haarlem, 1919. 2) Stemmen des Tijds, 21e Jaarg.; 1932. Op een geheel andere zijde wijst 968: „Het levende heeft een drang om in leven te blijven." Hierbij denk ik aan: 8o,irh libido, élan vital, „drive and urge" bij McDougall. Het organisme een totaliteit of een optelsom. Zien wij, op het voetspoor van Aristoteles en zoo vele anderen, xn het levensprobleem allereerst een organisme-probleem; is de' vraag, wat is leven ? niet meer te scheiden van: wat is een organisme en beamen wij dan zijn: Het geheel, de totaliteit, is vóór de deelen (is de prius), dan is het ook van belang na te gaan in hoeverre van deze voorstellingen bij de 11. iets gevonden wordt. Dat is niet veel. Wel lezen wij (211): „Dat mijten uit rotte kaas, motten uit wol en oesters en vischluizen uit slik ontstaan, kan beslist niet waar Zijn. Uit deze stoffen kan zoo maar niet een wezen ontstaan met zoo'n ingewikkeld organisme [organisatie?], een wezen dat een uitgesproken levend organisme [organisatie?] heeft. Dat men levende stof door synthese kan krijgen is wel uitgesloten, daar de allereenvoudigste cel toch nog een heel organisme moet zijn." Aan „enkapsis" doet ons denken wat 202 schrijft: „Wat men nu als de eenvoudigste planten en beesten ziet, zal later misschien weer opgebouwd kunnen worden uit ingewikkelde kleine organismen. Dan zal men weer moeten ontleden enz. Misschien komt men tot een eind. Misschien niet." I.p.v. „opgebouwd kunnen worden kan ook gelezen worden: „opgebouwd blijken te zijn". Hier hebben wij een soort „emboïtement" tot in het oneindige, een soort infra-organismen, naast de supra-organismen, die nu weer zoo zeer opgeld doen in de sociologie. Verreweg de meeste 11. Zijn evenwel aanhangers van de mozaiek-theorie van de organismen, die wel tot een som, maar niet tot een geheel, dat meer is dan de som der deelen, komt. Volgens 135 kunnen: „wezens en organismen zijn ontstaan uit samensmelting van cellen; deze kunnen zich zoodanig tot een samenwerkend geheel hebben gevormd, dat er dieren en menschen uit kunnen zijn ontstaan." Hier denk ik aan de doodsbeenderen enz. Ezechiël 37, maar vanwaar dan die passendheid der beenderen? Ook 218 spreekt van de mogelijkheid, dat „er bij het ontstaan van de wereld al één of meer cellen aanwezig waren, die zich dan door [na] deelingen [en] samenvoeging tot hooger dieren hebben gevormd". Meyer's Logik der Morphologie kan een ieder overtuigen van de overgroote moeilijkheden welke hier opgestapeld liggen x). Een verkeerde gevolgtrekking maakt 965: „Uitgaande van de evolutietheorie, neemt men aan, dat de hoogere organismen zich uit lagere ontwikkeld hebben. Dus moet er een geleidelijke ontwikkeling en uitbreiding hebben plaats gehad. De natuur maakt geen sprongen." Waarom moet dit geleidelijk gegaan zijn? Heeft deze 11. nog nimmer van onzen vermaarden landgenoot Hugo de Vries gehoord ? De meeste 11. critiseeren de afstammingsleer. Want eigenaardig: van de 15 werkstukken waarin over evolutie gesproken wordt, zijn er zes van de Chr. H.B.S. te P., vier van het Chr. Lyceum te R., één van het Chr. Lyceum te L., twee van de Chr. H.B.S. te O. en slechts één van een openbare school, nl. van het Gymnasium te M. Darwin's naam wordt vier malen genoemd: éénmaal op het stedelijk Gymnasium te R., één keer op het Chr. Lyceum te L., twee maal op de Chr. H.B.S. te O. Bij zulk een opvallende verdeeling is het begrijpelijk dat er eenige kritiek los komt. Misschien mocht bij deze kritiek ook gerekend worden de reeds vermelde opmerking, dat nimmer de verandering van de eene soort in de andere was waargenomen. Als tegenwerpingen vinden wij allereerst deze bij 056: „Volgens den Bijbel kan van evolutie geen sprake zijn, daar God alles naast elkaar [gelijktijdig?] geschapen heeft." Wanneer men een opvatting over den Bijbel heeft, dat deze ons ook eens voor al geldige waarheden omtrent sterrekunde, aardkunde enz. wil inprenten, en dat Genesis 1 en 2 op te vatten zijn als notarieele acten van wat in het jaar 4004 voor onze jaartelling gebeurde, dan moet op die gronden, dus van iemands Bijbel-beschouwing, het transformisme verworpen worden. Hierover later meer. Bij 057: „gaat § 151 tegen het geloof en gevoel in. Immers God heeft alles geschapen." No 143 heeft vooral bezwaar tegen de „apen-theorie": „daar de mensch apart is geschapen volgens het Scheppingsverhaal in den Bijbel." Van anderen aard is het bezwaar bij 058: „dat men bij evolutie-theorie ook steeds zal blijven staan voor de vraag: vanwaar de eerste levenskracht." Deze zelfde 11. schrijft in 956: „de evolutie-theorie blijft altijd voor de vraag staan: vanwaar het eerste leven? Van- *) Blz. 119 e.v.; Berlijn, 1926. waar de opbouwende kracht?" [slaat op vraag 7]. Is dit evenwel bij de afstammingsleer aan de orde? Tenslotte meent 055 hiermede het ongeloofwaardige van de descendentie-theorie aan te wijden, door aldus te redeneeren: „Hoe konden de menschen gelooven dat uit de doode stof leven kon ontstaan en dat uit lagere organismen steeds hoogere voortkwamen. Dan zou die evolutie nu toch ook moeten doorgaan." Is dit dan een onmogelijkheid? Is dit empirisch bewezen? Wel is toch voor een ieder te zien dat de vormen der levende wezens niet constant zijn. Doch waren er niet eenmaal professoren, die weigerden door Galileï's verrekijker naar de manen van Jupiter te kijken!x) De plaats van den mensch en het verschil tusschen mensch en dier. In aansluiting aan de behandeling van de afstammingsleer door de 11., wordt nu overgegaan tot het onderwerp, waarvan 902 schreef: „Een groote vraag voor mij is altijd de plaats, die de mensch in de wereld en wereldgeschiedenis inneemt." De mensch, dat wonderlijk voorwerp van de natuur- en de geesteswetenschappen beide! Wiens plaats, aard en wezen een heele wetenschap: de anthropologie, physisch en metaphysisch, opeischt. Hier zal het vooral moeilijk zijn om zuiver op het gebied der wereldbeschouwing te blijven, daar naar het diepe woord van Johann Heineich Pestalozzi: „Gott die erste, naheste BeZiehung des Menschen ist" 2), en alle anthropologie alleen in de theologie haar afsluiting vindt.'Dadelijk is daar al 137, die vertelt, dat volgens Genesis I vers 26 en 27 „God de mensch, naar z'n evenbeeld geschapen heeft." Waarom deze 11., die den Bijbel ter hand nam, i.p.v. „naar zijn beeld" — „naar zijn evenbeeld" schrijft, is mij niet geheel duidelijk. Twee andere 11., 091 en 092, betitelen den mensch als „de kroon der schepping", waaraan 092 nog toevoegt: „en daardoor 't hoogste wat wij kunnen bereiken." De logica van dezen laatsten zin ontgaat mij. Deze kroon-gedachte is ook m.a.w. terug te vinden bij 1015, die constateert, dat er een opklimming is: „Beginnende bij de Eéncelligen en z'n volmaaktheid vindende in de mensch." Diepzinnig vraagt 993: „Waarom schiep God de 1) Langdon Davies, John: Man and hts Universe, blz. 130; London, 1930. 2) In: „Entwurf zu der Abendstunde eines Einsiedlers", blz. 248; naar Samtli'ch'e' Werke, uitgegeven door A. Buchenau, Ed. Spranger, H. Stettbacher, Band I; Leipzig, 1927. wereld met de nietige en zondige en toch ook weer zoo schoon, zoo wonderlijk gebouwde menschen?" en hem schieten Psalmregels te binnen, die betrekking hebben op geheel iets anders, maar toch ook wel hier hun plaats kunnen vinden: ,,'t Is een wonder in onz' oogen, wij zien 't, maar doorgronden niet." (berijmde Psalm 118 vers 11). De Bijbelsche gedachte, dat de mensch geschapen is om over de aarde te heerschen (Gen. 1 vers 28 e.v.; Ps. 8 vers 7 e.v.) vindt haar weerklank bij 094: „de plant is er voor den mensch." Als antipode van deze Bijbelsche opvattingen stel ik 128: „de mensch met al z'n wijsheid, z'n herrietjes, kwaadsprekerijtjes en godsdienstjes, is niets beter dan een gewoon zoogdier, met alleen een grooter stel hersenen, en daardoor een grootere kans, om z'n slechte neigingen, op haast geniale manier ten uitvoer te brengen. Het mooie is dat de schrijver meent, dat Prof. Reinders ons dit alles in § 151 heeft willen laten zien! Natuurlijk zullen vele 11., die nu eenmaal deze paragrafen als evolutionistisch gebrandmerkt hebben, ook hier een gelegenheid Zoeken om tegen het betrekken van den mensch in de evolutie, wat in deze §§ nergens gebeurt, stelling te nemen. Naar aanleiding van vraag 1, over de beteekenis van de vergelijkende anatomie, schrijft 1011: „Volgens de theorie dat de mensch van de aap afstamt, zou de mensch vroeger ook een ééncellig dier geweest zijn. Dit is niet waar want de mensch is in z'n tegenwoordige gedaante geschapen. Wel zijn in de loop der eeuwen uiterlijke veranderingen aan hem voorgekomen, maar toch niet zooveel, dan dat men mag aannemen, dat hij een eencellig dier is geweest." De gronden van dit: „es ist nicht wahr" willen wij niet nagaan — hier stellen wij alleen dezen gedachtengang vast. Bij 143 staat te lezen: „Volgens de evolutieleer is de mensch een trap verder dan de aap, wat geenszins het geval is, daar de mensch apart is geschapen volgens het Scheppingsverhaal in de Bijbel." Een dergelijke redeneering vonden wij ook bij 124, terwijl 127 opmerkt: „Men probeert wel eens te bewijzen dat de mensch familie van de apen is, maar hoe gaat het met die pogingen: denk aan de geschiedenis met de orang pendek op Sumatra! en wat zou het voor de mensch, die toch al zoo laag gevallen is, als hij familie van de dieren was." Waarschijnlijk is bedoeld: wat zou het vernederend of erg zijn. Anderen hebben daarentegen niet het minste bezwaar de mensch en onbezielde natuur of schepping, 077 schrijft nog in 1933: „De eenvoudigste cel blijkt nog een volmaakt organisme, een wereld op zichzelf. En dat kan nooit uit iets ,onbezields' ontstaan." In deze zelfde lijn ligt ook wat 311 opmerkt naar aanleiding van vraag 4 bij het werk over de Inleiding van Prof. Jordan: „Geestelijk levensraadsel is: bezieling, geboorte." Waarschijnlijk zal hier de vraag wanneer het embryo gerekend mag worden een ziel te bezitten achter verborgen liggen, een vraag waartoe het dualisme wel voeren moet. Over instinct werden ook reeds eenige opmerkingen gemaakt naar aanleiding van het verschil tusschen mensch en dier. De gewone voorstelling is dat de mensch verstand, het dier enkel instinct heeft. Maar 036 vroeg reeds: „Of heeft het dier ook iets menschelijks?" Alleen 308 spreekt behalve over dierlijk instinct, ook van „dat instinct, dat den mensch gegeven is, dat juist het tegenwicht vormt van het dierlijk instinct, [en] dat in ieders onderbewustzijn zetelt, om een intusschen niet-eindige, geestelijke hoogte of ontwikkeling te bereiken." Zonder het woord te gebruiken vraagt 019 heel goed naar het instinct van de Kleedermot: „Maar zoo'n beest kan toch niet bij zichzelf gedacht hebben, ik moet m'n eieren juist in een paar bepaalde stoffen legt. (bijv. de kaasmijt z'n [haar] eieren in kaas.)" Natuur. Niet alleen over de samenhang tusschen biologie en wereldbeschouwing bij de 11. geeft het materiaal ons eenig inzicht, maar ook wordt licht verspreid over een wijder gebied daaromheen. Bijvoorbeeld is daar allereerst het gebruik van het woord „natuur". Ook hier blijkt weer hoe weinig er bij het hanteeren van woorden aan gedacht wordt dat een woord toch meer wil zijn dan een zinledige klank. Het gaait als met zoovele woorden, zij worden zoo gemakkelijk gebezigd, en eigenlijk kunnen zij niet met een inhoud, tenzij misschien een vage gevoelsinhoud, gevuld worden. Dat het woord natuur zoo velerlei kan beteekenen, ontgaat hen bijv. ten eenenmale. De vrije natuur en de onverbrekelijke „natuur"-wetten; de ontwakende natuur en de ongekunstelde kindernatuur; de tweede natuur en de natuur die boven de leer gaat; de eischen der natuur en iemands ijzersterke natuur. Maar ook de natuur als begrip bij de verschillende wijsgeeren. Hoe prachtig zet Friedrich Delekat tegenover elkaar het natuurbegrip bij Luther en bij Rousseau1). In al dit woordgebruik schuilt min of meer verholen een personificatie, waarbij misschien beter van hypostaseering gesproken kan worden, want het „Natura sive Deus" van Spinoza verwijdert zich wel mijlenver van het persoonsbegrip. Ook de 11. doen vlijtig mede aan deze hypostaseering van de natuur, liefst met een hoofdletter, als zij spreken van „de groote macht der Natuur" (038), van „het wonder der Natuur dat toch een ieder opmerkt; van de mysteriën der Natuur" (010). Het duidelijkst voorbeeld hiervan treffen wij aan bij 080, die spreekt over „het machtige werk dat de Natuur heeft verricht" en die mededeelt dat „de Natuur alles in groote tijdruimten doet", terwijl hij daarnaast spreekt „de verschijnselen en voortbrengselen der Natuur" om te eindigen met: „de Natuur legt ons steeds nog opgaven voor, die zij, wanneer ze [wij] een oplossing schijnen te naderen, door nieuwe gebeurtenissen weer onnaspeurlijk maakt en [zoo] steeds weer nieuwe stof tot onderzoeken [verschaft] en maakt het steeds weer ingewikkeld." Opmerkelijk dat dezelfde arglistigheid van de „natuur" ook 948 te binnen viel bij het beantwoorden van de vraag: wie worden er wanhopig? „Juist als zij [de onderzoekers] eenige kans krijgen om in het mysterie door te dringen, trekt de Natuur een slagboom, die tot nu toe ondoordringbaar blijkt." Een aantal 11. meenen dat „de Natuur" als opbouwende chemicus dienst kan doen (067, 219, 926), zij moeten dan wel bedenken, dat „de Natuur" dan evenals de opbouwende chemicus of nog meer dan deze, wil de analogie zin hebben, een logisch denkend wezen moet zijn, of „de Logos" zelf. Anderen meenen dat de Macht waar Prof. Reinders van spreekt, gelijk gesteld kan worden met de Natuur (933, 984). Dat er eenig verband is tusschen de Natuur en Gods-voorstelling, komt hij 929 uit, die schrijft: „Met Macht kan hier bedoeld worden de macht van God, maar het kan ook zijn dat hier bedoelt wordt de macht van de natuur." Volgens 128 zijn Jehova, Allah, en hoe de goden van negers en Chineezen ook heeten mogen, niets anders dan de krachten der natuur. Tot een veel hooger en dieper inzicht is 075 gekomen als hij er op wijst hoe voor velen de Natuur is: „een opzichzelfstaand, een zichzelfonderhoudend en ontwikkelend element" dat van geen Schepper i) Johann Heinrich Pestalozzi, 2e druk, blz. 4 e.v.; Leipzig, 1928. bedrog geworden [bevonden] (Zie Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, maand December 1933, Voorin)." Deze kritiek is van 1019 een dokterszoon. Die op de theosophie is van een soortgelijken zoon 1014, die zoo gaarne scheldt, en ook hier komt zijn spotzucht aan den dag als hij schrijft: „Exentrieke juffrouwen en Krishnamurti-volgelingen schijnen mysterieuze dingen erg prettig te vinden, maar die kan men niet als normaal beschouwen." Oordeel over wijsbegeerte. _ Het is niet anders dan begrijpelijk dat bij een leeraarsopleiding a s in ons land, waarbij alle philosophische scholing ontbreekt, ook de 11. niet veel eerbied hebben voor de wijsbegeerte. Een paar keer wordt er over „philosopheeren" gesproken, maar beide keeren in laatdunkenden zin. „Maar wat zit ik eigenlijk te philosopheeren en te zwammen over dingen, waarvan ik toch niets weet (141) en Gaat men zoo redeneeren en filisofeeren dan komt men er tenslotte toch niet uit, het wordt alleen nog maar des te geheimzinniger voor je" (207). Voor één 11., 130, is de wijsbegeerte tenminste een wetenschap. Nadat zij erover gesproken heeft, dat er bij de geologie zooveel vragen onopgelost blijven, die wij nooit zullen beantwoorden, terwijl wij ons den ouderdom der aarde niet eens kunnen voorstellen, wordt aldus verder gegaan: „Daarom blijlt de wetenschap van de geologie altijd iets onzekers op zekere punten en komt het op het gebied grootendeels van andere wetenschap: de wijsbegeerte. In de geologie zijn er ook veel dingen zeer persoonlijk, gedachten die ook beïnvloed worden en afhankelijk Zijn van de godsdienst." Hier wordt een feit geconstateerd, nl. dat veler „gedachten" over geologische onderwerpen beïnvloed worden door hun godsdienstige voorstellingen; ik meen echter dat de geologie als wetenschap iets anders is dan een verzameling zeer persoonlijke meeningen. Wetenschap als zoodanig is immers een geheel, dat wanneer eenmaal bepaalde premissen aangenomen zijn, door ieder volgens logische „wetten" denkend mensch doorzien en beaamd kan worden. De taak der wijsbegeerte zal het evenwel zijn om te laten zien, dat iedere wetenschap van bepaalde veronderstellingen uitgaat en dat de keuze daarvan samenhangt met de diepste kern van onze persoonlijkheid, terwijl zij anderzijds de waarde van die logische „wetten" heeft te toetsen. Ethische oordeelvellingen. Tot die keuze behoort ook het gebied der practische wijsbegeerte o.a. die van het zedelijk handelen, van het zedelijk oordeel. Zulke oordeelvellingen zijn ook in ons werk te vinden. Voor sommigen is het ethische primair. Luister slechts: „De geoloog is geleerd en het is inderdaad ook fijn om geoloog te zijn, want dan weet men veel, maar alles komt men nooit te weten, [is] ook niet noodig als men doet wat goed is voor de menschheid. Of dit bij alle geologen 't geval is betwijfel ik zeer" (036). Bij een meisje als 902 ontmoeten wij stap voor stap uitingen van het bezig zijn met deze vraagstukken: „Dan kun je na oogenblikken, waarin je plotseling afkeer voelt van al dat leelijke en gemeene in je zelf en om je heen, gevoelen, dat niet alles leelijk is en dat het leven zin heeft. Dan kun je weer met moed verder gaan om te trachten jezelf te verbeteren. «Ik» Je hebt oogenblikken, dat «ik» je denkt, dat je toch zoo heel onbelangrijk bent; dat 't er niet op aankomt, hoe jouw leven is. Maar dat zijn maar oogenblikken, want daartegenover kun je soms voelen, dat ieder mensch a.h.w. door God geroepen is, om van zijn leven het beste te maken en niet «alleen» aan zichzelf te werken heeft, om zich rein te houden, maar om beter te kunnen bouwen aan de Gemeenschap, om te komen tot sociaal voelend mensch. ' Hier neemt het ethische zeker een zeer belangrijke plaats in, te meer als wij er aan denken hoe zijdelings dit alles te maken heeft met de stof van de §§ 151 en 108. Bij 1032 komt het geweten ter sprake, als „een zekere macht, die ons waarschuwt wanneer we iets kwaads doen. Iets dat dus intuïtief voelt wat goed en kwaad is. Zeer tot mijn spijt moet ik er hier van afzien de antwoorden op de vraag naar de zelfkennis behoorende bij de Inleiding van Prof. Jordan te behandelen. Dit hoop ik op een andere plaats te publiceeren. Aesthetische waardeering. Dit gedeelte van hoofdstuk V wil ik besluiten met te vermelden wat het werk ons leert omtrent de aanwezigheid van aesthetische waardeering der natuur door de 11. Daar is om te beginnen 005 van hetzelfde meisje dat 902 schreef: „We zitten uit te zoeken, waar Zus of zoo n afwijking vandaan komt, hoe dit blaadje een andere vorm heeft dan dat enz. en we zien niet meer hoe mooi de plant is." Verderop vertelt ze: „Wij trokken er op uit en dan leerden we iets begrijpen van het prachtige in de natuur en moesten we vol eerbied staan voor dat Hoogere, dat we niet begrijpen kunnen, maar dat we toch allen aanvoelen." Een zelfde waardeering voor de vrije natuur is te lezen bij 125: „§ 108 vind ik interessant en ik benijd de natuuronderzoekers, want ik houd ook van de natuur. Ik kan me de nietigheid van de natuuronderzoeker voorstellen, want dit gevoel heb ik reeds als ik in bosch en hei loop." Ook 997 kent daar iets van als hij naar aanleiding van vraag 8 naar het mysterie vertelt: „Wanneer men 's zomers door bosschen en over heidevelden loopt en men ziet al die verscheidenheid, dan begint men te denken." Anderen spreken meer in het algemeen over de schoonheid der schepping (060, 069, 983, 1018) en 935 ziet daarin het werk van een onbekend Kunstenaar. Of 934 aan het mysterie van de geboorte, van het ontstaan van een nieuw leven denkt, als hij schrijft: „Een mysterie hoeft ons niet altijd een onbevredigd gevoel te geven, het kan ons iets moois schenken, immers in geval is de Schepping v.h. wezen toch iets wonderbaarlijks schoons en toch is het voor ons tot op zekere hoogte een mysterie"? Dan is hier iets wat ook den ouden Psalmist aangreep toen hij zong. „Ik loof u omdat ik op een heel vreeselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn uwe wegen." (Ps. 139 : 14) Zeker is het aesthetische niet iets los van het intellectueele; zij kunnen veeleer onlosmakelijk verbonden zijn! Nooit zal ik het college van wijlen Prof. Sluiter op den morgen van 30 November 1911 vergeten, hoe hij uiteenzette de vernuftige wijze waarop men door middel van Röntgen-photographie aan de onderkaak van den Homo heidelbergensis Schoetensack nagegaan had uit het verloop der trajectorien van de Musculus genioglossum of de bezitter, (heb ik het wel dan was het een zij) gesproken had: ja dan neen. Dit intellectueele ontcijferings-, detective-werk beleefde ik als iets bijzonder moois, verwant aan het genieten van wonder schoone muziek — en ik kan het nu, na zooveel jaren, nog navoelen. Nog onlangs was ik er bij dat iemand de proevenreeks in § 151 aandachtig gelezen en verwerkt had en sprak van een intellectueel „smulen". Hoe komt het dan dat er 11. zijn die deze proeven „komisch vinden? Hier moet toch iets zeer belangrij ks vernield, in ieder geval niet opgebouwd zijn bij het onderwijs. Doch nu grijp ik vooruit op mijn slothoofdstuk. daarom geeft hij het verstandige antwoord: „Die chemicus, noemt de één: God, de ander: Macht, nog een ander: Allah en Joost mag weten wat de negers er tegen zeggen; maar al die namen laten zoo heerlijk merken, dat niemand er iets van weet." Waarom „heerlijk ? Omdat hij er liever niets van weten wil in een vaag vermoeden dat dit „weten" niet gemakkelijk is? Weten wij niets van een koe af omdat de een „vache" en de ander „cow" enz. zegt? Maar ook als hij bedoelde: de een stelt er zich heel wat anders bij voor dan de ander, denkt daar anders over, is dit maar een schijn van bewijs dat er daarom van God geen kennis mogelijk zou zijn? Is er niets bekend van kometen, omdat boer Krelis meent, dat zij „een ster met een staart" zijn ? Liever blijft 1033 in de ruimte als hij opmerkt: „Deze vraag [7] is belangrijk omdat hier tevens [een] antwoord wordt [zou worden] gegeven op de vraag van [naar] het al dan niet bestaan van een God, over welk begrip de meeningen zeer uiteenloopen. Zoowel voor het pro- als contra- is veel te zeggen, hoewel we hier m.i. op een gebied komen van dingen, die we niet kunnen doorgronden. Hoogstens kunnen we gissen." Naast deze agnostische houding, neen tegenover deze, staan zij die meenen dat God de gevolgtrekking kan zijn van een sluitrede. De redeneering is bij 209 als volgt: „Wij leven en groeien; dus waarom zouden stoffen uit ons lichaam geen [aanzijn aan] schepsels kunnen geven, die aan ons gelijk zijn?... Dus indien er eenmaal een levend wezen is, kunnen er meer ontstaan. Maar hoe nu, indien in 't geheel geen levend wezen aanwezig is. Hier moet iemand zijn, die alles schept en bestuurt, op wetenschappelijke wijze kan ik 't niet verklaren. Zoodoende kom ik tot een geloof in God " God dus een asylum ignorantiae! Een zelfde soort „bewijs uit het ongerijmde" vinden wij bij 1017. Ook 908 en 939 meenen langs den weg van redeneering tot God te kunnen komen. Bij 902 wordt herinnerd aan een verhaal van Mien Labberton waarin een kleine jongen voorkomt, „die groote schroom voelt oim ,God' te zeggen." De schrijfster is het daarmede eens. Wat is dit voor schroom? Dezelfde welke ons geleerd wordt in Exodus 20: „Gij zult den naam des Heeren, uws Gods, niet ijdel gebruiken i Of die van Windekind: „Wat gij met dien naam bedoelt Johannes, is een belachelijk schijnbeeld, — in plaats van de zon, een groote petroleumlamp, waarop honderde en duizende mugjes hulpeloos zitten vastgeplakt." Ook daaruit kan schroom ontstaan, wie zou nu liever een petroleumlamp dan de zon aanbidden? Wij lezen bij hetzelfde meisje verder: „Ga je er over denken, dan kun je die Leiding [zoo was eerst over God gesproken als: „eenige Leiding of een hoogere Macht"] niet concreet voorstellen en zelfs abstract niet. Het [!] is zoo ongelooflijk verheven, dat het je duizelen gaat en je diep doordringt van de menschelijke kleinheid." Dit alles wordt duidelijker aan de hand van een gesprek met deze 11. dat vermeldt: „Bij de vraag of zij 't niet ook concreet zou willen weten, of dat zij liever in het vage hieromtrent bleef, bleek haar voorkeur voor het laatste te zijn, omdat zij zeer bepaalde vrees koesterde voor concrete godsvoorstellingen, waarbij het gevaar zoo groot zou zijn, dat de mensch zich een god schept naar zijn beeld." Deze vrees voor het concrete, is zij niet dezelfde als die voor de Waarheid, welke Lessing in „bescheiden" hoogmoed de Waarheid deed afwijzen? Deze theoretische houding is onlosmakelijk verbonden met de volgende practische, waarvan 902 schrijft: „In het dagelijksch leven maak je je zoo gemakkelijk schuldig aan het neerhalen van God tot kleinheden en pietepeuterigheden van je eigen leven." Wat zijn dat; waar is de grens? Onze kleine begeerten bij voorbeeld? Maar schrijft Paulus niet: „laat uwe begeerten in elk opzicht, door gebed en door smeeking, met dankzegging, bekend worden bij God ? (Phil. 4 : 6). Zoo moet God verre gehouden worden van de concrete dingen van het leven van alledag. Maar dit meisje schrijft toch ook: „dat ieder mensch a.h.w. door God geroepen is." Het is toch wel zeer concreet, als de profeet zegt: „Ik [Jahwe] heb u bij uwen naam geroepen"? In het gesprek hierover luidde het: „dat wij een heilige plicht hebben in deze wereld; roeping was meer beeldspraak." Schreef zij ook niet: „als het ware ? Zij kon er daarom ook niet toe komen de verhouding tot die Leiding of hoogere macht te zien in het beeld „Vader — kind". „God staat nog ver van me af," bekende zij. Hoe moeilijk moet het een intellectueel pientere 11. als deze vallen 987 te begrijpen als deze schrijft: „als van God een ding uitgaat dan is het altijd iets grootsch, want ook het ontstaan van het leven op aarde is in zijn Hand: ,Geen haar valt van mijn hoofdje niet, of t is naar Zijne wil geschied'." Deze rijmelarij is verre van mooi... en toch! Is dit niet juist Gods grootheid dat er in ons leven niets zoo klein of pietepeuterig is, of het is Zijn zorg waard ? „Ja zelfs de 13 haren Uws hoofds zijn alle geteld" (Luc. 12 : 7). Concreter kan het wel niet. Is een voorbeeld als van 902 niet een typisch rehgieuse geesteshouding - maar blijkt daarbij ook niet dat deze niet enkel aesthetisch is? Het: „Du solist" - de plicht is zeker niet louter aesthetisch, maar de plicht waarmee Schiller als aesthetisch mensch zoo gaarne de „Neigung" verbond, is toch nog door niets minder dan een kloof gescheiden van het „gij zult , dat volgt op: „Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb." Zij behooren tot geheel verschillende „Ganz- heiten". , Met stelligheid kan dus wel gezegd worden dat de God van wien in vele werkstukken sprake is, van geheel anderen aard is, dan welken de Bijbel kent. Daarom is het juist dat een groot aantal 11. evenals Prof. Reinders, waar 1005 van schrijft „dat hij van die macht niet veel meer weet en dat hij dus niet met de naam van Go wil of durft te geven [te betitelen]", niet van God spreken maar van „een hoogere macht", „een allesbezielende kracht", „een stuwende kracht", „een grootere macht", „een goddelijke macht , „een bovenmenschelijke, bovenaardsche macht", „de allerhoogste macht". Daar voegt 910 aan toe: „natuurlijk volkomen in het midden latend wat die macht is." Toch zijn er die eerbied koesteren voor die Macht en zij meenen, dat Prof. Reinders dit ook deed, en daarom macht met een hoofdletter schreef. Daarmee is 967 het heelemaal niet eens: „Het is logisch dat iemand, die voor een zoo groot mysterie wordt gesteld en die daardoor wanhopig wordt een of andere macht aanneemt, die hij in zijn wanhoop met een hoofdletter schrijft." Waarom de moed der wanhoop juist naar hoofdletters grijpt vergeet hij echter te vertellen. Zij die evenwel eerbied, ja zelfs ontzag hebben voor die macht, zijn zi) met als e Atheners, die „vereeren hetgeen zij met kennen (Handel. 1/ : 23) ? Ik weet helaas niet of er een Paulus is, die hun den G verkondigt, die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is. Of zou deze verkondiging niet noodig zijn ? „De meeste menschen voelen toch dat er een Hoogere Macht is, die alles bestuurt, schrijft 1013 en bij 1007 lezen wij: „Ieder mensch heeft, ais t ware, bewustzijn van die Macht." Is die hoogere macht gedaan die, welke wij volgens 972 uit den Bijbel leeren kennen? Met deze vraag zijn wij ineens midden in het vraagstuk betreffende openbaring in het algemeen en de Schrift in het bijzonder. Opvallend dat zoo n groot aantal 11,, ook in de vrije reacties op de §§ 151 en 108, den Bijbel vermelden. Zoowel op de bijzondere scholen als op de openbare wordt vóór of tegen hem stelling genomen. In niet minder dan 54 werkstukken wordt hij genoemd. De Bijbel. Welke beteekenis hechten nu de 11. aan dit geheel eenige boek? Voor verreweg de meeste 11. der bijzondere scholen is de Bijbel zonder meer — an sich — openbaring Gods. Alles in den Bijbel is waar — volkomen waar. Iedere zin, elke „tekst", kan er uitgenomen worden en is op zichzelf, los van het geheele verband, een brok waarheid. Niet alleen de geest, de strekking van het geheel is geïnspireerd, doch ook alle inhoud van welken aard ook, waarvan de Geest zich bediende om ons de boodschap Gods te brengen is ingegeven. Zij zijn het eens met David Hollaz, de laatste groote dogmaticus van de Luthersche orthodoxie (1648—1703) die schreef: „Continentur in scriptura res historicae, chronologicae, genealogicae, astronomicae, physicae et politicae, quae, licet cognitu ad salutem non sint simpliciter necessariae, sunt tarnen divinitus revelatae...! l) Alle vragen, alle mysteriën worden dan ook door den Bijbel, Gods Woord, opgelost (956, 1020). Zoo is het voor 058 buiten twijfel of de tijdruimten waarmee de geologie rekent zijn een hoogmoedige, wetenschappelijke aanmatiging: „uit de Bijbel kunnen we leeren, dat de aarde ^ 6000 jaar oud is." Paradijs en ark zijn historische grootheden van gelijke werkelijkheid als het Yellowstone Park en de Titanic. „Waarom zoekt de wetenschap toch altijd weer naar de eerste levensvormen, terwijl ons in den Bijbel toch haarfijn verteld werd hoe alles bij de schepping toeging? Eigenlijk is alles toch zoo eenvoudig en men kan hoogstens medelijden hebben met de geleerden, die gewerkt en gepiekerd hebben om een Hoogere Macht uit te schakelen" (076). Medelijden, maar ook spotlust: „Hun pogingen doen me lachen." Waarom lazen zij niet het scheppingsverhaal, dan wisten zij het! Als er sprake is van een strijd tusschen Bijbel en wetenschap dan ) Geciteerd naar Emil Brunner: Religionsphilosophie evangelischer Theologie, in: A. Baeumler en M. Schröter: Handbuch der Philosophie, Ab~ teilung II, blz. 14; München, 1927. is het niet twijfelachtig wie overwinnen zal. Is eigenlijk de geheele wetenschap, die zich niet aan den Bijbel conformeert, geen hybris? Er zijn dus twee soorten encyclopaediën, die van de ongeloovige geleerden en de Bijbel. Slechts de laatste geeft ons ware kennis omtrent de wijze waarop alles ontstaan is, omtrent de ouderdom der aarde, enz. „ , , Hiermede zijn niet alle 11. het eens. „De Schepper openbaart zich in den Bijbel, het Boek der Boeken. Dit boek zegt ons waar het leven vandaan komt en hoe alles geschapen is, maar het is geen handboek voor de geologie, natuurwetenschap en dergelijke; het [hij] roert deze onderwerpen slechts zijdelings aan. Er wordt vaak geprobeerd de Bijbel om ver te werpen, maar dat lukt nooit. (127) Een verwant geluid laat 964 hooren, die als antwoord op vraag 6 geeft: „Wij kunnen die Macht ook nog uk de Bijbel kennen, maar de Bijbel is geen wetenschappelijk boek. Voortreffelijk is het wat 939 schrijft: „Bewijzen kan men de meeste dingen die in de bijbel staan niet, maar men moet in een Godheid gelooven, dan heeft de bijbel pas zin." Hier is er iets van verstaan dat het in den Bijbel om ge/oo/swaarheden gaat, niet over dingen, die in hetzelfde vlak liggen als de bewijsbare waarheden, en het geloof dat is immers de herscheppende kracht Gods, die ons tot andere menschen maakt, die alles anders zien hooren en ervaren ? Misschien dat 137 daar iets van vermoedt, als hij schrijlt: „.tiet ontstaan van het leven op aarde moet men niet uit zuiver logisch denken standpunt beschouwen, maar met het oog gericht op Go en de Bijbel." Immers hoe Bijbelgeloovig ook, indien wij niet in de Schrift God willen ontmoeten, maar iets te weten willen komen, los van onze betrekking tot God, dan schiet ons eigenlijk geloof te kort. Wanneer sprake is van „mijn principe dat op de_Bi)be rust" of van een „zich plaatsen op het standpunt van den Bijbel (1024, 997) dan is dat een zich identificeeren met de letter van de Schrift, terwijl de levendmakende Geest van den Bijbel ertoe dwingt onze principes te herzien en ons leert dat het standpunt van den Bijbel, dat is van het geloof, van den levenden omgang Eigenaardig is dat dit „rusten" en „geplaatst zijn" op het standpunt van den Bijbel bij buitenstaanders soms de indruk maakt van iets gedwongens, iets krampachtigs, dat ver verwijderd is van de fiere vrijheid van Luther's, en ook Paulus , Chnstenmensch. J steeds in een wiegje te moeten liggen, een paar keer per dag gewasschen en gezoogd te worden en zich om de haverklap een schoone luier te moeten laten aandoen. Hij zou zich wel over zijn klein hulpeloos lichaampje gaan ergeren, inplaats van God er dankbaar voor te zijn, hem 't leven geschonken te hebben. Hier is toch wel een te groote gemeenzaamheid met Gods naam, naar ik meen. De derde maal dat er over dankbaarheid wordt gesproken is dit goed nagerekend, dankbaarheid die tot zichzelf terugkeert. Dit meisje, 943, meent dat Professor Reinders misschien ook Macht met een hoofdletter schreef „uit dankbaarheid dat hij deel uit mag maken van dat geheel", welk geheel evenwel momstisch-pantheïstisch is gedacht. Hier komen wij gevaarlijk dicht in de buurt van de: amor intellectualis, quo deus se ipsum amat van Spinoza, een liefde waarbij ook elke bi-personeele verhouding verdwenen is, en waarbij het woord „liefde" al een heel zonderling begrip is geworden (zie slothoofdstuk). Afhankelijkheid en nietigheid. Als bekend speelt in Friedrich Schleiermacher s opvatting van de religie het gevoel van „schlechthinnige Abhangigkeit een eerste rol. Slechts eenmaal, als ik goed gelezen heb, wordt er in het geleverde werk van het gevoel van afhankelijkheid gerept, en wel in 074: „We gaan ons klein gevoelen tegenover de Almachtige God, die dit alles geschapen heeft en we voelen duidelijker de groote afhankelijkheid, en dat wij menschen slechts nietige wezens ^ Deze nietigheid komt in de reacties op de prikkelwoorden meer ter sprake. Nietig-gevoelen, klein-gevoelen, dit kan louter een gevoel voor verschil in quantiteit zijn, al zal het toch wel bijna altijd negatief gewaardeerd worden, m.a.w. geen verheffend gevoel zijn. Nietig ten opzichte waarvan? Als het nietigheid is vergeleken bij de grootte en den ouderdom van het heelal, zoo is dit iets gehee anders dan het gevoel van nietigheid tegenover God, den Heilige. In dit laatste geval wordt de nietigheid een ethische, ja meer dan ethische, een godsdienstige kategorie. Dan wordt de nietigheid tot een verlorenzijn, tot een verre zijn van God. , Betreffende de quantitatieve nietigheid maakt de reeds vermelde Theodor Haering een paar mooie opmerkingen. Deze wil iK evenwel eerst aanhalen nadat ik aan een paar 11. het woord heb gegeven. Om te beginnen 027: „Het kleinst voel ik mijn kracht, en mijn bestaan het kortst, tegenover de geweldige afstand tot de sterren, en de kleinheid van de aarde ten opzichte van andere hemellichamen, en vraag je je af, wat de aarde voor rol vervult tusschen al die andere lichamen en misschien daaruit ontstaan." Bij 061 lezen wij: „Klein en nietig zijn wij, op onszelf totaal zonder belang in de groote geschiedenis der aarde." Nu volge Theodor Haering: „War es nicht eine über die naturwissenschaftlich möglichen Tatsachenfeststellungen weit hinausgehende naturphilosophische und weltanschauliche Deutung, welche die Entdeckung der Unendlichkeit der Sternenwelt, in welcher die Erde nur einen einzelnen Stern bedeutet, oder die raumliche Kleinheit der letzteren gegenüber dem unendlich groszen All (oder schon gegenüber der Grösze der Sonne), für suggestive Predigten über die Kleinheit und Wertlosigkeit verwendete? Wo sonst in der Welt wird die Stichhaltigkeit des Schlusses von der gröszeren quantitativen Ausdehnung oder Anzahl auf den gröszeren Wert anerkannt? Gewisz — wer könnte sich der ergreifenden Übermacht und der ,quantitativen Erhabenheit' (Kant) der Grösze und Anzahl der Sternenheere gegenüber der Kleinheit und Einzelheit der Erde oder des Menschen nach seiner körperlichen Gestalt verschlieszen ? Aber ist dieser quantitativ-raumliche Gesichtspunkt der einzige Vergleichungspunkt? Kann ein menschlicher Geist nicht tausendmal mehr wert sein, als die gröszere materielle Sonnenkugel ?" *) Deze jWera/Saffi? van een waardevrij naar een waarde-oordeel vinden wij ook bij 078: „Als je deze getallen hoort, krijg je een heel, heel klein begrip van de eeuwigheid en je eigen onbelangrijkheid." Heel kras drukt ook 115 zich uit: „Zeer zeker dat is mijn meening ook, dat de mensch niets is, al denkt hij een heeleboel te zijn als hij iets heeft gepresteerd, maar in vergelijking met de natuur bijv. is de mensch toch niets en niets." Welk een schoone gelegenheid voor den leeraar in het Fransch aan het Christelijk Lyceum, van wien deze 11. les heeft, om hem in aanraking te brengen met Pascal, al ware het slechts met gedachte 347 van de uitgave van Brunsch- vicq 2). Het is heel begrijpelijk dat de inhoud van de beide paragrafen 0 Naturphilosophie in der Gegenwart, blz. 16. 2) L'homme n'est q'un roseau, le plus faible de la nature; mais c'est un roseau pensant. II ne faut pas que 1'univers entier s'arme pour 1'écraser: une eerder gevoelens voor de „quantitative Erhabenheit" van het heelal wakker riep, dan dat zij een antwoord zouden zijn op Jesaja 40 : 25 e.v., waar het oog van de schepping afgewend wordt naar den Schepper van het sterrenheir. En toch waar geloof, als levende verhouding tot dien Schepper gevonden wordt, daar kan het oog niet verwonderend blijven staren op die schepping, maar daar vindt het geen rust voor dat het Gods Vaderoog ontmoet heeft. Hiervan zijn 004 en 077 in zekeren zin voorbeelden, van het gevoel van nietigheid, kleinheid ten opzichte van de natuur, gaat de eerste over tot die van dankbaarheid en bewondering; de laatste tot die van eerbied voor den grooten Schepper aller dingen. De meeste blijven bij hun gevoel van nietigheid, kleinheid, onmacht, onbelangrijkheid, domheid, zwakheid, tegenover de grootschheid der natuur, de geweldige tijdruimten, de onmetelijke wereldruimte, de machten die ons omringen, de geologische krachten, het ongewetene. „Domheid" en „klein bevattingsvermogen" staan naast gebrek aan kennis. Ook hier blijven wij in de quantitatieve verschillen, nergens wordt iets gevoeld van kennis, die voor ons te wonderbaar is, tenzij bij 132 die schrijft: „dat de mensch in z'n kleinheid nooit alle dingen en handelingen van den Schepper zal kunnen doorgronden." Hier is evenwel niet meer sprake van kleinheid tegenover de natuur, maar tegenover God, die de geheel Andere is, maar toch óók onze Vader in Jezus Christus, de Verborgene en tóch Geopenbaarde. In vergelijking met uitingen over de nietigheid tegenover de natuur, zijn die ten opzichte van den Schepper zeldzamer. Dit gevoel brengt 090 aldus onder woorden: „op zekeren dag zal weer blijken, dat wij niets kunnen in vergelijking met God, waarvan wij knechten zijn. Bij het lezen van die § [108] komt men onwillekeurig onder de indruk van Gods macht. Ja, de wetenschap, zoowel geologie als biologie, is prachtig, omdat men dan in vapeur, une goutte d'eau, suffit pour le tuer. Mais, quand 1'univers J'écraserait, 1'homme serait encore plus noble que ce qui le tue, paree qu'il sait qu'il meurt, et 1'avantage que 1'univers a sur lui; 1'univers n'en sait rien. Toute notre dignité consiste donc en la pensée. C'est de la qu'il faut nous relever et non de 1'espace et de la durée, que nous ne saurions remplir. Travaillons donc a bien penser: voila le principe de la morale." Hierbij mag nooit vergeten worden dat voor Pascal, evenals voor Descartes, „la pensée s'étend a tout ce qui se passé dans 1'ame, image, idéé, sentiment ou désir." (geciteerde uitgave van Brunschvicq, blz. 123, noot 1). lezen wat er staat, op een blijven hangen op het niveau van het letterlijke, een niet kunnen meebeleven van wat er in den schrijver omging, toen hij zijn gedachten neerschreef. Voor de docenten in elk vak is hier een belangrijke taak om de 11. er toe te brengen enkel den tekst te laten spreken. Wat moet er van zelfstudie terecht komen, ja wat komt er van eerlijkheid tegenover de auteurs terecht, als deze 11. eenmaal studenten geworden zijn? Hoe zullen zij, ook nu, ooit zelfstandig een les kunnen „leeren", zoo zij niet goed lezen kunnen ? Wanneer de scholen na vijf, zes jaren de 11. dit nog niet bijgebracht hebben is dit een groot tekort. Tot mijn grooten spijt heb ik niet kunnen ontdekken dat de gymnasiasten in het algemeen beter lazen dan de 11. die een H.B.S. bezochten. Wel heb ik er vaak verwonderd over gestaan dat 11. met klassieke vorming, allerlei termen uit de biologie, afgeleid uit het latijn of het grieksch, hanteerden zonder een oogenblik aan deze afleiding te denken, op de manier zooals de meeste menschen woorden als malaria en Bonaire gebruiken. Het aandachtig aankijken van de woorden is geen gewoonte, ook niet op de christelijke scholen, waar men verwachten zou iets van de „eigentümliche reformatorische Begeisterung für das Wort" (Frick) te vinden. Hieraan zijn 11. en leeraren beide schuld. Er zijn leerboeken geschreven, die beslist niet door de 11., waarvoor zij bestemd heeten te zijn, „gelezen" kunnen worden, al kunnen zij deze wel spellen. Een 11. der eerste klasse kan, misschien op een enkele uitzondering na, niet begrijpen wat zeggen wil: „Hoewel in de levende natuur alle schematiseering haar bezwaren heeft, kunnen we toch enkele vangmethoden onderscheiden." Wat denkt een twaalfjarige bij: „Het hoofdverschil ligt in den bouw van schedel en onderkaak, die beide in zoo'n nauwe correlatie staan tot de psychische verrichtingen?" Deze voorbeelden zouden gemakkelijk te vermeerderen zijn. Dit alles betreft nog niet het tweede punt: het logisch kunnen denken. Langeveld vraagt ergens: ...„maar waar leert men nu eigenlijk denken? Dienen wij dat misschien als een apart vak toe te voegen, zooals men luttele druppels vitaminepreparaat toevoegt aan groote schalen spijs?" Hij vervolgt dan: „Indien niet elk schoolvak zijn inhouden doceert als intelligeerbare structuren, als — in sommige gevallen — congenitaal verbonden met het denken, dan valt het ganse onderwijs terug op louter feiten in- deze school is dit geluid te vernemen: „Het laatste deel hoort met bij het begin. Het is poëtische uitlating, die op zichzelf wel moo is alleen hier niet op z'n plaats», meent 082, terwijl 086 opmerk : „Overigens is deze alinea erg poëtisch en met direct in schoolboekenstijl. 't Zou eerder een passage uit een roman kunnen zyn. Maar zoo'n philosophische beschouwing is wel eens een prettige afwisseling is [bij] al die droge leerstof." Helaas is het dus met gelukt dit negentienjarig meisje tot de ontdekking van de schoon heid, de sappigheid van allerlei leerstof te brengen! Wat natuurlijk voor een groot deel aan dit meisje kan liggen; misschien denkt z j er zelf over een jaar ook wel anders over. Dit neemt evenwel niet weg dat een zuiver gevoeld stuk als dat van Reinders, vreemd aan alle valsche pathos, door haar en door vele anderen met g waardeerd kan worden, ja volgens de 11. met op school thuis behoort! „Je gaat toch eigenlijk naar school om wat te leeren en m om er stukjes proza te lezen," vindt 094. Ook op de gymnasiumafdeeling van het Christelijk Lyceum te R. is de ontvangst niet onverdeeld gunstig, hier wekt de laatste alinea zelfs de sp°t op, welke zich uit in een hooghartig: „bepaald interessant, vooral de dichterlijke zin aan het eind" - of „beslist poëtisch . Bi 144 wordt aldus over Prof. Reinders geoordeeld: „Het is beslist een vergissing dat de schrijver plantkundige is geworden, een vee ruimer toekomst lag voor hem als dichter open. Hoewel de getallen te klein zijn om er met eemge stelligheid iets in het algemeen uit af te leiden, willen wij toch even H.B.S. en Gymnasium vergelijken. Ons onderzoek betrof negen gymnasiumafdeelingen aan vier verschillende scholen (te L? M. en twee te R.) met totaal 44 11; hiervan hadden er niet minder dan negen bezwaren tegen den emotioneelen aard van de beide §§. Het aantal H.S-11. to deelnam (he« be,ref. hier alleen de vr«e reacues bedroeg 101, verdeeld over vier scholen (te O., P. en twee te R.) geplaatst in 5 klassen, en hiervan waren er ook negen die Zichn in den toon, die zoo zeer van de gewone schoolboeken afweek, konden vinden. Eén ding is hieruit dan toch wel gebleken, dat de H.B S en, in ons onderzoek betrokken, er met ongunstiger voor staan dan de Gymnasium-afdeelingen. Verschil in geestelijke rijpheid bij 11. van een zelfde klasse. Wat dit onderzoek ook aan het licht heeft gebracht is het groote verschil in geestelijke rijpheid bij de 11. uit een zelfde klasse. Zeker, zij zijn er op geselecteerd hetzelfde onderwijs te kunnen volgen, in schoolknapheid loopen zij dus niet te veel uiteen, maar wanneer zij een niet al te gemakkelijk stuk werk zelfstandig te verwerken krijgen, blijkt op welk verschillend peil van geestelijke rijpheid zij staan. Een nader onderzoek betreffende de samenhang van schoolknapheid en het zelfstandig in zich kunnen opnemen van en omgaan met wetenschappelijke stof, als de beide §§ en de Inleiding van Jordan boden, is in voorbereiding. Mijn eigen meening is, dat voor de schifting van de 11. welke al dan niet tot de universiteit zullen worden toegelaten, de hier toegepaste methode betere uitkomsten zal opleveren, dan een eindexamen, dat voornamelijk een onderzoek instelt naar parate kennis, hoe onmisbaar een zekere hoeveelheid daarvan ook wezen moge voor hen die wetenschappelijk werk willen verrichten. Een onderzoek aan de hand van een onbekenden, met zorg uitgekozen tekst zal voor het nagaan van mogelijke bruikbaarheid aan de universiteit meer opleveren, dan het laten opspuiten van een massa feitenkennis. Dit geldt natuurlijk niet als een opmerking betreffende alle vakken, er zijn er waarbij dit reeds geregeld en goed geschiedt, (bijv. bij de talen is dit mogelijk), maar in het bijzonder ook voor de biologie. Dat iemand plantenfamilies heeft kunnen leeren, allerlei omtrent bepaalde diergroepen weet, iets van de bouw en de verrichting van het menschelijk lichaam kan vertellen, zegt nog niets betreffende zijn biologisch inzicht, aangaande het biologisch kunnen denken. Het geheel eenige waardoor de levende wezens zich onderscheiden van de wereld der kristallen en mineralen, kan iemand volkomen ontgaan zijn ook al is hij nog zoo'n uitstekend systematicus. Waarom nu juist zijn belangstelling uitgaat naar de rangschikking der fossiele Bryozoën en niet naar die der leucietgesteenten, behoeft hem geen oogenblik duidelijk te zijn. Hij kan zijn heele leven aan die studie geven, er verdienstelijk in arbeiden en toch nooit stil gestaan hebben voor een vraag als: wat is nu eigenlijk een soort — of zonder ooit in zijn materiaal „organismen" te hebben gezien. Dit geldt niet enkel voor systematici, ook physiologen kunnen den band met het geheel verliezen, al is die kans hier toch altijd iets minder groot. kan met andere geleerden van den eersten rang, als Eddington, Jeans, Conklin, William Mcdougall, J. Arthur Thomson te samen een symposium: Has Science discovered God, waarvan de uitgever-verzamelaar Edw. H. CoTïon verwacht dat dit hulp Zal kunnen bieden aan hen, die „may have suffered shock in the recent cynical, naturalistic upheaval, and world-wide economic depression; and for other men and women whose philosophy of life may yet be in process of formation." *) Hoe ik over deze poging denk, zal straks wel blijken. Kan evenwel het onderwijs in de biologie beteekenis hebben voor de vorming van de wereldbeschouwing der 11. nu nog geheel afgezien van hun godsdienstige vorming? Wie, die aandachtig dit werk gelezen heeft, kan over mijn antwoord nog in twijfel verkeeren? Waar de biologie tegenwoordig bij de vorming van elke wereld- (theoretisch gericht) en levens- (practisch gericht) beschouwing, zulk een belangrijke rol speelt, mag en kan dit onderwijs in de hoogere klassen niet ontbreken. Juist wie bevreesd is voor den invloed van „Darwinisme en materialisme" moet wenschen, dat door een alleszins bekwaam docent biologie onderwezen wordt. Daaronder versta ik een bioloog, die meer dan louter vakman is, die waarlijk leeraar-paedagoog worden wil. 2) Deze vergeet nooit dat hij zijn 11. niet heeft op te voeden tot bioloogjes in den dop, maar tot menschen, die niet als vreemdelingen zullen staan in de cultuurwereld, waarin zij eenmaal hun taak, hun roeping („Beruf") zullen hebben te vervullen. Juist wie als Christen, als een getrouw krijgsknecht van Jezus Christus, in de wereld gezonden wordt, zal die wereld, die in het booze ligt en die door God toch tot Zijn liefde werd verkoren, moeten kennen. Men kan er over twisten in hoeverre ieder Christen iets weten mo et van de geestelij ke stroomingen welke hem omringen, dat evenwel de 11., die na gymnasium of H.B.S. beëindigd te hebben een min of meer leidende plaats in onze maatschappij zullen kunnen innemen, weten moeten waar het in den strijd der geesten om gaat, lijkt mij onbetwistbaar. Zelf weet ik dat de huidige biologie niet „Darwinisme" en „materialisme" is, dat juist deze hedendaagsche biologie niet genoeg heeft aan deze grootheden. Wil een leeraar, zoowel een die weet als „miles 1) A Symposium of Modern Scientific Opinion, blz. LVI; New York, 1931. 