bijdrage tot de kennis VAN HET ENGELSCH TUSSCHENBESTUUR VAN SURINAME 1804 — 1816 J- F. E. EINAAR BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET ENGELSCH TUSSCHENBESTUUR VAN SURINAME = 1804-1816 = BIJDRAGE TOT DE KENNIS ENGELSCH TUSSCHENBESTUUR VAN SURINAME 1804 - 1816 Academisch Proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Leiden op gezag van den Rector Magnificus Prof. Dr. W. van der Woude, Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde» voor de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte te verdedigen op Donderdag 17 Januari 1935 des namiddags te vier uur JOHAN FRIEDERICH EGBERT EINAAR GEBOREN TE PARAMARIBO VAN HET DOOR GEDRUKT TE LEIDEN BIJ M. DUBBELDEMflN — 1934 Dit corps vormde een belangrijk deel van de Surinaamsche weermacht en diende, behalve tot het afweren van de Marrons, ook tot het verhinderen van het vluchten van slaven. Nadat Bloys van Treslong en de beide Raden het bestuur gedurende een half jaar hadden waargenomen, werd P. Berranger tot Commissaris-Generaal en Gouverneur ad interim benoemd. Op 5 December 1803 kwam deze in Suriname aan en aanvaardde op 9 December het bestuur over de Kolonie. In de desbetreffende publicatie lezen wij het volgende x): „en tot de waarneming ad interim van het gansche Gouvernement, Bewind en Directie over de zaaken van de gemelde Colonie [sc. Suriname], Rivieren en Districten van dien, en also tot het voeren van het hoogste gezag aldaar zoo in het Poletike; als in het Militaire, aangesteld zijnde, Pieter Berranger heeft dezelve op heden deeze Post aanvaard". Hoe trof hij Suriname aan? In een uitvoerig schrijven aan den Raad van Americ. Colonien, waarin hij zijn eerste indrukken van de Kolonie weergeeft, lezen wij het volgende 2): „De koophandel heeft een schok gehad, misschien wel door te veel strengheid; ze begint iets te herleeven; de welwillende geneigdheid van het Staats Bewind de industrie te rugsteunen, van welke ik verzeekering gedaan heb, zal veel invloed hebben. Ras hoope ik genoeg producten te zien uitvoeren om in onze inkomsten te voorzien, en genoeg slaaven te zien aanbrengen, om den moed van den Planter niet te zien zakken." Voorts gaf hij in hetzelfde schrijven een gedetailleerd verslag van den stand van zaken. Hij deelde o.a. mede, dat hij het defensiewezen in goeden staat had aangetroffen, het leger, hoewel verminderd, vond hij gedisciplineerd. Slechts klaagt hij over de houding van Bloys van Treslong. „De heer Bloys van Treslong is zeer geraakt over de woorden „te water en te 1) Publicatie 9 December 1803 (A.R.A.). 2) Brief van Berranger aan den Raad van Americ. Col. 28/12 1803 (A.R.A.). lande" voorkomende in het 2de art. mijner instructie *) en "eeft zich uitgelaaten niet te zullen gehoorzaamen, wanneer ik hem iets nopens een dienst kwam beveelen. Vinde ik het desniettemin noodig hem te beveelen, zal ik volgens de orders die ik draage zulks doen door het 9de art. 2) immers ben ik alleen verantwoordelijk en mij dunkt dat dan de consequentie eenvoudig is." Reeds in Januari 1804 ontstonden eveneens moeilijkheden tusschen Berranger en de officieren van het leger. De Luitenant-Kolonel B. Batenburg, Chef van het 5de Bataillon Bataafsche Jagers, „Commandant der gezamentlijke trouppes in de Colonie Suriname", vroeg namens de officieren verhooging van salaris 3). Berranger was niet in staat hieraan te voldoen, aangezien nem de middelen hiertoe ontbraken. Daar hij niet geheel op het leger kon rekenen, riep hij in een publicatie de hulp in van de burgerij: „Een oproep aan de bevolking van Suriname om zich te oefenen in het behandelen der wapenen enz. Aldus gedaan en gearresteerd vergadering aUlier aan Paramaribo den 13 February 1804 en gepubliceerd den 18 daaraan volgende." Engeland had namelijk in het begin van 1804 de Bataafsche Republiek den oorlog verklaard. Vóór de oorlogsverklaring spioneerden reeds Engelsche schepen op de Surinaamsche kust. Berranger deed zijn uiterste best de bevolking gunstig te stemmen om zoodoende, zij het zwak, een steunpunt voor zijn macht te kunnen hebben. x) Art. 2: jpr R ,Dp Commissaris zal in den naam en wegens het Staats Bewind er Bat. Republ. onder het Hoofdbestuur v/d. Raad van Americaansche als het hoogste Sezach> zo in het Politique ais in Militaire zaken, te water en te lande en diensvolgens, zo wel FinLicie enz"816 ^ g8melde colonie' als over haar Justitie, Politie en 2) Art. 9: dat hem commissaris als alleen zo voor de verdediging als voor de demping van onlusten, responsabel zijnde vrij en onverlet blijft de voW6n hl" maatregelen> in dezelve voorgesteld of beraamd al of Set te gêhoTr»»ar elk v"»hchi'zijne «->s 3) Brief van Batenburg aan Berranger 21 Januari 1804 (A.R.A.). De Roomsch Katholieke kerk, die door Friderici was gesloten, omdat zij hare verplichting, de verzorging harer armen, niet nakwam, werd door hem geopend1). Daar de gereformeerde gemeente zonder predikant was, heeft hij gemeend in het gemis hieraan te moeten voorzien. Notificatie van 19 Dec. 1803: „Welgemelde Hove (van Politie en Crimineele Justitie) na desweegens te hebben gehoord het Resultaat uwer conferentie door Commissarissen Politiek met den Kerken Raad, hier omtrent, gehouden, heeft goed gevonden en verstaan, bij provisie en tot dat de standplaats bij de gemeente door een of meerdere leeraren zal weezen vervuld te doen houden eene stigtelijke oefening in de kerk door voorleezingen van Christelijke Predicatien, het doen van gebeden, en het zingen van Psalmen, aanvang te neemen met primo January 1804." Zooals men ziet, stelde Berranger veel belang in het geestelijk leven der kolonisten. Hoewel dit optreden zou doen denken, dat hij vooruitstrevend was, hebben wij kunnen constateeren, dat hij in sommige opzichten zeer conservatief was. Hij raadde b.v. de gelijkstelling der gezindten en de benoembaarheid tot alle ambten af: „omdat er een zo groot getal Joden in de kolonie waren en hunne benoeming verwarring zou veroorzaken" 2). Hij vreesde dus de macht der Joden, die als plantageeigenaren en kooplieden het kapitaal in handen hadden. Ook stond hij zeer afwijzend tegenover de toeneming van het aantal vrijen en verhoogde het manumissiegeld tot ƒ 2000.—. Hierdoor voorkwam hij, dat het aantal vrije negers en kleurlingen in de kolonie snel groeide, iets, wat in die dagen voor de rust van menige Zuid-Amerikaansche kolonie gevaarlijk was gebleken. Hoe minder vrijen, des te minder oproeren. Bij een publicatie van 21 April 1804 werd het verspreiden van boekwerken zonder toestemming van het Koloniaal bestuur verboden. Maatregelen, die wijzen op een zenuwachtige stemming in de Kolonie. In dezen tijd trachtte de Commissaris-Generaal van 1) Wolbers, pag. 501. / a td a \ 2) Brief van Berranger aan R.v.A.C., 10 Maart 1804 (A.R.A.). Fransch Guyana, Hugues, vriendschappelijke betrekkingen met zijn collega in Suriname aan te knoopen. In Februari schreef hij Berranger het volgende x): „Ayant été informé, il y a peu de jours de votre nomination a la place de Gouverneur de Surinam, je m'enpresse d expédier aupres de vous la Goëlette de la Republique la Vigie, pour vous prier d'agréer mes félicitations sur votre heureuse arrivée, et renouveller avec vous les Relations qui n ont pas cessé d'exister entre nos deux Gouvernements, depuis 1'époque de la cessation des hostilités de la dernieré guerre." Berranger antwoordde hierop 2): „Mes nouvelles sont du 12 fevrier par un Navire d'Emb- den qui y a repare a plymouth comme ces gens sont ordi- nairement fort limités dans leurs nouvelles. Je n'ai rien par [= pu] apprendre du capitaine si non que la guerre entre 1 espagne et 1'angleterre semblait etre au moment d'eclater du rest, il parait qu'il n'y avait rien encore d'entrepris quand a la descente. Si Je regois quelque chose d'interessant j'aurai 1 honneur de vous en faire part sans dilay [= délai]." Wij zullen straks zien, dat deze briefwisseling tot niets heeft geleid. Op den 24en April 1804 ontving Berranger van Batenburg bericht, dat negers, die op de kust aan het visschen waren, door vijf Engelsche oorlogsschepen waren overvallen. Vijf van hen werden gevangen genomen, terwijl vier konden ontsnappen. De Commissaris-Generaal gaf onmiddellijk bevel aan Batenburg, om „de vereyschte orders aan Braamspunt te doen geworden, dat de binnenkomende schepen streng werden gecontroleerd". Op 25 April werden op de Surinaamsche kust 31 vijandelijke schepen opgemerkt, en wel bij de monding van de Saramacca- en de Suriname-rivier. Berranger begaf zich dadelijk naar Voorburg, vanwaar hij sneller contact had met Batenburg, die toen van Fort Nieuw Amsterdam uit de verdediging der Kolonie leidde. !) 18 Maart 1804 (A.R.A.). 2) Brief van Berranger aan Hugues 24 Maart 1804 (A.R.A.). In een brief aan het Hof van Politie en Crimineele Justitie deelde Berranger mede, „dat op den avond van 26 April twee fregatten een brik en een schoener Braamspunt attaqueerden". Hij verwachtte dan ook, dat deze post spoedig zou vallen. Hij riep de medewerking van Raden en Burgerij in, ter handhaving der orde. „Onder de te nemen voorzorgen diene vooral het verbod van geen slaaf naar Zonnen ondergang uit te laten gaan en verders alle ingezeetenen na 7 uuren 's avonds zonder lantaarn over straat gaan." x) Intusschen slaagden de Engelschen er in de monding der Surinamerivier te blokkeeren en den 27en April konden 22 van hun schepen zonder moeite de rivier opvaren. „Twee schepen van linie bleeven buiten, en andere fregatten wierden naar de Warrapa Creecq en voor de Saramacca gedetacheerd." Den 27en April sommeerden de Engelsche bevelhebbers, Samuel Hood en Charles Green, de Kolonie over te geven en stelden de volgende voorwaarden: „Terms proposed by their Excellencies Major General Sir Charles Green, and Commodore Samuel Hood, Commanders in Chief of His Majestys Land and Sea Forces for the surrender to the British Government of the Colony of Surinam. Article lst. The Colony of Surinam to be surrendered within twenty four hours to the arms and protection of the British Government. 2nd. The Inhabitants of the Colony shall enjoy full Security for their persons and the free exercise of their Religion with the immediate and entire possession of their Private Property whether on shore or afloat. 3rd. The Laws of the Colony as they existed at the period of its being given up by the British Government, shall remain in force untill His Majestys pleasure shall be known, but 1) Brief van Berranger aan het Hof v. Politie 26 Apr. 1804 (A.R.A.). this article is not meant to Restrict His Majestys Representative from making such temporary Regulations as may appear to him absolutely necessary for the security and defence of the Colony nor must it be construed to militate against such etablishments as may be necessary for Regulating the commerce of the Colony agreable to the practice in the British West India possessions. 4th. The different persons at present Employed in the civiladministration of the Colony shall all of them, the Governor excepted, continue in office, provided they take the oath of a allegiance and fidelity to the British Government, and that their conduct is such as to afford no reasonable ground for suspecting their submission there to. 5th. All ships of war, artillery, Provison and Stores in the Public Magazines and warehouses, as well as the Effects of every description belonging to the Batavian Government, shall be given up to His Brittannic Majesty, in the State they now are, regular Lists being immediately taken by officers appointed for the purpose by each of the contracting parties. 6th. The Batavian Troop in the different Garrizons of this Colony are to surrender as Prisoners of war, to remain so untill changed or released; they are to deliver their arms, accontrements, and ammunition to the persons appointed to receive them; they will be allowed all the usual Honours of war, the officers and men to be allowed their private bagage. 7th. The Fortress New Amsterdam is to be delivered up to British Troops before the expiration of the Twenty-four hours stipulated in the first article, and all the other Forts and Batteries in the Colony are to be Surrendred as soon as possible." De Engelschen hadden gedacht heel wat oorlogsschepen aan te treffen, doch vergisten zich deerlijk, daar slechts twee bewapende schepen, onder bevel van W. O. Bloys van Treslong, hier waren. Voorts wezen zij op het gevaar van verwoesting der particuliere eigendommen en verdere consequenties van het oorlogvoeren, indien de Bataafsche troepen niet zouden willen capituleeren. Het Koloniaal Gouvernement kreeg twaalf uren bedenktijd. Een krijgsraad kwam op de plantage Voorburg, onder leiding van Berranger, bijeen, om over de Engelsche voorstellen te beraadslagen. De militaire autoriteiten wilden de kolonie verdedigen, daar volgens hen de verdedigingsmiddelen in goede orde waren en men zich niet zoo maar kon overgeven. Het Civiel Bestuur daarentegen vreesde, dat bij eventueele krijgsbedrijven particuliere eigendommen zouden kunnen worden geschaad, en twijfelde ook aan de paraatheid der Bataafsche troepen, om met kans van slagen eenigen tegenstand te bieden. Daarom adviseerde het te capituleeren. Berranger schreef aan den Raad van Americaansche Colonien: „Na beide partijen te hebben gehoord, kwam ik tot de conclusie: le. dat de aangeboodene capitulatie niet aanneemelijk was voor de Colonie, de ondervinding der gevolgen van de voorige overtuigde mij hiervan, maar in aanmerking neemende dat eene magt van 4 a 5000 man zo landsoldaaten als mariniers en Matroosen over welke men beschikken kon, verre boven de waarschijnlijkheid aan onze kant die te kunnen weerstaan met onze 580 man, verdeeld tusschen het Fort Nieuw Amsterdam en de redouten Purmerend, Leyden en Friderici; 2e. dat het mogelijk en goed zou zijn alvoorens in onderhandeling te treden tot basis een geheim articul voor te stellen, om, hetselve geaggreëerd zijnde, als dan onze pointen van capitulatie te vormen. Ik beoogde dat de Colonie bij vreede aan de Bataafsche Republiek zou worden teruggegeven, dit articul geloofde ik voor alle belangens van waarde; maar de Heeren Bloys, Batenburg en Slicher vertegenwoordiger der Militie oppo- seerden zich finaal, mij die zag, dat zij het voor en het tegen niet te saam wogen, bleef niets over als hun de articuls 2 en 9 der Instructie voor oogen te leggen en hun te vraagen of zij de orders van het Staats Bewind zouden respecteeren? Daarom zegde ik, Mijne Heeren indien ik volgens mijne bevoegdheid het op mij nam in een Capitulatie te treeden, naar welke gij u zou moeten overgeven zoudt gij dan gehoorzaamen? dit wierd door de twee eerste dier Heeren beantwoord met neen!" x) De houding van de militaire leiders typeert de mentaliteit van het leger in Suriname uit die dagen. Bloys en Batenburg pleegden op de meest grove wijze insubordinatie. Nadat de militaire autoriteiten geweigerd hadden zijn bevelen te gehoorzamen, heeft Berranger gemeend den Engelschen het volgend antwoord te moeten doen toekomen: „Messieurs! Les propositions que vous m'avez faites sont telles, que je ne puis les accepter. Je vous en informe par la présente afin de vous régler en conséquence." 2) Hoewel Berranger een gewapend optreden der Engelschen wilde voorkomen, weigerde hij beslist de voorwaarden te aanvaarden. Dit deed hij waarschijnlijk om zich niet meer met de verdediging te bemoeien, maar zeker niet om een gewapend optreden der Engelschen uit te lokken. Berrangei s grootste fout was, dat hij na de weigering der militaire leiders om hem te gehoorzamen, de voorzittersplaats verliet en op deze wijze zijn macht uit handen gaf. De toestand na den krijgsraad was aldus: Berranger had de leiding over de stad Paramaribo en Batenburg had zich van het militair bestuur meester gemaakt. In zijn brief van 12 Mei 1804 schreef de CommissarisGeneraal den Raad van Americ. Colonien het volgende: „Van dat oogenblik af heeft de Heer Batenburg alles bestierd zonder mij te erkennen, hij had de magt in handen, en ik had geene middelen om mij te mainteren, als die,' 1) Brief van Berranger aan den R.A.C. 12 May 1804 (A.R A ) 2) Missiven R.v.A.C. No. 200 (A.R.A.). soldij zouden genieten als onder de Bataafsche Republiek, doch in dit artikel komt niet sterk genoeg uit, wie ze zou betalen. Daarom ontstonden er later hierover conflicten, toen Berranger weigerde wissels te trekken voor het uitbetalen van militaire uitgaven. De meeste officieren en soldaten bleven in Engelschen dienst, totdat zij naar Europa zouden worden vervoerd. Door de voortvarendheid van Batenburg was de positie van Berranger niet alleen precair, maar ook onhoudbaar geworden. Toch heeft laatstgenoemde den Engelschen zijn verwondering over het optreden van Batenburg nog doen blijken 1): „Je suis informé que Mr. Batenburg Lt. Coll. a pris sur luy de capituler pour la Colonie et que vous en êtes venus avec lui a des termes d'accord. Je me crois obligé d'avoir 1'honneur de vous prévenir, que Mr. Batenburg loin d'avoir été autorisé par moy a une telle Démarche s'est comporté de maniere a le considérer comme rebel, par conséquent il vous a juger de la validité d'une telle Capitulation," enz. De Engelschen negeerden zijn protest en antwoordden, „dat hij als krijgsgevangene op disertie werd beschouwd, daar in de capitulatie niets voor zijn persoon gevraagd was, en wel tot dat het British Gouvernement over hem zou hebben beslist" 2). Zooals wij reeds hierboven meldden, capituleerde Batenburg op 4 Mei 1804 en konden de Bataafsche troepen met krijgseer uittrekken, terwijl zij op de meest eervolle wijze werden behandeld. Op 6 Mei namen de Engelschen het Fort Zeelandia in bezit en dienzelfden dag verscheen Sir Charles Green met gevolg te Paramaribo. Berranger klaagt in een brief van 30 Juli 1804 3) over het gedrag der officieren en over het feit, dat, hoewel zij geweigerd hadden zich aan zijn bevelen te onderwerpen, zij na de capitulatie met een verzoek tot hem kwamen. !) Brief van 5 Mei 1804 (A.R.A.). 2) Brief van Berranger aan den R.v.A.C. 12 Mei 1804 (A.R.A.). 3) Berranger aan het Staatsbewind (A.R.A.). „Niettegenstaande de Heer Batenburg zichzelf opperbevelhebber heeft genoemd, zond hij na de overgang der Colonie drie officieren tot mij met het verzoek wissels te trekken tot goedmaking der verscheenen niet betaalde soldijen, ofschoon hij bij zijn capitulatie met de Engelsche Chefs in het 4de der bijgevoegde articulen de betaaling der trouppes had gestipuleerd tot, het oogenblik van hun vertrek." Dat Batenburg dit verzoek tot Berranger durfde te richten is een kras staaltje van zijn overmoed. Berranger weigerde hieraan te voldoen en, zooals hij den Raad van Americaansche Colonien schreef, om de volgende redenen l): le. „dat ik op den 13 Mey als krijgsgevangen beschouwd, in alles had gedefungeerd. 2e. dat ik volgens mijne schikking in het financieele had gecalculeerd buiten traites op UEd te kunnen, gelijk de eere gehad had UEd. op den lOden Maart te melden, zullende zonder de tusschen gevallene omstandigheden de cassen tijdig daartoe hebben gefurneerd. 3e. dat ik zag, dat het grootst gedeelte soldaaten dienst bij den vijand nam en de noodzaakelijkheid niet gevoelde dezulke te soldeeren en dat ik des 4e. zeer wel meende in te zien, dat die traites, zonder dat zulks bij dezelve wierd uitgedrukt, tot eene gratificatie zoude hebben gestrekt aan de officieren, die gewisselijk nimmer regt tot aanspraak op eenige gunst hebben". Deze houding van Berranger was de juiste en voor het eerst tijdens zijn verblijf in Suriname zien wij hem vastberaden optreden. Indien hij het verzoek der officieren had ingewilligd, zou hij en niet het Staatsbewind voor de uitbetaalde gelden verantwoordelijk geweest zijn. Daarop nam Batenburg op zich de wissels te trekken en slaagde hierin na heel veel moeite. Intusschen had Sir Charles Green het bestuur der Kolonie op zich genomen en kwam Suriname onder Groot-Brittannië. Berranger mocht zich op eerewoord naar zijn plantage „de Zwaarigheid" begeven, alwaar hij een jaar verblijf i) Brief van 30 Juli 1804 (A.R.A.). hield. Vervolgens ging hij naar Holland, keerde later, na hiertoe van het Britsch Gouvernement verlof te hebben verkregen, naar Suriname terug en woonde op zijn plantage aan de Oranjekreek. Hij was een moreel hoogstaand man en genoot de achting van zijn medeburgers. Bij de beoordeeling van zijn bewind dient ook in het oog gevat, dat hij reeds dadelijk bij zijn aankomst in Suriname zich voor de zware taak geplaatst zag, naar middelen te zoeken ter verbetering der financiën. De Engelschen namen bij hun vertrek in 1802 alles mee en het provisioneel bewind (Bloys van Treslong en de twee Raden) waren in gebreke gebleven hierin weer te voorzien. In een brief d.d. 28 Dec. 1803 deelde hij mede 1): „Den Contrarolleur-Generaal heb ik bevolen mij een gedetailleerde Financiestaat te overleggen, waardoor ik onze vermogens zal kunnen wikken en aan UEd. volgens de mij opgedraagene last, een plan dienaangaande doen geworden. De tegenwoordige toestand van dit vak is erbarmelijk." Dat het provisioneel bestuur niet veel voor de bevordering der kasmiddelen had gedaan, was volgens Berranger hieraan toe te schrijven, „dat bovengenoemd bestuur hoopte dat de Colonie, nu weder aan Nederland gehecht, door de uitbreiding van landbouw en dergelijken handel, weldra de geledene verliezen zou te boven komen." Wel gingen eenige scheepsladingen naar het moederland, doch door kapers was de vaart niet wat men er van verwachtte. Ook had het provisioneel bewind niet die hulp der kolonisten, waarop het gerekend had en kibbelpartij tj es waren hinderpalen voor een gezonde samenwerking. Ook Berranger's hoop was op een herleving van den handel gevestigd. In zijn brief van 28 Dec. 1803 schreef hij aan den Raad van Americaansche Colonien: „Ras hoop ik genoeg producten te zien uitvoeren om in onze inkomsten te voorzien, en genoeg slaaven te zien aanbrengen om den moed van den Planter niet te zien zakken." l) Berranger aan R.v.A.C. (A.R.A.). Daarnevens deed hij een zwakke poging om het belastingwezen van de Kolonie te verbeteren. _ »Berranger stelde ook aan den Raad van Colonien een nieuw belastingstelsel voor, waardoor de rentenier, die meestal van particuliere slaven, die of nutteloos de weelde voelt, door het houden van een sleep bedienden, of ongehoorden winsten van hunne verhuring ontvangt, en de eigenaars van woningen in Parimaribo, die een grooten huurprijs betalen, doch de landbouwer daarentegen ontlast worden." x) Het ontlasten van de planters zou te billijken zijn, wanneer zij in moeilijkheden verkeerden, doch het is bekend, dat gedurende het Engelsch protectoraat en daarna deze lieden weelderig leefden. Dit deden zij met het geld van geldschieters uit Holland, aan wie zij rente noch aflossingen betaalden. Het zooeven genoemd belastingplan van Berranger zag c:x CUÖ VUlgl U.1 IJ, 12.000.000 pond koffie, gemiddelde opbrengst te belasten met 1 stuiver per pond 20.000 vaten suiker, gemiddelde opbrengst ƒ 20.— per vat 3.000.000 pond katoen, gemiddelde opbrengst, met 2 stuivers per pond 500.000 pond cacao, gemiddelde opbrengst, met % stuiver per pond 10 % op de houtplantages 10 % op het zegel 80 schepen van 100 ton, jaarlijks ƒ 20.— per ton Op de slaven te Parimaribo ƒ 10.— per hoofd Op de anderen ƒ 1.888.700.— ƒ 600.000.— „ 400.000.— „ 300.000.— „ 18.750.— „ 30.000.— „ 150.000.— „ 160.000.— „ 100.000.— „ 30.000.— !) Wolbers pag. 50L 2) Wolbers pag. 502. Mochten de inkomsten hooger zijn dan de uitgaven, dan zou het overschot worden gebruikt ter verbetering van de openbare gebouwen. Berranger deed dus een poging om het evenwicht der financiën te herstellen, doch de oneenigheden met de legerleiders namen hem te veel in beslag, dan dat hij de economische moeilijkheden had kunnen overwinnen. Naar onze meening was hij een te groote optimist om tot de kern der moeilijkheden door te dringen. Hij schreef 10 Maart 1804 aan den Raad van Americaansche Colonien: „Het geheel was een gedrocht, dat men bijna niet wist aan te tasten. Na een paar maanden evenwel was alles behoorlijk ingericht." Zoo geloofde hij in eigen kracht. Voorts, „dat het hem gelukt was in korten tijd iedereen tevreden te stellen; de scheepvaart nam toe en dat in korten tijd vele schepen waren binnengekomen en met rijke ladingen bevracht vertrokken." Hij vergat daarbij mee te deelen, dat hij niet wist, of deze handelsbeweging van tijdelijken of van blijvenden aard was. Toen de Engelschen eind April in Suriname kwamen, viel dan ook niets waar te nemen, dat op een economische hervorming leek. Daarvoor heeft hij ook niet de minste gelegenheid gehad. Politieke en militaire zaken namen geheel en al zijn aandacht in beslag. Uit een brief van Berranger aan den Raad van Americaansche Colonien hebben wij kunnen vaststellen, van welk gehalte het leger in Suriname was; ook de geest in het leger viel tengevolge daarvan niet te roemen. „Hun ouderdom en armoedige staat heeft mij weerhouden hun af te danken en ik heb over de cassen niet willen disponeeren, zonder UEd. orders van hun een pensioen toe te leggen." x) Wijden wij tenslotte een korte beschouwing aan elk dergenen, die in dezen tijd een voorname rol vervulden, dan moeten wij met den Commissaris-Generaal aanvangen. Berranger bezat niet die qualiteiten, welke noodig waren om Suriname te besturen. Hij was geen man met vasten wil 1) Brief van Berranger aan den R.v.A.C. 10 Maart 1804 (A.R.A.). en aarzelde altijd op het juiste oogenblik in te grijpen. Hij was niet de Gouverneur om eerbied af te dwingen en gedurende zijn kort bewind is het hem nooit kunnen gelukken de teugels één oogenblik in handen te krijgen. Batenburg deed, alsof hij aan niemand in de Kolonie verantwoording schuldig was. Het meest frappant is de zin in een brief van Berranger aan den Raad van Americaansche Colonien x): „UEd. gelieven te beslissen of zulks toe te laten is." Hoe kon een militaire aanvoerder zoo iets vragen? Had hij niet als opperbevelhebber tegen Bloys en Batenburg moeten optreden? Helaas kon hij niet anders handelen, daar hem initiatief en moed ontbraken. Heeft hij niet bij de overgave der Kolonie zijn macht uit handen gegeven? Toen er twee militaire leiders in den krijgsraad weigerden zijn bevelen op te volgen, had hij hen uit den dienst moeten ontslaan. Hij onttrok zich moedwillig aan de zaak, zoodat Bloys en Batenburg vrij spel hadden. Daardoor werden de Engelschen in de gelegenheid gesteld de Kolonie te overrompelen. Bij de capitulatie van Batenburg bleef hij passief toeschouwer, alsof hem dat niet aanging. Berranger heeft niet geweten, hoe zich van de middelen te bedienen, die hem weer de macht in handen konden geven. Immers, de gewapende Burgerwacht had hij te zijner beschikking! Opmerkelijk was het, hoe kalm de burgerij de nadering der Engelschen opnam. Gedurende den strijd tusschen Berranger eenerzijds en de militaire autoriteiten anderzijds bleef het Hof apathisch. Het was, alsof de bevolking niet bij den strijd betrokken was. Batenburg en Bloys van Treslong hebben zich schandelijk gedragen. Zij hebben herhaaldelijk en opzettelijk het gezag van Berranger ondermijnd. Onophoudelijk hebben zij geweigerd de bevelen van Berranger uit te voeren. Naar onze bescheiden meening was jaloezie hiervan de hoofdreden Vooral Bloys van Treslong moet door de benoeming van Berranger zich gepasseerd gevoeld hebben. !) 10 Maart 1804 (A.R.A.). Wanneer Berranger volgens zijn instructies en in zijn qualiteit als opperbevelhebber van Land- en Zeemacht had weten te handelen, zouden Batenburg en Bloys zwaar gestraft zijn. Vooral het gedrag van Batenburg, die buiten medeweten van Berranger capituleerde, kan niet genoeg gelaakt worden. Deze verdeeldheid in de leiding heeft zeker bijgedragen tot het feit, dat de Kolonie vrijwel zonder noemenswaardig verzet werd veroverd. HOOFDSTUK II. SIR CHARLES GREEN. 1804—1805. Zooals wij reeds in het eerste hoofdstuk mededeelden, nam Green op 6 Mei het voorloopig bestuur, in afwachting van een Koninklijk Besluit, op zich. Dienzelfden dag maakten Berranger en Friderici hun opwachting ten Gouvernementshuize. Voor Friderici had dit beleefdheidsbezoek een bijzondere beteekenis. Daar de Engelschen hem tijdens het protectoraat als Gouverneur hadden gehandhaafd, hoopte hij voor een benoeming weer in aanmerking te komen. Hij schreef onmiddellijk naar den Staatssecretaris van Koloniën, Lord Hobart, en wees er op, hoe hij voorheen met succes het bestuur over Suriname voerde. Lord Hobart antwoordde hem hierop *): „that it is not possible to comply with your wishes upon the present occasion, as previous to the departure of Sir Charles Green of the attack of the Colony, he was directed by His Majesty in the event of this succes to assume the civil Government there of". Op den 7en Mei werd een proclamatie van Green en Hood uitgevaardigd, waarin zij de bevolking van de verovering kennis gaven en mededeelden, dat Generaal-Majoor Green tijdelijk als Gouverneur zou optreden. In een proclamatie van 8 Mei werd bekend gemaakt, dat de wetten, gebruiken en bestuursinrichting zouden worden gehandhaafd; dat „de geconstitueerde autoriteiten", dus alle leden van het Hof van Politie en Crimineele Justitie en ambtenaren op 9 Mei den Eed van trouw aan Z.M. den Koning van Engeland zouden moeten afleggen en dat de burgers zoo spoedig mogelijk 't zelfde zouden moeten doen. !) W.O. 1/146 5th July 1804 (P.R.O.). Op bovengenoemden dag werd Gouverneur Green door het Hof van Politie en Crimineele Justitie ontvangen door den Eersten Raad-Fiscaalx) welkom geheeten, terwijl de belangen der ingezetenen in zijn gunst aanbevolen werden. Wanneer wij ons afvragen, hoe het mogelijk was, dat de Engelschen bij hun eerste intrede de situatie zoo geheel beheerschten, dan kunnen wij niet nalaten, voor wij verder gaan, te wijzen op de tactiek, die zij gevolgd hebben, om zoowel politiek als militair de kolonisten te overbluffen. Reeds vóór het uitbreken van den krijg waren Engelsche verspieders op de kust gesignaleerd en was zelfs een officier bij Braamspunt gevangen genomen. In het verkennen van den toestand in Suriname hebben niet alleen Engelsche spionnen op de loer gelegen, maar ook een Nederlander heeft hiertoe het zijne bijgedragen, om op laaghartige wijze zijn land te verraden. Wij lezen in een schrijven van Green aan Lord Hobart 2): „The Expedition is getting under weigh, and the general reports of the arrival of Mr. van der Hoop from Surinam, with conformation of the former accounts respecting the state of that Colony, where Victor Hugues was expected with 2000 Blacks and with the supposed intention of proceeding from thence with an increased force to Berbice, etc. Van der Hoop does not expect that Surinam will surrender withhout opposition." Ontegenzeggelijk was van der Hoop iets van de correspondentie van Berranger en Hugues te weten gekomen, waarvan wij in het vorig hoofdstuk het een en ander vermeldden. In Holland wist men, dat deze Nederlander in Engelschen dienst was. Uit een Extract van het Secreet Register der Resolutien van den Raad van Marine der Bataafsche Republiek aan kapitein W. O. Bloys van Treslong lezen wij 3): 1) In de memories van van Heshuysen worden de bevoegdheden van dezen ambtenaar duidelijk omschreven. 2) C.O. 278/4. Carlisle Bay 7 April 1804 (P.R.O.). 3) W.O. 1/148. (P.R.O.). „Woensdag 18 January 1804. De Praesident heeft ter vergadering overture gedaan, dat door den Praesident des Staats-Bewinds aan denzelven mondeling was gecommaniceerd, een bericht van goederhand bij het Staats Bewind ingekomen, houdende in subtantie dat zekere S. C. P. van der Hoop, door het Engelsche Gouvernement zoude zijn belast met commissie, om zich over Barbados te begeven naar Suriname, ten einde aldaar met den Gouverneur dier Colonie en met den Commandant des Troupes te capituleeren, over de overgave van gedachte Colonie aan het Britsch Gouvernement, dat ter zijner preasentie door dien praesident des Staats Bewind gelijke communicatie was gedaan aan de Praesident van den Raad der Americaansche Colonien en Bezittingen, en dat vanwegens dien Raad dienaangaande aan den Gouverneur van Surinamen almede kennisgeving gedaan is en nodige orders gegeven zouden worden." Dit schrijven schijnt den Engelschen in handen te zijn gevallen, daar van de ontvangst hiervan noch in de notulen van het Hof van Politie, noch in een der Gouverneursjournalen melding werd gemaakt. In den beginne had Green met allerlei moeilijkheden te kampen, die wellicht voor de samenwerking tusschen hem en de ambtenaren nadeelig waren. Om het gekrakeel te doen ophouden, begon hij met de lastige elementen onschadelijk te maken. Een der ambtenaren, die hiervoor het eerst in aanmerking kwam, was de vroegere secretaris van Berranger, du Moulin. Du Moulin scheen bovengenoemden van der Hoop voor landverrader te hebben uitgemaakt, en daar deze de bescherming der Engelschen genoot, moest du Moulin aan het kortste eind trekken en werd hij uit Suriname verbannen. In zijn rapport1) aan de Engelsche Regeering zette Green uiteen, dat het in zijn bedoeling lag in de Kolonie een krachtig bestuur te vestigen ter consolidatie van het Britsch gezag. In hetzelfde rapport lezen wij, dat Green, in overeen- i) C.O. 278/4 13th May 1804. (P.R.O.). stemming met zijn opdracht, het civiel bestuur over de Kolonie had aanvaard en dat hij het Hof zou presideeren. Echter wachtte hij tevergeefs op een bericht van Lord Camden betreffende zijn instructies als Gouverneur van Suriname. In zijn brief van 24 Sept. klaagt hij bij den Secretaris van Staat hierover in deze woorden: „I am put under considerable difficulty; the immediate interest of the greater part of the Resident Inhabitants of Surinam is military against that of the mother country." Inderdaad, geen prettige positie voor Green, die de kolonisten nooit als overwonnenen heeft willen behandelen. In hetzelfde schrijven deelt hij Lord Camden mede, dat hij Mr. Spiering tijdelijk tot Raad-Fiscaal had aangesteld. Deze was volgens hem de meest geschikte man voor dat ambt, daar hiervoor noodig was ,,a Person extremely well versed not only in the Laws of Holland but also in the local institutions of the colony". Verder had hij tot eerste en tweede koloniale Secretaris benoemd M. S. Schuster en E. G. Veldwijk. Op deze wijze schaarde hij een groep van Surinaamsche deskundigen om zich heen, waardoor hij in staat was het bestuur naar behooren te voeren. Green betreurde het, dat hij om verschillende redenen niet eerder in staat was geweest een verslag over den toestand der Kolonie uit te brengen1), „but added to these obstructions when it is considered that most of the Persons from whom I am reasonably to look for the best information are but too much interested in throwing a veil over past transactions. I am therefore left almost alone to search into and discover, as well as I am able any matter which may tend to explain the different objects of interior Policy". Hij was zich er van bewust, dat hij het Hof niet alles mocht laten doen, wilde hij met zijn nasporingen goede resultaten bereiken. De leden van het Hof van Politie waren toch dikwijls de eenige belanghebbenden en daarom zouden i) W.O. 1/147. 2 Oct. 1804 (P.R.O.). zij onwillekeurig slechte adviezen aan Green hebben willen geven. De Gouverneur stelde zich persoonlijk van alles op de hoogte Hij doorkruiste de Kolonie in alle richtingen en schreef aan Lord Camden het volgende x): „I am on the point of setting on to Eastern boundary of the Colony, the River Marowina. It is also my intention to visit the upperpart including the first and second cordon." Intusschen wenschte de Engelsche regeering zelf controle te houden op de financiën der Kolonie en benoemde daartoe speciale ambtenaren. Ter vergadering van 25 Januari 1805 deelde Green het Hof van Politie mede: „dat Zijne Excellentie hadde ontvangen eene acte, waarbij Walter James, was aangesteld tot vendumeester der morgen en namiddag venduen. Dat voorts welgestelde Sir Walter James met voorkennis van het Engelsch ministerie tot deszelves generaale gemachtigde alhier hadde aansteld, Adam Cameron, met verzoek voorn. Cameron daarvoor aan te nemen en te erkennen". Toch was Green er niet voor te vinden, iedereen maar aan e stellen die door het moederland werd aanbevolen. Het bekendste geval was dat van een zekeren Stenhuis 2) die in Jan. 1805 met een aanbevelingsbrief van Sir Cooke,' den Onder-Staatssecretaris, naar Suriname kwam om tot Kaad en Boekhouder-Generaal te worden benoemd. eze heer werd Green, zooals deze in zijn schrijven van 26 Januan l805 meedeelde, voorgesteld3): „as a Person whom the Lords Commissioners of the Treasury had ap- Pne ^ i - rfturn to the Colony of Surinam as comptroller or the Colonial Finances". Na een dergelijke introductie zou men verwachten, dat Green hem onmiddellijk zou hebben aangesteld. De Gouver- x) W.O. 1/147. 2 Oct. 1804 (P.R O ) )n f°lbe^S Wordt deze heer Henhuis genoemd en ook in een art Oudschans Dentz, voorkomende in de W.I Gids 7e ire ïïtflde'wffS1?1' "" CoSspondfnSToS heette N°tUlen Van het H°f Van Politie' dat hy Stenhuis 3) W.O. 1/148 (P.R.O.). neur legde echter deze introductie aan het Hof voor en vernam, dat Stenhuis nooit secretaris van Gouverneur Friderici was geweest, noch van diens voorganger. Friderici verzekerde hem, dat Stenhuis klerk was op het kantoor van diens secretaris. Verder had hij verschillende baantjes gehad, „the most respectable of which was curator of the Orphan Chamber, and it is in the discharge of this last employment that some circumstances occurred which forms the subject of the accusations alluded to in the representation made to me by the Court of Policy". Daar men voor het ambt van Raad en Boekhouder-Generaal een man van onbesproken gedrag noodig had, was Stenhuis voor deze functie niet de geschikte persoon. Bovendien voldeed van Heshuysen buitengewoon, „thoroughly acquainted not only with the Finantial Department of this Country but with every object of public nature". Deze daad van Green was een bewijs, dat een goede en betrouwbare bestuursman hem meer waard was dan een twijfelachtige relatie van de Kroon. Intusschen hadden de ambtenaren den eed van trouw afgelegd en drong Green er op aan, dat de burgers hetzelfde zouden doen, en wel binnen veertien dagen na 28 Mei. De plantage-bewoners hadden den tijd tot vier weken na bovengenoemden datum1). Om de orde in het land te herstellen en het van de rondslenterende militairen te bevrijden, vaardigde Green een proclamatie 2) uit, waarin hij den inwoners verbood deze lieden te herbergen. Deze moesten zich binnen veertien dagen aan het Hoofdkwartier aanmelden. Wanneer zij aan dit bevel geen gehoor gaven, zouden zij als vagebonden opgepakt en behandeld worden. De ingezetenen, die vagebondage bevorderden, zouden streng gestraft worden. Met deze proclamaties gelukte het Green een rustige sfeer te scheppen. Hij bevorderde niet alleen het vertrouwen in zijn bestuur, maar ook in dat van het Engelsch koloniaal bestuursapparaat. 1) Proclamatie van 9 May 1804 (A.R.A.). 2) Proclamatie van 19 May 1804 (A.R.A.). Green's eerste streven was, zooals wij reeds deden uitkomen, vooral gericht op het in den kortst mogelijken tijd verzamelen van gegevens en hierop voort te bouwen. In een volgende proclamatie x) riep hij dan ook de bevolking op om opgave te doen van roerende en onroerende goederen, waardoor hij in staat werd gesteld een voorloopige schatting der vermogens te verkrijgen. In de Politieke Notulen van het Hof van Politie lezen wij, dat hij bovendien een commissie had benoemd, om hem allé mogelijke inlichtingen te verstrekken 2). „Zo spoedig mogelijk hem Heere Gouverneur-Generaal nopens de Repartitie van de perceptie derzelver te doen geworden, hunne consideratiën en advijs respectiven, geappliceerd zo op het saamenstel van zaaken in 't algemeen, als die van 't Financieweezen in 't bijzonder als hebbendé Zijn H.Edelgestrenge, tot nog toe daaromtrent niet dan door eene zeer geringe Inlichting kunnen bekoomen, enz." De Commissie bracht reeds in de vergadering van 18 Juni een rapport uit, terwijl de Raad en Boekhouder-Generaal van Heshuysen met een grondiger studie belast werd, waarop wij straks terugkomen. De financieele commissie kwam tot de volgende conclusies: le. Het manumissiegeld der slaven en het zegelrecht te verhoogen; 2e. dat het voor de Kolonie voordeeliger zou zijn, indien de wapens, ammunitie en het verdere materiaal voor het corps negerjagers uit de Engelsche magazijnen werd betrokken, en dat men er naar moest streven op de uitgaven van het Cordon te bezuinigen 3). Bij publicatie van 11 Juli 1804 werd reeds het manumissiegeld verhoogd, voor personen boven de 14 jaren met ƒ 500 — en beneden dien leeftijd met ƒ 250.—. Dit geld kwam ten behoeve van de Cassa tegen de Wegloopers. De zegelbelasting werd bij publicatie van 26 Sept. 1804 verhoogd, doch het betrekken van goederen en materiaal !) Proclamatie van 27 May 1804 (ARA) 28 M,y M4lACRA.|POliUeke N°tulen Va" het H°f ™ 3) Ibid. 18 Juni 1804 (A.R.A.). uit de Engelsche magazijnen, zoowel als het bezuinigen op het Cordon, werd door Green niet toegestaan. Juist in die dagen maakte de Gouverneur bekend, dat hij een verzoekschrift van verschillende oud-Bataafsche Jagers had ontvangen, die zich in de kolonie blijvend wilden vestigen en „dat zijn Hoog Edele Gestrenge in opmerking genomen hebbende de geringe Populatie van Blanken in deze Colonie en het gerief dat hierdoor alzo zoude kunnen worden teweeggebracht zo voor den dienst van de Plantagien als andere aangelegenheid hierinne hadden toegestemd, voor zo verre deze Lieden bevonden wierden zig behoorlijk te comporteeren of bekend te staan ter goeder naam en faam enz." Dat het Hof van Politie vertrouwen had in het optreden van Green, blijkt uit het volgende1): „om een geschikte steun voor de waardigheid 2) van deze gewigte post te verschaffen, hebben wij het bijzonder genoegen om Uwe Excellentie voor te dragen een jaarlijkse somma van ƒ 60.000 Hollands geduurende Uwe Excellentie's regeering in deze Colonie". Inderdaad een schitterende waardeering van Green's werk. Reeds eerder had het Hof den Engelschen officieren een toelage van ƒ30.000 toegekend3). De administrateurs der plantages hadden als van ouds weer moeite om zich aan den nieuwen toestand aan te passen. In de politieke Notulen 4) lezen wij, dat Green zich over de houding van bovengenoemde heeren bij het Hof beklaagde. Wat was het geval? Engelsche kapiteins, die retourvrachten naar Engeland wilden meenemen, ondervonden van de administrateurs geweldige tegenwerking. De laatsten verdedigden zich met te beweren, dat ze „van Plantagien aan Hollandsche Eijgenaren toebehoorende zwaarigheid maakten, Producten af te scheepen, zeggende daartoe geene orders van hunne Principaalen te hebben en die alvoorens te moeten afwagten". 1) Pol. Notulen van 25 Juny 1804 (A.R.A.). 2) Representeerende den Souverein. 3) Pol. Notulen 18 Juny 1804 (A.R.A.). 4) Ibid. 10 Sept. 1804 (A.R.A.). De Gouverneur wees het Hof op het dwaze van deze redeneering en op de nadeelige gevolgen, die deze handeling voor de Kolonie zou kunnen hebben en ook „daar naar 't inzien van hem Heere Gouverneur alleszints absurd en onbestaanbaar is, dat men deeze orders van uit een vijandelijk land zouden moeten afwagten". Wanneer men bleef weigeren, zeide Green, „dat welligt aanleijding zoude kunnen geeven tot het neemen van maatregelen die aan dusdaanige Eigenaaren de vrije dispositie over hunne producten of het provenue daarvan geheel zouden beletten althans veel meer beperken het welk zonder dat, andersints moogelijk zoude kunnen werden voorkomen". Het Hof wilde niet direct ingrijpen, noch Green in den steek laten en stelde voor af te wachten, hoe de Engelsche regeering over dit vraagstuk zou oordeelen en daarnaar te handelen. Green stemde hierin toe. Intusschen was van Heshuysen 1), Raad en BoekhouderGeneraal, begonnen met verschillende rapporten betreffende den staat van zaken in de Kolonie uit te brengen. Hierover schreef Green o.a. 2): „I have the honor to transmit a List of the different Employments in the civil department of this Colony distinguishing those which are paid out of the souvereign chest from those paid by the Colonial Treasury. Almost all these offices require at present that duties of them shall be discharged by persons acquainted with the Dutch language and as far as I can learn, the Incomes attached to them, are considering the extreme high price of every article here, not very large." !) F. van Heshuysen, oud schepen van de stad Haarlem, werd iiv 1739 geboren. Hij vertrok naar Suriname waar hij in ambtelijke dienst trad en opklom tot „Controlleur Generaal over de Edele Directie, soldijen en magazijnen en Departementen, lid van de Kleine en Conferentie Raad van Justitie, Weesmeester en Commissaris der Nieuwe Wees- en Onbeheerde Boedel-Kamer, mitsgaders der Nieuwe Curateele Kamer om ten slotte Boekhouder-Generaal te worden. Zie F. Oudschans Dentz in de W.I. Gids, 7e jaargang (1925/26), pag. 571. 2) w.O. 1/146. Brief van Green aan Lord Camden 24 Sept. 1804 (P.R.O.). 3 Hierin dus duidelijke onderscheiding tusschen Koningskas en Koloniale kas, waarover zoo dadelijk meer. Verder merkt Green op, dat volgens hem de salarissen te laag waren in verhouding tot den levensstandaard. Ook deed hij den Secretaris van Staat zeer terecht de mededeeling, dat volgens hem voor de bekleeding der verschillende ambten het Nederlandsch onontbeerlijk was. Deze opmerkingen van Green getuigen van een helder inzicht in de koloniale verhoudingen en in de mentaliteit der Surinaamsche bevolking. Uit de rapporten van van Heshuysen heeft Green duidelijk kunnen waarnemen, hoezeer de uitgifte van het kaartengeld was toegenomen. De Gouverneur had het vaste voornemen, geen nieuw meer toe te staan, tenzij er van Engeland uit instructies hiertoe werden gegeven. Volgens een opgave van den Raad en Boekhouder-Generaal was er nog in circulatie het bedrag van ƒ 3.192.238.15 door het Hof en ƒ 2.385.750 door Friderici uitgegeven 1). Voor de Kolonie was deze toestand onhoudbaar geworden. Het nadeel was vooral hierin gelegen, dat men de goederen, die men van neutrale landen invoerde, niet altijd met goederen kon betalen, doch meestal met klinkende munt. Er bleef hierdoor geen voldoende dekking over voor het circuleerend kaartengeld. Dit laatste deprecieerde en kwam ten opzichte van het Engelsche geld in ongunstige positie. Ook de geschiedenis van het papieren geld wordt in de memories van van Heshuysen uitvoerig behandeld. Hieruit kunnen wij duidelijk zien, hoe weinig verstand men van den geldhandel had. Bij gebrek aan kasgeld liet het Gouvernement en het Hof van Politie rustig kaartengeld maken, om in het tekort te voorzien. Intusschen begonnen de memories van van Heshuysen licht te werpen op de situatie der Kolonie. Zooals wij reeds meedeelden, is deze Raad en BoekhouderGeneraal op schitterende wijze Green van dienst geweest. Zijn eerste rapport tijdens het Engelsch tusschenbestuur verscheen op 30 Juli en was getiteld 2): 1) Zie bijlage. 2) C.O. 278/4. (P.R.O.). waarin deze zich beklaagden over het aan den man brengen van ingevoerde goederen door vreemde scheepskapiteins. Deze handelwijze der schippers bracht den Surinaamschen handel schade toe. Daar er iets moest gedaan worden om den handel te beschermen, vaardigde Green de volgende proclamatie uit *): „dat schippers van neutraale scheepen en vaartuigen en alle andere Persoonen welke met neutraale scheepen of vaartuigen in deze colonie zullen koomen en koopmanschappen zullen aanbrengen, om door hun te worden verkogt, bij het aangeeven van hunne carga of Loading aan het Comptoir der Cassa tegens de wegloopers, hem zullen hebben te declareeren of zij voorneemens zijn deeze carga of Loading op te slaan en uit een Pakhuis te verkoopen in welk geval, dezelven boven de Vier Percent voor de inkomende Rechten, tien Percent voor Pakhuisrecht of het recht van Pakhuis te mogen houden; dat zodanig schipper of ander Persoon hiervooren omschreeven zijne carga of te eene gedeelte van dezelve uit een Pakhuis had verkogt, of slegts in een Pakhuis had opgeslagen, alvoorens deze Declaratie in betaaling te hebben gedaan, dezelve zal verbeuren een boete van drie Duijzend guldens." Green zocht ondertusschen ook naar andere middelen, om de inkomsten der Koloniale kas te bevorderen, en zoo verhoogde hij de belasting op het Klein Zegel2). Hij wijdde zich vervolgens wederom aan de belangen van den handel, door bijtijds den in- en uitvoer te regelen van de in de proclamatie van 29 Mei genoemde artikelen: „dat van dato den 29 September af, geduurende den tijd van drie Maanden den invoer van Tabak, Pik, Teer, enz. zal vrijstaan in Americaansche of andere Neutraale Bodems behoorende aan de onderdaanen van Mogentheeden, in Vreede en Vriendschap met zijne Brittannische Majesteit levende en zulks teegens een inkoomend Recht van vier per Cents enz. !) Proclamatie 7 Sept. 1804 (A.R.A.). 2) Proclamatie 26 Sept. 1804 (A.R.A.). en de uitvoer van Rum en Melasseij veroorloven, tegens betaaling van een uitgaand recht van Acht per Cent". De uitvoer van suiker naar deze landen was dus uitgesloten, daar hij wellicht dit artikel voor de Engelsche markt wilde bestemmen. Dat Green op de herleving van den Engelschen handel met Suriname hoopte, blijkt uit het volgend schrijven1): „but the communication with the united Kingdom of GreatBritain and Ireland being now opened, several vessels having arrived from Thence and a considerable number expected I have issued the Proclamation dated 26th September containing further restrictions upon Trade in neutral Bottoms". Zooals wij reeds hierboven meedeelden, had Green door tusschenkomst van van Heshuysen allerlei rapporten over de Kolonie den Secretaris van Staat doen toekomen. Daaronder bevonden zich financieele documenten, waarvoor van Heshuysen alle eer toekomt. Inderdaad een zeldzaamheid, dat Suriname in die dagen kon bogen op een ambtenaar met zulk een opmerkelijk sterk ontwikkeld sociaal en economisch inzicht als van Heshuysen. Green schreef naar aanleiding van deze gegevens aan Lord Camden2): „I have the honor to transmit herewith certain Documents on the subject of the Revenue of this Colony and the manner of its Expenditure during a period of five years from the year 1790 to the year 1794 both inclusive, since which time all regular intercourse between. Holland and this Colony has entirely ceased. Since then no fixed system appears to have been followed. The Exports and Imports wére made in Neutral Bottoms chiefly American and Duties were laid upon them by Colonial authority; in short the whole management of the Finances seems to have been at the discretion of the Court of Policy, or more properly speaking at that of Governor Friderici, and as far as I have been able to gain information it does not appear that any detailed account has been fur- 1) W.O. 1/146. 24 Sept. 1804. Brief van Green aan Lord Camden (P.R.O.). 2) W.O. 1/147. (P.R.O.). nished from the Colony to the Governments in Europe, either during the period of the Dutch Government or whilst under the protection of Great Britain". Uit dit schrijven blijkt duidelijk de toestand der scheepvaart en dat de leiding der financiën öf bij het Hof, öf bij den Gouverneur was. In een anderen brief x) aan Lord Camden schreef Green: „I have the honor to enclose herewith a list of Plantations in this Colony with the names of The present Proprietors and of the agents who have the charge of the different Plantations belonging to absent Proprietors." Uit deze lijst hebben wij kunnen opmaken, dat in Suriname 163, en in de Bataafsche Republiek 316 plantageeigenaren woonden, terwijl het aantal plantages 484 bedroeg. Green klaagde herhaaldelijk, dat het onmogelijk was, schepen met Surinaamsche producten van Paramaribo naar Engeland te doen uitvaren zonder begeleiding. In October 1804 vertrok een vrij aanzienlijke koopvaardijvloot met koloniale producten beladen uit de Kolonie, met bestemming naar Engeland. Den 27 Januari 1805 zeilde opnieuw een vloot, nu uit 32 schepen bestaande, onder geleide van Z.B.M. oorlogsvaartuig Imogene, direct naar Engeland uit 2). Alzoo bewerkstelligde Green, dat op gezette tijden de schepen, die in de haven van Paramaribo op vertrek lagen te wachten, onder geleide van gewapende Engelsche vaartuigen konden uitzeilen, tot groote vreugde van de plantageeigenaren en kooplieden, die hun producten gaarne naar Engeland zonden. Nadat men in Engeland van de maatregelen van Green vernomen had, schreef Lord Camden hem, om de havens der Kolonie niet open te stellen voor den invoer van producten uit Amerika, dit in verband met een Parlementsbesluit3). Over de uitzonderingsgevallen zou Green zelf mogen beslissen. 1) W.O. 1/147. 2en October 1804 (P.R.O.). 2) Wolbers, pag. 523. 3) W.O. 1/147. 5 Sept. 1804. (P.R.O.). Regimenten in Suriname te houden, daar zij belangrijke diensten bij de verovering hadden bewezen. Over de leiding van de Kolonie en de verhouding van civiel en militair gezag is nog al wat te doen geweest. Luitenant-Generaal Myers, die op Barbados resideerde, meende aanvankelijk, dat Green ook als civiele leider aan hem rekenschap en verantwoording schuldig was. Doch duidelijk kon men uit het schrijven van Lord Hobart aan Green lezen, hoe de Engelsche regeering er over dacht1): „and you will continue to discharge the duties of Civil Governor of the Colony of Surinam, according to the articles of Capitulation, until further orders. It is understood, nevertheless, that you are to act under the command of Lieutenant General Myers, the commander in Chief of Leeward Islands, and to report to him upon the Military subjects". Myers was er dan ook weinig over gesticht, toen hij van derden de verovering van Suriname vernam en niet van Green een desbetreffend rapport had ontvangen. Deze ontevredenheid was echter voorbarig, daar Green inderdaad 13 Mei 1804 aan hem mededeeling deed van de verovering van Suriname, waarbij hij hem berichtte, dat Generaal Maitland, die per zelfde gelegenheid naar Barbados ging, hem verder zou inlichten. Later werd de kwestie geheel opgelost, daar Green zoowel met het civiel als militair bestuur werd belast 2). De Gouverneur besteedde dan ook veel aandacht aan de verdediging der Kolonie en in een vergadering van het Hof van Politie en Crimineele Justitie deelde hij aan het Hof mede 3): „hoe op hoogstdeszelfs order eenige manschappen van het Corps vrij negers gedetacheerd waaren op de Posten Orange, aan de Marowijne en Motkreek, hebbende zulks nuttig en noodzakelijk geoordeeld ter observatie van onzen nabuur, die soms overhand een Excursie zou kunnen onderneemen". 1) W.O. 1/148 5th July 1804. (P.R.O.). 2) W.O. 1/147. (P.R.O.). 3) Pol. Notulen 6 July 1804 (A.R.A.). Dat Green voor de bezetting van deze posten vrij-negers gebruikte, kunnen wij begrijpen, daar de Europeesche troepen tegen de vermoeienissen van het achterland niet opgewassen bleken. Hij was ook een groot voorstander van de verovering van Cayenne. In een schrijven van 2 Oct. 1804 1) merkte hij het volgende op: „Cayenne is so situated as to afford an excellent point of rendez-vous for all expeditions which may be sent from Europe against any of the British possessions in these seas, in which I include all the Charibbean Islands." Tevens zou het bezetten van deze Kolonie het eenige middel zijn, om de kaperij uit te roeien. Doch zonder de hulp van het moederland was niets te beginnen. Daar hij met geen mogelijkheid uit de Koloniale kas de gelden voor de verdediging kon vinden, schreef hij aan Lord Camden, hoe gedurende het protectoraat belangrijke militaire uitgaven uit de Koningskas werden gedaan 2). „The enclosed copies of a correspondence which has lately passed between the commander of the Forces and myself will thrown some farther light on the subject and will shew the expediency of being honored with your Lordships instructions for the guidance in this particular. The annual Amount of the revenue paid into the Sovereigns Chest will, as I have explained in my former letter, vary according to circumstances, a large portion of it proceeding from the Tax on Vendues, an object of a fluctuating nature and the extent of the Military Expenses does not depend on the Civil Governor but must rest with the officer, the Chief Commander of the Forces. It will be impossible to form any previous calculation respecting how far the produce of the fund in question, will, after defraying the civil Charges usually paid out of it, be equal to the further burthen of military Expenses." Zooals wij reeds te voren opmerkten, kwam het dus hierop neer, dat alle militaire uitgaven ten laste der Kolonie kwamen en dat men met allerlei belastingen trachten moest aan 1) W.O. 1/147. (P.R.O.). 2) Ibid. 4th December 1804 (P.R.O.). deze gelden te komen. Het onderhoud der Cordon- en andere troepen eischte ontzaglijk veel van de financieele draagkracht der Kolonie. Duidelijk voelde men het verschil in beheer tusschen de Bataafsche Republiek en Engeland, of liever gezegd tusschen het Nederlandsch en Engelsch koloniaal systeem aan het begin der 19e eeuw. Niet alleen met de financieele, doch ook met de geestelijke belangen der kolonisten hield Green rekening. Er was groot gebrek aan predikanten en de Gouverneur was zeer verheugd, toen Richard Weeks, „een man volgens de bij zijne Excellentie ingekomen informatien bekleed met al de hoedanigheden aan het leeraarsambt behoorende" 1), naar Suriname kwam. Hij zou zijn preeken in het Engelsch houden en hiervoor een salaris van ƒ 3000.— genieten, betaalbaar uit de cassa der Modique lasten. Met Green's gezondheid was het niet al te best gesteld en het was voor hem een groote vreugde, toen hij, na herhaaldelijk verzocht te hebben naar Engeland te mogen terugkeeren, nu eindelijk van Lord Camden toestemming verkreeg om te repatrieeren. In een schrijven aan Lord Camden deelde Green het volgende mede2): „Brigadier Hughes has remained at Barbados and the Lieutenant General [Myers] has signified to me that he is to return to this Colony when a safe conveyance can be obtained, which under the present circumstances of the French Naval Force in the Leeward Islands is uncertain." Green bleef dus met de waarneming van het bestuur belast, tot zijn vervanger in Suriname zou zijn aangekomen. In de vergadering van 13 April 1805 deed de Gouverneur het Hof mededeeling van een en ander 3). Voor de Kolonie was zijn vertrek een groot verlies, daar met het heengaan van Green een uitstekend bestuurder verdween. Hughes was intusschen 12 April te Paramaribo aan- !) Pol. Notulen van 7 Dec. 1804 (A.R.A.). 2) C.O. 278/4. (P.R.O.). 3) Pol. Notulen van 13 April 1805 (A.R.A.), gekomen en werd in een buitengewone vergadering op 13 April aan het Hof voorgesteld. Den 15en April werd een proclamatie van Green uitgevaardigd, waarin hij meldde, „dat zoowel met de waarneming van het burgerlijk bestier, zoowel als het bevel over de troepen aan de zorg van Brigadier-Generaal Hughes zal worden aanvertrouwd". Den volgenden dag nam Hughes het bestuur der Kolonie op zich 1). Den 17en April verliet Green Suriname, na duidelijk den weg te hebben, aangegeven om Suriname uit het moeras op te heffen, waarin het zich toen bevond. !) W.O. 1/149. Brief van Hughes aan Lord Camden (P.R.O.). HOOFDSTUK III. WILLIAM CARLYON HUGHES. 1805—1808. Hughes nam op 16 April het bestuur der Kolonie op zich, vast besloten den door Green ingeslagen weg voort te zetten. Op 18 April presideerde hij voor de eerste maal het Hof van Politie en Crimineele Justitie. Hij hoopte op dezelfde samenwerking en eensgezindheid als onder zijn voorganger bestonden. Voorts stelde hij zich voor er steeds naar te streven de tradities van het land te handhaven. Dat het hem ernst was, bovengenoemde beloften na te komen, bleek uit de proclamatie van 29 April 1805, waarbij hij den in- en uitvoer van goederen met Amerikaansche en neutrale schepen toestond. Het was Hughes duidelijk, dat de in- en uitvoerverboden de bevolking schade moesten berokkenen en dat ook hierdoor de levensstandaard onrustbarend moest stijgen 1). Kort nadat hij het bestuur had aanvaard, ontving hij van vooraanstaande burgers een verzoekschrift, om zijn medewerking te willen verleenen, dat ook de scheepsgelegenheid naar Engeland beter geregeld werd. In hetzelfde schrijven wees Hughes op het volgende: „Thinking it will be found necessary to hold out some real inducements for the Americans to keep up their intercourse with Surinam; the great scarcity of Flour, for want of American Arrivals, having risen it to the extravagant price of 100 guilders per Barrel." Wij zien, hoe er door ongeregelden invoer vanuit het moederland, voedselgebrek dreigde en hoe de kooplieden misbruik van deze gelegenheid maakten, om de prijzen der 1805* (PRO )1/149' Brief V3n Hugh0S aan L°rd Camden 27th April goederen op te jagen. Vandaar, dat Hughes aandrong op het toelaten van den wederzijdschen handel met Amerika. Zooals wij reeds aantoonden, was het „Colonial Pact" voor Suriname zeer nadeelig. Herhaaldelijk bracht dit verbod de proviandeering en verderen handel der Kolonie in moeilijkheden. Hoewel Hughes de noodzakelijkheid voelde, om tegen de verbodsbepalingen in te handelen, schreef hij aan de Britsche regeering x): „I shall however, carefully avoid giving further latitude or encouragement to the neutral Trade than circumstances render indispensable and without, I trust in any material degree affecting the Interests of the Britinsh Merchant." Hughes was te veel Engelschman, om zich anders uit te drukken. Voor de Kolonie was ieder verbod van vrijhandel uit den booze, vooral, daar Engeland niet in staat was om Suriname van de noodige levensmiddelen te voorzien. Weliswaar overtrof de koffie-oogst alle verwachtingen, doch slechts de helft daarvan kon worden uitgevoerd 2). Hoewel Hughes in een brief van 14 Mei aan Lord Camden kon mededeelen, dat op 12 Mei een convooi van koopvaardijschepen van Paramaribo naar Engeland was vertrokken, bleef het verkeer met GrootBrittannië slecht en werd het met het tekort aan de allernoodigste artikelen niet beter. Wij lezen b.v. in een schrijven van den Gouverneur aan Lord Camden, dat er groot gebrek was aan „Butter, Pork, Train, Lineseed, Rapeseed, Oil, Herrings and other kinds of Fish, Candle en Soap" 3). De volksklasse leed bittere armoede en kon zich nauwelijks meer het noodzakelijkste aanschaffen. Het Hof zag ook de moeilijkheden, waarin de bevolking verkeerde. Daarom verzocht het Hughes per request de haven van Paramaribo voor den invoer van zekere producten van Amerikaansche Staten, die toen verboden waren, open te stellen, „and suggested the Expediency of issuing a Proclamation to that effect, 1) W.O. 1/149. 6th July 1805 (P.R.O.). 2) Ibid. Brief van Hughes aan Lord Camden. llth May 1805. (P.R.O.). 3) Ibid. 6th Juli 1805. (P.R.O.). which however I have deemed it my duty not to comply with". Met den economischen toestand wilde het reeds onder Green niet vlotten. Tot overmaat van ramp verlieten vele personen het land, om zoo van hun crediteuren af te komen. Om hieraan een einde te maken, vaardigde Hughes op 1 Juni 1805 een proclamatie uit, luidende aldus: „Geen passen zullen worden toegestaan aan eenig persoon, deeze Colonie willende verlaaten, zonder daarvan veertien dagen bevooren in de Publicque Nieuwspapieren en ter Secretary zulks bekend gemaakt te hebben." Ter vergadering van het Hof van Politie en Crimineele Justitie bracht de Raad en Boekhouder-Generaal verslag over den financieelen toestand der Kolonie uit, terwijl hij voorstelde om met eene Commissie, bestaande uit leden van het Hof, een onderzoek in te stellen naar middelen, welke het deficit in de Koloniale kassen zouden kunnen opheffen of verminderen. Inderdaad werd door Hughes een Commissie uit leden van het Hof benoemd, die tot taak had „het financiewezen der Kolonie te bestudeeren". Deze drong er bij den Gouverneur op aan, om het tekort aan kasgelden, dat zij geconstateerd had, te verhelpen door het maken van nieuw kaartengeld ten bedrage van ƒ500.000.—x). De landvoogd was eerst huiverig, nog meer papierengeld in omloop te brengen, gezien de aanzienlijke hoeveelheid, die reeds in circulatie was. Toch besloot hij hiertoe over te gaan, mits het Hof geleidelijk het oud kaartengeld zou vernietigen. Voorts gaf hij te kennen, „dat het den Hove vrijstond zoodaanige nieuwe belastingen en taxa te leggen en in te voeren, als welgemelde Hove met het belangen Interest voor deeze Colonie 't best geschikst en voor derzelven Ingezeetenen minst drukkend zoude oordeelen". In een missive 2) aan Lord Camden deelde Hughes mede, dat men verplicht was deze uitgifte van kaartengeld toe te 1) Pol. Notulen van 22 July 1805 (A.R.A.). 2) W.O. 1/149 31 July 1805. (P.R.O.). 4 staan, gezien den hachelijken toestand der Koloniale kassen. Maar, schreef hij verder: „Your Lordship may rest assured that every caution has been and will be used to prevent the possibility of the British Government being any way involved or made responsible at any future period for the issue in question which I feel confident will meet His Majesty's approbation." En opdat Lord Camden zich van den financieelen en socialen toestand van Suriname zou kunnen vergewissen, zond Hughes tegelijk met voornoemden brief Memories betreffende de financiën der verschillende kassen, door den Raad en Boekhouder-Generaal van Heshuysen opgemaakt x). Zooals wij uit de Politieke Notulen van het Hof kunnen zien, lag de verwarring der financiën ook aan de wijze van inning der aan den Lande verschuldigde belastingen. Duidelijk blijkt dit uit het volgende 2): „Al eindelijk was zijn Hoog Edele Gestrenge 's Hoves welmeenen afwachtende, omme te moogen werden geinformeert, welke middelen van contraincte men hier te lande heeft omtrent degene die nalaatig zijn, hun verschuldigde aan publique comptoiren te voldoen." Hughes droeg vervolgens aan van Heshuysen op, aan alle Ontvangers van Publieke Comptoiren te gelasten, met het innen van de belastingen, aan hunne kassen verschuldigd, onmiddellijk te beginnen. Wie weigerachtig bleef, zou zonder aanzien des persoons gestraft worden. Het optreden van Hughes was voor de kolonisten iets vreemds. Men was vóór de komst der Engelschen altijd gewend, de Gouverneurs naar de hand van de administrateurs en plantage-eigenaren te zetten, of, wanneer dat mislukte, hun verwijdering te eischen. Vele landvoogden hebben het tegen deze kolonisten moeten afleggen. Doch de Engelsche Gouverneurs, met nu en dan zwakke momenten, waren door hunne regeering met een grootere macht bekleed, hetgeen hen in staat stelde het gekrakeel der kolonisten te weerstaan. 1) Zie bijlage, Memorie van 13 April 1805 (P.R.O.). 2) Pol. Notulen, 5 Aug. 1805 (A.R.A.). teruggave van dit bedrag uit koloniale fondsen geen sprake zijn. In denzelfden brief blijkt duidelijk, hoe de uitgaven ten voordeele van andere Britsche koloniën toenamen. Wij lezen het volgende: „The Bounties on the Importation of Fish from the British American Colonies have hitherto been paid out of the Colonial funds, without occasion to ressort to the funds of the Sovereigns Chest." Dus ook het bevorderen van den handel in bovengenoemde Engelsche koloniën kwam ten laste van Suriname. Terwijl Hughes alle mogelijke moeite deed om uit de financieele misère te geraken, ontving hij het bericht van Lord/ Castlereagh, waarin deze zich namens de Engelsche regeering verzette tegen een nieuwe uitgifte van kaartengeld (de 3 a 400.000 gulden). Dit was voor het Koloniaal Gouvernement geen prettig nieuws,daarjuistinde vergadering van het Hof van Politie1) gecommitteerden voor het onderzoek naar den toestand van de „Cassa teegens de wegloopers" te kennen hadden gegeven, volgens mededeeling van den ontvanger dier kas, H. W. Rücker, „dat het niet wel mogelijk was om de achterstallige rekeningen tot den Jaare 1805 nog staande deze sessie te kunnen doen alzoo in de reekeningen gehouden door den tijdens ontvanger Fr. Gomaris over de Jaare 1799 en 1800 bij examen eenige erreuren waaren ontdekt". Dat het er met de financiën van een der voornaamste kassen zoo weinig fraai uitzag, was vooral een gevolg van gemis aan controle, en het zou heel wat moeite kosten, alle middelen tot inning der belastingen goed te doen functionneeren. Geen wonder, dat er een chronisch gebrek aan kasmiddelen was. Bovendien was de neiging van het Hof, om steeds kaartengeld uit te geven, uit den booze. Dit nam den prikkel voor een degelijk financieel beheer weg, en het afwijzend antwoord van de Engelsche regeering is volkomen begrijpelijk 2). 1) Pol. Notulen 8e Juny 1807 (A.R.A.). 2) W.O. 1/151 21st April 1807. (P.R.O.). Intusschen was de nood ten top gestegen. Het Gouvernement wist niet, waar het geld vandaan te halen, om voor het allernoodigste te zorgen. Hughes schreef daarom aan den Staatssecretaris 1): „I have been reluctantly compelled to accede to the urgent solicitations and representation of the Court of Policy, and have therefore sanctioned the Issue of 400.000 guilders on the same terms and conditions as the former." Ten einde raad had Hughes hierin toegestemd, daar anders het koloniale Corps niet in stand zou kunnen worden gehouden. Men hoopte, dat het volgend jaar bij een beter invorderen der belastingen, verdere uitgifte van kaartengeld overbodig zou zijn. Alleen door dringende omstandigheden was het Hof, zonder de sanctie van de Engelsche regeering, toch tot de uitgifte overgegaan. Voorts werd in de vergadering van het Hof d.d. 1 Oct. 1807 door den Raad en Boekhouder-Generaal A. de Mey het slecht beheer van het „Comptoir der Venduerechten" onder A. Cameron gerapporteerd 2). Uit een onderzoek was komen vast te staan, „dat ultimo Augustus een aanzienlijke somma ter montant van ƒ 115, 193, 17 was uytbetaald waarvan de reekeningen eerst op den 10 September laatstleden ten Comptoire van hem raad en Boekhouder-Generaal waaren gejournalizeerd, terwijle daarenteegen de loopende ordonnantiën een somma van ƒ 181, 219, 4.— niet waaren uytbetaald, dat ofschoon aan hem venduemeester niet kon worden ontnoomen de faculteit om voor uytbetaalingen te doen, hij egter dit niet vermag te doen uyt Penningen, welke andere Persoonen competeeren". Wanneer men op dergelijke wijze relaties wilde tegemoetkomen, moest men dat maar uit eigen middelen voorschieten en niet daarvoor landsgelden misbruiken. Zeer terecht beschouwde de Mey deze handelingen van Cameron als niet passende bij de financieele positie, waarin de Kolonie verkeerde. 1) W.O. 1/151 2nd Sept. 1807. (P.R.O.). 2) Pol. Notulen 1 Oct. 1807 (A.R.A.). Vooral de zorg voor het koloniale Corps ging boven de financieele draagkracht der bevolking. Zooals Hughes in een brief *) aan Lord Castlereagh meedeelde, hadden de leden van het Hof van Politie hem een adres aangeboden, waarin gewezen werd op de toenemende verwarring der financiën, „which is imputed to the Vast Expence attending the maintenance of the Colonial Corps, and stating in very impressive terms the impossibility of their being able further to support the burthen, unless aided by the Government or permitted to issue Paper obligations". Het tekort bedroeg meer dan 500.000 guldens, terwijl het jaarlijksch tekort van het koloniale Corps nog steeds meer dan ƒ 100.000.— was. Mocht het handelscontact met de Vereenigde Staten worden verbroken, dan zou men verplicht zijn dit Corps uit de Koninklijke Magazijnen te fourneeren. Voor de Engelsche schatkist was het echter niet zoo kwaad, dat Lord Castlereagh uit denzelfden brief vernam, dat: ,,by this conveyance a further remittance from the fund of the Sovereign's Chest of £ 1500 is sent to the Lord Commissioners of His Majestys Treasury". Wonderlijk, dat na deze gave aan het moederland, Hughes aan Lord Castlereagh meedeelde, dat de Kolonie in een steeds benarder positie kwam te verkeeren en dat alle uitgifte van kaartengeld niet meer baatte 2). Daarom bedacht de Gouverneur het volgende: „I feel it incumbent on me to suggest to your Lordship the following as the mode the most likely effectually to succeed and the least likely to occasion material discontent among the Inhabitants namely the laying a tax of 10 per Cent on the produce of Estates in this Colony of all persons now residing in the Enemies Countries." Hughes hoopte zoo een bedrag van 4 a 5 ton per jaar binnen te krijgen. Dit bedrag zou voldoende zijn, om de kosten van het koloniale Corps te dekken. Hughes was over zijn plan zeer optimistisch en beweerde: 1) W.O. 1/152. loth March 1808. (P.R.O.). 2) Ibid. 29th July 1808 (P.R.O.). „Your Lordship will I daresay be well aware that in a conquered Colony like this no member of the Court of Policy would venture openly to propose or voluntarily accede that laid a burthen on absent proprietors." Voorts lezen wij in de Politieke Notulen van 22 Augustus 1808 x): „zoo vind zig den Raad teevens gesteld in dezelvde Positie niet kunnende, en zig volkoomen onvermoogend reikende middelen te beraamen welke na behooren zoude kunnen voorzien". Ook het Hof van Politie was ten einde raad. Het bestuur, zoowel wetgevend als uitvoerend, was lam geslagen. Zij waren zonder de hulp van het moederland onmachtig iets te doen. Hughes spaarde daarnevens geen moeite om naar middelen te zoeken tot het verhoogen van de productiviteit der Kolonie. Gaarne wilde hij het werk van Friderici voortzetten, n.1. de verbinding van de Saramacca- met de Surinamerivier tot stand brengen2). In een schrijven van den Gouverneur aan de leden van het Hof van Politie, J. Stockel en F. Beudeker, in hun qualiteit van Heemraden van het Wanicakanaal, deelde hij hen mee3), dat hij met belangstelling kennis van hun plannen had genomen. „I have perused with attention the several Papers that have been presented to me relative to the Canal of Communication between the Rivers Surinam and Saramacca and fully approve of a General Meeting of the Saramacca Proprietors being convened by Public Advertisement or by any 1) W.I. Archief (A.R.A.). 