2) Zie mijn artikel over de leeraars-opleiding in: Het Rapport Muller, in Paed. Stud., XIII, blz. 385 e.v.; Groningen, 1933. Christianus" geroepen te zijn, als een die daar niet van weet of weten wil, zijn 11. laten zien welk een beteekenis de biologie bezit voor de vorming van elke wereldbeschouwing, dan zal hij wijsgeerig geschoold moeten wezen. Doch ook afgezien van de waarde die de biologie bewust of onbewust daarvoor heeft, zal juist de leer aar, die biologie onderwijst geschoold moeten zijn in wat Jordan noemt „het opbouwend denken". „Opvoeding berust echter niet slechts op mededeeling van gevonden feiten; haar taak is het, de 11. aan de hand van het feitenmateriaal tot denkende menschen op te leiden, die inzicht hebben in de vloeiende of dynamische eenheid der werkelijkheid. Dit kan alleen hij bereiken, die over een geschoold opbouwend denken beschikt en met die begrippen weet om te gaan, die voor opbouwend denken noodig zijn." *) Ook als wij voor „opvoeding" hier „onderwijs" willen lezen, zonder in een uiteenzetting over „Erziehender Unterricht" te treden, blijft dit volkomen waar. Er is evenwel geen onderwijs in de biologie, dat „weltanschaulich" in de lucht hangt, ook al zijn misschien vele docenten zich hiervan, juist door hun gebrek aan wijsgeerige scholing, niet bewust. Neutraal onderwijs bestaat niet en kan niet bestaan. Hoe Zeer het onderwijs in de biologie als vanzelf in aanraking brengt met philosophische vraagstukken, is, hoop ik, uit het eerste gedeelte van het vijfde hoofdstuk wel duidelijk geworden. Wil de leeraar den 11. in deze dingen leiding geven en niet de vragende oogen ontvluchten, of wat nog erger is steenen voor brood aanbieden, dan zal hij zelf tot die bevoegden moeten behooren, die geen moeite of inspanning schuwden om tot helderheid te komen. Beteekenis voor de godsdienstige opvoeding. Biologie-onderwijs en godsdienstige opvoeding hooren onlosmakelijk bijeen, voor een ieder, die als Christus-belijder wenscht, dat de opgroeiende jeugd eenmaal een eigen standpunt, berustend op geloof en inzicht 2) beide, zal innemen. Ons materiaal heeft laten zien, dat voor velen een soort antithese tusschen beide be- 1) De beteekenis van de Wijsbegeerte voor de Natuurwetenschappen, in: De Wijsbegeerte in haar verhouding tot ons Hooger Onderwijs. Uitgegeven op gezag van de afdeeling Nederland der Kant-Gesellschaft, blz» 34 j Haarlem, 1933. 2) Joh. 6 : 69 spreekt van gelooven en verstaan. en Zijn Woord gesproken alsof allen met gelijken eerbied daarvoor bezield zijn, en de werkelijkheid is volkomen anders. Nergens vind ik in mijn materiaal grooter tegenstand, tenminste uiterlijk, (het innerlijke is niet te beoordeelen) dan op de confessioneele scholen. Het ontvangen van godsdienstonderwijs, het zich openstellen voor godsdienstige opvoeding, vraagt een bepaalde attitude, „Einstellung". Wie zich inkapselt, wie niet meedoet, benadeelt niet alleen zichzelf, doch ook de geheele klasse. Wat is toch geweldig wat wij van Jezus te Nazareth lezen: „En hij heeft daar niet vele krachten gedaan vanwege hun ongeloof!" (Matth. 13 : 58) Bij Marcus lezen wij zelfs: „En hij kon aldaar geen kracht doen!" (6 : 5a) Hoe zouden wij ons dan vermeten iets te bereiken, daar waar de geesten zich afkeeren. Zeker, wij kunnen uit ons zelf nooit iets bereiken, doch dit mag ons niet verhinderen naar de best mogelijke omstandigheden te trachten. Godsdienstonderwijs geven, van God en Zijn Rijk spreken, getuigen, is iets volkomen anders dan wat er ook verder op school geschiedt. Wij hebben gezien hoe moeilijk het voor de 11. is om uit de intellectueele „houding" over te gaan in een andere. Het is de ervaring van lang niet de slechtste catecheten dat godsdienstonderwijs geven in een klasselokaal vrijwel een onmogelijkheid is. Zeker daar kunnen wel de koningen van Juda geleerd worden, even goed als de graven van het Hollandsche huis, doch is dat godsdienstonderwijs, wie is daarmee tevreden ? „In elk locaal huist een geest" schreef Mejuffrouw Kooy, dat is geen animisme, maar ervaring der werkelijkheid. Dit alles moest voorafgaan aan wat ik nu wil opmerken. Wil de leeraar, hetzij die in de biologie, hetzij degene die godsdienstonderwijs geeft, over — neen van God spreken dan vergete hij geen oogenblik: „trek uwe schoenen uit van uwe voeten". Wie zoo gemakkelijk meent te kunnen overgaan van het profane in het heilige land, zal het laatste wel nimmer betreden. Wil de leeraar hier, voor de geheele klasse, getuigen van wat hij ontvangen mocht aan geloof en inzicht, zoo overtuige hij zich eerst van de sfeer, die er heerscht. Ieder leeraar weet, hoort te weten, hoever hij in iedere klasse kan gaan met de behandeling van sexueele onderwerpen, die in de plant- en dierkunde aan de orde komen. Dat zal telkens anders zijn. Is dit gebied gewijd, nog veel meer geldt dit voor alles wat den omgang met God betreft. Het scheppingsverhaal uit Genesis I gelijkelijk te bespreken als de theogonie van Hesiodus deze aeoon heeft den vollen ernst van het heden, het nu, van het slechts voor één keer. Er is geen sprake van een zinlooze, verbijsterende eeuwige wederkeer van alle dingen. Dit alles is voortgebracht door het spreken, het Woord, de Logos Gods. Dit spreken is openbaring, dit spreken is gericht tot iemand, tot den mensch. Dit spreken is uiting van denken, van geest, van zin. Daarom is deze geschapen wereld, het gestolde woord Gods, in wezen verstaanbaar, logisch, rationeel, zij het daarom ook nog niet voor onze ratio. In ieder geval is de schepping dus niet zinloos, alogisch, irra- 1God schept alles naar zijnen aard. In zijn vrijmachtig welbehagen bepaalt Hij: zóó en niet anders. Deze schepping is geen continuum, doch is opgebouwd uit discrete dingen. Tenslotte ontleent deze wereld, die zeer goed genoemd werd (Gen. 1 : 31), aan God haar bestaansrecht, haar innerlijke waarde. Daarom hebben wij nimmer het recht de wereld, die door God geschapen is, en waarmede Hij een plan heeft, ook nu nog een plan heeft, te verachten of te ontvluchten. Professor Böhl wijst er in zijn uitleg van Genesis 1 op, van hoe groote waarde dit scheppingsverhaal is als protest tegen alle pantheïsme, dualisme en materialisme, hoe er „plaats blijft voor groei en ontwikkeling, een evolutionistische opvatting van natuur en historie binnen bepaalde grenzen behoeft niet in strijd te zijn met den Bijbel" en ten slotte „God openbaart zich door de schepping als de hoogste macht (Hij schept), de hoogste wijsheid (alles is goed), de hoogste liefde (God zegent.)" x) De plaats van den mensch. Centraal is bij dit alles, ook in ons onderwijs, de plaats van den mensch. God heeft ook ons geschapen naar onzen aard, anders dan de kruiden en de boomen, het vliegend en kruipend gedierte. Ons schiep Hij als Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis. Wij zijn dus creaturen, onderscheiden van God, aan Hem onderworpen, met Zijns gelijken: ongeschapen, eeuwig, almachtig. Er is een kloof door ons i) t.z.p. blz. 64. Zie ook: Rich. Hönigswald: Erkenntnistheoretisches zur Schöpfungsgeschichte der Genesis, in: Gemeinverst. Vortrage enz. No 161; Tübingen, 1932; en Rudolf Otto: Indiens Gnadenreligion und das Christentum, blz. 52 e.v.; Gotha, 1930. creatuur-zijn tusschen God en ons, maar deze scheiding is door Hem gewild. Daarnaast zijn wij, naar onzen aard, beelddragers Gods, Hem gelijkende, met de opdracht op deze aarde geplaatst: heerschers te zijn over alles. Rabbi S. Hirsch wil het Hebreeuwsche „adam", „mensch", in verband brengen met een woord dat gevolmachtigde (Stellvertreter) beteekent. x) De etymologische waarde van deze afleiding kan ik niet beoordeelen2), maar deze betiteling van den mensch mag toch wel naar den geest van den Bijbel genoemd worden. Hoe dikwijls heeft Jezus ons niet met den naam rentmeester genoemd; en is een rentmeester geen gevolmachtigde ? Deze geheel eenige plaats van den mensch in de schepping, als de eenige tot, met wien God spreekt, heeft niets te maken met de wijze waarop God den mensch geschapen heeft. Dit mag de natuurwetenschap onderzoeken in alle eerlijkheid. Eigenaardig, wanneer deze ontdekt dat mensch en dier, naar het vleesch 3), verwanten zij n, zoodat de mensch er een uitgebreide familie bij krijgt, dan wordt de mensch al eenzamer en eenzamer op deze aarde, in het uitdijend heelal, en het is als in Genesis 2 : 20, waar al het vee enz. voor den mensch gebracht, geen passende hulp biedt, doch hem eenzaam en vreemd doet blijven. Aangrijpend wordt onze eenzaamheid, ons vreemdeling zijn in de wereld der natuurwetenschap, buiten kennis van God, geteekend door Joseph Wood Krutch in: The modern Temper 4). Dit bevestigt weer Augustinus' woord: „Inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te." Of, zooals ik het reeds geciteerde woord van Pestalozzi meen te mogen verstaan: „Gott ist die erste, naheste Beziehung des Menschen". Zeker, voor het geloof, maar dan ook alleen voor het geloof, zijn wij van Gods geslacht (Hand. 17 : 29) en kennen wij niemand meer naar het vleesch (2 Cor. 5 : 16). Wanneer wij dit alles in het Scheppingsverhaal mogen lezen, geïnterpreteerd door den geheelen Bijbel, zijn wij dan armer ge- ') Naar Ralf Luther : Neutestamentlich.es Wörterbuch, blz. 128; Berlijn 1932. 2) Prof. Thierry was zoo vriendelijk mij te schrijven: „adam mag men niet vertalen door Stellvertreter, dat is laat-joodsche inlegkunde. Krachtens 't Hebr. is 't niet te verdedigen. Het is theologische fantasie." 3) Zie voor vleesch in Bijbelschen zin mijn Israëlitische psychologie, blz. 139 en uitvoeriger: Johs. Pedersen: Israël, its Life and Culture Ien II; Londen & Kopenhagen, 1926. 4) A study and a Confession; Londen, 1930. worden dan zij die er over kibbelen of er zeven dagen of zeven tijdperken bedoeld zijn? En lang nog niet alles heb ik genoemd. Daar is ook nog in dezen tijd van rassentheorieën te denken aan het: „uit éénen bloede heeft Hij het gansche geslacht der menschen gemaakt" (Hand. 17 : 26). Ook van Genesis I geldt Luther's: „Omnis locus scripturae est infinitae intelligentiae." l) Kan het biologieonderwijs iets voor de godsdienstige vorming doen? Ieder geloovig leeraar in de biologie zal wel eens de vraag tegen gekomen zijn: Kan mijn onderwijs ook positief iets doen voor de godsdienstige vorming der 11.? Hiermede komen wij weer in de buurt van Dr Kolkert's aankweeken van ware liefde voor Gods heerlijke schepping. Zeker, ik geloof dat wij in ons onderwijs ook instrumenten in Gods hand kunnen zijn, maar allerminst wil dit zeggen, dat wij door de jeugd op de juiste wijze in aanraking te brengen met de natuur, ook met de levende natuur, haar een stap dichter kunnen brengen bij God. O zeker, bepaalde 11., die daarvoor gevoelig zijn, kunnen langs dezen weg tot verwondering gebracht worden, en bij de noodige wijsgeerige aanleg behoefte gevoelen aan afsluiting van hun gedachtenstelsel en zoo gaan spreken over God. Misschien zijn zij dan wel „andersdenkenden" geworden. Toch hebben zij God dan niet ontmoet, Wien te zien sterven is. In: „1'écrit trouvé dans 1'habit de Pascal après sa mort," staat o.a.: „Dieu d'Abraham, Dieu d'Isaac, Dieu de Jacob, non des philosophes et des savants. Dieu de Jésus-Christ. II ne se trouve que par les voies enseignées dans 1'Evangile. Père juste, le monde ne t'a point connu, mais je t'ai connu." 2) Er is een god der wijsgeeren en geleerden; het boek van Cotton: Has Science discovered God is er vol van. Doch welk een god? Een afgod, gemaakt naar ons beeld, een weerspiegeling van onze kennis. „For God is our conception, born of social experience, of the personality-evolving and personally responsive elements of our cosmic environment with which we are organically related" schrijft Shailer Mathews. ) Riekt dit niet eenigszins naar Feuerbach, zij het dan ook met een speciaal 20e eeuwsch geurtje? Hoe ver zijn wij hier verwijderd van xl w* iv, jio. .. 2) Pensées et Opuscules, publiés par Leon Brunschvicq, blz. 142; Parijs, z.)* 3) The Growth of the Idea of God, blz. 226; New York, 1931. den God van Abraham, Izaak en Jacob ? Victor Monod in zijn zeer lezenswaardig boek: Dieu dans l'Univers 1) plaatst tegenover elkaar: „le Dieu cherché dans 1'espace" en „le Dieu cherché dans le temps" en meent dat deze altijd „profondément distinct" zullen blijven. Hij eindigt even wel'aldus: „Mais si 1'espace cesse de nous apparaïtre comme une donnée ultime et indépassable, si l'Univers tout entier est histoire, si le Dieu de la nature est un penseur avant d'être un geomètre, la séculaire antithése s'évanouit et nous apercevons un seul et même Dieu, dans la conscience et dans la nature." Nog afgezien van de sprong van: „Dieu cherché dans le temps" op „le Dieu dans la conscience" vergeet Monod toch een ding, dat ik met de woorden van Ds Noordmans wil zeggen: „Dat de Schepper van hemel en aarde (le Dieu cherché dans 1'espace) onze Vader is, kunnen wij zelf evenmin zoo maar vaststellen als dat Jezus onze Zaligmaker is. Het moet door den H. Geest aan onze harten bezegeld worden. En zoo ook, dat Onze Vader uit het allervolmaakste gebed de Schepper is, dat is niet een teruggaan van een Nieuw- testamentische waarheid op een van ouds, ook aan de heidenen bekende, maar men leert het uit het Evangelie: de Vader, die de vogelen des Hemels voedt, zonder dat ze zaaien of maaien, en de leliën des velds bekleedt, ofschoon ze niet arbeiden en spinnen, Die is waard Schepper te heeten." 2) Er ligt een kloof, niet tusschen den god der natuurwetenschap en dien der geschiedenis, zelfs niet een onoverbrugbare kloof tusschen dien van het geweten en van de natuur (Kant's zedewet en gestemde hemel), maar tusschen „le Dieu cherché" en „le Dieu révélé", den god dien wij zelf meenen te kunnen vinden en de God, Die „ne se trouve que par les voies enseignées dans 1'Evangile, Dieu de Jésus-Christ." Daarom is het noodzakelijk geen oogenblik te vergeten, wat openbaring is of liever wat openbaringskennis is. Deze kunnen wij niet ontvangen terwijl wij onveranderd blijven. Wanneer iemand alles wat in den Bijbel staat, letter voor letter, voor waar houdt, er zijn leven voor over heeft dit staande te houden, kan hij toch nimmer Gods stem vernomen hebben, kan hij er innerlijk vreemd aan ge- *) Essai sur 1'action exercée sur la pensée chrétienne par les grands systèmes cosmologiques depuis Aristote jusqu'a nos jours, blz. 352; Parijs, 1933. 2) Kruis en Schepping, in: Alg. Weekbl. v. Christendom en Cultuur, 10e Jrg., no 22; Amsterdam, 30 Mrt. 1934. 16 bleven zijn. „Das Wort, das verkündigt wird, nutzt denen mchts, bei denen nicht der Glaube das Gehorte durchdringt" lees ik als vertaling van Hebr. 4 : 2 bij Frick x). Zonder omgang met God verstaan wij niets, kennen wij God niet ook al meenen wij Hem uit de dogmatiek voortreffelijk te kennen. „Gotteserkenntms xm Sinn der Bibel ist nie Erkenntnis im sozusagen neutralen Sinn, sondern immer im Sinn von Entscheidung oder Anerkennung (Brunner 2). Openbaring en geloof hooren onlosmakelijk bijeen als woord en wederwoord, promissio et fides! Wie over openbaring spreekt kan dit alleen doen in en uit het geloof, anders is het als het klinkende metaal en de luidende schel, ij dele, zinledige klinkklank, neen erger: blasphemie. Dit de 11. duidelijk aan te zeggen lijkt mij misschien het belangrijkste van het geheele go s- dienstonderwijs. . „ . Kennen wij evenwel, kennen onze 11. den Vader van onzen Heere Jezus Christus, dan wordt ook dat wat biologie en geologie onderwijzen openbaring van de heiligheid en de heerlijkheid van Hem, die Vader en Schepper beide is. Dan spreken de bloemen ons een tale als wijlen den monkelenden Vlaamschen priester, o gelijk Tan Swammerdam zien wij de wijsheid Gods in de anatomie van een luis. Wij zullen evenwel niet als Swammerdam kunnen en mogen zeggen: „ik breng u hier het bewijs van de voorzienigheid Gods in een luis." Dan wist De Genestet het beter: „de schepping predikt geen liefderijk God" - ook niet de voorzienigheid Gods, misschien wel stoïsche voorzienigheid. „Dat God de Schepper is kan men niet zien" schrijft Noordmans, „dat leert alleen het geloof". Religie en geloof. . , Hoe zullen wij de 11. bereiken, die wel religieus doch met geloovig zijn, als het meisje van 902? Whitehead moet ergens geschreven hebben: „Religion is by no means necessanly always a good.. It may be very evil." En spreekt Paulus niet van zelfgekweekte godsvrucht (eigenwillige godsdienst S.V.), zelfverzaking en askese, die al heeft deze den roep van wijsheid, zonder eenige waarde is en alleen tot bevrediging der zinnen dient? (Colos. 2 : 23). *) t.z.p. blz. 25. 2) Gott und Mensch, blz. 19; Tübmgen, 1930. Hier kan ons onderwijs niet helpen, misschien kan de spot van een medeleerling over dit gemakkelijke geloof, zijn vraag of niet eerder de duivel dit alles geschapen heeft, een bres schieten in dit eigen gemaakte „geloof". De stap, de sprong komt alleen wanneer de ontmoeting met den levenden God niet ontweken, maar wanneer de strijd in Pniël aanvaard wordt. Pestalozzi zeide: „Das Leben bildet" en ik geloof dat hij gelijk had. Het leven, zoolang als het heden genaamd wordt, waarin God ons op duizenderlei wijze tegemoet treedt en voor de beslissing stelt. Wij kunnen alleen in alle eenvoudigheid getuigen — hoe zouden wij het anders kunnen doen ? Wij zullen dit óók moeten doen tegenover hen, die meenen op magische wijze met den Bijbel in de hand iets te kunnen bereiken. Er is hoogmoed zoowel bij degenen, die meenen enkel te kunnen leven bij den god der philosophen en geleerden, als bij hen, die hooghartig medelijden hebben met hen, die niet even als zij over den Bijbel denken: „de andersdenkenden". Alleen wanneer wij dagelijks met onszelf in het gericht gaan, als wij weten dat wij geen dag kunnen leven bij het geloof van gisteren, doch dit iederen dag weer moeten ontvangen en veroveren beide, zullen wij bewaard blijven voor den hoogmoed, den wortel van alle kwaad. De ongeloovige docent. Misschien kan dit onderzoek ook iets zeggen tot hen, die als ongeloovigen aan 11. welke wel geloovig willen zijn, onderwijs te geven hebben. Zulke 11. zijn er op alle scholen, evenals geloovige en ongeloovige leerkrachten op allerlei scholen aangetroffen worden. Zullen deze laatsten bruut pogen te vernielen wat zich daar schuchter ontplooit in de harten van jonge menschen? Moeilijke taak, wanneer voor hen de Bijbel en waar deze van spreekt hopeloos verouderd is! Of zullen zij als 032 vragen: „Hoe komt het dat sommige toch zeer ontwikkelde menschen nog steeds gelooven [wat in den Bijbel staat] ?" Deze 11. vroeg eigenlijk: „dat de aarde ± 4000 jaar oud is?" Waarom dit geloofd wordt, kan allerlei oorzaken hebben, óók omdat men ervaren heeft dat de Bijbel een waarachtig boek is. Ieder ongeloovige, die eerlijk wil zijn, moet tot dien vraag komen, tenzij voor hem, al die geloovigen „fijnen" en „huichelaars" zijn. Durft een rechtschapen ongeloovige dit van een man als wijlen Prof. Van der Waals zeggen —■ of neemt hij dan zijn toevlucht tot: in dit opzicht niet „bij"? Is hij zoo zeker 1006,68,70, 183, 190. 1007,68,70, 115, 183, 194. 1008,118, 122. 1009, 178, 197. 1010, 184, 190. 1011, 124, 169. 1012, 98, 122, 159, 190. 1013, 88, 194, 208. 1014, 48, 70, 127, 186, 191. 1015, 161, 168, 197. 1016, 99. 1017, 192. 1018, 188, 190. 1019, 126, 186. 1020, 111, 195. 1021, 93. 1023, 71. 1024, 100, 123, 126, 196. 1025, 122, 159. 1027, 111, 126. 1028, 92, 125. 1029, 100. 1031, 124, 207. 1032, 124,187,191,209. 1033, 93, 175, 192. 1034,210. 1035, 197. 1036, 114. 1042, 100, 124. 1043, 100, 125. 1044, 121. 1045, 117, 165, 176, 190. 1046, 125. 1047, 124. 1048, 90, 210. 1049, 93, 185, 210. 1050, 124. 1051, 90. 1053, 99,160. Ph klasse V 953 = 055; 954 = 056; 955 = 061; 956 = 058; 957 = 059 958 = 052; 959 = 060; 960 = 051; 961 = 053; 962 = 054 963 = 057. LLyc. klasse VI/3 965 = 077; 966 = 076; 968 = 075. Klasse Vfi 967 = 073 ; 969 = 071; 970 = 074; 971 = 072. Oh klasse IV 972 = 105; 974 = 098; 975 = 095; 976 = 103; 977 = 108 978 = 106; 979 = 102; 981 = 097; 982 = 101; 983 = 100 984 = 096; 985 = 099; 987 = 094. Oh klasse V 988 = 093; 989 = 098; 991 = 087; 992 = 088; 993 = 092 995 = 091; 998 = 090. RLyc. Gymn. V/S 999 = 140; 1000 = 136; 1002 = 141; 1003 = 138; 1004 = 137 Gymn. IVfi 1005 = 142; 1006 = 144; 1007 = 145; 1008 = 143. H.B.S. klasse IV 1009 = 122; 1010 = 123; 1011 = 124; 1012 = 125; 1013 = 126 1014 = 128; 1015 = 129; 1016 = 130; 1017 = 133; 1018 = 134 1019 = 135; 1020 = 127; 1022 = 132; 1024 = 131. RLyc. H.B.S. klasse V 1025 = 109; 1026 = 110; 1027 = 111; 1028 = 112; 1029 = 113; 1030 = 114; 1031 = 115; 1032 = 116; 1033 = 117; 1034 = 120; 1035 = 119; 1036 = 118. Rh klasse IV 1037 = 028; 1038 = 006; 1039 = 001; 1040 = 030; 1041 = 034; 1042 = 004. Mq klasse VIfi 1043 = 042; 1044 = 043; 1045 = 044. Klasse Vfi 1046 = 046; 1047 = 047; 1048 = 049; 1049 = 050; 1053 = 048. STELLINGEN I Het is noodig scherp van elkander te onderscheiden de begrippen descendentie of transmutatie en „evolutie". II In de biologie is, evenals in de natuurwetenschappen in het algemeen, geen plaats voor het begrip „evolutie". III Het ontwikkelingsbegrip in de geesteswetenschappen gaat niet terug (logisch en historisch) op dat in de natuurwetenschappen, eerder is het omgekeerde waar. IV Biologische principes kunnen geen grondslag leveren voor een wetenschappelijk houdbare wereldbeschouwing. V Het onderscheiden van biologische causaliteit (Fritz Christmann) naast andere causaliteitsvormen (mechanische, physische en chemische) is noodzakelijk. VI De invoering van het hiërarchische principe in de hedendaagsche natuurphilosophie heeft in het probleem, continuïteit-discontinuïteit belangrijke verheldering gebracht. VII Wanneer wetenschap waarheid wil dienen en niets anders, is het noodlottig voor de wetenschap haar een bij uitstek nationale zaak te noemen. VIII De „Aufklarung" in het algemeen als onhistorisch, als zonder zin voor geschiedenis, te betitelen is onjuist. IX De Bijbelsche opvatting van het huwelijk (Gen. 2 : 24, Matth. 19 : 5) betreft niet alleen lichamelijke doch eveneens „geestelijke" gemeenschap. X Künkels charakterbegrip mag niet verward worden met dat van het gewone spraakgebruik. XI De onderscheiding van phylon, taxon, zuivere lijn en isogenon (Adolf Meyer) is noodzakelijk om logische ordening te brengen in de warwinkel van het biologische soortbegrip. XII De oprichting van een leerstoel voor psychologie der dieren aan tenminste één onzer openbare universiteiten is zeer gewenscht. XIII Het leerplan betreffende het biologie-onderwijs van de scholen voor voortgezet onderwijs is in opzet nog een weerspiegeling van de in hoofdzaak descriptieve-systematische studierichting der vorige eeuwen en houdt er te weinig rekening mede, dat de biologie voor een groot deel een experimenteele wetenschap is. XIV Bij de leeraarsopleiding, evenals bij die van de artsen, behoort voortdurend rekening gehouden te worden met het feit, dat zij eenmaal een practisch en maatschappelijk beroep zullen hebben uit te oefenen. XV Pestalozzi's opvatting dat „Rdigion sich eigentlich nicht lehren laszt", doch dat de onopzettelijke, stilzwijgende invloed van de omgeving van de voornaamste beteekenis is, sluit allerminst het geven van godsdienstonderwijs uit, gelijk hij dit zelf dan ook aan zijn inrichting te Yverdon gaf en deed geven. XVI Wordt aan een school voor voortgezet onderwijs godsdienstonderwijs gegeven, dan behoort Bijbelstudie het middelpunt te vormen. Het is wenschelijk daarbij Bijbeluitgaven vergelijkbaar met „Tekst en Uitleg" te bezigen, doch in het bijzonder samengesteld voor dit gebruik. XVII Het Bijbelsch onderricht op scholen voor voortgezet onderwijs behoort een ruime plaats aan de behandeling van de Israëlietische profeten toe te meten. XVIII De Westhill-methode is voor den leeftijd van 5-12 jaar in ieder opzicht de aangewezene. HET ONDERWIJS IN DE BIOLOGIE EN DE WERELDBESCHOUWING DER LEERLINGEN EEN EMPIRISCH ONDERZOEK OMTRENT HUN SAMENHANG H. C. FUNKE / \ HET ONDERWIJS IN DE BIOLOGIE EN DE WERELDBESCHOUWING DER LEERLINGEN HET ONDERWIJS IN DE BIOLOGIE EN DE WERELDBESCHOUWING DER LEERLINGEN EEN EMPIRISCH ONDERZOEK OMTRENT HUN SAMENHANG ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM. OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. H. A. VAN BAKEL. HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN IN DE AULA DER UNIVERSITEIT OP VRIJDAG 15 JUNI 1934 DES NAMIDDAGS TE DRIE URE DOOR HENDRIK CHRISTOFFEL FUNKE GEBOREN TE AMSTERDAM H. VEENMAN & ZONEN — WAGENINGEN — 1934 Vier geslachten opgedragen: aan de nagedachtenis mijner grootouders, die mij leerden wat eerbied is; aan mijne ouders, die mij deden zien wat arbeid is; aan mijne vrouw, die mij voorleefde wat trouw is; aan ons meiske, dat mij openbaarde, wat kind-zijn is. Aan het einde mijner academische omzwervingen gekomen, is dankbaar terugzien een gaarne ingewilligde eisch. Hoe waren zij ooit aangevangen, zoo ik nu niet allereerst, zij het ook in stillen weemoed, hen gedacht die mij mijne schreden van Wageningens landbouwschool naar de Amsterdamsche alma mater deden richten. Dat was allereerst de geleerde J. van Dam, waar paedagoog, voor wien strengheid en vriendelijkheid een onverbrekelijke eenheid geworden waren. Dat in zijn zoon, mijn oud-leeraar in de wiskunde, tot op dezen dag ook de band met den vader levend gebleven is, is voor mij een reden van groote blijdschap. Daarnaast was het de Zeergeleerde Vuyck, aan wiens sprankelende lessen in de plant- en dierkunde ik, naast den omgang op excursies, zooveel verplicht ben. Hooggeleerde Hugo de Vries, gij waart het, die nu bijna een kwart eeuw geleden mij van den eersten dag af met meer dan gewone welwillendheid te gemoet traadt. Hoeveel dank ben ik U niet verschuldigd voor alles wat ik sedert dien door U ontvangen mocht, in Uwe lessen, op het practicum, gedurende de excursies, die gij met enkelen gewoon waart te ondernemen. Uwe hartelijke belangstelling, waarvan ik onlangs nog de blijken mocht ondervinden, heb ik steeds zéér op prijs gesteld. Een woord van nagedachtenis aan de hoogleeraren Sluiter en Verschaffelt mag hier niet ontbreken. In mijn proefschrift was er aanleiding toe de colleges van eerstgenoemde te vermelden. Hoe klaar en duidelijk waren zij, hoe verzorgd ! Dit gold zeker niet minder voor die van den zoo vroeg ontslapenen Verschaffelt. De vriendelijkheid en beminnelijkheid in den omgang, die zoo natuurlijk bij beiden paste, is niet licht te schetsen. Aan beiden breng ik hier een stille groet. Hun geest zal onder hun leerlingen zeker nog langen tijd voortleven. Hooggeleerde Max Weber, het is mij een vreugde U op deze wijze nog eens te kunnen danken voor Uw boeiende colleges overoceanographie, ichthyologie en zoögeographie. Ook wil ik nu gaarne nog eens de excursie naar Schouwen, waaraan Mevrouw Webers aanwezigheid bijzondere bekoring gaf, hier in herinnering roepen. Hooggeleerde Eugène Dubois, dat Uwe colleges zich niet altijd strikt tot het onderwijs in de U opgedragen vakken beperkten, maar ons veeleer deelgenoot maakten van den arbeid waarmede Uw veelzijdige geest zich bezig hield, gaf daaraan een bijzondere bekoring. Hartelijk dank ik U voor de groote vriendelijkheid waarmede gij mij telkens, ook nog na Uw aftreden, tegenkwaamt. Hooggeleerde De Meyere, ook U wil ik gaarne langs dezen weg nog eens hartelijk danken voor alles wat gij mij in Uwe colleges over oeconomische zoölogie en entomologie medegaaft. Hooggeleerde Stomps, met hoeveel genoegen herinner ik mij nog steeds Uw welsprekende en bezielende colleges over erfelijkheidsleer, gelijk gij die een twintigtal jaren geleden placht te geven. Voor het vele dat ik daarin, tot op den huidigen dag, ontving mijn besten dank. Mede gedenk ik hier dankbaar alles wat ik mêe mocht dragen van de colleges Zar/e H°0gTgTeleerden Holleman, Smits, en wijlen Sissingh van de Am- van de Groningsche'en wij,en Jonker Hooggeleerde Steinmetz, toen ik vier jaren lang Uw van geest en humor tintelende Maandagavondcolleges mocht volgen, kon ik niet vermoeden eens dit proefschrift te zullen aanbieden aan de faculteit waarin gij mij binnenleidet; gij, die op zulk een eigen wijze een brug wist te slaan tusschen de studie SS" dUoUch bovenaflT616115'^1513611-',^ scherPzinnigheid, Uw kritische „ f « u Uw onverdroten liefde tot de wetenschap hebben mij te kunnenlanken" " ^ bWad" V°°rreCht U hier n0g eens v°°r U, Hooggeleerde leden van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, dank t f V°°r ?■ welwi,lendheid mij betoond, door mij wel toestemming te willen verleenen dit proefschrift te mogen verdedigen. "°°ggeJeerde'"er fwaardeerde vriend Thierry, ik weet hoezeer deze dag in zekeren zin ook Uw dag genoemd kan worden. Zonder Uw onvermoeide aansporingen, Uw onverflauwde belangstelling in alles wat mijn studie betrof zou hl, wel nimmer aangebroken zijn. Ook hier dank ik U hartelijk voor dit n^°°ggelH6>de K°"NSTAMM' hoog geschatte promotor, de chronologische opzet van dit woord brengt mee, dat gij eerst aan het eind der reeks van hoogleeraren verschijnt. Dit houdt allerminst in, dat deze reeks eenige congruentie zou vertoonen met eene waarbij waardemaatstaven zouden worden aangelegd. Het is mij een zeer groot voorrecht, dat ik aan het eind der omzwervingen een behouden haven bi, U mocht vinden. Er is groote dankbaarheid in mijn hart voor alles wat Gij de laatste jaren voor mij hebt willen zijn, voor de uren die tri) van Uw zoo zeer bezetten tijd telkens voor mij hebt willen afzonderen, voor de aandacht waarmede Gij mijn onderzoek hebt gevolgd, voor de steun an voorlichting, die Gij hebt willen geven. Uwe breede belangstelling heeft mij steeds bekoord, en dat ik, die mij in strikten zin niet Uw leerling mag noemen, U toch als promotor mag begroeten, stemt mij tot groote vreugde. Zeergeleerde Hemstege, Hulshof en Meilink, U allen dank ik naast vele vaderlijke raadgevingen en aanmoedigingen den jongen leeraar geschonken, voor de vele tegemoetkomingen, die het mij mogelijk maakten mijn academische studie te voltooien. Ten slotte dank ik de medewerksters en -werkers, die het materiaal voor dit proefschrift leverden, en die hier niet bij name genoemd kunnen en mogen worden. In het bijzonder weet ik mij verplicht aan de collega's die hun bemiddeling verleenden en de rectoren en directeuren, die hun toestemming tot dit onderzoek aan hunne scholen gaven. INHOUD Blz. Hoofdstuk I. Onderwerp, opzet en werkwijze. 1-13 Samenvatting, 12-13. Hoofdstuk II. Het opgegeven werk. (Prikkelwoorden en taak) 14-36 § 151. Het ontstaan van het leven, 14-16. ASiogenesis, 16-18. Synthese van levende „stof", 18-19. Steeds dieper mysterie, 19-20. §108. Tijdruimten, 20-21. Grootte der tijdruimten, 21. De geologische kringloop, 21-22. Nemo hic nonpoeticatur ipso gaudio docente figurate loqui!, 22-23. Eischen aan prikkelwoorden te stellen, 23. Toetsing van§ 151 aan deze eischen, 24. Toetsing van§ 108, 25. Waren de prikkelwoorden passend voor de jeugd?, 25-26. De vragen bij de §§, 26-28. Hoe het werk te beoordeelenf, 29-29. Inleiding van Prof. Jordan, 29-30. Toetsing van deze Inleiding, 31-32. De vragen aansluitende bij deze Inleiding, 32-34. Naschrift 34-36. Bijlage. Voorbeelden van werkstukken en van een protocol. Rh iv 003, 37. Rh iv 005, 38. Rh v 902, 38-39. Verkort protocol A bij 005-902, 39-41. RH iv 023, 41. PH v 058, 41-42. LLyc. vi b 076, 42-43. Mg via 078, 43-45. Oh iv 094, 45—46. RLyc. h.b.s. afd. iv 123, 46 47. RLyc. h.b.s. afd. iv 128, 47-48. 1014,48-49. Rh iv 208, 49-50. RH v 302, 50-51. 308,51-52. Hoofdstuk III. Hoe het werk als geheel ontvangen werd.... 53-74 Protocollen over§ 151 en§ 108,53-56. Gymnasium teM.,53-54. Gymnasium te R., 54. Christelijke H.B.S. te O., 54-55. Christelijk Lyceum te R., 55-56. Hoeveelheid geleverd werk over §§ 151 en 108, 56-57. Vergelijking van de protocollen met de uitkomsten, 57-60. Wat het werk zelf ons over de ontvangst van de §§ leert, 60-61. Is de bedoeling van het onderzoek doorzien?, 61. Waren de §§ passend voor de leerlingen?, 61-63. Kritiek op vorm en inhoud, 63-65. Niet ongeschikt, 65. Gevangen in de schoolsfeer, 65-66. Bezwaren tegen deze §.§ bij confessioneele 11., 66-67. De acht vragen bij de §§, 67. Protocollen. Gymnasium te R., 67. Christelijke H.B.S. te O, 68. Christelijke Lyceum te R., 68-69. Samenvatting, 69. Vergelijking van de protocollen met de uitkomsten, 69-70. Hoeveelheid geleverd werk over de acht vragen, 70-71. De minimum-klantjes, 71-72. Inleiding Prof. Jordan, 72-74. Eindoordeel prikkelwoorden, 74. Hoofdstuk IV. Toetsing van de intellectueele verwerking .. 75-153 § 151. Ontstaan van het leven, 75. § 151, alinea I: De eenvoudigste en oudste organismen, 76. Slordig lezen, Logische fouten, 77-81. Vragen en opmerkingen gedaan naar aanleiding van het gelezene, 81-86. Beantwoording vragen betreffende alinea I van § 151, 86-93. Vraag I: Vergelijkendanatomisch, 86-87. Opdracht verkeerd uitgevoerd, 87-89. Goede antwoorden, 89. Verkeerde antwoorden, 89-90. Vraag III: Anorganisch voedsel, 90-92. Geen eigenlijk antwoord, 92-93. Vraag Illb: Autotrophen, 93. Alinea II van §151: Abiogenesis. Lees- en denkfouten, 94-101. Vragen en opmerkingen bij alinea II van § 151,95-99. Beantwoording van vraag V: Wanhopig scherpe grens, 99. De vraag niet goed gelezen? 99-101.Derde alinea van § 151: Synthese van levende stof, 101-104. Den zin van deze alinea niet begrepen, 101-102. Denkfouten, 102. Vragen en opmerkingen, 102-104. Vierde alinea van § 151: Steeds grooter mysterie, 104—107. Letterknechten, 105. Opmer- S 108-Tijdruimten, lealinea, 107-118. Slecht lezen, 107. Opmerkingen en vragen, 108-110. Vraag II, 110-118. Onmetelijk, 111-112. Meten en schatten, 112-113. Menschelijke tijdsmaat, 113-114. Letterlijk onmetelijk, 114. Onmetelijk is zeer groot, 114. Tiidmeting, 115. Maatstaven, 115-116. Onnauwkeurig lezen van de vraag, 116-118. Tweede alinea van § 108, 118"120- Onnauwkeurig lezen, 118-119. Opmerkingen en vragen, 119-120. Derde alinea van § 108, 120-127. Vraag IV: Hamer en Geest, i 121-127. Niet goed begrepen?, 122. Goede antwoorden, 122 115. Geest en verstand, 123-126. Wil, 127. Phantasie, 127. Laatste alinea van § 108, 128-130. Onnauwkeurig lezen, 128-130. Quintessens der beide §§, 130-135. De twee§§ als eenheid, 130-131. Reinders' en onze weergave van de hoofdstrekking, 131. Wat voor de 11. de quintessens was, 131-133. Hoofdstrekking : onze kleinheid doen gevoelen, 133-135. Inleiding van Prof. Jordan, 135—153. Eerste alinea, 135-146. Bewustzijn pasgeborene, 135-136. Vraag I: „Waarom vol bewustzijn", 136-141. Wanneer allereerste bewustzijn?, 137. Bewustzijn enzijn, 137-138. Taal en bewustzijn, 138. Bewustzijn en Wil, 13o liy. Leven wij altijdbij vol bewustzijn?, 139. Minder bewuste toestanden, 139-140. Wenschelijkheid altijd bewust te handelen, 140. Verbazing bij den pasgeborene, 140-141. Vraag II: Ik-subject objeet, 141-143. Dienende verhouding tusschen Ik en het lichaam, 142-143. Vraag III: Stoffelijke en geestelijke eischen, 143-144. Vraag IV: Levensraadsels, 144-146. Vraag V: Ken U zelf, 146. Tweede alinea, 147-149. De letter doodt..., 147. Niet nagedacht, 147-148. Vraag VI: Beteekenis juiste vraagstelling, 148. Vraag VII: Wat zijn Problemen?, 149. Derde alinea van de Inleiding, 149-153. Vraag VIII: Het alledaagsche belangwekkend, 150-151. Vraag IX: Tegenstelling van geestelijk leven, 151-152. Vraag X: Van Verwondering tot wijsheid, 152-153. Hoofdstuk V. Het opgegeven werk en de wereldbeschouwing der leerlingen .................................... 154-215 A. Philosophische beschouwingen bij de jeugd 154-188 Philosophie en wereldbeschouwing, 154-155. Wereldbeschouwing en Religie, 156-157. Wat is leven eigenlijk?, 157-160. Het leven een „plus", 160-161. Levenskracht, 161. Leven en bezield-zijn, 161— 162. Leven een begrip sui generis, 162-163. Het organisme een totaliteit of een optelsom, 163. Teleologie, 164-165. Afstammingsleer, 165-168. De plaats van den mensch en het verschil tusschen mensch en dier, 168-171. Lichaam en ziel. Instinct, 172-173. Natuur, 173-175. Contingentie, toeval, zin, noodlot, 175-177. Tijd en eeuwigheid, 177-179. Wetenschap, 179-182. Wetenschap en Utilisme, 182. Wijsgeerige stroomingen, 182-188. Deisme, 182-183. Pantheisme, 183. Materialisme, 183-184. Sceptiscisme, 184. Pessimisme, 184r-185. Levensphilosophie, 185. Spiritisme en theosophie, 185-186. Oordeel over wijsbegeerte, 186. Ethische oordeelvellingen, 187. Aesthetische waardeering, 187-188. B. Religieuse en Godsdienstige uitlatingen in het werk 189-215. Religie en godsdienst, 189. God of één of andere hoogere Macht, 190-194. Openbaring, 194—195. De Bijbel, 195-197. Het Scheppingsverhaal, 197-199. Algemeene openbaring, 200-201. Het geloof, 201-202. Scheppen, 202-205. Leven willen maken is Hybris, 205-206. De dood, 207. De laatste dingen, 207-208. Christen en christelijk, 208-210. Eerbied, ontzag en dankbaarheid, 210-212. Afhankelijkheid en nietigheid, 212-215. Hoofdstuk VI. Beoordeeling van de gevolgde methode...... 216-220 Hoofdstuk VII. Gevolgtrekkingen 221-244 Gevolgtrekkingen voor het onderwijs in het algemeen, 221-222. Taalbeheersching, 222-225. Remmingen van het emotioneele, 225-226. Verschil in geestelijke rijpheid bij 11. van een zelfde klasse, 227. Conclusies voor het biologieonderwijs, 228-232. Beteekenis voor de godsdienstige opvoeding, 232-233. De sfeer in de klasse en het godsdienstonderwijs, 233-236. Het conflict voor de 11. tusschen biologie en Bijbel, 236-237. Het Scheppingsverhaal, 237-238. De plaats van den mensch, 238-240. Kan het biologieonderwijs iets voor de godsdienstige vorming doen?, 240—242. Religie en geloof, 242-243. De ongeloovige docent, 243—244. Slotwoord, 244. Bibliographie 245-249 Lijst van vermeldingen van en aanhalingen uit de werkstukken 250-252 Lijst van de leeftijden van medewerkers(-sters) van het onderzoek en van het beroep hunner vaders .................. 253-258 Personenregister 260-262 Bijlage: Afdruk van de orgineele prikkelwoorden: § 151 en§ 108 uitREiNDERs: Hoofdlijnenen de Inleiding uit Jordan : De levensverrichtingen van den mensch. HOOFDSTUK I ONDERWERP, OPZET EN WERKWIJZE Niet licht zal er een tweede wetenschap gevonden worden, waarvan heden ten dage de invloed op de vorming van een wereldbeschouwing zoo groot is als de biologie. De tweede natuurwetenschap, die misschien in aanmerking zou kunnen komen, de natuu . kunde met haar nieuwste theorieën betreffende de atomen, blijft in haar uitwerking tot een veel kleiner kring beperkt, terwijl de biologie, vaak haars ondanks, geworden is tot een groote mogendheid in het rijk des geestes. Zeker de beteekenis van het „Darwinisme" als een bijkans algemeen aanvaard „geloof" in de ontwikkeling, de vooruitgang van letterlijk alles, is na den oorlog verminderd, maar daarvoor zijn andere grootheden van biologischen aard als: „libido", „ras", „eugenese", „totaliteit —• Ganzheit", „organische" staat, „levens"-philosophie, „évolution créatrice", „emergent évolution" in de plaats gekomen. Denkers die een leidende plaats innemen, zijn van huis uit biologen, of in ieder geval biologisch geschoolden. (Hans Driesch, Karl Groos, Nicolai Hartmann, W. McDougall, C. Lloyd Morgan e.a.). Met deze centrale plaats van de biologie wordt nog veel te weinig rekening gehouden bij het onderwijs, dat toch zeker tot taak heeft het inzicht te verdiepen, het oordeel te scherpen over die dingen welke later de grondstoffen hebben te leveren voor de wereldbeschouwing welke gekozen wordt, welke in ieder geval in die wereldbeschouwing ingevoegd moeten worden —- of op behoorlijk verdedigbare gronden moeten kunnen worden afgewezen. Met enkel negatie komt men er niet, allerminst in dezen tijd, nu de bronnen van besmetting met allerlei denkbeelden zoo menigvuldig geworden zijn. Het beste middel om alle „Hintertreppenliteratur" op dit gebied, welke zoo welig tiert, te bestrijden is degelijk onderwijs in de biologie. Wat ik daaronder versta, is hier nog niet aan de orde. Wanneer er aldus een nauwe betrekking bestaat tusschen biologie en wereldbeschouwing in het algemeen, dan is het zeker de moeite waard na te gaan, wat het onderwijs in de biologie beteekent voor de vorming van de wereldbeschouwing der 11. van gymnasium, lyceum of H.B.S., die immers in een levensperiode verkeeren welke daarvoor van zéér groot belang is. Wat weten wij van deze beteekenis eigenlijk precies? Gewoonlijk wordt zonder meer dit verband aangenomen, en als heilzaam of verderfelijk erkend. Is het te onderzoeken hoe 11. op onderwijsstof uit de biologie reageeren, en kan men daaruit opmaken welken invloed deze materie op hun wereldbeschouwing heeft, misschien ook op hun godsdienstige vorming? In dit onderzoek is het geprobeerd. De weg, waarlangs ik tot dit onderwerp kwam, was in het kort de volgende. Persoonlijk was er bij mij belangstelling voor biologie en wijsbegeerte, terwijl ik deze belangstelling meende te mogen en te kunnen koesteren als iemand die boven alles, in elk opzicht, discipel van Christus wilde zijn. Al deze gebieden vonden vooral in de vraag naar het wezen van den mensch een knooppunt. Telkens waren mijn gedachten daar weer mede bezig en toen ik in de Kerstvacantie van 1926 over dit onderwerp spreken zou, liet ik door 11. van een eerste klasse een opstelletje maken over het verschil tusschen mensch en dier. Bij het lesgeven in die klassen had ik wel eens iets van een lichte verbazing opgemerkt, wanneer bij het onderwijs in de dierkunde met den mensch begonnen werd. Voordat dit verschil in de les besproken werd, liet ik eerste-klassers nu hun eigen gedachten hierover neerschrijven. Verder was mij opgevallen hoeveel moeite de 11. van het laatste studiejaar H.B.S. hadden met het zich toeëigenen van de algemeene inleiding van het boekje van Prof. Jordan: De levensverrichtingen van den mensch, dat sedert den cursus 1926-1927 door mij gebruikt werd. Hetzelfde gold ook voor andere min of meer wijsgeerige gedeelten van dat werkje, o.a. de inleiding tot de zintuigphysiologie. Dit was voor mij een reden om een onderzoek naar het geestelijk in zich opnemen van soortgelijke stof in te stellen. Een eerste proef deed ik in September 1930, een tweede, meer uitgebreide, in September 1931. Gevraagd werd aan de 11. hun indrukken bij het lezen van bedoelde algemeene inleiding neer te schrijven en daarna een tiental concrete vragen naar aanleiding van het gelezene te beantwoorden. Ondertusschen was ik ook doorgegaan met materiaal te verzame- len over het onderwerp: „het verschil tusschen mensch en dier." In den cursus 1930-'31 had ik ook, aan een vierde klasse, de volgende opdracht verstrekt: „Maak een opstel over wat je in de planten dierkundelessen alzoo belangrijk en vervelend hebt gevonden, en zijn er ook onderwerpen, die met plant- en dierkunde iets te maken hebben, die niet behandeld zijn, en die je wel gaarne behandeld zou zien. Licht toe waarom je iets vervelend of interessant vindt." Een ongeveer gelijkluidende opdracht werd ook later nog eens aan een andere vierde klasse verstrekt. Al dit materiaal werd keurig bewaard, maar aan bewerking ervan werd voorloopig niet gedacht. Het eerste onderzoek, dat bewust samenhing met het hier gepubliceerde, was dat naar den weerklank, die kennisneming van § 151 van Prof. Reinders, Hoofdlijnen der Natuurlijke Historie, zou vinden bij 11., die deze stof niet kenden. Deze § handelt over het ontstaan van het leven op aarde. Dit gebeurde met een vierde klasse op 30 April 1931. Maar ook dit materiaal bleef eerst nog onbewerkt liggen! Een analoog onderzoek, maar nu uitgebreid met § 108 van hetzelfde leerboek van Reinders, had in Juni 1933 plaats bij een grooter aantal 11. Wat ik reeds vroeger met de inleiding van Prof. Jordan gedaan had, deed ik nu in het najaar van 1933 met de reeds eerder door de leerlingen „beoordeelde" §§ 151 en 108 van Reinders: ik liet hen een stel, en wel een achttal, concrete vragen naar aanleiding van die twee paragrafen beantwoorden. Daar mijn eigen 11., in het algemeen uit niet positief christelijke kringen voortkwamen, en alleen een weerspiegeling van de H.B.S.-jeugd in een stad van ruim 80.000 inwoners konden geven, zocht ik naar aanvulling van mijn materiaal. Zoo vond ik tot mijn groote vreugde mijn collega's aan twee stedelijke gymnasia, aan twee christelijke lycea en aan twee christelijke Hoogere Burger Scholen bereid het door mij gewenschte onderzoek ook aan hun scholen te leiden. Op deze wijze kreeg ik ongeveer evenveel materiaal van openbare als van bijzondere scholen. Ook daar werden nu de §§ 151 en 108 aan de 11,, die deze niet kenden, voorgelegd terwijl later de acht vragen, die daarbij behoorden ter beantwoording werden gegeven. Zoo kreeg ik materiaal van een 150 11., waarbij misschien vergelijking mogelijk zou zijn tusschen H.B.S.-ers, gymnasiasten en lyceisten, leerlingen van neutrale en confessio- neele scholen, jongens en meisjes. Verder had met een aantal van deze 11., die zich vrijwillig hiertoe bereid verklaarden, nog een mondeling onderhoud over hun werk plaats, dat in een protocol werd VOndertusschen was nog verder materiaal verzameld bij eersteklassers over het onderwerp: „het verschil tusschen mensch en dier" en was een onderzoek ingesteld naar de liefhebberijen van diezelfde 11., voor zoover deze met de plant- en dierkunde samenhingen. Zoo mocht o.a. een keus gedaan worden uit de volgende onderwerpen voor een opstel: 1. Dieren die ik gehouden of gekend heb. 2 Wat er alzoo op een wandeling buiten te zien valt. 3. Het mooiste dierenboek, dat ik ken en wat er alzoo instaat. 4. Een mooie dierenfilm. Bij^erde-klassers herhaalde ik het onderzoek, dat Uta Matzun in Graz deed over: Das logische Denken in der Reifezeit. Entwicklung und Geschlechtsunterschiede1). Ook maakten deze 11. werk naar aanleiding van de opdracht: „Vergelijk de ™atschappijinrichting bij de statenvormende insecten met die van den mensch, ga eens na of de menschenmaatschappij ook iets zou kunnen leeren van die der insecten. Hoe luidt je oordeel daarover? Bij den aanvang van de lessen in de eindexamen-klasse werd den 11 verzocht de volgende vraag te beantwoorden: Welke stof zou je zoowel van plantkunde als van dierkunde in de vijfde klasse willen behandeld zien en geef zoo mogelijk daarbij op om welke re . Een soortgelijk verzoek werd ook tot 11. van een zesde klasse ƒ van een Gymnasium gericht. Ten slotte liet ik 11. van een vijfde klasse in eigen woorden weergeven wat in Mellink s Leerboek Tr Dierkunde Deel I, op blz. 53 staat: „ons moreel bewustzijn wordt er door (de alcohol) afgestompt door het wegvallen van remmingen, die onze persoonlijkheid op de animale instincten oefent." Zoo was er dus heel wat stof. Nu de bewerking. Hoezou die plaats vinden ? Begonnen werd met het materiaal ontleend aan Reinder 'i) In Otto Tumlirz: Die seelische Unterschiede zwischen in der Reifezeit und ihre Bedeutung für den geme," Unterncht (Fr. Mann's Paedag. Magazin, Heft 1150); Langensalza, Hoofdlijnen. Daarvan waren een 145 werkstukken als reactie op de §§ 151 en 108 tot mijn beschikking. Deze moesten doorgelezen worden. Eerst zooveel mogelijk onbevangen. Ieder werkstuk als de uiting van wat één bepaalde persoonlijkheid, onder de bij de opgave heerschende omstandigheden, produceeren kon en wilde. Daarna moesten deze stukken ook gelezen worden, voortdurend oplettend speurend naar wat zij gaven voor het onderzoek, dat toch altijd plaats vond met het oog op het verband met de wereldbeschouwing der 11. Eerst werd begonnen met een descriptie van alle werkstukken naar hun formeele en materieele zijde. Hoe was het werk gemaakt, wat bevatte het ? Als icieaal zag ik het afdrukken van alle werkstukken in facsimile en gaarne zou ik het verband nagegaan zijn, dat er tusschen hun vorm en inhoud onderling bestond, evenals van deze beide met de geheele totaliteit van den 11., zijn aanleg, zijn milieu. Daarnaast ontstonden schetsen van hoofdstukken waarin naar bepaalde kategoriën, zooals bijv. de houding van de 11. ten opzichte van de wetenschap, de stof verwerkt werd. Al lezende werden in een kaartsysteem vastgelegd al de plaatsen in de werkstukken welke van belang konden zijn voor het onderzoek. Dit gebeurde niet alleen met het werk naar aanleiding van de §§ 151 en 108 in 1933 gemaakt, doch ook met dat van April 1931 uitsluitend over § 151. Gedurende deze bewerking werd mij wel duidelijk, dat er eerder materiaal te veel dan te weinig was, en dat er in de werkstukken naar aanleiding van de §§ van Prof. Reinders en van de Inleiding van Prof. Jordan voldoende stof voor dit onderzoek zat. Al het andere materiaal moest voor latere bewerking bewaard blijven. Zoo is dan de basis waarop deze arbeid rust gevormd door de volgende werkstukken: Rh 001-041, Gem. H.B.S. 5 j. c, B, klasse 4, 41 leerl ngen, 3 meisjes Mg 042-045, Stedelijk Gymnasium, „ 6/3, 4 ,, 1 „ Mq 046-050, „ „ „ 5/3, 5 0 „ Ph 051-061, Christelijke H.B.S., ,, 5, 11 „ 0 „ Rg 062-066, Stedelijk Gymnasium, „ 5fi, 5 „ 1 ,, Rg 067-070, „ „ „ 6/9, 4 2 „ LLyc 071-074, Christelijk Lyceum, Gym. 5/3, 4 ,, 0 „ I-Lyc 075-077, „ „ „ 6/5, 3 „ 0 „ Mq 078-086, Stedelijk Gymnasium, „ 6a, 9 ,, 5 ,, Oh 087-093, Christelijke H.B.S. B, „ 5 7 2 „ Oh 094-108, Christelijke H.B.S. B „ 4, 15 leerlingen 6 meisjes RLyc 109-121, Christ. Lyc., H.B.S. B „ 5, 13 „ 3 „ R Lyc 122-135, ,, ,, ,, ,, „ 4, 14 ,, 4 „ RLyc 136-141, Christ. Lyc., Gymn. „ 5/3, 6 „ 1 „ RLyc 142-145, ,, ,, ,, „ 6/?, 4 ,, 1 „ Al deze nummers betreffen de §§ 151 en 108. De letters R, M, P, O en L duiden de verschillende plaatsen aan, terwijl de indices h, g en Lyc, resp. H.B.S., Gymnasium of Lyceum bedoelen. Rh 201-219, Gem. H.B.S. 5-j. c. B, klasse 4. Dit werk behandelt alleen § 151 van Prof. Reinders. Rh 301-319, Gem. H.B.S. 5-j. c. B, klasse 5. Hierin is opgenomen het werk naar aanleiding van de Inleiding van Prof. Jordan. Rh 401-416, Gem. H.B.S. 5-j. c. B, eveneens klasse 5. Deze zestien nummers betreffen de antwoorden op een enkele vraag naar aanleiding van zooeven genoemde inleiding gedaan (het werk van September 1930 vermeld op blz. 4; zie ook Hoofdstuk II). Rh 901-943, Gem. H.B.S. 5 j c. B, klasse 5, 43 leerlingen, 2 meisjes Rg 944-948, Stedelijk Gymnasium, „ 5/S, 5 „ 1 „ Ro 949-952, „ „ „ 6/3, 4 2 „ Ph 953-964, Christelijke H.B.S., „ 5, 12 „ 0 ,, L.Lyc 965, 966, 968, Chr. Lyceum, Gym. 6/3, 3 „ 0 „ LLyc 967, 969, 971, „ „ Gym. 5/S, 4 0 „ Oh 972-987, Christelijke H.B.S., „ 4, 16 „ 5 „ Oh 988, 989, 991-998, „ „ „ 5, 10 „ 2 „ RLyc 999-1004, Christelijk Lyceum, Gym. 5P 6 „ 1 „ RLyc 1005-1008, „ „ Gym. 6/3, 4 1 RLyc 1009-1024, Christelijk Lyceum, H.B.S.