2) W.O. 1/149. (P.R.O.). Uit een extract van een schrijven van de Directeuren der Societeit van de Kolonie Suriname, (A'dam 22 Oct. 1794), aan Gouverneur Friderici lezen wij, dat zij met groote voldoening van de ontginning van de oevers van de Saramaccarivier hadden vernomen. De Directie was in principe bereid in deze belangrijke onderneming steun te verleenen en verwachtte verdere gegevens daarover. Gaarne vernam zij, op welke wijze een verbinding tusschen de Saramacca en het Kanaal van Wanica tot stand zou kunnen worden gebracht; hoe groot de onkosten konden zijn. Voorts vermeldde zij, dat het idee van Friderici, in de middelen te voorzien door in te stellen een aanzienlijk canongeld, na een zeker aantal jaren te betalen, zeer in den smaak van de Directie was gevallen. 3) Ibid. 18th July 1805 (P.R.O.). other means iikely to obtain the fullest sense of all and every Individual interested." Voorts was Hughes van meening, dat deze verbinding van zeer groot nut kon zijn, omdat men het geheele jaar door van de Suriname- naar de Saramaccarivier kon varen en verklaarde hij, dat hij allen steun zou verleenen, om van de Engelsche regeering medewerking hiertoe te verkrijgen. Hughes deed dan ook het Hof van Politie een memorandum toekomen, waarin hij van het verzoekschrift van Stockel en Beudeker gewag maakte x): „for the purpose of rendering the present Canal between the river Saramacca and Surinam more commodious and navigable throughout the year that a General Meeting was held on the 9th August Instant at the old Government House where certain Resolutions 2) were proposed and entered into, by the unaminous concurrence of Proprietors present". 1) W.O. 1/149. 19th August 1805. (P.R.O.). 2) Ibid. (P.R.O.). Resolutions to be adopted for effecting the Canal of Communication between the Rivers Surinam and Saramacca. Art. 1. That in order to provide for the necessary expences the proprietor of each concession pay into the Colonial Chest the Sum of Three Hunderd Guilders, to remain there Subject to the disposal of the Commissaries. Who Shall not however have the power to draw Out any part thereof but by a Warrant Signed by the Governor. Art. 2. That the Said Contribution may be rendered easy & as little burthen some as possible to the Inhabitants, it shall be paid in three equal Instalments viz the first day of August next, the Second on the first day of November next, and the third or last on the first day of February 1806 so that the whole payment Shall be made within Six Months, and for Which the necessary Petition Shall be presented to the Government paying that the Said Sum may be deducted from the Canon, or Recognition Money of Twenty five Stivers pr. acre. Art. 3. That as it is not probable any person will be found who will Contract for the Completion of the Said Work it will then be necessary to hire a certain number of French negroes whose hire shall be fixed at ƒ 2 pr. day and as it is the Interest of all the proprietors to get the Said Work completed, So is it the duty of every one to furnish as many good French negroes as he can at the stipulated hire. Hij deelde het Hof vervolgens mede, dat hij met dit voorstel van de Heemraden en de vergadering van eigenaren van landerijen aan de Saramacca accoord ging. De afwezige eigenaren zullen beschouwd worden door deze beslissingen te zijn gebonden. (Voor de regeling der betaling zie bladzijde 61, noot 2.) Het in de resoluties genoemd bedrag moest volgens Hughes aan de Kas der Modique lasten betaald worden en de noodige uitkeeringen daaruit moesten aan de gevolmachtigden worden betaald, na eerst door den Gouverneur te zijn goedgekeurd. „Also that the first payment of the subscription money as intended for the first of August, shall take place 15 days after public notice shall have been promulgated by advertisement or otherwise by J. Stockel and F. Beudeker Esquires or whosoever may hereafter be appointed commissioners." x) De Gouverneur schreef vervolgens nog aan Lord Castlereagh 2): „the great encrease of cultivation and produce on the River Saramacca appearing to deserve every encouragement that with propriety can be granted". Duidelijk blijkt hieruit, dat hij de ontwikkeling van het bovengenoemde district naar vermogen wilde bevorderen. In een request van Stockel en Beudeker d.d. 14 Sept. 1805 werd er op aangedrongen, dat: „the money to be advanced by the Landholders according to the said Resolution may Art. 4. That as the Canal after it is finished will always require Some negroes to keep it in order Some negroes may be purchased for that purpose, who may in the mean time be employed with the hired negroes. Art. 5. That as it would be a hardship that this Contribution should not be General & Equal, a proper remonstrance thereon may be presented to the Government in order that the necessary measures may be adopted, whereby all absent or refractory proprietors may be Compelled to pay their quota thereto. Art. 6. That it will be necessary to employ a good Inspector to overlook the performance of the Work, with permission to hire One or More white overseers under him in order that the Same May be attended to in the best possible Manner. 1) W.O. 1/149. Brief van Hughes aan Lord Castlereagh, 19th Aug. 1805. (P.R.O.). 2) Ibid. 14th Sept. 1805. (P.R.O.). be deducted from the Canon money of 25 stivers per acre on every Lot payable by the Landholders". De Heemraden vroegen dus eenige verlichting voor de landeigenaren, als een tegemoetkoming voor door hen te leveren prestaties. Enkele eigenaren waren tegen de besluiten, op de vergadering van 9 Aug. 1805 genomen. Zij maakten bezwaren tegen art. 4, n.1. het koopen van slaven voor het uitgraven van het kanaal. De medewerking van Hughes liet niets te wenschen over. Aan Stockel en Beudeker deed hij een schrijven toekomen, waarin hij het volgende meedeelde *): ,,that until His Majestys pleasure shall be signified thereupon, the landholders shall not be called upon for any further payments of Canon money". Inplaats van de gevraagde vermindering, stond hij kwijtschelding van het Canongeld toe. Lord Castlereagh was het echter met Hughes niet eens betreffende deze kwijtschelding. Hij schreef hem het volgende 2): „The Documents you have transmitted do not point out the necessity of this remission from the incapacity of the Landholders otherwise to complete the canal, nor am I sufficiently informed how far the Proprietors present at the meeting held for deciding upon the expediency of completing that work, are empowered legally to bind the absent Proprietors so as to force them to contribute their proportion of the Expence." Inderdaad een zeer goede opmerking van den Staatssecretaris. Terwijl Hughes klaagde over den slechten toestand der financiën, ontnam hij door deze vrijstelling de Koloniale kas weder zekere inkomsten. Lord Castlereagh was hierover niet te spreken en in denzelfden brief gaf hij Hughes de volgende reprimande: ,,I must also state to you that except in cases of urgent necessity whenever the Interest of His Majesty and the Government of the Colony are concerned desirable, that you should withold giving any final consent upon measures recommended, till you can transmit them for consideration of His Majestys Ministers." 1) W.O. 1/149, 21st Sept. 1805. (PJt.O.). 2) Ibid. 21st Nov. 1805. (P.R.O.). Eerlijk gezegd, had de Gouverneur onbaatzuchtig gehandeld en zijn ijver om voor de Kolonie nieuwe mogelijkheden te scheppen, heeft hem er toe gedreven kwijtschelding van het Canongeld te verleenen. In Engeland bestond zeker de vrees, dat de Koningskas in het gedrang zou komen en het moederland niet die revenuen zou krijgen, welke het zoo gaarne voor zijn diensten verwachtte. De belangen der Kolonie daar te lande werden behartigd door een Agent. Op 27 Mei 1805 deelde Hughes het Hof mede, dat, volgens een bericht van den Onder-Staatssecretaris (Cooke), Budge tot deze functie was benoemd. In een schrijven van 15 Juni 1805 aan Cooke, deelde Hughes mede, dat het salaris van voornoemden Agent door het koloniaal bestuur was vastgesteld op £ 200.— '). Van bijzonder belang is het volgende. Op Hughes rustte de aangename taak den onteerenden slavenhandel aanzienlijk te beperken. Wij lezen in een proclamatie van den landvoogd d.d. 12 Nov. 1805 het volgende2): „Whereas His Majesty has been pleased to direct by an order of His Majesty in Council bearing date the 15th day of August last, that, from the time of issueing Proclamation to that effect, it shall not be lawful for any Slave or Slaves to be landed upon any of the coasts, or imported or brought into any of the Ports, Harbours, Creeks or Roads, or within the Limits, Jurisdictions and Territories of any of the Settlements, Islands, Colonies or Plantations on the Continent of America or in the West-Indies which have been surrendered to His Majestys Arms during the present War, until further order, except by special License or Licenses to be previously granted by the Governor or Officer administering the Government of the said Settlements, Islands and Colonies, and under certain rules, limitations and restrictions. And whereas I have received from the Right Honorable Viscount Castlereagh His Majestys instructions and directions accordingly..." Deze maatregel der Engelsche regeering droeg er toe bij den officieelen invoer van slaven aanmerkelijk te doen dalen. In het jaar 1807 werden er in totaal 467 negerslaven 1) W.O. 1/149 (P.R.O.). 2) Ibid. (P.R.O.). ingevoerd, hetgeen een groot verschil was met het aantal, dat daarvoor mocht worden toegelaten 1). Natuurlijk lokte deze maatregel sterke protesten uit. De heer Melville, koopman te Paramaribo, droeg zijn Agent te Londen, Simon Cock, op, bij de Britsche regeering hiertegen te protesteeren 2). Een en ander mocht niets baten. Het was niet de bedoeling van de Engelsche regeering den slavenhandel slechts te beperken, doch dien geheel af te schaffen. Een schrijven van Hughes aan Lord Castlereagh 3) maakt melding van diens brief van 2 Oct. 1807, bevattende „the act for Abolition of the Slave Trade, the full operation of which commences on the lst day of January next". Dit wilde dus zeggen, dat het na 1 Januari 1808 verboden was den wreeden slavenhandel verder toe te laten. Ondanks verder protest 4) van Simon Cock, namens belanghebbenden bij den slavenhandel in Suriname, heeft de Engelsche regeering haar wil doorgezet. Deze regeering wenschte tevens geleidelijk de desbetreffende Surinaamsche wetten te veranderen, gelijk bijvoorbeeld uit een schrijven aan Hughes duidelijk blijkt 5). „The difficulties which have arisen in the Execution of Criminal Process in the Dutch Colonies by the Abolitions of Torture and the Ancient Right of Appeal will I trust soon be remedied. A similar complaint upon this Head has arisen at the Cape of Good Hope which has been referred to His Majestys Law Servants who are preparing a measure upon the subject." Een hervorming, waarbij het lot der arme slaven aanzienlijk verbeterd zou worden. Uit de Notulen van het Hof kunnen wij opmaken, hoe het verzet der Engelsche regeering tegen de pijnbank groeide6). Zij was voor de afschaffing 1) Vreemd is het, dat Wolbers op pag. 546 van zijn Gesch. van Sur. meedeelt, dat de beperking van den slavenhandel bij Parlementsacte van 23 Mei 1806 werd bepaald, terwijl reeds op 12 Nov. 1805 een proclamatie werd uitgevaardigd, waarbij deze handel door het koloniaal bestuur aan banden werd gelegd. Het Parlements Besluit was van 15 Aug. 1805. (Zie hierover: Londen Gazette of Saturday Sept. 7 to Tuesday Sept. 10, 1805). 2) W.O. 1/151, Petition gedat. 2nd Febr. 1807. (P.R.O.). 3) Ibid. lOth Dec. 1807. (P.R.O.). 4) Ibid. Petition van S. Cock. 15th July 1807. (P.R.O.). 5) Ibid. 7th Jan. 1808. (P.R.O.). 6) Pol. Notulen van 22 Febr. 1808 (A.R.A.). daarvan. De leden van het Hof zagen in dezen gang van zaken een verzwakking van het bestuursapparaat en een verkrachting der landswetten. Zij meenden hun prestige te schaden, wanneer de negerslaven en de Marrons niet met de pijnbank en dergelijke instrumenten werden gestraft. Het Hof was er altijd voor om een afschrikwekkend voorbeeld te stellen en daarom zeer op een der bovengenoemde straffen gesteld. Dat was volgens hen het eenige middel, om bij den neger eerbied voor de blanken te wekken. Reeds in den aanvang der moeilijkheden werden deze nog vergroot door wijziging met het militair gezag. Eind 1805 vernam Hughes van den Opperbevelhebber der Britsche troepen in de West-Indische wateren, Generaal-Majoor Beckwith, dat Generaal-Majoor Archer was aangewezen om Sir Charles Green te vervangen1). Beckwith schreef als volgt: „You will therefore have the goodness to make all such communications to Major-General Archer as His Majestys service shall appear to you to require before your embarkation for Barbados." Wist Beckwith niet, dat Hughes door de Kroon tot opvolger van Green was benoemd? Of hadden èn Hughes èn Beckwith ieder afzonderlijk instructies ontvangen, die met elkaar in tegenspraak waren? Dat de Staatssecretaris steeds met Hughes is blijven correspondeeren, is een bewijs, dat hij dezen als vertegenwoordiger der Britsche regeering in Suriname beschouwde. Toen Hughes den brief van Beckwith over Archer's benoeming kreeg, was hij daarover zeer verbaasd. Onmiddellijk stelde hij Lord Castlereagh op de hoogte van Archer's aanstelling tot Commandant der troepen in Suriname, doch hij was tevens vast besloten om de administratieve leiding van de Kolonie slechts op bevel van den Secretaris van Staat over te geven 2). Het was dus te voorzien, dat de verhouding tusschen Archer en Hughes verre van ideaal zou worden. Misschien was de hoogere militaire rang van Archer de oorzaak van 1) W.O. 1/149. 15th Dec. 1805. (P.R.O.). 2) Ibid. 24th Dec. 1805 (P.R.O.). de aanspraak, die hij op het Gouverneurschap boven Hughes meende te hebben. Reeds in het begin van 1806 had de eerste botsing plaats. De officieren van het garnizoen hadden een protest bij hun Commandant ingediend tegen het kastijden van slaven in het Fort Zeelandia. Archer schreef aan Hughes x): „It is not possible to witness daily a scene more destressing to British soldiers than the one of which I complain, and more particularly pointed out by the inclosed from Colonel Cranstown, whose sentiments so cordially agree with mine upon the subject that I have countenanced its suspension, in free conviction of every assistance on your part that sights, so obnoxious for the Garrison to endure, should be immediately removed to a proper place." Inderdaad was dit dagelij ksch schouwspel geen verheffend beeld voor de Engelsche troepen. Terecht drong Archer er op aan, om een andere strafplaats voor de wreedaardige vertooningen te zoeken. Colonel Cranstown heeft gemeend ook aan Hughes zijn zienswijze te doen kennen en schreef het volgende2): „That the cries of these wretches suffering torture besides being revolting to humanity hinders the exertion of duties." De Raad Fiscaal Spiering was hierover zeer verontwaardigd en deelde Hughes mede 3), dat de uitlating van Cranstown een beleediging was voor hem, die de wetten van de Kolonie moest handhaven. Volgens Cranstown zou hij de uitvoerder van deze handelingen zijn. Spiering verdedigde zich verder aldus: „I beg leave to state that the punishments for petty offends subject to the Jurisdiction of the Court have since time immemorials always been executed within Fort Zelandia where the Prison is situated, which cannot be altered without infringing the established Regulations, Laws, Customs and Usages of the Colony." De laatste opmerking van Spiering raakte kant noch wal, daar, indien noodig, het in de hand van de Engelsche regee- 1) W.O. 1/150 27th Jan. 1806 (P.R.O.). 2) Ibid. 23rd Jan. 1806 (P.R.O.). 3) Ibid. 16th Febr. 1806 (P.R.O.). ring lag, om aan deze middeleeuwsche gebruiken een einde te maken. Dat dit lastig ging, is te begrijpen. De Engelschen hadden de wetgevende macht zooveel mogelijk in handen van het Hof van Politie gelaten. De slavenhouders en de leden van het Hof waren één. En ingrijpen in de gewoonten van het land wilde Hughes slechts, indien dat noodzakelijk was. Archer zag spoedig in, dat zijn critiek, hoewel tegen het geheele bestuur gericht, de woede van het Hof had ontketend. Hij merkte in een schrijven aan den Gouverneur op, dat de oppositie van het Hof niet door de inbreuk op de wet was veroorzaakt, „but a desire not to conceale to the wishes of a British garrison" 1). Volgens Archer een verzet dus van het Nederlandsch tegen het Engelsch element. Voorts deelde Archer den Gouverneur mede, dat hij de nota van het Hof had ontvangen, waarin het zich tegenover de Britsche officieren verdedigde. Het Hof beriep zich op de belofte der Engelsche regeering, de wetten der Kolonie te zullen eerbiedigen2). Volgens hem was dit standpunt verkeerd. ,,It rests with you and you only to proceed further. If you refer it to England, I must do the same, and in consequence must be driven to steps so obviously important for enquiry, and resort to such respectable testimony that cannot but support my conduct and my motives." Archer wilde dus bij de Engelsche regeering zijn houding verdedigen, waarin hij gelijk had. Voorts toonde hij zich ontstemd, daar hij meende, dat Hughes eenigszins aarzelde om in te grijpen. Deze laatste scheen over dezen brief van Archer geprikkeld te zijn. Hij antwoordde, dat hij het schrijven van den Commandant had ontvangen, maar gaf geen verder commentaar 3). De oorlog tusschen deze twee gezagdragers was verklaard. Doch kort hierop verliet Archer de Kolonie. Ook de Raad Fiscaal F. H. Spiering had na het uitbreken van dit conflict om gezondheidsredenen zijn ontslag geno- 1) W.O. 1/150 20th Febr. 1806. (P.R.O.). 2) Ibid. 25th Febr. 1806 (P.R.O.). 3) Ibid. 26th Febr. 1806 (P.R.O.). men, waarna J. Lolkes tijdelijk met deze functie werd belast.x). Nauwelijks was deze zaak geluwd, of andere moeilijkheden deden zich weer voor. Hughes had n.1. stukken van van Heshuysen noodig, die betrekking hadden op een rapport, door gecommitteerden van het Hof uitgebracht over het Corps Koloniale troepen. In de Politieke Notulen van het Hof lezen wij 2): „dat hij de daartoe benoodigde stukken van het comptoir van den provisioneele Raad en Boekhouder-Generaal F. v. Heshuysen had gerequireerd dog welke zeedert dien, schoon herhaaldelijke aanmaningen diesweegens had gedaan aan zijn Excellentie nog niet waaren ter hande gesteld, zonder welke zijne Hoog Edele Gestrenge met geen genoegzaame zeekerheid te dien opzigten hoogst deszelve aanmerkingen voor konde stellen". Hughes kon zich het gedrag van van Heshuysen niet voorstellen en daarom kwam het vermoeden bij hem op, dat op het kantoor van den Raad en Boekhouder-Generaal „de zaken niet behoorlijk werden behandeld". De Gouverneur stelde het Hof voor een Commissie van onderzoek te benoemen. Op de volgende vergadering werd reeds door deze Commissie rapport uitgebracht, waaruit bleek, hoe slecht de Cassa tegen de wegloopers werd beheerd. Van een geregelde inning der gelden was geen sprake. Men wist niet, wie wel en wie geen belasting had betaald. Ook bleek, dat de Ontvanger Rücker, op herhaalde navraag van van Heshuysen, steeds in gebreke was gebleven rekening en verantwoording van zijn departement te geven. Voor Hughes was het een jaar van tegenslagen en botsingen met zijn ambtenaren en vooral de kolonisten, die nu schenen te bekomen van hun vreugde over de Engelsche bezetting. Alom merkte men een geest van verzet, een streven om de landswetten door de Engelschen te doen eerbiedigen. Deze houding der kolonisten prikkelde weer de Engelsche ambtenaren, terwijl Hughes vaak besluiteloos was en niet flink tegenover een van beide partijen durfde op te treden. 1) W.O. 1/150. 13th March 1806. Brief van Hughes aan Lord Castlereagh (P.R.O.). 2) Pol. Notulen 16 Juny 1806 (A.R.A.). 5 Zoo gebeurde het, dat op den 24en December 1806 de Custom House ambtenaar A. Cameron, vergezeld van eenige collega's, een bezoek bracht aan de magazijnen van de heeren Sanches en Abrahams, zich bevindende op een erf aan de Saramaccastraat, „en van agteren aan de Rivier uitkoomende". Cameron deelde mede, dat hem was bericht, dat daar zich goederen bevonden, die binnengesmokkeld waren. De heer Sanches, die hierbij aanwezig was, ontkende dit. Cameron drong er op aan de magazijnen zelf te mogen inspecteeren. Sanches weigerde, voorgevende geen menschen in zijn magazijnen te kunnen toelaten, die hij niet kende. Toen deze heer een dreigende houding tegenover Cameron c.s. aannam, trok de Custom House ambtenaar een degen of dolk en dreigde, een ieder die hem tegenhield te „doorsteken". Sanches bond toen eenigszins in, vreezende, dat Cameron de daad bij het woord zou voegen. Cameron doorzocht daarna de pakhuizen en liet er eenige goederen uit wegvoeren x). Op den duur wilde de regeering het corps ambtenaren zooveel mogelijk met Engelschen aanvullen. Uit een schrijven van Hughes aan Lord Windham kunnen wij opmaken, dat Henry Bolingbroke benoemd was tot Vendumeester in Suriname, en wel ter vervanging van genoemden Cameron, die voordien Vendumeester en „Custom House officer" was 2). De moeilijkheden op het kantoor van invoerrechten waren vooral van belang, omdat het met de proviandeering van de Kolonie niet zoo heel goed gesteld was. Hughes berichtte Lord Windham, dat de scheepvaart uit Groot-Brittannië „has not brought to this market a single Barrel of Salted Beef or Pork" 3). Daar de invoer van deze artikelen uit vreemde landen verboden was, was dit een groote belemmering voor de voedselvoorziening der bevolking. „I have been already under the necessity of admitting a small quantity of Beef and Pork from an American vessel that was intend for Exportation, to supply the immediate wants of the Colo- 1) W.O. 1/153. 6th January 1807. Petitie van Lolkes aan Hughes (P.R.O.). 2) W.O. 1/151 18th April 1807. (P.R.O.). 3) Ibid. 21st April 1807 (P.R.O.). nial Troops, the Colonial stores destitute of salt Provisions." Inderdaad, voor Hughes een zeer lastige positie. Factoren, die niet bevorderlijk waren voor een rustig bestuur der Kolonie. De Gouverneur deelde dan mede, dat Bolingbroke zijn functie had aanvaard, doch dat Cameron geweigerd had dit ambt over te dragen „till a new appointment of Deputy under the signature of Sir Walter J. James is produced to annul the former one." Klaarblijkelijk vond Cameron, dat hij zijn ambt eerst moest overdragen, wanneer hij daartoe een bevel had ontvangen van dengene, dien hij als zijn onmiddellijken chef beschouwde. Dit moet wel het gevolg geweest zijn van het gemis aan instructies, waardoor Hughes niets kon doen. Daarom was het voor den Gouverneur een uitkomst, toen hij van Lord Windham een brief terzake ontving 1), op grond waarvan hij op 23 April 1807 aan Cameron mede kon deelen, dat Sir Walter James genoemden Bolingbroke als zijn vertegenwoordiger in Suriname had aangewezen. Cameron was daarop bereid, de leiding van het kantoor der venduerechten over te dragen. Op 6 Mei nam Bolingbroke deze op zich. Het heeft evenwel heel wat voeten in de aarde gehad, voordat Cameron ook de boeken van zijn „Comptoir" aan zijn opvolger overdroeg. Bolingbroke schreef dienaangaande aan Hughes2): „Mr. v. Heshuysen informed me, he had seen Mr. Cameron and that every thing was prepared for me but, that he refused giving them into my charge on the order of the Secretary of State, but if your Excellency would be pleased to give him your individual directions to that purpose, he would immediately comply with them." Cameron motiveerde zijn houding tegenover Hughes op de volgende wijze3): „to deliver to Mr. Bolingbroke the Vendue Master department at present under my charge, with which I shall comply upon the necessary deputation from the Patentee Sir Walter James being produced as it is 1) W.O. 1/151 17th February 1807. (P.R.O.). 2) Ibid. 13th May 1807 (P.R.O.). 3) Ibid. 14th May 1807. (P.R.O.). to him alone I consider myself responsible in this case". Wonderlijk standpunt, nadat hij de leiding aan Bolingbroke reeds had overgedragen. Juridisch zou Cameron gelijk kunnen hebben, wanneer in Suriname het Engelsch Staatsrecht van kracht was. Doch aangezien het Staatsrecht onveranderd was gebleven, mocht de Staatssecretaris als vertegenwoordiger van de Kroon zeer zeker Cameron gelasten zijn post aan Bolingbroke over te dragen. In de eerste dagen van Augustus 1807 werd de Kolonie getroffen door het verscheiden van een harer kranigste hoofdambtenaren. Op den avond van 5 Augustus stierf de Raad en Boekhouder-Generaal F. van Heshuysen 1). Het werk, door dezen kundigen Nederlander tijdens Green en Hughes gepresteerd, was bewonderenswaardig. Van alle zaken, de Kolonie betreffende, was hij volkomen op de hoogte. Zijn heengaan was juist op dat oogenblik voor Suriname een groot verlies. In zijn plaats werd benoemd Adriaan de Meij, lid van het Hof van Politie en Crimineele Justitie2). Nu een der beste raadslieden van Hughes hem door den dood was ontvallen, begon het tot hem door te dringen, hoe noodig het was, een nauwer contact met het moederland te hebben. Hij schreef dan ook het volgende aan Lord Castlereagh3): Remaining without replies as yet to any of my dispatches addressed to your Lordships predecessor since December 1806, I have been left under very disagreeable doubt and difficulty as to the line of conduct to be persued in respect to several important questions touching this Government." Inderdaad werd Hughes het besturen op deze wijze zeer zwaar gemaakt, daar voor belangrijke beslissingen Koninklijke Sanctie noodzakelijk was. Het Hof had b.v. bezwaren, dat Hughes het radbraken en dergelijke straffen tijdelijk had afgeschaft tot een nader Kon. Besluit. Hij klaagt er verder over, dat het Hof medewerking verleend had tot allerlei wreede straffen. Hij achtte het van groot nut, indien in Engeland een Hof van Appèl werd ingesteld, „to take 1) Pol. Notulen 6 Augustus 1807 (A.R.A.). 2) Ibid. 27 Augustus 1807 (A.RA.). 3) W.O. 1/151 2nd Sept. 1807. (P.R.O.). cognizance of such cases as have been, and may be appealed from, without which final Justice cannot be obtained". Hierdoor zou het mogelijk zijn, dat men buiten de Kolonie, in het moederland dus, in hooger beroep kon gaan. Dit zou de mildheid der Surinaamsche rechters ten zeerste bevorderen. Hughes had voor alle mogelijke zaken, ondanks dagelijksche beslommeringen, een groote belangstelling. Hij drong o.a. bij den Staatssecretaris er op aan om voor de Gereformeerde Kerk twee predikanten naar Suriname uit te zenden 1). Toch begon Hughes zijn ambt als een zware last te voelen en hij wilde daarom naar Engeland terugkeeren. „I have the Honor to solicit your Lordships intercession with His Majesty that a successor to the civil authority of this Colony may be appointed to replace me in that capacity, and that His Majestys gracious permission may be further extended for my early return to England." 2) Wij kunnen ons indenken, dat onder de omstandigheden, waarin deze Gouverneur de Engelsche belangen in Suriname moest behartigen, het ondoenlijk was met opgewektheid zijn taak te vervullen. Ook de verhouding tusschen de Engelsche ambtenaren en de kooplieden was er niet op vooruit gegaan. Vooral de „Custom House Officers", Cameron en Herbert, lagen voortdurend met de kolonisten overhoop. Door de kooplieden Martyr en Melville werd een aanklacht wegens afzetterij tegen hen ingediend. Volgens deze beide heeren eischten de „Custom House Officers" te hooge honoraria voor het inklaren van schepen. Hughes schreef over deze ambtenaren het volgende3): „I will not trespass on Your Lordships time by offering opinions on those Officers conduct, which in their attempt to justify, they render more notoriously flagrant and improper." Volgens Hughes hadden deze ambtenaren zich niet gedragen, zooals het behoorde. Daar hij geen machtiging had om tegen hen op te treden, schreef hij in denzelfden brief: „As your Lordships will 1) W.O. 1/151. 22nd Sept. 1807 (P.R.O.). 2) Ibid. 27th Sept. 1807. (P.R.O.). 3) W.O. 1/152 28th June 1808. (P.R.O.). perceive, that Messrs. Herbert and Cameron cannot confute the charges of Messrs. Martyr & Melville, even upon their species of reasoning, whilst they disrespectfully persevere in their refusal to exhibit the document publicly (as is the case in other custom houses) upon which they pretend exactions and by which alone the Public should be governed." Reeds eerder hadden Herbert en Cameron er op gewezen, dat er van afpersing geen sprake was en dat „the fees of all Colonial officers together with the Entry Inwards etc. being included and corresponding with what has been regularly paid by those Gentlemen in similar cases" 1). Herbert en Cameron hielden dus vol, dat de kooplieden nu protesteerden tegen honoraria, die zij altijd betaald hadden. Voorts beschuldigden Martyr en Melville de zooeven genoemde „Custom House Officers", dat zij voor diensten na kantoortijd dubbel honorarium eischten en vonden het gewenscht, dat Hughes ook daarin verandering zou brengen. Daar de voornoemde Engelsche ambtenaren zich niet verder met het gekrakeel wilden inlaten, deelden zij Hughes mede2): „that those Gentlemen in addressing your Excellency upon this subject must be influenced by motives unknown to themselves only and regrets [= we regret] that a moment of your time should be taken up by such a subject and now repeat what we have already stated to your Excellency that we can of course have no objection to your referring the just state of the case to our superior officers as we are to grant them full and satisfactory explanation upon the subject". In verband met het feit, dat de Gouverneur ook in deze zaak een zeer weifelende houding aannam, is het begrijpelijk, dat Herbert en Cameron bereid waren aan hunne onmiddellijke superieuren en niet langer aan Hughes nadere verklaringen te geven. Inderdaad werd van hoogerhand ingegrepen. We lezen in een brief van E. W. Harrison, lid van de Treasury Chambers, aan Edw. Cooke, Onder-Staatssecretaris van Koloniën3), 1) W.O. 1/152. 3rd June 1808 (P.R.O.). 2) Ibid. 9th June 1808. (P.R.O.). 3) Ibid. 8th Oct. 1808. (P.R.O.). dat „the Treasury Chambers have directed Mr. Thesiger, the Collectr. of the Customs at St. Vincent to proceed to Surinam to make a special and strict enquiry into the conduct of the Officers complained of". Het onderzoek bracht uit1), dat er zekere grieven tusschen Hughes en de „Custom House Officers" bestonden en dat de klachten der kooplieden ongegrond waren. Ook het reeds aangehaalde geschil, dat Cameron als Vendumeester voor Bolingbroke niet wilde wijken, zat Hughes nog dwars 2). Èn Hughes èn de kooplieden werden door Thesiger in het ongelijk gesteld3). Mannen als van Heshuysen miste Hughes in dezen tijd zeer. Herhaaldelijk klaagde hij in zijn brieven aan Lord Castlereagh over het gebrek aan geschikte krachten en verzocht hij naar iemand uit te zien, die het ambt van Raad Fiscaal zou kunnen vervullen. Lolkes had hij, bij gebrek aan een geschikter ambtenaar, tijdelijk benoemd. Doch, gaat Hughes verder: „I have lately been under the painful necessity to discharge him from this office on the anonimous complaint of the Court of Policy against him for improper representation in a paper addressed to me which he did not as required retreat." Schuster, Secretaris van het Hof, werd in zijn plaats tot Raad Fiscaal aangewezen, terwijl E. G. Veldwijk in de plaats van eerstgenoemde werd aangesteld. Waarom moest Lolkes aftreden? In de zaak van Cameron tegenover Sanches en Abrahams, reeds eerder in dit hoofdstuk aangeroerd, beschuldigde Lolkes den „Custom House Officer", in zijn rechten te hebben ingegrepen. Lolkes toonde zich hierover diep beleedigd en zond een request aan Hughes, waarin hij de volgende vragen stelde: le. Of Cameron en andere Custom House ambtenaren al of niet aan de wetten der Kolonie onderworpen waren; 2e. Of hij, Lolkes, inzage mocht hebben van de wetten 1) W.O. 1/152. 19th Dec. 1808 (P.R.O.). 2) Zie brief W.O. 1/151 14th May 1807. (P.R.O.). 3) Wolbers, pag. 557. en reglementen voor het Custom House, om daarnaar te kunnen handelen 1). Voorts eischte Lolkes, dat Hughes den Custom House ambtenaren zou verbieden, de door deze medegenomen goederen uit de magazijnen van Sanches en Abrahams te verkoopen. De verkoop dezer goederen zou pas mogen plaats hebben, nadat hij, Lolkes, een onderzoek ter zake had ingesteld. Hughes vond de houding van den Raad Fiscaal te arrogant en ontsloeg hem dientengevolge. Aan Lord Camden had Hughes reeds vroeger te kennen gegeven2), dat hij van plan was een proclamatie 3) uit te vaardigen, ter verkrijging van nauwkeurige gegevens betreffende den loop der bevolking. Een volkstelling dus4). Tegelijk met den brief van Hughes aan Cooke 5), zond eerstgenoemde de Britsche regeering een verslag over de Indianen en Boschnegers, die het binnenland der Kolonie bewoonden, toe 6). In dit rapport wordt het aantal dezer lieden en de namen der stammen, waartoe zij hoorden, alsook die hunner voornaamste opperhoofden, opgesomd. Voorts, in welk gedeelte van de Kolonie zij zich ophielden en dat een in hun midden wonende Resident de schakel vormde tusschen hen en het koloniaal Gouvernement. De Indianen waren vredelievend, doch de Boschnegers leefden steeds op gespannen voet met het koloniaal bestuur. 1) Wolbers, Gesch. van Suriname: pag. 555. 2) W.O. 1/149 17th June 1805. (P.R.O.). 3) Proclamatie van 1 Juli 1805 (A.R.A.). 4) Tegelijk met een brief van 13 Sept. 1805 zond Hughes aan de Engelsche regeering een verslag, "taken from the rapports delivered by the several Burgher Captains of Divisions according to the Proclamation of the lst July 1805". Surinam 31th August 1805. Population: Whites: 3186 Free coloured: 1858 Free blacks: 1031 Slaves col. d: 2381 Slaves blacks: 56146 64602 6) W.O. 1/149 6th July 1805. (P.R.O.). 6) Verslag van F. van Heshuysen, hetwelk wij t.z.t. hopen te publiceeren. Thans nog iets over de militaire zaken. Toen Hughes in Suriname aankwam, begon hij met den Staatssecretaris zoo uitvoerig mogelijk over de troepen in te lichten. Aan Lord Camden schreef hij x): „The commander of the Forces will I presume, have informed your Lordship of the intended change of Troops in this Colony, which has in great degree taken place." De weermacht bestond van toen af aan uit „a small detachment of the artillery, the 16th and 64th Regiments Right wing of the 4th West-India Regiment2) and the Colonial Corps of Chasseurs". Het Corps van Zwarte Jagers werd hoofdzakelijk voor de binlandsche verdediging gebruikt en dientengevolge moest de Kolonie voor het onderhoud hiervan zorgen. Hughes bleek ook goed op de hoogte te zijn van de verdedigingswerken van Fransch Guyana. Hij vermoedde, dat er een corvet met artilleristen was aangekomen en dat de legermacht daar toen uit 800 a 1000 man bestond3). Hij achtte het daarom geboden op zijn hoede te zijn, daar hij een aanval der Franschen en Spanjaarden vreesde. Een Fransch-Spaansche vloot was in Martinique aangekomen, „and I do not however so much apprehend an attack on this Colony from the Force which arrived, as from that which may come now immediately from Holland and make Cayenne their Rendez-Vous" 4). Hoewel Hughes dus angst voor een of anderen buitenlandschen vijand had, zou kort na bovengenoemden brief blijken, dat er meer gevaar van uit het binnenland dreigde. Want zie, reeds op 7 September brak er oproer uit onder de Zwarte Jagers, die met de verdediging van het Cordon belast waren. In een schrijven aan Generaal-Majoor Beckwith, Opperbevelhebber der Britsche troepen in de WestIndische wateren, deelde hij mede 5): „Intelligence reached me on the the 9th that a Detachment of Black Chasseurs 1) W.O. 1/149 llth May 1805. (P.R.O.). 2) Dit Corps bestond voor het grootste deel uit negers, die speciaal voor het leger werden gekocht. 3) W.O. 1/149 14th May 1805. (P.R.O.). 4) Ibid. Brief aan Lord Camden 4th June 1805. (P.R.O.). 6) Ibid. 12th Sept. 1805 (P.R.O.). occupying the Posts Oranjebo and Imotapie on the upper Commewijne River had mutinied and murdered two officers with white serjeant, two white Commissaries and a white Overseer of a Plantation." Bij het hooren van dit bericht ging er een schok door de heele Kolonie. Want nu had men niet alleen de Marrons, doch ook de tot de tanden toe gewapende oproerige Zwarte Jagers als vijanden. Zou deze muiterij zich uitbreiden en eene herhaling van den opstand van St. Domingo hier plaats vinden? Vooral de plantage-eigenaren stonden doodsangsten uit. Een detachement soldaten, bestaande uit 20 man van het 64ste, 20 man van het (?) West-Indische Regiment en 20 Zwarte Jagers onder Majoor Roepel, den commandant van het koloniale Corps, trokken naar Imotapie, terwijl een kapitein met een bijna even groot detachement de Surinamerivier tot Joden Savana was opgevaren, om langs het Cordon naar Post Oranjebo op te rukken, waar men Majoor Roepel zou ontmoeten. De muiters hadden intusschen Oranjebo verlaten en waren naar Post Armina aan de Marowijne opgerukt. Majoor Roepel had het bevel ze te vervolgen. In denzelfden brief zegt Hughes: „It now appears but too ardent that these has been a combined plot, long before His Majestys Troops last took possession of the Colony by many Individuals of the Colonial Black Chasseurs to carry into effect the diabolical event that has taken place and which has been kept with the most profound secrecy." Het aantal muiters zou 50 Zwarte Jagers en 30 ongewapende negers bedragen. Hughes deelde verder mee, dat hij niet kon te weten komen, welke de redenen voor deze muiterij waren. Naar onze meening moeten een slechte behandeling, onvoldoende voeding en achterstallige soldij tot dezen voor de Kolonie zoo gevaarlijken toestand geleid hebben. De Gouverneur achtte de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de Aucaners hun medewerking aan de muiters hadden verleend. Hughes vertrouwde de verdediging niet meer en ging verder voort: „It however appears to me of the First and immediate importance that some additional Troops should be sent to this Colony; the Defence of the First and second cordon being no longer to be trusted as hitherto to the Colonials alone." Uit een later schrijven van Hughes aan Lord Castlereagh x) bleek, dat ook de Zwarte Jagers van Post Mapana en Armina gerebelleerd hadden. Wij overdrijven zeker niet, wanneer wij naar aanleiding van alle gegevens den tusschenweg kiezen en vaststellen, dat er ongeveer 100 van de 336 man aan 't muiten geslagen waren. Ter versterking van de positie der trouw geblevenen, werden nieuwe troepen van Paramaribo, bestaande uit blanken, kleurlingen en negers, naar het Cordon gezonden. Op 6 November werd Post Armina door de muiters aangevallen, doch de bezetting verdedigde zich kranig en de aanvallers werden gedwongen terug te trekken. Aan beide zijden vielen er enkele dooden en meerdere gewonden, waaronder eenige officieren 2). Het was komen vast te staan, dat de muiters door de Boninegers waren geholpen, die het Koloniaal Gouvernement nog zeer vijandig gezind waren 3). Naar aanleiding van het verslag van Hughes d.d. 12 Sept. 1805, antwoordde Lord Castlereagh 4): „The defiction of the Black Chasseurs affords occasion for serious regret. I have no doubt that your exertions have been sufficiently rigorous if not to recover and punish the delinquents, at least to prevent the Mischief from spreading." Kort hierop kwam men te weten, dat ook de Aucaners, die met het Gouvernement op goeden voet stonden, de zijde der muiters hadden gekozen. De Resident bij de Aucaners, J. C. Kelderman, berichtte, dat daar niet alleen rebellen, maar ook slaven en slavinnen van plantages aan de Commewijne waren gesignaleerd5). Intusschen deed Hughes moeite om de muiters te vervolgen. In eigen persoon teok hij met een patrouille naar 1) W.O. 1/149 23rd Sept. 1805. (P.R.O.). 2) Ibid. Brief van Hughes aan Generaal-Major Beckwith, 9th Nov. 1805 (P.R.O.). 3) Def. Notulen. 9 Nov. 1805. Brief van J. M. Menke, le luit. van Imotapie aan den len luit. der divisie Boven Commewijne (A.R.A.). 4) W.O. 1/149 21st November 1805. (P.R.O.). ') W.O. 1/150 3rd Jan. 1806. (Pit.O.). het binnenland en bezocht de Posten Oranje, Prins Willem Frederik en Armina *). Het mocht hem echter niet gelukken, met de rebellen slaags te raken. Onverrichter zake moest hij naar Paramaribo terugkeeren. Hij was 31 Dec. 1805 van daar vertrokken en 25 Januari 1806 weer teruggekeerd. Door het onherbergzame van het achterland was het achterhalen van de rebellen haast niet te doen. Toch heeft men eenige voldoening gehad, toen vier rebellen zich in de nabijheid van een plantage hadden gewaagd, om er vrouwen te halen. Wat was er gebeurd? Een slaaf, die in de macht der muiters was, zag kans te ontsnappen en, wetende, dat deze lieden gebrek aan vrouwen hadden, bood hij aan hen hieraan te helpen. Te goeder trouw volgden ze hem naar zijn plantage. Daar aangekomen, wist hij ongemerkt zijn meester op de hoogte van alles te stellen. De rebellen werden opzettelijk onder invloed van sterken drank gebracht en konden zich niet verzetten. Zij werden gevangen genomen en naar Paramaribo overgebracht. Hier werden ze scherp ondervraagd en bekenden, dat zij hulp van de Aucaners hadden genoten, die ook hadden gezworen, hen niet te zullen verraden. Een hunner stierf in de gevangenis, terwijl de drie overgeblevenen den 20sten December 1806 „ter dood werden gebragt"2). Reeds tevoren had Hughes, dadelijk na de muiterij, een commissie opgedragen een onderzoek in te stellen naar het corps Zwarte Jagers. Deze commissie stelde voor om het corps uit te breiden. Uit de defensie-notulen van 25 Juni 1806 blijkt, dat er een plan van Sir Charles Green bestond, „aangaande de organisatie van het corps Coloniale Blanke en Zwarte Jaagers". Volgens dit ontwerp zou het Corps bestaan uit 32 officieren, 32 onderofficieren en 500 man (100 blanke en 400 zwarte Jagers). Het Hof van Politie besloot tot de volgende bezetting over te gaan3): 1) W.O. 1/150, 29th January 1806. Brief aan Generaal-Majoor Beckwith. (P.R.O.). 2) Wolbers, pag. 550. 3) Def. Notulen. 27 Juni 1806 (A.R.A.). 28 officieren, 29 onderofficieren, 5 hoornblazers, 20 blanke en 30 zwarte korporaals, 180 blanke en 270 zwarte Jagers. Het koloniale Corps werd zoo van 336 op 562 man gebracht. Hughes heeft naderhand zijn best gedaan om de Aucaners gunstiger tegenover het Gouvernement te stemmen. De afgevaardigden van het koloniaal bestuur, die hen daartoe bezochten, keerden zonder resultaten naar Paramaribo terug. „The Aucaner Chiefs af ter various consultations have refused to lend their assistance to secure the Chasseur Revolters, who, according to report, are still on the upper part of the Marowina." J ) Met deze groep van Marrons heeft Hughes ontzaglijk veel moeilijkheden gehad. Volgens een schrijven van den landvoogd aan Lord Castlereagh 2) bleef de houding van deze lieden ook het volgend jaar weinig vriendschappelijk. Vooral het schuil houden van de muitende zwarte Jagers bij de Marrons, gaf den autoriteiten geen rust. Sommige leden van het Hof bleven aandringen om de muiters door zeer strenge straffen tot voorbeeld aan anderen te stellen. Doch Lord Castlereagh, die de mentaliteit der kolonisten kende, schreef het volgende aan Hughes 3): „I am to express His Majestys approbation of your not permitting any torture to be used in the Trial or Execution of the Runaway Chasseurs and you will make known His Majestys sentiments upon this subject, in order that such Practices so repugnent to the British Laws may wholly be discontinued in alle cases." De regeering steunde Hughes dus in zijn pogingen de gruwelijke straffen, die het Hof nog zoo gaarne toepaste, tegen te gaan. Voorts drukte de Britsche regeering den Gouverneur op het hart, dat hij slechts tegen de muiters mocht optreden „under the advice and sanction of the Commander of the Forces in the Leeward Islands" 4). Zooals wij reeds tevoren meedeelden, had Hughes te kennen gegeven, naar Europa te willen terugkeeren. Zijn kruis- 1) W.O. 1/150. Brief van Hughes aan Lord Windham. 15th Dec. 1806. (P.R.O.). 2) W.O. 1/151. 22nd Sept. 1807. (P.R.O.). 3) Ibid. 4th July 1807. (P.R.O.). 4) Ibid. 7th Jan. 1808. (P.R.O.). tochten in het achterland van Suriname hadden zijn gezondheid ondermijnd. Hij heeft het niet mogen beleven, zijn geboorteland terug te zien. Op 27 September 1808 stierf Wm. Carlyon Hughes te Paramaribo, na gedaan te hebben, wat hij voor de Kolonie het beste achtte x). Sir John Wardlaw, Lt.-Col. van het 64ste Regiment, Commandant der troepen in Suriname, nam, volgens den wensch van den Lt.-Generaal Myers, het bestuur van de Kolonie op zich2). Wardlaw nam nevens zijn functie het civiel gezag der Kolonie tot 3 Mei 1809 waar. Zijn bestuur was rustig en als kenner der koloniale verhoudingen, wist hij het roer tot de komst van Hughes' opvolger recht te houden. Merkwaardig was in dezen tijd de klacht van den Venduemeester Bolingbroke, die beweerde niet in alle rechten van zijn voorgangers te deelen. Wardlaw droeg den Raad en Boekhouder-Generaal op een onderzoek in te stellen3). Deze kwam tot de volgende conclusies 4): „That the Vendue master Mr. Bolingbroke has complete possession of the Vendue Office exactly and on the same footing as his predecessors, and that so far from his rights being encroached upon, he enjoys the doublé salary of ƒ 10.000.— guilders." Naar aanleiding van dit rapport verklaarde Wardlaw het protest van Bolingbroke voor ongegrond en de Venduemeester was verplicht zich daarbij neer te leggen. Tijdens het bestuur van Wardlaw werd Fransch-Guyana door een Engelsch-Portugeesche macht veroverd 5). In een schrijven van den Engelschen Commodore en leider van deze expeditie, James Yeo6), werd aan Wardlaw het een en ander over dezen tocht meegedeeld 7): „I have the plea- 1) W.O. 1/152. Brief van Lt. Col. Wardlaw aan Lord Castlereagh, 28th Sept. 1808. (P.R.O.). 2) Ibid. 3) Ibid. 15th Nov. 1808. (P.R.O.). 4) Ibid. 21st Nov. 1808. (P.R.O.). 6) W.O. 1/153. Brief van Wardlaw aan Lord Castlereagh van 20th January 1809. (P.R.O.). 'Abusievelijk wordt deze Engelsche bevelhebber door Wolbers in zijn Gesch. van Sur. pag. 558, Yko genoemd. 7) W.O. 1/153. 14th Jan. 1809. (P.R.O.). sure to inform you of the total conquest of French Cayenne, to His Altesse Royal Prince Regent of Portugal". Volgens Wolbers zou de Fransche Gouverneur Victor Hugues tot de capitulatie zijn overgegaan, daar de slaven zich aan de zijde des vijands schaarden. Op 2 Mei 1809 arriveerde Graaf Charles Bentinck, de nieuwe landvoogd, te Paramaribo 1). Na op 3 Mei aan het Hof te zijn voorgesteld, nam hij het bestuur van de Kolonie op zich. 1) Pol. Notulen van 3 Mei 1809 (A.R.A.). ,om Uit deze Notulen blijkt, dat Graaf Charles Bentinck op 2 Mei 1809, en niet op 14 Mei, zooals Wolbers in zijn Gesch. van Sur. vermeldt te Paramaribo aankwam. HOOFDSTUK IV. GRAAF CHARLES FERDINAND BENTINCK. i) 1809—1811. Door de benoeming van Bentinck tot Gouverneur van Suriname, heeft de Engelsche regeering de anti-Engelsche stemming van de kolonisten willen breken. Het oordeel van de Engelsche ambtenaren was, zooals wij eerder deden uitkomen, dat er een neiging bij de kolonisten bestond om alles wat Engelsch was tegen te werken. Het was de Secretaris van Staat, Lord Castlereagh, die alles deed om de Surinaamsche bevolking voor het Engelsch bewind te winnen. Daar reeds onder Hughes er op gewezen was, dat de Hervormde Kerk zonder predikant zat, besloot Lord Castlereagh een Hollandschen Zieleherder er heen te zenden. Voor deze functie werd Ds. van Esch, emeritus- i) Graaf Charles Ferdinand Bentinck was te den Haag geboren op 20 Aug. 1764 uit het huwelijk van Graaf Christiaan Frederik Anton Bentinck en Maria Catharina Baronesse van Tuyll van Serooskerken. Bij de komst der Franschen (1795), vertrok hij met nog twee broers naar Engeland. Voor het eerst merken wij hem op als majoor in het 2e Regiment militie van het Graafschap York ± 1804. In de Pol. Notulen van de kolonie Essequebo en Demerary van de zitting, gehouden op 28 October 1807, lezen wij: „The Colony is utterly unable to continue the salary of an agent in Engeland, and that the stipend of £ 500 stg. per annum which by the Courts Resolution of the 27th March last, was voted to Mr. C. F. Bentinck, to commence from the 13th November 1806 when he was appointed agent, shall therefore cease and be entirely withdrawn at expiration of the Quarter ending the 13th February 1808. In 1809 gaat hij dan als Gouverneur naar Suriname. Zijn broeder Graaf Hendrik Willem Bentinck, geboren 15 Nov. 1765, gelijk met hem naar Engeland uitgeweken, was eerst Gouverneur van St. Vincent 1799—1804 en naderhand gelijk met zijn broeder tot Gouverneur van Demerary en Essequebo benoemd. In 1812 trad hij weer af om in 1814 te worden benoemd tot Gouverneur van Berbice. Hij stierf aldaar in 1820. predikant van Curagao benoemd 1). De Staatssecretaris verzocht Bentinck voor diens ontvangst de noodige maatregelen te willen treffen 2). Voorts merken wij uit dezelfde Notulen op, dat Bentinck tot eersten Raad Fiscaal C. J. Karseboom had aangesteld. Hierdoor werd M. S. Schuster uit die functie ontheven en weer tot Secretaris van het Hof van Politie en Crimineele Justitie benoemd. Tot tweede Raad Fiscaal, tevens praeadviseur van het Hof werd J. D. Croese aangewezen en tevens werd hem het ambt van Landsadvocaat opgedragen. Door ontslagaanvrage van den Ontvanger der Modique Lasten, C. Steffens, werd J. Pringle zijn opvolger. In diens plaats werd tot Gouvernements-Secretaris N. W. de Reus benoemd. Door deze mutaties zien wij een kring van Hollandsche ambtenaren in vooraanstaande functies rondom den Gouverneur geschaard. Wat ons opvalt, is, dat Bentinck met de kolonisten goed kon opschieten en gespaard bleef voor de critiek, die op zijn voorgangers steeds werd uitgeoefend. Daar hij niet de mentaliteit had van van Imbyze van Batenburg van Berbice en Antony Beaujon van Demerary, die door Engelsch goud beïnvloed, deze Koloniën totaal vervreemdden3), bleef Suriname zijn specifiek Hollandsch karakter behouden. De eerste politieke verwikkelingen, waarmee de landvoogd te kampen had, was de kwestie van een Engelschman Thomas Maxwell, die in Bentinck een ondermijner van het Engelsch gezag meende te zien. In een brief4) van dezen Maxwell aan den Staatssecretaris lezen wij: „that he Maxwell without previous notice or information, marched as a criminal" voor het Hof van Crimineele Justitie, dat hem streng ondervroeg. „I briefly informed those Persons (of the Court), that I should not therefore either submit my case or plead to their 4) Brief van 18 Febr. 1809 aan Bentinck (A.R.A.). 2) Pol. Notulen. 23 Juny 1809 (A.R.A.). 3) P. M. Netscher, Gesch. van de Koloniën Essequebo, Demerary en Berbice, pag. 286—288. ('s-Hage 1888). 4) W.O. 1/153. 13 October 1809. (P.R.O.). Jurisdiction and of course give no answer to anyone of the questions they had so unnecessarily put themselves to trouble of framing. Adding that I solemnly protested against their wanton, arbitrary and illegal procedure, and also notified to them, that I should in due time, institute an action against them for Damage and Costs which had thereby been incurred to the in jury of my character and Estate and I concluded by requesting a minute of this my communication to them to be entered on their Records". Hieruit valt duidelijk te merken, dat Maxwell er op uit was het gezag van het Hof te negeeren. Inplaats van vrijgelaten te worden, werd hij naar de gevangenis overgebracht, alwaar hij voor de veiligheid van den Staat werd opgesloten. Bentinck was vastbesloten de belangen der Kolonie tot heil der bevolking te bevorderen. Uit de Notulen van 5 Februari 1810 blijkt, dat, hoewel zijn voorgangers niet veel hebben kunnen doen om de welvaart van de kolonisten van het Saramaccadistrict op hooger pleil te brengen, hij opnieuw het Saramacca-plan wilde opnemen. Hij deed daarom aan het Hof de volgende mededeeling: „Aan Hoogstderzelve bij requeste hadden geaddresseerd een groot aantal der aanzienlijkste Burgers en Inwoonders dezer Colonie, alle Planters, Eigenaaren of Administrateuren van Plantagien en gronden gelegen aan de Rivier Saramacca met verzoek: omme ter verbeetering en voltooying van het Canaal van Saramacca te mogen introduceeren zeekere Loterije, uit Winsten van welke (ten beloope van 100/m guldens), zij de completeeringe van hetzelve Canaal wenschten en wilden onderneemen." Hoewel Bentinck in principe tegen loterijen was, meende hij deze te mogen aanmoedigen, aangezien de resultaten ten bate van het algemeen belang zouden komen. Ze zouden den vooruitgang van het bovengenoemd district in de hand werken en vooral „den aanvoer van Houtwaaren, welke de Boschrijke landen van Saramacca, in eene zo groote abondantie opleeveren, aanzienlijk stond te vermeerderen en de prijzen van dit zo onontbeerlijk articul natuurlijk doen verminderen en billijke worden." Reeds eerder wezen wij er op hoe de producten van dit district over zee naar Paramaribo werden vervoerd, wat veel geld en tijd kostte 1). Het was, gelijk wij zagen, komen vast te staan, dat het beheer van den voormaligen Ontvanger van de „Cassa tegens de Wegloopers" zoodanig te wenschen overliet, dat de Gouverneur hem onmogelijk handhaven kon. Daarom werd in zijn plaats F. S. C. van der Hoop benoemd. Bentinck aanvaardde het bestuur met al de tekorten en andere financieele moeilijkheden, waaruit Hughes noch Wardlaw kans hadden gezien zich te redden. Nauwelijks was hij aan het bewind of er openbaarde zich een groote schaarschte aan kleingeld. Ten gerieve van de bevolking stelde de Raad en Boekhouder-Generaal aan het Hof voor, ƒ 100.000.— nieuw kaartengeld te vervaardigen, „en voor eene gelijke somma van de voorm. oude en onbruykbaare te verbranden" 2). Het Hof keurde dit voorstel goed en besloot kaartengeld van 3 en 6 schellingen uit te geven. Voorts deelde Bentinck Lord Castlereagh mede, dat de wisselkoers door de ongunstige positie van den handel op 26 Juli 1809 23 Gld. en 10 stuivers per £ 1.- bedroeg3). Een en ander werkte heel slecht op de koopkracht van de bevolking, welke reeds sterk gedaald was. De zwaarste van alle moeilijkheden waren echter de uitgaven tot het in stand houden van het koloniale Corps. Om hieraan een einde te maken werd in de vergadering van het Hof van 30 Aug. 1809 het volgende bepaald 4): „Dat met en van den Eersten October aanstaande af aan, de Compagnien Witte en Zwarte Jagers, formeerende het Vrijcorps dezer Colonie, door Zijne Exellentie den Heer Gouverneur, voor Reekening van Zijne Majesteit zullen werden betaald en onderhouden, dat is, gevoed, gekleed, betaald en van al het nodige voorzien, en verzorgd. Dat van gelijken met en van 1) In de Pol. Notulen van 29 October 1810 lezen wij, dat Bentinck het Hof mededeeling deed, dat er weinig inschrijvingen waren en dat het plan nogmaals in zijn belangstelling werd aanbevolen. 2) Pol. Notulen 24 May 1809 (A.R.A.). 3) W.O. 1/153 26th July 1809. (P.R.O.). 4) Defensie Notulen. 30 Aug. 1809 (A.R.A.). den Eersten October aanstaande af aan, het onderhoud van de binnenlandsche Inspectie, waar onder speciaal zijn begreepen de beyde Linien van Defensie en alle verdere posten welke in die termen zijn vallende en zoo als mede onder dit onderhoud en dat van het voorm. Corps werden gereekend: het Corps Invaliden, de Saramaccaansche en Aucaansche Boschnegers en de Pensioenen van geweezene Officieren. Dat daar en teegen en voor dit alles de Colonie Jaarlijksch aan den Heere Gouverneur voor reekening van Zijne Majesteit zal betaalen Eene Somma van Zes maal Honderd Duyzend guldens." Voorts werd bepaald, dat, indien voor onderhoud van bovengenoemd Corps meer dan ƒ 600.000 noodig mocht zijn, het meerdere uit de Koningskas zou worden betaald. Inderdaad, een goed voorstel van Bentinck, die zeer zeker meer de belangen van de bevolking op het oog had, dan die van Engeland. In deze pogingen zien wij duidelijk een krachtig streven van Bentinck om de Kolonie overeind te helpen. Hetgeen sommige schrijvers beweren, n.1. dat hij een zwak bestuurder zou zijn geweest, die zich liet beinvloeden door slechte raadgevers, kunnen wij niet zonder meer aannemen. Een jaar later werd opnieuw voorzien in de proviandeering van dit voor de kolonie zoo dure koloniale Corps. Wij lezen in de politieke Notulen van het Hof van Politie en Crimineele Justitie het volgende x): Dat daar op 6 October aanstaande, het Eerste jaar ten einde zyn zal van de Conventie tusschen Zijn Hoog Edele Gestrenge en dezen Hove aangegaan, wegens het onderhouden van het Coloniale Corps Chasseurs zijne Exellentie hadde goedgevonden omme bij provisie nog voor een jaar, op dezelve voorwaarden, het onderhoud van opgemeld Corps op zig te blijven behouden, en over zulks ter tafel van deze Hove was brengende zeker contract van Leverantie voor Blom ten behoeven van dit Corps door den Commissaris en Ontvanger N. W. de Reus, onder Hoogst deszelfs approbatie aangegaan met W. A. Carstairs waardoor circa ƒ 20/m in dit aanstaande Conventie jaar op de uitgave van dat articul zoude worden uitgewonnen. 4) Pol. Notulen. 27 Aug. 1810 (A.R.A.). Dat egter bij opgemeld contract bepaald zijnde, dat de Coloniaale belasting welke op het artikel van Blom word geheven tot genoegen van de Parthijen contractanten zal werden gearrangeerd. Zo was zyn Hoog Edele Gestrenge daarover de meening van dezen Hove verlangend te weten, en wel of men de Blom gedurende dit contract aangebragt en ten behoeven van het Coloniale Magazijn geleverd niet zoude excepteeren van het betalen dier Coloniale belasting dewijl toch het voordeel van dit contract direct was komende ten prof ij te van den Lande wanneer daardoor een saldo van de ƒ 600/m zoude komen over te schieten daar als de Hove van begrip mogte zijn, dat gemelde belasting diende te worden betaald, men die som nog op de contract prijs zoude moeten toeleggen en er dus geen voor- of nadeel voor Contractant in te vinden was, of die belasting moest werden betaald dan niet." Wij komen in het volgend hoofdstuk hierop terug. De Raad en Boekhouder-Generaal de Mey vestigde in een schrijven van 16 Maart 1810 de aandacht van Bentinck op een omstandigheid, waarop wij reeds eerder wezen, n.1. dat voorheen de opbrengst van in- en uitvoer rechten gebruikt werden voor het onderhoud van de fortificaties van b.v. Nw. Amsterdam en Braamspunt. Deze opbrengsten kwamen na de komst der Engelschen aan het Custom House, welk kantoor op zijn beurt deze gelden naar Engeland overmaakte. Geen wonder, dat de binnenlandsche verdediging door de Kolonie niet te betalen was. De kolonisten konden onmogelijk meer belastingen opbrengen, daar zij veel schade ondervonden van de stapels producten, die, öf op verscheping in Suriname, öf in Engeland op koopers in de magazijnen der agenten lagen te wachten. Dientengevolge werd de toestand in de Kolonie precair en wij lezen in de Pol. Not. van 7 April 1810, dat Bentinck het Hof meedeelde, „dat hij reeds veertien dagen aan het „Custom Huys" order hadde gegeven omme levensmiddelen welke door Americaansche en andere neutraale vaartuygen mogten werden aangebragt vrijelijk te doen landen waar en tegen de uitvoer van alle levensmiddelen door Zijne Excellentie was belet." Voorts had Bentinck het in overweging gegeven de in- en uitvoerrechten voor Amerikaansche en neutrale schepen op te heffen. Het Hof stelde echter voor deze vaartuigen tijdelijke ontheffing van invoerrechten te verleenen en wel voor den tijd van zes maanden ingaande 9 Juni 1810 1). Om te verhinderen, dat de kooplieden misbruik maakten van het tekort aan levensmiddelen, door de prijzen der goederen te verhoogen, wilde het Hof de macht van Bentinck vergrooten. „Dat echter ten aanzien van de levensmiddelen die nog mogten worden aangebragt, de nodige voorzorgen zouden kunnen werden beraamd om te beletten dat dezelve niet wierden opgekogt en waartoe het geschikste middel zoude zijn wanneer zijne Excellentie gebruik maakende van de macht welke de Gouverneurs dezer Colonie in Hollandsche tijd altijd hebben bezeeten en ook uitgeoefend." In dit voorstel zien wij een ondersteuning van het streven van den landvoogd. Hierin ligt naar onze meening wel degelijk een doelbewuste anti-Engelsche politiek. Door het Continentaal Stelsel was de invoer van koloniale producten naar het vasteland van Europa ontzettend gedaald. Verschillende Engelsche kooplieden in Engeland, die Surinaamsche handelshuizen vertegenwoordigden, waren niet in staat één cent te remitteeren. Hierdoor waren de laatsten onmachtig hunne schulden aan Hollandsche geldschieters te voldoen2). Het schijnt, dat Bentinck minder geregeld dan zijn voorgangers rapporten over den staat van zaken naar Engeland toezond. Wij lezen hierover 3): „Also your Lordships letter of the 20th October 1810, and in obedience to the Commands in that letter I shall direct that the Accounts and Statements required may be made out immediately, that I may transmit them to Your Lordships Office without Loss of time. They will of course explain why the Balances of the Sovereigns Chest have not been remitted or accounted for to the Lords Commissioners of His Majesty's Treasury." 1) Proclamatie 9 Juny 1810 (A.R.A.). 2) In de vergadering van het Hof van Pol. van 6 Sept. 1809 werd er reeds op gewezen, dat de schuld der planters aan deze geldschieters een kleine ƒ 600.000 bedroeg. In October 1811 dienden de debiteuren een verzoekschrift in tegen de vervolgingen van de zijde van deze Hollandsche crediteuren. 3) W.O. 1/154. Brief van Bentinck aan den Staatssecretaris, löth April 1811. (P.R.O.). Zooals hieruit blijkt, was den landvoogd bevolen rekening en verantwoording aan den Staatssecretaris te geven. Het antwoord van Bentinck aan den Earl van Liverpool geeft ons den indruk, dat de Gouverneur voorzichtig was in zijn geloften aan de regeering. Hij deelt verder mede: „Against remitting however at all Events, at this moment and ultimately against the Principle of remitting x) altogether I intend to transmit my representation with the Documents I am ordered to furnish." Duidelijker kon Bentinck zich tegen het Engelsch financieel systeem niet uitdrukken. Intusschen bleef het met den uitvoer der Kolonie tegenloopen. Het Koloniaal Gouvernement wilde daarom beschermende maatregelen treffen. De invoer van producten, die in de Kolonie werden verbouwd, wilde men verboden zien. Er gingen stemmen op tegen den invoer van rum uit Berbice en Demerary. De Gouverneur stelde daarom voor „omme eene belasting van dien invoer te leggen." Invoerrechten zouden volgens Bentinck ook geheven kunnen worden op katoen uit Cayenne en koffie van Berbice en Demerary 2). Ondanks zijn pogingen, om het ontredderde schip weer op te tuigen, heeft Bentinck het genoegen niet mogen smaken het evenwicht der financiën te herstellen. Aanvankelijk leek het of Bentinck gespaard zou blijven voor conflicten met vijanden van het koloniaal bestuur. Doch zie, reeds in Augustus 1809 doken de eerste moeilijkheden met de binnenlandsche vijanden op. Na een vrede van ruim veertig jaren, begonnen de Aucaners tegen het Gouvernement in beweging te komen. Toen in 1805 de Zwarte Jagers hadden gerebelleerd, vonden velen dezer lieden, gelijk wij zagen, een schuilplaats bij de Aucaners. Dit was in strijd met het verdrag, dat zij in 1761 met het Koloniaal Gouvernement gesloten hadden. Daarom was er behoefte om dit verdrag te vernieuwen. Na het Hof geraadpleegd te hebben, deelde Bentinck aan Lord Castlereagh mede, „it has been resolved to send a Deputation in the !) Cursiveering van den schrijver. 2) Pol. Notulen. 6 Mey 1811 (A.R.A.). Name of the Governor and Court of Policy as far as Post Hughesburg to negotiate with the Auca Tribes, who have sent Deputies with a considerable Escort to the Sarah Creek opposite Hughesburg to treat with the Colonial Government for the Purpose of renewing the Treaty with every Formality usual among them on such occasion" x). In deze vernieuwing van den vriendschapsband met de Aucaners moeten wij zien het vermijden van een nieuwen binnenlandschen krijg. Deze lieden waren toch de goede bewakers der Boni-negers, die nog steeds het Surinaamsch Gouvernement geen goed hart toedroegen. Bovendien was de vrede met de Aucaners een besparing op de financiën van het Corps der Zwarte Jagers. Dat de houding van Bentinck weinig vertrouwen bij de Engelsche regeering wekte, bleek uit het feit, dat in het begin van 1810 de Brigadier-Generaal Bonham naar Suriname werd gedetacheerd, waardoor in de Kolonie op dat oogenblik twee hooge militaire Officieren vertoefden, t.w. Generaal-Majoor Monro en Bonham2). Kort hierop vond Bentinck het noodzakelijk zijn meening over de troepen aan den Staatssecretaris kenbaar te maken3). Na het een en ander over de bevelvoering te hebben meegedeeld, ging hij voort: ,,I further considered the King's Troops in this Colony as an Auxiliary Force which was entirely under the Command and controll of the Commander of the Forces in the Leeward Islands declining any responsibility, or any correspondence with Head-Quarters except through the Officer commanding here, unless the Commander of the Forces should think any direct communication between him and myself to be necessary." Dit was zeer juist gezien en in overeenstemming met zijn instructies. Wij krijgen hier den indruk, dat Bentinck een man was met een eerlijk karakter en een groot vertrouwen in zijn medemenschen. Voorts klaagt hij over de slechte constructie der verdedi- 1) W.O. 1/153. 26th Aug. 1809. (P.R.O.). 2) Defensie Notulen 2 Maart 1810 (A.R.A.). 3) W.O. 1/154. 17th April 1810. (P.R.O.). gingswerken, die bij zwaren regenval zeer ongunstig kwamen te liggen. Hij wees den Staatssecretaris er op, dat door het groot aantal rivieren en kreken, de verdediging van de Kolonie meer van maritiemen dan van militairen aard zou moeten zijn. Hij had zich voorgesteld de bewaking van de kust en de riviermonden te doen geschieden door fregatten of kanonneerbooten, „and at all Event it must be committed to a combined Force." Volgens Bentinck was er dus voor de Kolonie noodig een goede Land- en Zeemacht. Om den vrede met de Marrons zooveel mogelijk te bewaren, vestigde hij in een brief de aandacht van den Staatssecretaris op het volgende 1): „It being in confirmity with ancient Usage, and late agreements, entered into with some of the Tribes of Bush Negroes, on the Borders of this Colony, that small quantities of Gunpowder should be delivered to them, at stated Periods, for which Purpose Messrs. Rougement and Behrends of Old Broad Street Londen, have received Directions to procure, and ship the requisite supply." Zoo wist Bentinck orde en rust te scheppen, tot groote tevredenheid zijner medewerkers. Aan den anderen kant hadden de slavenhouders weer vrij spel, en konden zij hunne wreede straffen naar hartelust toepassen. Ten slotte wijzen wij er gaarne op hoe ook de geestelijke belangen der kolonisten door Bentinck gediend werden. De Ord. Pol. Notulen van den len Juny 1810 bevatten een plan 2) „tot het maken en opbouwen van eene nieuwe kerk voor de gereformeerde gemeente van Paramaribo: Ter Montant van Drie Maal Honderd Duyzend Guldens onder Garantie van den Lande." Het kan zijn nut hebben hieronder de voorwaarden te publiceeren, waaronder men dit grootsche werk wilde tot stand brengen 3). 1) W.O. 1/154. lOth April 1811. (P.R.O.). 2) Pol. Notulen No. 158 (A.R.A.). 3) Daarna heeft de Heer Raad en Boekhouder-Generaal ter Tafel gebragt het Plan van de Negotiatie tot het maken en opbouwen van de Nieuwe Kerk voor de gereformeerde gemeente luidende: Art. 1. Er zullen worden geformeerd 300 stuks Obligatiën of Acten van deelneming, ieder groot Een Duyzend Guldens welke van Op 26 Juni werd de eerste steen gelegd, „nadat Ds. van Esch een toepasselijke redevoering had gehouden" 1). In 1811 werd deze kerk voltooid 2). Ziedaar, aan den eenen kant een intense belangstelling voor de Surinaamsche bevolking, aan den anderen kant on- dag der uitgave af aan, zullen loopen op een Interest van 8 per Cent s' jaars. Art. 2. Van deze drie Honderd Obligatiën of Acten van deelneming zullen op den le July 1811 en zo vervolgens alle Jaren op den le July publicquelijk en ten overstaan van Heeren gecommitteerden uit dezen Hove werden uitgeloot Vijftien stuks; zo dat deze Negotiatie in den Loop van Twintig Jaaren moet afgelost en betaald zijn. Art. 3. De Obligatiën zullen werden geteekend door de daartoe gecommitteerden Raaden uit dezen Hove en gecontrasigneerd door den Raad en Boekhouder-Generaal en de acten van aandeel zullen ten kantore van de Modicque Lasten werden gedistribueerd, waar de Interesten en te doene aflossingen zullen werden betaald. Art. 4. Bij ieder Obligatie zullen werden afgegeven Twintig stuks coupons, ter waarde van f 80 ieder, genommerd van No. 1 tot 20, op welke coupons de Interessen zullen werden betaald, zonder dat er eenige afschryving op de Obligatiën behoeft te geschieden. En ingevalle van aflossing zullen de uitgelotene Obligatiën met de resteerende Coupons moeten werden gerestitueerd. Art. 5. Ouders of voogden bij deeze geauthoriseerd om de penningen welke hunne kinderen of pupillen behooren, in deeze Negotiatie te mogen plaatsen of beleggen. En de Voogden of Curators welke hunne commissie van deeze Hove ontleenen, als meede weesmeesteren deezer Colonie mitsgaders weesmeesteren van de Portugeesche en Hoogduitsche Joodsche Natie werden hiertoegelast tot tijd en wijle deeze Negotiatie voltallig zal zijn. Art. 6. De Coupons welke in den Loop van het jaar koomen te vervallen zullen van hand tot hand (evenals in Europa plaats vindt) kunnen werden afgegeven en in betaling genomen. Aldus gearresteerd en vastgesteld in de vergadering van den Hove van Politie en Crimineele Justitie, gehouden alhier aan Paramaribo deezen Eerste Juni 1810. (Gepubliceerd den 9e Juni 1810). En heeft Zijne Excellentie de Heer Gouverneur ter dezer gelegenheid bij nader gedeclareerd omme voor een derde voor Reekening van Zijne Majesteit in deze Negotiatie te participeeren en alzo aan te neemen en zich te verpligten: omme alle Jaaren tijdens de te doene aflossing en betaling van Interesse Een derde gedeelte van de te betalene Interessen en het aflossen kapitaal uit s' Koningskas te zullen fourneeren en betalen. Het gehoord is Zijne Excellentie voor deze Declaratie en aanneming bedankt dezelve dankbaarlijk voor Notificatie aangenomen. 1) Pol. Notulen van 26 Juny 1810 (A.R.A.). 2) Bij den grooten brand, die in 1821 te Paramaribo woedde, werd zij totaal verwoest. (M. D. Teenstra, De Landbouw in Suriname, le dl., pag. 61—64). verschilligheid tegenover de wenschen van de Engelsche regeering. Zijn streven was er op gericht het koloniaal bestuur onafhankelijk te maken van het Moederlandsche. Ontegenzeggelijk had hij vooral door den bouw van bovengenoemde kerk de harten van het grootste deel der kolonisten veroverd. Intusschen vroeg de Raad en Boekhouder-Generaal A. de Mey wegens drukke bezigheden zijn ontslag en werd in diens plaats H. L. Meinertzhagen aangesteld en wel per 1 Augustus 1810. Uit het bovenstaande is wel gebleken, hoe Bentinck voortging allerlei veranderingen aan te brengen buiten de Engelsche regeering om. Hierdoor had het den schijn alsof hij de Engelsche belangen verwaarloosde en de Hollandsche bevorderde. Hij bereikte er in elk geval mede, dat het in de Kolonie rustig was. Zoo berichtte hij zelf aan het lid der Treasury Chambers, James Chapman1): „Indeed every thing has gone on so quietly and so smoothly, and all the difficulties I have met with have been so tribial and so easily got over." De Gouverneur had zoo weinig met moeilijkheden te kampen, dat hij vervolgens aan bovengenoemde meedeelde, „I have not yet found myself under necessity of having recourse to the discretion of any Power vested in me in case of any extra-ordinary emergencies." Inderdaad een bewijs, dat Bentinck de politieke situatie beheerschte, zooals geen zijner Engelsche voorgangers. In denzelfden brief wees hij er op, dat de jaarlijksche uitgaven toenamen, terwijl de inkomsten niet stegen. Deze wanverhouding werkte zeer nadeelig op den wisselkoers. Voorts vroeg Bentinck een geleide-brief voor Baron van Sack 2), die toen in Suriname vertoefde. „The inclosed letter was sent me open with a request that I should forward it to Lord Liverpool for the purpose of obtaining His Lordships permission for Baron Sack (the writer of it) to visit Trinidad, Barbados and Martinique in his way home next year." 1) W.O. 1/154. 17th June 1811. (P.R.O.). 