-afdeeling „ 4, 16 „ 5 „ RLyc 1025-1036, Christelijk Lyceum, H.B.S.-afdeeling „ 5, 12 „ 3 „ Rh 1037-1042, Gem. H.B.S. 5 j. c. B, „ 4, 6 „ 0 „ Mg 1043-1045, Stedelijk Gymnasium, „ 6/ï, 3 „ Mg 1046-1053, „ „ „ 5/3, 8 klasse 5, Deze serie bevat de antwoorden op de acht vragen, welke naar aanleiding van §§ 151 en 108 gesteld werden, en die voor het grootste gedeelte geleverd werden door de auteurs van de werkstukken genummerd 001-145, voor zoover er niet door ziekte of anderszins verschil was in de samenstelling der klassen op de twee uiteenliggende tijdstippen waarop de onderzoekingen plaats vonden. Alle onderwijsinrichtingen welke materiaal leverden bevonden zich in de aaneensluitende provincies Utrecht, Gelderland, Overijsel en Drente, in gemeenten met een zielental tusschen de 15000 en 85000. R. telde bij de laatste volkstelling ruim 78.000 inwoners, waarvan 17,6% (12,90) tot geen gezindte gerekend wilde worden. M. bevatte toen ruim 38^000 inwoners, waarvan 16,6°/0 (16,27) tot geen gezindte wenschte te behooren. P. staat dan te boek met ruim 60.000 zielen, waarvan 13,3°/0 (20,90) zgn. „godsdienstloos". L. wordt vermeld met 32.000 inwoners, waarvan 22,8°/0 (16,27) tot de kategorie der „onkerkelijken" geteld werden. Ten slotte had O. 15.000 inwoners met 6,3% (11,76) van de vermelde groep. Voor het geheele rijk bedraagt dit gemiddeld 14,42°/0. (De cijfers tusschen haakjes geven de gemiddelde percentages aan voor gemeenten van 50.001-100.000; 20.001-50.000; 10.001-20.000 inwoners.) De scholen waarop het onderzoek plaats vond telden afgerond de volgende aantallen 11. (cursus 1933—'34): R0 120; Mq 180; RLyc 230; L,V Inleiding van Prof. Jordan. De analyse van Jordan's Inleiding vergt minder ruimte. Ten eerste al omdat er niet zoo velerlei in behandeld wordt als in de §§151 en 108 van Reinbers, doch ®ok omdat zij bij dit onderzoek een tweede plaats inneemt. De 11. hadden hier allen een exemplaar van de tweede druk ter hunner beschikking; welke tekst ook hier in de bijlage is opgenomen. De Inleiding van de eerste druk is niet volkomen dezelfde. Als de levensverrichtingen van den Mensch het onderwerp vormen, dat hier ingeleid moet worden, dan is het allereerst zaak ervoor belangstelling wakker te roepen. „Wat is natuurlijker dan dat wij ons in de eerste plaats voor onszelf, voor den mensch in het algemeen, interesseeren." Maar, zegt alinea één, wijzelf, ons „ik" met den rijkdom van hetgeen het beleeft, ons subject, is gebonden aan een lichaam *). Deze band kan een knellende zijn, ons lichaam kan eischen stellen! Dit zijn evenwel niet de eenige eischen, die tot ons komen, er zijn er ook geestelijke. Tot die geestelijke behoort ook trachten inzicht te verwerven; en een zeer voorname eisch luidt: „ken u zelf", stoffelijk en geestelijk. Alinea twee en drie lichten dat „ken u zelf" nader toe. Daar is allereerst die wonderlijke, gave eenheid, die wij ons lichaam noemen. Wij zijn daarmee, vooral als wij gezond zijn, zoo vertrouwd, dat wij ons over niets meer verbazen wat door dit lichaam geschiedt. Nu probeert Prof. Jordan te laten zien hoe vele raadselen achter ademhaling, spijsvertering, bloedsomloop, spier- en zenuwwerking, voelen, hooren en zien verborgen liggen. Het is noodig, dat wij allereerst leeren op het alledaagsche te letten, opdat het niet aan ons bewustzijn ontsnapt, (gebeurt dit wel dan gehoorzamen wij niet aan een geestelijke eisch), maar wij moeten gaan inzien dat dit alledaagsche dikwijls interessanter is dan het buitengewone, en er dan over nadenken. En hij eindigt: „Als ons verlangen, om te weten wat leven is, wakker wordt, doen wij het beste te beginnen met deze alledaagsche verschijnselen, [te bestudeeren ?] in de hoop van lieverlede de vraagstukken te benaderen, die iedereen wel als vraagstukken beseft, maar waarvan de beantwoording zoo uiterst moeilijk is, nl. het stellen van vragen met betrekking tot ons geestelijk leven. (Op welke gronden die hoop, benadering van geestelijke vragen na de bestudeering van de physiologische, berust, geeft Prof. Jordan hier niet aan). Zooals in Hoofdstuk I reeds werd medegedeeld, hadden mijn onderzoekingen betreffende deze Inleiding niet onmiddellijk iets uit te staan met wat ons hier bezighoudt. De bedoeling was na te gaan in hoeverre de 11. waarvoor deze Inleiding bestemd was, geestelijk rijp waren om den inhoud ervan zich toe te eigenen, en ook of en in hoeverre dit alles bij hen weerklank vond. Toen uitgemaakt moest worden wat van het vele materiaal dat verzamel was in dit geschrift gepubliceerd zou worden, kwam het mij voor, dat dit onderzoek hier niet ontbreken mocht. i) Het is hier niet de plaats onze houding t.o.v. de wijsgeerige achtergrond van deze Inleiding te bepalen. Toetsing van deze Inleiding. Gaan wij de eischen op blz. 23 genoemd aan een geschikt „prikkelwoord" voor dit onderzoek gesteld na, dan blijkt bij punt 1 (het verband met de in de opdracht genoemde gebieden, biologie, wereldbeschouwing en religie) het volgende. Dat hier biologische onderwerpen ter sprake komen is buiten twijfel, daaraan is geen woord te verspillen. Heeft de inhoud evenwel ook met wereldbeschouwing te maken? Voor den terzakekundige is oogenblikkelijk duidelijk dat deze Inleiding door iemand met wijsgeerige aanleg en belangstelling geschreven is. Wanneer de verwondering het begin van alle wijsheid, van alle wijs-begeerte mede, is, dan kan deze inleiding, op het voetspoor van Kant tevens een inleiding tot de philosophie zijn. Wordt er niet gewezen op veel wat „groote verbazing" wekt, ons „uitermate verbaasd" kan doen staan? Is hier geen wijzen op het „raadselachtige", het „wonderlijke" ? En de Delphische orakelspreuk, herinnert deze ons er niet aan dat: Alle Philosophie sucht Antwort zu geben auf die Frage nach der Bestimmung des Menschen 1)?" En dan, als wij met Windelband onderscheid mogen maken tusschen denken en nadenken 2), wat wil de wijsbegeerte, zoo zij ons leert nadenken, anders dan deze Inleiding, die ons ook wil leeren nadenken over het wonderlijke van de gave eenheid, die wij ons lichaam noemen? Hier is even aangeduid het begrip totaliteit, dat in de tegenwoordige wijsbegeerte, psychologie en biologie zulk een groote rol speelt. Ook komt hier de band tusschen lichaam en „geest" ter sprake, zoo oud als de wijsbegeerte en de religie! Evenals de vraag naar het wezen van het leven. Ten slotte, zoo er van geestelijke eischen gesproken wordt, wie denkt dan niet aan het „Du solist!"? Ongemerkt hebben wij tevens het gebied van de religie betreden, want leven, lichaam en geest evenals het gebod behooren daar ook thuis, zooals wel niet anders kan, wanneer „religie" en wereldbeschouwing als „diesseitige" grootheden in elkaar overvloeien. Ook de religie kent immers de verwondering, het wonderlijke ? Andere religieuse grootheden als b.v. „Kreaturgefühl" komen hier in deze Inleiding niet tot uiting. Zonder twijfel bieden dan ook de §§ J) Jonas Cohn: Fiihrende Denker, blz. 4, 3e druk; in: Aus Naturund Geisteswelt, No. 176, Leipzig, 1917. 2) Wilhelm Windelband: Ueber Denken und Nachdenken in: Praeludien II, blz. 24-58, 6e druk; Tübingen, 1919. uit de Hoofdlijnen geschikter materiaal voor het onderzoek naar religieusen weerklank dan dit stuk. Een andere vraag is of aan den tweeden bovengenoemden eisch van een zekere adaequaatheid met de geestesgesteldheid van de 11. voldaan wordt. Ook dit boekje van Jordan is bedoeld, speciaal geschreven voor de onderzochte 11. Voor zooverre mij bekend, heeft de schrijver nimmer het leeraarsberoep uitgeoefend, maar hij heeft het geschreven in overleg met collega s uit de practijk, met name in de voorreden genoemd. Tests voor leerboeken bestaan er nog niet, maar zoo langzaam aan ben ik wel gaan beseffen, dat aan een leerboekschrijver, speciaal van leerboeken voor „middelbare scholen zeer bijzondere en zeer zware eischen zijn gesteld. Natuurlijk moet hij zijn vak kennen, maar hij moet ook de 11. kennen. Al eerder werd opgemerkt, dat dit onderzoek juist bedoelde na te gaan of mijn vermoeden van te moeilijk te zijn, bewaarheid werd. Evenwel, al mogen er tegen deze Inleiding bezwaren zijn, (wat zit er al niet vast aan „beleven" !), het zou toch mogelijk zijn, dat het als geheel, juist door den achtergrond, zij het ook half verwerkt, toch weerklank vond. . . Aan den derden eisch, dat de tekst de 11. niets suggereert, met iets opdringt en ook niet verveelt, maar de belangstelling tot het einde toe vasthoudt, werd naar ik meen, op een behoorlijke wijze voldaan. De stijl is niet van dat gehalte als bij Prof. Reinders; later zal ons blijken, hoe de 11. erop reageerden. De vragen aansluitende bij deze Inleiding. De tien vragen, die in aansluiting aan de lectuur van de inleiding werden gedaan, luidden: 1. Waarom staat er „vol bewustzijn"? Hiermede werd bedoeld de aandacht op vol te richten. 2. Wat is het tegengestelde van subject? Louter een vraag naar parate kennis. 3. Wat zijn geestelijke eischen? Geef andere voorbeelden dan in het boek. Ook hier allereerst een dwingen goed te lezen en dan, daar het geven van een definitie, vooral op het gebied der geesteswetenschappen altijd een moeielijke taak blijft, het vragen om concrete voorbeelden. 4. Noem eens een levensraadsel. Zijn er daarbij ook lichamelijke en geestelijke? In aansluiting aan den tekst: „wat het leven voor raadselen biedt" wordt gezocht naar het weet hebben van levensraadselen, en verder of begrepen of „gevoeld" wordt, dat „leven" louter een biologisch, maar ook een „geestelijk", metaphysisch begrip kan zijn. 5. Vanwaar de spreuk: „Ken uzelf"? Waarom is het zoo moeilijk om onszelf te kennen| Het eerste gedeelte peilt weer naar aanwezig zijn van parate kennis; het tweede naar eigen levenservaringen. 6. Men heeft gezegd: De juiste vraagstelling is het begin of de helft van een goede oplossing. Begrijp je dat? Hier wordt aangesloten bij den eersten volzin van alinea twee, maar verder toegespitst. Niet alleen is er besef noodig, dat hier een vraagstuk op een oplossing wacht, het belangrijkste is, tot een juiste vraagstelling te komen. 7. Wat zijn problemen? Een onderzoek naar de woordbeteekenis (Significa) bij de 11. 8. Waarom moeten wij leeren inzien, dat het alledaagsche dikwijls interessanter is dan het buitengewone? Waarom spreekt dit niet vanzelf? Deze vraag richt de aandacht op den tweeden zin van de laatste alinea en onderzoekt of er begrip of „navoelen" is van den gang der wetenschap, die ook van de studie van het buitengewone haar weg nam naar het alledaagsche. 9. Geestelijk leven is volgens het boek een soort van leven, hoe noemen wij ter onderscheiding het leven, dat geen geestelijkleven is. Evenals bij vraag vier bedoeld om op de dubbelzinnigheid van het woord leven te wijzen. 10. Telkens wordt er in deze inleiding van verbazing, verwondering gesproken. Begrijp je de uitspraak van Plato, dat de verbazing het begin, de oorsprong, van alle wijsheid is? Deze laatste vraag wil onderzoeken in hoeverre er van een wijsgeerig beleven van deze Inleiding en tevens in het algemeen, sporen te bemerken zijn. De beoordeeling van het werk naar aanleiding van deze Inleiding kan dezelfde wegen kiezen als op bis. 28 voor de §§151 en 108 gekozen. Dus ook hier zijn te onderzoeken de houding, die de leerling in het algemeen t.o.v. de hem geboden stof innam, e ïntellectueele verwerking; de emotioneele reacties. Ten slotte volgt hier nog de vermelding van de enkele vraag beantwoord in de werkstukken RH 401-416. Hij luidde: Wanneer meent ge dat men voor het eerst bij een "«schen- kind van bewustzijnkansprekenen waarommeent ge • Leven wij altijd bij vol bewustzijn, zoo niet — welke minder bïwuste toestanden kent ge dan, en zou het voor een mensch wenschelijk zijn, dat hij altijd bij vol bewustzijn dedingen deed? De bedoeling van deze vraag was een nader °"deJz°^ aanleiding van den eersten volzin der Inleiding van Prof. Jordan boekje. Is er wel eens over bewustzijn en bewustzijnstoestanden nagedacht? Er wordt niet naar een definitie van bewustzijn gevraagd, wat veel te moeilijk zou zijn, maar in de eerste ondervraag wordt getracht iets over de criteria van het bewustzijn te weten e komen. De tweede ondervraag betreft dan de bewustzijnstoe- Stffiedrezal bij de beoordeeling vooral op het goed lezen van de vragen gelet dienen te worden, terwijl dan verder bij de antwoorden weer de intellectueele en de emotioneele reacties de aandac vragen. NASCHRIFT Professor Reinders was zoo vriendelijk mij voor een {^dng over de moeielijkheden, die bij de analyse van de §§ 151 en 108 tooTa^^S^bruik van het woord y^rschi>lijk" in de eerste alinea van § 151 (zie boven blz. )• door hem gedacht aan de mogelijkheid, dat bij de schepping komen gelijktijdig meerdere soorten, tenminste individuen, ont STwïl zooda, dadel,jk de een van Voorwaar een mogelijkheid, die met over het hoofd gezien mag Ww?di tweede alinea van deze § betreft, deze was zeer gecompnJerf en daardoor ook niet zoo duidelijk als wel gewenseht was. In de eerste opzet was deze historische uitéénzetting niet één alinea maar wel zes bladzijden druk geweest. De stof erin verwerkt ging tenslotte terug tot de inleiding van Louis Pasteur's: Traité de la génération spontanée (Ostwalds Klassiker der exacten Wissenschaften, Bd. 39; 1892) en was uitvoeriger door Reinders behandeld in een artikel in het tijdschrift Opbouw van 1919 1). De opmerking over „verlakken" (zie blz. 17) vraagt hier in zooverre aanvulling, als de meer gemeenzame beteekenis in Groningen en in het vocabularium van den schrijver niet autochtoon is. De gang der vergelijking in § 108 vermeld (boven blz. 24): „En dit alles was geologisch gesproken in vergelijking met de historische tijden — voor 'n half jaar," was als volgt: Rekent men globaal de historische tijden op 6000 jaar en den tijd verloopen sedert het praecambrium op rond honderd millioen jaren, dan verhoudt zich de duur van het diluvium tot de geheele aardgeschiedenis (sedert praecambrium), gelijk een half jaar zich verhoudt ten opzichte van de historische tijden (de 6000 jaar). Op de vraag naar de reden van „loopend" afdrukken van dien eenen zin in § 108 (zie boven blz. 20), luidde het antwoord: mij was opgevallen, dat de 11. er in het geheel geen erg in hadden, dat de duur van het kaenozooikum zooveel korter was dan van het palaezooikum, gewoonlijk werden deze als even lang genomen. Zoo ook werd het diluvium als gelijkwaardig in tijdslengte geschat met bijv. het cambrium of het devoon. Ter vergelijking gebruikte Prof. Reinders, als leeraar aan het Ned. Lyceum, de historische tijden, waarbij hij uitging van een afbeelding van een doorgezaagde boom, waarop bij de jaarringen jaartallen geplaatst waren, en waarbij de 11. tot hun verbazing opmerkten, dat de boom ten tijde van de slag bij Waterloo, ja zelfs van den vrede van Munster, ongeveer van gelijke dikte was als nu, maar dat er een groot verschil in dikte is vergeleken met die toen Karei de Groote gekroond werd. Het treffende beeld van de klok van Moeder Aarde was een vrije weergave, van wat een twintig jaar geleden door hem gelezen werd in een boekje, geleend van wijlen Prof. Dr H. G. Jonker uit Delft, (van wien ik mij ook met grooten dank nog een 11. mag noemen), over aardkunde-onderwijs op Duitsche scholen, geschreven J) E. Reinders: Het leven op aarde steeds dieper mysterie in: De Opbouw, I, Jaargang 1919. door Tohannes Walther of door P. Wagner en waarin (uit het hoofd geciteerd) deze zin voorkwam: „die Uhr unserer Mutter Erde die Jahrhunderte schlagt, wie die unsere Sekunden . Betreffende: „het eens gebeurde herhaalt zich nooit op dezelfde plaats en wijze" (zie boven blz. 22) werd opgemerkt, dat er geen spoor aanwezig is van iets dat er op wijzen zou, dat dit wel plaats vond. Zou het wel gebeuren, zou een geologische cyclus op dezelfde plaats en op dezelfde wijze verloopen, dan zou er weinig of geen kans zijn, dat ons resten, sporen daarvan bewaard zouden blijven. Dat iets zich volledig herhalen zou, is ook strijdig met onze begrippen, voor zooverre deze buiten het gebied der wis- en werktuigkunde vallen, ook in de natuurkunde, behalve de statistische, is daarvoor geen plaats. Wat tenslotte de oorsprong van „hamer en geest betreft, deze kon Prof. Reinders niet verder vervolgen dan tot het opschrilt boven de deur van het geologisch laboratorium te Groningen waar gebeiteld staat: hic saxa loquenda — mente et malleo. BIJLAGE VOORBEELDEN VAN WERKSTUKKEN EN VAN EEN PROTOCOL (zie teekenverfclaring op blz. 76) Rh iv 003 (= 901), (J, oud 20 j* [Eenig kind uit ingenieursgezin, zeer matige 11., vooral voor de talen; heeft belangstelling voor technische boeken, heeft een verzameling van motoren; weinig en dan oudere vrienden, sluit zich niet gemakkelijk aan, mist politieke belangstelling; doet aan gymnastiek en athletiek.] Hoe oud is de aarde? Ik geloof nooit dat we daar achter zullen komen» Ja men zal 't misschien kunnen gissen.]) En wat «s» is het eerste leven geweest? Een plant of een dier ? Ik heb gelezen, dat het eerste leven op aarde een zee plant geweest moet zijn, daar de zee vroeger over de heele aarde geheerscht moet hebben. En 2) voor dat de zee op aarde kwam moet deze een gloeiende bol geweest zijn. Zouden er toen misschien al planten geleefd hebben ? Men vindt tegenwoordig in warme bronnen van ^ 80° ook al levende planten en dieren. Verder heb ik in een boek gelezen, dat bij «de» een warme Solfator te Napels reeds een-cellige planten leven. Deze planten leven dus bij die schadelijke zwavel- en warm water dampen. Voor de ijstijd, die hier in Europa «heerschte» was, «was» heerschte er over heel Nederland, Duitschland enz. een trop. planten groei. Terwijl hier ook tijgers, orang-oetangs en zoo rondzwierven. Hoe kan dat nu in eens verdwijnen en daarvoor in de plaats ijsvelden komen? In de laatste «aii» alinea wordt erover gesproken dat de bergen tot de geleerde spreken. Nu ben ik het daar heelemaal mee eens. Want men heeft zoo vast kunnen stellen, dat over «het» heel Duitschland vroeger de zee kabbelde. Ten deele vindt men dit door de krijtafzettingen en dan door de steen kool lagen. Want steenkool komt weer voort uit boomstammen, die verkolen (droog destilleeren), deze boomen leven het liefst op laagveenen, die weer uit moerassen ontstaan. Dus daar moet vroeger of een moeras of een ondiepe binnen zee geweest zijn. Waarom3) zijn al«ie » die groote voorwereldlijke dieren uitgestorven ? Was het dat ze te weinig voedsel hadden ? Ik geloof het niet, want plantaardig voedsel was er genoeg voor die logge, plompe vleesch-bonken b.v. die moeraswouden. Men houdt het tegenwoordig ervoor dat de voort planting verminderde of dat andere dieren er jacht op gingen maken. Daarna kwamen de vleescheters, zou ik zeggen. Deze waren vlugger, « en » waren er 4) meer op gebouwd om anderen aan te vallen. Kijk maar naar de tijger. Dit is ten minste mijn theorie. De quintescens is, dat de geleerde tot nu toe bewezen hebben, dat uit doode stof geen leven kan ontstaan. 1) De twee laatste zinnen zijn kennelijk later ingevoegd. 2) Heeft eerst iets anders gestaan, wat niet ontcijferd kon worden. 3) „om" is later bijgevoegd. 4) ,,er" is later bijgevoegd. Rh iv 005 (= 902), $, oud 16| j. [Zie voor persoonsbeschrijving het eind van het protocol behoorende b.j 005 en 902.] Toen ik de eerste zin las, dacht ik in eens aan het Scheppingsverhaal en de «eenvoudige» opvatting, die er bij de eenvoudige kerkelijke■ stond en soms nog bestaat, omtrent het ontstaan van het leven, t Schijnt immers zóó simpel; God doet leven ontstaan en God zorgt voor alles wat leeft. De kleine Katholieke kinderen op de fröbelscholen wordt ) geleerd dat God poppetjes 2) en dieren maakte van leem, en daar leven in blies. Worden deze «men» kinderen menschen, dan kunnen 3) zij Zich doorgaans met los maken van de symboliek van die voorstelling en kunnen zoo ten volle het ) ^IrTd^Protestantsche kerken is het wel iets anders. Maar ik heb ee^™n 6) een vooraanstaand dominee gehoord, dat hl, antwoordde op de vraag, hoe hij tegenover het Sch. verh. stond en het predikte: Dat zijn ^verschillende dingen Ik kan niet zoo naief zijn om het te aanvaarden, maar ik predik het ) wel als of ik het zoo aanneem. Toen ') men hem daarop zei, dat dat niet eerlijk was gaf hij zoo ongeveer ten antwoord, dat je dergelijke dingen op de kansel niet kunt zeggen. «Wie ont» De onontwikkelde menschen begrijpen mijn opvatting niet en zien me aan voor een ongeloovige. . Maar nu meer ter zake. Het ontstaan van het leven. Een mysterie, «waarvoor» waarin we ons alleen met respect mogen verdiepen. Ik erken hetjechtvM wetenschap alles te onderzoeken en te analyseeren, maar vaak kom ikgeheel tegen in opstand. We zitten uit te zoeken, waar «die» zus of zoo n afwijking vandaan komt hoe dit 8) blaadje een andere vorm heeft dan dat, enz., en we S.ÏÏSta m^oi de pliti. Hier in zoo'. kl» bij». W, l.e,..plm«kunde heel wetenschappelijk en gewichtig. Maar wat weten de lui van planten en hoe'veel kennen ») ze er ? Belachelijk weinig. Maar dat is niet hun schuld Wandelen «zijn» kennen ze niet, en systemisch een lesuur wordt er niet gedaan. Het is heel goed mogelijk, dat ik eenzijaig ben maar mijn lessen in E. hebben er misschien het hunne toe gedaan. W j trokkerf er op uit en dan leerden we iets begrijpen, van ») het prachtige in de natuur en « kon » moesten we vol eerbied staan voor dat Hoogere, at we me begrijpen kunnen, maar dat we toch allen aanvoelen. ^"üe^raag «ÜÜt» waar «er» in de wereld van steen, water> zand' Uel' de opbouwende chemicus was, is daarom zoo belangrijk, omdat het a^oor beoaalt of men gelooft aan eenige Leiding of een hoogere Macht. De verwoedste atheïsten schrijven dit alles toe aan hetToeval, maar wat eenwo^e lijk toeval dan, en tevens zoo'n prachtig toeval. Denken we «aan» eens aan ) 1) Stond eerst „worden". 2) Stond eerst „poppetes . 3) Stond eerst „dan". 4) Stond eerst „de". 5), 6), 10) Later ingevoegd. 7) Stond eerst „De...". 8) Stond eerst „dat". 9) Stond eerst: „mo". 11) Stond eerst „wo...". al de sterrenbeelden, hoe dat in elkaar past en welk systeem daar in zit! En om meer bij huis te blijven, hoe ons lichaam werkt. Elk ding heeft z'n dienst en *) elk ding weet z'n dienst. Het is mij onmogelijk, om dat toevallig te noemen. 8. Ga je er verder over denken, dan kun je die Leiding niet concreet voorstellen en zelfs abstract niet. Het is zoo ongelooflijk verheven, dat het je duizelen gaat en je diep doordringt van de menschelijke kleinheid. Het is werkelijk zóó, als Mien Labberton vertelt in haar verhaal *) van een kleine jongen, die groote schroom voelt om „God'* te zeggen. In het dagelijksch leven maakje je zoo gemakkelijk schuldig aan het neerhalen van God tot kleinheden en piete-peuterigheden van je eigen leven. Maar als we het werkelijk zoo verheven voelen en begrijpen, dat we nooit en te nimmer daar in kunnen doordringen, dan kan het iets moois voor je zijn. Dan kun je na *) oogenblikken, waarin je plotseling afkeert voelt van al dat leelijke en gemeene in je zelf en om je heen, gevoelen, dat niet alles leelijk is en dat het leven zin heeft. Dan kun je weet met moed verder gaan om «je» te trachten jezelf te verbeteren. Een groote vraag voor mij is altijd de plaats die de mensch in de wereld en wereldgeschiedenis *) inneemt. «ik» Je heb oogenblikken, dat «ik» je denkt, dat je toch zoo heel onbelangrijk bent; dat «je ouw» 't er niet op aankomt, hoe jouw leven is. «Maar als dat werkelijk zoo is, dat er 't» Maar dat zijn maar *) oogenblikken want daartegenover kun je soms sterk voelen, dat ieder mensch a.h.w. door God geroepen is, om van zijn leven het beste te maken en niet «alleen» aan zich zelf te werken heeft, «maar» om zich rein te houden, maar om beter te kunnen bouwen aan de Gemeenschap, om te komen tot sociaal voelend mensch, zooals U dat *) met met een klein voorbeeld aanduidde. 5) Prof. Reinders noemt de grens tusschen de doode stof en de eenvoudigste levende wezens „wanhopig scherp". Het is wanhopig voor de geleerde *) dat «we» daar niets van een overgang is te bespeuren. Immers dan zou men misschien langs wetenschappelijken weg *) kunnen komen tot de oorsprong. Maar neen, het leeft of het leeft niet. Iets onverklaarbaars in het eene, «dat» en het onderscheidt zich scherp van het andere. Wat «zijn» is eigenlijk «de» het kenmerken de van het Leven ? Beweging ? toch niet altijd geloof ik. Het is zoo ongelooflijk, dat wij, menschen ons bezinnen « kunnen de » over die dingen. Verkort protocol A bij 105-902. Op de vraag naar wat bedoeld was met „eenvoudige, kerkelijke menschen", luidde het antwoord: „weinig ontwikkelden, zooals de meeste orthodoxe, kerkelijke menschen zijn, die het Bijbelsche scheppingsverhaal volkomen concreet nemen." Evenwel meende zij niet, dat alle kerkelijke menschen weinig ontwikkeld waren, doch dat die meer ontwikkelden de symboliek van het scheppingsverhaal begrepen en het niet concreet namen. Moeilijk kon zij zich verplaatsen in hen, die alles zoo precies, of zooals zij steeds weer zei, zoo concreet weten. Op de vraag of zij het ook niet concreet zou willen weten, of dat zij liever in het vage hieromtrent bleef, bleek haar besliste voorkeur voor het laatste, uit vrees voor concrete Godsvoorstellingen, waarbij het gevaar *) Later ingevoegde woorden of zinsdeelen. zoo eroot is, dat de mensch zich een god schept naar zijn beeld. De uitlating. het schijnt zoo simpel" had ook weer betrekking op de zeer concrete voorstellingen, die eenvoudige menschen hierover hebben. Het: „God zorgt voor alles wat leeft," wilde zij vooral niet te persoonlijk opgevat zien. Het verhaal van de roomsche fröbelschool, was afkomstig van haar zusje, dat door de ouders (Ned. Herv., „niet practiseerend") met een buurjongetje, dat die school bezocht, was meegestuurd. ... • , • • » Losmaken van de symboliek van die voorstelling, was minder juist geformuleerd. Bedoeld was juist: gebonden blijven aan de concrete voorstellingen betreffende het scheppingsverhaal. Fel bleef zij afkeuren, dat een dominee in een preek iets anders zou bewere dan h^s waar erkend'e, i.c. dat hij in een preek zou doen alsof hi, het scheppingsverhaal als een waar relaas van wat voor 6000 jaar in zes dagen gebe was, terwijl hij niet zoo naïef was. „Laat hij er dan over zwijgen, oordeelde ZVoor eenvoudige, kerkelijke menschen is een ongeloovige, iemand die met alles letterlijk aanvaardt wat in den Bijbel staat, voor haar was een ied"' religieus gevoel heeft, een geloovige, zelfs een atheïst en zeker een panthe , is een geloovige. Geloof is gevoel, iets louter subjectiefs. Zii keurde het af wanneer wetenschappelijk gevormden meenen, dat alle me h.t v«ÏtS benaderen is, dat er eenmaal nieis meer verborgen zaljg>. Sók is h« verkeerd dat de we.ensehap de d.ngen ui, hun verban. rukt Durdoor gaat het besef van hun beteekenis verloren, terwijl zoo tevens de schoo heid Set meer gezien wordt. Als erfelijkheidsleer onderwezen wordt verte dan eerst waarom de kennis hiervan zoo belangrijk is, hoe de studie ervan ons helpen kan, en dan eerst pas de theorie. Zij meende dat de 11. er meer op uit moesten trekken, dan zou de vervreemding van de natuur minder groo zij . Wel werd ingezien dat de school meer gebonden was dan zij eerst vermoedde. Na het doorlezen van 902 werd toegestemd, dat zoo zij verschil maakte tusschen toeval en „eemge leiding", zij toch wel iets wist bijv. wijsheid en goedheid daarvan verwachtte. Wat wij ervan weten kennen wij evenwel, volgens haar, door ons gevoel. De een gevoelt dit meer, STS,r^nder, en dirnaar „is" die leiding voo, een .ede. Zeker, Gods naam kan ook gewijd gebruikt worden, maar t zit met in Wyarfneerhalen van God tot de kleinheden en piete-peuterighedenvanje eigen leven werd gerept in samenhang met het genus aain gevoe* van eem stgens door'be' U nemeeif.SVeeirgavee\1lJfmitator.]raPPOrten °eneigd C'UbS ee" v°or^nstaande plaats in 1) Vanwaar kwamen de wezens, uiterlijk? 2) palaeontologie. (leer der fossielen). 3) ontstaan uit slik en rotte stof? I. De hoofdstrekking hiervan is, de menschen, de leerlingen, die dit lezen, vooral diep te laten voelen, hoe onmachtig en klein en dom de mensch is, als men eens even beschouwd, wat eigenlijk de wereld, het „Leven" is. Hoe meer de beschaving, in zooverre men de hedendaagsche maatschappij „beschaving mag noemen, vooruit gaat, hoe meer men eigenlijk ontdekt, dat er „Iets boven ons is, waar niemand iets van begrijpt. Wel trachten pastoors en dominees het volk wijs te maken, dat dit nu alles „God" is, en dat dit het eenige ware „Iets" is, dat alles heeft geschapen. Maar de Joden noemen het Jehova, de Mohammedanen „Allah" en negers en Chineezen wéér anders. Hoe onbeschaafder nu het volk, hoe eigenaardiger voorstelling het heeft v/d krachten der natuur. Maar «a» waarom moeten al die verschillende godsdiensten nu afgestooten «worden» en alleen de godsdienst, die „God" als «het onbekende» kiem van „alles" (in de uitgebreidsten zin v/h woord), als de ware erkent worden. Al die verschillende godsdiensten zijn ontstaan uit eenzelfde gedachte: „Waarom?" En omdat de mensch daar geen verklaring van on geven, maar wel d begreep, hoe «onnatuurlijk» vreemd en onbegrijpelijk voor hem dat alles was, en hoe klein hij zelf was, «dan» toen mat hij zich „iets aan, wat hem in z'n « a » onnoozelheid bevrediging kon geven. Toch geloot ik, dat, als een geoloog bergen gaat onderzoeken, hij niet meer aan „God" en godsdienst, met al z'n leugens en al z'n waarheden, denkt, en alleen aan „iets , wat hij niet begrijpt en dus de rest opzij zet; dan zal hij opgaan in hetgeen hij vindt, ontdekt, en met denken: „Ja, maar in de Bijbel staat..." Evenzoo zal diezelfde geoloog, als hij een goed Christen is en in de kerk zit, niet denken: „Ja maar, dat en dat is toch bewezen, dat het niet zoo is... enz." Ik geloof, dat als je een goed geoloog wil zijn, je volkomen godsdienst en wetenschap moet scheiden. Dit is nu wel niet de hoofdstrekking v/ceerste£ maar het wil ons toch wel laten zien, hoe de mensch, met al z n wijsheid, z herrietjes, kwaadsprekerijtjes en godsdienstjes, «n» mets beter is, dan een gewoon zoogdier, maar alleen een grooter stel hersenen heeft, en daardoor een grootere kans, heeft om z'n slechte neigingen op haast geniale mamer ten uitvoer te brengen. Daarom is de titel: „Het ontstaan van Leven op Aarde ook er geheel naast, want daar wordt géén antwoord op gegeven. De man, die dit heeft geschreven moet bij z'n onderwerp blijven en niet praten over de „geschiedenis van het Nat. Historie onderzoek. De voorbeelden die in deze stukken staan, zijn alleen, om ons onze kleinheid goed te doen beseffen. II. Wel is de wetenschap v/d geoloog schoon, vooral, omdat het een wetenschap is, die tot de grootste mogelijkheden en onderstellingen kan leiden en «niet» daardoor zoo aantrekkelijk is. Dat is een wetenschap, waarvan men nooit kan zeggen K = m X d, afgeloopen! Hier kan men altijd weer ande gedachten over lanceeren. M«a»en kan zooveel uit de geologie leeren en men kan wer zoo weinig van weten. Ook is het feit, om teweten, hoe, waarom, waartoe 3? lieven", waarop we leven, hoe «de» het bestaan v/d wereld voor ons is geweest en hoe de wereld is geworden, hoe hij nu is. Misschien kan de geologie af en toe onbevredigend schijnen, mooi is hij Zijn groo e verscheidenheid. 1014 (= 128). L^spreekfÏÏ^roSit de tijden waarin men inde ge lenMaar die is juist in de geologie zoo lastig te stellen. In § 108 wil men goed laten uitkomen, met welke ontzaglijke tijden men in de geologie moet rekenen. Het is voor e®n geW°°" mensch haast niet te bevatten, zoo ontzaggelijk lang ^®s ls gele^ ^ uk! de aarde al bestaat, wat er allemaal al gebeurd is op aarde. Het kinkie Onmetelijke Tijdruimte" laat zoo mooi uitkomen, hoe de geologie g metzo'óveTonbekende dingen vertrouwd moet zien te geraken en hoe weinig, wij, knappe menschen, eigenlijk weten. 4. „Hamer en Geest" wil zeggen, dat de geoloog met z'n haner bet* werk moet gaan, om alles te bekloppen, om te hooren wat er in de aarde zit, welke gesteeSen hij^aan het onderzoeken is, enz. enz. Geest is £ moet hij ten allen tijde gebruiken, om z n conclusies of hyPoth«en op e aannemelijke grondslag te kunnen baseeren. Hij heeft geest noodig fantasie, voor logica. 3. Beantwoord ik niet, want daar weet ik niets meer van, dus riskeer ik met, stomme fouten te maken! <5 Wanhooig scherp" Brengt de geologen tot wanhoop. Waarom ? Omdat J to uS» eencellige levende wezentje en een hoop.e iooi. „stof" moleculen altijd «zoon» zoo'n groot verschil is, dat de geoloog z'n vurigste wensch, om te weten, hoe het „leven" is ontstaan, volkomen «ziet» de bodem ingeslagen ziet, omdat de eenigste verklaring, hoe het zou kunnen, die verklaring, dat in de doode stof misschien door toedoen van zonlicht leven was gekomen, die hypothese wordt onmiddellijk weer des te onwaarschijnlijker, als men het laagste levende wezen met de „doode stof" vergelijkt. 7. Die vraag vind ik een zwam vraag! Ze weten het niet, goed, laten ze dan trachten het te vinden. Die chemicus, noemt de één God, de ander Macht, nog een ander Allah en Joost mag weten wat de negers ertegen zeggen, maar al die namen laten zoo heerlijk «we» merken, dat niemand er wat van weet. 8. Mysterie is iets, wat geheimzinnig is. Ik heb nooit een mysterie meegemaakt, wel in romannetjes erover gelezen, maar dat is allemaal gelogen. En daar ik in dit geval op m'n eigen gevoel af wil gaan, ken ik er géén antwoord opgeven, daar ik nooit iets mysterisch heb meegemaakt. Exentrieke juffrouwenen Krishnamurt« h »i-volgelingen schijnen mysterieuze dingen erg prettig te vinden, maar die kan men niet als normaal beschouwen. 1. Anatomie is ontleedkunde. Vergelijkend, is als men in de antomie het eene wezen met het andere vergelijkt. De eene diergroep met de andere. Ik heb hier nooit aan gedaan, dus weet ik er te weinig van, om hier er wat van te zeggen. 6. Heb ik in m'n vorige beantwoording al behandeld. Macht krijgt een hoofdletter, omdat prof Reinders het waarschijnlijk ziet, als iets bovennatuurlijks, iets onbegrijpelijksch. Dat hij, naast „in stand zette", ook nog „in gang houdt" schrijft, zal dat tengevolge v/d meening bij hem zijn, dat «er met» er niet alleen een „Macht" is, om de boel te maken, maar we ook niet zónder Macht kennen. Over het geheel vind ik deze vragen, vooral 2, 4, 5, 7 en 8 nogal onzinnig. Rh iv 208, (J, oud 17 j. »/nHili1genieUrs!—n van 6 kinderen> oudere broer van 067; behoorlijk goede leerling, is na eind-examen medicijnen gaan studeeren.] J s B' De meening van Aristoteles lijkt me uitgesloten. Er ontstaan nu geen levende diertjes meer, lijkt mij, uit doode stof. De op het oogenblik ontstane dieren ontstaan allen door voortplanting. Hoe zouden anders verschillende dieren tot één groep worden. Er zouden dan toch nu nog allerlei soorten van dieren ontstaan die we nu nog niet kennen. De eerste levende wezens zullen waarschijnlijk ontstaan zijn uit de doode stof maar door de inwerking van één of andere kracht die we nu nog niet kennen. Deze kracht zal later, evenals de electriciteit in onzen tijd ontdekt worden. Maar wat er van het dieren- en plantenrijk worden zal, als het menschdom over deze kracht beschikken kan als nu over de electriciteit ? Maar als men dit dan ontdekt heeft zal men weer voor nieuwe mysteries staan. Wat voor levende wezens leven er dan op de andere planeten. Als deze zelfde kracht die wezens heeft doen ontstaan uit 4 rHSSrS met visschen en andere dieren in verband staan. ^ ^ >z lfj„?;: kan immers best waar wezen en dan is er J°°r °ns 0P P langzamerhand - — en dus steeds vlugger. Rh v 302 (= 109), S, oud 16 j. [Zoon van een handelsreiziger, is na een middelmatig eindexamen scheikunde gaan studeeren.] hij het opkomende gevoel van een „ik te Zijn bij een ki de inleiding op mi) in de indruk, dat zij I < h ^ dering of con. gre^Dezè^ndruk'wordt'b^1 nog°versterk^^oor 'n^6tl' ^ ons stooten, om de door hem opgegeven e , indruk, wat misschien Als inleiding maakt het stuk op mij ec ® inleidingen meer in de te wijten is aan het feit, dat in andere terwijl hier dagelijksche spreektaal (misschien schrijftaal)? gesch£ven zijn, ^ de woordkeus meer lijkt, zooals ik reeds; zei, °P ^ ^e artikel op De stijl op zichzelf vind ik zeer goed, maar dan ais suji zich zelf. 1) Een pasgeborene heeft in zooverre: géén| ^^J^SmogeSk, geheel beseft wat er om hem heen gebeurd. Het is echter zeer g dat er wel van een zeker bewustzijn sprake is. afhankelijk zijn van 2) Object. We zijn ook voorwerp, omdat we ook n g anderezaken* , . u,/>ntm «gesteldworden)) stellen, 3) Geestelijke eischen zijn die eischen, «die» we ons «geste.d 1) Dit begrijp ik niet volkomen. «niet door ons lichaam, maar door onze geest», niet op het gebied van stoffen maar op dat der abstracte dingen o.a. Een voorbeeld is: het zich moeten afvragen «hoe bv. bij bloemen». 4) Een levensraadsel is bv. het verschil «in kleur» karakter bij verschillende « menschenrassen» menschen. Ja. 5) Het meest natuurlijke is, dat we anderen beter kennen dan onszelf, omdat we een anders fouten «vlugger» eerder zien, dan onze eigene. „Ken u zelf" is dus een raadgeving (of eisch.) 6) Indien een vraagstuk goed geformuleerd is, is het veel gemakkelijker oplossen, dan als fde formuleering gebrekkig is. 7) Problemen zijn vraagstukken «van hooger» met diepere inhoud dan gewone vraagstukken. 8) We zijn dit niet gewoon en dit moeten we dit leeren. Het buitengewone lokt ons nl. meer aan om te bestudeeren dan het alledaagsche. 9) Physiek leven. 10) Ja, Als iemand zich nl. over iets verwondert, dringt het tot hem door, dat het anders is dan het gewone (voorheen). Het is dan natuurlijk, dat een verstandig, wijs man dit nader gaat onderzoeken en zoo tot wijsheid komt. 308. Medewerker onbekend. 1) Er staat „vol bewustzijn, omdat het lichaam èn stoffelijke en geestelijke eischen stelt en het wel kan zijn dat iemand zich (alleen) bewust is öf van de stoffelijke alléén öf van de geestelijke alléén. Een pasgeborene heeft een bewustzijn, nl. het stoffelijke bewustzijn, het subjectieve bewustzijn. 2) Het tegengestelde van subject is object, voorwerp. We zijn voorwerp in die mate dat we ons zelf geestelijke eischen kunnen stellen. Deze geestel. eischen die wij ons stellen komen voort uit het verlan■8 gen van (dat instinct, dat den mensch gegeven is, dat juist het tegen- 2 3) wicht vormt v.h. dierlijk instinct, dat in ieders onderbewustzijn ■g zetelt) om een, intusschen niet eindige, geestelijke hoogte of ontwik- • keling te «krijgen» bereiken. Een geestel. eisch «kan» moet zijn niet onverschillig tegenover den godsdienst (in het algemeen) te staan. Een geestel. eisch moet zijn anderen, die een zekere geestel. ontwikkeling bereikt hebben, trachten te begrijpen. Een geestel. eisch (die misschien uit bovengenoemde volgt) is de ons geschonken lichamelijke kracht nicht zu vergeuden, doch zich lichamelijk zoo fit mogelijk te houden wat iemands geestelijke gesteldheid dubbel en dwars ten goede komt. 4) Lichamel. levensr. worden er in het boek vele genoemd. Geestel. levensraadselen kunnen bij een trachtten te begrijpen toch eigenlijk niet bestaan, ofschoon «maar weinigen» toch het heele leven eigenlijk één groot raadsel is. 5) Ken u zelf, becritiseer niet andermans karakterfouten of doe dit dan tenminste niet hardop en «.. .ongelijk» geef je er rekenschap van of die opgemerkte fout niet, misschien in nog sterkere mate, bij jezelf voorkomt. De hooge eigendunk belet een oppervlakkig mensch zichzelf te kennen. 6 en 10) «kunnen samengenomen worden» .Een mensch verbaast zichergens over: de wü om geestel. eischen te stellen brengt hem er toe de oorzaak van de verbazing te vinden en die wil tevreden te stellen. Een juiste vraagstelling scha ir it- illc> pvpntueele «ziiwegen» afdwalen uit, de gedachtelijn gaat recht op h S SïttSU stoffelijk en geestelijk. Hij heeft he. da» over de dagêlijksche verrichtingen van het menschelijk organisme en zegt daarbi, dat ofrst alledaagsche verschijnselen, hun hoe en waarom, moeten bestudeeren om daarna de vele moeilijke vraagstukken met betrekking tot ons geestelijk leven me. een ,k succes ,e knnnen' X. me. 5 j WvemrmgJ) het tót da, de persoon *£«£5!» "" "Z' *■*? - ^ lnS1ik'' Lh oTk wel aan een dokter kan overlaten, zonder daardoor SS « wórinTn pogen om (zijn geestói.ke ges.eldheid) v,„gs.okken met betrekking tot zijn geestelijke gesteldheid op te losse": rekenschap wsmmm geraken. HOOFDSTUK III HOE HET WERK ALS GEHEEL ONTVANGEN WERD De geheele aard van het geleverde werk zal sterk beïnvloed worden door de houding, de ajtitude, de „Einstellung", die de 11. er tegenover inneemt. Daarop werd reeds op bladzijde 32 gewezen. Deze instelling is een wisselwerking tusschen het prikkelwoord en den deelnemer aan het onderzoek, doch daar deze te reageeren had in een klasse en niet thuis (op een enkele na) was ook de geheele klassegeest van invloed. Wanneer het voorkwam, dat twee klassen oogenblikkelijk na elkaar, bij denzelfden proefleider, het werk maakten, was soms een duidelijk verschil op te merken. Wat het prikkelwoord zelf betreft, zij nog eens verwezen naar wat daarover op de bladzijden 26 e.v. gezegd is. Protocollen over § 151 en § 108. Voor ik de 11. zelf aan het woord laat, volgen hier eerst eenige protocollen van proefleiders. In het bijzonder wil ik nog eens mijn collega van Oh en RLyc dankzeggen voor zijn voortreffelijk werk. Begonnen wordt met de vrije reacties op §§ 151 en 108. Gymnasium te M. Over Mq, 5/3 (046-050) lezen wij: „Ik heb de beide §§ eerst met hen doorgelezen. Ze hebben eerst vanaf Sept. Biologie en dus moest worden verklaard: Eéncelligen, Palaeontologie, Sedimenten, Colloïdchemie, Infusiediertjes. Allen hebben iets geschreven. Bij het inleveren ontbreken echter X en Y. In het gesprek er na heb ik niets anders kunnen bereiken dan: ,ik vond het een beetje raar onderwerp' (X) en ,ik wist niet wat ik er over schrijven moest' (Y). In 't algemeen wist niemand goed, wat nu eigenlijk de bedoeling van de enquête was. No 048 heeft voortdurend zitten lachen." Over M0, 6/? (042-045) wordt vermeld: ,,'k constateerde nogal weerstanden om met de beantwoording te beginnen. Verder werd 045 niet goed, ze heeft het op mijn verzoek thuis gemaakt." Wanneer de proefleider werkelijk meent, dat de 11. de bedoeling, den zin van het onderzoek niet wisten en niet, dat de instructie onbegrepen bleef, zoo is dit als een deugd te beschouwen, daar dan ook geen suggestieve werking van die bedoeling uit kon gaan. Van de eenige alpha-11., die dit werk maakten (M0,6a; 078-086) lezen wij: „Het werk werd vol interesse ontvangen. Er werd gevoeld, dat het ging om een serieuze proef, waaraan zij mochten meewerken. Zij vonden het leuk nu eens ,0-werk' te mogen doen. Ik heb eerst de opgave hun gedicteerd en daarna de §§ met hen doorgelezen. Mijn indruk is, (zonder dat ik het werk nog in handen heb) tijdens de observatie, dat ze veel meer ploeteren dan de /S's. Tijdens het werk wordt er niets gezegd. Daarna mets gevraagd. No 078 heeft ± 45 minuten langer gewerkt, nadat de anderen weg waren gegaan!" Gymnasium te R. . Het verslag over RG (062-070) is als volgt: „Hierbij - het uit den aard der zaak vrij schamele - resultaat, verkregen in een lesuur van 50 minuten. Er werd tot het laatst toe nagedacht en geschreven; ruimer tijd zou stellig meer hebben opgeleverd, k Heb er geen berouw van gehad, dat ik me niet tot VI bepaalde. Bijzondere opmerkingen over de stemming enz. tijdens of na het werk heb ik niet; er werd rustig en consciëntieus gestudeerd. Van enkele termen werd mij de beteekenis gevraagd. Christelijke H.B.S. te O. 0H, klasse 4 (094-108): „Er wordt met animo gewerkt; de 11. dringen er op aan dat het door zal gaan. Enkele moeilijke uitdrukkingen moeten worden verhelderd. Het schijnt sommigen zwaar te vallen, getuige het lange peinzen en staren. No 107 is gauw klaar, evenals 095 (zeer beweegüjk type, Jood). Er is zeer veel ernst bij; slechts 2 konden het in den aanvang niet zoo serieus opnemen." AO~, Oh , klasse 5 (087-093): „Over 't algemeengroote animo; 093 kan het echter maar niet ernstig opnemen; ze vindt het erg belachelijk om daarover te schrijven en te denken. Meerdere technische inlichtingen worden gegeven: de stijl is zwaar en de ,vreemde woorden'. Bij verscheidenen blijkt het nogal moeilijkheden op te leveren; ze vinden dat er zoo weinig van te zeggen is en hebben klaarblijkelijk niets geen gedachten op dit punt. No 087 heeft de eerste pennevrucht verscheurd. Ze vindt, meen ik, dat het niemand iets aangaat (noordelijke geslotenheid). Meerderen vinden het onbegrijpelijk waarom een geleerde zich voor hun gedachten kan interesseeren en steken dit niet onder stoelen of banken. Het kost veel moeite om 087 te bewegen iets op papier te setten." Christelijk Lyceum te R. Rlyc > H.B.S.-klasse 5 (109-121): „De animo is niet zoo groot als in andere klassen; verscheidenen in deze klas hebben trouwens niet de ware liefde voor orts vak. Er komen slechts enkele vragen over de moeilijke uitdrukkingen; de stijl en taal leveren in deze klas blijkbaar geen moeilijkheden op. Enkelen zuchten een tijdlang over het werk en klagen, dat ze er zoo weinig over weten te zeggen. (Ik heb den indruk dat enkelen, gezien het milieu, waaruit ze stammen, zich niet volledig wat het religieuse element betreft hebben uitgesproken, hoewel ze dit niet in hun werk hebben opgegeven, 't Kan echter ook best zijn, dat ik ze te hoog schat en er werkelijk niets meer bij hen te vinden is.) Dezelfde school, H.B.S.