2) Schrijver van: Reize naar Surinamen, verblijf aldaar en Terugtogt over Noord-Amerika naar Europa. (Haarlem 1821). Intusschen hadden in de ambtelijke wereld weder allerlei nieuwe veranderingen plaats gevonden. Door den dood verloor Bentinck een zijner trouwe medewerkers, t.w. C. J. Karseboom, Raad Fiscaal te Paramaribo1). Tot diens opvolger werd de Gouvernements-Secretaris N. W. de Reus aangewezen, terwijl Graaf W. F. C. Bentinck „welke reeds een geruimen tijd als adjunct-secretaris had gefungeerd, en gelijktijdig werd benoemd tot „Paymeester over het Corps Coloniale Jagers" met het secretaris-ambt werd belast2). Uit Engeland was ook bericht ontvangen, dat de Agent der Kolonie, Budge, aldaar was overleden; in zijn plaats was B. Jones benoemd3). Het bestuur van Bentinck was niet van langen duur, daar hij na een korte ongesteldheid op 8 November 1811 stierf, diep betreurd door de kolonisten, die zijn karakter en liefde voor het land hadden leeren waardeeren 4). In een schrijven van Generaal-Majoor Bonham, Commandant der troepen, aan den Staatssecretaris lezen wij: „I have also to inform your Lordship that by Virtue of the Kings Commission and Instructions to the late Governor I have assumed the administration of the civil Government of this Colony until His Majestys Pleasure be known and farther have this Day taken and made usual oaths on Declaration in the Court of Policy and Criminal Justice of this Setlement" 5). 1) Pol. Notulen, 2e Sept. 1811 (A.R.A.). 2) Ibid. 6 Sept. 1811 (A.R.A.). Deze Bentinck was geboren te 's-Gravenhage 15 Nov. 1787; werd Luit. Kol. in Eng. dienst, later Gouv. Secret. van Suriname, tot Dec. 1811. Daarna Kamerheer van Koning Willem I; hij stierf 8 Juni 1855 te Den Haag. (Nederland's Adelsboek, 22e jaargang, 1924, pag. 111.) 3) W.O. 1/154. 12th Sept. 1811. (P.R.O.). 4) Pol. Notulen. 8 Nov. 1811 (A.R.A.). 6) W.O. 1/154. 9th Nov. 1811. (P.R.O.). c HOOFDSTUK V. PINSON BONHAM. 1811—1816. Pinson Bonham, die, zooals wij aan het slot van het vorig hoofdstuk vermeldden, met de waarneming van het bestuur der Kolonie werd belast, was daar reeds geruimen tijd aanwezig en dus in dit gewest geen vreemde. Kort nadat hij de leiding op zich had genomen, richtte hij een verzoek tot het Hof een Commissie samen te stellen, „om zonder eenig verzuym den staat van de Koningskas op te neemen en dat genoemde Commissie Zijne Excellentie een rapport ingeschrift zal gelieve te doen, omtrent al hetgeen daar in zal worden bevonden, zoo van geld, schuldbekentenissen, obligatien of andere Papieren" x) Uit dit voorstel kunnen wij duidelijk opmerken, dat Bonham zoo snel mogelijk zich wilde vergewissen van den toestand van die Kas, waarvan de Engelschen zulke voordeelen trokken. Bentinck had tijdens zijn bestuur met deze financieele politiek der Engelsche Gouverneurs gebroken en gebruikte, zooals wij dit reeds lieten uitkomen, de gelden ten bate der Kolonie. Bonham heeft steeds ten onrechte gemeend den verwarden toestand der financiën aan het beleid van zijn voorganger te moeten toeschrijven. Hij deed voorkomen, alsof contracten, door Bentinck gesloten ten behoeve van de proviandeering van het koloniale Corps, de Kolonie aan den rand van een bankroet hadden gebracht. Wij zijn zoo vrij te beweren, dat de gelden uit de Koningskas naar Engeland overgemaakt eerder daartoe zullen hebben bijgedragen, dan het beleid van Bentinck. Wel moeten wij 1) Pol. Notulen van 18 Nov. 1811 (A.R.A.). wat mistoestanden. Het Administratief Beheer werd te luxueus gevoerd en bovendien „on the 30th August 1809 an agreement was entered into by the late Governor Bentinck and the Court of Policy that he should take upon himself all the Expences of the Colonial Corps for 600.000 Gldrs. per ann. (Mr. De Reus at that time Commissary receiving 5 percent on this Expenditure ƒ 30.000), the surplus to be paid from the Sovereigns Chest." Ook was op 15 Mei 1811 een contract tusschen de Reus en W. Carstairs gesloten, om de troepen van meel en andere pro visie waren te voorzien. In denzelfden brief schreef Bonham dienaangaande: „provisions have been accordingly supplied for October, November and December '11 amounting to ƒ 200.000 guilders — to this must be added about 100.000 guilders more every three months for rum, salt etc., as by contract with Sanches and Heilbron and Salomon la Parra, making in all ƒ 1.200.000 per ann., pay, cloathing, expences of barracks and the list of 62 persons unprovided for, whilst the Wegloopers Chest out of which these expences ought to come, collected last year only ƒ 558.846. I have given the necessary orders to abolish the whole of this arrangement and to displace most of the persons who are named in the list transmitted, many of their offices being quite unnecessary and some of them gross Impositions." Voorts treffen wij in het contract het volgende aan1): „Contracted and agreed upon this fifteenth day of May One Thousand Eight Hundred and Eleven, with N. W. de Reus Esquire Commissary and Receiver Genral for the Colonial Troops in this Colony by me W. A. Carstairs, Merchant, & I do hereby undertake and oblige myself to supply such quantities of Flour, Rice, Beef and Pork as may be required for the Use of the Colonial troops in this Colony, for the Space of Twelve months from the first of October next coming, or from the date of the first requisition after signing of this Contract as far as regards Rice, Beef and Pork and further until three months notice shall have been given by either Party for the discontinuance of this contract." i) W.O. 1/154 Copie Origineel Contract (P.R.O.). Bonham streefde er naar den Staatssecretaris te bewijzen, dat uit de heele transactie tusschen Carstairs en de Reus duidelijk bleek, dat zij er op uit waren de Kolonie te benadeelen. Hij bracht allerlei bezwaren betreffende het contract naar voren1): „1°. Because, altho' the prices were higher than given to the contracts for His Majestys Garrisons, the contract did not specify that the Provisions should be of the best quality, but only that they should be wholesome for the use of the Colonial Troops, and it was notorious that this Corps had never been supplied with any other than provisions of the most inferior quality. 2°. Because the original contract in one of its Clauses entitled him to claim a return of all Colonial Duties on the articles supplied, which duties went to the formation of the fund from whence the very payments in question were to have been made and which it was not in the Power of Governor Bentinck to alienate, without having previously obtained a resolution of the Court of Policy and Criminal Justice to that effect". Dat speciaal de Reus de schuld van bovengenoemde handelingen zou dragen, kunnen wij niet zoo maar aannemen. Deze transacties droegen toch de goedkeuring weg van den toenmaligen Gouverneur en het Hof van Politie en Crimineele Justitie. En in voornoemden brief schrijft Bonham nog aan den Staatssecretaris, dat hij Carstairs, nadat het bovengenoemde contract was vernietigd, een schadevergoeding had aangeboden, die deze weigerde. Indien de Gouverneur zeker van zijn beweringen was, had hij onmogelijk zulk een voorstel kunnen doen. Duidelijk blijkt hieruit, hoe subjectief Bonham hier te werk is gegaan. Op de beschuldigingen van Bonham tegen Bentinck's beleid, antwoordde de Earl of Liverpool als volgt2): „The total want of information upon this and many other subjects deeply involving the Interests of the Colony, makes it difficult for me to give you any precise Instructions for the Guidance of your conduct in future, in regard to this and the other arrangement consequent upon it." Voorts drong 1) W.0.1/155. Brief van Bonham aan den Staatssecretaris. 7th Julv 1812. (P.R.O.). 2) Ibid. 12th March 1812 (P.R.O.). hij aan, het Corps Zwarte Jagers te handhaven, hetwelk hij noodzakelijk achtte voor de binnenlandsche rust. Over het opnemen van gelden door Bentinck uit de Koningskas schreef hij: „If, after the Stricktest attention to economy in every Department, connected with this Establishment and after every possible reduction which the Defence and tranquillity of the Colony will admit of, the Court of Policy should still be unable to contribute the Sum necessary for its support, in that case, and that only, you are authorized to apply any part of the revenue of the Kings Chest in aid of the Colonial resources." In Engeland had men blijkbaar ingezien, dat Bonham in vele opzichten de fouten van Bentinck erg aandikte. Reeds in October 1811 had Bentinck een aanvang gemaakt met een volkstelling naar aanleiding van een brief van den Staatssecretaris d.d. 24 Juli 1811. Door zijn plotseling verscheiden heeft hij deze opdracht niet meer kunnen uitvoeren. Dit werk werd door Bonham beëindigd. In een schrijven van hem aan den Earl of Liverpool lezen wij x): „Your Lordship will receive herewith an account of the whole Population together with the Documents on which such account has been made up." Naar de gegevens die wij vonden, waren de resultaten van de telling als volgt2): White Inhabitants with their Families .. 2029 Their slaves of all Description 7115 The Free Coloured & Blacks w. Fam. (town) 3075 The slaves (town) 2599 Number of the free Population 5104 Total number of slaves of the Plantations 42223 Total number of the slaves of the Colony 51937 Total number of the Population of the Colony 5104 51937, 57041 1) W.O. 1/155. 30th March 1812 (P.R.O.). 2) Deze rapporten worden bewaard in the Public Record Office te Londen en wel onder: C.O. 278/15—27 (Returns of Whites and Slaves). Uit deze telling kunnen wij verder opmaken, dat in de Kolonie zich bevonden: Het kan zijn nut hebben hierbij mee te deelen, dat Bonham in voormeld schrijven van 30 Maart 1812 den Staatssecretaris berichtte: „I cannot find that any Record has ever been kept of the Births or Deaths of Slaves." In een andere missive aan den Earl of Liverpool schreef de Gouverneur x): ,,It was not yet in my power to visit the Cordon, but I shall as soon as possible, the long rainy season is now set in, which lasts till August." En wat wij van een Engelschen Landvoogd mochten verwachten: „your Lordship may be assured that the strictest Economy shall be enforced nor will I allow the Sovereign's Chest to be touched without an absolute necessity". Doelbewust ging Bonham voort de bestuursmachine naar zijn hand te zetten. Voor hem waren het alleen Engelsche belangen die men behartigen mocht. Zijn ijver werd dan ook spoedig beloond, daar hem eind Mei definitief het bestuur van de Kolonie werd opgedragen 2). En uitverkoren om al wat Engelsch was te protegeeren, haastte hij zich voor hunne belangen bij den Staatssecretaris te pleiten. Bonham poneerde het volgende 3): „There has never been any Church or Religious Establishment for the English Inhabitants (since the surrender of the Colony)." De Gouverneur diende bij het Hof van Politie daarom het voorstel in, om een Gods- Hervormden ongeveer Lutherschen „ R.K Mor. Broeder Gemeente „ Hoog Duitsche Joden „ Portugeesche Joden „ Tot de verschillende kerkgenootschappen be- 1200 500 290 450 560 825 hoorden dus ongeveer 3825 1) W.O. 1/155 4th May 1812. (P.R.O.). 2) Ibid. 30th May 1812 (P.R.O.). 3) Ibid. 2nd October 1812 (P.R.O.). dienst-leeraar bij de Evangelische Protestantsche Kerk te benoemen. Hiertoe werd R. Austin, Engelsch legerpredikant, op de volgende voorwaarden aangesteld 1): „Mits dien al nu jaarlijks in plaatse van de bij denzelve reets bepaalde somma van drie duyzend Guldens toe te leggen, gelijk gedaan word bij deezen de somma van vijf duyzend guldens mits dezelve gehouden en verpligt zal zijn, om des Zondags en op alle andere feestdaagen den Godsdienst bij de Evangelische protestantsche gemeente alhier in deeze Colonie in de Engelsche Kerk waar te neemen en uyt te oefenen." Intusschen was de oorlog weer tusschen Engeland en de Vereenigde Staten van Amerika uitgebroken en liep de voedselvoorziening van Suriname gevaar te worden stopgezet. Immers uit Amerika betrok men in de Kolonie het allernoodigste en men voerde er ook heel wat producten heen. In een brief van Lord Bathurst aan Bonham d.d. 9 November 1812 lezen wij, dat aan den Gouverneur de vrijheid werd gelaten het verkeer met de Amerikaansche Republiek te bestendigen. Inderdaad een tegemoetkomende houding, die de kolonisten van Downingstreet niet gewend waren. Onder de vorige Gouverneurs had de Engelsche regeering, hoe slecht het met de proviandeering der Kolonie ook gesteld was, nooit willen toestaan dat men met een vijand handel dreef. Nu men in Europa geen kans zag om de Kolonie te helpen, stond men haar het bovengenoemde privilege toe. Bonham, die onmiddellijk na de aanvaarding van zijn ambt op krachtige wijze leiding wilde geven aan het beheer der koloniale middelen, schreef aan den Staatssecretaris het volgende 2): „It has been represented to me with plausibility, that in order to give full Effect to a measure which promises great benefits to the Colony & at the same time to protect the property of the Mortgages, this Government should appoint a confidential person in the Character of Curator, to whom a true Statement of the affairs of all those enjoying the previledge granted by the proclamation, 1) Pol. Notulen. 9 Sept. 1812 (A.R.A.). 2) W.O. 1/155 12th March 1812. (P.R.O.). should be rendered every six months in order to check any tendency to abuse." Dit voorstel, indien eerder door een zijner voorgangers gedaan, zou menig kolonist hebben weerhouden roekeloos met de onder zijn beheer zijnde vermogens om te springen. Doch dan zou ook ontegenzeglijk eerder de strijd ontbrand zijn, die Bonham zulke moeilijke jaren heeft bezorgd. De Engelsche regeering, die met Bonham's plan accoord ging, benoemde tot „Bestierder en Ontvanger van de onbeheerde goederen", John Bent, die reeds op 15 Mei 1813 te Paramaribo aankwam. Onmiddellijk daarna vaardigde Bonham een proclamatie uit, waarin nauwkeurig de bevoegdheden van dezen functionaris werden omschreven 1). „Nademaal het Zijne Koninglijke Hoogheid den Prins Regent, in den naam en ten behoeve van Zijne Majesteit heeft behaagd, om onder hoogst deszelfs Koninglijke Handtekening; John Bent Esquire te benoemen en aan te stellen tot Ontfanger en Bestierder over alle en iegelijk, de Plantagien negers, en andere Slaaven, Huizen, en ander Eigendommen hoegenaamd, binnen deeze Colonie, behoorende aan Lieden woonagtig in Frankrijk, ofte in Landen onder de magt, of het bedwang van Frankrijk, met volkomen magt en gezag, aan hem den gemelden John Bent Esquire, om van de gemelde Plantagien, negers, en andere Slaaven, Huizen, en andere Eigendommen hoegenaamd, bezit te nemen, en af te vragen, eischen en ontfangen, alle Renten, ofte andere Sommen hoegenaamd, aan dusdanige afweezige Eigenaaren verschuldigt, en daar voor acquiten af te geven overeenkomstig de wettige wijze, en gebruik deezer Colonie, enz." Voorts werd in de proclamatie nog meegedeeld, „dat zij, die met het beheer van bovengenoemde eigendommen belast waren, uiterlijk 27 Mei 1813 aan John Bent in te leveren hadden, eene Lijst, in Triplo van dezelve, overeenkomstig de Formulieren, die door hem zullen worden gefourneerd, alsook zodanige andere documenten, als Hij dienaangaande zal komen te vorderen ten einde met het minst mogelijke tijdverzuim, een behoorlijke staat kan werden opgemaakt l) W.O. 1/156. Proclamatie van 15 Mey 1813. (P.R.O.). om aan Zijne Majesteits Gouvernement te werden verzonden. Wordende het al verder bekend gemaakt, dat geen vereffening of betaaling van eenige Rekening hoegenaamd, ten opzigte van Eigendommen, binnen het bereik van deeze Commissie vallende, van heden af te rekenen, onder welk voorwendsel ook zullen geschieden, dan door den gemelden John Bent Esquire of te met deszelfs voorafgaande toestemming en goedkeuring". Deze proclamatie had bij de kolonisten een diepen indruk gemaakt. Velen zagen in den Bestierder een bedreiger van hun vrijheid en beperker hunner rechten. In de vergadering van het Hof van Politie d.d. 24 Mei werd bij monde van den Raad A. A. Halfhide scherpe critiek op de benoeming van Bent uitgeoefend. Hij vreesde „dat de gevolgen der nieuwe maatregelen niet te overzien zouden zijn", daar de macht van Bent te groot was. Door deze benoeming werden de bevoegdheden van het Hof van Politie en Crimineele Justitie aanmerkelijk besnoeid. Geen wonder, dat van dit lichaam uit een geweldig verzet tegen dezen Regeeringscommissaris ontstond. Het Hof, voor het grootste deel uit administrateurs van plantages bestaande, begon met te protesteeren tegen de aanranding van zijne bevoegdheden 1). In het request kwam o.a. het volgende voor: „As they the Elected Counselors shall judge themselves at liberty & in duty bound to do, and that pending Your Excellency's further decision in this request of the Elected Counselors, it may please Your Excellency's during that time a least to suspend the Operation of Mr. Bents Commission." Bonham's antwoord op bovengenoemde Remonstrantie was kort en krachtig 2). Hij wees er op, dat de invloed van de benoeming van Bent „will affect only the property of Absentees in its management & direction. The Governor cannot admit that any permanent Inconvenience will result to the Inhabitants". Voorts deelde Bonham den Raden mede: „The Measure itself having been deemed expedient, and 1) W.O. 1/156. Request aan Bonham. 26th May 1813. (P.R.O.). 2) Ibid. 27th May 1813 (P.R.O.). ordered by His Majestys Government, the elected Members of the Honorable Court ought to know, that no authority exists in this Colony, capable of suspending its Execution for a moment." Hiermede gaf hij dus te kennen, dat hij met Bent's volmacht sympatiseerde, en er niet aan dacht haar macht te beperken. Goed beschouwd, begon van dat oogenblik af de strijd tusschen het Hof en den Gouverneur. Een botsing was onvermijdelijk en reeds op 31 Mei kwam het zoover. A. A. Halfhide, Engelschman van geboorte, nam het voor zijn medeleden op. Wij geven hieronder een getrouw rapport weer, dat Bonham onmiddellijk na de schorsing van de zitting samenstelde 1). „Mr. Halfhide insolently observed — „And I think it very extraordinary that the Prince Regent wishes to ruin the Colony." I instantly replied— „The Prince wishes no such thing. How dare you „make such an observation in my presence? I have a „great mind to suspend you this instant—" Mr. H. „You suspend me! I will not hold myself suspended and I hope this Court will support me." I replied — „then, Sir, you are suspended — I noto suspend you." Mr. H. „You may send for your soldiers and put me into the Fort if you please, I will not be suspended" and with an insolence of manner beyond all Expression— I then rangthe Bell and broke up the Court." Op het Gouvernementshuis teruggekeerd, haastte Bonham zich de schorsing van Halfhide te bevestigen. Hij schreef aan laatstgenoemde het volgende2): „I have considered it proper and necessary to suspend you from your functions as a member of the said Court of Policy & Criminal Justice untill the pleasure of His Royal Highness the Prince Regent shall have been made known upon the Subject and 1) W.O. 1/156. Brief aan Bathurst 31th May 1813. (P.R.O.). 2) Ibid. you are directed hereby to consider yourself suspended accordingly." Deze botsing was ontegenzeglijk het gevolg van Bonham's militaire geest en heerschzuchtig karakter. Wij kunnen de noodzaak van zijn optreden niet inzien. Het schijnt alsof hij het Hof schrik wilde aanjagen en het dwingen zich aan zijn gezag te onderwerpen. De gouverneur vaardigde kort daarop de volgende proclamatie uit1): „Nademaal den Heer Bent, Ontfanger en Bestierder der Eigendommen van afwezigen, aan Ons heeft te kennen gegeeven, dat Onze Proclamatie de dato 15e Mey 1.1. ontbiedende de Houders van alle Eigendommen, bij gemelde Proclamatie uitgeduid, om derzelver opgaven van dien, op of voor den 27e Mey in te leveren, niet ten vollen is worden nagekomen. Zoo word bij deezen bekend gemaakt, dat ten dien einde, eene verdere uitstel zal worden verleend, tot Donderdag den 10e deezer, naar welken dag de Administrateuren van Plantagien in 't bijzonder, die verzuimen daaraan te voldoen, hier meede worden aangezegt, dat zij niet slegts in derzelver Administratien zullen werden vervangen, maar benevens alle andere Persoonen, die hier aan blijven in gebreeken, aan zodanige verdere Paenaliteiten onderhevig zijn, als een besluitvolle ongehoorzaamheid aan Zijne Majesteits beveelen, mogen noodzakelijk maken, hun op te leggen." Uit deze proclamatie blijkt, dat er lieden waren, die de bevolking over den Regeeringscommissaris zeer opzetlijk verkeerd inlichtten. Deze werden in dit Staatsstuk gewaarschuwd voor opruiing en Bonham voegde hieraan toe, dat zij daarvoor zwaar zouden worden gestraft. De gemoederen werden hoe langer hoe feller tegen het beleid van den landvoogd. Gestadig groeide het verzet tegen het Engelsch systeem. Men begon in de methode van Bonham te zien een gevaar voor de vrijheid, die er vóór de komst der Engelschen heerschte. De kolonisten pasten alle mogelijke middelen toe om Bent waar het maar kon, dwars te zitten. De Gouverneur schreef hierover aan Lord Bat- i) W.O. 1/156. Proclamatie van 2 Juny 1813. (P.R.O.). hurst1): „A number of interested individuals and others whose loyalty I am sorry to observe may well be doubted, immediately raised a violent Clamour and propagated the most scandalous falsehoods throughout the Colony. The members of the Court of Policy even ventured to ask from me an Explanation and in a tone of demand. My answer was that as a Court I would give none but that I or Mr. Bent would willingly satesfy any private Gentleman." De houding van Bonham tegenover het Hof was verre van hoffelijk. Al vond hij de protesten van de Raden niet op hun plaats, beneden de waardigheid van een Gouverneur was het zeker om te handelen, zooals wij hierboven verhaalden. In denzelfden brief lezen wij ook, dat Halfhide terwille van den vrede bereid was, water in zijn wijn te doen. „But I have caused him to be informed that I cannot attend to them, coneeiving the gross affront offered to His Royal Highness name beyond all compromise and that I shall await His Royal Highness Commands." Inderdaad een zeer verkeerd standpunt van den Gouverneur. Hierdoor maakte hij de klove tusschen hem en het Hof nog grooter dan zij reeds was en ondermijnde zoo zijn eigen gezag. Op 10 Juni 1813 vaardigde Bonham een proclamatie uit, luidende aldus2): „Nademaal Wij van den Hoog Edelen Lord Bathurst, een Zijner Majesteits voornaamste Secretarissen van Staat, ontfangen hebben, eene Missive de dato 29e April 1813 waarbij Ons zijn toegekomen verdere Instructien nopens de onderscheidene Poincten bevat in de Commissie van John Bent Esquire, Ontfanger en Bestierder der Eigendommen van afweezigen, En aangezien het oirbaar is, dat aan zodanige kondschap alle mogelijke publiciteit binnen Ons Gouvernement worde gegeven. „Zoo wierd bij deezen tot narigt, en ter bestiering van alle des belang hebbende, bekend gemaakt (in Ampliatie van Onze Proclamatie, de dato 15e Mey 1.1. het welk in volle kragt, rakende de Commissie van den Heer Bent, als ontfanger en Bestierder, blijft,) dat de Consignementen van 1) W.O. 1/156. 5th June 1813. (P.R.O.). 2) Ibid. Proclamatie van 10 Juny 1813 (P.R.O.). Producten, voortkomende van de Plantagien binnen deeze Colonie, waarop mijne voorschrevene Proclamatie is toe te passen, ten aanzien van derzelver aflading en Consignement, naar Groot Britanjen, alleen door den gemelden Ontfanger en Bestierder, den Heer Bent moeten worden bepaald, geregeld, en beschikt; en dat al zulke Producten, zullen worden geconsigneerd, aan de respectieve Huizen van Negotie in Groot Britanjen, aan dewelke zodanige Producten gewoonlijk zijn werden geconsigneerd, voor dato van mijne gemelde Proclamatie. En wijders dat alle Cognossementen van dusdanige Producten, door den gemelden Ontfanger en Bestierder, aan zodanige geconsigneerdens moeten werden ingevuld, voor Reekening van de Commissarissen, te dien einde door de Kroon aangesteld, te weten aan Hendrik Fagel en Grenvïlle Penn Esquires." Inderdaad een uitgebreide volmacht, waardoor Bent den geheelen handel der Kolonie naar Engelschen zin kon richten. De opbrengsten der producten kon Bent op deze wijze goed controleeren. In deze proclamatie zien wij een beperking van den handel met Amerika, waartoe juist een jaar tevoren de Engelsche Regeering haar toestemming had verleend. Daarbij kwam, dat Bent voor de Engelsche markt de producten van de plantages die onder zijn beheer stonden, voor een appel en een ei kon leveren. Immers er was van Engeland uit geen uitvoer naar het vasteland, de markt overvoerd en de prijzen daardoor laag. Van de zijde der kolonisten was er zekere lauwheid jegens de oproepingen van Bonham waar te nemen. Daarom achtte de Gouverneur het noodzakelijk nog een proclamatie de wereld in te zenden. Nogmaals drong hij er op aan, gehoor te geven aan zijn vorige oproepingen x). Voorts lezen wij in deze proclamatie het volgende: „En voor de getrouwe volvoering van derzelver Respective pligten als hier voren reeds is beschreeven, zal den gemelden Ontfanger en Bestierder gerechtigd zijn, tot een vierde gedeelte, van de Provisie, die gewoonlijk aan de Administrateuren van Ef- i) Public., Notific., Plak. van Gouverneurs en Raden (A.R.A.). fecten, in deeze Colonie werd toegestaan, en den Administrateur of Administrateuren aan zijde van Eigenaaren, tot de overige drie vierden parten van dien, tot nader Order." Ook deze proclamatie wekte een geweldige ontstemming onder de kolonisten. Bonham schreef aan Lord Bathurst1): „That notwithstanding my several proclamations, three Administrators here named Taunay, Winkelbach and Feuchtenberger had thought proper to take away clandestinely, and dispose of one hundred Hogsheads 2) of sugar, without the knowiegde or concurrence of Mr. Bent; and that they had also applied the Proceeds to purposes entirely unknown to Mr. Bent." Voorts deelde hij mede, dat hij deze lieden uit alle openbare ambten had ontzet en dat ze niet geschikt waren om de administratie van plantages te voeren. Dat Bonham de bovengenoemden als lid van het Hof afzette, kunnen wij ons indenken, doch het ontzetten uit hun ambt als administrateurs was van den Gouverneur iets ongehoords. Bonham ging hierbij zijn bevoegdheid te buiten. Intusschen begonnen de kolonisten hunne bezwaren tegen John Bent scherper te formuleeren. Deze waren 3): 1°. zijne groote bezoldiging, die £ 30.000 's jaars zou bedragen; 2°. dat een man een zoo uitgebreide administratie niet behoorlijk kon voeren; 3°. dat er eene hardheid lag voor sommige Londensche huizen hunne consignatiën te verliezen; 4°. dat de verleiding voor Bent om gunsten te verleenen, te groot was. Bent weerlegde ze op meesterlijke wijze4). Omtrent de te hooge bezoldiging gaf hij het volgend antwoord: „The Colonial Commission, which it was understood I was to divide is on some plantations 10 p. cent on others 4 p. cent and some were less. Now take the latter sum and calculate 5 p. cent and I should receive certainly £ 15.000. This 1) W.O. 1/156. 7th July 1813. (P.R.O.). 2) Hogsheads = Okshoofden. 3) Wolbers' Geschiedenis van Suriname, pag. 576. 4) W.O. 1/156. Extract van Bent's brief aan de Eng. Regeering d.d. 13 Juni 1813. (P.R.O.). £ 15.000 however (if I got it) is to pay a dozen clerks & a large Establishment in House and Stores & c." Het tweede punt zette hij als volgt uiteen: „I could not conduct such an extensive business — Attorneyship here is called Administrations. The Business of the Colony is conducted by about seven or eight principal Administrators, who may be said to have the entire Colony in their possession — there are to each plantation others joined in the powers by which they act providing for death of the principal. This principal does all the business, keeps comptoir (counting House), regulates the Estates, sales or ships, the crops, in short as pleases, without ever going out of Paramaribo, unless upon emergent occasion perhaps once a Year or so. I am keeping the general comptoir myself, and which I could as well have done, as any of the present seven or eight Dutchmen now doing or all of them put together. I should have but to increase the number of clerks." Wat het derde punt betrof voerde hij aan: „I cannot of course have recourse to Books of the London Houses to explain it, but I am safe in saying that there is not any one of them in advance for a plantation here for monies or accomodation to the proprietors and they may be defied to prove it, indeed the quality & state of the productive properties here does not require the advances of a fraction." Het vierde bezwaar heeft Bent het scherpst trachten te weerleggen, daar hierin was getoond, dat men aan de eerlijkheid van den Bestierder twijfelde. Zeer terecht maakte hij de volgende opmerkingen: „But does not the opposition to the appointment itself furnish the best guarantee? Do not the Administrators and Managers rendered Jealous by the very nature of the appointment, and furious, where (as it must take place occasionally) a development of Malpractices are exhibited against them, I say is not this of itself the best argument in the world for the good faith & honesty of my proceedings? Is it not to befound too in the magnitude and value of my office which renders thing unnecessary to be resorted to?" Voorts deed Bent mededeeling van de wantoestanden, die er in het beheer der plantages heerschten. Erfenissen van in Holland wonende eigenaren werden door de heeren in Suriname beheerd alsof het hun eigendommen waren. Het Hof deed hiertegen niets en geen wonder dat van dit lichaam uit Bent als het ware werd bestookt en belasterd. Ook daarom achtte Bonham het noodzakelijk in het Hof een kolonist aan te stellen, waarin hij eenig vertrouwen had. Zoo werd tot 2en Fiscaal en Prae-Adviseur van het Hof benoemd Josua Lolkes, „the only Gentleman who can strictly be called a Lawyer in the Colony, with a salary of 12.000 Guilders a year 1)." Geen enkel betoog van Bent voor de noodzakelijkheid van controle, noch de benoeming van Lolkes konden de kolonisten bewegen tegenover het bestuur een tegemoetkomender houding aan te nemen. Integendeel, men trachtte op allerlei manieren zich aan het controleerend oog van Bent te onttrekken. Om hieraan paal en perk te stellen verscheen in de Surinaamsche Courant van 14 October 1813 de volgende aankondiging van Bent: „Zeer buitensporige prijzen gebleken hebbende in de laatste maanlijsten wegens gedane leverantien, ten behoeve van sommige plantagien, onder mijne mede-administratie en beheering, zoo geve ik aan een ieder die zulks aangaat kennis, dat bij de jaarlijksche betaling van de rekeningen van plantagies geene zullen worden goedgekeurd, zonder dat de bewijzen, waaruit dezelve gefourneerd zijn, eerst ten deze comptoiren zullen zijn geapprobeerd geweest, ter verkrijging van welke het ten allen tijden noodzakelijk zal zijn, om de Requisitie te vertoonen, met de prijzen gesteld nevens ieder Articul dat gerequireerd werd." Zoo trachtten de planters toch aan de penningen te komen, die zij door de controle van Bent zouden moeten missen. Om het den planters onmogelijk te maken de bovengenoemde aankondiging van Bent tegen te werken, vaardigde Bonham een proclamatie uit, die den verkoop der producten in het openbaar gelastte 2). „Nademaal aanziening van Onze proclamatie de dato 21 Juny 1813, alsook die van vroegere datum, waarbij de pligten van den ontvanger en bestierder, aan zijde van de Kroon, als mede van de administrateuren, !) W.O. 1/156. Bonham aan Lord Bathurst, lOth July 1813. (P.R.O.). 2) Proclamatie van 11 Dec. 1813 (A.R.A.). aan zijde van de afwezige eigenaren zijn werden gedetailleerd, het aan ons als oirbaar is voorgesteld om met de tot dusverre gebruikelijke wijze van het uit de hand verkoopen van producten, gepercipieerd op de plantagien onderhevig aan de Commissie van den ontvanger en bestierder, te doen veranderen, in een publieke verkoop, bij advertissementen en inschrijvingen." Op deze wijze zou Bent een betere controle op den verkoop krijgen dan voorheen. Naar aanleiding van de proclamatie van 11 Dec. 1813, werd in de te Paramaribo verschijnende Surinaamsche Courant de volgende annonce van Bent opgenomen1): „Wordt hiermede bekend gemaakt, dat er te dezen Comptoire inschrijvingen zullen ontvangen worden, voor de verkooping van zekere gedeelten van suiker, koffy en catoen, de voortbrengsels of producten van de onderscheidene plantagien, onder de jurisdictie van den onvanger en bestierderscommissie, tot aanstaande Dingsdag den 28sten dezer, 's morgens ten elf uren, wanneer dezelve zullen geopend worden, in tegenwoordigheid van Zijne Excellentie den Gouverneur (en dezulken welke goedgekeurd zijn) zullen worden aangenomen. Monsters van de koffy en catoen kunnen ten dezen Comptoire gezien worden. De betaling moet ten dezen Comptoire geschieden, al vorens de order tot aflevering der producten gegeven wordt, en het oxhoofd suiker zal gecalculeerd worden op 1100 Pds. netto, totdat men van het gewigt verzekerd is, wanneer de geheele afrekening zal geschieden, en bij gebreken van zulke betaling binnen acht en veertig uren na de opening der inschrijvingen, zal de koop van nul en geener waarde gerekend worden." Bonham kon geen beter systeem uitgedacht hebben, om het Bent gemakkelijk te maken. Al deze proclamaties en annoncen mochten ook niets baten. Er was een groeiend verzet waar te nemen en geen kolonist, die er aan dacht aan de oproepingen van Bent gehoor te geven. Men beschouwde den Ontvanger en Bestierder als een natuurlijken vijand der Surinaamsche gemeenschap. i) De Surinaamsche Courant van 21 Dec. 1813. (P.R.O.). Bent bemoeide zich niet alleen met het beheer der financiën van de onder zijn toezicht staande bezittingen, doch ook het lot der slaven had zijn bijzondere belangstelling. Reeds eerder waren Bonham klachten over de gruwelijke behandeling der negerslaven ter oore gekomen. Hij schreef hierover aan Lord Bathurst1): „The Commission of Mr. Bent together with many other good Effects, has now disclosed cases of such Enormity that I have this day had before me the Fiscal with other members of the Court of Policy to view some most unfortunate objects of Barbarity and in one instance I ordered chains to be taken off a negro girl (weighing at least 50 pounds weight) of 17 years of age only." Deze slavin behoorde den heer Taunay en de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat Bonham strenger optrad, dan hij het tegenover een ander zou gedaan hebben. Desniettegenstaande waren de bemoeiingen van den Gouverneur als een nieuwe phase in de geschiedenis der slaven te beschouwen. Zoekende naar eene rechtvaardiging voor zijn optreden in het belang der arme verdrukten, deelde hij in denzelfden brief nog mede: „that the cruelties exercised towards the slaves here, have been of such long usage, that even the higher orders do not seem to feel as the Inhabitants of the English Colonies, in all of which I have resided. Here they are ill fed, ill cloathed and forced to labour far beyond their strength." Duidelijk kunnen wij uit dit schrijven merken, dat Bonham ook hierin aan de zijde van Bent stond. Noch de West-Indische Compagnie, noch de Societeit hadden zich ooit het lot dezer gekleurde bewoners aangetrokken. Intusschen werd Taunay gesommeerd vóór 24 September 1813 rekening en verantwoording van al de onder zijn beheer staande goederen en gelden aan Bent te geven 2). Ter Extra-Ordinaire vergadering van 29 September daaropvolgend werd door Bonham meegedeeld, dat Taunay in gebreke was gebleven gehoor te geven aan den oproep van 10 September, en dientengevolge maatregelen moesten worden genomen, als genoemd in de proclamatie van 15 Mei 1813 *). 1) W.O. 1/156, 29th July 1813. (P.R.O.). 2) Pol. Notulen 10 Sept. 1813 (A.R.A.). 3) Ibid. 29 Sept. 1813 (A.R.A.). Ondanks de moeilijkheden, die de Gouverneur nog steeds ondervond, meende hij den Staatssecretaris te moeten berichten1): „I have very great pleasure in stating to your Lordship that all opposition to the Commission of Mr. Bent has ceased and that it is already evident from Examples." Wij moeten hieruit de gevolgtrekking maken, dat Bonham een schijnbaar kalm oogenblik in de verzetperiode oeschouwde als een kentering in de politiek der kolonisten jegens Bent. Wij zullen aanstonds zien, hoe Bonham zich deerlijk had vergist. Bonham bleef inmiddels aandringen op een betere behandeling der slaven, daar hij daarin zag, een verhoogde productiviteit der Kolonie. Zijn meening was2): „that a better system of management with respect to those unfortunate Beings („Slaven") is about to be introduced and which I earnestly hope and believe will greatly tend to their comfort and to the advantage of the Colony in general". Daarop had men voorheen te weinig gelet, daar de voorraad gemakkelijk kon worden aangevuld. Nu echter de Engelsche regeering sinds 1 Januari 1808 den slavenhandel had afgeschaft, dreigde „de voorraad op te raken". De planters zagen zich genoodzaakt, ondanks hun verzet tegen Bent's volmacht, de slaven een betere verzorging te geven, wilden zij: le. niet getroffen worden door maatregelen van Bonham tegen sla venmishandelingen; 2e. niet plotseling komen te staan voor een tekort aan arbeidskrachten, bij gebrek aan invoer van nieuwe slaven uit Afrika. In den beginne bleef de tegenwerking van Bent tot de particulieren beperkt. Doch toen naderhand de ambtenaren, die in het Hof zitting hadden zich voor hunne medeleden verklaarden, werd het voor Bonham lastiger. Duidelijk bleek het toen, hoe de Gouverneur in zijn schrijven van September de plank had misgeslagen. Hij erkende dit stilzwijgend in een schrijven aan Lord Bathurst3): „With the greatest concern I have to acquaint Your Lordship that the 1) W.O. 1/156. 