-afdeeling, klasse 4 (122-135): „Er is groote animo voor het werk, uitgezonderd bij twee meisjes en één jongen. Zij beweren: Hoe kan je daar nu iets over zeggen. X heeft eerst enkele (±10) regels geschreven, verscheurt ze demonstratief, maar begint weer opnieuw. Voor de zwakste 11. schijnt de vorm van het werk wel moeilijkheden op te leveren. Y mompelt: Ik ben het met die heele § niet eens; waarop 128 direct zegt: Dan moet je dat opschrijven, denken alleen is geen kunst; ik ben ook lekker aan het schelden! Drie zijn er voor den tijd klaar, de groote meerderheid werkt onafgebroken door." Gymnasium-afdeeling 5/9 van dezelfde school (136-141): ,,'t Wordt met animo gemaakt; de 11. zetten zich direct ijverig aan het bestudeeren van de §§, waarvan ze de stijl nogal moeilijk vinden. Een vraag klinkt: Wat kan die professor in A'dam er nu om geven, wat wij hiervan denken? Er wordt gevraagd naar verschillende ,moeilijke woorden' en dito zinswending. Met graagte wordt aanvaard mijn idee, dat ze elk een aparte bank zullen nemen, voor zoover ze twee aan twee zitten, 't Is alsof ze daarna makkelijker en vrijer denken; ik vermoed ook dat ze blij zijn, dat er nu geen kans is dat hun buurman al hun gedachten lezen kan. Ik krijg den indruk dat verscheidenen het eenigszins vreemd vinden, dit werk; zoo iets is ze nog nooit overkomen. No 137 en 140 schrijven direct vol vuur. No 141 schiet slecht op en zit geregeld rond te kijken; 139 leest zeer, zeer lang na en heeft na geruimen tijd nog niets — 137 vraagt even den Bijbel te mogen gebruiken, wat hem toegestaan wordt. Zesde klasse /S van dezelfde onderwijsinrichting (142-145): ,Deze klas (4 11.) toont weinig interesse voor het werk, hoewel ze die voor het vak wel hebben. No 144 zegt: ,ik voel er niets voor om hierover te vertellen. Wat de schrijver zegt is toch allemaal evolutionistisch'. Ik raad hem aan dat dan te critiseeren. Hij blijft tot het einde toe kennelijk afkeerig. No 143 en 145 peinzen zeer lang. Allen zijn een oogenblik bang te veel te zullen zeggen, maar ik neem die vrees weg, door ze volkomen vrijheid te geven. No 14 was ,niet in de stemming' naar hij zegt. No 145 wil het eerst niet inleveren omdat het zoo weinig is." De proefleider der scholen Ph en LLyc deelde mede, dat het werk rustig gemaakt was en geen aanleiding tot opmerkingen gaf. Op de H.B.S. te R. waar het werk zonder eenige toelichting gegeven werd, was de toewijding tot het werk behoorlijk, op een enkele na, waarover zoo straks naar aanleiding van eigen uitlatingen in e werkstukken der leerlingen. Hoeveelheid geleverd werk over §§ 151 en 108. Over het algemeen, kan veilig gezegd worden, is het werk met animo gemaakt, al zijn er uitzonderingen. Die werkijver mag ook spreken uit de hoeveelheid geleverde stof. Als maat, neem ik daarvoor het aantal regels machineschrift van gemiddelde letters, dat hun werk, overgetypt, opleverde. Op deze wijze krijgen wij een maat, zonder in lettertellerij te vervallen, die bruikbaar is voor de quantiteit. De uitkomst is als volgt: 0-5 regels leverden 5 leerlingen 6-10 ,, » 11 » 11-15 „ ,, 18 16—20 ,, „ 27 „ 21-25 „ „ 18 26-30 „ „ 17 „ 31-35 „ „ 10 36-40 „ „ IV 41-45 „ „ 11 46—50 „ „ ^ " 51-55 „ „ 2 56—60 „ ,, 1 w 61-65 „ ,, 3 „ Ql_qc; 1 ,, (heeft 45 minuten y 1 „ » langer gewerkt). Waar deze curve haar tweetoppigheid aan te danken heeft, is maar niet zoo dadelijk uit te maken; ook is het geheele aantal deelnemers niet groot genoeg en daar het materiaal zeker geen „homogene massa" was, is deze meertoppigheid niets bijzonders. Het werk der serie 901—1053 vertoont dit verschijnsel niet, hoewel het door vrijwel dezelfde 11. gemaakt is. Vergelijking van de protocollen met de uitkomsten. Wanneer wij de mededeelingen door de proefleiders over bepaalde 11. verstrekt, met de uitkomst vergelijken, valt het volgende op te merken. Ondanks het voortdurende lachen, levert 048 44 regels machineschrift, dus zeker belangrijk meer dan het gemiddelde. Het gemaakte werk bestaat vooral uit vragen en een weergeven van den inhoud in eigen woorden. Van eenige kritiek op het voorgelegde is niets te vinden. Als characteristicum schreef ik op de kaart van mijn kaartsysteem over dit werk van dezen 11. niets anders dan: „voorn, weervertellen". Bij de nummers 042, 043 en 044, waar nog al weerstanden te overwinnen waren, tel ik resp. 27, 43 en 16 regels; bij 045 die het thuis afmaakt 19. No 044 schrijft over het werk: „Bij het lezen hiervan moet men zich weliswaar goed rekenschap geven, van wat er staat, doch het geheel geeft den indruk volkomen logisch te zijn." Het is opvallend dat behalve deze 6e klasse /? ook die van het Lyceum te R. nogal met remmingen te kampen had. Zooals boven in de tabel reeds werd aangegeven, was het resultaat van de 45 minuten langer werken door 078 ook het record in de hoeveelheid geleverd werk. Aanhalingen hieruit zullen er overvloedig van getuigen met welk een passie dit meisje op „het prikkelwoord" reageerde. Dat 107 spoedig klaar was is te begrijpen. Het resultaat bedroeg 4 regels. Haar oordeel luidt: „Ik vind al deze dingen een te groot mysterie om daar een goede meening over te hebben." Het bewegelijke type, dochter van een joodsch koopman (095), heeft in dien korten tijd toch nog 30 regels afgekregen. Ook haar werk werd aangeduid met: weervertellen. (Is „geschapen worden in" een judaïsme?) Dat 093 weinig serieus gewerkt zou hebben, valt niet uit het gepresteerde op te maken. Wel schrijft zij: ,,'t Is gemakkelijker om thuis, als je er rustig bij kunt nadenken, een oordeel te vellen dan in de klas. Bovendien is de tijd (50 min.) ook kort om je heelemaal in deze sfeer in te denken." Wat zij verder schrijft, getuigt wel van een pogen om erin te komen, maar: „De taal vind ik over t algemeen nogal ingewikkeld." Van dit ruim 18-jarig meisje luiden de gesevens: „moeilijk karakter, aanleg middelmatig, talen beter en van andere zijde: „onprettige 11., heeft meermalen ernstige conflicten veroorzaakt. Zeer matige vermogens, behalve misschien voor talen. Heeft niet graag dat naar persoonlijke dingen gevraagd wordt; kletst veel uit huis." Heeft naar eigen opgave belangstelling voor het fascisme. Wat omtrent 087 wordt meegedeeld klopt: „ k Heb wel eenige opmerkingen geschreven, maar ze bij nader inzien weer verscheurd, omdat ik ze te onbeduidend vond. Br, het weergeven van dergelijke indrukken zou ik liever rustig thuis zitten, en niet in een klas, waar ze allemaal iets in zichzelf zitten te mompelen. Van dit 18-jarig meisje luiden de gegevens: „Geen erg pre ïg karakter, eenigszins ontevreden; direct bereid tot critiek in ongunstigen zin. Ze laat over zichzelf niets los en vragen naar persoonlijke zaken stuit af op vrijwel absolute geslotenheid. Voor Nederlandsch geeft ze zeer goede opstellen, met een zeer eigen karakter, echter onder voorwaarde, dat ze met besproken worden in de klas of aan anderen ter lezing gegeven. Godsdienstig is ze bepaald vijandig gestemd, wanneer in de klas het gesprek op re igieus terrein komt." Daarnaast luiden de andere gegevens „vrijzinnig, middelmatig van aanleg, aardtg karakter." MM.*£ mede van dansen, zwemmen en tennissen te houden, dat zij Zich gemakkelijk aansluit, veel vrienden heeft en op het oogenbli langstelling heeft voor het optreden van de N.S.B. Dat 128 lekker te schelden zat, komt uit. Hij heeft daar 62 regel voor noodig, behoort dus tot degenen, die overvloedig over sto beschikken. Van dezen 11. heet het: „openhartige, vroolijke jongen Levendig van karakter en geneigd om in clubs een vooraanstaand POver X ontvi^ik de volgende gegevens: „Ze stond zeer vreemd tegenover al dit werk en toonde, bij pogingen tot een gesprek mijnerSX zich zeer gesloten over deze zaken. In 't algemeen is ze een beetje schichtig als 't niet over leszaken gaat. Is thuis eemg meisje, heeft nog een jongeren broer." Over Y vernam ik: „Vriendelijke jongen. Zeer matige vermogens, hij toont op school weinig wilskracht. Tamelijk mededeelzaam." Maar ik mocht zijn werk, evenals dat van X niet ontvangen. Ook wat over de 11. 137, 140 en 141 uit de /9-afdeeling van de 5e klasse gymnasium dier school, wordt medegedeeld, komt wel uit, al brengt de laatste (141) het nog tot 22 regels. De persoonsbeschrijving luidt: „Een bijzondere, in zich zelf gekeerde en zich apart houdende Jongen. Hij toont voor niets bijzondere belangstelling; soms denk ik dat hij wel eens graag lui is. Hij kan evenwel niet best mee." Zelf vertelt hij niet aan sport te doen; geen lid van eenige club of vereeniging te zijn; „matig te lezen"; „tamelijk handig ' te zijn; „tamelijk veel of weinig vrienden" te hebben. Ook heeft hij „tamelijke" politieke belangstelling. Zijn oordeel over dit te maken werk luidt: „Maar wat zit ik eigenlijk te philosopheeren, te zwammen, over dingen, waarvan ik toch niets weet? Laten groote geleerden e.d. zich hieromtrent een oordeel trachten te vormen, ik sta met beide beenen op de aarde, zal maar bij het tegenwoordige blijven; dat is belangrijk genoeg!" Deze realist heeft dus toch eenige belangstelling naar hij zelf vermoedt. De eenige 11. waarvan mij bekend is, dat hij met den Bijbel in de hand zijn gedachten neergeschreven heeft is 137, lid van een Gereformeerde Jongelingsvereeniging, uit een ouderwetsch groot gezin van zeven kinderen, die maar één ding wil: „vlieger" worden, terwijl zijn vader hem naar het gymnasium stuurde, omdat deze hem zoo gaarne als dominee wilde zien. Mij werd medegedeeld: „Hij verdedigt graag zijn principieele standpunt tegenover zijn klasgenooten." In het geleverde werkstuk plaatst hij dan ook het Bijbelsche scheppingsverhaal tegenover de, naar hij meent, evolutionistische opvatting van Prof. Reinders, maar heeft toch ook wel eenigen bijval, zij het met terughoudendheid, voor § 108. De afkeerige, niet-in-de-stemming-zijnde 144, uit de klasse 6/5, leverde aphoristisch werk, waarin hij oordeelt dat: „de schrijver te veel tot het evolutionisme neigt". Het oordeel dat ik over hem kreeg, hield o.a. in: „hij is erg arrogant en ,voelt' zich, waar echter in 't geheel geen reden voor is. Niet prettig in den omgang." Die arrogantie blijkt ook wel uit zijn oordeel over Prof. Reinders: „Het is beslist een vergissing dat de schrijver «bot.» plantkundige is geworden, een veel ruimer toekomst lag voor hem als dichter open. Overigens is mijn meening heel bescheiden." Ondertusschen meent hij dat Spallanzani de menschen „verlakt" heeft. Het oordeel over hem luidde onder meer ook: „niet geheel open . Van 145, die eerst haar werk niet wilde inleveren omdat het zoo weinig was, kreeg ik ruim 11 regels, waarin voornamelijk de inhoud terug verteld wordt, alleen een enkele vraag werd gedaan, welke overeenkomt met het getuigenis: „zwakke vermogens, maakt erg veel fouten en toont bij haar antwoorden weinig zelfvertrouwen." De andere langpeinzer, 143, leverde toch nog 29 regels. Het is een jongen, die „tijden lang voor zich uit kan zitten staren. Een stille jongen; een van de jongsten uit een groot gezin. Hij kan voor plant- en dierkunde heldere vragen stellen en blijk geven de zaken goed te begrijpen", deelt zijn leeraar mede. Daarvan is in het werk ook wel wat te bemerken. Wat het werk zelf ons over de ontvangst van de §§leert. Thans wordt overgegaan tot wat het werk zelf, direct of indirect ons leert over de ontvangst, die het genoot. Als indirecte uiting van een minder welkom onthaal kan wel gelden een uiterst poover quantitatief resultaat. Vijf 11. immers schreven niet meer dan een vijftal regels of nog minder. Dat waren 008, 013, 071, 107 en 139. De eerste, een zéér goede leerling, uitte zeer demonstratief in houding en gebaren zijn grooten tegenzin tegen dit werk. Slechts na vriendelijk verzoek schreef hij tenminste de quintessens neer benevens zijn oordeel over de laatste alinea. Het is een zeer gesloten jongen, die een moeilijken levensweg is gegaan en die, behalve tegenover een enkele vertrouwde, zich zéér spaarzamelijk uitspreekt. Hij meende dadelijk in dit werk een onderzoek naar de wereldbeschouwing te zien en heeft daar ook met zijn btmr^ man 007 over gesproken, eveneens een gesloten type. Ook 013 moet daartoe gerekend worden. Deze vermeldt: „Geen gedachten die met het gelezene verband hielden." Daarna wordt de hoofdstrekking van §§ 151 en 108, ieder afzonderlijk, gegeven. Deze 11. afkomstig uit Indië is een minder goed 11. dan 008 en gaat meestal zijn eigen weg. Wel zeer kort is het antwoord van 071: „Ik weet er geen vragen over te stellen, en ben het met de conclusie eens. De aphoristische aanteekeningen omtrent dezen gymnasiast be- vatten onder meer: „indolent; onberekenbaar; soms normaal, soms zou je zeggen: er ontbreekt iets aan, meerdere malen gedoubleerd; positivist, kent geen problemen. Heeft belangstelling voor het vak, heeft zelf een microscoop, liefhebbert in geologie." Hier zou men dus geneigd zijn te veronderstellen, dat hij voor den „weltanschaulichen" geest van de beide §§ zich afkeerig afgesloten heeft. Het tweede meisje dat tot deze groep behoort, 139 (het eerste was 107 en is boven op blz. 54 al genoemd), schrijft: „Ik wil er liever niets over'zeggen, omdat ik er niet voor voel het zoo te behandelen." In het proces-verbaal van den proefleider staat niets over haar gedrag gedurende het werk vermeld. Later heb ik vernomen, dat dit meisje, een buitenll., een stil, teruggetrokken kind is, dat zich uiterst moeilijk schijnt te kunnen uiten. Is de bedoeling van het onderzoek doorzien? Wanneer door velen, als door 008, de bedoeling van het onderzoek was vermoed, zou dit een bezwaar van beteekenis zijn. Hoe ik daarnaar ook „gevischt" heb, er zijn mij geen nadere berichten over ter oore gekomen. In het werk vond ik wel een paar uitspraken, die wijzen in tegengestelde richting en juist uit dezelfde klasse afkomstig als waarin 008 zat, zoodat ik niet behoef te veronderstellen, dat gedurende dit werk, behalve 007, nog iemand beïnvloed is; te meer daar een van mijn voornaamste getuigen (021) juist vlak voor 008 gezeten was. De eene uitspraak is die van 006 die schrijft: „Bij het beginnen te lezen van de paragraaf, dacht ik dat we vanmiddag proefwerk zouden hebben." Wat nu 021 betreft, deze 11., die zeer juist aanvoelde wat de geest van de beide §§ was, maar die noch eenige vraag, noch de quintessens weergaf, doch zeer zuiver op de „toon" van het prikkelwoord reageerde, schrijft aan 't slot: „'t Zal Uw bedoeling ook niet zijn geweest een dergelijk antwoord te krijgen", terwijl ik juist met haar antwoord zéér blij was. 'k Geloof dus wel dat aan den eisch, dat de bedoeling van het onderzoek den medewerkers niet bekend mag zijn, op een alleszins behoorlijke wijze voldaan is. Waren de §§ passend voor de 11.? Op blz. 23 noemde ik als eisch waaraan een geschikt prikkelwoord moest voldoen, dat het „niet geheel inadaequaat mocht zijn voor de proefpersonen". Het onderzoek heeft mij nu allereerst geleerd, dat er een aantal 11. zijn die spontaan mededeelen, dat zij zich reeds eerder met de daarin behandelde problemen en vraagstukken hebben bezig gehouden. Dit zijn er totaal elf, waarvan er vier behooren tot de serie 201 e.v. Reeds de eerste zin bij 009 spreekt daarvan: „De vraag, hoe het leven ontstaan is, is ook al eens eerder bij mij opgekomen." De volgende, 010, vertelt: „Ik denk me altijd in dat op zeker tijdstip, zeer lang geleden, op een of andere manier, de eerste plant en het eerste, menschelijke wezen' op aarde «gezet is» ontstaan is. Door een werking die nu niet meer mogelijk is." Dat is al heel weinig concreet. Wat moeten wij ons daarbij voorstellen? Als 066 de quintessens van § 151 wil weergeven, begint hij: „De schrijver wil met behulp van de huidige stand van de wetenschap antwoord geven op een vraag, die bij ieder mensch op z'n tijd opkomt"; en bij § 108 heet het: „Ook hier geeft de schrijver ons een vraag ter overdenking, die meer dan eens bij ons zal opkomen." Bij 068 lezen wij: „Het ontstaan van het leven en van 't heelal in 't algemeen is voor mij altijd een interessant onderwerp geweest." „Van zelf denkt men er wel eens over", luidt het bij 203. .. Hoe verschillend ook hier de mensch is, blijkt als wij naast elkaar zetten een uitspraak van 217: „Met het ontstaan van planten en dieren op aarde heb ik me al wel eens bezig gehouden. De mensch wordt geschapen uit niets en wordt weer tot niets. Daarom het peinzen over hoe de mensch, een plant of een diens gebouwd, vind ik erg prettig"; en van 041: „Ik geloof dat ik het zoo maar moet laten, verborgen houden, niet te veel over praten , en: „Ik vind het daarom ook niet zoo erg goed, dat daar zoo heel veel op school over gepraat zou worden. Want je gaat dan hoe langer hoe meer vragen, hoe en waarom, en er kan toch geen antwoord op gegeven worden, dat maakt je eigenlijk een beetje ongelukkig dan, dat er zooveel te praten en denken, en zooveel vragen bi) je opkomen, die niemand kan beantwoorden. Het is dus misschien wel struisvogelpolitiek van me om dat zoo te zeggen, maar ï vind dat nu eenmaal zoo. Die vragen zullen toch wel bij je opkomen, bij de één vroeg, de ander laat, maar daarom mag er niet op aangedrongen worden, dat je daar op een bepaald uur ineens je aandacht aan moet wijden en er hard over peinzen. Daarvoor zijn al die dingen veel te moeilijk." In het geheel zijn er een stuk of acht, negen 11. die zeggen. „met rust laten". Ook 049 doet een verwant geluid hooren: „Hoe meer we ons er in verdiepen, hoe ongelukkiger we ons voelen." (Dit achttal is verspreid over al het werk, niet alleen de 001- en 201-serie.) Kritiek op vorm en inhoud. Reeds eerder (blz. 26) sprak ik het vermoeden uit, dat de inhoud en vorm van deze beide §§ eerder te moeilijk dan te makkelijk zou wezen. Ook de proefleides van Oh spreekt van den „zwaren stijl en andere moeilijkheden". Vele leerlingen hebben dit ook uitgesproken. Om te beginnen 006: „Toen ik verder las (tenminste de eerste keer) drong de inhoud niet direct tot mij door. Maar, verder gekomen ontdekte ik al spoedig, dat de stof zeer geleerd was (dat ligt natuurlijk aan mijzelf)." Niet zoo eerlijk dit laatste te bekennen is 067: „§ 108. Dit stuk vond ik tamelijk onsamenhangend, het heeft me weinig gezegd." Bij 082 moet § 151 het ontgelden: „De heele verhandeling vind ik erg negatief, en daardoor doelloos, en in een leerboek heelemaal niet op z'n plaats." Ook 083 heeft tegen deze § bezwaren: „niets bepaalds" zegt de schrijver, „want het blijven steeds vragen." Deze 11. vindt, in tegenstelling met 067, § 108 „meer bepaald", maar de laatste alinea te persoonlijk, niet passend bij wat voorafging. Bij 084 wordt ook de leerboekmaatstaf aangelegd. Eigenaardig. Deze 11. kregen geen leerboek voor zich, maar gecyclostyleerde vellen, en toch blijven zij zoo zeer „Situationsgebunden" (Kroh) dat zij de stof niet vrij op zich kunnen laten inwerken. Zoo straks kom ik daar nog op terug. Het oordeel van 084 over § 151 is als volgt: „niet gemakkelijk om te leeren" en van § 108 „kan niet bedoeld zijn om te leeren". In welke uitspraak hij het overigens bij het rechte eind heeft. Veel bezwaren heeft dit meisje op den stijl: „De eerste zin [van § 151], met de woorden waar... en waar..., is door deze constructie moeilijk en veel te stijf in verhouding tot uitdrukkingen die men verderop gebruikt, b.v. men had er geen erg in, enz. Wanneer de lange zin: „Een tijdlang... maar al mocht", in kortere zinnen was verdeeld zou hij onmiddellijk te begrijpen zijn. §108: Hierin worden niet telkens quasideftige zinnen gebruikt, behalve het stukje: de aarde zelf bewaart... en de alinea: Schoon is de wetenschap —; past er heelemaal niet in." De volgende 11.085 vindt de: „Zinnen soms vrij onduidelijk en moeten 2 X gelezen worden om begrepen te worden." Ook 086 denkt weer aan het leerboek en heeft dan vooral bezwaren tegen de laatste alinea van § 108, als zooveel 11. van dit gymnasium, niet alleen de alpha's (wat al deze 11. 082-086 zijn): „Overigens is deze alinea erg poëtisch en niet direct schoolboekenstijl, 't Zou eerder een passage uit een roman kunnen zijn." Ook op de H.B.S. te O. worden dergelijke bezwaren aangetroffen. Daar lees ik bij 089: „De laatste alinea past m.i. niet bij 't stuk waarover § 108 handelt. Vervelende stijl." Het toppunt wordt wel gevonden bij 094, een leerling van klasse 4, 15-J- jaar oud toen hij dit werk maakte. Hij wordt: „Een echt ,oud mannetje' genoemd." Heet verder: „Zwaar op de hand, precies. Ijverig, maar met vrij matige vermogens. Stil; weinig actief; spreekt niet over zichzelf." Zelf deelt hij mede: weinig aan sport te doen. Hij is lid van een Gereformeerde Knapenvereeniging. Hij leest weinig en noemt zichzelf niet-handig. Heeft twee, een jaar oudere, vrienden. Hier in 094 vertelt hij ons: „§151 is voor een leerboek, naar mijn oordeel, geen gemakkelijke § om die in schoolboeken te zetten. Ze moesten het wat beknopter en duidelijker doen en op dit onderwerp niet te diep ingaan. Wat heb je aan al die bijzonderheden, dat is goed voor iemand die in dat vak gaat studeeren. § 108. Ook over deze § dezelfde opmerking als de vorige. Het is wel aardig om daar zoo'n stuk te lezen, maar dan kun je net zoo goed 's avonds naar het vragenhalfuurtje van de N.C.R.V. luisteren, daar hebben ze het ook vaak over de aard en de aardkorst enz. Maar je gaat toch eigenlijk naar school om wat te leeren en niet om er stukjes proza te lezen. Voor een schooljongen, die s avonds zijn werk leert en zoo'n stuk onder de oogen krijgt, onthoud «er» alleen «van» dat de aarde reeds lange jaren bestaan heeft. Het andere interesseert hem niet veel of hij moest al in dat vak doorgaan. Dus om zoo'n § in een leerboek te zetten, lijkt mij geheel ongeschikt. Je hebt 's avonds wel wat anders te doen dan proza lezen. Ook de laatste alinea van § 108 is net wat voor een geoloog. Ik wil werkelijk wel gelooven, dat die man het zoo ziet, maar ik zeg tnaar zoo: daar moet je je voor interesseeren. Net wat voor onze leeraar in Aardrijkskunde en Geschiedenis." Wat zullen wij van dezen knaap zeggen... en van een leeraar, als daar aangeduid, met zoo'n 11.? Er zijn er ook, die precies tegengesteld reageeren. B.v. noemt 054 § 151: „Een interessant stuk. Als het heele boek zoo is, is het in ieder geval lang zoo taai niet als de meeste Nat. Hist. boeken." Maar ook deze vindt „het een beetje gek de bergen een tale te laten spreken". Daarentegen schrijft 046 over deze zelfde alinea: „bijna niets lijkt me zoo interessant". Voor 049 is vooral § 151 van bekoring: „De heele kwestie interesseert me altijd buitengewoon en dus vond ik 't prettig er «weer» iets over te lezen. Het historisch overzicht vind ik heel belangwekkend van de onzin van Aristoteles tot Schwdnn toe." De reeds geciteerde 086 (die van de roman!) eindigt: „Maar zoo n philosofische beschouwing is wel eens een prettige afwisseling, in [bij ?] al die droge leerstof." Jammer dat dit meisje niet leefde in den tijd der „salons", eveneens, dat zij in een alpha-afdeeling van een gymnasium is beland. Niet ongeschikt. Uit dit alles mag ik wel besluiten, dat de stof en het werk toch niet al te ongeschikt voor de 11. was. Wanneer 090 46 schrijfmachineregels in 50 minuten geproduceerd heeft, verzucht hij: „Nu is t helaas tijd." De over-overgroote meerderheid heeft, hoe verschillend dan ook, wel kunnen reageeren. Gevangen in de schoolsfeer. Nu wil ik nog even terugkomen op de „Situationsgebundenheit". In de „Psychologie der Oberstufë' merkt Oswald Kroh op: „Der junge Mensch ist in viel höherem Grade in seinen Leistungen situationsgebunden." *) In het verband gaat het daar vooral om de zgn. schoolkennis, die buiten de school vaak niet te achterhalen blijkt. Er is een algeheele „Umstellung" noodig van de school naar het leven. In de school worden zeer bepaalde dingen verwacht, wat daar buiten ligt, valt uit den „toon". Ja, zelfs voor ieder vak wordt iets bepaalds verwacht, en het is heel erg als de grenzen van „het behoorlijke" overschreden worden. Dit deden deze §§ voor sommige 11. op ongepaste wijze... en dan weten zij geen raad, dan vinden zij het „een beetje" — of erg — „gek". Schoolboekenstijl werd verwacht., en er kwam iets veel te deftigs, te verhevens, te poëtisch. Tot hetzelfde verschijnsel behoort ook de moeilijkheid om op school, ook als de toon goed beluisterd is, _') bl- 226 en 227; in: Padagogische Untersuchungen, Ve Reihe, Heft 5Fr. Mann's Paedag. Magazin, Heft 1362; Langensalza, 1932. e zich behoorlijk te geven, uit te drukken. „Moeilijk is het deze gedachte neer te schrijven omdat je hier zit in een schoolsfeer. Beter zou dit zijn te doen in rustige omgeving, buiten of in de stilte van de nacht. Dan dringen zich al deze gedachten vanzelf aan je op en verlang je ze te uiten. Nu onverwachts word je voor het feit gesteld en heb ik werkelijk geprobeerd dit eenigszins te doen. Of het me gelukt is, ben ik niet van overtuigd" (021). Boven (blz. 58) werd reeds vermeld wat 087 hierover schreef. Bij 093 heet het: ,,'t Is gemakkelijker om thuis als je rustig bij kunt nadenken een oordeel te vellen dan in de klas. Bovendien is de tijd (50 min.) ook te kort om je heelemaal in deze sfeer in te denken." Al deze drie uitlatingen zijn afkomstig van meisjes. Wel eigenaardig is dat het werk dat thuis gemaakt werd, niet zooveel beter, eerder slechter was dan het op school gemaakte. Het meisje dat 021 op school schreef, heeft 943 thuis vervaardigd en dit tweede werk is wel quantitatief veel meer, doch niet qualitatief. Bezwaren tegen deze §§ bij confessioneele 11 Op blz. 29 schreef ik over ons „prikkelwoord" en de confessioneele scholen en noemde ik de reden waarom ik op de gecyclostyleerde vellen „afstammingsleer" weg liet. In het begin van dit hoofdstuk vermeldt het protocol van de gymnasium-afdeeling 6 p van het Christelijk Lyceum te R. de uitlating van 144: „ik voel er niets voor om hierover te vertellen. Wat schrijver zegt is toch allemaal evolutionistisch." Elders heb ik er op gewezen hoevelen toch dadelijk achter § 151 de evolutie-gedachte speurden. Als markante uitingen van dit onraad-speuren, allereerst 047: „De gedachten die onder het lezen bij mij opkomen: bij het stellen van dit stuk is men van een verkeerd standpunt uitgegaan. Men gaat er van uit, dat er geheel nieuwe levende wezens kunnen ontstaan in de loop der tijden. Volgens mij is dit onjuist." Krasser uit zich 057: „Bij het lezen van § 151 voelde ik reeds dadelijk dat het tegen mijn geloof en gevoel inging" en hij vraagt: „Waren die natuuronderzoekers Godgeloovigen ?" Ook 075 heeft bezwaren: „Ik kan niet «juist» zeggen, dat dit vraagstuk principieel Christelijk is behandeld!" Het allerfelst is 076, één van de weinige roomsche 11., die aan het onderzoek medededen. Hij is een 11. van de gymnasium-afdeeling van het Christelijk Lyceum te L. Hij is afkomstig uit een groot onderwijzersgezin. Mij is verteld dat hij een scherp intellect heeft; begaafd, maar een beetje lui. Hij heeft belangstelling voor plant- en dierkunde. Praat niet veel, is voorzichtig. Dit laatste zou niet dadelijk op te maken zijn uit zijn werk. Hij bracht het tot 53 regels en schrijft: „De heele § 151 en vooral enkele typische uitdrukkingen als wanhopig scherp' en ,lucht binnen gesmokkeld' (Pouchet) wijzen op de mentaliteit van de onderzoekers, die gewerkt en gepiekerd hebben om een ,Hoogere macht' uit te schakelen, 'k Heb medelijden met ze, maar hun pogingen doen me lachen." Ook verderop komen uitdrukkingen voor, die allerminst van voorzichtigheid, maar wel van felheid getuigen. Hij moest eens weten, dat verschillende van de, in deze § genoemde onderzoekers, trouwe zonen van zijn moederkerk, ja zelfs priester waren! Bescheidener uit zich de reeds vermelde 139 met haar: „Ik wil er liever niets van Zeggen, omdat ik er niet voor voel om dat zoo te behandelen." Natuurlijk kunnen zulke naturen, vooral 076, den inhoud van §§ 151 en 108 niet rustig op zich laten inwerken. Van het werk 201 e.v. is indertijd geen proces-verbaal opgemaakt. Enkele uitlatingen over de vertrouwdheid met de in § 151 behandelde stof werden reeds vermeld. De acht vragen bij de §§. Zeker is het van belang na te gaan, hoe bij het tweede werk (901 enz.) gereageerd werd. Hier werden bepaalde opgaven voorgelegd. Het is te begrijpen dat 008 weer zeer verstoord was. Maar ook dat hij nu meer kon schrijven, het was nu immers gemakkelijk alle vragen op te zoeken, welke zonder iets van de wereldbeschouwing te laten bemerken, gemaakt konden worden. Nu brengt hij het i.p.v. vier regels tot een dozijn! Protocollen. Wat de processen-verbaal betreft, het volgende: Gymnasium te R. Rg (944-952): „Weinig bijzonders op te merken bij dit werk. De ambitie leek me niet zoo groot als den eersten keer, waarschijnlijk omdat 't nieuwtje er af was." Christelijke H.B.S. te O. Oh, klasse 4 (972-987): „Voor meerderen lijkt mij het werk iets te moeilijk. Ze zijn gauw klaar, hun antwoorden munten uit door kortheid en niet voldoende begrijpen van de vragen. Wat betreft de animo geldt ook de opmerking van klas V; velen vertellen niet graag iets over zich zelf." Dezelfde school, klasse 5 (988-998, no 990 ontbreekt, was een papier met ander werk, dat tusschen deze werkstukken ingekomen was): „De animo is niet bijzonder groot; de 11. schijnen liever te werken voor iets, waar ze een cijfer voor krijgen, dan voor iets waar ze zelf het nut niet van inzien. No 991 zegt: ,Uit mijn antwoord zal die meneer niet veel wijzer worden', 989 zegt: ,Ik vind het zonde van het uur; ik vind het geen leuk werk en heb liever les. Ik verlaat een oogenblik het lokaal en als ik terugkom heeft zich een klein dispuut ontwikkeld, waarvan ik het slot hoor met deze woorden van 993: „Geloof maar, 't staat wèl in den Bijbel." Christelijk Lyceum te R. . u R, Gymnasium 5/3 (999-1004), Sommigen meenen dat het eerste werk zeker niet goed gemaakt is, anders zouden ze geen vragen hebben gehad! De animo is ook hier wel wat minder dan voor het eerste werk. Ik hoor een enkele mompelen: ,ik voel mets voor die vragen'; toch gaat hij aan 't werk. No 1004 vertelt dat hij aan Ds O. heeft verteld, wat hij van het eerste werk had opgeschreven. Deze vond het wel goed, maar bleek het op sommige punten niet met 1004 eens te wezen. No 1001 heeft 't eerste werk door absentie niet gemaakt. Achteraf blijkt bij 1003 de animo vrijwel niets geweest te zijn; na twee vragen is hij met iets anders begonnen, zeggende dat hij dit werk niet bij machte was te maken. Van 139, die geen bezwaar had tegen het eerste werk, is er niets ^Dezelfde school, gymnasium-afdeeling, 6/3 (1005-1008): „De vragen worden gunstiger ontvangen dan het eerste werk. Er word tenminste vlugger met de beantwoording begonnen. No 1007 denkt eerst zeer lang na. Er worden, meerdere malen, kleine vragen gedaan, die getuigen van belangstelling. No 1005 vraagt of ik niet wa meer geologie wil behandelen. No 1006 blijft het jammer vinden, dat er geen les gegeven wordt. Hij vindt het: ,tijd verprutsen en hoopt dat het niet weer zal gebeuren." klasse 4 van deselfde school (1009-1024): „Bij een aantal is er wel belangstelling; bij het binnenkomen vragen ze of zij ook de ,vragen' krijgen, waarvan ze uit klas V hebben gehoord. Twee meisjes toonen nogal tegenzin: ,ik vind 't zoo'n onzin', zegt er een. Van de twee bedoelde meisjes is tenslotte niets ingekomen; ze waren ook niet te bewegen schriftelijk een reden op te geven." H.B.S., klasse 5 van die school (1025-1036): „Er wordt geklaagd, dat de tijd te kort is. Eet) meisje wilde graag de vragen mee naar huis nemen, om eens goed en rustig over de beantwoording te denken. Een jongen zegt, dat je zoo toch niet goed (grondig) kunt beantwoorden. Er wordt boven mijn verwachting, met ijver gewerkt. Dit te meer, daar bij den aanvang, sommigen weer te kennen geven, het nut van dit werk heelemaal niet in te zien. Ze maken nog veel liever proefwerk (cijfers halen). R. heeft ± een halve pagina geschreven; maar zegt het beter te vinden, dat hij het maar niet inlevert. Reden?" Samenvatting. Samenvattend kunnen wij dus wel zeggen dat over het algemeen dit werk met minder ambitie gemaakt is. Maar dat wil niet zeggen dat er geen ijver of belangstelling was. In één klas was de ontvangst zelfs gunstiger dan van het eerste werk. Opvallend is het vragen naar nut, naar een cijfer! De toelichting, die aan 901-943 gegeven werd, bevatte ook een beroep op het sociaal geweten van de leerlingen, gelijk boven reeds werd opgemerkt. Bij 902 lezen wij deze reactie daarop, dat de mensch geroepen is om te „bouwen aan de Gemeenschap, om te komen tot sociaal voelend mensch, zooals U dat met een klein voorbeeld aanduidde." Vergelijking van de protocollen met de uitkomsten. Wat het gedrag van bepaalde in de protocollen „met name genoemde" 11. en hun werk betreft vermeld ik het volgende. No 991, die gelijk is aan de boven op blz. 58 besproken 087, leverde korte antwoorden op de vragen 2, 6 en 8. Bijzonder afwijkend zijn Zij niet. No 989 heeft alle vragen zeer summier beantwoord, veelzeggend is het werk niet. Vier vragen (5, 6, 7 en 8) behandelt 993. Bij vraag 7 (naar den opbouwenden chemicus) merkt hij op: „Ik vind die vraag absoluut niet belangrijk; de bijbel is op dat punt duidelijk genoeg." Werk 1004 is van dezelfde, graag zijn principieel standpunt verdedigende 11. als 137. Hij heeft alle 8 vra- gen beantwoord en voegt er nog aan toe: Misschien ben ik bij het beantwoorden der vragen een beetje bevooroordeeld te werk gegaan, maar zulks houde men nu, ten goede, daar ik bi het lezen der §§ de indruk gekregen heb, die ik u de vorige maal al gegeven heb." Boven op blz. 59 hebben wij Zijn standpunt reeds vermeld. Bij het werk was ook een brief en wel 1001. De aanhef luidt: „Geachte Heer, Omdat ik 't geheel tamelijk vaag vind, hoewel ik de eencellige dieren wel een prettig en interessant onderwerp om er een boek over te lezen of 't bespreken vind, antwoord ik hier liever niet op." Wat rij er verder .» toevoegt, wordt in hoofdstuk IV besproken. Wat omtrent 1003 wordt verteld, klopt volkomen. Alleen vraag 7 en 6 zijn beantwoord, iterwij verder is toegevoegd: „Op de andere vragen kan ik geen voldoende antwoord geven." Dat 139 geen bezwaar had tegen het eerste werk, zal wel „cum grano salis" fnoten moeten worden, gegeven het reeds eerder genoemde resultaat (zie boven blz. 61 en 67). De lang peinzende 1007 beantwoordde de vragen 1, 2, 8 en / de uitkomst is niet bijzonder fraai. De in geologie ,belan^e™^ 1005 heeft alle vragen behoorlijk gemaakt en blijkt ook in zijn beantwoording liefhebberij voor aardkunde te bezitten De eemge uit deze klasse, die dit werk tijd verprutsen vond, 1006, heeft zijn Sd besteed m* toch heel braaf alle acht vragen te beantwoorden. Hier en daar vinden wij ook in het werk self bezwaren tegen deze vragen, als b.v. 1014, de reeds bekende 128 van b Z. 58, die schrijft: „Over het geheel vind ik deze vragen, vooral 2, , 5, 7 en 8 nogal onzinnig." Hoeveelheid geleverd werk over de acht vragen. Wat de hoeveelheid geleverd werk betreft, het volgende overzicht: 1- 5 regels leverden 0 leerlingen 6-10 „ » 6 » 11-15 „ » 13 16-20 „ „ 12 21-25 „ „ 27 26-30 „ „ 27 31-35 „ » 21 36-40 „ „ 19 41-45 „ „ 1° 46-50 ,, t> ^ " 51-55 „ „ 5 56-60 tt 9» " . 86-90 „ „ 1 » (thms gemaakt) Vergelijken wij dit overzicht met dat van het werk der serie 001 e.v., dan valt ons op: le dat er geen werk is van minder dan 6 regels; 2e dat het grootste aantal 11. tusschen de 21 en 31 regels schreven, tegen tusschen 16 en 26 bij het eerste werk; 3e dat in beide gevallen ongeveer bij 40 k 45 regels het aantal sneller daalt. Hieruit zouden wij kunnen afleiden, dat dit concrete werk, dat minder eigen initiatief vergde, zich makkelijker liet maken en dat meer dan 45 regels slechts door weinigen in 50 min. geschreven kunnen worden. Het hoogere gemiddelde zal ten deele ook toegeschreven worden aan de meerdere bekendheid met de stof. De minimum-klantjes. Onder de zes, die zoo weinig inleverden, behoort allereerst de reeds genoemde 1003. Verder behoort hiertoe 930, een leerling, die vorig jaar bij het eindexamen werd afgewezen en die het werk der 001-serie niet gemaakt had. Het is een gesloten, stugge 11., die uit Indië overgekomen is. Van de overigen zijn er twee, 978 en 982, uit de 4e klasse van de Christelijke H.B.S. te O. en één, 988 uit de 5e klasse van die inrichting. De eerste is een meisje, dat van het andere werk, 106, ook al zeer weinig terecht had gebracht. Hier antwoordt ze zéér kort op de vragen 2 en 8 en schrijft verder: „Die andere vragen kan ik niet beantwoorden, want ik vind het zulke rare vragen." Van haar wordt medegedeeld: „matige aanleg. Vriendelijk, maar gauw teruggetrokken en makkelijk verlegen te maken. Remonstrantsch, komt uit een gezin dat vijandig staat tegenover de orthodoxie. De andere 11. uit deze klasse, 982, beantwoordt 1, 4 en 6 zeer matig. Van het eerste werk maakte hij ook niet veel, 9 regels. Hij geldt als een matige 11. Voelt veel voor voetballen. Heeft een gesloten character, is traag in zijn schoolwerk, moet er bij gehouden worden. Het gezin van acht kinderen, waarvan hij de oudste is, is religieus, niet-vrijzinnig, maar kerkt niet te O. De eenige 11. uit de 5e klasse, die zoo weinig inleverde, was 988. Dit is het ons reeds bekende meisje van 093. Zij beantwoordt alleen vraag 6. De andere 11. is van het Christelijk Lyceum te R. uit de 4e klasse van de H.B.S.-afdeeling. Hij schrijft (1023): „Ik wensch deze vragen niet te beantwoorden le omdat ik van dit soort werk niet houd, 2e omdat ik verscheidene vragen niet kan beantwoorden en bij het beantwoorden van die vragen, waarvan ik het antwoord wel weet, me niet kan uitdrukken, zoodat ik de dingen meestal anders opschrijf als ik eigenlijk wil." Deze 11. wordt aangeduid: „Van zeer matige vermogens, hij toont op school weinig wilskracht." Hij is boven op blz. 55 en 59 aangeduid met letter Y. Inleiding Prof. Jordan. Hoe werd nu indertijd, drie jaren geleden, de Inleiding van Prof. Jordan ontvangen? Een proces-verbaal werd toen nog niet gemaakt. Uit de werkstukken zelf kunnen wij wel het een en ander daarover te weten komen. Dadelijk begint 301 al met: „Het komt mij voor, dat deze inleiding, het geestelijk gedeelte van het boek is, terwijl de rest meer het materieele deel is. «Hoewel» Het dient om ons even te laten nadenken over de vraag: waarom we eigenlijk op de wereld zijn; waarom we een lichaam hebben, dat ons zoo juist te pas komt bij al onze handelingen; hoe doelmatig het ingericht is." Hier is wel heel juist aangevoeld, dat deze inleiding iets bijzonders heeft, iets anders geeft dan het materieele, dat komt. Dit „het geestelijke" te noemen is wel een eenigszins oneigenlijk taalgebruik. Ook zal Prof. Jordan vreemd opkijken als hij leest dat een ander hierin een antwoord meent te vinden op de vraag: waarom we eigenlijk op de wereld zijn. Of moet het antwoord luiden: om aan de ons gestelde lichamelijke en geestelijke eischen te voldoen? Maar waarom moet er iets zijn om zulke eischen te gehoorzamen; waarom en vanwaar deze eischen? Und ein Narr wartet auf Antwort ? Heel raak geeft 304 de bijzonderheid van deze Inleiding weer door als opschrift boven zijn werk te plaatsen: Filosofeeren. Anderen hebben het bijzondere ook wel bemerkt, maar komen met bezwaren. Allereerst 302: „Als inleiding maakt het stuk op mij echter geen goede indruk, wat misschien te wijten is aan het feit, dat in andere leerboeken de inleidingen meer in de dagelijksche spreektaal (misschien schrijftaal?) geschreven zijn, terwijl hier de woordkeus meer lijkt, zooals ik reeds zei, op 'n rede in een congres." Al eerder had hij nl. opgemerkt: „de inleiding maakt op mij de indruk, dat zij een gestenografeerd verslag is van een rede, die de schrijver gehouden heeft op een vergadering of congres. Deze indruk wordt bij mij nog versterkt door de vele raadgevingen, die ons gegeven worden in dit kleine bestek (o.a. de eisch: ken u zelf)." Zonder meer wordt hier dus het gewone als norm genomen, dat wat andere boeken als inleiding bieden. Ook is het aardig om op te merken, welke gronden hij aangeeft voor zijn oordeel, dat deze inleiding een gestenografeerd verslag van een lezing zou zijn. Op die gronden zou ik eerder aan een preek denken. Misschien dat 319 dit ook deed. Twee knapen 305 en 315 vinden deze Inleiding „nog al" of „zeer ingewikkeld en zteer moeilijk te begrijpen". De eerste kon bij het voorlezen niet gelijken tred houden, raakte achter. De tweede vindt vooral de eerste alinea zeer moeilijk. En vervolgt: „Ik vind het een tamelijk eigenaardige inleiding voor een boek over menschkunde, veeleer thuis hoorend in een phychiologisch werk. Hij zal dan ook nog wel niet nagedacht hebben over de geheel eenige plaats van den mensch in de Schepping. Physiologisch en psychologisch zijn moeilijke woorden... en de begrippen ? Belangrijk en uitvoerig is wat 319 over deze Inleiding schrijft: „In deze inleiding v. h. boek „Levensverrichtingen van den mensch is naar mijn meening 't belangrijkste de vraag die gesteld wordt: Hoe staan wij eigenlijk tegenover 't leven? Zijn we ons wel bewust v. d. moeilijkheden in 't algemeen en zelfs v. d. meeste dagelijksche onbeduidendheden? Met recht kan de schrijver deze vraag stellen, want bij 't lezen pas van dergelijke stukken, bij t goed nadenken ervan, moet je jezelf bekennen eigenlijk nooit aan zoo iets te denken of gedacht te hebben, «dat allereenvoudig »: Waarom toch alles zoo en niet anders is; ik bedoel nu juist die onderwerpen die de schrijver opnoemt. Want ik geloof dat iedereen toch wel eens onwillekeurig, naar of zonder eenige aanleiding over iets ernstiger dingen nadenkt. Laat 't zijn dat een preek van een dominee dieper op je heeft ingewerkt dan je jezelf op dat oogenblik bewust bent, zoodat je in een stemming komt (dat is bij mij wel eens 't geval) waarbij je vanzelf aan 't denken gaat. «Dat dergelijke» De aanleiding «wou» voor zulke ,overpeinzingen zijn bij mij wel boeken, waarin de gedachten zelf staan, Zoodat je a.h.w. vanzelf tot 't overdenken van die vragen komt." Voor geen geld zou ik dit werkstuk, dat door dezen 11. tegelijk met de 201 enz. serie gemaakt werd, omdat er toen geen exemplaar meer van Reinders' boek beschikbaar was, willen missen. Ook wat er verder volgt is van groote waarde. Hier maakt alles den indruk van openheid, iets wat maar bij het werk van een enkel meisje, ik geloof bij geen tweede jongen, zoo zuiver aangetroffen wordt. Hij weet wel na te denken over iets ernstiger dingen, maar zóó nagedacht als hier in deze Inleiding over alledaagschheden had hij nooit. Eigenaardig ook hier weer een meer lezen in den tekst dan ik er in vinden kan er er waarschijnlijk ook door Prof. Jordan mee is bedoeld: „Hoe staan wij eigenlijk tegenover het leven?" Zou leven hier louter als het voorwerp van biologisch onderzoek bedoeld zijn? Maar ook het biologisch onderzoek kan ons tot verwondering voeren, zelfs dat van het meest alledaagsche! Zou 305 dat beseft hebben toen hij neerschreef: „Overigens begrijp ik niet waarom we dat zoo nauwkeurig moeten lezen, speciaal wat het tweede gedeelte betreft, want die vragen zal een ieder zich toch al gesteld hebben en wat voor bedoeling heeft die Inleiding." Eindoordeel prikkelwoorden. Het geheel overziende geloof ik uit de ontvangst, die de prikkelwoorden bereid werd, wel te mogen besluiten dat deze niet al te ongeschikt waren. Zeker, voor een deel der 11. was het werk te moeilijk, bij een ander deel vond het geen weerklank (dit vast te stellen was zeker ook belangrijk) en sommigen konden er niet op reageeren omdat zij zich zoo moeilijk over zulke dingen goed kunnen uiten. Naast het meisje (027) dat schreef onderstreept: „dan verlang je ze [de gedachten] te uiten , zijn er die zich niet wilden (008) of konden (soms ook beide) uiten. Hetzelfde meisje, en ook wel andere 11., vooral die het leven in een of ander kamp kenden, vertelde, dat zij geen moeite had om zich over deze dingen te verstaan. Velen zullen evenwel de ervaring kennen van 219: „Ik zeg ,bij mij' [het overdenken van iets ernstiger dingen], omdat ik niet weet of dit bij andere jongens of meisjes 't geval is, want over dergelijke onderwerpen spreek je zoo zelden met elkaar. En wanneer je 't wel doet, wat is t dan nog moeilijk om mekaar aan 't verstand te brengen wat je bedoelt, hoe je dan denkt en wit je meening is. Druk je je niet duidelijk uit, kun je t soms niet beter zeggen, dat [dan] is 't gauw: ,neen, dat vind ik niet en misschien vindt hij 't wel zoo. Een dergelijk boek [dat tot t nadenken voert], wat volgens mij vol van dergelijke mooie (en leelijke) gedachten staat, is: Francesco Campana." HOOFDSTUK IV TOETSING VAN DE INTELLECTUEELE Verwerking In dit hoofdstuk zal getracht worden na te gaan hoe de 11. intellectueel, zooveel mogelijk met uitsluiting van het emotioneele en „weltanschauliche", de hen voorgelegde stof verwerkt hebben. Natuurlijk zal het niet altijd mogelijk zijn het intellectueele en het emotioneele zuiver te scheiden. Ook hier zal blijken, dat het verstand vaak de achterna loopende goedprater is van wat het hart reeds gekozen heeft (Jan Ligthart) ; of zoo het hart niet gekozen heeft, dan van wat past in het stelsel van wereldbeschouwing, waaraan men om de een of andere reden de voorkeur geeft. Bij deze intellectueele verwerking zal eerst worden nagegaan, in hoeverre aan de allereerste voorwaarde, welke gesteld mag worden bij iederen arbeid van dezen aard, nl. het goed lezen wat er staat, voldaan is. Daarop dient dan te volgen een onderzoek naar de denkfouten, die gemaakt werden bij het zich toeëigenen van de stof. Ten slotte wacht dan de taak te letten op de vragen, die tiaar aanleiding van het gelezene oprezen, de opmerkingen, die gemaakt werden, kortom het inpassen in het geheel aan kennis, dat de 11. reeds bezit. Allereerst worden deze drie punten in het oog gevat bij de werkstukken, die gemaakt zijn naar aanleiding van de §§ 151 en 108, en wel te beginnen met de vrije reacties (de werkstukken 001-145 en 201-219) en dan bij de gebonden reacties (de vragenbeantwoording in de werkstukken 901-1053). Daarop zal dan hetzelfde moeten gebeuren voor de Inleiding van Jordan (de werkstukken 301-319 en 401-416). § 151. Ontstaan van het leven. Begonnen wordt dus met § 151, en daar deze nog rijkelijk groot is, willen wij deze alinea voor alinea behandelen. § 151, alinea I: De eenvoudigste en oudste organismen. De eerste alinea is al eerder in hoofdstuk II blz. 14 geanalyseerd. Bij het aanhalen van de werkstukken, telkens onder hun nummer, zal hetgeen door de 11. doorgehaald is, maar dat soms voor het begrijpen van hun gedachtengang van groote beteekenis is, tusschen «accolades» ingevoegd worden op de plaats waar het voorkwam. Taal- en spelfouten blijven ook ongewijzigd, staan. Alleen de interpunctie heb ik, hier en daar, verbeterd. Vierkante haken omsluiten door mij ingevoegden tekst. Slordig lezen. , . Wat het nauwkeurig, of beter on-nauwkeurig lezen betreft, volgen hier een aantal voorbeelden. No 104 ziet geheel heen over: Waar vergelijkend anatomisch de eencellige planten en dieren de eenvoudigste bekende wezens zijn, onderstelt men, dat zij de eerste bewoners der aarde zijn geweest; want hoe zou hij anders vragen: „Waarom onderstelt men dat juist de eencellige planten en dieren de eerste bewoners der aarde zijn geweest?" Dezelfde fout maakt 048. Volgens 114 „is er geen enkele reden voor dat de eencelligen, de eerste bewoners der aarde zouden zijn geweest". Gaat de tekst bij Reinders dan voort: en waar in het rijk der eencelligen het onderscheid tusschen planten en dieren vervaagt, heeft de vraag of 't planten waren of dieren, geen zin ; vraagt 0 rustig: „Wat is het eerste leven geweest? Een plant of een dier. Reinders gaat nu aldus verder: ze moeten echter waarschijnlij van anorganisch voedsel hebben kunnen leven. Hierbij blijkt, dat den 11. nog al eens niet volkomen helder was, wie met „ze bedoeld werd of dat onnadenkend, slordig over verschillen wordt heengegaan. Zoo leest 011 dier i.p.v. eencellig wezen, anders zou hij niet vragen: „Wat voor dier moet het geweest zijn dat van anorganisch voedsel heeft geleefd?" en 078 vraagt: „Maar waarom denken we dat deze lagere dieren van anorganisch voedse hebben geleefd? Waarom hadden ze dat niet noodig. Hier is heelemaal, naar het schijnt, niet nagedacht over den grond van de uitspraak van Prof. Reinders, anders was de tweede vraag wel met gesteld, zelfs niet zonder het, wel bij vergissing ingevoegde, „met . No 002 doet alsof deze zin geheel ontbreekt, want hoe zou hij anders vragen: „Hoe zouden de eerste levende wezens voedsel gehad hebben; hebben ze elkaar opgegeten of van anorganische stof geleefd hebben en hoe deden ze dat?" Slechts zeer weinigen (3) is de toevoeging van het bijwoord van modaliteit „waarschijnlijk" in den tekst opgevallen. Zoo vraagt 040: „Waarom is 't waarschijnlijk, dat de eencelligen van anorganisch voedsel hebben kunnen leven?" Ongeveer gelijkluidend vragen ook 066 en 078. Naar aanleiding van dep laatsten volzin van deze alinea, waarin vermeld wordt, dat de palaeontologie ons niets omtrent deze oudste aardbewoners leert, omdat de oudste fossielen niet enkel van primitieve vormen zijn, maar van tal van hoog georganiseerde hoofdafdeelingen, en dat de diepere lagen te sterk veranderd zijn om er fossielen in te mogen verwachten, worden ook vragen gesteld, die van oppervlakkig lezen getuigen. Hoe zou anders bij 023 voorkomen: „Waarom mag men geen fossielen verwachten in diepere lagen ? Zijn deze door de sterke vervorming der gesteenten vernietigd?" Eigenaardig is ook dat een aantal 11., die niet het leerboek zelf maar de gecyclostyleerde vellen voor zich kregen (zie blz. 14), waarop opzettelijk niets over afstammingsleer vermeld stond, toch in deze alinea evolutionistische denkbeelden bespeurden. Zoo staat in 053: „Volgens § 151 zou er sprake zijn van evolutie, m.a.w, dat uit die eerste eencellige organismen, hetzij dat 't plant of dier was, later de hoogere diersoorten zich ontwikkeld zouden hebben." Soortgelijke uitingen vinden wij bij 057 en 058. Al deze 11. bezoeken eenzelfde Christelijke Hoogere Burgerschool. Ook 124 heeft over evolutie gelezen in deze beide §§, die er geen syllabe over bevatten; alles wat erin staat zou even goed gelden als er geen evolutie, geen transformatie was, maar God telkens door een afzonderlijke scheppingsdaad, achtereenvolgens, de verschillende soorten geschapen had. En toch vertelt deze: „Verder spreekt de schrijver erover dat de diertjes langzaam veranderd zijn door de veele eeuwen heen tot hun tegenwoordige gedaante. Hij haalt als voorbeeld aan de langzame verandering van het aardoppervlak." Ook deze 11. is afkomstig van een christelijke inrichting. Logische fouten. Denkfouten zijn er naar aanleiding van deze alinea ook verscheidene gemaakt. Zoo redeneert 066: „Als men aanneemt dat ze de laagst georganiseerde celwezens zijn, künnen ze toch geen organismen als voedsel tot zich genomen hebben." Hier verwisselt hij laagst georganiseerde met eerste levende wezens, wat toch niet hetzelfde behoeft te zijn. Eigenaardig is de denkwijze van 112: „Uit de fossielen blijkt dat de dieren, die toen stierven wat geraamte betreft «hetzelfde waren» op dezelfde manier waren opgebouwd dan degene die nu van dezelfde soort nog bestaan." Wanneer hier van een constant blijven der soorten wordt uitgegaan had rustig: „hetzelfde waren" kunnen blijven staan. Het is echter ook mogelijk, dat bedoeld is, dat de fossielen tot dezelfde hoofdafdeelingen behoorden als de nu levende soorten. Zonder twijfel is dit laatste juist, niemand zal evenwel kunnen ontkennen, dat er vroeger andere diersoorten leefden dan nu. Onhoudbaar is de vroeger wel geuite bewering, dat alle fossielen resten van nu nog ergens levende wezens zouden zijn, omdat het in strijd met het geloof moet heeten, dat God ooit eenig wezen geschapen zou hebben en dat dan later weer zou hebben laten uitsterven x). Hoe evenwel uit dit eerste volgen moet: „Dus «is» heeft i) S. Tschulok: Deszendenzlehre blz. 45-48, in het bijzonder volgende aanhaling uit Johann Friedrich Blumenbach (1752-1840) „Beittage zur Naturgeschichte": „Ja so geht's in der Welt, sagt Voltaire, da haben wir nun keinen Purpur mehr, denn der Murex ist langst ausgerottet. Das arme kleine Schneckchen wird von anderen gröszeren Tieren aufgefressen worden sejn. _ Gott bewahre, antworten die Physikotheologen, unmöglich kann die Vorsehung eine Tiergattung aussterben lassen. Denn, meint der ehrliche Savoyische Landgeistliche im Emil, es sei kein Wesen im Universum, das man nicht gleichsam als den gemeinschaftlichen Mittelpunkt für alle übnge ansehen könne." „Und, setzt ein anderer vollends hinzu, keines, was nicht sozusagen, das für die ganze übrige Schöpfung ware, was Phidias Bild am Schild seiner künstlichen Minerva war, das man nicht ausheben durfte, wenn nicht das ganze grosze Werk zusammenfallen sollte?" „Eher, sagt Linné, laszt die Natur neue Arten entstehen. — So hat sie z.B. da nicht weit von Upsala (auf Södra-Gaskiaeret) ein Pflanzchen hervorgebracht, die Peloria, das wirklich so was von einer neuen Schöpfung ist. Ach, antwortet man ihm, die Natur ist eine alte Henne, die euch wahrlich heutigen Tages nichts mehr Neues legen wird." „Freylich nicht, behauptet Haller, und man musz solche Irrtümer rugen, weil sie von den Atheisten begierig aufgeschnappt werden, die aus der Entstehung neuer Gattungen so gut, wie aus der vorgeblichen Vertilgung a ter Arten gar zu gerne eine Unbestandigkeit der Natur erweisen mochten: und das darf nicht sein; denn fallt die Ordnung in der physischen Welt weg, er in die lange rij van jaren geen verdere ontwikkeling plaats gehad", blijft een raadsel, dit zou alleen gelden als alle fossiele soorten gelijk waren aan nu nog levende. Evenmin volgt uit dit feit, dat de soorten vroeger anders waren, dat deze dus veranderd moeten zijn in de nu levende. Natuurlijk geldt daarom óók niet: „Daarom meen ik dat er voor dien tijd ook geen ontwikkeling van cel tot dier heeft plaats gehad, maar dat ze steeds in die gedaante hebben bestaan. Voor dien tijd Zal wel bedoelen: voor dien waarvan de fossielen getuigen. Een strikt bewijs, dat wat in een bepaalden tijd a niet gebeurd is, zonder meer ook niet in een tijd b plaats kan vinden, wordt hier niet geleverd. Dit alles wordt dan ook enkel als „meening verkondigd. Men lette hier op „ontwikkeling van cel tot dier dan zou die enkele cel geen organisme geweest zijn ? Een denkfout ligt ook in 120: „De veronderstelling dat eencellige dieren en planten de eerste bewoners van de aarde waren is volgens mij foutief, omdat de dieren ook «zijn» evenals de mensch zijn geschapen en niet als eencelligen zijn geschapen en zich langzamerhand hebben ontwikkeld." Welke fout er door Prof. Reinders gemaakt zou zijn, wanneer de dieren geschapen waren, en dat daaruit zou hebben te volgen, dat de eencelligen niet de eerste konden zijn, is mij niet duidelijk. Ook hier wordt weer zonder meer uit het gelezene afgeleid, dat de dieren zich uit de Eencelligen ontwikkelden, iets, dat mocht het onjuist zijn, niet meebrengt, dat het dan ook logisch onmogelijk is, dat éérst de Eencelligen geschapen zouden zijn. No 120 vervolgt dan: „Hiervoor is natuurlijk geen bewijs dat de oudste fossielen al van hooggeorganiseerde dieren zijn, want de so ist es um die Ordnung in der moralischen Welt, und zuletzt um die eanze Religion gethan." „Wenn auch ich ein Wort drein reden darf, so glaube ich, es ist hier von allen Seiten der Sache zu viel geschehen. Der Murex findet sich heute noch eben so wohl, als zu den Zeiten der alten Phönizier und Griechen; — die Pelona aber ist eine monströse Spielart und keine eigne neu entstandene Gattung. — Genau genommen ist die Natur aber auch eben keine alte Henne — und die Schöpfung was solideres als jene Statue der Minerva — und sie fallt nicht zusammen, wenn gleich eine Gattung von Geschöpfen ausstürbe oder eine andere neu erzeugt würde — und es ist mehr als blos wahrscheinlich, clasz beydes auch wirklich schon wohl eher erfolgt ist — und dies alles ohne die mindeste Gefahrde weder für die Ordnung in der physischen noch in der moralischen Welt, noch für die ganse Religion*" oudste fossielen, die wij vinden, behoeven niet van de eerste dieren afkomstig te zijn." Waarmee „hiervoor*; te maken heeft, met de opvatting, dat soort voor soort afzonderlijk geschapen is, of dat de eene soort zich gewijzigd zou hebben in een ander, is mij niet duidelijk. Uit het verband zou men het eerste verwachten, maar dan zou de zin eerder moeten luiden: Hiervoor zou misschien als bewijs mogen gelden, dat de oudste fossielen enz. Hier is alle logica zoek. , Ook 131 wil er niet van weten, dat de Eencelligen de eerste aardbewoners geweest zouden kunnen zijn. Stellig wordt verklaard: Is niet zoo." Als een soort bewijs wordt aangevoerd: „Lezen we nu verder in den Bijbel, dan blijkt dat daarna de mensch en toen dieren en planten geschapen zijn. Langen tijd daarna? Dat weten we niet. Echter mogen we veronderstellen, dat er onmetelijke tijdruimten verloopen zijn tusschen die twee opvolgende gebeurtenissen. Vast en zeker is dat zoo. Meteen blijkt hieruit dat «met alleen» de eencellige dieren niet de basis zijn van al t leven. Daarna" wijst naar de reeds eerder door hem vermelde schepping van hemel en aarde. Op allerlei theologische eigenaardigheden gaan wij hier niet in, maar met voorbijgaan van het verhaal uit den priester codex in Genesis 1, wordt hier aangeknoopt bij den Tahwist uit Genesis 2 en kort samengevat is de gedachtengang dus deze: volgens Gen. 2 vers 7 werd het allereerst de mensch geschapen en eerst daarna planten en dieren; de Eencelligen kunnen dus niet de eerste levende wezens zijn. Maar hierbij wordt van één Bijbelbron uitgegaan en alle andere genegeerd... en, waar de Bijbel niets omtrent Eencelligen vermeldt, toch besloten: Is me zóó. Waarvan die eerste menschen dan gedurende die onmetelijke tijden leefden voor er planten en dieren waren, heeft hij zich blijkbaar niet afgevraagd. Waren het anthropophagen ? Een zonderlinge analogie-redeneering vinden wij bij 117: „Uver het ontstaan van de eerste menschen weet men op wetenschappelijk gebied toch ook niets. Waarom probeert men dan wel om het ontstaan van de eerste levende organismen wetenschappelijk te verklaren?" Nog afgezien van de vraag of men wetenschappelijk mets weet over het ontstaan, over het optreden van den mensch in e natuur, zoo dit juist was, behoeft daar nog geenszins uit te volgen, dat het dan dwaas zou zijn te trachten iets te weten te komen over het ontstaan, het optreden van de eerste levende wezens. In deze voorbeelden gaven wij, evenals trouwens bij de „leesfouten" slechts een bloemlezing. Wij zouden anders ook veel te veel in herhalingen vervallen. Vragen en opmerkingen gedaan naar aanleiding van het gelezene. Onder de vragen en opmerkingen, die naar aanleiding van het gelezene gesteld werden, zijn er allereerst, die getuigen van een tekort aan parate kennis,, welke Prof. Reinders veronderstellen mocht aanwezig te zijn. Voor een deel hebben de 11. daar geen schuld aan, omdat in de vierde klasse, soms ook in het begin van de vijfde klasse op de H.B.S. of in de vijfde van het gymnasium, deze veronderstelde stof nog niet behandeld is. Zoo bijv. 010, die eerlijk bekent niet te weten wat „vergelijkend anatomisch" in den eersten zin beteekent: „Ik begrijp niet waarom de eencellige planten en dieren de eerste levende wezens zouden zijn geweest." Andere vragen en opmerkingen getuigen van zelfstandig nadenken. Anders dan de 11., die dadelijk evolutionistische uitspraken in deze alinea beluisterden, vragen een aantal andere 11. of er misschien zoo iets als een ontwikkeling uit die Eencelligen tot de overige planten en dieren plaats vond. „Zouden dan de andere dieren en tenslotte ook de mensch uit zulke diertjes verder voortgekomen zijn?" vraagt 103. Bij 011 lezen wij: „Zou er misschien een wezen geweest zijn waarop [bedoelt: waarvan] door vervorming alle tegenwoordige en vroegere wezens van zijn afgeleid, zoodat niet elk wezen op aarde niet op zichzelf is ontstaan?" Bij 070 luidt de opmerking: „Dan moeten die eencellige wezens toch alle mogelijkheden in zich gehad hebben, zoodat later uit hen hooger ontwikkelden en meer gedifferentieerde wezens hebben kunnen ontstaan." Dit „moeten" is niet noodzakelijk; alleen wanneer men reeds ontwikkeling aanvaardt, geldt het. Het vervagen van de grens tusschen planten en dieren ontmoet bij verschillende 11. ernstige, dogmatische (in den zin waarin Kant dit woord gebruikt) bezwaren. Als exponent hiervan gelde allereerst 210: „De opmerking dat de vraag of de eerste levende wezens planten of dieren waren er niet toe doet, daar het onderscheid tusschen planten en dieren in het rijk der eencelligen geheel vervaagt, vind ik een typische verklaring( ?) voor het splitsen van de wezens in planten en dieren. Het kan misschien heel onwetenschappelijk zijn, maar ik voel heel veel voor de schepping van 6 2 wezens soorten, nl. een schepping van de plant en van het dier. De zeer eenvoudig levende plant ontwikkelt zich steeds meer en het ééncellige dier gaat langzaam over tot de mensch." (Mag ik even de aandacht vestigen op het gebruik van de lidwoorden van bepaaldheid? Hierover zou ontwikkelingspsychologisch een en ander op te merken zijn. Zie mijn Israëlitische Psychologie1)). In 132 wordt verklaard, na de vraag: „Waarom zouden eencellige levende wezens de eenvoudigsten zijn? Tusschen planten en dieren moet volgens mij altijd verschil blijven, omdat de plantencel anders van vormatie moet blijven dan de dierlijke cel (bijv. vac. van plantencel, geen bij dierlijke cel, enz.)." De kennis, dat dierlijke cellen, als bijv. van de chorda dorsalis, ook wel eens vacuolen bezitten, mag van geen lyceïst verwacht worden. Weer een geheel andere opmerking over het vervagen wordt bij 094 gevonden: „In § 151 staat als het onderscheid tusschen planten en dieren vervaagt heeft de vraag of 't planten waren of dieren geen zin. Ik dacht dat «het» er nog wel groot verschil tusschen planten en dieren is en dat verschil ook nog wel zin heeft. Ze staan wel met elkaar in verbinding want de plant is er voor de mensch, maar ook hebben de planten de menschen noodig. Toch is er een groot verschil en zal het er ook blijven want als er geen verschil was zou het toch raar gesteld zijn en heeft het onderscheid naar mijn meening wel zin en «wordt» vervaagt het ook het onderscheid Als criterium voor het onderscheid tusschen plant en dier geldt bij 044: „Dieren kunnen niet van anorganische stoffen alleen leven, planten wel" en deze uitspraak „lijkt" hem, in strijd met wat Prof. Reinders beweert: „dat het onderscheid tusschen planten en dieren vervaagd bij eencellige dieren". Hier valt, naast het onnauwkeurige eencellige dieren, op, dat van het morphologisch- systematische begrip Eéncelligen, evenals Planten en Dieren, zonder meer overgegaan wordt naar een physiologisch criterium, da als zoodanig niet geheel juist is, alleen voor de autotrophe planten geldt. Hier is dus een fier abacus ek allo yevog. Anders is dit verschil weer bij 100: „Dat de eerste wezens slechts eencelligen zijn geweest geloof ik niet, en heelemaal niet dat planten later na vervorming dieren zijn geworden, want planten hebben slee 1) Stemmen des Tijds, 21e Jaarg. blz. 133; 1932. bladgroen en ik zou niet weten hoe dat bladgroen zou veranderen in protoplasma of iets dergelijks." I.p.v. „want planten hebben slechts bladgroen", zal wel gelezen moeten worden: want slechts planten hebben bladgroen. Ook hier is niet aan de heterotrophe planten gedacht. Bladgroen schijnt dus niet te kunnen verdwijnen, maar in iets anders te moeten veranderen, wat dezen 11. onwaarschijnlijk voorkomt. N^ast deze speculatieve opmerkingen bij verschillende knapen (100 was 15 jaar en 1 dag toen hij dit werk maakte), staat ook de concrete vraag: „Wat is het principieele verschil tusschen «menschen» dier en plant?" (046). Een andere groep van opmerkingen en vragen knoopt aan bij: „hoog georganiseerde dieren". Wanneer Reinders hier het begrip „hoog" gebruikt, dan veronderstelt hij, dat dit geen moeilijkheden bij de gebruikers oplevert. In de door hem geschreven of bewerkte leerboeken is daaraan dan ook behoorlijk aandacht gewijd. Nu de opmerkingen en de vragen van de medewerksters en medewerkers aan dit onderzoek. Zoo vraagt 075 ten overvloede: „Wil dat zeggen dat men alleen dieren vond van hooge physieke ontwikkeling ? Wat verstaan we dan onder die hoofdafdeelingen ? Zijn die hoofdafdeelingen dan bijv. gewervelde dieren en ongewervelde dieren ? Staan dan de «dieren met» ongewervelde dieren niet op een lagere trap dan de gewervelde?" Deze 11. van een zesde klasse van een gymnasiumafdeeling herinnert zich dus op dat oogenblik niet, dat Ongewervelde Dieren geen aequivalente is van Gewervelden, maar een „Sammelsurium" van alle andere hoofdafdeelingen of stammen van het Dierenrijk. De eerste vraag betreft dus de mogelijke overeenstemming van georganiseerd en physiek. Uit allerlei werk blijkt, dat de 11. nog vaak moeite hebben met de begrippen organisme, organisatie en georganiseerd. Zou het bij hen, die fascistische neigingen vertoonen helderder zijn? In mijn onderzoek over de statenvormende insecten is daarover wel eenig materiaal te vinden, doch dit wacht nog op publicatie. De laatste vraag van 075 met de wending: „dan niet", is hier niet op haar plaats. Van geheel anderen aard is de ontboezeming van een achttienjarige gymnasiaste (078): „Palaeontologie doet je denken aan het National History Museum in London, aan geweldige geraamten, otonden die dieren lager dan wij. Daar geloof ik niets van. We ,veronderstellen dat maar. Je kan alleen maar ineens het verhaal van Jonas in de walvisch begrijpen en van Prikkebeen. Maar dat 2e langer stonden niet. Wij zijn alleen maar geraffineerder. Meenen we dat dat hooger is?" Hier wordt duidelijk stelling gekozen tegen een „menschelijke" maatstaf voor „hooger en „lager . Welke maatstaf daarvoor in de plaats komt ? Geen , Of: gewei ïg, kolossaal en minder kolossaal? Ook is het zeer te hopen dat dit meisje nog eens leert inzien, dat dat verhaal van Jonas in de walvisch, waarvan heelemaal geen sprake is in den tekst, door haar nog heelemaal niet begrepen is, maar dat het tot „het diepsttenmees grootsche wat ooit is geschreven behoort (C. H. Cornill. De israelitische Profetismus; zie ook Ph. Kohnstamm: Bijbel en Jeugd blz 161 e.v.). Prikkebeen ligt op ander terrein, k Zou er veel goeds van kunnen zeggen! Of deze dieren minder geraffineerd waren dan demensch? Het kan zijn. Eenig raffinement is er in de sub-humane wereld toch ook wel. Een ander 11. dacht waarschijnlijk ook daaraan toen hij „Francesco Campana" aanhaalde (219). Een ander stel vragen en opmerkingen betreft het anorganische voedsel. Zoo vraagt 026: „Leven alle levende wezens van orgamsc voedsel" en 072: „Waarom konden deze dieren alleen maar van anorganisch voedsel leven, waarom niet van organisch voedsel* Ook 077 heeft kritiek op deze uitspraak en vindt de vraag anorganisch of organisch voedsel van gelijken aard als de bekende.,,Wat was eerder, de kip of het ei?" Dat er een generatief verband tusschen kip en ei evenals tusschen ei en kip bestaat, dat van gehe andere soort is dan tusschen organisme en voedsel, ziet deze twee ^SS^groep heeft er bezwaar tegen te veronderstellen, dat de Eéncelligen de eerste aardbewoners waren omda e - ze 11. van geen halt houden wil weten. Bijvoorbeeld 098, die vraagt „Wat was er voor die eencellige planten en dieren , vraagt dit eigenlijk zelf niet, maar oppert de mogelijkheid, dat „zij die niet in de schepping gelooven" dit zullen vragen. Stellige luidt 086: „Dat zou ik wel eens willen weten, er kunnen best nog andere wezens zijn, waarvan we 't bestaan niet eens kennen, ie eerete bewoners L aarde zijn geweest." No 142 w,1 de stelling ook maar niet voetstoots aannemen: „Uit het leit, dat «aanwez» eencellige wezens het eenvoudigst van bouw Zijn,.hoe nog niet te volgen, dat zij het eerst „geschapen of ontstaan zijn, immers als men volgens de evolutietheorie redeneert,!«f *^ Ze ook ontstaan zijn door degeneratie van hoogere wezens. wordt evenwel vergeten, dat er voor het aanvaarden van de mogelijkheid van degeneratie bepaalde aanwijzingen moeten zijn en dat deze dan wel genoemd mochten worden. Simplistischer is 107: „Hoe weet men, dat deze kleine wezens er het eerst waren, men kon net zoo goed van de veronderstelling uitgaan, dat er eerst menschen waren." Waarom net zoo goed? Ten slotte nog 123: „\yaarom het voor ons eigenlijk logisch is of tenminste aannemelijk, dat de eerste dieren (planten) eencellige waren? We hebben op school niet anders dan die veronderstelling gehoord. Heel bekende, knappe menschen schrijven er boeken over; in tijdschriften lezen we er artikelen over." „Maar waarom zou dit waar zijn? Wat Aristoteles heeft beweerd, bleek ook dikwijls mis te zijn. Waarom niet van de tegenwoordige groote mannen op dat gebied ?" „De wetenschap komt toch nooit zoover dat ze alles kunnen onderzoeken en doorgronden. Waarom zou, als alle dieren en planten vroeger eencellig zijn geweest, de eene eencellige tot een zeer gecompliceerd dier of plant zijn uitgegroeid en waarom Zouden er andere eencellig zijn gebleven? En als millioenen jaren terug de eencelligen tot ingewikkelde dieren veranderden, waarom zouden die ingewikkelde dieren, niet nog gecompliceerder worden of weer teruggaan ? Die verandering zal voor ons onmerkbaar langzaam gebeuren." Dit werk van een meisje van 17,6 x) jaar getuigt naast een zich niet duidelijk maken van wat vergelijkend-anatomisch beteekenten naast een sceptische, relativistische houding t.o.v. de wetenschap toch ook van een nadenken over de afstammingsleer, die haar wel niet systematisch onderwezen is. Het zou aardig zijn haar Lamarck s denkbeelden eens te laten lezen, die Reinders in § 117 zoo voortreffelijk weergeeft: „Op gunstige plaatsen in het water ,ontstonden' in den oertijd allereenvoudigste levende wezens, laat ons zeggen: kernlooze plasmaklompjes. Door de inwerking van uitwendige krachten ontwikkelde zich de nakomelingschap van deze wezens steeds hooger, tot infusorien, holtedieren en zoo omhoog, de heele scala naturae op. De rechtstreeksche afstammelingen dezer eerst gevormde wezens zijn de hoogste zoogdieren. Uitgestorven is er onderweg niets, en ook is geen enkele vorm op een tusschentrap blijven staan. Toch vinden wij thans vertegenwoordigers van allerlei lagere toestanden nog in leven; zij zijn voor Lamarck echter geen bloedverwanten van de eerstgenoemde, maar hij beschouwt ze als de rechtstreeksche afstammelingen van ) Bij leeftijden staan achter de komma steeds de maanden vermeld. oervormen, die wel is waar evenzoo gebouwd waren als de oerouders der zoogdieren, maar die later ,ontstonden', zoodat hun nakroost thans nog nie zoo hoog ontwikkeld is door gebrek aan tijd. En waar volgens Lamarck altijd door, ook nu nog, zulke oervormen ontstonden en ontstaan, terwijl door de gelijkheid der voornaamste omringende natuurkrachten al de zoo opgroeien e stammen eenzelfden ontwikkelingsgang doormaken, moeten de tegenwoordig levende groepen naast elkaar al de toestanden (klassen) te zien geven, die iedere stam op zichzelf na elkaar heeft doorgemaakt of nog zal doormaken. Volgens deze voorstelling zouden de Eencelligen van tegenwoordig niet ééncellig gebleven zijn, maar later ontstaan zijn. De laatste vraag of de tegenwoordige ontwikkelingstrap de hoogste is, of er geen nóg gecompliceerder wezens zullen ontstaan, wordt nog bij meerdere 11. aangetroffen. Beantwoording vragen betreffende alinea I van § 151. Thans is het tijd de gebonden reacties op deze eerste alinea te bezien, d.w.z. de antwoorden op de vragen 1 en 3. De bedoeling van deze vragen is reeds boven in Hoofdstuk II besproken. Vraag I: Vergelijkend-anatomisch. Wij gaven den zin van vraag 1, welke aldus luidt: „Tot de opvatting dat de Eéncelligen de eerste bewoners der aarde waren, komt men langs den weg van vergelijkend anatomisch onderzoek; wat wil dat zeggen ?" als volgt weer; zij „wil tot nauwkeurig lezen brengen en vraagt naar de vergelijkend anatomische bewerking van biologisch materiaal." In § 52 van de Hoofdlijnen werd door Reinders aangegeven wat de vergelijkende anatomie doet: „bij de meest uiteenlopende dieren dezelfde deelen vergelijken, bijvoorbeeld al de vormen van ledematen bij de gewervelde dieren, in $ UI handelt hij uitvoerig over „De vormverwantschap . In het leerboek van J. Ritsema Bos en H. Bos is, bij de bewerhng door Prof. Reinders, dit alles ook behandeld en daarbij was .iet „afleiden als belangrijkst begrip naar voren gebracht. Zoo wordt daar opgemerkt: „Het opsporen van tusschenvormen en het rangschikken in trapsgewijze reeksen noemt men afleiden."x) Ten overvloede zij er nog eens aan herinnerd, dat dit alles evenzeer wezenlijke waarde heeft in de „idealistische morphologie", gelijk de begrippen waarmee de vergelijkende anatomie werkt reeds vóór de heerschappij van de afstammingsleer, voor het grootste deel, gevormd zijn i) Leerboek der Dierkunde, 14e druk, blz. 127; Groningen, 1932. (Goethe e.a.). Zeker mag verwacht worden, dat 11. aan het einde van de vierde klasse eenig inzicht in deze zaken hebben... en Zoo zij dit niet hebben, eerlijk bekennen het niet te weten, i.p.v. er met de muts naar te gooien. Van de 152 stuks werk, die als antwoord op de vragen ingekomen zijn, (no 990 ontbreekt) vinden wij bij 103 een beantwoording van vraag één. Dat is mincter dan van de overige vragen. Hieruit kan reeds dadelijk afgeleid worden, dat deze vraag vele 11. niet lag. Wat de beantwoording zelf betreft, zijn er allereerst een aantal die eerlijk erkennen, niet te weten of er weinig van te weten wat: „vergelijkend anatomisch onderzoek" wil zeggen. Dat zijn er in het geheel vijf. Opdracht verkeerd uitgevoerd. Dan zijn er, die eigenlijk in het geheel geen antwoord geven op de vraag, maar die de vraag enkel als aanloopje gebruiken, en die dan verder hun gedachten vrij laten gaan. Anderen hebben de vraag slecht gelezen en vertellen, min of meer met hun eigen woorden, wat de uitkomst van dit vergelijkend anatomisch onderZoek was. Zoo staat bij 982 te lezen: „Doordat de eencellige planten en dieren de eenvoudigste wezens zijn, komt men tot de opvatting, dat de wezens steeds ingewikkelder van bouw worden, en 't eerst met de eenvoudigste wezens begonnen is." In dit laatste „antwoord" ligt al een min of meer verscholen evolutionistisch bestanddeel. De gedachten schijnen wel heel sterk in deze richting getrokken te worden, want in totaal 24 antwoorden wordt de afstammingsgedachte vermeld. Als voorbeelden mogen de volgende dienen (945): „Vergelijkend anatomisch onderzoek wil zeggen, dat men (Darwin) door vergelijking van verschillende dier- en plantensoorten, de hoogere uit de lagere probeert af te leiden. Zoo staan de Eéncelligen dus nu het laagst. Wanneer men niet aan de afstammingsleer van Darwin gelooft, zal men dus waarschijnlijk niet tot de conclusie komen, dat de Eéncelligen de oudste bewoners van de aarde waren." Hier is dus afleiden niet enkel „opsporen van tusschenvormen en het rangschikken in trapsgewijze reeksen , als een volkomen „tijd-vrij" gebeuren, maar hier is afleiden vrijwel gelijk aan „in generatief verband brengen". Als eenig antwoord, of liever ontboezeming, op de acht gestelde vragen schrijft 1001: „Hier moet ik klakkeloos aannemen, dat de eencellige dieren de eerste wezens op aarde zijn geweest, waaruit de andere zijn ontstaan, terwijl ze voor mij, die alles van anderen aan moet nemen (niet over hun levensverrichtingen, maar over hun =~goed tegelijk, maar in eenvoudiger vorm, geluk met^ie andere dieren op6 aarde hebben kunne» komen ' Ieder bezwaar tegen „klakkeloos van anderen aannemen b« stellen, «niet door het lichaam, maar door onze geest», niet op gebied van stoffen, maar op dat der abstracte dingen o.a. Een voorbeeld is: het zich moeten afvragen «hoebijv. bij bloemen». Zooveel doorhalingen, zulk worstelen om de gedachten op het papier vast te leggen, komen gelukkig niet dikwijls voor. Vraag IVx Levensraadsels» Wanneer de Inleiding dan verder gaat met: Een van deze eischen is, te trachten inzicht te krijgen in wat het leven aan raa^len biedt, dit vreemde leven dat wij moeten leven, enz., dan wordt daarbij gevraagd (no4): Noem eens een levensraadsel. Zijn er daarbij ook lichamelijke en geestelijke?'In Hoofdstuk IXJerd°P blz. 33 opgemerkt, dat deze vraag ook diende om te onderzoeken of begrepen of „gevoeld" werd, dat leven naast een biologisch, ook een geestelijk", metaphysisch begrip kan zijn. „Dat vreemde Iven, dat wij moeten leven," welk een complexe begrippen zijn hier èn het zelfstandig naamwoord en het werkwoord! Slechts weinigen houden zuiver de beide leden van de vraag uit elkaar. Behalve 313 en 315, beantwoordden ook 310, 314 en 316 deze niet. Als zuiver geestelijke levensraadsels vind ik de volgende: „Waarom we op de wereld zijn en moeten zijn?" welke vraag verwant is aan:„Waarom alles is zoo als 't is?" Dan zijn er vragen naar „het leed in de wereld en naar „de dood". Ook wordt het leven zelf als raadsel erkent, soms uitsluitend biologisch toegespitst: „het leven van het geheele planten- en dierenrijk" (303), of bij 312: „ n Levensraadsel is: Wat is leven? Zoolang 'n mensch leeft, heeft hij iets in zich dat hem in stand houdt en dat zoodra dezelfde mensch sterft mist." Dan volgen: ,,'t leven hiernamaals", „de goddelijke kracht . Ook wordt het hebben van een bewustzijn als een levensraadsel erkent. Heeft Buytendijk niet eens ergens *) bewustzijn „Luxus ' genoemd? Als louter lichamelijke levensraadsels worden allerlei physiologische processen genoemd: „assimilatie" (in den ruimsten zin), de „groei" en de „ademhaling". Daarnaast komen processen, die ik niet zonder meer van louter physiologische beteekenis zou willen noemen, bijv. de geboorte. Eén 11. noemt dit zelfs een geestelijk levensraadsel, nl. 311: „bezieling, geboorte ('t leven er aan gevend, met 't lichaam er aan gevend)". Bij 301 wordt als lichamelijk genoemd: „de doelmatigheid van ons lichaam en zijn organen om dit leven te leven". Ook de „droomen" zijn voor 309 een levensraadsel. Van bijzonder belang is voor 304: „dat de eene persoon door weinig te eten veel dikker wordt, als een ander die reusachtig veel eet." Mooi is hier het gebruik van „door"! Is het louter toeval, dat deze als algemeen voorbeeld van een levensraadsel geeft: „het verschil in smaak bij de mensch ? Jammer dat het woord smaak weer zooveel kan beteekenen, anders zou licht tot gastronomie besloten kunnen worden. Zoo straks komen wij dezen Luculus nog eens tegen. Ten slotte nog 302. Deze heeft eerst als levensraadsel vermeld: „het verschil in kleur bij verschillende menschenrassen," maar dit later veranderd in: „het verschil in karakter bij verschillende menschen". Er zij aan herinnerd, dat dit werk gemaakt werd in den cursus 1931—'32, of nauwkeurig gedateerd in September 1931, toen van F' J* J* Buytendijk: Anschauliche Kennzeichen des Organischen in: Philosophischer Anzeiger, Bd II, blz. 391-402, 1928. 10 over de grenzen nog wel geen „geestelijk" zaad van het rassenprobleem overgewaaid zal zijn - toch het «genaard g, da de 11., die hier aan rassen als levens-raadsel dacht, een „niet-Ane was. Vraag V: Ken U zelf» De laatste zin van de eerste alinea begint met: Ken u zelf, stoffelijk en geestelijk. In de vrije reactie van 304 staat naar aanleiding van hef ken u zelf: „De meeste menschen zijn er echter heilig van overtuigd, dat ze zichzelf het beste kennen, zoowel van binnen als van buiten. Dus aan die eisch hebben de meeste menschen voldaan. Die tientallen raadselachtige dingen, die we per dag doen en waarnaar we niet vragen, moeten voor een jongen voor de eerste klasse H.B.S. al duidelijk zijn. Trouwens zooveel mensc zijn er in Ned. niet meer, die in 't geheel met weten hoe ongeveer dl mensch er van binnen uitziet." Niet gaarne zou ik de opmerkingen van 308 onvermeld laten: „Het ,ken u zelf g^stehjk is Ïeheeï individueel, terwijl iemand het ,ken u zelf stoffelijk toch ook wel aan een dokter kan overlaten, zonder daardoor te worden in zijn pogen (om Zijn geestelijke gesteldheid) om vraag stukken met betrekking tot zijn geestelijke gesteldheid of> te sen " Tlndividueel zal hier wel willen zeggen: gaat een ieder per soonli k aan Bij dezen zin uit Jordan's Inleiding behoort vraag 5: Vanwaar de spreuk: Ken u zelf? Waarom is 't zoo moeilijk om onszelf te kennen ?" Op het eerste gedeelte antwoordt niemand met een^erwlj zing naar deDelphi'sche orakelspreuk. De beantwoording van deze vraag hg. niet op louter was het voor ons hier en daar met te vermiiden dit.wel teverlaten hier kunnen wij alleen maar ingaan op die antwoorden, die '«mt «n in het log,sch denken, da, zeker als geheel ander terrein. Wat te zeggen van dit antwoord lb« 3«> . TTpf • moeilijk om onszelf te kennen, omdat wij bijv. na iets g eeten te hebben [we ons] om de rest niet meer bekommeren, terwijl dit toch belangrijk is." Dit antwoord is alken tt begnjpen. nie ak antwoord oo vraag 5, maar als reactie op Jordan s .„K.en u ze , s oMk " Eigenaardig is ook 309: „Men moet zichzelf kennen tegenovïrandw^wezensnKnsdiem'^^nderiijkvMbandwsschen het: rvöj&i aeavróv en het: Je maintiendrai. Tweede alinea, De letter doodt,... De tweede alinea van Jordan's Inleiding gaf slechts tot enkele opmerking van de 11. aanleiding. Daar zijn er om te beginnen twee, die bezwaar hebben tegen: „Tientallen dingen doen we per dag waarnaar we niet vragen, die we doen uit gewoonte en het lijken ons alledaagschheden." Onder die tientallen wordt dan ook vermeld het eten van vroeger levende wezens en er staat bij, dat wij het „met veel genoegen doen. Nu komt 314 met een aanmerking: „Er zijn anders genoeg vegetariers in de wereld, die dat wel beseffen en zelfs ook zuivelproducten niet nuttigen. Ik vind dat hij hier vrij algemeen praat, terwijl 't toch individueel is." Nog uitvoeriger is 309: „Wie zal niet met tegenzin de lichamen van andere vroeger levene wezens. De vegatariers eten toch geen vleesch. En ze eten geen vleesch omdat ze het niet smakelijk vinden, maar omdat ze zich ertoe gedwongen voelen, niet er aan mee te werken het leven aan andere wezens te ontnemen." Ik dacht dat ze niet daarom geen vleesch eten, omdat zij het niet smakelijk vinden, maar enz. Andere bezwaren zijn er tegen: Wanneer we ons ergens aan stooten ergeren we ons, in plaats van verheugd te zijn enz. Daar is bijv. 302, die schrijft: „Ook vind ik de eisch van Prof. Jordan, dat we verheugd moeten zijn als we ons stooten, om de door hem opgegeven reden, voor ons wel wat ongegrond." In een noot voegt hij hier aan toe: „Dit begrijp ik niet volkomen." Dat kon wel eens uitkomen. Niet nagedacht. Een denkfout is het volgende bij 307: „Is het wel alleen ons zenuwstelsel dat ons tegen grove verwondingen beschermt? Toch ook onze ervaring." Zou er van ervaring sprake kunnen zijn en zou zij ons kunnen dienen zonder de aanwezigheid en werking van een zenuwstelsel? Schoon is ook de redeneering van 311: „Dat wij dingen doen, die we zonder erg verrichten, die dus alledaagschheden voor ons zijn, is volgens mij zeer gewoon. Stel eens voor dat wij ons hart moesten laten kloppen, dat wij om de zooveel tijd moesten zeggen: vooruit spier, doe je werk en brengt 't hart weer eens aan t kloppen; of dat wijzelf onze ademhaling moesten regelen, dat zou toch al te dwaas zijn. Dan zou men nooit dood zucht naar 't buitengewone. Dit zal vooral sterk zijn bij een oppervlakkig mensch. Dit buitengewone toch is onbegrijpelijk, het prikkelt hoogstens het dierlijk instinct, terwijl het gewone juist aanleiding geeft tot geestelijke problemen en deze, eenmaal gevonden zijnde, kunnen dan als een vraagstuk gebruikt worden om tot het buitengewone te geraken." Bij dit dierlijk instinct (het is „The instinct of curiosity" van McDougall *) waar wij hier aan denken) herinner ik nog eens aan wat deze 11. opmerkte bij de derde vraag (zie boven blz. 144). Ook moet hierbij verwezen worden naar het onderscheid dat hij tusschen problemen en vraagstukken maakte en dat wij op blz. 149 vermeldden. Hoe hij evenwel zich de overgang voorstelt van het gewone tot de geestelijke problemen in verband met de opmerking, zooeven op blz. 150 geciteerd blijft raadselachtig. De vraag werd niet goed gelezen en (of) begrepen door 304, die antwoordt: „Indien wij leer en inzien dat het alledaagsche veel interessanter is dan 't buitengewone, genieten we ook veel meer van t leven, aangezien 't alledaagsche steeds weer terugkomt en 't buitengewone maar van korten duur is." Dit letten op het „genieten doet weer onze gastronoom! Geen eigenlijk antwoord is dit van 307: „We moeten het leeren inzien omdat we het anders niet interessant zouden vinden. Hier wordt alleen in eigen woorden het vermelde feit herhaald, niet verklaard. Volgens 310 is het alledaagsche daarom dikwijls interessanter omdat wij het beter kunnen begrijpen dan het buitengewone. In dit ons geestelijk toeeigenen ligt zeker een belangrijk moment. Vraag IX: Tegenstelling van geestelijk leven. Ook vraag 9, naar de tegenstelling van geestelijk leven, behoort bij deze alinea. Een drietal 11. gingen haar stilzwijgend voorbij. Als antwoorden vinden wij: „stoffelijk" (301, 308, 311, 312, 314, 316, 317), waarbij 308 als synonym toevoegt: „materieel"; 312: „zinnelijk",- 314 dito, maar ook nog „lichamelijk"; evenals 317. „Materieel" wordt als „materialistisch" aangeduid door 303 en 304, terwijl 318 „wereldsche leven" geeft en 302: „physiek" en 306 alleen „lichamelijk" vermeldt. Wij herinneren nog even aan wat reeds eerder van 308 werd vermeld, waar hij dit leven aan- ') William McDougall: An Outline of Psychology, 3e druk, blz. 142-144Londen, 1926. ' duidt als dat „waar geen problemen, maar wel vraagstukken kunnen voorkomen." Geen weg weet ik met 307 : „Het leven dat geen geestel. leven is heet handelen tot instandhouding van het individu (Reinders, I, Biologie, blz )." Als wij deze bedoelde plaats opzoeken dan is daar geen sprake van „handelingen" maar van „inrichtingen" en de tegenstelling is hier „Inrichtingen tot het ik standhouden der soort". x) Wat dit met geestelijk en physiek of biologisch leven te maken heeft, heb ik nog niet kunnen vinden. Vraag X: Van Verwondering tot Wijsheid. De laatste vraag over het 'Ö'clv/m£siv (uit het hoofd geciteerd en aan Plato toegeschreven, terwijl eerder een plaats bij Aristoteles bedoeld werd) als het begin, de oorsprong, de agxv van alle wijsheid, onderzoekt het inzicht in de beteekenis van de verwondering voor het tot wijsheid komen en dus tevens of begrepen is wat „wijsheid" is. Wijsheid is immers meer, iets anders dan verstand, zij betreft de geheele persoonlijkheid. Bij Eisler lezen wij: „Weisheit ist möglichste Volkommenheit der vernünftig-zweckvollen Gestaltung des Lebens als Ausflusz der Einsicht in den Sinn desselben und Erkenntnis der Mittel, die zur Erfüllung desselben führen können." Deze beteekenis is door geen enkele 11. zoover de gegevens het mij zeggen konden, aangevoeld. Jammer dat mij hierover gymnasiummateriaal ontbreekt. Bij allen, die hierover iets mededeelen is er een quantitatief, geen qualitatief verschil tusschen verstand en wijsheid. Bijv. 310: „Als iemands verwondering ergens voor is opgewekt komt er een drang in hem om er meer van te weten, wat op het laatst tot wijsheid kan leiden". Bij 302 is sprake van „een verstandig man, die door nader te onderzoeken, tot wijsheid komt." Als dit het „verstand" is van den Spreukendichter (in de taal der Statenvertaling) is hij nog niet geheel mis. Als gang van zaken stellen de meesten zich voor: „verwondering voert tot nieuwsgierigheid", „belangstelling", „brengt de drang mee er meer van te weten", „prikkelt tot verder onderzoek en „dan gaat men aan het werk", „op zoek naar de oorzaak ', „naar de oplossing van dat waarover men verbaasd is „met al zijn eigenaardigheden" en „zoo doet men dan wijsheid op". Het is van i) e. Reinders: Leerboek der Natuurlijke Historie, Deel I: Leerboekder Plantkunde; Morphologie en Biologie vergeleken, Groningen, 1918 en later. belang vast te stellen, dat nergens begrepen is, dat de mensch door Zich over iets te verwonderen verandert, deemoediger wordt — en zoo kans heeft wijs te worden. Mocht het onderwijs daartoe bij kunnen dragen, dan wordt het ware: Erziehung zur Demut' (Buytendijk x)). x) F. J. j. Buytendijk: Erziehung zur Demut (1928), Leipzig. levende stof kunnen onderscheiden. „Nu neemt het boek aan dat dit niet hetzelfde is, maar vergeet dat ,stof' toch eigenlijk iets onbekends is, maar toch altijd iets vaags blijft. Geen mensch kan precies zeggen of een atoom bestaat en als ze bestonden, dan wist niemand nog hoe of ze er uitzien en of men die atomen, of iets dergelijks, ook niet als levende wezens kan beschouwen, die in verschillende toestanden met elkaar kunnen samengaan, zoodat ze bijv. de eigenschap krijgen om ander atomen naar zich toe te trekken, zoo doende grooter worden, om later weer te splitsen; dus een soort van leven. De andere toestand waarin die atomen zouden kunnen voorkomen, is die waarin zij, nadat ze zich tot een groep vereenigd hebben, [dit ook] blijven; dus dan vormen zij wat wij ,stot noemen. Wat mij het meest waarschijnlijk lijkt, maar misschien erg dwaas gedacht is, is dat er geen doode en geen levende stof bestaat en dat hetgeen wij ,zien' slechts een vorm van suggestie is. Dit laatste zou natuurlijk een heel eenvoudige verklaring zijn van de oorsprong van het leven op aarde." Welk een kostelijk staaltje van hypothese-vorming door een zeventienjarige. Een goed 11., zoon van een medicus, die eind-examen deed met vier achten, die evenwel voor de wiskunde-vakken zessen haalde. Hij studeert nu voor scheikundig ingenieur. Een stille, inzichzelf-gekeerde jongen. Maar hoe onvolkomen nog in zijn denken! Let eens op de twee bewijsvoeringen met „dus". „Stof" is eigenlijk onbekend, maar toch kan hij ergens concludeeren dus: „stof (zij t ook.met^de toevoeging: wat wij noemen). Voor hem zou er dus als ik het goed begrijp, geen verschil tusschen leven en dood zijn . En alles louter suggestie? Waarom? Naderen wij hier tot het solipsisme . Behalve bij deze 11. zijn er nog andere sporen van hylozoisme Zoo vraagt 023: „Waarom wil men altijd de levende stof uit de doode stof afleiden? Is 't niet mogelijk dat 't juist andersom is gegaan; de doode uit de levende stof ontstaan? Een spoor van hylozoïsme noemde ik dit; eigenlijk is het dit met, maar het deed mij denken aan wat Karl Joel over Fechner schrijft. „das Leb , das Organische ist ihm ursprünghcher als das Anorganische ). Van anderen aard is de uiting van 088: „Daar men nooit h kunnen waarnemen dat levende stof uit doode ontstaat, moeten we aannemen dat niet de stof, maar het leven er van eeuwigheid is i) Wandlungen der Weltanschauung, 2e deel, blz. 801; Tübingen, 1929-'34. geweest", want leven is hier geen biologisch doch een theologisch begrip. Hij vervolgt immers: „D.w.z. dat er van eeuwigheid een God is geweest, die het leven in zich draagt en de stof geschapen heeft." In het tweede deel van dit hoofdstuk zullen wij op deze voorstelling van leven als goddelijk prerogatief nader ingaan. Was dus voor sommigen er geen sprake van een overgang van dood tot leven, omdat er geen verschil tusschen beide is, of omdat misschien het leven primair, in ieder geval eeuwig is, 902 bevestigt nog eens wat Reinders over de wanhopig scherpe grens schrijft met deze woorden: „het leeft of het leeft niet. Iets onverklaarbaars in het eene, en het onderscheidt zich scherp van het andere." Daarentegen noemt 954 „de grens tusschen doode stof en de eenvoudigste levende wezens zeer vaag." Principieel is het onderscheid waarschijnlijk ook niet voor 928, die van de „vooralsnog scherpe afscheiding tusschen doode stof en het leven" spreekt. Al eerder had ik gelegenheid er op te wijzen, dat er ook nu nog 11. zijn, die met de mogelijkheid van abiogenesis rekenen, dus voor wie het onderscheid evenmin van wezenlijken aard moet zijn (blz. 67-72 en wat daar vermeld staat uit 012, 104, 145, 212 en 1012). Misschien denkt ook 1025 aan deze mogelijkheid als hij schrijft: „De aftreksel-diertjes ontstaan zonder dat er zich in het aftreksel reeds levende organismen bevinden." De reeds op blz. 78 vermelde aanhanger van Wells, 206, vertelt: „Er zijn geleerden, die veronderstellen dat een bepaald soort moeras met de toenmalige vegetatie de kiemen zou hebben geleverd." Dat hier niet opgemerkt wordt dat die vegetatie! toch uit levende wezens bestaat, is wel een kras staaltje van onnadenkendheid. Ook het citeeren geschiedt slordig. Lezen wij er Wells zelf eens op na: „Biologists have made many guesses and suggestions, and there seems to be a general agreement that life began in warm sunlit shallow water, possibly in pools and lagoons along the coasts of the first formed seas. It began perhaps as a slime, as a sort of sub-life that slowly and imperceptibly took on the distinctive qualities of life." x) Wie zou niet meenen haeckel-redivivus te hooren ? Wel eigenaardig dat ik geen enkel hedendaagsch bioloog van naam kan noemen, terwijl Wells van een „general agreement" spreekt. Leg daar eens naast de ernstige en volkomen verantwoorde kritiek van Jordan over „die x) The Outline of History, blz. 20, 5e druk; London, 1930. 1015: „Want als Hij [God] het [leven] niet in gang hield, zou het leven er weer uitgaan en alles dood worden." In deze voorbeelden werd al een enkele keer op een levenskracht gezinspeeld. Levenskracht. Deze vis vitalis, dit kind-der-wanhoop van Berzelius, zooals Reinders deze levenskracht ergens *) noemt, blijkt een taai leven te hebben. In tal van werkstukken ontmoeten wij haar weer, als „levenwekkende kracht" (920), die de geleerden niet kunnen geven; die met afgezonderd kan worden (941). Volgens 956 neemt men aan: „dat de organische stoffen alleen uit de anorganische kunnen ontstaan onder invloed van de zgn. levenskracht". Bij 998 Jezen wij als antwoord op vraag 3: „Wel, toen God hemel en aarde schiep, was er nog geen leven «Dus het eerste leven moest» en organische verbindingen konden slechts door een levenskracht gemaakt worden." Daartegenover merkt 923 op: „De organische storten zijn toch niet gebonden aan levenskracht?" en 943 spreekt van: „die ééne onwetendheid omtrent die ,levenskracht'." No 056 vraagt: „onder welke omstandigheden en vanwaar de levenskracht komt , terwijl 058 opmerkt dat men steeds voor de vraag komt te staan: „vanwaar de eerste levenskracht". Die „geheimzinnige evenskracht welke wij nooit zullen kunnen begrijpen" (069). Zeker zal in een enkel van deze voorbeelden levenskracht enkel en alleen leven bedoelen en niet een of andere mystieke macht. Dit zal echter wel niet het geval zijn bij 920, die er aan toevoegt: doelde nde Stof gehoorzaamt aan andere wetten dan de Leven en bezield-zijn. Naast de „levenskracht" verschijnt als bewerkster van het leven' de ziel. Luister slechts naar 072: „Hoe kan men ooit in een lichaam, dat langs synthetischen weg is opgebouwd,,leven' krijgen: d.wz. een ziel? Uitvoeriger is 987: „Het verschil in [tusschen] dood en leven ligt hierin, dat het levende wezen nog leven bevat. Het leven is heel wat. Het lijkt ons zoo heel gewoon. Maar men moet niet vergeten: het is ons van God gegeven en dit moet men wel waardeeren. Ook is er verschil tusschen een levend en een x) Het leven op aarde enz., blz. 897. li Teleologie. , , . Het organisme-begrip is zeer nauw verbonden aan de teleologie. Organisme komt van ögyavov, egyov, en het heele woord wordt zinloos als men niet meer aan de beteekenis, den zin der organen denkt. „Wir sehen, dasz selbst die einfachste Lebewesen nicht aus homogener Substanz bestehen, sondern aus Teilen, die einander gegenseitig bedingen und deren Veranderungen so verlaufen, dasz sie zusammen ein Ganzes bilden." x) (Cursiveering van mij.) Bij 214 vinden wij deze opmerking: „Ik heb er dikwijls over nagedacht, hoe de eerste levende wezens ontstaan zijn... Het is ook zoo typisch, dat alle lichaamsdeelen een voor een bepaald doel dienen hebben, dat geen enkel deeltje zoo maar is aangebracht. Alles wordt toch gebruikt. Ik kan voor dit alles geen oplossing vinden. Hier is zeker een zeer wezenlijk bestanddeel van de organismegedachte naar voren gebracht, ook al wordt, als zoo vaak, overdreven. Gelukkig is in „de natuur" niet alles zoo huisbakken, dat elk deeltje gebruikt wordt. Juist de ontdekking van de overweldigende rijkdom, van het speelsche, de luxe in de natuur kan^ons zoo treffen. En voor dat alles is plaats! Heel kort schrijft 902 Elk ding heeft z'n dienst en elk ding weet % n dienst. Bij ai weten behoeven wij niet aan psycho-vitalisme te denken, neen, elk ding verricht zijn eigen dienst, ja... en soms, als het moet, een geheel andere! In 301 wordt gesproken over het wonderlijke, dat wij een lichaam hebben, „dat ons zoo juist te pas komt bij al onze handelingen", en dat zoo „doelmatig ingericht is . Volgens 944 zijn het: „de beweging, de orde, de doelbewustheid e.a. , die hem getuigen van den Maker. . mo Een brug tusschen teleologie en instinct wordt door 019 geslagen, die opmerkt dat de motten hun eitjes in stoffige wol leggen opdat de jonge motten «later beter en ste» een gezond nieuw geslacht zou[den] worden, die [dat] weer in staat zou zijn «nieuw» jongen voor te brengen." Hier is het vooral het gebruik van het woordje „opdat" dat de teleologische denkwijze verraadt. Ieder die jaren lang plant- en dierkunde onderwezen heeft zal kunnen getuigen hoe zeer de teleologie behoort bij het „natuurlijke denken" van onze schooljeugd; trouwens van hen niet alleen. *) Goebel K.: Organographie der Pflanzen, le deel, 2e druk, blz. 7; Jena, 1913. Wat Piaget noemt „l'Artificialisme" x) van het kind, een begrip (dat hij ontleent aan Leon Brunschvic's L'expérience humaine et la Causalité physique 2) en dat deze toegepast heeft op de Physica van Aristoteles, dat alle dingen vervaardigd zijn met een zekere bedoeling, dit verschijnsel is wel algemeen menschelijk voor zoover wij ons daar niet bewust aan ontworsteld hebben. Denken in teleologische kategorieën gaat algemeen aan het denken in causale kategorieën vooraf, en werkt gedurende ons geheele leven na. Het behoeft ook niet geheel te verdwijnen. Afstammingsleer. Na de behandeling van wat het materiaal ons biedt over leven, organisme en doelmatigheid, ga ik over tot de voorstellingen en oordeelvellingen over de transformatie-hypothese, die hoewel in de stof niet uitdrukkelijk behandeld, toch door vele 11. als achtergrond van de daar uitgesproken gedachten werd vermoed. Zoo zijn er allereerst twee „definities" van het Darwinisme en wel 998: „dat aan elk leven een ééncellig leven ten grondslag ligt" en van 997: „dat alles ontstaan is uit een mosterdzaadje". Een knap exegeet die daar uitkomt. Mijn hypothese is: de analogie van de stamboomen van het Darwinisme en de boom uit het mosterdzaadje van Mattheus 13 vers 32 en parallelplaatsen. In het werk zijn geen aanwijzingen te vinden dat één der 11. begrepen heeft dat Darwinisme niet synonym is met afstammingsleer, maar een bepaalde soort ervan vertegenwoordigt. Wat verstaan de 11. nu onder evolutie ? In het algemeen een ontwikkeling van lager naar hooger. Zoo schrijft 1045: „de hypothese... dat de hoogere organismen zich uit deze eenvoudigste oervorm volgens een evolutietheorie zouden hebben ontwikkeld." In een niet kunnen onderscheiden van hypothese en theorie staat deze 11. niet alleen, daar zijn zelfs wel professoren, die meenen dat zulk slordig taalgebruik wetenschappelijk door den beugel kan. Waarom schrijft hij: „een"? Anderen zijn meer concreet en noemen in het bijzonder de Eéncelligen of eencellige Planten als aanvangsstadium, terwijl 143 aan het andere einde van de reeks denkt en opmerkt: „Volgens de evolutieleer is de mensch een *) La Représentation du Monde chez l'Enfant, blz. 255 e.v. • Pariis 1926 2) Boek V-VII; Parijs 1923. trap verder dan de aap" waartegen hij dan verder protesteert. Begin en einde vat 081 aldus samen: „de ontwikkeling van de levenskern, dat b.v. de mensch vroeger een dier geweest is." Deze 11. mocht dan nog wel eens luisteren naar 070: „Dan moeten die eencellige wezens toch alle mogelijkheden in zich gehad hebben." Een dier dat later mensch wordt is toch niet gelijk aan een dier dat het niet wordt... of worden alle wezens eenmaal, zoo zij slechts tijd hebben, de gedachtenlijn van Lamarck volgend, mensch? Inhaerent met de transformatie-hypothese schijnt volgens 137 de autonomie van de veranderingen te zijn, nl. „dat de wereld van zelf uit zeer kleine eencellige planten en dieren is opgebouwd en later door ontwikkeling hiervan (in de loop van een onmetelijke tijd) tot z n huidige gedaante is gekomen." „Wereld" is hier toch wel een beetje vreemd gebruikt. Ook volgens 995 is de wereld óf geschapen öf van zelf ontstaan en hierbij zal wel aan de, daar reeds eerder vermelde, evolutie gedacht zijn. Nu is er geen enkele reden waarom een verandering van de eene soort in de andere per se „van zelf zou moeten gebeuren. „Vanzelf" kan overigens ook nog meerdere beteekenissen hebben. Om het dilemma van schepping of evolutie te doorzien is allereerst noodig duidelijk en klaar te analyseeren wat het bijbelsche „scheppen" inhoudt, pas dan zal blijken of er, met den titel van een Amerikaansch symposium gesproken kan worden van „Creation by Evolution" — of dat die twee elkaar uitsluiten. Zeer terecht merkt 142 op: „Als men volgens de evolutietheorie redeneert, kunnen de eencellige