25th Sept. 1813. (P.R.O.). 2) Ibid. 25th Sept. 1813 (P.R.O.). 3) W.O. 1/158. 19th Jan. 1814. (P.R.O.). Opposition to Mr. Bent's Commission has arisen to a height which has occasioned much trouble thro' the Intrigues of interested Individuals principally the Fiscaal and Bookholder General." De Boekhouder-Generaal Melville was vóór zijn benoeming tot dit ambt koopman en bleef, niettegenstaande zijn ambtelijke positie, zijn handelsspeculaties voortzetten. Bonham vervolgt: „I cannot prove by Evidence at present, tho' I believe it might be procured without much difficulty, that having been disappointed in the purchases of produce (the greatest part of which is now sent home under the Commission) he suddenly became an Enemy of the Commission itself and has publicly declared and insisted that Mr. Bent can only act under the further regulations and that the Commission is in fact annulled." Bonham verloor hierdoor een zijner beste medewerkers en tegelijkertijd was de strijd tusschen den Landvoogd en zijn hoofdambtenaren een feit geworden. Nog somberder werd de toestand, toen Bent gelden ter beschikking van zijn kantoor wilde hebben, die onder het beheer waren van de Nieuwe, Curateele en Onbeheerde Boedelskamer. Sinds 11 September 1813 had Bonham het Bestuur van dit lichaam persoonlijk geschreven en de gelden behoorende tot de boedels Gomarus en Bloedoorn opgevraagd. Van deze beide boedels moesten nog in de Kas van voornoemd lichaam zijn, resp. ƒ 150.784—10—3 en ƒ27.000 1). Op dezen brief kwam pas tegen begin Januari 1814 een antwoord van de Curatoren van voornoemde Kamer en wel onderteekend door Schuster, Veldwijk, Lolkes en Melville, aldus luidende 2): „In answer to which we have the honor to inform your Exellency, that the said letter of the llth Sept. 1813, was read at a meeting of the College which was held on the 16th of the said Month, but that on the said day and at the following Meetings, we were always so few in number, owing to the recess and the Absence of some Members, that we did not conceive it right to decide in this important Affair." Wij zijn zoo vrij aan te nemen, dat dit een voor- 1) W.O. 1/158. llth Sept. 1813 (P.R.O.). 2) Ibid. 4th Jan. 1814 (P.R.O.). 8 wendsel der heeren is geweest. Bij hen heeft wel degelijk de bedoeling voorgezeten Bonham's bevel te saboteeren. Kortom, zij weigerden botweg de gelden over te dragen: „otherwise than to such persons as are qualified on the part of the owners of the said Boedels, to take over and receive the same and that such ought not to take place without a proper and final Acquittal and discharge, whereas it will then be left to those Gentlemen themselves to deliver the said Money over to the Receiver and Manager Mr. Bent." Bonham was over dit antwoord niet te spreken en meende hieruit te moeten concludeeren, dat Melville en Veldwijk tegen zijn gezag opkwamen en onmogelijk konden worden gehandhaafd. Hij schreef aan Lord Bathurst in de plaats van Melville te hebben benoemd M. van der Tuuck 1), „a gentleman of considerable abilities who has been long Collector of certain duties for the Sovereigns' Chest, which he greatly encreased under Mr. Melville and I earnestly request the confirmation of Your Lordship". Vervolgens werd J. Lolkes als 2e Fiscaal ontslagen. Tegen Veldwijk durfde hij nog geen maatregelen te nemen en wel uit de volgende overwegingen: „I have no person whom I can appoint First Fiscaal instead of Mr. Veldwijk, I shall therefore compel him to do the duty untill some appointment of Your Lordship. It is worth more than £ 3.000 Sterling per Annum and perhaps be worth the acceptance of some steady but ruined friend of the House of Orange and the Old constitution." Bonham wilde ambtenaren hebben, die hij makkelijk naar zijn hand kon zetten. Doch voordat hem uit Engeland een nieuwe Raad Fiscaal kon worden toegezonden, verzocht Veldwijk, die lont had geroken, als zoodanig te worden ontslagen. Hij was Bonham voor geweest en had de eer aan zich gehouden2). In zijn plaats werd tijdelijk S. M. Schuster benoemd, die jarenlang 1) W.O. 1/158. 19th Jan. 1814. (P.R.O.). 2) Ibid. 31st Jan. 1814 (P.R.O.). Wolbers beweert op pag. 584 van zijn Gesch. van Sur., dat Veldwijk door Bonham werd ontslagen, doch wij vonden in den brief van 31 Jan. 1814 het volgende: „That Gentleman (Veldwijk) aware that I had written etc., presented the Memorial herewith enclosed, praying permission to resign and I have directed S.M. Schuster to act as First Fiscaal." het Secretariaat van het Hof had gevoerd. Hoewel Schuster het protest van de Wees- en Boedelskamer ook had onderteekend, kwam hij toch voor deze functie in aanmerking. Bonham schreef hierover aan Lord Bathurstx): „I was well aware that he was led by others and my great inducement was that he acted in the same capacity before ten months, with credit to himself and satisfaction to the Colony." Bonham begon echter in te zien, dat hij een andere methode moest gaan toepassen, wilde hij tot samenwerking met de verschillende Colleges van het land komen. Hij liet daarom een Extra-Ordinaire Vergadering uitschrijven, waartoe ook alle Curatoren van de Nieuwe Wees, Curateele en Onbeheerde Boedelskamer zouden worden uitgenoodigd. Deze vergadering vond plaats op 3 Febr. 1814. Bij die gelegenheid sprak Bonham de volgende rede uit 2): „Gentlemen, I have long been a silent tho' not an inattentive observer of the Arts of certain designing and interested persons to disseminate doubts and Anxieties in this Colony — well knowing thir base motives, I have hitherto equally dispised themselves and their actions; but when a Court so honorably composed as this should be, has been led into such an error as to compel me to make a change in my Government, it is necessary that I should call your Attention to some considerations. It is not many months since His Majestys Commission appointing me Governor of this Colony was publicly read — the words contained in it are these — „We have thought fit ,,to constitute and appoint and by these presents Do consti„tute and appoint You the said Pinson Bonham to be Our „Governor and Commander in Chief in and over the Setle„ment of Surinam" and in another part: „And we do hereby require and command All offices Civil „and Military and all other Inhabitants of the said Setlement „to be obedient aiding and assisting unto you in the Execu„tion of this our Commission and of the powers and autho„rities therein contained." 1) W.O. 1/158. lOth Febr. 1814 (P.R.O.). 2) Ibid. 3rd Febr. 1814 (P.R.O.). Ha ving heard His Majestys Commands to obey me, read L) on what authority any Man can venture to disobey, I cannot conceiveü! I am therefore by His Majestys especial favor His Representative and Sovereign of this Colony during His Royal Pleasure, my Orders have the force of His Commands and I hesitate not to declare that whoever opposes them, opposes His Majestys Commission, breaks his oaths of Allegiance and is liable to all those pains and penalties which such conduct richly deserves." In deze rede zien wij een poging de voornaamste kolonisten tot samenwerking te overreden. Hier hebben wij te doen met een anderen Bonham dan een jaar geleden. De strakke militaire toon had plaats gemaakt voor vredelievender, doch toch nog gehoorzaamheid gebiedende, klanken. Bonham heeft indruk op de hoogwaardigheidbekleeders der Kolonie willen maken en ze vooral wijzen op de belangrijkheid van den Eed aan de Engelsche Kroon. Ook deze demonstratie van Bonham vermocht echter geen verandering te brengen in de oppositie tegen Bent. Zij toont zich ook in ander opzicht. Boven bleek reeds, hoe Bent zich het lot der slavenbevolking aantrok en hoe de Gouverneur ten opzichte van dit probleem zich aan de zijde van den Ontvanger en Bestierder schaarde. Teekenend is het volgende geval, hetwelk zeer de belangstelling van Bonham had2). „I was engaged in the prosecution of a Manager for most inhumanly flogging a respectably Mulatto woman." Deze, vernomen hebbende, dat Bonham van plan was hem hiervoor streng te straffen, zond een Petitie aan het Hof van Politie en Crimineele Justitie, om tegen het optreden van den gouverneur in deze zaak te protesteeren. Laatstgenoemde deelde Lord Bathurst ter zake nog mede: „In such cases the punishment becomes arbitrary, as with the Jew Samson, who for cruelty was ordered to sell his slaves and never to possess another — having heard that this 1) De beide voorafgaande alinea's waren namelijk blijkens het protocol voorgelezen door den Secretaris. 2) W.O. 1/158. 5th July 1814. (P.R.O.). mulatto woman had been threatened with future vengeance for bringing to Justice a White Man, I stated the same to the Court and proposed that our Award should be that Lienert should be sentenced to purchase the woman from the Administrators of the Estate to which she belonged, at a valuation to be fixed by the Commissaries of the Court, afterwards to purchase her jreedom, to pay Fifteen Hundred Guilders to the Poor House and defray all Expences of the Prosecution in all about Three Hundred pounds Sterling — this was immediately agreed to." Het optreden van Bonham in deze zaak en de uitspraak van het Hof, verbitterde menig slavenhouder zeer. „Hemeltergend" was het, dat een Gouverneur het waagde tegen de mishandeling der negerslaven op te treden. Het waren immers geen menschen en waarom moest een Blanke Slavenhouder gestraft worden voor gruwelijkheden tegen deze wezens bedreven? Geen wonder, dat deze daad op het grootste deel der blanke bevolking werkte als olie op vuur. De kolonisten zagen hierin een inbreuk op hunne oude rechten om met hunne slaven te doen en laten wat zij wilden. Was er ooit een Bewindhebber of Gouverneur vóór de komst der Engelschen geweest, die ze zooiets had durven verbieden? Het volgend geval getuigt van een eveneens groeiend verzet tegen het Engelsch koloniaal systeem. Jas Pringle, die onder Green en Hughes den lande als GouvernementsSecretaris had gediend en nu Weesmeester en Curator van Onbeheerde goederen was, werd door Bonham afgezet, daar hij geweigerd had suiker van een plantage, onder het beheer van de Weeskamer, door Bent naar Engeland te doen uitvoeren x). Bent verlangde dit, uit de volgende overwegingen: „it would be convenient to ship certain sugars, belonging to the Said Estate, for England, in part payment of a Mortgage debt, said by him to be in Holland on this Estate" 2). Wat deed hij nu? Zonder een antwoord van Pringle en zijn medeCuratoren af te wachten, gaf hij den directeur van bovenbedoelde plantage bevel hem de lading suiker voor ver- 1) W.O. 1/158. loth June 1814. (P.R.O.). 2) Ibid. 9th Dec. 1814. Petition of Jas. Priingle to Lord Bathurst (P.R.O.). scheping op te zenden. De Curatoren beschouwden deze handeling als, „a most unjustifiable act of authority." Ook Bonham scheen hierbij weer op heel ontactische wijze voor machtsvertoon te hebben gezorgd. Want in denzelfden brief aan Lord Bathurst schrijft Pringle, dat de Gouverneur hem had ontboden, „and there surrounded by a number of military gentlemen, collected for the purpose, together with Mr. John Bent, to dismiss your Petitioner from every public situation, held in the Colony." Wij zijn er van overtuigd, dat de Weesmeesteren zich uit vrees voor te lage opbrengsten van hunne producten tegen dit bevel van Bent verzetten. Doch daar de Engelschen in iedere handeling van de kolonisten zekeren tegenstand zagen, meenden zij op bovengenoemde wijze te moeten demonstreeren. Intusschen begon de Engelsche regeering acht te slaan op de talrijke protesten die haar over Bonham's handelingen bereikten. Lord Bathurst drong er bij hem op aan, minder streng optreden van Bent te willen bevorderen 1). Gelukkigerwijs kwam er verandering in den Europeeschen politieken toestand. Hierdoor zou ook in de Kolonie een ontspanning komen in de tot berstens toe geladen atmosfeer. Bonham vaardigde een proclamatie uit waarin hij het volgende bekend maakte 2): „Nademaal door zijn Hoog Edelheid den Grave Bathurst een Zijner Majesteits voorname Secretarissen van Staat, aan Ons de volgende Declaratie, van wegens Zijne Majesteit tengevolge van de Herstelling der Aloude betrekkingen van Vreede en vriendschap, tusschen Zijne Majesteit en de Vereenigde Nederlandsche Provinciën, is werden toegezonden, zoo wordt hetzelve bij deezen, tot algemeen narigt gemaakt." De Britsche regeering zag toen af van verdere handhaving van Bent en besloot dezen terug te roepen. Met dit besluit stelde zij Bonham op de hoogte. Dientengevolge vaardigde deze de volgende proclamatie uit 3): „Naar dien Zijn Majesteits Ministers Ons door de Pacquet, hebben gecommuniceerd, dat het Zijne Majesteit had behaagd, uit aanmerking van de Groote Ge- 1) Wolbers, Gesch. van Suriname, pag. 586. 2) W.O. 1/158. Proclamatie van 10 Febr. 1814. (P.R.O.). 3) Proclamatie van 8 Juny 1814 (A.R.A.). beurtenissen onlangs in Europa voorgevallen, over de Commissie van den Ontvanger en Bestierder van Eigendommen van Afwezigen op te schorten, met last op gezegde Ontvanger en Bestierder, de Eigendommen welke hij uit krach te van voorschreeve Commissie onder zijn Bestier moge hebben, weeder over te geeven, etc." Op 18 Juli 1814 vertrok Bent naar Engeland, zonder noemenswaardige resultaten te hebben bereikt. Tegenwerking en verachting was zijn deel. Zijn arbeid zou meer vruchten hebben afgeworpen, indien Bonham tactischer was opgetreden. Bent en de bevolking hebben elkaar niet goed begrepen. Men beschouwde Bent als het werktuig van Bonham om te kunnen heerschen. Bonham zag in de kolonisten x): ..people, who are proverbially obstinate, and must be driven into measures, even for their own benefit. Ondanks dezen stand van 7aWpn heeft Bonham gemeend zich tegen de vele protesten over zijn beleid te moeten verdedigen. Hij schreef aan Lord Bathurst daarom het volgende 2): „I am extremely concerned to find by the tenor of Your Lordships' dispatch (No. 32) of 25th May — that Your Lordship seems to entertain an opinion that I have not acted with the spirit of conciliation which might be wished and that I have been hasty in dismissing from their Offices Messrs. Veldwijk, Melville and Lolkes. Bonham voerde hiertegen in: „that in the commencement of this disagreeable affair, I waited four months for an ansxcer to my letter! during all which time and before, I was well aware of the Cabal forming against Mr. Bent and the secret transactions (as they thought them) of all parties." En daar volgens Bonham deze zelfde heeren geweigerd hebben hunne goederen aan Bent voor uitvoer naar Engeland af te staan, kon hij niet anders tegen ze optreden. Veldwijk moet zich jegens Bonham zoo misdragen hebben, „that by several persons I have been advised to send him out of the Colony." Wat Melville betrof, deelde de Gouverneur den Staatssecretaris het volgende mede: „When Mr. Melville left this Colony in 1) W.O. 1/158. 12 July 1814 (PJtO.). 2) Ibid. 15th July 1814 (P.RO.). 3) Ibid. April last, instead of delivering over to his successor, all papers and documents belonging to this Department he took away with him, Eight of the Nine Reports, which I some time ago mentioned to Your Lordship, as nearly compleated because I now find, he says, he compiled them very true, it was impossible for me in person, to search all the Offices of the Colony and most of the Reports being connected with his own Department. He was the properest person to make the necessary researches and by my order he compiled them etc." duidelijk kunnen wij hier weer merken hoe de hoofdambtenaren zich niet alleen verzetten, doch zooveel mogelijk trachtten het werk van Bonham te saboteeren. Betreffende Lolkes, wist Bonham te vertellen, „that he was overpowered by these two x). I was disposed to restore him, as I have done Mr. Schuster, but he has never seemed inclined to submission but on the contrary, has on several occasions conducted himself with great impropriety." Toch heeft Bonham gehoor aan het verzoek van den Staatssecretaris moeten geven, om minder streng tegen de kolonisten in het algemeen op te treden. De Gouverneur herstelde Lolkes op 20 Augustus 1814 in zijn vorig ambt (2e Fiscaal), doch deze stierf reeds op 23 Augustus daaropvolgend 2). Hoe komt het, dat er altijd strijd is geweest tusschen Bonham—Bent aan den eenen kant, en het Hof aan den anderen kant? Naar onze meening heeft het daaraan gelegen, dat Bonham nooit er naar heeft gestreefd om het werk van Bent aan dat van het Hof aan te passen. Integendeel, hij heeft het altijd boven dat van het Hof willen stellen. Wij constateeren bij Bonham een tekort aan psychologisch inzicht en gemis aan staatsmansbeleid. In een schrijven aan Lord Bathurst vroeg hij thans naar Engeland te mogen terugkeeren, als motief hiervoor aanvoerende 3): „I have served more than 21 years in the West Indies" en dat zijn vrouw en kinderen veel van het warme klimaat hadden geleden. Wij gelooven, dat in werkelijkheid de mindere waardeering van zijn werk door den Staatssecretaris, er toe heeft geleid dat hij wilde repatrieeren. 1) Veldwijk en Melville. 2) Wolbers, Gesch. van Suriname, pag. 588. 3) W.O. 1/158. 15th July 1814 (P.R.O.). Wie echter gedacht had, dat Bonham na de terugroeping van Bent van koers zou veranderen, had het mis. Het was hem nog niet gelukt tot de psyche der kolonisten door te dringen. Hij wist van geen toenadering tot de heden, wier samenwerking onontbeerlijk was voor een rustig en vruchtbaar bestuur. Daarom drong Lord Bathurst aan op het herstellen van Melville in zijn vorig ambt1). Bonham, die hiervoor niets voelde, antwoordde als volgt - ): „I could add many instands of misconduct personally towards myself. which I would readily forgive. but My Lord, the Colony is so nnmmmpnly and perfectly quiet and every department is so well conducted. that I do assure Your Lordship, that anv Removals or Changes would so far from tending to harmony. involve us in the utmost Confusion. De toestand werd voor Bonham echter ondragelijker, naarmate hij begon in te zien. dat Lord Bathurst het niet meer eens was met zijn politiek. In een schrijven aan den Staatssecretaris gaf hij te kennen, dat hij gaarne tot Juni 1816 het bestuur wilde blijven waarnemen, maar daarna onherroepelijk wenschte te repatrieeren 3). Kort hierop, berichtte hij bereid te zijn Melville tot een openbare functie toe te laten, zoodra de gelegenheid zich daartoe mocht voordoen 4). De Gouverneur zwichtte alzoo voor den druk van Lord Bathurst op hem uitgeoefend. Daartegenover heeft hij het genoegen mogen smaken, dat een zijner grootste tegenstanders. Halfhide. hem weer zijn medewerking als lid van het Hof wilde verleenen, waartoe deze opnieuw werd toegelaten. Ook Taunay mocht weer zitting in het zooevengenoemd lichaam nemen. Taunay, het type van den anti-Brit uit die dagen, begon onmiddellijk na terugkeer in het Hof tegen Bonham te ageeren. In de Politieke Notulen van 25 Augustus 1815 lezen wij. dat hij voor het Hof was gedaagd en voor zijn onbehoorlijk gedrag veroordeeld tot een boete van twaalf duizend guldens en in de kosten van het proces. Voorts werd hij vervallen verklaard 1) W O. 1/158. 2nd July 1814 (PJtO.). 2) Ibid. 16th Nov. 1814 (P.R.O.). 3) Ibid. 4th Mav 1815. (P.R.O.). 4) Ibid. 28th Aug. 1815. (PJLO.). als „Raad en Rechter in den Hove van Civiele Justitie en ongeschikt verklaard eenige honoraire posten, alhier te Lande te kunnen bekleeden." Beoordeelt men Bonham naar het voorafgaand verhaal, dan zou men geneigd zijn te denken, dat hij niet in staat was geweest iets tot stand te brengen. Verre van dat. Wanneer wij thans willen nagaan, wat op zijn credit kan geboekt worden, zij vooreerst vermeld dat hij, ondanks zijn afbrekende critiek op het werk van Bentinck, blijkens de Pol. Notulen van 13 Augustus 1813, meewerkte tot de oprichting van een monument voor zijn voorganger. Bonham stelde voor, dit te plaatsen in de nieuwe Hervormde Kerk. Hiertoe werd een marmeren steen uit Engeland naar Paramaribo vervoerd. Tegelijkertijd werd door het Hof bij monde van den heer P. Heydoorn en den Raad Boekhouder-Generaal namens de Surinaamsche Societeit aan het Hof het verzoek gedaan, het monument ter nagedachtenis van wijlen Gouverneur Friderici, „welke eerstdaags uit Europa werd verwagt, ook in de nieuwe op te bouwene kerk voor de gereformeerde gemeente te mogen plaatsen." Ook hiervoor gaf het koloniaal bestuur gaarne zijn toestemming. De Hervormde Kerk, waarvan Bentinck de eerste steen had gelegd, zou op 29 Mei 1814 door haren bouwmeester Johannes van Zeijl aan het Gouvernement worden overgedragen1). Op bovengenoemden datum werd de kerk plechtig door den predikant P. J. van Esch ingewijd, bij welke gelegenheid alle autoriteiten van de Kolonie tegenwoordig waren2). In Augustus daaropvolgend werd door den Kerkeraad mededeeling gedaan van de aankomst van het nieuwe orgel voor die kerk bestemd. De grootste dienst, die Bonham de Kolonie heeft bewezen, is zijn strijd tegen Engelsche landeigenaren om het district Nickerie voor Suriname te doen behouden. Wat was het geval? Nadat de Engelschen de Kolonie in 1799 hadden veroverd, vestigde een aantal Britsche onderdanen zich in genoemd district, om daar den landbouw te beoefenen. Na 1) Pol. Notulen van 6 Mei 1814 (A.R.A.). 2) Ibid. 31 Mei 1814 (A.R.A.). den vrede van Amiens waren zij er gebleven en toen de Engelschen ten tweede male Suriname veroverden, groeide hun aantal snel. Het district Nickerie mocht zich onder Engelschen invloed verheugen in een stijgende productiviteit, zoodat toen deze lieden hoorden, dat Engeland zich uit de Kolonie zou terugtrekken, zij bevreesd waren voor hunne belangen met Britsche handelshuizen. De bewoners van het district dienden daarom een verzoekschrift in bij de Engelsche regeering, aldus luidende1): „That the situation of those lands considered in relation to the Old Settlement of Surinam, was found, however to be remote and difficult of access, that Your Memorialists were chiefly induced to commence the cultivation thereof on account of their proximity to Berbice, and the great comparative facility with which they could derive their supplies from that Colony or Demerary, without any absolute necessity or constraint to get those supplies from Paramaribo or to ship their crops from that place as the Metropolis of Surinam, lying as it does about 150 Miles to windward of the little Settlement under consideration." Voorts wezen zij den Staatssecretaris er op, dat van uit Paramaribo nooit veel moeit was gedaan om deze moeilijkheden uit den weg te ruimen. Men wist bijna niets van het bestaan van het Nickerie-district. Bonham verzette zich heftig tegen dit verzoekschrift en het gelukte hem zoowaar de argumenten der Nickerianen te ontzenuwen. Hij gaf toe, dat het district ver van de hoofdstad af lag, doch zeide, dat er vooruitzicht op verbetering der verbinding bestond. De Settlers vroegen vervolgens de volgende faciliteiten: vrijen invoer hunner benoodigdheden uit en vrijen uitvoer van hunne producten naar de Britsche koloniën in West-Indië of naar en van Engeland, in Engelsche schepen. Door de Engelsche regeering gesteund, verkregen zij deze vrijheden2). De kracht van Bonham's bestuur lag niet in zijn politieke, maar in zijn economische leiding. Hoewel ten bate der En- 1) W.O. 1/159. Memorial of the Settlers of the Plantations in the Nickery Creek. (P.R.O.). 2) Wolbers, Gesch. van Suriname, pag. 594. gelsche schatkist, heeft hij toch getracht orde te brengen in de Surinaamsche huishouding. In het vorig hoofdstuk schreven wij reeds het een en ander betreffende Bentinck's financieele politiek. Bonham liet onmiddellijk na de aanvaarding van het bestuur een onderzoek instellen naar den economischen toestand van de Kolonie. Wij lezen daarover in een schrijven aan den Staatssecretaris1): „One of the Sovereigns' Chests, appropriated to the receipt of the Capitation Tax was opened in my presence and in the presence of Mr. Francis White, my private Secretary, H. L. Meinertshagen Esqr. the Bookholder Genl. and Jan Planteau Esqr. Receiver of the Tax and found to contain — 7233.10 Guilders in paper money2). The Sovereigns' Chest for Vendue duties was opened this day in my presence & in the presence of Andrew Melville Esqr. Bookholder Genl. etc. — in it was found 57.055 guilders in paper money." Tezamen dus ƒ 64.288 in papieren geld. Dit resultaat bracht Bonham er toe het in den aanvang van dit hoofdstuk vermelde onderzoek in te stellen naar de oorzaken van deze verwaarloozing der Koningskas. Ook overigens zag het er niet fraai uit met de koloniale financiën. Om hierin te voorzien, werd door het Hof het volgende voorstel gedaan3). „Dat daaromme volgens het gevoelen van hun Ed.Achtb. het best zoude zijn ter voorziening in de dadelijke behoefte en het daarstellen van eene somma van Driemaal Honderd Duizend guldens, een getal van Drie Hondred Adsignatien te maken ieder groot Een Duyzend gulden, welke allen in de loop van het aanstaande jaar moeten werden ingeruild, en wel ieder maand 25 stuks en dat voorts tot intrekking van die Adsignatien, en omme 's Lands finantien kragtdadig te stijven en daardoor het reeds vervallen credit weder op te beuren, nodig zal zijn eene nieuwe belasting te leggen, of wel de reeds exterende zodanig te verhogen, dat daardoor aan het oogmerk wordt voldaan." In dezelfde notulen lezen wij, dat Bonham verklaarde nooit daartoe te zullen medewerken, daar deze maat- 1) W.O. 1/154. 16th Dec. 1811. (P.R.O.). 2) Dus niet, zooals Wolbers op pag. 561 beweert, ƒ 7233 in specie. 3) Pol. Notulen. 6 Dec. 1811 (A.R.A.). regel de Kolonie totaal zou ruïneeren. Bonham was bevreesd voor een depreciatie van het Surinaamsch geld, dat toen al genoeg gedaald was. Hij was verder van meening: „dat eene geldleening mits betalende behoorlijke Interesse naar hoogst deszelfs inzien het eenige middel was om in de dadelijke behoeften te voorzien, en dat afbetaling van die geleende gelden moest werden gesecureerd door genoegzame inkomsten." Bonham zag ook onmiddellijk in, dat er iets haperde aan het systeem der inningen van verschillende belastingen. Hij wilde daarom invoeren, „a system of strict Economy and Check in the Expenditure x)Reeds onder Green en Hughes waren verschillende kantoren achter in de inning van belastingen. En ook Bentinck heeft geen gelegenheid gehad om deze gelden binnen te krijgen. Dit wilde Bonham nu ter hand nemen. Het gelukte hem daarin eenige verbetering te brengen, doch niet zonder den kolonisten de duimschroeven aan te leggen. Uit een schrijven van den Gouverneur aan den Staatssecretaris kunnen wij opmaken, hoe de wisselkoers zich had gewijzigd 2). De verhouding van 1804 : 1812 was als 13J4 : 47. De oorzaak van deze wanverhouding was volgens Bonham de beperkte uitvoermogelijkheid in vergelijking met de Spaansche en Portugeesche koloniën. „Rum and Molasses being the only articles of produce, permitted to be exported in foreign Bottoms, the trade with the United States of America is confined to the exchange of these productions for such permitted articles of their growth and produce as are absolutely necessary for the ordinary consumption." Daar de Kolonie slechts gebaat kon zijn met vrijhandel, waren de verschillende parlementsbesluiten die bepaalden met wie de kolonisten handel mochten drijven, van zeer groot nadeel voor Suriname. Zeer terecht merkte Bonham op, dat deze beperking van het handelsverkeer, „renders and has always rendered it extremely difficult to obtain a regular supply of gold or sïlver currency in the Settlement 1) W.O. 1/154. 17th Dec. 1811. (P.R.O.). 2) W.O. 1/155. 23rd Jan. 1812. (P.R.O.). or to retain it when once acquired; paper money is accordingly substituted and has been the only established currency for many years back." Voorts deelde hij mede, dat het onderhoud van de troepen tegen de Marrons bij de verschillende beroeringen, toen de Kolonie nog onder de Directie van de Societeit stond, „rendered it apparently a measure of necessity with the Government to make an additional Issue of paper to the Extent of ƒ 2.385.750." Dit bedrag was toen de Engelsche troepen in Suriname arriveerden gegroeid tot ƒ 5.577.988.15 Onder Charles Green en Carlyon Hughes werd het verhoogd met „ 940.000.— „makes the whole sum issued up to this year ƒ 6.517.988.15 From which may be deducted for loss and distruction by accident and a sum of about ƒ 600.000 generally resting in the Chest of the Weeskamer ƒ 1.500.000.— leaving in actual circulation ƒ 5.017.988.15" Papieren geld in circulatie vóór 1792 werd geschat op ƒ 3.000.000 en volgens Bonham, „was found to be quite sufficiënt for its Occasions and capable of retaining nearly its full value but the circumstances of the war &c have since diminishing the circulating paper has no doubt occasioned the actual depreciation of the currency since the year 1804 from ƒ 13j/4 to ƒ 47 per £Stg., the present Exchange." Het leek den Gouverneur mogelijk, het Zegelrecht met V2 per Ct. te verhoogen, hetgeen ƒ 200.000 per jaar zou opbrengen. Doch overigens waren de bestaande heffingen reeds zoo hoog, dat hij geen verdere verhoogingen durfde voor te stellen. Geen uitweg kunnende vinden, om de inkomsten te verhoogen, schreef hij aan den Staatssecretaris 1), dat „if Your Lordship should concur with me in opinion that, a reduction of the correlating paper would have the desired Effect," hij voorstelde de Kolonie door middel van de Bank van Engeland een leening toe te staan 1) W.O. 1/155. 23rd Jan. 1812. (P.R.O.). van £ 45.000 of £ 50.000, in Surinaamsch geld uitgedrukt ƒ 2.115.000 a ƒ 2.350.000. Inderdaad geen slecht voorstel. Indien de leening werd toegestaan, zou Bonham overgaan tot geleidelijke vernietiging van het papieren geld. Hij had zich voorgesteld de schuld in 5 jaar tijd af te lossen. In een schrijven van den Staatssecretaris werd geantwoord, dat de Engelsche regeering met voldoening kennis had genomen van zijn voorstellen. Evenwel was er geen sprake van, dat men een leening aan de Kolonie zou kunnen toestaan x). Voorts schreef de Staatssecretaris: ,,I fear that it will be difficult to apply any other remedies than those which the colonial resources under a provident Administration may expected to afford." Intusschen werd door het Hof besloten tot de heffing van belastingen op woonhuizen en houtplantages, om nieuwe middelen te vinden, ter bestrijding der uitgaven. Deze beide heffingen kwamen ten bate der Kas van 's Lands Gemeene Weyde2). Als bijzonderheid deelen wij het volgende mede, „dat op iedere woning, hetzij huurhuis of eigendom, na aftrek van 1/& gedeelte dier huurpenningen om te strekken tot reparatie der huyzen, zal werden geheeven de belasting of quotisatie van vier percents." Bonham heeft zoozeer geijverd om de zoogenaamde tekortkomingen van Bentinck in een slecht daglicht te stellen, dat hij verzuimde te onderzoeken, of die fouten van het koloniaal bestuur niet voortvloeiden uit het verkeerd beleid van Green en Hughes. De Gouverneur schreef aan Lord Bathurst, „that within these nine months, I have paid upwards of one Million Guilders due in the three years of my predecessor" 3). Doch wat Bonham verder beweerde, „in fact the Colony was bankrupt, by a vigorous Collection of Taxes many years due", lijkt ons niet geheel juist. Dit zou meer het gevolg zijn van de bedragen, die de Engelsche Gouverneurs naar Engeland zonden. Bonham zag niet in, dat juist het Engelsch systeem op weg was de Kolonie te verarmen, ja zelfs te ruïneeren. 1) W.O. 1/155. lst May 1812 (P.R.O.). 2) Pol. Notulen van 5 Febr. 1812 (A.R.A.). 3) W.O. 1/155. 2nd Oct. 1812. (P.R.O.). Te voorbarig is hij geweest, toen hij in de vergadering van het Hof d.d. 1 Februari 1813 aldus sprak: „Groote abuyzen zijn verbeterd, aanzienelijke bezuynigingen hebben plaats gevonden en de Colonie, welke zig tijdens hij zijn post aanvaarde genoegzaam in een staat van Bankroetschap bevond is thans in florisante omstandigheden en waare het niet om den oorlog met America zoude dezelve op dit tijdstip rijk zijn." Bij deze gelegenheid kwam Bonham op voor den Boekhouder Generaal, die toch zoo'n verantwoordelijke betrekking had en „dat hij niet meer van de Colonie geniet als ƒ 264.— 's jaars." Het Hof besloot den toenmaligen functionaris een salaris van Vijf en Twintig Duizend guldens 's jaars toe te kennen, „en welke word verstaan te zijn ingegaan met primo January 1812," dus met terugwerkende kracht1). Wij haalden reeds hiervoren aan, hoe de stemming van Bonham zich naderhand keerde tegen Melville, voor wien de Gouverneur zich zoo had ingespannen. In de Politieke Notulen van 13 Februari 1813 lezen wij, dat het Hof besloten had, dat de salarissen der ambtenaren, „zooals dezelve op den eersten dag van January 1811 hebben gestaan met 50 percents werden verhoogd aan te vangen met den eerste January 1813." Hiertoe ging men over „uythoofde van de enorme duurte der levensmiddelen" 2). Bonham ging voort met allerlei gegevens betreffende de financiën te verzamelen. Gedetailleerde verslagen van de inkomsten en uitgaven van het jaar 1812 werden ingediend, „by which Your Lordship will perceive that the ballance against the Colony on the 31st December 1811, or the loan which had previously been drawn by the late Government, from the Deposits amounting to ƒ 535.950.15 has been during the last year entirely liquidated; that there remained besides, on the lst January 1813 in the Colonial Treasury the sum of ƒ 99.180.163/2 c disposeable for Colonial purposes, every species of debt being then paid off" 3). Volgens onze meening berustte de beschuldiging van Bentinck in den voorgaanden 1) Pol. Notulen van 1 Febr. 1813 (AJl.A.). 2) Ibid. 12 Febr. 1813 (A.R.A.). 3) W.O. 1/156. 14th July 1813. (P.R.O.). zin op zuivere veronderstelling, daar wij nergens een aanwijzing zijn tegengekomen, die daarop betrekking heeft. De Gouverneur deelde voorts mede, dat hij geen cent uit de Koningskas had gehaald en toch had hij een begrootingsoverschot. Hij verzuimde daarbij te berichten ten koste waarvan dit alles was geschied. Bonham heeft stellig uitstekend voor de Britsche zaak gezorgd, hetgeen men duidelijk kan merken aan de geldzendingen, die hij naar Engeland expedieerde. Hij schreef aan Lord Bathurst als volgt*): „I herewith enclose a letter for George Harrison Esqr. covering Bills to the Amount of £ 9010 Sterling which together with £ 2000 sent 23rd April — £1000 llth June and £ 3080 16th Do. make the Capital sum of Fifteen thousand and Ninety pounds or Four hunderd and fifty two thousand seven hunderd guïlders." En dit in den tijd van vier maanden. Wij kunnen ons niet voorstellen, hoe een schrijver als Wolbers in deze handelingen van Bonham een verbetering voor de Kolonie kon zien. Onbegrijpelijk is het ook, dat toen Bonham de belastingschroeven stevig aandraaide, John Bent aan Geo Harrison, lid van de Treasury Chambers in Engeland, het volgende meedeelde2): „The Coffee plantations, of which there are many in this predicament having been improductive for the last three or four years, owing to the effects of the Continental system, have been suffered gradually to go to ruin, from the neglect of their buildings and of the poor slaves, who have neither been furnished in reality with either cloting or provisions." Na dit relaas kunnen wij ons niet voorstellen waar Bonham de belastingpenningen vandaan kreeg, waarover hij hierboven aan Lord Bathurst mededeeling deed. Daar het aantal koffieplantages groot was, moet het hachelijker met den financieelen toestand geweest zijn, dan Bonham het aan den Staatssecretaris voorstelde. Dientengevolge moet het rapport van den Gouverneur (als bedoeld in noot 3 van de vorige pagina) onjuist zijn geweest. Of had de achteruitgang van de koffieondernemingen geen invloed 1) W.O. 1/158. 18th July 1814. (P.R.O.). 2) W.O. 1/157. 12th June 1813. (P.R.O.). 