wezens ook ontstaan zijn door degeneratie van hoogere wezens." Evolutie is immers niet identiek met ontwikkeling in den zin van vooruitgang, dat toch gemeenlijk op een waarde-oordeel terug gaat ? Er zijn ook eenige 11., die naar aanleiding van de door hen geopperde evolutie-voorstelling vragen doen of opmerkingen plaatsen Om te beginnen vraagt 056: „waarom gaat die ontwikkeling niet altijd door, waar ligt de grens?" Zeker een belangrijke vraag: öf een eeuwige verandering — panta rei! — zonder Zin, zonder doel, öf een ontwikkeling naar een grens, een gesteld doel volgens een zinvol plan. Tot twee keer toe wordt de opmerking gemaakt, dat er wel ontwikkeling binnen de soort is waargenomen, maar nog nimmer van soort tot soort (057 en 956). Eigenaardig twee verschillende 11., maar uit dezelfde klasse van de Christelijke H.B.S. te P. Welk soortbegrip wordt hier gehanteerd ? Een blik in Adolf zich uit „het" dier te zien ontwikkelen. Bijv. 206: „Er zijn nog altijd velen die zich vastklemmen aan de Adam en Eva-geschiedenis, maar de tegenwoordige wetenschap leert ons het anders en komt met fossielen en kaakbeenderen aanzetten. Op dit gebied is niet veel gevonden. De belangrijkste zijn: de pithecanthropus erectus van Java, een wezen dat rechtop moet hebben geloopen, verder vond men nog bij Heidelberg een kaakbeen. Dat was echter in vergelijk met het tegenwoordige reusachtig groot." Hoe snel noemt een 11. al niet iets „reusachtig" groot! In de klasse heeft hij beide, de onderkaak van Homo sapiens en het gipsafgietsel van de mandibel van Homo heidelbergensis naast elkaar gezien, en komt er dan toe om van reusachtig te spreken! Andere 11. als 208 en 901 leggen nog verder teruggaand verband dan met de Apen. De eerstgenoemde schrijft: „Immers onderzoekingen leeren dat menschen met visschen en andere dieren in verband staan , terwijl 901 opmerkt: „Ja, waar stamt de mensch eigenlijk vanaf? Ik vindt de veronderstelling heel gek, daar ik gehoord heb, van een kikvorsch. Mij lijkt het aannemelijker dat een mensch van de apen afstamt, daar de oermensch vroeger ook op handen en voeten geloopen heeft." Welk een gegronde reden niet? Een derde groep blijft vragen als 065: „Hoe zit die afstamming met [van] de dieren?" Volgens 029 zijn er drie mogelijkheden: „Is de mensch uit een van deze eencellige diertjes ontstaan, «zoo soms niet, waaruit dan» of uit de apen, of bestond ze reeds bij het begin van de aarde?" Met dit veronderstelde verband tusschen het dierenrijk en den mensch, hangt begrijpelijkerwijze nauw samen, de vraag naar een eventueel verschil tusschen mensch en dier. Voor 056 is tusschen dier en mensch „nog een heel groot verschil. De mensch heeft zijn verstand en het hoogstontwikkelde dier heeft slechts zijn dierlijk instinct." Wat het verschil is tusschen verstand en instinct wordt hier, als gewoonlijk, bekend verondersteld. Bij 065 lezen wij dat het verschil „voornamelijk" gelegen is in: „het verstand en het geloof, dat alleen de mensch toch bezit". Hier zou dus de vraag kunnen rijzen of een ongeloovige nog wel een mensch is. Naast het reeds genoemde verstand vinden wij ook nog, bij 076: „de rede . Uitvoerig, maar niet al te helder, is de uiteenzetting bij 036: „De mensch is gelijk een mol: hij graaft, woelt en graaft, maar in plaats van lichter wordt het donkerder. Geen wonder, hij heeft ook zulke kleine oogen, zoodat hij al heel gauw verblind wordt als hij 't heerlijke licht aanschouwt. En toch is er iets wat een mensch onderscheidt van 't dier. Het leven bestaat als 't ware uit moleculen en atomen of trillingen, maar nu is er ook iets in de mensch, dat hij zelf hoe hij ook wroedt niet zuiver kan thuisbrengen. Het is meer dan gevoel, het is iets ,boven-menschelijks'. Degene die 't zoekt Zal 't niet vinden, en daarom is 't ook zoo moeilijk om dit deel [§ 151], over ,Wat is 't begin?' thuis te brengen. Menschen meenen wel eens dat ze boven 't dier staan. D.w.z. Ze bedoelen, dat zij toch begrip hebben wat ,samenwerken' is en dat 't dier dat niet heeft. Het dier heeft alleen instinct — een soort gevoel, dat niets is bij de kracht, die de menschen samenbindt. Is dit zoo ? Of heeft het dier ook iets ,menschelijks'?" Ondanks alle onduidelijkheid in dit werk van dezen Oostenrijkschen jongen, is hier toch een zeer waardevolle kern. Naast de afstammingsdenkbeelden over den mensch, die als zoodanig geen waarde-oordeel inhouden — ook al vinden sommige menschen het een verhevener gedachte uit een klomp akkeraarde geschapen te zijn, dan een langen weg afgelegd te hebben, waarbij de Schepper gebruik maakte van tusschentrappen als een Aapachtig wezen, naast de afstamming staat de ontwikkelingsgedachte, die allereerst bij hooger en lager aan een waarde-oordeel denkt. Het is 010 opgevallen, bij het overlezen van § 151: „dat de ontwikkeling van de mensch grooter wordt. Langzamerhand krijgen de menschen meer doorzicht, zooals uit de proeven blijkt?" Een paar vragen zich af: „zullen de menschen altijd de hoogstontwikkelde wezens blijven, zullen er na ons niet nog hooger ontwikkelde komen?" (033, 068, 045). Of heeft 901 gelijk: „het menschelijk geslacht is aan het aftakelen, het heeft zijn grootste bloei gehad?" Ook 035 betwijfelt of „de mensch ooit nog eens wijzer zal worden". En zijn antwoord luidt: „Volgens de laatste regels van § 151 niet." Dan leest hij toch weer meer dan daarin staat. Verontwaardigd vraagt 078 denkend aan de geweldige geraamten, die zij zag in het Natural History Museum te London: „Stonden die dieren lager dan wij. Daar geloof ik niets van." Is grootte dan de eenige maatstaf in het heelal ? Als dit meisje wat minder heftig was geweest, had zij waarschijnlijk juister kunnen oordeelen. Lichaam en ziel. Instinct. In verschillende werkstukken ontmoeten wij ook uitlatingen betreffende het verband tusschen lichaam en ziel evenals over instinct. Naar aanleiding van vraag 5 betreffende de wanhopig scherpe grens tusschen levende wezens en doode materie wordt door 943 opgemerkt, dat deze grens ook wanhopig scherp is voor de heele menschheid: „omdat hier m.i. het geheele leven en doodprobleem aanvast zit, wat ieder mensch toch graag zou willen doorgronden. Het heele probleem of lichaam en ziel los van elkaar zijn en of er na de ,dood' toch nog een ,leven' blijft. Alle menschen zijn geen spiritisten, dus ook voor hen is die grens zeker wanhopig." Wordt hier in het midden gelaten hoe die verhouding nu eigenlijk is en alleen het probleem gesteld, stellig luidt het bij 129: „Tegenwoordig gelooft iedereen dat een mensch niet is alleen maar een organisme, hier bedoeld het materieele (bloed, vleesch en botten, hersens enz.), maar dat de mensch ook een ziel heeft. Deze ziel speelt een groote rol. De meesten voelen, als bij instinct, dat wanneer het lichaam sterft niet alles dood is. Het beste bewijs hiervan hebben we in de heidenen, die zich altijd druk maken over hun ziel, vaak met opoffering van het vleeschelijke leven. Dit geldt als een zeer sterk bewijs voor een ziel, omdat zij niet onder invloed van den bijbel staan (onder heidenen bedoel ik natuurlijk: zij die b.v. in Afrika geheel afgezonderd van de wereld hebben geleefd). Bij scheiding tusschen het materieele en het geestelijke kunnen we de ziel niet meer volgen, maar het materieele wel. Als alles verrot en vergaat en wordt stof. Niets is natuurlijk logischer dat de mensch is opgebouwd uit stof. Maar om nu te onderzoeken en uit te vinden hoe dat stof ontstaan is behoort tot de moeielijkste maar ook tot de interessantste bezigheden. Nu is er één groote vraag. Is leven alleen mogelijk wanneer lichaam en geest gemeenschappelijk zijn of kan men een organisme in het leven houden zonder ziel. Zoo iemand zou stof tot veel fantasieën geven. Men zou hem b.v. kunnen prikkelen tot allerlei dingen, die hij zou doen zonder ziel. Maar zoover is het nooit gekomen." Dit voorbeeld is niet alleen belangrijk door hetgeen het ons omtrent de voorstellingen van dezen 11. leert, doch niet minder wegens de logica die er uit spreekt. _ Reeds eerder werd er op gewezen hoe voor sommigen 072 en 987 leven gelijk is aan ziel. Sprak men vroeger wel van de bezielde weet. Hier is de Natuur als afgod erkend en hij vraagt dan ook of uit de laatste alinea van § 108 geen natuurver heer lijking spreekt. Ook een andere 11. van die zelfde klasse van het Christ. Lyceum te L., nl. 074 komt op deze gedachte: „Ik zou graag eerst een vraag stellen. Spreekt uit deze alinea natuurver heer lijking, dus het aanbidden van de natuur als een godheid ? Als dit zoo is, dan is het volgens mijn inzicht af te keuren." Doch niet alleen volgens zijn inzicht. Schrijft Paulus niet over degenen die „het schepsel geeerd en gediend hebben boven den Schepper" (Rom. 1 : 25) en is niet de afgoderij: andere goden hebben dan den Schepper alleen? Dat natuur en God niet identiek zijn, drukt 1033 aldus gebrekkig uit naar aanleiding van vraag 6 betreffende hoofdletter M: „Macht is met een hoofdletter, omdat hier een groot iets wordt aangeduid, a.h.w. de heele natuur, en datgene waardoor die natuur is ontstaan. Dit „iets" bouwde de natuur op en doet de natuur voortgaan." Of zou hij een „natura naturans" en een „natura naturata" onderscheiden? Eerder geloof ik dat hier iets te vinden is van een vermoeden van den onbekenden God, zooals ook bij 926: „Macht = het onbekende, ook vaak aangeduid met,Natuur'". Contingentie, toeval, zin, noodlot. Onder contingentie wordt in de wijsbegeerte de „toevalligheid" als tegenstelling tot de noodwendigheid, of beter de mogelijkheid van het ook anders-zijn dan iets is, of het in het geheel niet-zijn verstaan (zie Eisler). Hoewel de 11. waarschijnlijk van het geheele contingentie-probleem niets zullen afweten, wordt het toch door enkelen aangeroerd. Hier willen wij het samen behandelen met uitlatingen over: toeval, noodlot en over den zin van het gebeuren, immers alle verwante vraagstukken. De contingentie-vraag wordt door 319 zoo onder woorden gebracht: „Waarom toch alles zoo en niet anders is?" terwijl 119 en 317 kortweg formuleeren: „Waarom alles is zooals het is". Contingentie en de natuurwetten, een onderwerp waar Emile Boutroux een studie aan wijdde x), wordt gebrekkig behandeld door 997: „Nemen we de zwaartekracht. Waarom valt een lichaam niet naar boven ? Waarom juist naar beneden ? We kunnen nu wel L) De la Contingence des Lois de la Nature; Parijs, 1874, 9e druk 1921. 175 de formules opstellen, waaraan die zwaartekracht voldoet, maar begrijpen, nee, nu niet en nooit zal dat kunnen!" Waarom immers juist deze natuurwetten en geen andere gelden, is „contingent . Speciaal biologische vraagstukken, die de contingentie raken, vinden wij niet veel vermeld. Goed is 098 die schrijft: „Misschien is de hoofdstrekking van deze beide §§ om ons aan te toonen, hoe weinig we kunnen begrijpen waarom er al die kleine en grootere wezens zijn; kunnen de geleerden ook aantoonen waarom alle dieren geschapen zijn," terwijl 135 opmerkt: „Men vraagt vaak waarom is alles zoo anders gebouwd dan de levende wezens (b.v. verschil tusschen stuk steen en stuk weefsel), maar men kan ook vragen: waarom is de mensch zoo anders dan al het andere? Twee, 002 en 027 vragen naar de aarde of het heelal. Als voorbeeld de eerste: „Hoe zou de aarde ontstaan zijn met z'n leven en hoe zou het komen dat er een heelal is ontstaan en waarom is dat gebeurd? Waarom zijn er menschen ontstaan en wat voor nut hebben. deze ^ De uitdrukkingswijze is nog primitief en „nut" kan hier waarschijnlijk als aequivalent van „zin" genomen worden. Dit laatste begrip geeft 027 met „rol" aan als hij vraagt, welke rol de aarde tusschen de andere hemellichamen vervult. De vraag naar den zin van het leven stelt 128 aldus: „waarom, waartoe, waarop wij leven?" Waarop is mij niet duidelijk of het zou moeten zijn: waarom, waartoe die aarde waarop wij leven. Twee meisjes zijn het die spreken van hun vertrouwen in den zin van het leven (021 en 902). Ook meent 094 dat het verschil tusschen plant, dier en mensch zin heeft, omdat zij elkaar noodig hebben, te samen als het ware een hooger geheel vormen. _ Als tegenvoeter van den zin mag wel het toeval als zinloos gebeuren gelden, al kan toeval ook enkel de pendant van het noodwendige zijn. In het gewone spraakgebruik zal zeker het eerste element niet ontbreken. De zooeven genoemde 902 schrijft naar aanleiding van de vraag omtrent den opbouwenden chemicus: „De verwoedste atheisten schrijven dit alles toe aan het Toeval, maar wat een wonderlijk toeval dan, en tevens zoo'n prachtig toeval. Het is mij onmogelijk, om dat [bijv. de werking van ons lichaam als een geheel] toevallig te noemen." Ook 203 en 213, evenals 1045 willen van zoo'n toeval niets weten. Daar tegenover staan 909 en 911. De eerste geeft: „Welnu, daar in het leven zooveel door toeval gebeurt, zou ook best door toeval, héél vroeger, de stoffen vanzelf bij elkaar kunnen zijn gekomen, zonder chemicus, want beweging kan men wel veronderstellen zonder organisme (wind etc.). Men kan Zeggen dat deze kans uiterst gering is doordat [vergeleken met, in aanmerking genomen dat] de ,levende stof' zoo ingewikkeld is, doch er was zoo'n niet-voor te stellen lange tijd voor die kans aanwezig, dat daardoor de kans weer grooter wordt dat juist de goede stoffen bij elkaar kwamen. Bovendien komen er in de natuur genoeg andere stoffen van zeer samengestelde aard voor!" Is hier voldaan aan het: „principia non praeter necessitatem esse multiplicanda" ? De eene, enkelvoudige Logos is toch een eenvoudiger en „logischer" verklaringsprincipe dan de „oneindige" tijd, die te samen met het bewegende toeval de juiste stoffen bijeenbrengt, dat niet alleen, maar zóó bijeenbrengt dat er niet levende „stof" maar een organisme ontstaat. Toch schrijft 911: „Ik acht 't bestaan van zoo'n chemicus, als bedoeld in § 151 [dus metaphorisch] onmogelijk. Ik weet niet waarom [waaraan] 't [ontstaan van het leven] toegeschreven zou moeten worden. Hoogstens, maar dat is een zeer onwaarschijnlijke veronderstelling, aan een buitengewoon toevallige samenloop van omstandigheden." Dus liever nog het „zeer onwaarschijnlijke" dan met 981 te belijden: „Ons leven is niet onderworpen aan een noodlot, maar aan God." Zou de ongeloovige toch altijd voelen, dat men dit niet waarachtig kan belijden en dan tevens blijven wie men is? Tijd en eeuwigheid. Zonder twijfel is „tijd" een begrip van groote wijsgeerige beteekenis. Dit is hier en daar ook wel door de 11. vermoed. Zoo vraagt 050: „Wat is eigenlijk tijd? Laten we eens aannemen dat er een ster, eenige millioenen lichtjaren verwijderd, is, waarop we nauwkeurig kunnen zien wat er gebeurt. We zien het nu, maar in werkelijkheid gebeurde het in het verleden. Wat is er dus voor verschil tusschen het heden en het verleden. Tijd is dus betrekkelijk." Dit laatste oordeel lijkt mij niet geheel juist, het moest luiden: tijd is dus voor ons iets betrekkelijks. Ook 023 is aan het philosopheeren gegaan: „In § 108 staat: ,de klok van Moeder aarde tikt eeuwen als seconden', maar wanneer is ze begonnen met tikken? En wat was er voor dat tikken? Of moeten we aannemen dat ze altijd getikt heeft en altijd zal blijven tikken? De quintescens van § 108 12 is, dat 't menschelijk begrip tijd niet op de aarde in toepassing te brengen is." Schuilt hier achter het eerste gedeelte een verwante gedachte als bij Augustinus e.a., dat de tijd eerst met deze aarde, met dit heelal geworden is en die 076 aldus onder woorden brengt. „Ontstond dan de tijd toen de Aarde werd geschapen?" Wordt ook niet bij Prof. De Sitter deze voorstelling aangetroffen ? Waar deze opvatting gehuldigd wordt is de tijd dus niet iets louter subjectiefs, gelijk hij voor andere leerlingen is, als bijv. voor 929: ,De tijd is iets dat door den mensch is ingevoerd. Er is geen begin en geen eind, dus ken er ook geen tijd zijn." Hier ligt een denkfout, omtrent „het zijnde" kan de ervaring hem niets leeren, maar wel kon hij zeggen: „Begin en einde kunnen wi) ons niet voorstellen", doch daaruit volgt nog niet dat er dan in het geheel geen tijd is. Dat deze zaak moeilijk is, werd door 041 beseft, toen zij neerschreef: „Over het begrip van tijd en tijdsruimten kun je ook doorpraten en hoe meer je erover denkt, hoe verwarder wordt het. Net zooals U een tijdje geleden betoogde, dat wij menschen altijd vragen: en wat gebeurde hiervoor, enz. Dat wij niet het begrip hebben dit was de eerste minuut en hiervoor komt niets. In ons idee is er wel wat voor, en veel ook nog, want hoe verder je teruggaat, hoe grooter getallen je gaat gebruiken; want als je zoo gaat redeneeren vind je een honderdduizend jaar niets meer. Daar is natuurlijk veel over te praten en te lezen, maar ik geloot niet, dat ik er hier, op 't oogenblik, verder meekwam." Is tijd dus voor verschillenden (behalve 929 ook 069 en 076) „met iets zelfstandigs, maar slechts een menschelijk begrip", zoo volgt daaruit bijv. voor 1009: „voor God bestaat geen tijd." Het is natuurlijk voor jonge menschen van ± 18 jaar zeer moeilijk om al de verschillende tijdsbegrippen en ook nog onze tijdsvoorstelling uit elkaar te houden. Aardig is dat 036 aan een plaats uit Multatuli's: Max Havelaar denkt, als hij schrijft: „hr staat ergens een groote berg en om de 100 jaar komt een vogeltje en slijpt aan die berg zijn snavel. Als er van de berg niets meer over is, is 1 dag van de eeuwigheid verloopen. Dit is in 't kort wat, volgens mij, in § 108 bedoelt wordt." Hier is eeuwigheid dus niet „zeitlose oder überzeitliche Dauer des Seins" (Eisler) - maar oneindig, onbegrensd verlengde tijd. Eenige 11. hebben misschien vermoed, dat de verhouding tusschen eeuwigheid en tijd van anderen aard is, dan dat de een het verlengde is van den ander. No 132 vraagt. „Wat is bijv. eeuwigheid, dit is een niet in te denken begrip" en 111 heel eenvoudig: „Wat is eeuwigheid, oneindigheid, begin en einde, tijd enz. en?.?" Wetenschap. „Er zijn tijden geweest, (dit denkbeeld is tegenwoordig zoo goed als vervaagd) waarin men dacht [dat] de mensch langs natuurwetenschappelijke weg zulke vorderingen zou maken, zoodat men, om zoo te zeggen, alles onder de duim had" schrijft 129. Hoe denkt de tegenwoordige jeugd over de wetenschap —• of juister wat leert ons materiaal ons daarover omtrent de medewerkers? Wat is de taak der wetenschap? „Alles te onderzoeken en te analyseeren" meent 005, maar zij komt daar, uit aesthetische overwegingen, vaak geheel tegen in opstand. Volgens 039 wil de wetenschap de dingen verklaren door steeds meer terug te gaan. Een enkele maal wordt er ook over gesproken dat de wetenschap alles „doorgronden" wil (024, 123) of wordt er over „bewijzen" en „begrijpen" gesproken. Velen vinden de wetenschap, of de natuurwetenschappen, de geologie en de biologie mooi, maar er zijn er ook die zich in laatdunkenden zin over haar uitlaten. Zoo ziet 135 in haar „een streven om brood te verdienen en eer te behalen enz. met dingen die zeker niet ontdekt zullen of kunnen worden: een vreemde liefhebberij. Men kan zich verdienstelijker voor de natuur [sic!] en het menschdom maken door vogels brood te gaan voeren of ergens naar te gaan graven, in de hoop een edelsteen te vinden en die aan zijn geliefde als blijk van groote achting te overhandigen." Deze bijna 18-jarige dacht nl. in het bijzonder aan de geologie als wetenschap! Veel van wat de wetenschap onderzoekt is „voor een voornaam deel nieuwsgierigheid, dat het masker „Wetenschap" voor heeft", meent 123. Geheel anders oordeelt 090: „Ja, de wetenschap, zoowel geologie als biologie, is prachtig omdat men dan in de gelegenheid komt te ontdekken hoe groot God is." Daarmee zullen anderen het niet eens zijn of ten minste moeite hebben. Zoo zijn er die in de wetenschap het gevaar van de hybris zien. Bij 047 lezen wij: „Natuurwetenschappelijk zal men, mijns inziens, het ontstaan van het leven op aarde nooit kunnen nagaan. De mensch grijpt te hoog, wil hij dat begrijpen," terwijl 995 in het streven der wetenschap om leven te maken, ziet een „probeeren om even machtig als God te worden." Hierop kom ik later nog terug. Moeilijk is voor velen de verhouding tusschen wetenschap en Bijbel, een enkele maal het geloof. Voor sommigen is het een onopgeloste vraag wie gelijk heeft: de Bijbel of de wetenschap. No 33 vraagt: „In hoeverre houdt de wetenschap rekening met wat in den Bijbel staat?" Verwonderd vraagt 103: „Waarom zoekt de wetenschap toch altijd weer, terwijl men toch wat in de Bijbel staat niet omver stoot?" Verderop schrijft zij evenwel: „Ik ben 't wel met de schrijver eens, en zou 't onstaan van de levende organismen zoo beter kunnen gelooven dan wat in de Bijbel staat." Voor 128 bestaat deze moeilijkheid, in zekeren zin, niet: „Ik geloof, dat als je een goed geoloog wil zijn, je volkomen godsdienst en wetenschap moet scheiden," en hij schetst hoe de geoloog als hij in het veld iets vindt niet denkt: „Ja, maar in de Bijbel staat... Evenmin zal diezelfde geoloog, als hij een goed Christen is en in de kerk zit niet denken: „Ja maar, dat en dat is toch bewezen, dat het niet zoci is... enz." Zouden wij hier niet bij de middeleeuwsche leer van de dubbele waarheid belanden ? Neen, dat is niet noodig, zou 070 meenen: „in de wetenschap is plaats voor godsdienst, ze behoeven niet met elkaar in botsing te komen en zeker niet uit te sluiten. Als iets wetenschappelijk volkomen bewezen is, mag en hoeft men er niet meer aan te tornen om [uit] godsdienstige overwegingen. Ja, maar wanneer is iets volkomen bewezen? Zou 073 zich door haar laten overtuigen: „De millioenen volgelingen, die achter verschillende godsdienstige stelsels staan, dwingen de onderzoeker toch, om deze meeningen eens nauwkeurig na te gaan." Zouden wij wat waar is soms laten uitmaken bij meerderheid van stemmen . Heel goed hebben sommige 11. begrepen, dat de wetenschap ons geen zekerheid kan verschaffen omtrent de dingen die juist voor ons van het allergrootste belang zijn. „De wetenschap is wel mooi, maar toch blijven de vragen waar 't eigenlijk om gaat onbeantwoord", vinden wij bij 103, en volgens 109 kan zij „met tot het wezen van alles doordringen". In eigenaardige bewoordingen zegt ons dit ook 031: „de wetenschappelijke theorie die niet tot een eindtheorie komt en mijns inziens ook niet komen kan, waar tegenover hij dan de Bijbelsche theorie van de schepping plaatst. Iets soortgelijks zal ook 074 bedoelen: „De wetenschap kan zich wel in 't bestaan verdiepen en heel veel dingen verklaren,^ maar over 't [allereerste] ontstaan zal ze wel niet wijzer worden. Wat verwachten deze 11. in het algemeen van de wetenschap . De groote meerderheid zeker niet veel, tenminste niet voor het oplossen van de in de beide §§ genoemde problemen: het ontstaan van het leven en de ouderdom van de aarde. Zou dit enkel gevolg van suggestie zijn door den toon, waarin deze stukken geschreven zijn? Daarvoor is deze houding te algemeen, eigenlijk was er in 1933 op al die verschillende scholen geen één, die een vol optimistisch geluid liet hooren, terwijl dit een paar jaar geleden, toen de serie 201 enz. ontstond, nog wel te beluisteren viel. De meeste antwoorden zijn van den aard van Emil Dubois Reymond's „Ignorabimus" x): „wij zullen nooit weten". Er is geen reden voor u hier met citaten te vermoeien. Sommigen vatten hun uitspraak ruimer dan betreffende de genoemde problemen uit § 108 en 151: „altijd zullen er nog dingen zijn, die onbegrijpelijk en onverklaarbaar blijven" (109); „De wetenschap komt toch nooit zoover dat ze alles zal kunnen onderzoeken en doorgronden" (123). Om onvervalscht optimistische klanken te beluisteren, moeten wij naar 208: „Maar toch twijfel ik er niet aan of dit alles zal nog eens ontdekt worden. Immers door de moderne wetenschap gaat dit veel vlugger en steeds vlugger." Misschien wordt deze uitspraak nog overtroffen door 219: „Dan is de wetenschap met de hulpmiddelen nu wel Zoover gevorderd, dat het [zij], voor zoover het de bestaande dieren en de bekende fossielen betreft betreft, wel zoover kan terugwerken totdat alles bekend is." Jammer dat hier de bedoeling niet geheel duidelijk is. Verreweg de meerderheid is evenwel uiterst sceptisch gestemd: „we zullen ook wel alles blijven onderstellen en nooit iets te weten komen." (078) Hier zijn wij haast aan de stemming van het eerste bedrijf van den Faust toe. Tot deze vertwijfeling komen gelukkig niet velen, ook al meent bijv. 040 dat de geoloog „nog volkomen in 't duister tast". Velen hebben daarentegen wel leeren beseffen, dat het „verstand niet alles kan doorgronden" (004) en dat er ergens een grens is; „op sommige plaatsen, staat hij [de mensch] als voor een muur" (010), „stuit hij op onoverkomelijke bezwaren" (031). Er zijn dingen, erkent 932, „die boven ons menschelijk verstand uitgaan, die we alleen aan kunnen voelen." Uta Matzun merkt in haar: Das logische Denken in der Reifezeit allereerst op: „weder Knaben noch Madchen in den Reifejahren sind fahig, ganz objektiv zu denken" en elders „Auch in diesem l) Über die Grenzen desNaturerkennens. 9e druk: Berliin. 1Q03. Alter [18-19 jaar] ist also die strenge, logische Denkfahigkeit absolut genommen nicht sehr hoch und es laszt sich bezweifeln, ob sie sich spater noch ganzlich ausbildet." x) Van dit niet tot een vrij objectief oordeel kunnen komen, van dit subjectief gebonden blijven, een enkel voorbeeld: „Het verslag van de proeven vind ik interessant, «vooral om» en ik ben haast blij, dat ze aangewezen hebben dat er geen leven uit doode stof kon ontstaan, omdat dit ook mijn vaste meening is. Verder zou ik er nog wel meer van willen lezen." (067) of negatief georiënteerd: „De wetenschap v/d geoloog is misschien schoon voor hemzelf, maar mij interesseert hij niets" (085). Wetenschap en Utilisme. De houding t.o.v. de wetenschap kan een uitvloeisel zijn van een algemeen utilistische levenshouding, zooals iedere waardeering van de wetenschap samenhangt met de algemeene levenskeuze. Getuigt daarvan niet 123: „Kunnen de tegenw. nat. onderzoekers en chemici niet beter dingen gaan ontdekken waar de tegenw. mensch echt iets aan heeft? Pogen om ziekten, die tot nu toe weinig bestrijdingsmiddelen hadden, beteren en goede geven ? of de vraag van 117: „Wat voor practisch nut heeft het om te weten hoeveel millioenen jaren de aarde oud is?" In plaats van nut spreekt 219 van voordeel: „Mocht men er evenwel in slagen levende stof synthetisch op te bouwen, dan heeft dat, volgens mijn inzien, geen voordeelen." Anderen vragen: „Wat heb je er aan?" om bijv. te weten hoe oud de aarde is (054), om te probeeren levende cellen te maken (123). Het is te begrijpen, dat hier geen zin is voor vrije wetenschap en dat in het geheel niet wordt begrepen hoeveel de toegepaste wetenschappen juist aan de zuivere te danken hebben. Wijsgeerige stroomingen. Het gemaakte werk is ook, ten deele geheel ongezocht, een weerspiegeling van de „geestelijke" stroomingen waarmee de 11. in aanraking kwamen of waar zij wel eens van hebben gehoord. Deïsme. tt De vraag: Waarom zal Prof. Reinders naast „in stand zette ook nog „in gang houdt" vermelden? was de oorzaak, dat een aantal J) t.z.p. blz. 111 en 115. 11. blijk gaven te weten wat „deïsme" is. Om te beginnen 960 schrijft: „Het Deïsme zegt, dat God de wereld geschapen heeft en zich later terug getrokken heeft. (Een wekker)." In plaats van aan een wekker denkt 1005 aan een horloge, wat 1006 ook doet: „Het [de wereld] is dus geen horloge, dat door den horlogemaker is gemaakt en opgewonden en dat nu afloopt, maar wel degelijk gebeurt er ook in de natuur niets zonder Gods wil." Naast wekker en horloge, vinden wij ook nog „machine" (bij 1007). Deze 11. zijn afkomstig van de Chr. H.B.S. te P., het Chr. Lyceum te R. Ook op het Chr. Lyceum te L. en de Chr. H.B.S. te O. is het begrip bekend. Eigenaardig, dat geen enkele 11. van een der openbare scholen blijk geeft hier ooit van gehoord te hebben. Pantheïsme. Het woord pantheïsme is nergens te vinden, pantheïstische gedachten wel. In de werkstukken 021 en 943 afkomstig van hetzelfde meisje vinden wij: „En toch zijn wij niet zoo nietig, omdat wij samen vormen een stukje van dat wonder, omdat zonder ons een schakel zou missen [gemist zou worden] uit de ketting, omdat de mensch van de schepper verstand en vernuft heeft gekregen, en dat heeft gekregen om het te gebruiken" (021). „Leeft niet in ieder levend wezen een stukje van de Macht? Vormen wij allen te zamen die Macht niet en is het daarom niet de plicht van ons allen ons leven te ontplooien en ons leven en onze kracht te stellen in dienst van Hem, die ons een stukje van zijn wezen heeft geschonken?" (943) Zuiver pantheïstisch is dit wel niet, doch er zijn zonder twijfel elementen van in aanwezig. Materialisme. Een paar keer is er van materialisten sprake, doch nergens is een duidelijke uiteenzetting te vinden van wat daaronder verstaan wordt. Volgens 088 wil Prof. Reinders in zijn §§ het leven materialistisch verklaren uit doode stof, en de brave priester John Tuberville Needham wordt als „materialistisch" verdacht gemaakt (090). „De materialisten worden door dien grens wanhopig, want bestond er die grens niet, dan zou leven uit stof zijn te maken. Doch de geest is er, en gelukkig heeft God daar de alleenheerschappij over. Ook heeft volgens dezelfde, 998, „Het materialisme geen grond onder de voeten, daar het termen verwaarloost. De ma- terialist schrijft het leven toe aan de Natuur, de stof, doch dit kan niet." In dit „verwaarloozen van termen" ligt een belangrijk punt van kritiek, overigens wordt hier zonder meer naturalisme gelijk gesteld met materialisme, omdat Natuur en stof vereenzelvigd worden. Scepticisme. Wel te onderscheiden van een sceptische houding tegenover de wetenschap, die reeds eerder ter sprake kwam, is het scepticisme dat betwijfelt of wel ooit de waarheid gevonden zal worden. „Misschien komt wel eens de waarheid aan het licht, misschien ook nooit" (016). Het zou naar de meening van 079 Prof. Reinders' bedoeling met de beide §§ geweest zijn te zeggen: „dat we de waarheid nooit zullen vinden." Aan Alfked Adler moest ik denken toen ik las: „Nieuwe theoriën zullen telkens de oude weer omverwerpen en misschien iets dichter bij de waarheid komen, tot ze er vlak bij zijn, maar nooit zal men volgens mijn gedachten de waarheid vinden. Het lijkt me als de limiet van een getal, steeds dichter maar nooit precies" (205). En toch dorst ons hart naar waarheid en naar niets minder dan de waarheid, gelukkig de mensch die de door 965 uitgesproken verwachting kent dat: „wij eens de oplossing van alles zullen te weten komen". , . „Want thans aanschouwen wij in een spiegel een raadselachtig (beeld, maar dan zullen wij aanschouwen van aangezicht tot aangezicht, thans leer ik slechts ten deele kennen, ^ maar dan zal ik volledig kennen, gelijk ik zelf gekend ben. (I Cor. 13 : 12; vertaling Prof. Brouwer) Pessimisme. . . Met al dit scepticisme gaat gepaard een in den grond pessimistische levensbeschouwing, waarvan het werk overvloedig getuigenis geeft. Daar zijn uitlatingen, die spreken van „onze ontredderde wereld, die allerminst een paradijs is" (116), of daar is de schampere opmerking „in zooverre men de hedendaagsche maatschappij ,beschaving' mag noemen" (128) en de uitspraak dat „als het Bestuur van die Macht ophield, het er nog droeviger zou uitzien dan nu" (1010). Maar bovenal wordt er van de toekomst niet veel goeds verwacht. Dit komt vooral aan den dag naar aanleiding van de vraag naar het mysterie. Gelukkig, wordt dan geredeneerd, dat veel ons nog verborgen blijft, want anders zouden wij bijv. „kunnen weten wat er met ons zou gebeuren en dat zou altijd geen [niet altijd een] aangename wetenschap zijn" (973). Daarbij denkt 980 aan een ongeluk krijgen, of het weten wanneer hij sterven zal. "Wanneer de menschen wisten wanneer ze zouden sterven, dan zouden ze wellicht hun heele leven aan hun dood denken en zoodoende altijd uit hun humeur zijn, om maar iets te zeggen." Dat evenwel eenmaal de dood komt, moet voor 002 niet zoo erg zijn, want als hij eerst, met het oog op het waarnemen van geologische veranderingen over de wenschelijkheid van een veel langer leven heeft gesproken, eindigt hij: „Het is de vraag echter of hij [de mensch] niet genoeg van het leven zou krijgen." Voor 1000 is de achtergrond, het mysterie van het leven, iets „waarover altijd een Zekere vrees en onzekerheid bestaat." Is hiermee niet zuiver aangegeven wat het leven ons biedt als het Vertrouwen op den eenig Betrouwbare ontbreekt ? Levensphilosophie. Als invloed van hedendaagsche wijsgeerige stroomingen vond ik bij 1049, die het Levensmysterie als iets moois noemt, al wordt er dadelijk weer bijgevoegd: „Het is misschien het beste als we de oplossing maar nooit weten. Het is er, en daarom: ,Heb eerbied voor het Leven, in welken vorm ook'." Hier mag zeker wel aan Albert Schweitzer gedacht worden. Hiernaast zou ik het woord van Seume willen plaatsen: „Wenn dem Menschen nicht immer etwas teurer ist als das Leben, so ist das Leben nicht viel wert" of het bekende van Schiller: „Das Leben ist der Güter höchstes nicht". Als „Zonaanbidder ontpopt zich 050: „De geweldige macht [van de laatste alinea] is voor ons de zon." Spiritisme en theosophie. Ook pseudo-religies als spiritisme en theosophie komen ter sprake. Op beide wordt kritiek geoefend: „Het spiritisme, Medium. Vroeger erg geheimzinnig en voor de meeste menschen volkomen onbegrijpelijk. Doch tegenwoordig met proeven met behulp van zeer fijn uitgedachte controle-toestellen is bijna alles B. RELIGIEUSE EN GODSDIENSTIGE UITLATINGEN IN HET WERK Religie en godsdienst. Welk een veelheid van begrippen, voorstellingen, strevingen en gevoelens kunnen niet samengevat worden door de woorden religie en godsdienst. Soms worden deze beide als synonymen gebruikt, maar er is alleszins reden voor om, in aansluiting aan het hedendaagsche spraakgebruik, godsdienst en religie te onderscheiden als twee wezenlijk verschillende begrippen. Reeds in mijn boekje: „De jonge man als godsdienstige persoonlijkheid" *) wijdde ik aan dit onderwerp eenige bladzijden. Daar vermeldde ik het artikel van Prof. Is. van Dijk : Aesthetische en ethische godsdienst2) waar het in een noot luidt: „Moest eigenlijk zijn aesthetische religie en ethische godsdienst. Bij religie ontbreekt alle bepaaldheid van object." Uit ons materiaal zal dit verschil ook duidelijk naar voren treden. Professor Kohnstamm plaatst de zakelijke verhouding van de relaties der substanties van ,ik' en ,al' tegenover de bipersoneele ik-Gij-verhouding" als hij de tegenstelling van religie en godsdienst wil aanduiden. 3) Het „al" komt dan in de plaats van het onbepaalde bij Professor Van Dijk en het bepaalde object wordt dan Gij, de God, Die ons aanspreekt, en tot Wien wij roepen: „Abba — Vader". Het is te begrijpen dat, waar onze prikkelwoorden niets van een Zuiver godsdienstigen of christelijken toonaard verraadden, waar nergens specifiek godsdienstige kategoriën gebruikt werden, onze medewerkers niet dadelijk aanleiding vonden om zich van deze te bedienen. Wel gaf vooral § 151 over het ontstaan van het leven overvloedige stof om eigen of anderer godsdienstige voorstellingen te vermelden. Deze voorstellingen en begrippen vormen dan ook het voornaamste deel van de ons verstrekte gegevens. Zuiver emotioneele uitingen zijn veel zeldzamer, al zal ook hier het „theologische" nimmer vrij zijn van invloeden uit de gevoelssfeer, en omgekeerd het emotioneele zich altijd vastkoppelen aan een wereld van voorstellingen, hoe gering van omvang en hoe weinig duidelijk zij ook wezen moge. *) Blz. 8-11; Zeist, 1926. 2) Gezamenlijke Geschriften, Dl I, blz. 489; Groningen, 1917. 3) De Heilige, blz. 237. God of één of andere hoogere Macht Als centraal mogen hier zeker gesteld worden de uitlatingen over God. In ruim 105 werkstukken wordt over God gesproken — een opvallend verschijnsel, waar Prof. Reinders enkel in § 108 „de geweldige Macht, die dit alles in stand zette en in gang houdt" noemt. Begrijpelijk is dan ook dat geen enkele aanduiding betreffende God zoo veelvuldig voor komt als: de Schepper. In het geheel tusschen de vijftig & zestig maal. Daarnaast wordt er, eveneens gemakkelijk te verstaan, vooral op gewezen dat God alle dingen onderhoudt, bestuurt, leidt, regeert (allemaal werkwoorden door de jeugd gebruikt). Hij is Degene „zonder wiens wil mets in de natuur gebeurt" (1006). Dit: in ganghouden wordt door sommigen heel plastisch uitgewerkt, als bijv. door 959: „als God zich geheel terugtrok, zou 't hier, daar 't menschelijk kunnen nog maar zeer beperkt is, hommeles worden" of 1010: „als dat bestuur van die Macht plotseling ophield, zou het er nog droeviger uitzien dan nu. Volgens anderen, 1012 en 1018 zou dan „de wereld vergaan of „alles in één oogenblik verdwenen zijn". Een aantal 11. stellen God gelijk met den opbouwenden chemicus van § 151, andere meenen, dat het belijden van God, zulk een chemicus overbodig maakt, terwijl 928 het niet plausibel vindt, dat een Goddelijke Macht, als opbouwend chemicus, het leven schiep. Van de goddelijke eigenschappen worden genoemd: Zijn onbegrijpelijkheid, alwetendheid, almacht, verhevenheid, onsterfelijkheid, eeuwigheid. Hij is het „Die het leven is en het leven geelt (Evangelisch Gezang 250 vers 1). Hij is machtig, groot, bovenmenschelijk. Hij is het „aan Wien je je heelemaal kunt toevertrouwen" (964), „aan Wien we ons rustig kunnen overgeven (974). Hij „omringt het geschapene altijd met zijn zorgen" (991). Hij is Persoon (1045) — maar merkt 987 op: „wat een verschil tusschen God en een ander persoon" en ook 136 wijst op „de reusachtige afstand tusschen den Schepper, die dit alles in stand zette en in gang houdt en de nietigheid van het menschdom. Gods onnaspeurlijkheid wordt door 964 aldus onder woorden gebracht: „De ééne keer snap ik van God enz. niets, en wil ik God enz. snappen. Een ander keer vind ik dat juist mooi en voel je je rustig als je bedenkt dat je je heelemaal kunt toevertrouwen aan God." Bij 927 dacht ik aan Vondel's rei uit de Lucifer, wanneer hier sprake is van Gods onbeschrijfelijkheid door den mensch. Gods alwetendheid brengt 116 aan het redeneeren: „Als God... alwetend is, dus alles van te voren heeft voorbeschikt, dan wist hij ook dat de mensch in zonde zou vervallen, waarom heeft hij hem dan niet beter geschapen, zoodat hij niet in zonde viel, dan was deze aarde een paradijs." Welk een schoone kans heeft het Christelijk Lyceum, hebben de docenten aan deze inrichting, om hier te doen verstaan dat er óók door iemand als Augustinus gestameld kon worden: O felix culpa Adami, quae meruit talem et tantum habere redemptorem! Maar dan moet er geen onderwijs gegeven worden in „christelijke religie" als in wiskunde, geschiedenis of wat voor vak ook, — dan zal bovenal 11. en leeraar den levenden omgang met Christus moeten kennen. Van allergrootst belang is het na te gaan in hoeverre de Godsvoorstelling, welke de 11. ons hier doen zien, overeenstemt met de Bijbelsche. Want hoe zeer ook Deus absconditus blijvend tot op den dag van Christus, wij mogen toch in het geloof reeds „kennen en liefhebben'' den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus... en niet „een of andere hoogere macht onverschillig welke" (213, 1032). Wij belijden dat dit kennen niet ons kennen is, ons veroveren van inzicht, geen „gnostieke kennis", doch Godsgave, ons toevloeiend in den verborgen omgang met Hem, wiens vrees in ons woont. Dat vele 11. hier buiten staan, ook 11. op „Christelijke" scholen, is een feit, hoe zeer ook indruischend tegen den uitgesproken wil van God, dat allen tot kennis der waarheid, Zijne waarheid en trouw, komen (1 Tim. 2 : 4). Velen zijn dolend als schapen zonder Herder, en daarmee heeft de kerk te rekenen. Als vraag vinden wij bij 111: „Is dit God ,iets' of is die God een gedachte, een ,niet-wezen' ? Heeft (Hebben) die God of andere Goden zijn (hun) werk verricht of gaat 't nog steeds door?" De ons reeds bekende 128 spreekt van „Iets", „dat boven ons is, waar niemand iets van begrijpt. Wel trachten pastoors en dominéés het volk wijs te maken, dat dit nu alles God is, en dat dit het eenige ware ,Iets' is, dat alles heeft geschapen. Maar de Joden noemen het Jehova, de Mohammedanen ,Allah' en negers en chineezen wéér anders... Maar waarom moeten al die verschillende godsdiensten nu afgestooten en alleen de godsdienst, die ,God' als de kiem van ,alles' (in de uitgebreidsten zin v.h. woord) [beschouwt], als de ware erkent worden ?" In 1014 komt hij hier nog eens op terug naar aanleiding van vraag 7, die hij als een „zwamvraag" betitelt en 206 is sprake van een „zich vastklemmen aan de Adam en Eva geschiedenis"; terwijl 212 het heeft over hen die „angstvallig vasthouden aan de regels uit de Bijbel". Anderen weten niet hoe in dezen te handelen: „Zelf zou ik echter niet weten wie van de twee gelijk heeft: de Bijbel of de wetenschap" (028). Hoe staat het met 075 die schrijft: „Men zegt wel eens, als men het heeft over de echtheid en de waarheid van de Bijbel: als je aan die dagen vasthoudt bij de Schepping, dan kom je er nooit. De wetenschap heeft immers dat alles onwrikbaar vastgesteld. Voor ons zal het bestel van God toch één groot vraagteeken blijven?" Hij meent dat het vraagstuk van het ontstaan van het leven door den schrijver „nu niet juist principieel Christelijk behandeld is". Wanneer zou het dit wel zijn — als Genesis 1 en 2 waren afgedrukt? Dezelfde 103 die vroeg, waarom zoekt de wetenschap toch altijd weer, merkt na lezing van § 151 op: „Ik ben 't wel met de schrijver eens en zou 't ontstaan van de levende organismen zoo beter kunnen gelooven dan dat wat in de Bijbel staat." Anderen meenen misschien hun eigen opvatting te verbergen door te zeggen dat uit den Bijbel die geweldige macht gekend wordt „naar men beweert" (1015) of „als men daarin gelooft" (1035). Het Scheppingsverhaal. Geen Schriftgedeelte komt natuurlijk zoo vaak ter sprake als het Scheppingsverhaal. Voor 077 is dit gelukkig aanvaardbaar en 076 merkt op: „Het scheppingsverhaal leert me voldoende over het ontstaan en de wijze waarop." Een meisje 1009 schrijft: „Wij hadden vroeger een reuze leuk boek thuis, waarin de schepping van alles op aarde werd beschreven. Met plaatjes geïllustreerd, zag je God als een soort engel over de aarde loopen en zag je planten te voorschijn komen en gingen beekjes stroomen, waarin visschen kwamen enz. Dit vind ik een heel prettige voorstelling van het geval en daarom houd ik die maar steeds voor oogen als ik aan de schepping der aarde denk. Wanneer men nu gelooft, dat God niet alles op aarde heeft geschapen dan wordt alles veel moeilijker en duisterder..." Hier komen wij wel zeer dicht bij het concrete, dat 005 (= 902) Zoo zeer vreest. Bij haar lezen wij hierover: „Toen ik de eerste zin las dacht ik ineens aan het Scheppingsverhaal en de opvatting, die er bij de eenvoudige kerkelijke menschen bestond en soms nog bestaat, omtrent het ontstaan van het leven, 't Schijnt immers zóó simpel; God doet leven ontstaan en God zorgt voor alles wat leeft. De kleine Katholieke kinderen op de fröbelscholen wordt geleerd, dat God poppetjes en dieren maakte van leem, en daar leven in blies. Worden deze kinderen menschen, dan kunnen zij zich doorgaans niet losmaken van de symboliek van die voorstelling en kunnen zoo ten volle het Scheppingsverhaal aanvaarden." In het gesprek hierover bleek „symboliek" hier niet te behooren. Ook hier moest: „het concrete" staan. Moeilijk is de plaats die 068 inneemt: „In hoeverre moet men 't Scheppingsverhaal gelooven? Is het goed om er heelemaal geen geloof aan te hechten of is het goed er maar een gedeelte van te gelooven? Zou deze 11. kunnen begrijpen dat ik het scheppingsverhaal, of beter in den Schepper die ons tegenkomt in dit verhaal, geloof, (want gelooven is een „bi-personeele relatie") •—- maar dat ik het niet als de authentieke, notarieele acte van een gebeurtenis in 4004 v. Chr. mag accepteeren? Voor 206 is dit heele verhaal wel van gelijke waarde als één van de vele mythen over het ontstaan van de aarde en het leven, die de ethnologie ons leert: „Een paar eeuwen geleden ging overal het geloof dat de aarde 4004 jaar voor Christus was ontstaan en dat toen tevens de menschen en dieren geschapen waren. Dit was een gevolg van het vast geloof van die menschen in de Hebreeuwsche Bijbel. Er waren toen echter reeds enkele menschen die dat niet geloofden, en tegenwoordig zijn er niet veel meer die het wel gelooven." Niet veel meer is een relatief begrip, dit is mij nu wel duidelijk geworden. Uit die zelfde klasse merkt 210 op: „Het scheppingsverhaal is natuurlijk ook maar een ,verhaal, misschien een overlevering, maar als Adam en Eva ooit bestaan hebben, en dat moet toch, er moet toch een ,eerste' mensch [menschenpaar] geweest zijn, zal die dan aan zijn nakomelingen hebben kunnen vertellen hoe hij op de wereld gekomen is?" Zoo waarlijk komt 135 nog met een andere bekende moeilijkheid voor den dag: „De Bijbel zegt dat Adam en Eva de eerste menschen waren, doch hoe kon dan een zoon van Adam trouwen ? Die is dan zeker getrouwd met iemand of een wezen, dat veel op een mensch of een vrouw geleek, maar dan zou hun nageslacht weer op een dier lijken en in de duizende jaren, die de bijbel zegt dat dat feit geleden is, is het onmogelijk dat dat product of mensch-dier vervormd is tot de tegenwoordige mensch." Een beetje meer Bijbelvastheid had hem nog aan een andere huwelijksmogelijkheid kunnen doen denken (Gen. 6). Ook 203 heeft met Adam en Eva moeite, maar veel meer 11. houden zich met de zes scheppingsdagen onledig. Verscheidenen willen daar, geheel in strijd met de duidelijke bedoeling van het verhaal, dat uitloopt op de instelling van uen sabbath (en Hij rustte ten zevenden dage, Gen. 2 : 3), perioden, tijdperken van eeuwen inzien.Volgens twee 11. leven wij nu nog altijd in dien zevenden dag. Eigenlijk alleen bij de reeds geciteerde 058 kan men vermoeden, dat voor hem die zes dagen zes maal vierentwintig uren zijn en dat al de andere 11. voor zooverre zij eenige informatorische waarde aan het gebeuren van Genesis 1 hechten, dit laten plaatsvinden in de geologische tijdperken. Een compromis waar noch de wetenschap, noch de eerbied voor den Bijbel vrede mee kan hebben. Dat een meisje als 005 bang is voor elk vergelijk dat de waarheid te kort zou doen is te begrijpen. Zij vertelt: „...ik heb eens van een vooraanstaand dominee gehoord, dat hij antwoordde op de vraag, hoe hij tegenover het Sch. verh. stond en het predikte: Dat zijn 2 verschillende dingen. Ik kan niet zoo naïef zijn om het te aanvaarden, maar ik predik het wel, alsof ik het zoo aanneem. Toen men hem daarop zei, dat dat niet eerlijk was, gaf hij zoo ongeveer ten antwoord, dat je dergelijke dingen op de kansel niet kunt zeggen. De onontwikkelde menschen begrijpen mijn opvatting niet en zien me aan voor een ongeloovige." Menschenvrees is geen deugd, allerminst voor een prediker, die een evangelie te brengen heeft, dat niet „naar den mensch is" — doch wat kan dit meisje hier niet beoordeelen? Ten eerste: wat is prediken? of m.a.w.: is de kansel de plaats om alles, of slechts bepaalde dingen te zeggen ? Ten tweede: de onontwikkelde menschen, of zooals zij eerder schreef: de eenvoudige, kerkelijke menschen mogen allerlei minder aantrekkelijks hebben voor het denkend deel der natie, zij kunnen toch levende kinderen Gods zijn óók in hun gebondenheid aan verkeerde vooroordeelen. Mogen zij geërgerd worden? Misschien moet het —• dat zal de prediker met God hebben uit te maken. Voor het geloof is het evenwel secundair of iemand het scheppingsverhaal als „waar" beschouwt en daarbij denkt aan het waar gebeurd zijn van een bericht uit de krant — of dat hij met dit scheppingsverhaal moeite heeft. Primair zijn voor het geloof totaal andere dingen. Het is vaak nog moeilijker dit „een intellectueel" aan het verstand te brengen dan een onontwikkelde. Hoe bezwaarlijk zal immers „een rijke" ingaan! Algemeene openbaring. Is er nog andere openbaring dan in den Bijbel? Daar is allereerst de geheele Schepping, maar merkt 076 op, „deze is slechts een zeer gebrekkige spiegel van haar Meester". Hier vinden wij dezelfde Bijbelsche gedachte, die Professor Van Bakel onlangs aldus onder woorden bracht: „Wie Hem meent te vinden in Zijn schepping ziet niet meer dan het uiterlijk, geheimzinnig kleed." En wat verder lezen wij daar naar aanleiding van Luther's stelling: „Non ille digne Theologus dicitur, qui invisibilia Dei per ea, quae facta sunt, intellecta conspicit", dat Luther „verwijst naar Paulus' woord in Rom. 1 : 22, waar zij, die God uit zijn schepping meenen te kunnen kennen dwazen worden geheeten. Wie Gods onzichtbare kracht, goddelijkheid, wijsheid, gerechtigheid, goedheid in de wereld meent te hebben ontdekt en ,begrepen', werd er noch waardig door noch wijs." *) Wanneer dan ook 980 meent dat men God, de Heere (Jahwe), kan kennen uit het onweer (1003 spreekt van „bliksem en donder"), zoo is deze openbaring slechts een zeer gedeeltelijke en daardoor onjuiste. De „vulkaanuitbarstingen zijn ook bewijzen van de onmetelijke kracht van God" volgens 090, doch hiermede is het als met Elia in 1 Kon. 19:11 e.v. „En als de Heer voorbij zoude gaan, ging vóór hem henen een geweldige storm, die bergen scheurde en rotsen deed splijten; maar de Heer was niet in den storm. Na de storm kwam eene aardbeving; — en na de aardbeving een vuur; maar de Heer was er niet in. Naast deze natuurverschijnselen worden meerdere malen „de sterren", „het zonnestelsel", „de