9 op de economie van Suriname? Na dit beeld van Bent over den toestand der bovengenoemde landbouwbedrijven, zullen wij zien hoe deze Ontvanger en Bestierder van Onbeheerde goederen den toestand verder bekeek. Andere kolonisten, die schijnbaar tot de „well to do people" behoorden, bezaten een denkbeeldigen rijkdom. De gelden waarmee zij goede sier maakten, waren het eigendom van lieden die op dat oogenblik hun rechten niet konden doen gelden, daar zij in landen woonden waarmede GrootBritannie op voet van oorlog stond. In werkelijkheid waren de zooeven genoemde kolonisten zoo arm als Job. Over dit deel van de bevolking schreef Bent als volgt: „Indeed there are many Estates which from ancient Loans and Accumulation of Interest are mortgaged for three times their value to Residents in Holland, but I believe the instances are rare, where any attempt had been made to pay a farthing upon them." Men leefde van den eenen dag op den anderen, dus zeer oneconomisch. De financieele moeilijkheden begonnen zich opeen te stapelen en duidelijk kunnen wij uit de correspondentie van dien tijd zien, hoe Bonham de zaken aan den Staatssecretaris veel te optimistisch had voorgesteld. Vandaar dat de gouverneur niet erkennen wilde dat ook hij niet in staat was verandering in den toestand der Kolonie te brengen, doch steeds trachtte de Colleges van het land van allerlei kwade praktijken te betichten. Wij deelden reeds hiervoor mede, hoe Bonham met de Curatoren der Weeskamers overhoop lag. In een schrijven van hem aan Lord Bathurst, lezen wij tot welke resultaten hij was gekomen na de situatie van de Weeskamers te hebben bestudeerd x): „Certain Chests in the Wees & Curatelle Chamber, said to contain mony, were not so occupied and my determination was to ascertain the fact, in pursuance of which I ordered a Chest belonging to the Old Curatelle Chamber, which Establishment was closed in the year 1788 (26 years ago!) to be opened, it was stated to contain Seven hundred & Seventeen thousand Guilders — but all my suspicions were justified, for not one farthing of i) W.O. 1/158. 15th March 1814. (P.R.O.). money was there." Toch had Bonham niet het recht om de toenmalige Curatoren hiervan te beschuldigen. In dien tijd was het koloniseeren immers niet anders, dan een leegplunderen van zulke kassen! Deed Bonham het zelf op een eerlijker wijze? Zoo was het den Gouverneur een opluchting, toen men in de Kolonie het bericht ontving, dat Engeland de Londensche conventie met de Nederlanden had gesloten. Een opluchting, omdat hij zijn taak nu zou kunnen neerleggen en zijn schouders bevrijden van den zwaren last die hij in deze moeilijke jaren had te torsen. Bent moest, zooals wij reeds eerder meedeelden, het beheer der bezittingen van afwezige eigenaren weer aan de vroegere administrateurs overdragen 1). Geo. Harrison, lid van de Treasury Chambers te Londen, schreef hem het volgende: „And my Lords are therefore pleased to direct you with as little delay as possible after the receipt of this communication to deliver up all the Properties, Monies, Bonds and Securities of every description and other effects which you may have taken under your control by virtue of your Commission, into the hands of your Co. Administrators and Co. Agents for the said Properties." In Nederland begon men onmiddellijk met allerlei voorbereidingen te treffen, om de West-Indische bezittingen van Groot-Brittannie over te nemen. Wij lezen in een brief van H. Fagel, buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister van den Koning der Nederlanden, aan Lord Castlereagh, gedateerd 23 Nov. 1815 2): vooreerst de herinnering dat het eskader tot overnemnig van de Oost-Indische bezittingen uit Texel was vertrokken. Fagel vervolgt: „Le Soussigné a maintenant 1'honneur d'ajouter a cette communication par ordre exprès de la cour, qu'une expedition semblable est sur le point d'appareiller pour aller de même prendre possession de la Colonie de Surinam et des autres Etablissements aux Indes Occidentales dont la cession a été stipulée par le même traité." Bonham deelde den Staatssecretaris in een schrijven 2) W.O. 1/158. 25th April 1814. (P.R.O.). 2) W.O. 1/159. (P.R.O.). mede, dat de Hollandsche Vice-Admiraal van Braam in een fregat vergezeld van een oorlogsvaartuig op 8 Januari 1816 met 250 man in de Kolonie was aangekomen *). De Generaal-Majoor van Panhuys, de eigenlijke leider van deze expeditie en benoemd Gouverneur der Kolonie, reisde in een ander fregat. Het eskader werd in den nacht van 29 op 30 November in de Golf van Biscaye door een storm overvallen en zoo raakte het schip, waarop van Panhuys voer, van de anderen af. Daar het een oud schip was, vreesde men voor het leven der opvarenden en het verlies der papieren van overgave. Bonham weigerde de troepen van van Braam toe te staan aan land te komen. In denzelfden brief berichtte hij den Staatssecretaris als volgt: „As I have not received any orders or intimation whatsoever respecting the surrender of the Colony, I was compelled to inform the Admiral that I could not allow his Troops to enter our Forts and as they cannot be landed at any other place, they must remain on board untill I receive Instructions from the Commander of the Forces to whom I have dispatched a fast sailing Schooner." Voorts deelde Bonham mede, dat het den Vice-Admiraal aan middelen ontbrak om zijn manschappen van voeding te voorzien, gezien het wegblijven van van Panhuys, doch dat hij bereid was de Hollandsche troepen daarin tegemoet te komen. Gelukkig kwam kort hierop Generaal-Majoor van Panhuys met zijn afgedwaald schip in Suriname aan. Uit de Notulen van Defensie blijkt, dat dit op 13 Januari of 5 dagen na van Braam het geval was2). Er werd bepaald, dat de Hollandsche troepen, tot Bonham bericht van overdracht zou hebben ontvangen, op de plantages Clevia, Lust en Rust en Dordrecht hun bivakken zouden opslaan. Kort daarop ontving de Gouverneur inderdaad van Lord Bathurst het bevel de Kolonie te ontruimen. Wij lezen dan ook in een laatste missive van Bonham uit Barbados aan den Engelschen Staatssecretaris 3): „the Colony of Surinam was res- 1) W.O. 1/160. 13th January 1816. (P.R.O.). 2) Def. Notulen van 22 January 1816. (A.R.A.). Abusievelijk vermeldt Wolbers in zijn Gesch. van Sur., dat van Panhuys op 26 Jan. in de Kolonie aankwam. 3) W.O. 1/160. 9th March 1816. (P.R.O.). tored to His Majesty the King of the Netherlands on the 26th February, on which day I surrendered the same to Major General De Panhuys who was appointed Governor" x). Zoo kwam Suriname na een beztting van bijna 12 jaren weer onder Nederlandsch bestuur, tot groote vreugde der kolonisten. Onwennig aan vooral het strakke regime van Bonham, beschouwden velen hunner het vertrek der Engelschen als een verlossing. Men verlangde naar de traditioneele Hollandsche vrijheid, waarnaar men zoo lang had uitgekeken. i) Wij achten daarom de mededeeling voorkomende in de Encycl. van Ned. West Indië, pag. 325, dat Suriname op 27 Februari 1816 een Nederlandsche Kolonie werd, niet juist. HOOFDSTUK VI. SLOTBESCHOUWINGEN. Na de uiteenzettingen over het Britsch bewind, lijkt het ons gewenscht de voor- en nadeelen van deze bestuursperiode samen te vatten. » De „Secretary of War" was in die dagen met het toezicht op de veroverde gebieden belast. Hierdoor kwam het vaak voor dat door den invloed van dezen functionaris op het „Colonial Office" in bovengenoemde koloniën zooveel mogelijk hoofdofficieren tot gouverneurs werden aangesteld. Dit was met Suriname ook het geval. Dientengevolge werd de oppermacht van het Hof van Politie en Crimineele Justitie gebroken. De Britsche historicus C. H. Currey schrijft hierover het volgende *): „the Colonial Office was adamant in its opposition to any enlargement of the self-governing powers of various colonies." Onder de eerste gouverneurs viel dit niet zoo scherp op, doch onder Bonham kon men duidelijk het streven van „Mr. Mother Country" bemerken. De kolonisten, die vóór de komst der Engelschen gewend waren den landvoogden hun wil op te leggen en ze te doen aftreden, wanneer zij het maar beliefden, voelden hunne positie hierdoor zeer bedreigd. Vandaar het herhaaldelijk saboteeren van proclamaties en andere landvoogdelijke besluiten. De Britsche gouverneurs oefenden toezicht op 's lands financiën uit zooals nooit te voren een hunner Hollandsche voorgangers het zou hebben durven doen. Ook in de inning 1) C. H. Currey, British Colonial Policy 1783—1915 (1916), pag. 23. der belastingen brachten zij meer uniformiteit. Toch kunnen wij niet nalaten op te merken, dat er verband valt aan te wijzen tusschen de genoemde uniformiteit en de daaruit voor de Britsche Schatkist voortvloeiende baten. Voorts moeten wij den Engelschen nageven, dat zij nooit ernstig beproef hebben om Suriname, in tegenstelling met Demerary, Essequebo en Berbice, van Nederland te vervreemden. Het feit, dat zij het verzoek van Bonham om een leening van ongeveer 2^ millioen gulden aan Suriname toe te staan, van de hand wezen, bewijst dat zij niet van plan waren zich blijvend in de Kolonie te vestigen. Ditzelfde blijkt uit wat wij lezen in de „Vestiging van het Koninkrijk (1813 —1815" 1): „Toen Pruisen in 1806 met Napoleon in oorlog kwam, had Engeland zich moeite gegeven ook Zweden tot de coalitie te doen toetreden. Canning, toen Minister van Buitenlandsche zaken in Engeland, loofde als lokprijs den afstand (bij den algemeenen vrede) van een der door Engeland in de West veroverde koloniën uit; hij noemde in het begin van 1807 Suriname." Merkwaardig is wat wij verder in het zooeven genoemd werk lezen: „Een door den koning van Zweden ingestelde commissie onderzocht het aanbod en kwam tot het besluit, dat het bezit van Demerary, Essequebo en Berbice voor Zweden begeerlijker zou zijn dan dat van Suriname." Bij de verovering der Kolonie hadden de Engelschen de bestendiging der koloniale wetten gegarandeerd. Zij hielden zich zooveel mogelijk aan de afspraak, zoolang hun eigen belangen daarbij niet in het gedrang kwamen. Hierop wezen wij herhaaldelijk in verband met den handel op de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Het meest op den voorgrond tredend moment van het Britsch bewind was het ageeren van Bonham tegen de kliekgeest, die toen in de Kolonie heerschte. Jammer, dat het hem volkomen aan psychologisch inzicht ontbrak om op de juiste wijze in te grijpen. Ook zijn onvoldoende politieke scholing heeft hem parten gespeeld. Zijn bestuur kunnen wij zeker 2) H. T. Colenbrander, Vestiging van het Koninkrijk (1927), pag. 217. als autocratisch aanduiden. Met energie heeft hij ook gestreefd naar een menschwaardiger behandeling der slaven. Ondanks al de bovengenoemde prijzenswaardige pogingen der Britten om Suriname op vastberaden wijze te besturen, is het hun niet mogen gelukken eenige orde te scheppen in den onbevredigenden stand van zaken. Integendeel, zij hebben niet anders gedaan dan den toestand verergeren. Jaarlijks werden uit de Koningskas enorme bedragen naar Engeland verzonden. Hoogere lasten deden het vermogen der kolonisten slinken, terwijl bovendien handel en scheepvaart door het „Colonial Pact" kwijnden. Tengevolge van het Continentaal Stelsel bleven heel wat producten die den Londensche agenten door de planters waren toegezonden, onverkocht in de pakhuizen liggen. De handel ging zienderoogen achteruit, terwijl wegens gebrek aan invoer van de allernoodigste voedingsmiddelen de prijzen onrustbarend stegen. De armsten onder de bevolking hadden het zwaar te verantwoorden. Eerst toen de toestand ondragelijk werd, stond de Britsche regeering den invoer van enkele artikelen uit de Vereenigde Staten toe. Wat het Engelsch Gouvernement ook deed om de handelsbalans van Suriname gunstig te houden, er viel telkenmale een excedent uitvoer aan te wijzen. Hierdoor was men verplicht de Amerikaansche producten met gemunt geld te betalen en dientengevolge ontstond er gebrek aan baar geld. Deze wantoestand werd verergerd door de uitgifte van kaartengeld, waarmede men het tekort aan muntmateriaal wilde aanvullen. Het Surinaamsch geld deprecieerde ten opzichte van het £ Steling. Ook de manier, waarop de Engelschen den slavenhandel afschaften, pleitte niet voor hun economisch inzicht. Zij deden dit zonder zich rekenschap te geven van de gevolgen die deze maatregel voor de productiviteit der Kolonie met zich zou meebrengen. Volgens onze meening vangt het Surinaamsche arbeidersvraagstuk dan ook op 1 Januari 1808 aan en niet op 1 Juli 1863, zooals velen meenen. Niet Graaf Charles Bentinck, gelijk Bonham beweerde, maar het conservatief Britsch koloniaal systeem bracht Suriname aan den rand van een bankroet. De Engelschen hebben zich niet makkelijk kunnen aanpassen aan de nieuwe wereldbeschouwing van dien tijd. Currey merkt terecht op *): „During the first forty years of the nineteenth century the old commercial ideas prevailed; the pohtical hberties of the colonies were more restricted then hitherto. Wij komen tot de conclusie, dat het Engelsch tusschenbestuur dieper in de sociale en economische structuur van Suriname heeft ingewerkt dan Wolbers het in zijn „Geschiedenis van Suriname" doet voorkomen. Voor de kennis van het Suriname der 19e eeuw en dat van het heden is een intensieve studie van de Britsche overheersching noodzakelijk. 2) Currey, pag. 23. BIJLAGEN MEMORIES VAN F. VAN HESHUYSEN. MÉMOIRE SUR L'ÉTAT DES FINANCES DE L'ÉTAT AU TEMS DE LA REDDITION DE LA COLONIE x). La Caisse Seigneuriale sur le droit d'importation et d'exportation. Sous le gouvernement de la Société de Surinam, cette Société envoyait d'Hollande tout ce qui était nécessaire pour le service public (avec le moins d'exeptions possible) non seulement pour son service, mais aussi pour le service de la colonie, comme vivres, ustenciles et matériaux, tout ce qui était nécessaire pour 1'habillement de la troupe, les munitions de guerre, et enfin tout ce qui était nécessaire pour 1'höpital. Cependant comme durant la guerre 1'on n'a que rarement pu envoyer ces objets d'Hollande, le gouverneur les achettait ici, les payait de la Caisse des droits d importations et d exportations, et fournissait pour le service de la colonie ce qui était nécessaire, pour conserver les formes établies; Lorsque cette colonie a passé sous le gouvernement de la République batave, 1'on a bien envoyé dans le commencement le nécessaire d'Hollande, mais la présente guerre étant survenue peu après, le gouvernement a été obligé d'acheter ici le nécessaire de la même manière que dans la dernière guerre. Chacun de ces cinq objets avait son magazin, et chaque magazin avait son commis, qui tous étaient sous les ordres du Controlleur général. Tout ce qui était nécessaire pour le service de la colonie était fourni par ces magazins savoir pour la défense intérieure, les chasseurs blancs et noirs a la solde de la colonie, les postes, les magazins et les hópitaux le long du cordon de défense; les quels objets étaient rembourséz par la Caisse contre les nègres marrons a la Caisse seigneuriale des droits d'importations et exportations. i) C.O. 278/12. (P.R.O.). Outre cela tout ce qui était nécessaire pour le service oeconomique de la colonie, et ces objets étaient rembourséz a la ditte Caisse seigneuriale par les Caisses coloniales respectives; c'est de la que proviennent les dettes que ces Caisses doivent encore a la Caisse seigneuriale, aujourd'hui royale, chaque commis fournissait tous les six mois un état de ce qui était fourni de son magazin pour le service de la colonie avec les vérificatoires au Controlleur général, et ces états étant vérifiéz et ajusté par lui furent remis a la Cour de Police oü le Conseiller Teneur des Livres général les prit pour les examiner et vérifier de nouveau, après quoi il les fit remettre au Conseil qui ordonnait d'en faire le payement. Le Conseil s'en rapportait a 1'examen qu'en avait fait par état le Conseiller Teneur des Livres général, mais en 1796 il y avait parmi les Conseillers un nommé van Ommeren, bruillon s'il en fut jamais un, qui voulut tout examiner par lui même, qui garda les comptes depuis le lr janvier jusqu'au 30 juin 1796 avec les vérificatoires de tout ce qui était a la charge de la Caisse contre les nègres marrons longtems chez lui sous prétexte de les examiner, et lorsqu'enfin on lui pressa de les remettre au Conseil, il déclara qu'il les avait égaré et qu'il ne se souvint plus oü il les avoient mis; et ce n'est que longtems après qu'il les a remis a la Secrétairie du Conseil, a 1'exeption de plusieurs documens qui manquèrent et que 1'on n'a pas même trouvé après sa mort. Les comptes suivant durent rester indécis, puisque pour se décider la dessus, il fallait que les soldes des comptes précedens fussent reconnus et approuvéz; de la vient que tous ces comptes sont restéz sans disposition. Le département des Fortifications. La dette de la Caisse coloniale auprès le département des Fortifications provient de ce que le Conseil ayant jugé a propos de supprimer un attelier de charpentier que la colonie avait auparavant, la pluspart des ouvrages de charpente ont été faits par les charpentiers de ce département, lequel en outre a fourni le plus souvent les matériaux qui étaient nécessaires pour ces ouvrages. La taxe sur les terres. La taxe sur les terres fait partie des revenus de cette Caisse, cette branche de revenus est dans un désordre extréme, et le régistre en est depuis longtems dans la plus grande confusion; cette taxe qui n'est pas ancienne a été établie en partie sur des terres concédées sur les derrières des habitations, avec la clausule que si les concessionaires ne paient pas la taxe au tems marqué elle serait doublée, et que les terres concédées seraient exécutables pour le payement; si Ton avait déclaré que les concessionaires ou leur ayant cause seraient exécutables, et sans cette amende du doublé, 1'on auroit mieux pu tenir la main au payement de la taxe, mais pour avoir voulu trop avoir, 1'on a eu moins, au lieu de cela 1'on n'a fait que débiter ces terres sur les livres pour le payement annuel, et pour Tarnende de 1'année précédente, et 1'on n'a re?u ni 1'im ni 1'autre, et il est des terres qui n'ont servi que pour la coupe des bois, qui sont épuisées des bois de charpente, qui doivent de quatre a cinq mille florins et qui ne vaudraient pas quarante ou cinquante florins pour un achetteur; De la vient que lorsqu'un débiteur s'est adressé au gouverneur pour lui prier de le dispenser de Tarnende, en offrant de payer la taxe due par lui, sa demande a toujours été accordée. D'autres concessions avaient été accordées vers le haut de la rivière Commewine le long de Criques qui forment cette rivière, et qui était trop proche des nègres marrons avec lesquels Ton était en guerre, ont été abandonnées par ordres du gouvernement; Ton a sans doute oublié de donner les ordres nécessaires au receveur ou collecteur de cette taxe, qui a toujours continué a les débiter sur ses livres pour la taxe [échue] et pour Tarnende de 1'année précédente tandis que Ton ne pouvait plus rien prétendre des propriétaires de ces terres. Mr. Labadie Rouleau receveur de eet impost fait [en outre] ce qui est du pour cette taxe a ƒ 428.685.13.10 sur quoi il juge qu'il y aura ƒ 78.479.16.4. de dettes dubieuses, mais je ne garantirai pas le doublé de cette somme. Tant que le sort de cette colonie ne sera pas décidé par la paix, il sera difficile sinon impossible de mettre de 1'ordre dans la perception de cette taxe a cause que plusieurs dettes dues par des personnes qui ne sont rien moins qu'insolvables ne payeront rien et s'en tiendront a la lettre de leurs concessions qui dans le jour ne sont plus d'aucune valeur, tandis que d'autres qui ne sont pas si bien dans leurs affaires, mais qui ne peuvent pas abandonner leurs concessions seront obligéz de payer des arrérages considérables, ce qui a 1'air d'être peu équitable. La colonie de Cayenne. La dette de la colonie de Cayenne provient des fournitures faites par les différents magazins durant la dernière guerre et qu'il aurait été dangereux de refuses; cette dette n'est pas de nature a pouvoir être réaliser ici. Les créanciers. Quant aux créanciers ou dettes a la charge de cette Caisse, celles des années 1794, 1797, 1801 et 1802, proviennent de loyer de nègres commandéz pour le service du département des Fortifications et dont les créanciers ne se sont pas fait payer, par négligence a ce qui me parait, il n'y a que la partie du Worsteling Jacobs de ƒ 177.10. qui a été pour des pierres fournies a ce département, mais comme ce Worsteling Jacobs appartenait a la Société de Surinam ce n'est qu'une dette de nom; les autres parties ne font ensemble que ƒ 690.—.—. Celles de 1803, ont diférentes causes, celle de J. J. Leysner ƒ 75.— parait être un salaire de procureur, J. J. Engelbregts van Engelen et Embricgs chacun de ƒ 13.10.— sont pour des affiches dans leur gazettes, il n'y a que celles de N. M. Goetjes de ƒ 45.— et de la plantation Groot Marseille de ƒ 170.— qui sont pour loyer de nègres; toutes ces parties ne font que ƒ 317.—. Les créances de 1804 proviennent des achats inconsidéréz que Mr. Berranger a fait sans consulter 1'état des finances, le reste est presque tout du pour loyer de nègres, et une créance en faveur de Jacob Benjamin Jacobs de ƒ 5101.— pour lover de bateaux nomméz ponts; les créances provenant de ces achats sont en faveur de: Kertstens & Co ƒ 444.—.— Chs. Brown & Co „ 21353.-5.— Adr. de Mey Wz „ 9896.—.— Wiebe Luytjes „ 2101.13.— Beudeker & Buschman „ 51270.18.— J. A. A. Schwennicke „ 4876.—.— Chs. Brown & Co „ 6976.-2.-8 Som me totale f 96917.18.-8 Sur quoi Beudeker & Buschman ont recu un a compte en sucre. mais dont je n'ai pas recu encore le précis. La capitation. La capitation se paye par les sucreries en sucre ainsi qu'il est dit dans une autre occasions, d'oü il semblerait qu'il devait être dü une certaine quantité de sucre a ce bureau, mais Mr. Berranger a fait tant d'achats payables en sucre qu'il n'en reste presque rien a recevoir cette année ici. Le Bureau des Ventes publiques. Le Bureau des Ventes publiques est institué pour 1'entretien du fort Amsterdam et des redoutes qui en dépendent; ce Bureau doit a diverses plantations pour loyer de nègres fournis par la voye de réquisition entre quinze et vingt mille florins (je ne crois pas que 1'on a fournit tous les comptes jusqu'au jour de la capitulation) et c'est par ce moyen que ces ouvrages ont été mis dans 1'état ou Vótre Excellence les a trouvé. Qu'il me soit permis de faire un réflection en faveur de ceux qui ont été forcéz des nègres pour ces objets, c'est que si ces ouvrages avaient été négligéz, Votre Excellence n'aurait pu se dispenser de les faire mettre en bon état aux fraix de Sa Majesté. et que par conséquent en payant de loyer de ces nègres du produit de ce bureau, il semble que Sa Majesté ne donne rien du sien. Paramaribo le 30iem de julliet 1804. F. v. HESHUYSEN. MÉMOIRE SUR LES APPOINTEMENS TELS QU'ILS SE PAYENT ACTUELLEMENT 1). Comme il avait a Surinam les finances de la Société et dans les derniers tems du souverin et les finances de la colonie, il s'en suivait naturellement que les personnes employéz au service immediat de la Societe etaient payez par la première de ces finances, ceux au service immédiat de la colonie par la seconde, et ceux dont les emplois étaient mixtes étaient payéz partie par 1'une et partie par 1'autre. La reddition de la colonie aux armes de Sa Majesté brittanique a apporté des changemens considérables tant dans la recette comme dans la dépense; le bureau des droits d'importations et exportations n a plus lieu depuis que le custom house de Sa Majesté est établi; ce n'est plus que le bureau de la taxe sur les terres, ce qui est peu de chose; par contre le revenu du bureau de la capitation n a pas subi de changement, et celui des droits sur les ventes publiques dépendra des circonstances. C'était le bureau des ventes publiques qui payait 1 entretien du fort Amsterdam et des redoutes qui en dépendent, toutes les autres dépenses du gouvernement étaient payées du produit des droits d'importations et exportations; jusqu'ici le bureau des ventes publiques a continue de payer les gages et salaires de ceux qui travaillent dans ce département, tant blancs que noirs, comme charpentiers, magon et autres, pour ne pas changer sans nécessité les formes établies. Le bureau de la taxe sur les terres payent aujourd hui les appointemens des deux secrétaires du gouvernement une partie de ceux du conseiller teneur des livres général et de ses clercs; ceux du collecteur ou receveur de ce bureau et de son clerc et enfin les gages des résidens auprès les indiens. Quoique 1'objet des résidens auprès les indiens soit un objet peu important, cependant il exige une petite expli- cation. . Depuis plus d'un siècle la Sociéte de Surinam a entretenu quelques blancs pour résider au millieu des indiens, et veiller sur leur conduite, car comme ce sont des peuples sauvages 1'on ne peut pas trop compter sur leur bonne foi; une des trois nations avec lesquelles nous sommes en paix i) W.O. 1/146. (P.R.O.). est la nation des Caraïbes, célèbres autrefois par leur esprit guerrier et leur cruauté envers leurs ennemis, et quoique dans le jour ils ne paraissent plus être les mêmes, ils pourraient se laisser exciter par les Galibis de Cayenne, et ceux-ci par les Frangais et faire une irruption d'autant plus facheuse que 1'on y serait moins préparé; ou bien complotter avec d'autres nations indienes contre nous. Le devoir de ces résidens est de veiller sur leur conduite, et de faire part au gouverneur de tout ce qui se passé autour d'eux; c'était 1'aide-de-camp général du gouverneur nommé en hollandois adjudant-général qui était chargé de recevoir leur paye et la leur faisait tenir; de la vient que eet article avait pris le nom de département de 1'adjudant général, quoique celui-ci n'y entrat pour rien quant a lui même. Le bureau de la capitation n'a d'autre charge que celui des appointemens du receveur ou collecteur et de ses clercs ou assistans; ci devant le revenu de ce bureau était remis en Hollande, aujourd'hui il pourra servir a payer une partie des charges ou dépenses a faire par le gouvernement, il ne faut pour cela qu'un ordre de Votre Excellence. Le bureau des ventes publiques a été destinée a tout ce qui est nécessaire pour la formation et 1'entretien des ouvrages du fort Amsterdam et les redoutes qui en dépendent, ainsi qu'il est déja dit. Ce bureau pergoit non seulement les droits que 1'on prélève pour le compte du souverain, mais aussi les droits que les acheteurs payent sur les biens meublés au profit de la colonie; de la vient que les appointemens et gages de ceux qui sont employéz dans cette recette sont payéz en partie par le souverain et en partie par la colonie. La caisse coloniale de la défense intérieure consiste en plusieurs départemens, le collecteur ou receveur avec les employéz dans ce bureau; les employéz pour 1'entretien du cordon de défense qui est construit a travers de vastes forêts inhabitées, les magazins des vivres le long de ce cordon; les commis et boulangers auprès de chacun de ces magazins, deux höpitaux; le chef commis des magazins a Paramaribo; le bureau du controlleur-général de tous ces magazins, les résidens chez les nègres marrons pacifiéz pour veiller sur leur conduite outre encore quelques pensions; les commis et le bureau du controlleur-général étaient ci-devant payéz 10 en partie par la Société de Surinam et ensuite par le République batave, a cause que leurs opérations regardaient en partie le service batave, mais aujourd'hui elles n'ont de rapport qu'au service de la colonie, et leurs appointemens sont payéz au bureau de la défense intérieure. Au reste j'apprens que dans peu il sera fait une visite ou inspection du cordon de défense par une commission du Conseil, ce que je crois qui sera trés utile et pourra donner lieu a des changemens avantageux. Les autres caisses coloniales ont uniquement du rapport avec 1'administration oeconomique de la colonie, sur la quelle il n'y a guères des observations a faire. Paramaribo 9 Aout 1804. F. v. HESHUYSEN. MÉMOIRE SUR LA FORME DU GOUVERNEMENT DE SURINAM ET DE LA NATURE DE CHAQUE EMPLOY x). L'on ne traitera point ici du gouvernement de cette colonie depuis qu'elle est passée de la Société du Surinam sous la domination immédiate de la République batave, a cause que depuis lors la colonie n'a pas été dans une assiette tranquile d'ailleurs il est dit dans la constitution de la dite République de 1801 art. 48 qu'il sera formé des chartres pour la colonie respective mais la chartre pour cette colonie ne nous est pas parvenue et il est plus que douteux si jamais l'on en a fait une; de la vient que l'on a continué de se conduire selon les loix et coutumes en usage comme au paravant a peu de choses prés. Le gouverneur règlait seul tout ce était du ressort du gouvernement et n'était responsable en cela qu'a la dite Société; il disposait par provision de tous les emplois vacants excepté quelques emplois trop minces pour qu'ils méritent qu'on en fasse mention, comme portier du Conseil etc. etc. Les auteurs de 1'essai historique sur la colonie de Surinam se sont trompéz lorsqu'ils en dit pag. 30 de la seconde partie que le gouverneur nommé ad interim a toutes les charges vacantes a 1'exception de celles de fiscal, contrarolleur et preadviseur. Le gouverneur nommé ad interim a ces charges aussi bien qu'aux autres, les deux premières étant de nature i) W.O. 1/148. (P.R.O.). a ne pas pouvoir rester vacants un seul jour, et si aujourd'hui il n'y a point de preadviseur c'est parcequ'il il n'y a dans le jour aucun docteur en droit digne de ce (employ); il disposait également des revenues de la Société et n'en rendoit compte qu'a elle, il était chef de tout 1'état militaire, avec le titre de colonel, les capitaines des navires marchands recevoient leurs ordres de lui quand même il y avoit un batiment de guerre de la République a moins qu'ils fussent déja hórs de rade prêt a mettre a la voile ou qu'ils eussent demandé au commandant de ce batiment d'être sous son convoy et pris ses signaux et comme il n'y avait point de Custom House, c'étoit lui qui accordoit ou refusoit aux capitaines des batimans étrangers la permission de vendre leur cargaison en observant cependant les lois et les usages re§us; il étoit président de tous les colléges et lorsque dans une délibération les voix étoient partagéz, il avoit la voix prépondérante; il faisoit 1'élection d'un conseiller de police en choississant d'une nomination d'un nombre doublé faite par les habitans qualifiéz, la personne qui lui est le plus agréeable, et pareillement les conseillers de Justice d'une nomination faite par le Conseil de Police. Suivant 1'article 17 de 1'octrooy de 1682 qui étoit autant que la grande charte de la colonie, le gouverneur étoit nommé par la Société, a condition que sa personne et son instruction soient approuvés par les Etats-généraux desquels comme aussi du Prince d'Orange autant que stadhouder il recevoit sa commission. Suivant 1'article précédent (art. 16) le gouverneur étoit obligé de jurer, qu'il auroit soin qu'il ne se fasse aucune infraction au dit octroy. Dans 1'article 20 il est dit que quoique le gouverneur exerce 1'autorité suprème tant politique que militaire, il sera cependant obligé dans les cas de quelque importance de convoquer le Conseil de Police, de proposer 1'affaire, la mettre en délibération, former la conclusion a la pluralité des voix, et de mettre cette conclusion telle quelle puisse être en exécution, mais depuis longtems les gouverneurs sont en possession dans des cas graves, et lorsqu'il leur paroit que 1'avis de la pluralité est arroné de faire ce que bon lui semble a sa responsibilité. L'usage a établi avec le tems a cause de la multiplicité des affaires, que le Conseil de Police s'assemble quatre fois parant savoir durant les mois de fevrier, may, aoüt, et decembre toujours sous 1'autorité du gouverneur qui règle la durée des scéances, et dans les cas extraordinaires le convoqua extraordinairement. Durant les disputes avec le gouverneur Mauritius quelques mécontens voulurent contester aux gouverneurs le droit exelusif de mettre les affaires en délibération, mais par une résolution des Etats-généraux les gouverneurs ont été maintenus dans la possession de ce droit exelusif fondé sur le dit article 20 de 1'octroy. Quoique eet article et cette résolution puissent paroitre dures au premier abord, cependant rien n'a plus contribué en 1795 a conserver la tranquilité dans cette colonie, puisque les esprits révolutionaires (et il y en avoit dans le Conseil) ne purent jamais parvenir a faire de leurs pro jets prétendus de réforme des objets de délibération. Suivant 1'article 21 du susdit octroy le gouverneur comme aussi les conseillers de Police conjointement et chacun d eux étoient obligéz d'observer les ordres de la Société en tout ce qui n'étoit pas compris et limité dans eet octroy, et cela faisoit partie de leur serment. L'on terminera a 1'article du gouverneur en observant que ses appointemens étoient payéz en entier par la Société, sans qu'il eut aucune paye de la colonie, et que les dits appointemens n'ont pas toujours été les mêmes, mais qu ils ont variété selon les circumstances. Rarement les gouverneurs on(t) été des militaires de profession ce qui a fait que dès le commencement l'on a nommé un officier de profession sous le titre de commandeur pour 1'administration de 1'etat militaire, il etoit cependant subordonné au gouverneur qui portoit toujours le titre de colonel et chef de 1'état militaire et disposoit par provision des charges militaires vacantes; ce commandeur étoit aussi le premier conseiller de Police et il avoit dans ce Conseil sa place immédiatement après les gouverneurs. Les auteurs de 1'essai historique sur la colonie de Surinam se sont trompés lorsqu'ils ont dit pag. 105 de la seconde partie que depuis Mr. Texier 1'emploi de commandeur et conséquement de premier conseiller de Police fut supprime puisque monsieur Frederici 1'a encore occupé du depuis tout ce qu'il y a c'est que depuis Mr. Texier cette place a été vacante jusqu'après la publication de ce livre, de même qu'elle est restée vacante depuis que monsieur Frederici fut élu gouverneur général de la colonie mais elle n'a jamais été supprimé. Le Conseil colonial porte le nom de la Cour de Police et de Justice criminelle, cette cour est composée du gouverneur du commandeur lorsqu'il y en a un, de neux conseillers nommés a vie, du premier fiscal et du teneur des livres général les deux derniers ont le titre de conseiller, mais leur voix ni se comptent pas, ainsi qu'il sera dit ci après. Ce Conseil ou cette Cour règle tout ce qui concerne le gouvernement municipal de la colonie, et ses decrets ont force de loi tant qu'ils ne sont pas désapprouvés par le Souverain, cependant il ne lui est pas permis de faire aucune ordonnance qui soit contraire aux loix de la mère patrie ou contraire a ses intéréts, et si en tems de guerre l'on est dans la nécessité d'y déroger, dans ce cas c'est au gouverneur a le faire et non au Conseil. Outre les assemblées devenues ordinaires dont il est parlé cidevant les conseillers sont encore chargéz de plusieurs commissions. II y a deux commissaires pour 1'administration de la caisse colonial proprement dite; ils ont le titre de Maitre des comptes; sous cette caisse sont compris celle des communaux, des droit de 1'église, et de la bougeoisie tant des blancs comme de gens de couleur, a cause que ce que les revenues surpassent les dépenses est versé dans cette caisse, et ce qui les dépenses surpassent les revenues est fourni pareille, ces commissaires ordonnent les payemens a faire par la caisse colonial proprement dite mais non de ceux des autres caisses susdites, après que la demande a été reconnue et enregistrée par le conseiller teneur des livres général. Les maitres des comptes, président dans les colléges de commissaires des communaux sous le titre de conseillers [fjorestiers, ils ont de méme la surveillance de tout ce qui sert a éteindre le feu lors d'une incendie. Deux autres Commissaires pour 1'administration de la caisse de la défense intérieure, nommé cidevant la caisse contre les nègres marrons, ils ordonnent de la même maniere les payemens a faire par cette caisse. Depuis que 1'état militaire du roy et son administration est séparé de celui de la colonie, il a été nommé deux Commissaires pour 1'administration des troupes coloniale(s) et des magazins de la colonie; le contrarolleur général est chargé d'exécute(r) leurs ordres. Deux commissaires de la cour surveillent a la conduite de ceux qui administrent la chambre des Orphelins et qui doivent les consulter ou plutót prendre leurs avis dans tous les cas d'aucune importance. Le premier fiscal, deux conseillers de cette cour, le conseiller teneur des livres général, et le plus ancien secrétaire sont membres du collége des Commissaires de la chambre des Curateurs dont il sera parlé dans la suite. Deux commissaires sous le titre commissaires politique assistent au consistoire calviniste de Paramaribo et assistoient cidevant a 1'assemblée des consistoires des differentos églises calvinistes. Cette assemblée se nommoit conventus et se tenoit tous les deux ans; mais comme depuis quelques années il n'y a pas eu de prédicans calvinistes, cette assemblée est interrompue. Les mêmes commissaires politiques ont aussi la surveillance de 1'hópital de la colonie, 1'on ne sait pas trop pourquoi. Un commissaire de la cour est censé présider aux ventos publiques pour décider les disputs qui peuvent survenir 1 s sont obligéz de s'y trouver en personne lorsqu il se rend des esclaves ou des biens immeubles.