verschillende stelsels van sterren" genoemd, als antwoord op de vraag: „kunnen wij die Macht ook nog op andere wijze dan uit de geologie kennen?" „Jeans heeft door zijn bestudeering van de sterren ook de overtuiging gekregen, dat er een hooger Wezen is", schrijft 1005. Eigenaardig is dat 056 opmerkt: „Dat de bergen iemand een tale spreken" kan ik me niet goed voorstellen. Ze kunnen spreken van Gods groote macht, waardoor dit alles is tot stand gebracht, maar verder zullen ze wel niet veel tot een mensch te zeggen hebben." Of dit al niet veel is, tenminste als het gaat naar analogie van 939 (zie boven blz. 196): als men in God gelooft, dan pas spreken de bergen, dan spreekt alles van Hem, waarvan het krin- i) h.A.van Bakel: Theologie des Kruises, blz. 10 en 16; Haarlem, 1934. kelende, winkelende waterding den heiligen Name neerschreef. Naast de openbaring in de Schepping kennen een aantal 11., het zijn er slechts vier die er aan dachten, deZe ook xn de geschiedenis, terwijl er verder nog enkelen zijn die van een kennis van die macht, van God, gegrond op de „theologie" spreken. Hoe is de verhouding tusschen deze algemeene en de bijzondere Openbaring in de Schrift gedacht? „Gods macht openbaart zich op elk terrein en vooral in Zijn Woord", lezen wij bij 993. Er is dus verschil in graad, maar nergens is er in de werkstukken een spoor van te vinden dat er ook onderscheid in aard is. Het geloof. Als antwoord van den mensch op de openbaring Gods is daar het geloof, ons antwoord dat ons als een nieuw lied in den mond is gegeven, dat wij nooit uit onszelf zouden zingen en dat toch ook ons antwoord geworden is. Hoeveel andere beteekenissen heeft dat woord geloof niet? Een voor-waar-houden; het geheel aan religieuse voorstellingen, dat wij om de een of andere reden aanvaarden, maar dat niet ons antwoord op Gods spreken behoeft te zijn; een vage stemming. In het werk dat binnen kwam is nergens ronduit sprake van het geloof als een persoonlijke verhouding tot den levenden God, den Vader van onzen Heere Jezus Christus. Daar over te schrijven gaat ons niet zoo gemakkelijk af... en dat is maar goed ook. Hier krijgen wij alleen met geloof van anderen aard te maken. „Het is hier een kwestie van geloof; öf we verwerpen God en vinden geen oplossing, öf we gelooven wat ons in de Bijbel is geopenbaard (956) —- voor gelooven kon hier ook staan: „aanvaarden . Helaas kan iemand dit aanvaarden en er dezelfde bij blijven, terwijl het waarachtige geloof ons tot andere menschen maakt. Als een geheel van voorstellingen komt het geloof voor in 905: „dat zit vast aan het Christelijk geloof, dat er iets [!] is, dat de wereld heeft geschapen. Ik zelf heb er geen meening over." Zou het geloof een andere „meening" zijn? Bij 055 lees ik: „men kan slechts gelooven dat God het [leven] geschapen heeft." Let wel: „slechts". Het echte geloof is een verzekerd zijn, een weten — evenwel van anderen aard dan het niet-geopenbaarde-weten. In zekeren zin in de buurt van Schleiermacher komen wij als wij bij 021 vernemen: „Mijn geloof is gebaseerd op mijn gevoel, niet op mijn verstand." Ook 057 zet gevoel en geloof naast elkaar en 932 spreekt van „gelooven aan iets wat boven ons menschelijk verstand gaat, maar wat we alleen aan kunnen voelen," terwijl 947 opmerkt: Ons geestelijk gevoel uiten we door het Geloof." Het uitvoerig* fa 943, hetzelfde meisje van 021: „Is het geloof niet tot je gekomen door een overgave aan dat niet te begrijpen mysterie , [zij zegt me welk] en vraagt dan verder: „is alle geloof eigenlijk niet gegroeid uit eerbied en ontzag voor die Macht die ons allen het leven geg ven heeft?" Zet hier nu eens naast het woord van Jezus tot d Samaritaansche vrouw: „Gij aanbidt wat gij niet kent; wij aanbidden wat wij kennen" (Joh. 3 : 22). En toch schrijft ZU: „Het geloof brengt de mensch toch iets moois, geeft hem toch rust die noodig is voor een bevredigend leven". Is hier iets verstaan van wat 076 schrijft: „Iemand die gelooft, voelt zich dus gelukkig. Wie niet gelooft moet wel dikwijls verbitterd worden, dat hij ten opzichte van het heelal zoo nietig is en zoo weinig in te brengen hee . Wie gelooft, weet van de liefde Gods die naar hem uitgaa , en lan^t niet meer ..veel in te brengen ♦ Zooals er waren die tot een begrip „God" kwamen als gevo g van verstandelijke overleggingen, zoo is ook voor een groep 11. het geloof in God niet de paradox, met iets wat ons van boven geschon ken is, maar een natuurlijke noodzakelijkheid. Wij herinneren hier slechts aan 209 met zijn: „Zoodoende kom ik tot een geloof God" (blz. 196) of citeeren 939: „dan moet men toch wel in een goddelijk wezen gelooven, dat dit alles doet. Scheppen. In den brief aan de Hebreen lezen wij: Door het geloof verstaan wij dat de wereld tot stand is gebracht door het woord van God, zóö dat wat men niet kan zien. VCIU Vele 11. meenen dat dit niet zoo is, dat wij dit zonder het geloof ook wel kunnen verstaan. „Het ligt toch zeer voor de hand, datde aarde met alles geschapen is door een hoogere macht (129). <^e heel wordt vergeten da, „scheppen" een godsdienst^ kategone en een ienkergerm is. In he, gewone spraakgebrek^vordt geen verschil meer gevoeld tusschen „natuur en „schepping , het laatste, naar ik meen, vergeleken met een vijftig jaar ge- leden wel wat in onbruik. Heel natuurlijk is de vraag bij 111: „Kan iets uit niets ontstaan?" Neen, voor ons denken is dat onmogelijk. Niets... wat is dat? Niets dat „iets" wordt, wat moet ik daarbij denken ? Dat dit velen niet bewust wordt zal ook wel hiermee samenhangen, dat voor hen „scheppen" „ordenen" (051) is van wat er reeds was, of „maken" van iets (049, 093). Zoo kan ook de wonderlijke inval van 124 alleen een gevolg zijn van een zich niet duidelijk maken wat de Bijbel onder scheppen verstaat. Nadat hij eerst verteld heeft: „God heeft de mensch geschapen, eveneens de dieren en andere levende wezens", komt de vreemde opmerking: „Waar God ze vandaan gehaald heeft zullen we nooit te weten komen en kunnen we ook niet weten" („de Schepper die alles in de groote hemelruimte gebracht heeft" schrijft 973). Betere omschrijvingen geven 074 „uit het niet tot aanzijn geroepen" en 131 in de aanhaling uit Ps. 33 : 9: „God spreekt en het is er, hij gebied en het staat er". Deze zelfde knaap is overigens verre van helder als hij citeert: „De aarde nu was woest en ledig en duisternis heerschte boven de wateren. Dit is dus het allereerste begin. Alleen de plaats voor 't levend organisme is nog slechts geschapen; niet eens nog geformeerd. Alleen slechts geschapen. Scheppen wil dus zeggen uit „iets uit niets «formeeren» maken. Lezen we nu verder in den Bijbel dan blijkt dat daarna de mensch en toen dieren en planten geschapen zijn." Hij schijnt dus onderscheid te maken tusschen scheppen en formeeren, doch geeft niet aan wat voor hem het verschil is. Ook een nalezen van Trommius' Concordantie heeft mij geen doorgaand verschil doen ontdekken, vaak zijn het synonymen, soms is formeeren werkelijk een „vervormen" als in Jes. 44:12 „en formeert het met hamers". Ook in de dogmatieken, die ik tot mijn beschikking heb, vond ik geen aanwijzingen, die mij helpen konden. Het bijzondere van het scheppen geeft 959 aldus aan: „God kan alleen scheppen", in de woordschikking: „Alleen God kan scheppen", zou dit nog duidelijker zijn uitgekomen. Hetzelfde wordt door 090, 098 en 122 zoo vertolkt: „kunnen wij, nietige menschen, scheppen?" Dat „scheppen" een zinledig begrip is buiten het geloof, verstond 974: „begrijpen kunnen we het [scheppen] niet, we gelooven dat God het heeft gedaan." Hier zijn wij dus ver verwijderd van 134 met zijn: ,,Natuurlijk zijn de eerste wezens geschapen door God en zagen ze er net zoo uit als nu, denk ik." Volgens 116 is het „als je zoo eens rondkijkt in deze ontredderde wereld misschien wel waarschijnlijker dat de duivel alles heeft geschapen." Waar het geloof ontbreekt, is ook plaats voor den demiurg, al blijft deze een redelijk wezen, wat niet bedacht wordt als 116 vervolgt: „Ofschoon 't volmaakte in verschillende verrichtingen der dieren b.v. de bijencel, misschien 't tegendeel doet vermoeden." Hoe moet deze 11. opkijken als hij leest dat 993 spreekt over „het schoone mysterie van de Godheid en haar scheppende liefde." Schreef ook H. Martensen niet eens: „Wie die Liebe der Grund der Schöpfung ist, so ist das Reich der Liebe ihr Ziel ?" x) Bekend is Luther's uitleg van het eerste artikel van de Apostolische Geloofsbelijdenis in zijn Kleine Catechismus, welke begint. ,Ich glaube dasz mich Gott geschaffen hat samt allen Kreaturen. Hier is in het geheel geen sprake van een moeten gelooven in iets wat 5600 jaar voor Luther eenmaal plaats vond, maar in wat in het heden geschiedt. Ook nü is God nog Schepper. Dit is met de meest voorkomende opvatting bij de 11. „De Schepping is voltooid" schrijft 120 en anderen meenen dat God „alle levende wezens, die er nu ook nog zijn, tegelijk geschapen heeft (047, 052, 099 106). Slechts een enkele meent: „steeds wordt nieuw leven geschapen" (995) en 092 grondt zijn opvatting wel zeer eigenaardig: „Dat God naderhand nog scheppend gewerkt heeft geloot ik wel, want 't zou toch vreemd zijn als ons het eerste menschenpaar alle soorten ongedierte gedragen zou hebben en dat de Ark van Noach alle diersoorten uit een bepaalde streek der Aarde bevat zou hebben." Volgens Genesis 6 : 19 waren het evenwe niet de diersoorten van een bepaalde streek, maar: „van al wat leett, van alle vleesch, twee van elk, een mannetje en een wijfje . Volgens het fundamentalisme zullen er dus geen hermaphroditische diersoorten bestaan, als zijnde in strijd met dezen tekst. Schepping en ontwikkeling ontmoeten elkander bij 12/: „iJat alles [de majestueuze orde, regelmaat en logica in de natuur] wijst er op, en ook de tijdelijkheid van ons bestaan hier, dat er een hoogere Macht, een alwetende, almachtige Schepper is, die dat alles zich heeft doen ontwikkelen en alles nog in stand houdt en re- i) Die Christliche Dogmatik, vom Verfasser selbst veranstaltete deutsche Ausgabe, 4er Abdruck, blz. 94; Leipzig, 1897. geert." Dit „wijst er op" wil geen bewijs aanduiden, want daarnaast lezen wij: „De mensch kan alles constateeren, maar: het vanwaar en waarom weet men niet uit de natuur noch uit de wetenschap [te beantwoorden]. Deze Schepper, de Oorsprong aller dingen, openbaart zich in de Bijbel, het Boek der boeken." Leven willen maken is Hybris. Scheppen is aldus een praerogatief van Hem, Die het leven is en het leven geeft, „de Levende, die onafhankelijk is van zijn scheppingswerk" (958). Hieruit besluiten een aantal 11., dat de pogingen vermeld in § 151 om langs synthetischen weg leven te doen ontstaan, afkeurenswaard zijn. „Ook vind ik het niet goed te trachten leven op te wekken, dit zou men kunnen beschouwen als het evenaren van God." (057) of met de woorden van 995: „Dan [door synthese] zal hij probeeren even machtig als God te worden." Gelijken deze uitdrukkingen „evenaren van God" en „even machtig tig als God" niet veel op de belofte van de slang uit Genesis 3:5? Hier zou de hybris klaar aan den dag treden. Dergelijke uitlatingen vinden wij ook bij andere 11.: een te hoog grijpen, een miskennen van de macht van God, een verwerpen van die macht. „Achter het feit dat men zoo hardnekkig geloofd heeft, dat levende wezens uit doode stof ontstonden, zit misschien de wensch, het verlangen om zelf, als die theorie waar is, levende wezens te laten ontstaan, om dat ontstaan in de hand te hebben" (042). Is hier niet de gedachte aan emancipatie van God, welke volgens de uitleg van Genesis 3 : 5 welke Professor Böhl geeft, „dè zonde bij uitnemendheid is"? *) Volgens 122 is twijfel aan Gods scheppen van alles wat leeft, de oorzaak dat deze menschen probeeren wilden levende „stof" langs synthetischen weg te bereiden „om zoo aan te toonen dat niet al 't leven door God gegeven is". Was twijfelen ook niet Eva's fout? Het lijkt mij een heel aardig onderzoek toe eens na te gaan in hoeverre er bij de onderzoekers die naar synthese zochten sporen van hybris of twijfel te vinden zijn. Zoover als de historie teruggaat hebben de menschen wel gezocht naar het levenselixer, de panacee des levens, dat alle kwalen verdreef en verjongend werkend de eeuwige jeugd zou schenken, ja zelfs in ') F. M. Th. Böhl: Genesis I, blz. 69, in: Tekst en Uitleg; Groningen, 1923 en later. doode lichamen het leven terug zou roepen. Reeds bij Paracelsus is uitvoerig sprake van de vorming van een homunculus in een glazen kolf: „Das ist nun der allerhöchsten und grössesten Heimlichkeiten eine, die Gott den tödtlichen und sündigen Menschen hat wissen lassen..." *) Reinders vertelt in zijn Opbouwartikel van een boek van de vrouw van den dichter Percy Shelley, Mrs Mary Wollstonecraft Shelley, geb. Godwin, „Frankenstein, or the modern Prometheus", in 1816 verschenen en eenige malen herdrukt, waarin verhaald wordt hoe deze Frankenstein, een volgeling van Albertus Magnus en van Paracelsus langs synthetischen weg een mensch samenstelde, waarvan hij niets dan de diepste ellende beleefde.2) De ondertitel: „the modern Prometheus", zou wel in de richting van het gevoel van hybris kunnen wijzen. Toch zie ik in die pogingen om tot synthese van een organisme te komen niet per se overmoed, aanmatiging. Ook al omdat niet zonder meer het leven, dat alleen de Godheid toekomt, gelijkgesteld mag worden met het biologische „leven ♦ Zeker ook het biologische leven is een geschenk van God als alles, doch daarnaast, daarboven gaat het onsterfelijke, onverderflijke, dat de dood niet ziet, waarvan Christus spreekt als Hij zegt: wie in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven (Joh. 11 : 25). Dit leven is correlaat met heiligheid» „Alles was wahrhaft lebt, lebt deswegen, weil die Sünde nie in ihm Platz gefunden hat, oder wenn sie eimge Zeit Platz gefunden hat, überwunden und ausgetrieben ist. ) Zoo krijgt „leven" diep ethische i.p.v. biologische beteekenis. Dit leven wordt alleen gevonden in gemeenschap met Hem Die het leven is, de wijnstok waarvan wij de ranken mogen zijn. Echte hybris is te grijpen naar dit eeuwigheidsleven, naar de vrucht van den boom des levens, naar het water des levens, dat wij slechts ontvangen kunnen: om niet! x) „De generationibus rerum naturalalium", eerste boek; geciteerd door Georg Witkowski: Goethe's Faust, 2e deel, Commentaar en toelichtingen, blz 307- Leipzig, 1924, waar ook verdere bijzonderheden over de homunculus bij Praetorius, Sterne, Lesage, Lichtenberg en Oken, en tevens verdere litteratuur, vermeld wordt. 2\ ^ blz» ,, 3) R. Ch. Trench: Synonyma des Neuen Testaments, blz. 59; Tübingen 1907. De dood. Tegenover het leven staat de dood. De jeugd en de dood... ook zij ontmoeten elkaar en die ontmoeting kan meer dan oppervlakkig zijn. Niet voor niets loopt het eerste deel van de Kleine Johannes op het sterfbed van Johannes' vader uit. Jonge menschen kunnen soms nog zoo onbevangen tegenover den dood staan — zoo volkomen echt voelen, dat in ons menschenleven de dood niet thuis behoort, dat ons leven aangelegd is op de eeuwigheid. In een tiental werkstukken komt de dood ter sprake. Wel eenigszins eigenaardig noemt 303 den dood onder de levensraadselen; maar een levensraadsel kan immers op meer dan de biologie betrekking hebben ? Bij 987 lezen wij de vraag: „Maar wat is nu eigenlijk dood?" En hij vervolgt: „De Bijbel zegt wel wat dood is, maar dat kunnen wij ons nu eenmaal niet indenken." Ook de gedachten van 129 gaan in die richting: „De bijbel is ook het eenigste boek dat de reden aangeeft waarom wij sterven, daar wij toch, om zoo te zeggen, volmaakt kunnen zijn." Al is de manier van zich te uiten gebrekkig, er is toch uit te lezen, dat de dood iets te maken heeft met onze zedelijke onvolkomenheid. Zoowel voor Oude als Nieuwe Testament behooren dood en zonde onlosmakelijk bij elkaar. Uit het paradijsverhaal volgt reeds: „dasz das Wort ,Tod' imA-T. nicht etwa auf das Sterben beschrankt ist, sondern dasz es zugleich alles mit in sich begreift, was sonst als Übel, Leid, Unheil bezeichnet wird." *) Daartegenover staat dat wij reeds in dit leven, overgegaan kunnen zijn uit den dood tot het leven, dat onverderfelijk is, waaruit volgt dat dit eerste leven eigenlijk de dood was. Twee 11. antwoorden op de vraag op welke andere wijze wij die geweldige Macht nog kunnen kennen dan uit de geologie: „uit den dood". Dat zijn 988 en 1031. Terwijl dus de meesten in die macht God zien, ontmoeten deze beiden in haar, hem, die de macht over den dood heeft, nl. den duivel (Hebr. 2 : 14). Slechts één 11. spreekt over na den dood. Dat is 971: „Zoo is de beschrijving van het hiernamaals een mysterie, maar geeft aan heel veel menschen hoop, een gelukkig leven en een zaligen dood." De laatste dingen. Ook omtrent „de laatste dingen" zijn er een drietal uitlatingen. Eén ervan werd al eerder in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk 1) Ernst Sellin: Theologie des Alten Testaments, blz. 77; Leipzig, 1933. geciteerd, nl. 965 waar sub specie aeternitatis" gezegd werd: „eens zullen wij de oplossing van alles weten." Een tweede merkt bij het „in gang houdt" op: „ja, dat is op het oogenblik ook nog zoo, maar hoe lang zal het nog duren? Maar eenmaal zal er eind aan komen, n.m. de Voleindiging des Werelds" (987). Die voleindiging zal evenwel niet het niets zijn — maar: nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar de gerechtigheid woont (2Petr. 3 : 13). AanMattheus 24 ontleent 127 zijn gegevens: „Er zullen oorlogen zijn en geruchten van oorlogen zijn, en het eene volk zal tegen het andere opstaan en dan komt de dag aller dagen, maar Hij blijft in eeuwigheid Dezelfde." Ja, Hij Dezelfde, Wiens profeet eenmaal sprak: „En zij zullen hunne zwaarden slaan tot spaden en hunne spiesen tot sikkelen, het ééne volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen en zij zullen den krijg niet meer leeren" (Micha 4 : 3). Waarom onthield of leerde deze knaap wel Matth. 24 : 7 en niet Micha 4:3? Christen en christelijk. Zoo lieten wij achtereenvolgens aan ons voorbijgaan de verschillende uitlatingen welke in het geleverde werk te vinden zijn over God, Bijbel, het Scheppingsverhaal, Openbaring buiten den Bijbel, Geloof, Scheppen, God en het Leven, Dood en de laatste dingen. Voor wij dit hoofdstuk eindigen met de vermelding van wat ons materiaal ons leert omtrent verschillende „godsdienstige gevoelens bij de 11., wil ik nog eenige voorbeelden van het gebruik van het woord christen en christelijk aanhalen. Christus naam zelf wordt slechts een keer genoemd, wat naar aanleiding van de prikkelwoorden niet verwonderlijk is, en wel in een antwoord op vraag 8: „Wat is een mysterie? enz. Bij 1013 lezen wij: „De geboorte van Christus is b.v. een mysterie en geeft toch geen onbevredigend gevoel." Eigenaardig juist hier aan te denken. Waarom niet het mysterie van Christus' geboorte, want dit blijft onaangetast, maar wel het verhaal van de maagdelijke geboorte onbevredigd kan laten, daar zal in het algemeen een achttienjarig jongmensch nog niet de geheele draagwijdte van kunnen beleven. ) Eenige malen wordt het woord „christelijk" gebruikt, br is i) Ph. Kohnstamm: De Heilige, blz. 170 e.v.; dezelfde: Bijbel en Jeugd, blz. 201. sprake van een „christelijk" oogpunt; het „christelijk" geloof; „christelijke" opvatting; „christelijke" wereldbeschouwing. Christelijk is dan: een geheel van opvattingen gelijk die aangetroffen worden bij hen die „Christenen" genoemd worden, of die als geijkt christelijk doorgaan. Toch kan de eene 11. als echt christelijk betitelen, wat de ander juist als on-christelijk bestrijdt. Dit is het geval bij 905 en 908, waarvan de eerste beweert: „Ik denk dat geen Christen het onnoodig vindt, dat er zoo'n chemicus is, want dit zit vast aan het Christelijk geloof, dat er iets is, dat de wereld heeft geschapen." De ander meent daarentegen: „een christen wordt reeds door z'n ,geloof' d.i. dat hij gelooft in het bestaan van God, die alles geschapen heeft, er toe gedwongen, om het bestaan van zoo'n chemicus te ontkennen." En toch zijn beiden het eens, alleen begrijpt 908 niet, dat God, behalve de Opperzangmeester, gelijk Prof. A. H. de Hartog Hem gaarne noemt, ook Chemicus mag heeten! Als tegenstelling van de christelijke wereldbeschouwing wordt de materialistische genoemd, gelijk ook een keer Christendom en Materialisme tegenover elkaar gesteld worden. Dat het Idealisme een veel gevaarlijker en moeilijker te onderkennen vijand is, weten deze 11. (1032 en 998) niet, al hoewel zij beiden op christelijke scholen zijn, de laatste zelfs op een school waar wijsbegeerte gegeven wordt aan de hand van het boekje van Ds W, Faber 1). Ik geloof echter niet dat dit in dit boekje voldoende uitkomt. Wanneer 122 schrijft: ,,'t Klinkt erg christelijk, maar ik geloof echt dat wij menschen geen leven kunnen scheppen" —• dan beluister ik daarin toch wel eenige vrees voor een al te gemeenzaam omgaan met het woord „christelijk". Iets wat mij stil verheugt. Een ander vloeit daarentegen, naar het schijnt, zoo gemakkelijk uit de pen: „Een mysterie kan ons inderd, Christenen, inderdaad iets moois schenken" (998). De ontstaanswijze van dezen zin verraadt, dat hij zoo gaarne voor zich en de zijnen beslag legt op het praedicaat: Christenen. Luther was daar voorzichtiger mee toen hij schreef: „Ein Christ ist nicht im Wordensein, sondern im Wer den; darum wer ein Christ ist, der ist kein Christ." De 11. gaat dan door met: „Zoo'n mysterie geeft ons het heerlijk gevoel, dat er een God bestaat, dat er dingen zijn die wij niet kunnen verklaren. x) Grondbeginselen der Wijsbegeerte; Groningen, 1931. 14 Daarom moet een Christen de Natuurwetenschappen beoefenen, opdat hij meer en meer ondervindt, hoe machtig, hoe groot God is." Deze reden is toch wel zeer anthropo-, misschien zelfs egocentrisch. Eerder zou men vermoeden dat deze 11. als Christen schrijven zou: Daarom moet een Christen de Natuurwetenschappen beoefenen, omdat alleen de Christen het ware deemoedige gehoorzamen kent tegenover alles waarmee God hem in aanraking brengt, zoowel tegenover een mensch, die onder de moordenaars valt (Lucas 10 : 30 e.v.), als tegenover de feiten waar hij in de wetenschap voor geplaatst wordt. Of korter gezegd: opdat hij God verheerlijke, ook in de wetenschap. Eerbied, ontzag en dankbaarheid. William McDougall schrijft ergens: „Reverence is the religious emotion par excellence; few merely human powers are capable of exciting reverence, this blend of wonder, fear, gratitude, and negative self-feeling." J) Ook bij onze 11. is meermalen sprake van eerbied, die dan öf gekoesterd wordt voor iets onbepaalds (religieuse eerbied) of aan God wordt toegebracht (godsdienstige eerbied). Verreweg het meest wordt de eerste geuit: „Eerbied voor dat Hoogere, dat we niet begrijpen kunnen, maar dat we toch allen aanvoelen" (005); „groote eerbied voor diegene of datgene wat de heele wereld heeft geschapen" (943); „iets waarvoor men eerbied heeft" (1034); „eerbied tegenover dit geweldige mysterieuse, ïete (1048) en tenslotte: „eerbied voor het,Leven' in welken vorm ook (1049). Daarnaast spreekt 074 van „groote eerbied gevoelen voor de geweldige macht, de Almachtige God, die dit alles in stand zette en in gang houdt" en 077 denkt waarschijnlijk aan Psalm 33 als hij i) Outline. blz. 334 en Social Psychology, hoofdstuk V. Eigenlijk onderscheidt McDougall twee soorten van eerbied, één waarvan^de d^baarh« een component is en deze is aanwezig in onzen eerbied voor ,,the Divi power", en een andere waar wel verwondering, vrees en „negative self jfee mg" in aanwezig zijn, doch de dankbaarheid bij ontbreekt en die gemakkelyk over kan gaan in ontzag, als er geen „tender emotion" bi, ,,Th* is a reverence that has less of the personal note, because less of «egative self feeline than that of which gratitude is a component. Deze soort van eer bied zonder dankbaarheid zou dan wellicht voorkomen bij cie.11., '^ble koesteren voor iets onbepaalds — maar zeker ben ik hier met. Vergelijk hierbij mijn opmerkingen over de dankbaarheid welke spoedig volgen. schrijft: „met onverholen eerbied opzien tot den grooten Schepper aller dingen." Naast eerbied staat ontzag. Hierbij is, volgens McDougall, bewondering gemengd met vrees. Eerbied kent naast ontzag nog dankbaarheid en is daarom meer samengesteld. Eigenaardig is dat er in de werkstukken ook maar niet één maal sprake is ontzag voor God, alle vijf keeren blijft het voorwerp van het ontzag onbepaald („een hoogere Macht" — „die onbekende Kunstenaar" — „iets of iemand die dat gemaakt heeft"). Ook de beide keeren dat „respect" gebruikt wordt, blijft het voorwerp min of meer vaag („het mysterie van het ontstaan van het leven" — „voor één die dit alles geschapen heeft"). Reeds als jongen van zestien jaar verwonderde ik mij zeer, toen ik iemand ontmoette, die zeide dankbaar te zijn, maar niet wist wien hij dankbaar was, wel waarom hij dankbaar was. Eigenlijk kan ik dit nog altijd niet goed begrijpen. Dankbaarheid is voor mij altijd een bi-personeele betrekking geweest. Voor McDougall is dankbaarheid „a binary compound of tender-emotion and negative self-feeling". Deze „tender-emotion" of „sympathy" is onmiddellijk gericht op „some other person", terwijl „the negative self-feeling" gewekt is door „the sense of superior power of another", terwijl wij weten dat: „he is able to do for us something that we cannot do for ourselves." Dit gevoel van meerderheid van den ander drijft ons aan de eene kant er toe om „to humble ourselves in the presence of its object" en aan de andere zijde dwingt „our tender emotion" ons „to approach its object; the attitude typical and symbolical of gratitude is that of kneeling to kiss the hand that gives". ') Ook hier is het bi-personeele duidelijk. Drie malen is er in de werkstukken sprake van dankbaarheid, waarbij alleen 004 duidelijk godsdienstig van aard is. Hier lezen wij: „De natuur is prachtig, Grootsch en Machtig. De nietige mensch zinkt er bij in 't niet. Hij kan slechts bewonderen en Hem danken die dit alles schiep." Hier meen ik een van de weinige echt godsdienstige geluiden te vernemen. Bij 316 ligt alles op een veel en veel lager vlak, ook al is daar van dankbaarheid aan God sprake. Hier betreft het een wiegekind dat gelukkig nog geen vol bewustzijn heeft, want: „Hoe verschrikkelijk moet het dan voor hem zijn, x) t.z.p. blz. 335. de gelegenheid komt te ontdekken hoe groot God is." Wanneer het onderwijs hiertoe — onwillekeurig — mag bijdragen, is het dan niet heerlijk als dienaar der wetenschap tegelijkertijd knecht Gods te zijn? De knecht (ncw;) dat is immers tevens het kind, de zoon Gods? Zoo kunnen wij als dienstknecht en kind, tegelijk paidagogos zijn. Gij, 's Heeren knechten! looft den Heer! Looft zijnen naam, verbreidt zijn eer! De naam des Heeren zij geprezen; Zijn roem zij door 't heelal verbreid, Van nu tot in all' eeuwigheid; Men loov' 't aanbiddlijk Opperwezen! Ps. 113: 1. HOOFDSTUK VI BEOORDEELING VAN DE GEVOLGDE METHODE Die Methode ist um der Erkenntnis willen, nicht die Erkenntnis um der Methode willen da. Karl Girgensohn In dit onderzoek wilden wij het verband tusschen het onderwijs in de biologie en de wereldbeschouwing (in den ruimsten zin genomen, zoodat deze ook het „godsdienstig leven" omvatte) van de 11. der scholen van voortgezet onderwijs nagaan. Is het ons gelukt langs den gevolgden weg betrouwbare gegevens te bekomen ? Allereerst wil ik aangeven wat niet bereikt werd. Verstaan wij onder onderwijs het levende contact tusschen 11. en docent, waarbij iedere leeraar in elke klasse, in iedere klasse elke leeraar, weer anders onderwijst, dan is dit niet onderzocht. Dit was ook niet aan de orde. Het ging er hier niet om wat X, Y en Z in de verschillende klassen als verschillende personen bereikten. Hoe belangrijk ook in velerlei opzicht, de hoofdzaak was hier: hoe reageeren 11. van zeer verschillende levensbeschouwing zooals zij onze scholen, openbare zoowel als bijzondere, bezoeken, op stof met een „weltanschauliche" en religieuse inhoud, welke op biologische problemen betrekking heeft? Het ging dus minder om de subjectieve factor van het onderwijs dan wel om het objectieve bestanddeel: de leerstof. Toch zal ook de reactie op deze leerstof altijd mede in zich dragen de sporen van den persoonlijken invloed, die van den docent uitgaat. In tweeërlei opzicht, aan de eene kant doordat de eene leeraar allerlei accenten anders legt bij zijn onderwijs (waarbij zijn wereldbeschouwing en „godsdienstige persoonlijkheid" een woordje meespreekt), dan de andere; aan de andere kant door dat iedere 11. op dit persoonlijk getint onderwijs van den leeraar weer anders, positief of negatief, reageert. Geen enkele leeraar is gelukkig enkel „doorgeefautomaat". Een tweede beperking is dat met „de 11." hier slechts een zeer bepaalde groep bedoeld wordt. Om te beginnen alleen die uit de hoogste klassen. Het materiaal, dat ik van lagere klassen heb, meende ik hier niet te moeten publiceeren. Het verschil tusschen een eerste -klasser en de 11., die ongeveer over een jaar eindexamen zullen doen, is zoo groot, dat deze niet te zamen behandeld kunnen worden. Als er bezwaren tegen het onderwijs in de biologie zijn ingebracht, waarvan de achtergrond vermoedelijk van „weltanschaulichen aard was, dan was dat tegen dat van de hoogste klassen. x) Verder zijn er hier geen 11. van roomsche scholen in het onderzoek betrokken, al is daar eerst wel over gedacht. Dat dit ten slotte toch niet plaats vond, ligt hieraan dat ik zelf meende geen bevoegd bewerker te zijn van het materiaal, dat die scholen zouden opleveren. Naar mijn meening moet zulk onderzoek aan één van de vele competente roomsche paedagogen of psychologen overgelaten worden. Heb ik het wel, dan beteekenen allerlei moeilijkheden, die zich op protestantsch-confessioneele scholen voordoen, op hun onderwijsinrichtingen lang niet zooveel. Wat met een „imprimatur" over afstammingsleer verschijnt, is voor vele „orthodoxe" protestanten ketterij van de ergste soort. Toch heeft wel een enkele roomsche 11. aan dit onderzoek meegedaan o.a. een, die een Christelijk Lyceum bezoekt, en een daar wonderlijk goed passend geluid over de evolutie doet hooren, volkomen anders dan bijv. wijlen Pater Erich Wasmann S. J. eigen was. 2) Al is de joodsche H.B.S. niet in dit onderzoek betrokken geweest, toch hebben wel enkele joodsche 11. meegewerkt, zelfs die een Christelijke H.B.S. bezoeken! Sociologisch heb ik helaas mijn materiaal niet kunnen bewerken. Zooals is meegedeeld is het afkomstig uit gemeenten beneden de 100.000 inwoners. Of het resultaat op openbare en bijzondere scholen in onze groote steden anders geweest zou zijn? Waar een niet onbelangrijk deel der 11. uit ambulante gezinnen stamt, die ook wel eens in het Westen van het land woonden, en waar vooral in de families, die hun kinderen naar scholen van voortgezet onderwijs sturen, het verschil met die van de groote stad steeds meer vervaagt, geloof ik niet dat de uitkomst daar belangrijk anders zou zijn geweest. ') Bijvoorbeeld door Dr Kolkert. Hierop wordt in het laatste hoofdstuk gereageerd. 2) Die moderne Biologie und die Entwicklungstheorie; Freiburg i. B., 1904 en later. Kanunnik H. de Dorlodot: Darwinisme and Catholic Thomhti New York, 1922. Zeer tot mijn spijt had ik geen materiaal van echte „meisjesscholen" tot mijn beschikking. De tijd ontbrak mij, deze er nog bij te betrekken. Het totale aantal werkstukken van meisjes afkomstig is dan ook betrekkelijk gering. Geeft nu het werk, afgezien van deze restricties, een betrouwbare weerspiegeling van wat er aan „weltanschauliche en religieuse voorstellingen en gevoelens bij de deelnemers leeft? Natuurlijk geeft het lang niet alles, maar zeker geeft het een zeer bont beeld van allerlei wat daarmede te maken heeft. Hoofdstuk V geeft daar eenigszins een voorstelling van. Juist in de vrije reacties kwam die wondere veelheid aan den dag, die mij soms verbaasd deed staan en mij afvragen deed: hoe kan iemand nu bij het lezen van de voorgelegde stof daarop komen? 'k Herinner slechts aan: spiritisme, Krishnamurti; Prikkebeen en Jonas; Christus' wonderbare geboorte ; de voorbeschikking, de zonde en de eschatologie. Door dit werk onverwachts, onvoorbereid te geven in een omgeving, die zeker niet in alle opzichten ideaal was, maar waar geen gelegenheid was uit een encyclopaedie of op welke wijze ook „geleende wijsheid op te doen, zijn, naar ik meen, tamelijk spontane reacties te voorschijn gekomen. Dat op deze wijze het allerfijnste niet te onderzoeken is, geef ik gaarne toe; ik zou dit ook niet willen. „Daar is een heiligdom van 't hart, ontziet het stervelingen!" Wil het gebodene betrouwbaar zijn, dan zullen de medewerkers ernstig naar objectiviteit, naar waarheid hebben moeten trachten en verder in staat moeten zijn hun gedachten op papier te zetten. Wat het eerste betreft meen ik uit de reacties gedurende het maken van het werk en uit allerlei uitlatingen in het werk wel te mogen besluiten, dat over het algemeen naar dit alles getracht is. In hoofdstuk III is daar al op gewezen. Slechts enkelen wilden ot konden niet meedoen. Of er opzettelijk een onjuist beeld voorgespiegeld is? Zoo ja —dan is dit geen fout speciaal aan de gevolgde methode eigen, ook bij andere onderzoekingswij zen is het geheel verhinderen daarvan onmogelijk. Tenslotte zal bewuste oneerlijkheid vooral samenhangen met de persoonlijke verhouding tot den leeraar-proefleider. De algemeene indruk (vermeld in hoofdstuk III) is, dat er serieus gewerkt werd. Het op het papier zetten van de gedachtenis een nog grooter kunst dan deze enkel al te uiten. Daarover klaagt dan ook een enkele 11. en 927 meent „dat woorden het vaak nog veel moeilijker maken . Voortdurend zal het geschrevene dus getoetst moeten worden aan de geheele persoonlijkheid waarvan die woorden, ook in hun gebrekkigheid, de uiting zijn. Zoo gaarne had ik dit nog meer gedaan. Oorspronkelijk stond dan ook een typologisch hoofdstuk op het plan, waarin de verschillende typen van geleverd werk, één positivistisch en een meer metaphysisch van aanpak, betrokken werden op de geheele persoonlijkheid. Hiertoe zijn dan ook allerlei gegevens verzameld. Zoo werd bijv. onderstaand formulier ter invulling voor gelegd. Naam: Geboortedatum en jaar: Beroep van den vader (nu of geweest): Aantal broers: Aantal zusters: De hoeveelste ben je thuis ? Doe je aan sport? Welke takken? Doe je (deed je) aan padvinderij ? Ben je lid van een jeugdvereeniging? Welke? Ben je lid van H.B.S.-, Gymnasiasten-, Lyceistenvereeniging ? Lees je in je vrijen tijd veel, matig, weinig of niet? Wat voor soort boeken of tijdschriften zijn dat ? Houd je van knutselen? Heb je een verzameling? Waarvan? Ben je nogal „handig" ? Heb je veel of weinig vrienden(innen) ? Ouder of jonger dan jezelf? Sluit je je gemakkelijk aan of blijf je liever alleen ? Heb je politieke belangstelling ? Onderaan deze lijst was ruimte gelaten voor verdere aanteekeningen betreffende de 11. afkomstig van rector, directeur en leeraren. Tevens zijn de rapport-, soms ook de eindexamencijfers van de bedoelde 11. verzameld, om tenminste in mijn archief zooveel mogelijk gegevens betreffende hen aanwezig te hebben. Ook de gemiddelde cijfers voor het Nederlandsch opstel zijn in mijn bezit. Samenvattend meen ik te mogen beweren, dat de gevolgde methode van onderzoek, zooals die hier in de hoofdstukken I, II en VI besproken is, een bruikbare en behoorlijke afspiegeling geeft van „de wereldbeschouwing" der 11. op de onderzochte scholen, al behoort zij nog aangevuld te worden door typologisch onderzoek waartoe vooral ook mondelinge gedachtewisseling vereischt is. Niemand kan er meer van doordrongen zijn dan de be- werker hoeveel nog in het verzamelde materiaal verborgen ligt, dat er nog niet uit opgedolven is. Wanneer hij evenwel aan andere scholen zijn onderzoek zou herhalen, zou hij het in de groote trekken op dezelfde wijze als dit laten verloopen. Alleen zou hij de proefleiders, waaronder ook zichzelven, nog meer willen oefenen in het nauwkeurig waarnemen en vastleggen van de reacties der klasse en der afzonderlijke 11. gedurende het werk en bovenal veel meer gelegenheid willen hebben om het gemaakte werk met de 11. rustig door te praten. Daarvoor zijn vele uren noodig, welke niet beschikbaar zijn voor een leeraar, met een volledige betrekking. Eenerzij ds een dankbaar vast te stellen feit •—- maar tevens betreurenswaardig, omdat het vele gelegenheden ontneemt, die voor het onderwijs en de opvoeding van de 11. gebruikt konden worden. Hoeveel tijd wordt er eigenlijk bij het opstellen van urentabel en 11,-schaal door de onderwij sautoriteiten uitgetrokken, als beschikbaar voor de studie van eigen vak, paedagogiek en psychologie door de docenten ? Het ziet er naar uit, dat een doordacht woord als dat van Dr Langeveld in Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur van 4 Mei 1934 stelselmatig genegeerd wordt. Voorwaar een ernstig teeken. HOOFDSTUK VII GEVOLGTREKKINGEN Wat kan er nu uit het materiaal, voor zooverre het bewerkt is, betreffende het onderwerp, waartoe zeker niet louter academische belangstelling mij dreef, geleerd worden ? Wij wilden immers niet enkel nagaan of er verband bestond tusschen onderwerpen welke de biologie doceert (of niet doceert, doch welke toch zeker tot haar gebied behooren), en de wereldbeschouwing, het geestelijk leven, van de 11., doch wij wilden dit onderzoeken als paedagoog. Is het mogelijk dat ons biologie-onderwijs, dat ons gedrag als opvoeder van de jeugd, welke zich op een leeftijd bevindt welke van zoo groote beteekenis is voor de keuze van hun levensbeschouwing, door dit onderzoek geholpen wordt ? Kunnen wij uit het geleverde materiaal met eenige stelligheid conclusies trekken voor de practijk? Ja, ik meen van wel. Niet dat hier wereldschokkende ontdekkingen gedaan zijn, doch wel zijn hier min of meer gefundeerde opvattingen bevestigd. Daartoe willen wij achtereenvolgens nagaan wat onze gegevens te zeggen hebben voor het onderwijs en voor de school in het algemeen, daarna meer in het bijzonder voor het biologie-onderwijs en ten slotte voor de godsdienstige opvoeding. Gevolgtrekkingen voor het onderwijs in het algemeen. Bij de eerste opzet van dit onderzoek was in het geheel niet gedacht aan wat nu hoofdstuk IV geworden is: een behandeling van de intellectueele bewerking. Het ingekomen materiaal dwong mij echter het te schrijven en ondanks allerlei beperking, die ik mij oplegde, werd het in eerste opzet 100 foliobladzijden machineschrift groot. Toch ben ik mij ervan bewust dat dit gedeelte veel beter bewerkt had kunnen worden door iemand met grooter kennis van de logica en de denkpsychologie dan ik bezit. Daar ik met dit hoofdstuk niet gerekend had, was mijn voorbereidende lectuur ook niet naar deze zijde georiënteerd geweest. Het onderzoek naar het stil-lezen, uitgegeven vanwege het Nutsseminarium x), had ik dan ook nog niet gelezen toen ik mijn stof bewerkte; was dit wel het geval geweest, zoo had ik er zeker mijn voordeel mede kunnen doen. Deze Mededeeling No 23 heeft als ondertitel: Een onderzoek inzake het zelfstandig verwerken van leesstof enz. Bij mijn methode gebeurde dit immers ook, echter niet: door 11. der hoogste klassen van lagere scholen, maar door 11. van de hoogste klassen der scholen van voortgezet onderwijs, die ongeveer een jaar later op de collegebanken zouden kunnen plaats nemen. Ook Dr M. J. Langeveld heeft in zijn Taal en Denken2) een en ander omtrent een onderzoek volgens de methode van het stil-lezen medegedeeld. Taalbeheersching. Eén ding dat hoofdstuk IV wel duidelijk aan den dag heeft gebracht is, dat het met de „taalbeheersching", in den zin die Langeveld daaraan hecht, bij de 11. der hoogste klassen veelal nog bedroevend gesteld is. In Taal en Denken lezen wij: „Wie ,beheerst' de taal? Hij, die feilloos in staat is de abstracte functionele schema's (vgl. Selz) te hanteren, die tevens in staat is zich te laten determineren door de hoogste psychiese niveau s (vgl. SassenfeldFrohn), daarbij dus de lagere niveau's tot zijn dispositie heeft zonder daarin vast te raken en zijn hoogere opdracht uit het ,oog te verliezen", of: „Taalbeheersching is dus — als men het met minder details zo zeggen wil —1 het vermogen, zijn gedachten in taal om te zetten en de in taal uitgedrukte gedachten van anderen te begrijpen." 3) Vooral dit tweede gedeelte: de gedachten van anderen, (ook van de leerboekschrijvers), begrijpen, hun gedachtengang kunnen volgen en zelfstandig zich eigen maken, laat vaak veel te wenschen over. Hoeveel malen heb ik — en het was slechts een kleine bloemlezing •— moeten wijzen op een niet goed kunnen i) a H. van der Hoeve, Ph. Kohnstamm en G. van Veen : De lagere school en het stil-lezen, in: Mededeelingen van het Nutsseminarium voor Paedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam, No 23; Groningen, 1933. -) Een theoretiese en didactiese Bijdrage tot het voortgezet onderwijs in de Moedertaal, inzonderheid tot dat der Grammatica, Academisch proefschrift. Ook verschenen in: Didaktische Monographien onder redactie van Ph. Kohnstamm en G. van Veen; Groningen, 1934. 3) t.z.p., bladzijde 121. pompen." *) Is het geen communis opinio, dat voor de denkschoüng allereerst, misschien alleen, het wiskundeonderwijs in aanmerking komt? Een opvatting, die ook bij de 11. is doorgedrongen en die tot een laatdunkend spreken over „geheugenvakken" geleid heeft. Prof. Reinders merkte eens op: „Waarom mag het kind bij de plantkunde zijn hersens niet gebruiken?" 2) Dep uitlating was het gevolg van wat een student zei: „Ik had nooit geweten, dat morphologie heusch een wetenschap was. En als men 't zóó doet, wordt immers de plantkunde een vak, waar je ook slecht in kunt zijn, net als in wiskunde en natuurkunde!" Van de behandeling der descendentietheorie zegt Reinders: „een kostelijke gelegenheid tot oefening in het strenge natuurwetenschappelijke denken". 3) Dat Reinders deze dingen mij, als jong leeraar, heeft laten zien, daarvoor zal ik hem mijn leven lang dankbaar blijven. Zeer juist is wat hij eens elders schreef: „Dat men van ons vak een geheugenvak gemaakt heeft, is niet de schuld der Natuurlijke Historie, meer van de geheele geestesgesteldheid van het laatst der vorige eeuw. Men stelde toen als allereerste eisch, dat het onderwijs kennis moest bijbrengen; met het gevolg, dat wij verzeild zijn in het doceerende resultatenonderwij s, waartegen nu zoo hevige reactie komt. ) Deze hevige reactie, waarvan vijftien jaar geleden sprake was, heeft nog maar betrekkelijk weinig uitgewerkt. Hoeveel eindexamenopgaven zijn niet veelmeer een onderzoek naar parate kennis dan naar logisch, wetenschappelijk kunnen denken! Maar leert de wiskunde dit dan niet voldoende ? Eén van de dingen, die zeker naar aanleiding van het verzamelde materiaal onderzocht behoort te worden, is het verband tusschen wiskundeknapheid en het logisch denken, gelijk dit in werkstukken als hier geleverd werden, tot uiting kwam. Zeker kan het onderwijs in de wiskunde niet tot het hanteeren van die abstracte, functioneele schemata voeren, welke voor de biologie, die meer dan ^ter physische chemie wil zijn, kenmerkend zijn. Hier toch hebben t.z.p., bladzijde 125 e.v. . _ . 2) Prospectus bij het Leerboek der Natuurlijke Historie, uitgave 1930, blz. 14, Groningen. 3) t.z.p., bladzijde 12. . . n w» 4) De Natuurlijke Historie aan B. Gymnasium in: Paed. Stud. 1, blz. 14, Groningen, 1919. Zie ook: Ph. Kohnstamm: De nieuwe School; Groningen, 1925. wij te maken met zooals Prof. Jordan opmerkt: „overzichtelijke, in zich gesloten geheelen, terecht ,mikrokosmen' genoemd." x) Hier staat de „Ganzheit" en de wisselwerking der deelen in het middelpunt. In hoeverre de biologie als wetenschap der organismen eenmaal gebruik zal kunnen maken van de nieuwere groepentheorie in de wiskunde kan ik niet beoordeelen, doch deze wordt niet op onze scholen onderwezen en zoo kan vooralsnog geen enkele wetenschap die „denkgewoonten" bijbrengen welke characteristiek zijn voor de biologie en deze „organismische" of „holistische" denkwijze grijpt op allerlei andere gebieden over. Remmingen voor het emotioneele. Als derde belangrijk punt, dat ik noemen wilde betreffende het onderwijs in het algemeen, is het blijkbaar aanwezig zijn van sterke remmingen om het emotioneele element, zooals de geboden stof dat bevatte, op school mee te beleven. Onze nestor der paedagogiek, Prof. J. H. Gunning Wzn, spreekt ergens van „de vloek der schoolschheid 2). Zelf sprak ik met Kroh van „Situationsgebundenheit". Het schijnt een groot aantal 11. onmogelijk, op school een attitude te vinden welke meer dan louter verstandelijk is, doch ook openheid laat voor het emotioneele. Het is alsof de 11. er op school maar ten deele bij betrokken zijn, of daar een deel van hun persoonlijkheid geatrophieerd is. Wanneer wij de aard van het onderwijs op de scholen nagaan is dit niet zoo heel verwonderlijk. Zij die nog altijd treuren, dat hun geen gymnasiale opleiding ten deel viel, en zich voorstellen dat de aanraking met Plato e.a. gelegenheid gelaten en geschonken zou hebben voor een meer musische levenshouding, zullen bitter teleurgesteld zijn, als zij vernemen hoe vele gymnasiasten op den toon van Prof. Reinders' stuk reageerden. Onder de 41 11. van de H.B.S. te R. was er één, die aanstoot genomen had aan de laatste alinea van § 108, dat was 020, die „de vorm wel wat hoogdravend" vond. Onder de gymnasiasten te M. zijn er op negen 11. al dadelijk drie welke die laatste alinea „te poëtisch vinden" en „niet thuisbehoorend in een leerboek". (in een „aardrijkskunde boek" schrijft 045!) Ook bij de alpha's van ) De Beteekenis van het Onderwijs in de Biologie voor de Beschaving en voor het Denken, in: Paed. Stud. XIV, blz. 144; Groningen, 1933. loof® meerdeTheidsi°nSen> in: Volksontwikkeling VI, blz. 75; Amsterdam, 1924— 25. 15 Conclusies voor het biologieonderwijs. Zoo ben ik al vanzelf overgegaan op het terrein van de biologie. Wat heeft ons onderzoek nu voor het onderwijs in de biologie opgeleverd? Over feitenkennis wil ik het niet hebben. Alles bij elkaar genomen, wanneer men het geheele materiaal eens rustig doorleest, is de indruk: er wordt toch heel wat geweten! Niet alleen van biologie, doch ook van andere vakken. In de vrije reacties kwam zelfs de hypothese van Moulton en Chamberlin over de planetesimalen te voorschijn! De 11. weten veel, volgens sommigen echter nog niet genoeg. Er is immers ook zooveel te weten! De vraag is echter: weten zij het echter goed en kunnen zij er mee arbeiden? „Multum non multa" is het motto van Reinders' leerboek der plantkunde of: „weinig familiën, maar deze goed en het is uitstekend dit als docent steeds voor oogen te houden, ook al klinkt des vogelaars zoet gefluit, bijv. van die 11. die zoo gaarne „alle" plantenfamilies zouden kennen; die meenen, dat het onderwijs in de plant- en dierkunde ertoe moet dienen al de planten van de Nederlandsche flora te leeren. Dit zou evenwel slechts enkelen tot een waar genot zijn; en de arme 11. die uit Indië overkomen, welke op sommige scholen een niet gering aantal vormen, dan? Neen, dit kan niet de bedoeling van het onderwijs zijn, wel natuurlijk een leeren determineeren, zoodat de liefhebbers hun gang kunnen gaan. Een ander doel hebben wij na te streven. De 11. moeten in aanraking komen met dat geheel eenige wat een organisme is, die twee-eenheid van vorm en functie, waarbij niet met reden gevraagd kan worden naar wat er het eerste was van die twee, wat primair is. Zij hebben deze organismen te leeren zien als behoorend bij een bepaalde omgeving, doch beschikkend over een vaak wondere soepelheid, welke hen soms in staat stelt ook onder geheel andere omstandigheden te leven. Ook mag hun niet verborgen blijven, dat deze wezens in zekeren zin een geschiedenis, een verleden hebben, waarvan zij de sporen met zich meedragen. Prof. Jordan omschrijft het doel van de studie der biologie, welke tevens die van het onderwijs erin is, aldus: „Das Ziel ist das Verstandnis des Ganzen". Van bloote feitenkennis zegt hij: „Tede Tatsache an sich ist... vollkommen wertlos. Sie ist nur ein Mittel, ein Weg zum Ziel. Wo man reine Tatsachen gibt, wie man das zu nennen pflegt, ahmt man dem epigonenhaft arbeitenden Forscher nach, der doch nur vergessen hat, dasz seine Arbeit dem Gangen dient. Die Tatsache wird zur Gottheit erhoben. Der Schüler weisz schlieszlich alles, er hat aber in nichts Einsicht. Denn Einsicht bedeutet ein Ganzes aus seinen Teilen in ihrer Wechselwirkung verstehen zu lernen." Dit inzicht, dit begrijpen vergelijkt hij met het lezen van een volzin: „Man darf aber niemals vergessen, dasz in der Beschreibung aller Funktionen, die einzelnen Erscheinungen nur die Buchstaben eines Satzes sind, dessen Sinn man nur durch Rekonstruktion aus allen Buchstaben erhalt." Jordan eindigt aldus: „Die Aufgabe des Unterrichtes in der Biologie ist den Schüler für die Einsicht in eine lebende Wirklichkeit zu erziehen." x) Hiermede kan ik mij volkomen vereenigen, omdat ik biologie als autonome wetenschap wensch onderwezen te zien. Autonoom d.w.z. als een wetenschap met een eigen kategorieënstelsel, niet enkel als toegepaste natuurkunde en scheikunde. Als wetenschap, niet als een liefhebberijtje onder de andere ernstige vakken. Tegen deze opvatting kan niet ernstig genoeg stelling genomen worden. Wanneer Dr W. J. Kolkert Jzn zegt, dat het de taak van het onderwijs in de biologie is „de ware liefde aan te kweeken voor Gods heerlijke schepping", 2) dan meen ik, dat daar volkomen vergeten is dat de biologie evenals de scheikunde een wetenschap is, en wel een met een zeer bijzonder aspect. Dit uit een te zetten is hier niet aan de orde. Die „ware liefde" blijft in het vlak van het „geliefhebber". Een neerlandicus, directeur eener Christelijke H.B.S., weet toch wel wat „ware liefde" is? 3) Zoo deze „liefde" hier, omdat hij niet spreekt van de natuur, maar van „Gods heerlijke schepping", misschien meer dan enkel genieten wil zijn, doch tevens een eerbiedig bewonderen van den Schepper, zoo meen ik ') „Biologie" in Forschung und Unterricht, in: Tijdschr. der Nederl.Dierk. Ver., 3e serie, Dl. I, blz. 157 e.v.; Leiden, 1929. 2) Antirevolutionaire Staatkunde (2e en 3e kwartaal 1932); blz. 363. 3) Mijn gedachten gaan dan naar dat aangrijpende stuk van Jan Ligthart over: Liefde. „Liefde voor boeken, voor verzen, voor muziek, voor schilderijen; voor kunst. Liefde voor weiden, voor bosschen, voor heide, voor bergen; voor de natuur. Liefde voor dieren, voor kinderen, voor menschen. Liefde voor stad en staat. Liefde voor God. Maar al deze liefde is begeeren. Begeeren op grond van eigenschappen, die onze bewondering, onze verruk- dat God niet gekend wordt uit de natuur, maar omgekeerd van uit het kennen van God, de natuur eerst Gods schepping wordt, en niet die van een demiurg. Hiermede zou ik evenwel vooruitgrijpen op wat ik zeggen wil over biologie en godsdienstonderwijs. Biologie een wetenschap, onderwijzen in de biologie dus, zooals Langeveld het uitdrukt: „doceeren in intelligeerbare structuren, congenitaal, op natuurlijke wijze verbonden met het denken", en daarom eerst zijn bekroning vindend in de hoogere klassen. Zoowel Varossieau als de Biologische Raad van Nederland in zijn schrijven aan den Onderwijsraad1) hebben stelling genomen tegenover de opvatting van Dr Kolkert, dat de bovenbouw van de H.B.S. de biologie best als onderwijsvak missen kan. Varossieau meent dat Dr Kolkert tot deze opvatting gekomen is (deze geeft immers zelf geen enkele motiveering waarom juist de biologie bij een eventueele versobering verdwijnen moet), omdat deze van dit vak een „verwoestende invloed" verwacht „op al wat religie is . Tot zes malen toe komt immers bij Dr Kolkert de samenvoeging van „Darwinisme" en „materialisme" voor. Over deze grootheden zullen bij Dr Kolkert wel helderder voorstellingen en begrippen bestaan dan bij de 11., die aan dit onderzoek deelnamen. Darwinisme en materialisme: een louter toevallige ontwikkeling van planten en dierenrijk, en een wereld van enkel „materie . Wie onder de leidende geesten op het gebied der wetenschap wil daar nog van weten? Nu schrijven Nobelprijswinnaars als Einstein en Milli- king, onzen eerbied, ons heilig ontzag wekken. Eigenschappen, die ons verrijken, die ons zaligmaken. . 't Is alles liefde, die óns geluk moet aanbrengen, ónze zinnen, onze Ziel. Wie de Liefde wil, aanvaarde het kruis. En die de Wijsheid wil, volge den weg der Smart. Door Liefde tot Lijden. Door Lijden tot Wijsheid" „Liefde", in: Over Opvoeding I, blz. 83-84, 96; Groningen 1918.) En dan, wat is „ware Liefde" volgens I Cor. 13? i) s. L. Varossieau: Het Biologieonderwijs in het gedrang, in: Paed. i>tua. XIV, blz. 131 e.v.; Groningen, 1933. , De Biologie aan de scholen voor voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs (Copie van een schrijven door den Biologischen Raad van Nederland geric t tot den Onderwijsraad), in: Vakblad voor Biologen, XV Jg, blz. 126 e.v.; Den Helder, 1934. staat, of dat er sprake is van een dubbel-leven: het eene moment als Christen, het andere als man van de wetenschap. Naar onze stellige overtuiging is geen van beide, noch de antithese, noch het dubbel-leven noodig, ja zijn beide een uiting van ongeloof. Godsdienstige opvoeding! Daarbij denk ik nu aan de scholen. Hebben deze daarin dan een taak? Wanneer een „christelijke" school van een andere alleen hierin verschilt, dat er nog een leervak meer op de lesrooster voorkomt, was zij daarin reeds geoordeeld. Het verschil is niet bedoeld als een aanvulling, waarbij de rest ongewijzigd bleef, niet een school met den Bijbel, maar als een radicale (radix = wortel) wijziging van den geheelen geest, een school uit den Bijbel levende. In hoeverre dit ideaal ergens bereikt is, ligt niet aan mij te beoordeelen; als doel om na te streven, lijkt het mij zeker begeerenswaard toe. Een „christelijke" school wil dus, uit haar beginsel, niet enkel „christelijke religie" onderwijzen, maar christelijk opvoeden. „Religionsunterricht zu geben, ohne die Religionsbildung zu sichern, heiszt die Propheten töten und ihre Graber mit Zieraten überhaufen," schreef Pestalozzi in het album van zijn jongeren vriend Christian Heinrich Zeller, van wien zelf de woorden zijn: „Wer nicht beten kann, der kann auch nicht erziehen. Wahrhaft gutes Vorbild und Beispiel ohne inneres Leben mit Christo in Gott ist unmöglich." x) Onderwijs en opvoeding behooren hier onlosmakelijk verbonden te zijn. De sfeer in de klasse en het godsdienstonderwijs. Wanneer ik dus nu schrijven ga over het verband tusschen het onderwijs in de biologie en het godsdienstonderwijs wensch ik de opvoedkundige zijde geen oogenblik uit het oog te verliezen. Hier, op de school, is deze opvoeding, bewust of onbewust, het werk van den leeraar, van het leerarencorps in hun geheel, maar ook van den klassegeest. Fritz Künkel schrijft dat levende, godsdienstige opvoeding hierin bestaat, dat de opvoeders in hun leven laten zien, wat godsdienst in den diepsten zin van het woord is. 2) Ook al *) H. W. J. Thiersch: Chr. H. Zeilers Leben, Bd. I, blz. 191; 1876. C. H. Zeller: Über Kleinkinderpflege. Ein Buch für Mütter, Kindergartnerinnen und Kindererzieher (1841 ?). 2) De religieuse Opvoeding in het Gezin en het Ongeloof, in: Psychologie van het ongeloof, onder redactie van Prof. Dr Ph. Kohnstamm, blz. 31; Amsterdam, 1933. mocht hier niet alles mee gezegd zijn, geen opvoeder is verantwoord met het stellen van een lageren eisch aan zichzelven. Maar nu de klassegeest? In: Wijding in de Kinderkerk heeft Mej. M. van Woensel Kooy, piae memoriae, er met zooveel nadruk op gewezen dat de sfeer van onschatbare waarde is bij de godsdienstige opvoeding. „En de persoonlijkheid wordt gevormd, niet enkel door het directe woord, maar evenzeer, ja veel meer door de geestelijke sfeer waarin zij zich beweegt. Deze sfeer wordt allereerst gevormd door den geest van den leider. Zijn taak is het om te zorgen dat het kind in later jaren aan de woorden: godsdienst, kerk, gebed, Bijbel, slechts gedachten vastknoopt van liefde en eerbied." x) Deze sfeer nu wordt op onze scholen van voortgezet onderwijs zeker voor een groot deel medebepaald door de 11. die te zamen een klasse uitmaken. Hoe staat het met de homogeniteit der 11. in één klasse op een „confessioneele" school? Zijn zij eens geestes ? Wie hoofdstuk V gelezen heeft kan opgemerkt hebben, dat daar groote verschillen zijn. Het is bedroevend maar volkomen waar, dat vele ouders hun kinderen niet naar deze scholen sturen, omdat zij voor hen een „christelijke" school verlangen, maar uit allerlei andere overwegingen, bijv. van welstand, doch het allerbedroevendst is, dat door de schoolbesturen geen andere maatstaf dan die voor de openbare scholen geldt, bij de toelating wordt aangelegd, tenzij een financieele. Het is mij niet bekend dat 11. niet toegelaten werden omdat men wist dat de sfeer thuis en op school te zeer uiteenliep. De ervaring, die ik in deze bezit is, dat op geen school de klassen minder homogeen zijn dan op de christelijke. Maar zijn deze scholen dan niet een prachtig arbeidsveld van inwendige zending? Is hier geen bijzondere kans om hen die vervreemd zijn terug te voeren? Hoe zeer zou ik het toejuichen als daar bij den geheelen opzet van deze scholen rekening mee .gehouden werd. Wanneer deze scholen eens in de leer gingen bij de A M.V.T.! Maar neen, er wordt van uit gegaan, dat de school bevolkt wordt door kinderen uit gekerstende gezinnen, waar de ouders hen volgens de doopbelofte opvoeden, terwij de praktijk leert, dat er klassen zijn waar nog geen 50 % ja zelfs nog geen 20% der 11. uit zulke gezinnen komen. Deze incongruentie moet Zich wreken. Er wordt godsdienstonderwijs gegeven, over God n Blz. 3 van de le druk; Rotterdam, 1916. lijkt mij volkomen ongeoorloofd. Onze eerbied voor den Bijbel mag geen oogenblik verflauwen, en deze eerbied vraagt een volkomen eigen gedrag. Het conflict voor de 11. tusschen biologie en Bijbel. Hoe nu te handelen als de 11. meenen, dat er een conflict is tusschen de biologische wetenschap en het Christelijk geloof? Allereerst moet hen natuurlijk duidelijk geworden zijn wat dit Christelijk geloof is. Wanneer de hoedanigheid hiervan vooral afgemeten wordt naar de hoeveelheid (dit moet geloofd worden, en dan ook nog dat en dat; wanneer er niet spoedig te veel geloofd wordt), dan is de kans groot, dat wat de biologie onderwijst wel eens in botsing kan komen met een van die vele dingen, die men gelooven moet. Is gelooven daarentegen; in een geheel andere verhouding tot God gekomen zijn, hetgeen onafscheidelijk meebrengt dat alles anders wordt, ook de studie van de biologie, dan is het de vraag of deze botsing waarschijnlijk is. Zeker, het is al eerder opgemerkt, bij deze volkomen eenige verhouding tot God behooren bepaalde voorstellingen, strevingen, oordeelen. Bij deze nieuwe, ons geschonken betrekking tot den Vader van onzen Heere Jezus Christus behoort bovenal een geheel eenige verhouding tot den Bijbel. Deze ontvangt hierdoor een bij niets anders hier op aarde te vergelijken beteekenis. Het is overbekend, dat de moeilijkheden welke zich bij de 11. voordoen vooral liggen op het gebied van de Bijbelbeschouwing. Is niet allerlei wat in de biologie (en geologie) voor waar geldt, in openlijken strijd met wat er in den Bijbel Stclcit ? •• • Het wil mij voorkomen dat hier maar één oplossing mogelijk is, nl. eene waarbij den 11. wordt duidelijk gemaakt wat de zin van den Bijbel is. Deze is alleen te vinden door en onder de leiding des H. Geestes, wanneer wij eerst bereid zijn alle eigen vooropgezette meening te verzaken en alleen te luisteren naar wat de Geest zegt. Voor een ieder die geen geloovige is, is de Bijbel een van de vele ontelbare boeken, in vele opzichten merkwaardig, maar zeker niet bekleed met een bovenmenschelijk gezag. Omgekeerd kan men heel goed zweren bij de letter van den Bijbel en toch geen geloovige zijn in den zin welke er hier aan gehecht wordt. Meerdere malen heb ik over wat de Bijbel, naar reformatorische belijdenis, zijn wil geschreven.*) Hier wil ik dit doen aan de hand van een woord van Heinrich Frick, die aansluit bij Luther's schriftopvatting, welke uitgaat van het tweegesprek dat er is tusschen God en mensch: „Ein Zwiegesprach zwischen göttlichem Ich und menschlichem Du, bei dem die Aeuszerung des einen nur verstanden werden kann, wenn man den anderen hineinbezieht! Promissio et fides sunt correlativa. Und fragt man, wo diese Korrelation sichtbar wird, so antworten wir: an der Bibel. Die Bibel ist also objektiviertes Zwiegesprach zwischen dem Richter-Heiland und dem zum BuszGlauben aufgerufenen Menschen, Niederschlag dieser Ich-DuKorrelation und deshalb gleichzeitig geeignetes Organ zur Weckung und Pflege dieses Ich-Du-Verhaltnisses". Steeds heeft de Bijbel betrekking op: „ea, quae ad consequendam salutem scitu sunt necessaria." 2) Dit alles blijft volkomen onaangetast wanneer men verklaart dat de Bijbel geen leerboek is voor kosmographie, biologie enz. Kosmologische en biologische feiten in den Bijbel vermeld kunnen figurae zijn, daarom is hun waarde zeker niet minder dan die van een notarieele acte. Het Scheppingsverhaal. Dit geldt ook van Genesis I. Allerminst verliest dit hoofdstuk zijn waarde wanneer men overtuigd is dat hier geen relaas in te vinden is van een gebeurtenis in het jaar 4004 voor onze jaartelling. Slechts enkele punten mag ik aanstippen. Ook wanneer dit scheppen niet toen, maar veel eerder en ook nu nog voortdurend plaats vindt, blijft alles waar het in Genesis I om gaat waar. Scheppen is daar een daad Gods. Deze schepping is door Hem gewild; heeft als uitvloeisel van dien wil, zin. Deze schepping is niet gelijk aan God, doch Zijn werk. Zij is ook niet, gelijk het idealisme belijdt, mijn schepping, ook al is „mijn" dan een deel van het transcendentale subject. Er is een begin en alles spoedt zich naar een einde; wat daar tusschen ligt, 1) De Jongeman enz., t.z.p. Godsdienstige Opvoeding en het Middelbaar Onderwijs, in: Bibl. v. Bijbelsche Opvoedkunde; Hoenderloo, 1928. Israëlitische Psychologie t.z.p. Wat kunnen wij voor het innerlijk leven van onze kinderen doen,in: Nieuwe Wegen, 14e Jaarg., blz. 17-28. 2) Wissenschaftliches und pneumatisches Verstandnis der Bibel, in: Gemeinverst. Vortrage und Schrift a.d. Geb. d. Theol. u. Religionsgesch. No 124, blz. 22; Tübingen, 1927. zelf wel geheel „bij" te zijn? In ieder geval zou de kennismaking met de gedachtenwereld van de 11., die ook op onze openbare scholen gevonden worden, en welke getuigt van een volkomen anderen kijk op het leven, hem tot voorzichtigheid kunnen manen. Slotwoord. Opvoeden is een teer werk, ten allen tijde. Ook een eerbiedig werk. Jezus is ons voorgegaan in eerbied voor het kindzijn. Hij wenscht dat wij allen door de gecompliceerdheid van het leven heen, weer het eenvoudig kindzijn terugvinden. Alleen zij die deze herwonnen kindsheid bezitten, kunnen waarlijk opvoeders zijn. Wij kunnen ons dit kostelijk goed zelf niet geven. Er is er Eén, Die wacht of wij ook komen willen om het te ontvangen. Biologieonderwijs en de wereldbeschouwing der 11. Wat kan dit onderwijs doen voor de godsdienstige vorming? Eerst hebben wij eerbiedig te luisteren naar wat er roert en leeft in de ziel van onze 11., van hen die het waarlijk niet altijd zoo gemakkelijk hebben met zichzelf. Dit luisteren is onze taak, daar zijn wij nooit mee klaar. Doch, wij hebben ook te luisteren naar Dien Ander, de Eenige, Die ons helpen kan en wil. Dan behoeft het biologieonderwijs geen bezwaren op te leveren. De aarde is des Heeren — ook het biologieonderwijs, ook de biologische wetenschap. Dit onderwijs kan de 11. niet tot God brengen. Dat kan geen enkel onderwijs — doch wij, de docenten kunnen toch wel iets. Als wij geluisterd hebben naar de kinderen èn naar God, dan is het een zeer groote genade als wij getuigen kunnen en mogen, niet alleen dat niets ons scheiden kan van Christus, maar dat ook de kennis, het inzicht in de wondere wereld der levende wezens, alles, het onze is, onze blijdschap en rijkdom, omdat wij zijn van Christus. BIBLIOGRAPHIE Arrhenius, Svante: Das Werden der Weiten; duitsche vertaling v. Bamberger; Leipzig, 1927. Auerbach, fMasz und Messen; in: Handwörterbuch der Naturw., Bd. VI; Jena, 1912. Bakel, H. A. van: Theologie desKruises;Haarlem, 1934. Baer, Karl Ernst von: Welche Auffassung der lebenden Natur ist die Richtige; in: Reden I; Petersburg, 1864. Baeumler, A. en Schröter, M.: Handbuch der Philosophie, Abt. I, II en IV; München, 1934. Becher, Erich: Naturphilosophie ; in: Die Kultur der Gegenwart, Teil III, Abt. VII, Bd. I; Leipzig, 1914. Bigot, L. C. F. en Kohnstamm, Vn.:Hoofdstukken uit de Psychologie; Groningen, 1933. Blumenbach, Johann Friedrich: Beitrage zur Naturgeschichte; z.j. Böhl, F. M. Th.: Genesis I; in Tekst en Uitleg; Groningen, 1923 en later. Bos, J. Ritzema en H. Bos: Leerboek der Dierkunde, herzien door E. Reinders, 14e druk; Groningen, 1932. Boutroux, Emile: De la Contingence des Lois de la Nature, 9e druk; Parijs, 1921. Brouwer, A. M. en Obbink, H. Th.: De Bijbel, (verkorte uitgave) in 3 deelen; Amsterdam, 1921-'27. Brunner, Emil: Gott und Mensch; Tübingen, 1930. Brunner, Emil: Religionsphilosophie evangelischer Theologie; in: Baeumler, A. en Schröter, M., Handbuch der Philosophie, Abt. II, München, 1927. Brunstad, Friedrich: Logik; in: Handbuch der Philosophie v. Baeumler, A. en Schröter, M. Abt. I. München 1934. Buytendijk, F. J. J.: Anschauliche Kennzeichen des Organischen; in: Philosophischer Anzeiger, Bd. II, 1928. Buytendijk, F. J. J.: Erziehung zur Demut; Leipzig, 1928. Buytendijk, F. J. J.: Oude Problemen in de Moderne Biologie; Haarlem, 1919. Brunschvicq, Léon: L'expérience humaine et la Causalité physiciue; Parijs, 1923. Chevalier, Jacques e.a.: Continu et Discontinu; Parijs, 1929. Cohn, Jonas: Führende Denker; in: Aus Natur und Geisteswelt, Bd. 176, 3e druk; Leipzig en Berlijn, 1917. Cornill, C. H.: Der israelitische Profetismus; Straatsburg, 1894 en later. Cotton, Edv. H.: Has Science discovered God? A Symposium of modern scientific opinion; New York, 1931. Delekat, Friedrich: Johann Heinrich Pestalozzi. Der Mensch, der Philosoph und der Erzieher, 2e veranderde en verm. druk; Leipzig, 1928. Dijk, Is. van: Aesthetische en ethische godsdienst; in: Gezamenlijke geschriften, Dl. I; Groningen, 1917. Dorlodot, Kanunnik H. de: Darwinism and Catholic Thought; New York, 1922. Driesch, Hans unter mitwirkung von Woltereck, Heinz: Das Lebens- problem im Lichte der Modernen Forschung; Leipzig, 1931. Dubois Reymond, Emil: Ueber die Grenzen des Naturkennens, 9e Aufl.; Berlijn, 1903. Eisler, Rudolf: Handwörterbuch der Philosophie, 2e druk, opnieuw uitgeg. d. Rich. Müller-Freienfels; Berlijn, 1922. Ernst: Die Weltanschauung und ihre Problematik; Gütersloh, 1930. Escher, B. G.: Gedaanteveranderingen onzer Aarde; A'dam, 1920. Faber, W.: Grondbeginselen der Wijsbegeerte; Groningen, 1931. Frick, Heinrich: Wissenschaftlichen und pneumatischen Verstandnis der Bibel: in: Gemeinsverst. Vortrage und Schrift, a. d. Geb. d. Theol. u. Religionsgesch., no 124; Tübingen, 1927. Funke, H. CDe jonge man als godsdienstige persoonlijkheid; Zeist, 1926. Funke, H. C.: Godsdienstige Opvoeding en het Middelbaar Onderwijs; in: Bibl. v. Bijbelsche Opvoedkunde; Hoenderloo, 1928. Funke, H. C.: Israëlitische Psychologie; in Stemmen des Tijds, 21e Jaarg., blz. 125-147 en blz. 243-257; Zutfen, 1932. Funke, H. C.: Wat kunnen wij voor het innerlijk leven van onze kinderen doen; in: Nieuwe Wegen, jg. 14, 1933. Funke, H. C.: Het Rapport Muller-, in: Paedagogische Studiën, XIII; Groningen, 1933. _ Girgensohn, Karl: Der seelische Aufbau des religiösen Erlebens, 2e herziene en verm. druk v. Walther Gruehn; Gütersloh, 1933. Goebel, K.: Organographie der Pflanzen, I, 2e druk; Jena, 1913. Gruehn, Werner: Religionspsychologie, in: Jedermann's Bücherei, Abt. Philosophie; Breslau, 1926. _ T . , Guyenot, Emile: Le mécanisme de l'Evolution et l'experience, in: L Evolution en Biologie; Parijs, 1929. Haering, Theodor: Naturphilosophie in der Gegenwart; in: Wurttembergsche Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften VI; Stuttgart, 1933. Herchenbach: Bewusztsein und Ichbegrifj; in: Paedagogisches Lexikon v. Herman Schwartz, Dl. I; Leipzig, 1928. Herrigel, Hermann: Wissenschaft und Leben, in: Die Erziehung, ze jrg., Leipzig, 1927. Herrigel, Hermann: Das neue Denken; Berlijn, z.j. (1928). Hoeve, A. H. van der, Kohnstamm, Ph. en Veen, G. van : De lagere school en het stil-lezen; in: Mededeelingen van het Nutsseminarium voor Paedagogiek a. d. Univ. van Amsterdam, No 23; Groningen, 1933. Hönigswald, Rich.: Erkenntnistheoretisches zur Schöpfungsgeschichte der Genesis: in: Gemeinverst. Vortrage und Schrift, a. d. Geb. d. Theol. u. Religionsgesch., no 161; Tübingen, 1932. Joël, Karl: Wandlungen der Weltanschauung, II; Tübingen, 1929-34. Jordan, H. J.: „Biologie" in Forschung und Unterricht; in: Tijdschr. der Ned. Dierk. Ver., 3e serie, Dl. I, Leiden, 1929. . ,Q0Q Jordan, H. J.:De levensverrichtingen van den mensch, 2e druk; Utrecht, iyzy. Jordan,H. J.: Allgemeine vergleichende Physiologie der Tiere; Berlijn, 1929. Jordan, H. J.: De Beteekenis van het Onderwijs in de Biologie voor de Beschaving en voor het Denken, in: Paedagogische Studiën, XIV; Groningen, 1933. Jordan, H. J.: De beteekenis van de Wijsbegeerte voor de Natuurwetenschappen in: Wijsbegeerte in haar verhouding tot ons Hooger Onderwijs; uitgave van de Afd. Ned. der Kant-Gesellschaft; Haarlem, 1933. Katz, David u. Rosa: Gesprache mit Kindern, Untersuchungen zur Sozialpsychologie und Padagogik; Berlijn, 1928. Kerschensteiner, G.: Wesen und Wert des naturwissenschaftlichen Unterrichtes, 3e druk, Leipzig, 1928. Koffka, K.: Die Grundlagen der psychischen Entwicklung, 2e druk; Osterwieck am Harz, 1925. Kohnstamm, Ph.: Bijbel en Jeugd; Haarlem, 1923. Kohnstamm, Ph.: De nieuwe school; Groningen, 1925. Kohnstamm, Ph.: Het Waarheidsprobleem; in: Schepper en Schepping, Dl. I; Haarlem, 1926. Kohnstamm, Ph.: Persoonlijkheid in Wording; in: Schepper en Schepping, Dl. II; Haarlem, 1929. Kohnstamm, Ph.: De Heilige; in: Schepper en Schepping, Dl. III; Haarlem, 1931. Kohnstamm, Ph.: Psychologie van het Antisemitisme; in: Psychologie van het Ongeloof, III; A'dam 1934. Kolkert, Jzn., W. J.: Antirevolutionaire Staatkunde', 2e en 3e kwartaal, 1932. Kooy, M. van Woensel: Wijding in de Kinderkerk; Rotterdam, 1916 en later. Kroh, Oswald: Psychologie der Oberstufe; in: Fr. Manns Paedag. Magazin, Heft 1362; Langensalza, 1932. Krutch, Joseph Wood: The modern Temper, A Study and a Confession; London, 1930. Künkel., Fritz: Einfuehrung in die Charakterkunde ; Leipzig, 1928 en later. Künkel, Fritz: De religieuse opvoeding in het gezin en het ongeloof; in: Psychologie van het Ongeloof, II; Amsterdam, 1933. Langdon Davies, John: Man and his Universe; London, 1930. Langeveld, M. J.: Taal en Denken; Academisch Proefschrift. Ook in: Didactische Monographieën; Groningen, 1934. Langeveld, M.J.: Minister Marchant en het K.B. van 8 Febr. 1934; in: Algem. Weekblad voor Christendom en Cultuur, Jg. 10, no 27; A'dam, 1934. Ligthart, Jan: Over Opvoeding, I; Groningen, 1918. Luther, Ralf: Neutestamentliches Wörterbuch; Berlijn, 1932. McDougall, William: An outline of Psychology, 3e druk, London 1926. Martensen, H.: Die Christliche Dogmatik, vom Verfasser selbst veranstaltete deutsche Ausgabe, 4e Abdr.; Leipzig, 1897. Mathews, Shailer : The Growth of the Idea of God ; New York, 1931 - Matzun, Uta: Das logische Denken in der Reifezeit, Entwicklung und Geschlechtsunterschiede; in: Fr. Manns Paed. Magazin, Heft 1150; Jugendkundliche Arbeiten, Reihe I, Heft I; Langensalza, 1927. Mellink, A.: Leerboek der Dierkunde, Dl. I; Groningen, 1931. Meyer, Adolf: Logik der Morphologie; Berlijn, 1926. Monod, Victor: Dieu dans l'Univers, Essai sur 1'action excercée sur la pensée chrétienne par les grands systèmes cosmologiques depuis Aristote jusqu' a nos jours; Parijs, 1933. Noordmans, O.: Kruis en Schepping; in: Alg. Weekbl. v. Christendom en Cultuur, Jg. 10, no 22; Amsterdam, 1934. Murchison, Carl: Handbook of Child Psychology, in: the International University series in Psychology; Worcester, Mass., 1931. Nordenskjöld, Erik: Geschichte der Biologie; Jena, 1926. Otto, Rudolf: Naturalistische und religiöse Weltansicht; Tübingen, 1909. Otto, Rudolf: Indiens Gnadenreligion und das Christentum; Gotha, 1930. Pascal, Blaise: Pensees et Opuscules, publiés par Léon Brunschvicq; Parijs Z.j. Pasteur, Louis: Traité de la génération spontanée (Oswald's Klassiker der exacten Wissenschaften), Bd. 39, 1892. Pedersen, Joh.: Israël, its Life and Culture; Londen en Kopenhagen, 1926. PestaloZZI, Johann Heinrich: Samtliche Werke, herausgegeben von Artur Buchenau, Eduard Spranger, Hans Stettbacher, le Bd.; Berlijn en Leipzig, 1927. Piaget, Jean: La Représentation du monde chez l'Enfant; Parijs, 1926. Piaget, Jean: Children's Philosophies; in: Handbook of Child Psychology, blz. 377 e.v. in: The International University series in Psychology, Worcester, Mass. '31. Reinders, E.: Leerboek der Natuurlijke Historie; Groningen, 1918 en later. Reinders, E.: De natuurlijke Historie aan het B-Gymnasium, in: Paed. Stud. I; Groningen, 1919. Reinders, E .-.Het leven op aarde steeds dieper mysterie, in: De Opbouw, jrg. 1,1919. Reinders, E.: Hoofdlijnen der Natuurlijke Historie, 3e druk; Groningen, 1930. Reinders, E.: Prospectus bij het Leerboek der Natuurlijke Historie; Groningen, 1930. Rickert, Heinrich: Wissenschaftliche Philosophie und Weltanschauung, in: Logos XXII; Tübingen, 1933. Rothacker, Erich: Geschichtsphilosophie, in: Handbuch der Philosophie v. Baeumler, A. en Schröter, M., Abt. IV; München, 1934. Ruppert, Hann: Aufbau der Welt des Jugendlichen, in: Zeitschr. fur Psychologie, 19e, Erganzungsband, Teil II; Leipzig, 1931. Sellin, Ernst: Theologie des Alten Testaments; in: Alttestamentliche Theologie auf religionsgeschichtlicher Grundlage, Dl. II; Leipzig, 1933. Shelley Godwin, Mrs. Mary Wollstonecraft: Frankenstein, or the modern Prometheus ; 1816. . Siegel, Carl: Grundproblemen der Philosophie; Weenen en Leipzig, 1925. Spranger, Eduard: Psychologie des Jugendalters, 4e druk; Leipzig, 1925. Stern, William: Psychologie der frühen Kindheit, 5e druk, Leipzig, 1928. Thiersch, H. W. J.: Chr. H. Zeilers Leben; 1876. Trench, R. Ch.: Synonyma desNeuen Testaments; Tübingen, 1907. Tschulok, S.: Deszendenzlehre ; Jena, 1922. Tumlirz, Otto: Die seelische Unterschiede zwischen den Geschlechtern in der Reifezeit und ihre Bed.eutu.ng für den gemeinsamen Unterricht; in Fr. Manns Paedag. Magazin, Heft 1150; Langensalza, 1927. Varossieau, W. L.: Het Biologieonderwijs in het gedrang; in Paed. Stud. XIV; Groningen, 1933. Wasmann, S. J., Pater Erich: Die moderne Biologie und die Entwicklungs- theorie; Freiburg i. B., 1904 en later. Weickmann, L. en Mildner, P.: Die Lebensbedingungen im Kosmos; in: Hans Driesch: Das Lebensproblem enz.; Leipzig, 1931. Wells, H. G.: The Outline of History; Londen, 1930. Windelband, Wilhelm: Die Geschichte der neueren Philosophie, Dl. I, 7e en 8e Auflage; Leipzig, 1922. Windelband, Wilhelm: Ueber Denken und Nachdenken; in: Praeludiën II; Tübingen, 1919. Witkowski, Georg: Goethe's Faust, 2e dl., Commentaar en toelichtingen; Leipzig, 1924. Zeller, C. H.: Ueber Kleinkinderpflege. Ein Buch für Mütter, Kindergartnerinnen und Kindererzieher; 1841 (?). LIJST VAN VERMELDINGEN VAN EN AANHALINGEN UIT DE WERKSTUKKEN 001,94. 002,76, 176, 185. 003,37,76, 128. 004, 181,211,214. 005,38, 179, 187, 197, 199,210. 006, 61, 63. 007, 61. 008, 60, 61, 67, 74, 131. 009, 62. 010, 62, 81, 95, 171, 174, 181. 011, 76, 81, 109. 012, 94, 159, 160. 013, 60, 135. 014, 94, 107. 016, 132, 184. 017, 94. 018, 9, 162. 019, 164, 173. 020,225. 021, 61, 66, 176, 183,201, 202. 022, 121. 023, 41, 77, 134, 158, 177. 024, 133, 179. 025, 129. 026, 84, 101, 129. 027, 74, 130, 132, 176 213. 028 197. 029, 108, 120, 128, 131, 170. 031, 134, 180, 181. 032, 243. 033, 110, 117, 171, 180. 034,101. 035, 105, 129, 130, 171. 036, 170, 173, 178, 187. 037, 109. 038,98, 121, 129, 174. 039, 109, 120, 179. 040, 77, 121, 181. 041, 62, 178. 042, 57, 102, 121, 205. 043, 57, 95, 107. 044,57,82. 045,53,57, 171,225. 046,65,83, 105, 108, 110. 047,66, 179, 204. 048,53,57,76. 049,63,65,98, 130, 132,203. 050, 132, 157,177, 185. 051, 132, 203. 052,204. 053, 77, 101. 054, 65, 98, 102, 131, 182. 055, 95, 168,201. 056, 96, 119, 161, 166, 167, 170, 200. 057, 66, 77, 102, 166, 167,201,205. 058,41,77, 119, 161, 167, 195, 199. 059, 135. 060,118, 188. 061, 105, 131, 160,213. 062,95, 129. 063, 106, 118, 160. 064.96, 98, 105, 106. 065, 96, 170. 066, 62, 77. 067, 63, 103, 174, 182. 068, 62, 171, 198. 069, 161, 178, 188. 070,81, 166, 180. 071,60. 072,84, 107. 110, 118, 161, 172. 073, 132, 180. 074, 97, 133, 175, 180, 203,210,212, 075, 66, 83, 95, 110, 128, 174, 197. 076,42, 66, 67, 96, 133, 170, 178, 195, 197, 200,202. 077, 84, 97, 104, 173, 197, 210,214. 078, 43, 54, 57, 76, 77, 83, 110, 121, 128, 134, 171, 181, 213. 079, 96, 101, 135, 184. 080, 132, 174. 081, 96, 101, 131, 166. 082, 63, 96,226. 083, 63. 084, 63. 085, 63, 182. 086,64,65,84, 108, 109, 132,226. 087,54,55,58, 66,69. 088, 158, 183. 089, 64, 101. 090, 65, 96, 97, 104, 157, 179, 183, 200, 203,214. 091, 97, 101, 130, 157, 168. 092, 168, 204. 093, 54, 57, 66, 71, 119,203. 094, 45, 64, 82, 169, 176, 226. 095, 54, 57, 103, 134. 096, 97, 119. 097, 108, 120, 133 157. 098, 84, 176, 203. 099, 204. 100, 82, 83, 101, 102, 108, 113, 129. 103'81, 180, 197. 104,76,95,97, 159. 105,94, 105, 160. 106,71,204. 107,54,57,60,61,85. 108, 108. 109, 108, 132, 180, 181. 110, 120, 128. 111, 179, 191, 203. 112, 78. 113,97. 114,76, 97, 105, 160. 115, 97, 102, 213. 116, 96, 97, 135, 184, 191, 204. 117, 80, 133, 182. 119, 175. 120, 79, 97, 101, 204. 122, 102, 203, 205, 209. 123, 46, 85, 103, 130, 179, 181, 182. 124, 77, 169, 203. 125, 188. 126, 119. 127, 135, 169, 196, 204, 208. 128, 47, 55, 58, 70, 133, 169, 174, 176, 180, 184, 191. 129 172' ^ 202, 207. 130, 186. 131, 80, 97, 101, 133,203. 132,82, 178,214. 133, 96, 101. 134, 97, 101, 102,203. 135, 163, 176, 179, 198. 136, 190. 137, 55, 56, 59, 69, 166, 168, 196. 138, 120. 139, 56, 60, 61, 67, 68, 70. 140, 55, 59, 96, 101, 106, 120. 141, 56, 59, 186. 142, 84, 101, 108, 121, 134, 166. 143, 56, 60, 101, 165 167, 169. 144,56,59,66,94, 101,226. 145,56,60,97, 159. 202, 163. 203, 62, 176, 199. 204, 104, 157. 205, 184. 206, 103, 159, 170, 197, 198. 207, 94, 96, 98, 186. 208, 49, 97, 103, 105, 160, 170, 181. 209, 96, 157, 192,202. 210, 81, 97, 101, 198. 211, 97, 101, 163. 212, 96, 159, 197. 213, 96, 176, 191. 214, 96, 164. 215, 96, 101. 216, 101, 102. 217, 62, 94. 218, 163. 219, 74, 84, 103, 174, 181, 182. 301, 72, 141, 145, 149, 151, 164. 302, 50, 72, 137, 144, 145, 147, 150, 151, 152. 303, 145, 148, 151, 207. 304, 72, 142, 145, 146, 148, 151. 305, 73, 74, 137, 141, 143, 148. 306, 142, 151. 307, 141, 146, 147, 151, 152. 308, 51, 142, 144, 146, 148, 149, 151, 173. 309, 145, 146, 147, 148, 149 310, 142, 145, 150, 151, 152. 311, 144, 145, 147, 151, 173. 312, 136, 137, 142, 145, 148, 149, 150, 151. 313, 137, 142, 143, 145. 314, 145, 147, 148, 151. 315, 73, 137, 141, 143, 145. 316, 137, 141, 142, 145, 151,211. 317, 144, 151. 318, 137, 151. 319, 73, 175. 401, 137, 138. 402, 137. 403, 138. 404, 137, 138, 140. 405, 137, 140. 406, 137. 407, 138, 140. 408, 137. 409, 140. 410, 138, 140. 411, 138. 412, 137, 139, 140. 413, 137, 140. 414, 137, 140. 415, 137, 139, 140. 901, 170, 171. 902, 38, 69, 157, 159, 164, 168, 176, 187, 192, 193, 194, 197,242. 903, 124. 905,201,209. 908, 192,209. 909, 176, 910, 116, 194. 911, 176, 177. 912, 127. 916, 124. 917, 117, 127. 918, 113, 124. 920, 124, 161. 921, 123, 124. 922, 126. 923, 161. 926, 174, 175. 927, 190,218. 928, 90, 92, 159, 190. 929, 125, 174, 178. 930, 71. 931, 114. 932, 181, 201. 933, 174. 934, 188. 935, 89, 188. 939, 113, 192, 196,200, 202. 940, 160. 941, 160, 161. 942, 88, 127. 943, 66, 123, 161, 172, 183, 202,210,212. 944,92, 115, 164. 945,87. 947, 127,202. 948, 174. 949, 92. 952, 93, 126. 954, 159. 956, 111, 161, 166, 167, 195,201. 958, 125, 205. 959, 112, 190,203. 960, 117, 183. 961, 111. 962,93. 963,93. 964, 190, 196. 965,92, 117, 167, 184,208. 966,93. 967,90, 116, 194. 968, 99, 117, 125, 160, 163. 970, 113. 971, 113, 207. 972, 194. 973, 185, 203. 974, 92, 190, 203. 975, 93. 976, 93, 126. 977, 93. 978, 71. 979, 123. 980, 185,200. 981, 177. 982, 71, 87, 124. 983, 92, 113, 127, 188. 984, 174. 986, 125. 987, 160, 161, 172, 190, 193,207,208. 988, 71, 207. 989, 68, 69, 122. 991, 68, 69, 190. 993, 68, 69, 168,201, 204. 994, 111, 114. 995, 117, 166, 179, 204,205. 997, 90, 111, 160, 165, 175, 188, 196. 998, 100, 127, 161, 165, 183, 209. 1000, 113, 185. 1001, 68, 70, 87. 1003, 68, 70, 71, 200. 1004, 68, 69, 111. 1005, 68, 70, 90, 115, 124, 183, 194, 200. LIJST VAN DE LEEFTIJDEN VAN MEDEWERKERS(-STERS) AAN HET ONDERZOEK EN VAN HET BEROEP HUNNER VADERS Leeftijd Beroep van den Vader Rh 001 (1039) 17.8 ............ Ambt. Rijksbel. 002 (941) 15.6 Acc. 003 (901) 20 Ir. 004 (1042) 19 Ambt. Bel. ? 005 (902) 16.9 Beambte S.S. 006 (1038) 17 Koopman 007 (937) 17 Hoofdambt. P.T.T. 008 (903) 17.9 ............ Kantoorbediende 009 (904) 16.3 Subalt. off. 010 (905) 18 Fabrikant 011 (906) 17 Ambt. v. d. Politie 012 (939) 16 A. C. M. b. d. P. T. T. 013 (907) 18 Ind. Cultures 014 (908) 16.6 Landbouwer 015 (938) 17 Ir. 016 (909) 16.6 Instrumentmaker 017 (910) 17 Apotheker 018 (911) 16 Academicus 019 (940) 17.9 Hoofdambt. Bel. 020 (936) 18 Procuratiehouder ? 021 (943) 18 022 (912) 16.9 ............ Pension 023 (913) 18 Jurist 024 (914) 17.6 Opvoedk. ambt. 025 (915) 20 ............ Pension 026 (916) 20 ............ Kantoorbediende 027 (917) 16.9 Subalt. off. 028 (1037) 18.2 ............ Onderwijzer 029 (918) 16 Indische Cultures 030 (1040) 15.4 Plantsoenmeester 031 (919) 17.9 Insp. Ondw. 032 (920) 17.3 Milit. Opz. 033 (921) 16 Techn. beambte 034 (1041) 15.6 Onderwijzer Leeftijd Beroep van den Vader 035 (922) 17 Ir. 036 17.6 037 (923) 16.6 Ir. 038 19.8 Part. 039 (924) 19 Middenstander 040 (925) 17 Middenstander $ 041 18 ............ Hoofdambt. Bel. Mq klasse VI/3 042 (1043) 17.7 043 (1044) 18.8 Leeraar 044 (1045) 19 5 045 19.3 Makelaar Klasse V/J 046 (1046) 17.7 Fabrikant 047 (1047) 18.6 Jurist 048 (1053) 17.5 Subalt. Off. 049 (1048) 17.9 .... .... Hoofd Off. 050 (1049) 16.9 Jurist Ph 051 (960) 19.5 Fabrikant 052 (958) 18.3 .... .... Ind. Cultures 053 (961) 19.1 Ind. Cultures 054 (962) 17.7 ............ Middenstander 055 (953) 17.7 Landbouwer 056 (954) 17.10 Politieagent 057 (963) 16.6 Aannemer 058 (956) 17.6 Middenstander 059 (957) 19-3 • • • • Landbouwer 060 (959) 17.5 Insp. Levensverz. 061 (955) 18.5 Ambt. B.B. Ro 062 (944) 18.7 Koopman 063 (945) 17.3 Ir. 064 (946) 16.3 Musicus 065 (947) 17.1 Controleur 066 (948) 17.3 Medicus 067 (949) 18 Ir. 068 (950) 19.2 Fabrikant ? 069 (951) 18.6 Jurist $ 070 (952) 18.9 Medicus Leeftijd Beroep van den Vader Lg 071 (969) 18.9 Jurist 072 (971) 17.2 Jurist 073 (967) 18.60 Jurist 074 (970) 18.11 ............ Landbouwer 075 (968) 16.3 Onderwijzer 076 (966) 18.11 Onderwijzer 077 (965) 22.3 ............ Onderwijzer $ 078 18.8 Ind. Cultures $ 079 18.7 Hoofdambt. Bel. 080 19.1 Vertegenwoordiger 081 19 Onderwijzer ? 082 17.11 Jurist 083 19.10 Fabrikant $ 084 19.5 ............ Grossier 085 18.1 $ 086 19 Zakenman Oh Klasse V $ 087 (991) 17.11 Middenstander 088 (992) 17.11 Landbouwer 089 (989) 17.3 Dir. M. V. 090 (998) 17.6 Landbouwer 091 (995) 17.6 Beambte P. T. T. 092 (993) 16.4 Medicus $ 093 (988) 18.8 Directeur P.T.T. Klasse IV 094 (987) 15.6 Landbouwer 095 (975) 16.11 ............ Koopman 096 (984) 17.11 Koopman 097 (981) 15.10 Grondeigenaar 098 (974) 17.3 ............ Landbouwer 099 (985) 16.0 Onderwijzer 100 (983) 15.0 Medicus 101 (982) 17.10 Dir. Nijv. School ? 102 (979) 16.7 Hoofdopz. Ontg. M.' $ 103 (976) 15.3 Onderwijzer 104 17.7 Beambte S.S. 105 (972) 17.9 Bankdirecteur $ 106 (978) 16.4 Grondeigenaar $ 107 18.1 ............ Deurwaarder $ 108 (977) 15.3| Zakenman Leeftijd Beroep van den Vader RLyc. H.B.S. V 109 (1025) 17.5 Ir. 110 (1026) 17.8 Ambt. B.B. 111 (1027) 17.9 Hoofd Gemeente bedrijf 112 (1028) 19.1 Machinist 113 (1029) 18.6 Middenstander 114 (1030) 18 Jurist 9 115 (1031) 16.8 Ambt. B.B. 116 (1032) 17.1| Koopman 117 (1033) 17.6 Bankier $ 118 (1036) 17.4 Ind. Cultures 119 (1035) 17.3 Onderwijzer 120 (1034) 16.9 Gem. ambt. 121 18 Ambt. B.B. H.B.S. IV 9 122 (1009) 17.10 Jurist 9 123 (1010) 17.6£ Rentmeester 124 (1011) 18.11 $ 125 (1012) 15.7 Paedag. adv. 126 (1013) 18.9 Middenstander 127 (1020) 15.10 Medicus 128 (1014) 18.3 Medicus 129 (1015) 18.7 Fabrikant 9 130 (1016) 15.1 Onderwijzer 131 (1024) 16.0 Leeraar Nijv. Ondw. 132 (1022) 19.0 Ind. Cultures 133 (1017) 16.8 Hoofd Gem. Bedr. 9 134 (1018) 16.4 Jurist 135 (1019) 17.11 Medicus Gym. V/5 136 (1000) 17.11 Koopman 137 (1004) 19.9 Aannemer 138 18.2 ............ Predikant ? 139 17.4 140 (999) 19.6J Predikant 141 (1002) 17.7 Musicus Gym. VI $ 142 (1005) 17.0 Koopman 143 (1008) 18.5 Leeraar Leeftijd Beroep van den Vader 144 (1006) 17.4 Jurist 9 145 (1007) 19.0 Subalt. off. Rh IV 201 16 Chemicus 20^ 16 ............ Apotheker 203 17 ............ 204 17 Medicus 205 17 Afd. Chef 206 18 Winkelier 207 16 ............ in Indië werkzaam 208 17 ............ Hoogleeraar 209 15.9 Landmeter *6 • • Cultuur-technisch ambtenaar 211 - Ir. 212 18 Winkelier 9 213-217 I® • • uit Indië afkomstig 219 17 Rh klasse V 301 17.6 Leeraar 16.1 Handelsreiziger 19.4 Kleermaker 304 19.6 uit Indië afkomstig 305 19 ............ uit Indië afkomstig 306 18.2 Photograaf 307 17.2 ............ Portier 308-318 onbekend 319 17 Rh klasse V 401 I6«7 Postambtenaar 20.1 Machinist N.S. 403 19.3 Winkelier 405 18.1 Fabriekschef 17.3 ............ Muziekleeraar 4®' 17*7 ............ Ambtenaar N.S. 410 18.4 4^ 16.10 Pension 413 20.8 Slijter 4'^ 17-7 Tuinman 17 Leeftijd Beroep van den Vader 416 16.2 927 19.3 Onderwijzer 928 16.1 Medicus 929 20.1 Scheikundige 93Q i9.o Academicus 931 19.9 Caféhouder 933 19.10 Koopman 934 17.6 Adj. Directeur Strafgevangenis 935 18.6 Postbode Oh klasse IV 973 980 994 996 997 16.6 Winkelier 17.6 Landbouwer 17.9 Bedrijfsleider 19.9 Kleermaker 17.10 Hoofd U.L.O.-school RLyc. Gymn. V/3 1001 18.7 Medicus RLvc H.B.S. klasse IV 1021 16.10 Handelaar 1023 i7.9 Belastingambtenaar WERKSTUKKEN, WAARVAN DEZE GEGEVENS TE VINDEN ZIJN ONDER DE NUMMERS VERMELD ACHTER HET = TEEKEN «7-003; 902 = 005; 903 - 008; 904 - 009; «5-010; 906 = 011; 907 - 013; 908 - 014 ; 909 - 016 ; 910-017; 911 = 018: 912 = 022; 913 = 023 ; 914 = 024; 915 - 025, 916 = 026; 917 = 02?! 918 = 029; 919 = 031; 920 = 032; 921 = 033; 922 = 035; 923 = 037; 924 = 039; 925 - 040; 926 = 219; 932 = 202; 936 = 020; 937 = 007; 938 - 015; 939 = 012; 940 = 019; 941 = 002; 943 = 021. RG9U44S= 062; 945 = 063; 946 = 064; 947 = 065; 948 = 066; 949 = 067; 950 = 068; 951 = 069; 952 - 070. PERSONENREGISTER (Vet gedrukte cijfers wijzen naar noten) Adler, Alfred 184. Aristoteles 17, 65,85,94,97,98,152, 163. Arrhenius, Svante 19, 106. Auerbach, F. 112, 113. Augustinus 178, 191, 239. Bakel, H. A. van 200. Baer, Karl Ernst von 113. Becher, Erich 24. Berzelius 161. Bigot, L. C. F. en Kohnstamm, Ph. 23, 112. Blumenbach, Joh. Fr. 78. Böhl, F. M. Ph. 205, 238. Bolk, Louis, 162. Bos, J. Ritzema en Bos, H. 86. Boutroux, Emile 175. Brouwer, A. M. en Obbink, H. Th. 184, 202. Brunner, Emil 195, 242. Brunstad, Fr. 126. Buytendijk, F. J. J. 145, 153, 162. Brunschvicq, Léon 165, 213, 240. Chevalier, Jacques 17. Cohn, Jonas 31. Conklin, Edwin G. 231. Cornill, C. H. 84. Cotton, Edw. H. 231, 240. Darwin, Charles 87, 165. Delekat, Fr. 173. Dijk, Is. van 189. Dorlodot, Kannunnik H. de 217. Driesch, Hans 106. Dubois Reymond, Emil 181. Eddington, Arthur S. 231. Einstein, Albert 230. Eisler, Rudolf 123, 125, 152, 175, 178. Ernst 156. Escher, B. G. 21. Faber, W. 209. Fechner 158. Feuerbach 240. Fischer, Emil 18. Fleischmann 118. Franciscus van Assisi 22. Frick, Heinrich 223, 237, 242. Funke, H. C. 82, 162, 189,231,237. Galvani 18. Geer, De 20. Genestet, P. A. de 242. Girgensohn, Karl 7, 12, 29,156,216. Goebel, K. 164. Goethe 87, 124. Groos, Karl 1. Gruehn, Werner 23, 28, 29. Gunning Wzn., J. H. 225. Guyenot, Emile 17. Haeckel, Ernst 159. Haering, Theodor 155, 212, 213. Hartmann, Nicolai 1. Hartog, A. H. de 209. Herchenbach, 138. Herrigel, Herman 16. Hesiodus 235. Hirsch, S. 239. Hoeve, A. H. v. d.; Kohnstamm, Ph. en Veen, G. van 222. Hollaz, David 195. Hönigswald, Rich 238. Humboldt, Alex. von 18. Jeans, James 200, 231. Joël, Karl 158. Jordan, H. J. 2, 3 e.v., 14, 72, 75, 159, 225. Kant, Em. 31, 81, 213, 241. Katz, David und Rosa 12. Keiler, Helen 136, 148. Kierkegaard, S. 23. Koffka, K. 136. Kohnstamm, Ph. 84, 126, 129, 136, 189, 208, 224, 233. Kolkert Jzn., W. J. 217,229,230,240. Kooy, M. van Woensel 234, 235. Kroh, Oswald 65, 225. Krutch, Joseph Wood 239. Külpe, O. 28. Künkel, Fritz 141, 233. Labberton, Mien 39, 192. Lamarck, Jean Baptiste 85, 166. Langdon Davies, John 168. Langeveld, M. J. 220, 222, 223. Leeuwenhoek 17. Lessing 193. Ligthart, Jan 229. Lloyd Morgan, C. 1. Luther, Martin 196, 200, 209, 237, 240. Luther, Ralf 239. Lyell 108. Mc.Dougall, William, 1,151,163,210, 211,231. Mach, E. 118. Magnus, Albertus 206. Martensen, H. 204. Mathews, Shailer 240. Matzun, Uta 4, 181. Meilink, A. 4. Meyer, Adolf, 167. Millikan, Robert A. 230. Monod, Victor 241. Moulton & Chamberlin 228. Multatuli 178. Murchison, Carl 154. Needham, John Tuberville 97, 183. Nietzsche, Fr. 25. Noordmans, O. 241. Nordenskjöld, Erik 18. Otto, Rudolf 24, 156, 238. Paracelsus 206. Pascal, Blaise 213. Pasteur, Louis 18, 35. Paulus, Apostel 175, 196, 200, 242. Pedersen, Joh. 239. Penck 20. Pestalozzi, Joh. Heinrich 168, 233, 239, 243. Piaget, Jean 154, 155, 165. Plato 33, 152, 225. Pouchet 18, 67, 94, 97. Redi 17, 94. Reinders, E. 3, e.v. 15, 59, 76, 174, 224. Richter, H. E. 106. Rickert, Heinrich 155. Rothacker, Erich 113. Ruppert, Hann. 12. Sassenfeld-Frohn 222. Schiller 185, 194. Schleiermacher, Fr. 201, 212. Schwann 65, 94, 98. Schweitzer, Albert 185. Sellin, Ernst 207. Selz, 222. Seume 185. Shelley Godwin, Mrs. Mary W.206. Siegel, Carl 24. Sitter, de 114, 178. Sluiter, C. Ph. 188. Spallanzani 18, 60, 94. Spinoza, Baruch de 174. Spranger, Eduard 26, 27, 109. Stern, William 136, 139. Swammerdam, J. 17, 94, 242. Thierry, G. J. 239. Thiersch, H. W. 233. Thomson, J. Arthur 231. Trench, R. Ch. 206. Tschulok, S. 78. Tumlirz, Otto 4, 113. Usher, Bisschop 119. Varossieau, W. L. 230. Vondel, Joost v. d. 190. Vries, Hugo de 167. Waals, J. D. van der 243. Wasmann, S. J. Pater Erich 217. Weickmann, L. & Mildner, P. 106. Wells, H. G. 103, 159. Whitehead 242. Windelband, Wilhelm 31, 126. Witkowski, Georg 206. Wöhler 18. Zeiler, C. H. 233. BIJLAGE: AFDRUK VAN DE ORIGINEELE PRIKKELWOORDEN § 151 EN § 108 UIT REINDERS: HOOFDLIJNEN EN DE INLEIDING UIT JORDAN: DE LEVENSVERRICHTINGEN VAN DEN MENSCH UIT REINDERS' HOOFDLIJNEN DER NATUURLIJKE HISTORIE S 151 Ontstaan van het leven op aarde. De afstammingsleer voert van zelf tot de vraag: van waar kwamen de eerste wezens en hoe zagen ze er uit. Waar vergelijkend anatomisch de eencellige planten en dieren de eenvoudigs Sn^e wezens zijn, onderstelt men, dat zij de eerste bewoners der aarde zijn geweest en waar in het rijk der eencelligen het onderscheid tusschen Pinten en dieren vervaagt, heeft de vraag, of 't planten waren of dieren, geen zin, ze moeten echter waarschijnlijk van anorganisch voedsel hebben kunnen leven. De paleontologie leert ons, omtrent deze wezens niets: de oudste bekende resten zijn al van hoog georganiseerde dieren uit tal van hoofdafdeelingen e de diepere lagen zijn zoo sterk veranderd, dat men er geen fossielen in ver- WHettevrS'tuk van het ontstaan der lagere dieren is eerst in den loop der een mnpiliike kwestie geworden. Aanvankelijk dacht men, dat deze de kleinere dieren als in» criitinpn wormen zelfs muizen en kikvorschen, kende men minder goed e men had er geen erg in, dat ook hun leven zoo iets héél bijzonders is en zie zoo wanhopig scherp afscheidt van de doode stof. Bij Aristoteles ontstaan luizen en wandluizen uit afscheidingen van ons lichaam, mijten uit kaas, motten uit stoffige wol, oesters en vischlmzen uit slik; e£ ^opv^" iXg^n d^en^ed!) eÏ'vooLlvanden samengestelden bouw en ontSleS«r»S«.e Swammerdams bewija treSdeSTeÏeL oSr^^NeXmTTSO),3en dat nog'wel m d^geiakte teEendjdlang heeft men, overmoedig geworden door het snelle succesvan de scheikunde na 1774 en de ontdekking van de galvanische („dierlijk ) de eenvoudigs* cel, die, wel verre van een ^XnTdie in SïïS Sr^rdetuSrche»». Maai 1 „och. he. geinen, dan waren we nog niet verder ter verklaring van het eerste leven op aarde: waar was in die wereld van steen, water, zand en klei de opbouwende chemicus ? Men heeft getracht zich er af te maken, door kiemen met hulp van meteorieten of door den lichtdruk te betrekken van andere planeten; daarmee verschuift men echter alleen de moeilijkheid. NATUUR-WETENSCHAPPELIJK WORDT TOT DUSVER HET ONTSTAAN VAN HET LEVEN OP AARDE VOOR ONS EEN TE DIEPER MYSTERIE, NAAR MATE WIJ IN HET STOFFELIJKE WEZEN VAN DIT LEVEN DIEPER DOORDRINGEN. § 108. Tijdruimten. Ten slotte zij nog eens gewezen op de onmetelijke tijdruimten, waarmede men in de aardkunde in aanraking komt. Zooals wij zagen berekent men den tijd sedert het laatste terugwijken van het landijs van Zwedens kust naar waar het nu ligt op twaalfduizend en den duur van den geheelen ijstijd op eenige honderdduizenden jaren. En dit alles was geologisch gesproken in vergelijking met de historische tijden — „voor 'n half jaar". Te oordeelen naar de dikte der afzettingen en andere omstandigheden, moet men aannemen, dat van de „tijdperken" onzer geologische tijdrekening de oudste verreweg het langst geduurd hebben. Ligt niet daar ergens in het Perm, als een kleine episode uit de aardgeschiedenis, nog een heele ijstijd bedolven ? Schattingen omtrent den volstrekten ouderdom van het ons toegankelijk deel van de aardkorst, volgens verschillende methoden, loopen zeer uiteen; zij stijgen tegenwoordig echter alle tot vele honderden, ja enkele duizenden millioenen van jaren '). Nog steeds gaat de verandering der aardkorst verder: bergen worden afgebroken; zeesedimenten afgezet; sommige landstreken rijzen omhoog, andere zinken onder den zeespiegel, onvoorstelbaar langzaam, maar — „de klok van Moeder Aarde tikt eeuwen als seconden" — op den duur kunnen zulke langzame processen de grootste veranderingen bewerken. Maar al doorloopt het materiaal der gesteenten steeds weer den kringloop van sedimentatie, opheffing, afbraak, afvoer naar zee en hernieuwde sedimentatie, het eens gebeurde herhaalt zich nooit op dezelfde plaats en wijze, en de aarde zelf bewaart in haar rotsen de herinneringen voor den vorscher, die door zijn hamer en zijn geest die rotsen tot spreken dwingt. Schoon is de wetenschap van den geoloog; hem „spreken de bergen een tale"; aan het zeestrand ziet hij de geschiedboeken schrijven, waaruit misschien een komend geslacht met moeite den loop van het gebeuren zal trachten te ontcijferen; maar ook — hoe klein wordt zijn kracht, hoe kort wordt zijn bestaan, naast de geweldige Macht, die dit alles in stand zette en in gang houdt naast de eeuwigheden, waarvan hem zijn steenen getuigen! ') Zie Escher, Gedaanteveranderingen onzer Aarde, Hoofdstuk XIV. Wereldbibliotheek. INLEIDING UIT JORDAN'S LEVENSVERRICHTINGEN Indien de mensch bij vol bewustzijn geboren werd, zou een groote verbazing zich van hem meester moeten maken. Hij beleeft in zich zijn helder bewustzijn, zijn overtuiging een „ik" te zijn, een subject, terwijl dit „ik met den rijkdom van hetgeen het beleeft, gebonden is aan een lichaam, hetwelk op zeer eigenaardige wijze eischen aan dit „ik kan stellen. Het is moeilijk te zeggen, of dit lichaam ons dient, dan wel, of wij het lichaam moeten dienen. Pijn dwingt ons het te sparen, honger en andere „gevoelens" noodzaken ons tot verrichtingen, die wij van jongs af aan gewend zijn en derhalve alledaagsch vinden, waarover hij, die bij zijne geboorte zijn levenstoestand zou kunnen beoordeelen, uitermate verbaasd zou zijn» Naast de stoffelijke eischen van het lichaam staan de geestelijke, die even raadselachtig zijn en slechts door het feit, dat zij ons voortdurend bewust zijn, verwonderen wij ons er niet over. Een van deze eischen is, te trachten inzicht te krijgen in wat het leven aan raadselen biedt, dit vreemde leven, dat wij moeten leven, waarbij van onze medewerking zoo veel gevergd wordt en toch alles, wat wij doen schijnbaar nooit meer is dan het leven voortdurend te handhaven, Ken u zeil, stoffelijk en geestelijk; ziedaar een van de voornaamste geestelijke eischen aan den mensch gesteld, een eisch waaraan hij zich niet kan ontworstelen. De eerste voorwaarde om de vragen, welke het leven ons opgeeft, op te lossen, is, deze als vraagstukken te beseffen. Is het niet natuurlijk dat we ons in de eerste plaats voor ons zelf, voor den mensch in het algemeen, interesseeren. Velen zoeken problemen in de natuur en in de stoffelijke wereld en vragen niet naar de problemen van hun eigen organisme, dat hen toch het naaste staat. Tientallen dingen doen we per dag waarnaar we met vragen, die we doen uit gewoonte en het lijken ons alledaagsch-heden. Maar juist deze zijn het die zoo interessant zijn voor den mensch. Wij ademen, waarom ademen en hoe ademen wij ? Drie maal op een dag vereenigt zich het gezin om de tafel om een maaltijd te nuttigen. Wat beduidt het dat we daarmee onzen honger stillen, wat gebeurt er met dit voedsel ? Onze behoefte eraan is zoo groot, dat wil er ons zelfs niet over verbazen, als wij met veel genoegen lichamen van andere, vroeger levende wezens, eten. Wij zijn met gewoon erover na te denken hoe wonderlijk het is, dat ons hart steeds doorwerkt, terwijl toch iedere andere spier na inspanning rust vergt. Wij richten ons op, staan, loopen, handelen. Welke ingewikkelde, maar interessante mechaniek van met elkaar harmonieerende spieren is daarvoor alleen al niet aanwezig. Wanneer we ons ergens aan stooten ergeren we ons, inplaats van verheugd te zijn over e wonderlijke, gave eenheid die we ons lichaam noemen, dat door middel van het zenuwstelsel iedere minuut beschermd wordt tegen grove verwondingen. We zijn gewoon geluiden te hooren en kleuren te Zien, maar hoe zeiden vragen wij ons af: hoe is dat alles mogelijk? Laten we leeren inzien, dat het alledaagsche dikwijls interessanter is dan het buitengewone. Als ons verlangen, om te weten, wat 1 e v e n is, wakker wordt, doen wij het beste te be§ln"® met deze alledaagsche verschijnselen, in de hoop van lieverlede de vraagst ken te benaderen, die iedereen wel als vraagstukken beseft, maar waarvan de beantwoording zoo uiterst moeilijk is, n.1. het stellen van vragen met betrekking tot ons geestelijk leven.