^ , , Un conseiller de cette cour preside dans le college de faculté de médecine. Comme toutes les plantations sont situees sur le boid de 1'eau, la campagne est partagée en divisions au nom d une rivière ou crique, ainsi qu'il sera dit dans la suite, il y a pour chaque division un ou deux commissaires de la cour qui tont parvenir au capitaine de sa division les ordres de la cour et chaque capitaine doit faire son rapport a ces commissaires de tout ce qui se passé dans sa division qui pourroit mteresser le gouvernement ou 1 ordre public. II (conste) Par eet exposé qu'il y (a) plus de com- missions que de conseillers; de la vient que chaque conseiller est chargé de plus d'une commission. La justice criminelle a été administrée selon les loix et avec les formalitéz préscrites a la cour de justice de la province de Hollande siègeant a la Haye; dans les cas des crimes capiteaux, c'est a dire dans ceux qui sont punis de mort, la torture étoit mise en usage au deffaut de confession, cependant il falloit que le fiscal obtenoit une autorisation expresse du Conseil pour pouvoir 1'appliquer, et ce tribunal 1'accordoit ou le refusoit selon que les motifs sur lesquels il appuyoit s(es) demandes étoit bien ou mal fondéz. La plupart des crimes capitaux se committent par des esclaves, et 1'on a vu souvint voyant 1'appareil épouvantable de la torture, ils ont confessé leur crime plutöt que de la subir, mais une fois dans les tourmens il est rare qu'ils ayent confessé. L'année dernière deux juifs ont été pendus sans confession et sans torture, pour avoir fait massacrer par leurs esclaves deux déserteurs du régiment de Rothenburg auxquels ils avoient donné azyle, leur procés ont été instruit suivant les formes établis depuis peu dans la République batave. L'administration de la justice criminelle s'étend sur tous les cas dans lesquels le fiscal agit quand même il n'est question que d'une amende pécuniaire. Outre cela le Conseil connoit de tout ce qui a rapport aux marriages ce qui est contraire aux usages regus en Hollande ou cela est du ressort des juges et non de celui des magistrates auxquels le Conseil de Police ressemble le plus. Les conseillers de Police sont élus par le gouverneur d'une nomination d une nombre doublé faite par les personnes qualifiéz, ainsi qu'il est dit cidevant: tout hommes libres demeurant dans cette colonie qui y possède quelques bien fonds pour petit qu'il soit est en droit de donner sa voix exepté les affranchis; il semble que quoique les Catholiques romains, les Juifs et les gens de couleur ne soient pas éligibles, il ne leur est cependant pas indifférent par qu'ils sont gouvernéz et que c'est la raison pour laquelle ils sont admis a participer aux nominations. Suivant la lettre de 1'octroy de 1682 ils sont élus a vie mais dans le stile Hollandois ce mot ne se prends pas toujours dans un sens absolu, et signifie assez souvent pour un tems indéterminé; et c'est dans ce sens que ce mot a toujours été pris dans cette colonie, autrefois les conseillers de Police donnoient leur démission lorsque bon leur sembloit, mais il y eut un tems que ces démissions devinrent si fréquentes que 1'on jugea nécessaire d'y mettre un frein, et 1'on établit qu'un conseiller de Police voulant donner sa démission payeroit a la Caisse coloniale six mille florins en guise d'amande cependant 1'usage a établi qu'un conseiller ayant passé 60 ans peut donner sa démission sans payer, comme aussi qu'ayant passé 60 ans 1'on peut s'excuser d accepter une place de conseiller et eet usage est fondé sur la nature de ce climat, ou 1'on vieillit plus tót qu'en Europe et ou les septuagénaires sont rares. Quoiqu'une place de conseiller de Police ne raporte rien cependant elle étoit autrefois briguée comme le seroit la charge la plus lucrative, la raison est que la colonie étoit alors habitée, par un grand nombre de planteurs riches ou du moins aiséz dont peuvoient 3 ou 4 plantations a soigner et dont ils faisoient leur affaire principale et s'ils avoient 1'administration de quelques plantations ce n'étoit que 1 accessoire, et ces hommes désiroient de participer a 1'administration' de la colonie et jouir de la considération, quiétoit attaché a cette place, mais aujourd'hui que toutes les affaires sont entre les mains d'un petit nombre d administrateurs, qui sont autant occupéz que les plus grands négocians dans un port de mer, qui s'ils ont des plantations ne^ les considerent que comme un accessoire et enfin qu'il n'y a presque plus de planteurs, aiséz qui ne soient un même tems administrateurs, ils sont plus disposéz a fuir une place de conseiller de Police qu'a la briguez en même tems que le nombre de ceux est devenu si petit que dans le tems présent il est difficile de faire un choisir vraiement digne. Les habitans des différens quartiers n'ont pomt de part dans 1'administration de la colonie, autrefois tout planteur étoit censé de demeurer sur la plantation, et ne venir en ville que pour affaires, et c'étoit parmi eux que les magistrats et les juges étoient choisis, aujord'hui il n'y a presque aucun planteur qui demeure sur sa plantation, et mêmes les capi- taines de la bourgeoisie de campagne (dont il sera parlé ci-après) ne sont que des directeurs de la plantation sur laquelle ils demeurent, la plus part participent a l'administration avec 1'administrateur, demeurant a Paramaribo, mais ne possident pas un pouce de terrain en propriété. La cour de Justice civile est composée du gouverneur, du préaviseur s'il y en a un, et de dix conseilleurs, mais quand même il y a eu un commandeur il n'entrait pas dans cette cour, pas même en cas d'absence ou de maladie du gouverneur. Le préadviseur doit donner son avis sur toutes les causes, mais sa voix ne se compte pas. Le gouverneur est président de cette cour avec voix, et dans le cas, que les voix sont partagées également, il a la voix prépondérante, sans cela toutes les causes sont décidées a la pluralité de voix. La commission de conseiller dans cette cour est de quatre ans dans la suite ils sont de nouveau éligibles, mais il n'est pas déterminé par 1'octroy de 1682 combien de tems il doit écouler avant de pouvoir être élu de nouveau, dans les cas de vacatures le Conseil de Police forme une nomination d'un nombre doublé de laquelle le gouverneur fait une élection. Suivant 1'article 24 de 1'octroi de 1682, cette cour devoit être composée du gouverneur et de six conseillers, et tous les deux ans au premier de janvier la moitié des conseillers devaient sortir de charge, mais dans la suite 1'on a augmenté le nombre jusqu'a dix et comme dans 1'espace de quatre ans il arrivoit des vacatures, soit par la mort ou par d'autres causes 1'usage s'est introduit qu'un conseiller soit déchargé après avoir fini <:es quatre années de service et que sa place est remplie a la première session du Conseil de Police, sans attendre la fin de 1'année. Suivant 1'article 25 du dit octroi un conseiller de Police peut être en même tems conseiller de Justice et alors il a la préséance sur les autres conseillers mais de mémoire d'homme 1'on n'en a pas vu d'exemple, et les occupations de chacune de ces deux cours sont si considérables, qu'il est si non nécessaire du moins trés convenable, qu'elles soient entièrement séparées. La cour de Justice tient quatre sessions par an, savoir durant les mois de janvier, avril, juillet et novembre, les autres mois sont pour ce que 1'on norame le rolle (dont il sera traité ci-après) a 1'exeption des mois de septembre et d'octobre qui sont des mois de vacance. La justice civile s'administre sous deux formes celle des requêtes et celle des procés, rien ne s'y traite de vive voix quant a la chancellerie nous ne la connaissons pas, nous n'avons pas même 1'idée d'une cour de justice comme elle lorsqu'une requête intéresse une tierce personne on la lui remet pour dire ses raisons, et si ces raisons interessant e demandant on les lui remet pour 1'informe, et apres on remet cette informe a la partie, c'est ce que 1 on nomme dans notre jurisprudence un procés communicatoire, maïs le plus souvent les requêtes sont de nature a pouvoir etre disposé sur la demande de celui qui la présente. Quant aux procés, ceux dont la demande consiste dans la prestation d'un fait ou d'une somme au dessus de ƒ. 250 sont portéz devant cette cour, ceux jusqu a ƒ. 250 sont portez devant le collége des commissaires dont ïl sera parle dans la suite, celui qui en intente un, doit faire citer sa partie a comparoitre en justice au jour marqué dans 1 acte de citation pour écouter la demande qui sera faite a sa charge, y répondre et procéder en suite selon le stile et la pratique; comparoitre en justice c'est comparoitre par procureur. Ces citations se font par le gouverneur, comme president de ce tribunal; 1'on ignore la raison puisque ce nest pas fondé sur ce que se pratique en Hollande ou c est 1 huissier qui fait les citations, et que dans ces cas les fonctions des gouverneurs se réduisent a une signature passive de cas citations qu'on lui présente toutes faites. Ensuite c'est le premier huissier (nomme ici le premier exploicteur) ou 1'un de ses substituts qui doit porter les citations a la demeure des personnes citées, et faire son rapport de la réponse qu'il a regu ou bien de ce que lui est arrivé. Le jour venu 1'instruction du proces commence non devant la cour entière mais devant deux conseillers de la cour nomméz commissaires cette instruction se nomme le rolle et ces commissaires sont nomméz les commissaires du rolle f • Ce jour le procureur du demandant dicte au secrétaire qui tient le prothocolle qu'il remet la demande aux commissaires, et en donne la copie au procureur du défendant et celui-ci dicte qu'il a regu cette copie, le jour de rolle suivante; ce qui d'ordinaire est quinze jours après, a moins que la scéance ordinaire de la cour ou les vacances n'entrent auparavant et dans ce cas c'est le premier lundi du mois suivant, la même chose a lieu dans tous les cas tant que dure le rolle, le procureur du défendant dicte qu'il remet la réponse, et 1'autre qu'il en a regu la copie; le plus souvent ces réponses ne sont que des refus tout net de satisfaire a la demande, et dans ce cas le jour de rolle suivant le procureur au demandant dicte qu'il persiste dans sa demande et 1'autre qu'il persiste dans sa réponse, mais si le défendant a fait dans sa réponse quelques propositions ou offertes qui soient acceptées par le demandant a la place de sa demande son procureur dicte qu'il accepte ces offertes et que le défendant soit condamné a les remplir, le procureur de celui-ci consent et le procés est fini; si les offertes ne sont pas entièrement satisfaisantes, le demandant peut dans 1'écrit que 1'on nomme en terme de barreau le replique, donner ses contre propositions comme son ultimatum, si le défendant les accepte le procés est fini, s'il ne les accepte pas, il peut dans son écrit que 1'on nomme la duplique donner son ultimatum si le demandant les accepte le procés est aussi fini, dans tous les cas avec les mêmes formalitéz comme si dessus, mais si le demandant n'accepte pas 1'offre du défendant, il est rare qu'il aille plus loin, le plus souvent son procureur dicte qu'il rejettie 1'offre du défendant et persiste dans sa demande et le procureur de celui-ci ce qu'il persiste dans son refus ou tout au plus dans 1'offre qu'il a fait; quinze jours après le procureur du demandant doit produire ses témoins comme aussi ses documens ou pièces justificatives s'il a des témoins a produire ils sont interrogéz par devant les commissaires du rolle, sur les questions ou interrogatoires forméz par le procureur du demandant mais ces questions ou interrogatoires doivent être tels que le témoins peut y répondre par un [oui] ou un „non" s'il y en a qui ne le sont pas, 1'interogé est en droit de refuser d'y répondre, et s'il y en a qui sont insidieuses ou captieueses, les commissaires du rolle sont autori- sés a les royéz, mais jamais les commissaires interogent les témoins; notre jurisprudence supose que les parties litigeantes connoissent ce qui est de leur interet et que le devoir des juges est uniquement de juger le quel des parties est fondé dans ses prétentions. Les interrogatoires finis, les interrogéz déclarent par serment la vérité de leur dépositions, le procureur du demandant dicte qu'il remet, ses productions, parmi lesquelles se trouvent alors ces interrogatoires avec les réponses, mais s il se trouvoit parmi ces réponses qui allassent a sa charge il pourroit les suprimer, par la raison que persone n'est obligé de s accuser soi meme. Le procureur du defendant dicte qu il a regu la copie de ses productions, quinze jours après il sait la même opération qu'a faite le procureur du demandant, et s'il croit trouver son avantage a interrogéz a son tour un ou plusieurs témoins produit par le demandant, il peut le faire, et des ecritures se nomment des contra interrogatoires, mais souvent aucun le moin est appelé et les pièces qu'ils sont en main. II arrivé après cela que le demandant a encore de pieces a produire pour [envoier] ou aller contre ceux que le défendant a produit, c'est ce que 1'on nomme 1'ampliation des productions il les produit quinze jours apres de la même manière le procureur du défendant en regoit copie et quinze jours après en fait autant. Lorsque les productions sont faites, les procureurs demandent ce que 1'on nomme en notre stile du burreau dispositif, c'est a dire que le tems pour plaider soit fixéz ce qui est toujours ordonné pour la scéance prochaine de la cour de Justice. Le jour venu 1'avocat ou le procureur du demandant institue sa demande et deduit les raisons sur lesquelles elle est fondée, celui du défendant refute (bien ou mal) ces raisons et déduit les raisons sur lesquelles son refus est fondé, après quoi celui du demandant refute ces raisons est insisté (aussi bien ou mal) sur la justice de sa demande, et en quatrième lieu, celui du défendant refute (de meme) les raisons du demandant et insiste sur la justice de son refus, mais alors il ne lui est pas permis de produire de nouvelles preuves et sur lesquelles le demandant n a pas dire ses raisons. Après quoi vient la sentence le plus souvent dans la meme scéance, cependant il arrivé dans des cas graves que les conseillers voulant examiner a loisir, que la sentance tarde plus longtems, mais il est rare qu'elle tarde plus que jusqu' a la scéance suivante. Quoique ces formes doivant paroitre longues et fastidieuses cependant il est rare que les procés durent plus de 15 ou 18 mois, et dans cette espace de tems les procés les plus importans peuvent être décider a moins qu'il y entre un procés incidentoire c'est a dire un procés dans le procés dont on voit des exemples, mais ils ne sont pas communs. Ces formalitéz sont imitées d'après celles qui sont en usagei dans Ia province (ou département) de Hollande avec les differences seulement que la différence des lieux exigent et il est aise a voir que le but principal est d'éviter toute surprise. Lorsque quelque bien meuble ou immeuble est saisi par decret la cour de Justice nomme un ou plusieurs sequestres pour les custodier jusqu'au tems de la vente de même que iorsquun bien est saisi pour des prétentions particuliers pour les custodier jusqu'a la fin du procés. Les biens meubles ou immeubles qui se vendent par décret sont vendus par le premier huissier que 1'on nomme ici le premier exploicteur. La vente faite et le prix d'achat payé celui-ci cite tous es creanciers connus ou inconnus qui prétendent avoir droit sur les deniers que la vente de ces biens ont produit de comparoitre en justice a certain jour marqué devant les eux conseillers de rolle que 1'on nomme le rolle de préférence et de concurrence pour instituer leur prétentions pour etre reconnus creanciers priviligiéz ou bien créanciers simples selon la nature de leur prétention; ceux qui forment ces pretentions doivent ajouter a leur demande la copie des titres ou mstrumens sur lesquels leur prétentions sont ondez; si personne ne conteste les prétentions les uns des autres, le procés est bientöt fini; et il n'y a point de playdoyer, mais s il ya des contestations 1'on poursuit le procés a peu pres avec les mêmes formalitéz qu'un procés ordinaire. L on ne fait ici qu'en déguer en gros les formes que 1'on observe dans 1 instruction des procés, le règlement sur la mamere de proceder devant la cour de Justice civile contient 108 articles; et il seroit innutile de les rapporter tous dans ce mémoire, seulement il est a remarquer que dans un si grand nombre d'articles, 1'on ne trouve nulle part oomment il faut procéder dans le cas d'une faillite ou d une cession de bien. Jusqu'au tems de la Révolution de 1795 1'on pouvoit sus- pendre 1'exécution de la plupart des sentences, savoir de toutes celle qui continoit la prestation d'un fait ou une con- damnation pécuniaire au dessus de six cent florms, en interjectant la déclaration que 1'on s'addresseroit aux Etats généraux, pour obtenir la révision du proces 1'on faisoit présenter a la Haye une requête aux Etats généraux pour exposer sa griefs et pour demander un mandement qui etoit signifié a la cour de Justice par le premier huissier contenoit un order a cette cour d'envoyer a leur assemblée par deux différent navires la copie en doublé de toutes les pièces du procés légalisées et reconnues par les procureurs respectifs (c'est ce que 1'on nommoit évangelisées terme inconnu d'ailleurs dans le stile du barreau) avec suspension de tout ce qui concernoit cette cause. Les pièces du procés ainsi évangelisées arrivees, les Etats généraux les renvoient du Haut Conseil de Justice de la province d'Hollande pour connoitre de cause comme dans celle d'un appel et former d'après la minute de la sentence même étoient donnée sur les noms des Etats généraux. Cet ordre de choses ne laisse pas d'avoir un inconvénient de cause de grand dilai surtout lorsque celui qui avoit demandé ne 1'avoit fait que pour gagner du tems ce dont il y a bien des exemples. II suffigoit que celui qui avoit obtenu un mandement de révision la founisse dans 1 espace de deux années au bureau du premier huissier, de sorte que s'il le fournissoit le dernier jour de la seconde annee que la sentence du Conseil avoit été prononcée, il étoit encore dans la régie. C'étoit a la Haye que les procureurs trouvoient les moyens de trainer ces procés. J'ignore les moyens dont ïls se sont servis mais il est arrivé plus d'une fois qu au bout de dix ans la sentence se faisoit encore attendre. Le 21 May 1803 le Gouvernement batave publice une proclamation du bureau d'état Staatsbewind en langue hollandoise de la République batave contenant que de toute sentence ou disposition dont on auroit ci-devant demandé la révision aux Etats généraux 1'on devra dans la suite provoquer ou Tribunal national mais sans prescrire les formalitéz qui devront être observées alors, et le peu de tems que la colonie a été sous les loix de cette république n'a pas permis de les connoitre ni d'en faire 1'expérience. Ou reste il n'est pas permis de se saisir de son débiteur qu'après avoir obtenu une sentence contre lui et qu-ayant été sommé suivant les formes établies qui laissent au débiteur un tems trés raisonable pour se mettre en état de satisfaire au contenu de cette sentence, il reste malgré cela en deffaut, encore faut il pour cela un décret de la cour de Justice excepté dans le cas ou le débiteur est soupgonnéz de vouloir s'évader, dans ce cas le créancier présente sa requête au gouverneur et demande un mandement de saisie corporelle et si le gouverneur 1'accorde c'est toujours au risques et périls du demandant et un committant a la cour de connoitre du foit, si le mandement de saisie a été bien ou mal obtenu s'il est obtenu contraire aux lois, la cour déclare qu'il est obtenu par surprise et 1'honneur du gouverneur est censé ne pas être intéressé la dedans. L'on peut de même demander un mandement de saisie contre quelqu'un qui veut sortir de cette colonie si un autre est en droit de prétendre de sa part la prestation de certain suit avant que partir comme d'un compte a rendre d'un ou de plusieurs effets a remettre, et aussi du reste, cependant si le gouverneur juge que la demande est mal fondée il est en droit de la refuser, ce dont il y a plus d'un exemple. Tout ce' que l'on nomme en stile du bureau provision de justice comme interdictions etc. s'accorde de même pas le gouverneur, aux risques et périls du demandant, et en committant a la Cour de Justice de connoitre du fait, ainsi qu'il vient d'être dit dans le cas de saisie corporelle; (et otter) autant qu'il est possible 1'arbitraire dans 1'administration de la justice. L'administration de la justice civile n'est pas la seule occupation de cette cour; tous ceux qui vendent un bien fonds quelconque de pais la plantation la plus riche jusqu' a la plus chétive cabane, doivent passer un acte de transport a 1'achetteur par devant deux commissaires membres de cette cour, c'est ce que 1'on nomme le rolle des transports, mais avant de pouvoir transférer ce bien fonds, il étoit prouver non seulement qu'il est en droit de le vendre, mais aussi qu'il est en droit de le vendre aux conditions continues dans 1'acte, comme aussi que les droits qui sont dus a un bureau de la défense intérieure sont payéz. Tout ceci doit naturellement être examiné par le secrétaire, puisque c'est a son bureau que eet acte doit être dressé avant que d'être inscrit dans le prothocolle, et si le secrétaire trouvoit quelque vice dans ce que le vendeur requiert de lui et que le vendeur refuse de corriger, son devoir est, d'en avertir les dits commissaires, cela n'empêche pas que si ces commissaires croyent trouver quelque vice dans 1'acte qu'on leur présente ils ayent le droit examiner ce qui leur paroit erroné, et le trouvant tel de le faire corriger, puis que c'est sous leur autorité que le transport se fait et non sous celle du secrétaire. Pour plus de sureté encore, il faut que celui qui veut vendre un bien fonds, en fasse la déclaration a la secrétarie de la Cour de Justice six semaines avant que le transport soit fait a 1'achetteur et le public peut en prendre connoissance afin que s'il si trouve quelcun qui soit en droit d'empêcher la vente, il soit en état de faire son opposition avant que le transport se fasse, c'est un dépöt par le quel 1'on connoit les propriétaires des les bien fonds de toute la colonie et aucune possession est reputée légale sans un acte de transport dans la forme susdite, quant a ceux qui obtenoient une nouvelle concession de terres, ils étoient obliger de fournir a cette secrétarie une des grosses de 1'acte de concession que la Société de Surinam lui faisoit délivrer avec une carte faite par un arpenteur juré. Un autre régistre se tient pour les hypothèques sur des biens fonds, quiconque veut prendre de 1'argent a intérêt sous hypothèque d'un bien fonds doit en faire la déclaration a la ditte secrétaire quinze jours auparavant pour la même fin que dans le cas d'une vente les actes d'hypothèques se passent de même devant les deux commissaires de la ditte cour du rolle des transports, le plus souvent celui avancé eet argent fait comparoitre en même tems son procureur pour demander condamnation sur le contenu de 1'acte et que celui qui regoit 1'argent fait répondre par le sien qu'il y con- sent sur quoi la condamnation est décernée; c'est ce que 1'on nomme une condamnation volontaire, et elle a 1'effet d'une sentence difinitive, au reste les précautions sont les mêmes que dans le cas d'une vente et aucune acte a 1'effet d'hypothèque sur un bien fonds s'il n'est passé dans les formes susdites; c'est a 1'instar de qui se pratique en Hollande, exeptéz même la ville d'Amsterdam. Après la cour de Justice vient le college des commissaires des petites causes, ce collége est composé d'un vice-président et de neuf commissaires; le vice-président est nommé par le gouverneur, c'est toujours un aucun conseiller de Justice et les commissaires sont élu par lui d'une nomination d'un nombre doublé faite par la cour de Police la commission tant du vice-président comme des commissaires est de quatre ans; ce collége fut instituée pour juger toutes les prétentions qui n'exédoit pas la somme de cent florins mais avec 1'accroissement de la colonie et de la chicane, la cour de Justice se trouva chargé d'une multitude de procés pour des prétentions qui ne surpassait deux cent cinquante florins, ce qui fit que cette cour donna une commission a ce collége de juger en premier ressort toutes les causes pécuniair es jusqu'a la concurrence de deux cent cinquante florins c'est ce que collége nomme grandes causes et qui ne sont grandes qu'en comparaison de celles sur lesquelles sa jurisdiction portoit auparavant. De toute sentence au de plus de cinquante florins il y a appel au Conseil de Justice, ce qui fait que 1'instruction de ces procés fait a peu prés avec les mêmes formalitéz que ceux qui sont portéz immédiatement devant cette cour, mais dans les causes au dessous de cinquante florins et dont ce collége juge définitivement, 1'on n'observe de formalitéz qu'autant qu'il est nécessaire pour constater la cause et la sentence. Quant aux justice of peace il n'y en a point dans cette colonie, le fiscal en fait en quelque manière les fondions, pour autant que les plaintes qu'on lui porte ne sont pas de nature a être la matière d'un procés, il arrivé aussi que ceux qui ont des plaintes a faire s'addressent au gouverneur, mais si quelcun croit avoir a se plaindre d'un employé, c'est au gouverneur qu'il fait s'addresse, le fiscal n'ayant rien 11 a leur ordonner pour ce qui regarde 1'exercise de leur charge, pour les employéz dans les finances, si 1'on croit avoir a se plaindre d'eux 1'on peut s'addresser au conseiller teneur des livres généraux, mais si sa response ne satisfait point le plaignant il peut s'addresser au gouverneur. La Cour de Police est aussi la Cour de Justice et le collége des commissaires ont chacun un secrétaire qui lèvent quelque droits pour leur expéditions, comme les sentences, les requêtes etc., mais qui n'ont aucun appointemens, les deux premiers sont aussi les fonctions de notaires dans toute 1'étendue de la colonie, et comme il ne peuvent pas souffrire a tout ce que ces fonctions demandent. ils ont des substituts qui ont le libre de clercs juréz, qui sont autoriséz a faire les mêmes functions, cependant il est rare, qu'un d'eux assiste aux délibérations de Conseil, et ce n'est guères qu'en cas du maladie du secrétaire ou que eet employ soit vacant, ils ont aussi des clercs juréz provisionellement mais ceux-ci ne fond que des fonctions passives, comme certificats, inventaires, etc. mais ils ne peuvent pas minister un testament ou faire quelque autre function pareille, les conseillers regoivent une copie des délibérations de la cour, chacun de celle dont il est membre, il y a pour eet effet 5 copistes qui sont payéz de la caisse coloniale savoir 4 pour celles de la Cour de Police, et un pour celle de la Cour de Justice. Les Juifs portugais jouissent ici de privilèges bien singuliers même dans 1'administration de la justice civile et qui méritent bien que 1'on en fasse mention. Sous le règne du roi Charles second ils obtinrent pour eux comme aussi pour ceux qui dans la suite viendroient s'établir dans cette colonie, de jouir de tous les privilèges et immunitéz dont jouissoient des citoyens et habitans de cette colonie de même que s'ils étoient nés anglais, que leurs personnes et leurs biens tant présents que ceux qu'ils acquirent dans la suite, ou qu'ils porteront ici de quel pais que ce puisse être seront pris sous la protection du gouvernement; qu'il leur fera permis de planter, trafiquer, et faire tout ce qu'ils jugeront leur être profitable a conditions d'être fidèles vassaux de Sa Majesté Britannique en observant ses ordres donnéz et a donner dans la suite qu'on leur accorde de la manière la plus étendue le libre exercise de leur religion cérémonies et coutumes, mêmes a 1'égarde de leurs mariages et de leurs testamens qu'ils ne pourront être obliger de comparoitre en justice ni poursuivi pour payement le jour du sabbath ou les jours de leurs fête qu'il leur est concédé dix acres de terre dans Torarica et d'y batir des maisons pour le service divin et pour des écoles qu'il leur est accordé de prendre connoissance des procés qu'ils peuvent avoir entre eux et les juger par les députéz de leur nation jusqu'a la somme de dix mille livres de sucre (cinq cent florins) et que la justice sera exécutéz les sentences rendues par les dits députéz et que dans tous les cas dans lesquels ils devront prêter serment le magistrat se conformera aux coutumes de leur nation. Les Juifs qui habitoient alors a Surinam avoient habité auparavant au Brésil lorsque ce pais étoit en pouvoir des Hollandias et y avoient cultivé le sucre lorsque ce pais fut conquis ou reconquis par les Portugais ils s'enfuirent a Cayenne; chasséz par les Frangois ils s'établirent a Surinam ou ils portoient leurs capiteaux avec leur industrie, c'étoient donc des colons précieux dans un tems que les Isles anglaises ne cultivoient encore que peu de sucre puisque ce n'a été que vers 1'année 1668 que cette culture fut introduite a la Jamaique. Ce privelège leur fut donné le 17m aout 1665 par le gouverneur, son Conseil et 1'assemblée, mais il ne parroit pas qu'il aye été confirmé par le roy, peut être a cause de la guerre qui survint 1'année suivante entre la Grande Bretagne et la République. Dans cette guerre Surinam fut pris par les Hollandois le 28 février 1667 et repris par le Anglois le 17 octobre suivant, et comme par 1'article 3 du tratté de paix de Breda du 31 juillet 1667 il étoit dit, que les parties respectives resteraient en possession des conquêtes qui seroient en leur pouvoir le 10 mai dernier, et que Surinam avoit été ce jour la en pouvoir des Hollandois, le roi ordonna de leur restituer cette colonie. Les Juifs demandèrent au premier gouverneur pour les Hollandois les confirmations des susdits privileges, comme aussi qu'il leur fut accordé, que tous les règlemens éclesiasti- ques qui seront fait par les persones élues parmi eux pour le mantien de la concorde, seront valable, et qu'en cas de désobéissance, le gouverneur les fera exécuter, et qu'en cas que quelcun d'eux vint a mener une vie scandaleuse, ce qui ferrit craindre que 1'un ou 1'autre jour ne tombat entre les mains de la justice, et qu'étant de nomé comme tel, sur de bonnes raisons, au gouverneur par les députéz de la nation, le gouverneur ne fera point de difficulté de la faire sorter de la colonie. Le gouverneur accorda provisionallement leurs demandes, dans un appointement a leurs demandes dans requête de lr octobre 1669. La colonie de Surinam étant passé a la Société de ce nom, les Juifs s'addressent aux directeurs de la dite Société, pour demande la confirmation définitive des privelèges et immunitéz qu'ils avoient obtenu, tant sous la domination angloise qu'après, et qui leur fut accordé par les dits directeurs dans leur dépêche au gouverneur en date du 10 décembre 1685 avec ordre de faire part a la nation juive de cette résolution. Ensuite ses privelèges ont été approuvéz le 24 april 1755 par les Etats généraux, avec cette restriction a 1'égard de ceux qui mèneront une vie scandaleuse, que ce qui est dit ci dessus pourra bien avoir lieu envers les vagabonds et autres gens sans aveu, mais que s'il s'agit d'un habitant établi et qui aura des biens dans la colonie, et ne pourra avoir lieu qu'après une délibération des députéz et de tous les anciens députéz (nomméz les adjoints) et que le deux tiers des voix seront pour la condamnation. Les règlemens pour 1'administration de leur églises ou comme 1'on dit de leur consistoire furent approuvéz de même, ces règlemens portent le nom d'Ascamoth c'est un mot hébreu, au pluriel, qui signifie institutions eclésiastiques. II paroit que sous la domination anglaise les Juifs n'ayant guères fait usage des 10 acres de terre qui leur avoient été accordées, mais en 1672 ils commencèrent a batir tout prés de la, une petite sinagogue et quelques maisons, qu'ils abandonnèrent ensuite, lorsqu'en 1682 le juif Samuel Nassy fit don a la communauté de acres, auxquels il ajouta en 1691 encore 25 acres, et que la même année cette communauté obtint du gouverneur au nom de la Société une concession de 100 acres, c'est sur ce terrain qu'est batiz le village connu sous le nom de la Savane des Juifs. Quoiqu'il ne soit parlé jusqu'ici que des Juifs en général il n'est pas douteux que tout ceci regarde les Juifs portugais, puisque les Juifs allemans sont venu longtems après eux dans cette colonie, et qu'en 1690 il n'y avoit que 40 ou 50 Juifs allemans qui demeuroient a Paramaribo, ou ils subsistoient de leur commerce et de leur industrie. Ceci demande une explication ici comme en Hollande les Juifs sont partagéz en deux nations qui se nomment les Juifs portugais et les Juifs allemands, la premier consiste en Juifs portugais et la seconde en Juifs allemands, polonais, bohêmes, hongrois et russes et leurs descendens; les premiers Juifs portugais qui pour éviter les fureurs de 1'inquisition se refugèrent en Hollande étoient des personnes non seulement riches, mais d'une naissance distinguée et qui avoient regu une éducation conforme a leur naissance; ils trouvèrent en Hollande des Juifs allemands et polonais gens crapuleux et faisoient les plus bas office, ils ne pouvoient les désavouer entant que Juifs, mais pour ne pas être confondus avec eux ils résolurent de ne pas se mêler avec les autres surtout pas, par les liens du mariage, cependant comme cette séparation n'a jamais regu la sanction des loix, les magistrats n'y ont jamais eu égard lorsqu'une affaire de mariage a été portée devant eux, et 1'on en a dans la jour un example en un Juif allemand nommé Jacob Abraham de Vries qui a épousé une portugaise fille d'un nommé Gradez da Fonseca, d'ordre de la Cour de Police et malgré 1'opposition du père a elle. II conste par ce qui vient d'être dit que ce village appartient a la nation ou communauté des Juifs portugais, et c'est peut être le seul en son genre sur toute la surface de la terre. C'est dans ce village que les Juifs portugais exercent la magistrature et 1'administration de la justice civile, mais ils ne peuvent 1'exercer qu'envers ceux de leur nation, de la vient qu'ils ne permittroient pas a d'autres, pas même a des juifs allemands d'y établir leur demeure, puisqu'ils n'ont point d'autorité sur eux. Les députéz de la nation sont au nombre de six, sous le nom collectif de Parnassum (mot hébru au pluriel qui signifie regens) sont conséz avoir la regie de la sinagogue a la Savane des Juifs, et de leur église a Paramaribo; cette commission est d'une année et demie; les places vacantes sont remplit, dans leur mois qu'ils nomment Nisan qui tombe en mars ou avril en a la fête des tabernacles, qui tombe en septembre. Ces députéz exercent aussi 1'administration de la Police dans le district de leur village, et celle de la justice civile jusqu'a la concurrence de cinq cents florins des procés pour des sommes plus fortes sont portéz en premier instance devant la Cour de Justice civile a Paramaribo, devant laquelle les procés pour une somme de cent florins et en sus peuvent être portéz en appellation, mais au dessous de cent florins leurs sentences sont difinitives; quant a 1'administration de la justice criminelle elle n'est pas de leur ressort et s'exerce sur les Juifs dans la même forme comme sur les autres habitans de la colonie. Ils ont aussi 1'inspection de tout ce qui regarde leur religion sans cependant pouvoir s'écarter de ce qui est présent dans leur Ascamoth ou institutions eclésiastiques dont il est parlé ci-devant, ils ne peuvent disposer d'une somme au dessus de quinze cents florins a la fois, si deux Juifs portugais ont un démêlé ensemble, ils doivent portéz leur plainte aux députéz qui en décident, et 1'on ne peut porter ses plaintes, sur leur décision autre qu'aux gouverneur par le moyen d'une doléance; la Cour de Police n'ayant rien a voir en pareil cas mais dans les cas d'injures, les députéz tachent de renoncillier les parties et s'ils ne peuvent réussir ils renvoyent les parties a la justice ordinaire, qui est la Cour de Police. Un autre collége est nommé la Junta universale (mots portugais qui signifient 1'assemblée générale) elles consiste dans les six députéz et de tous les anciens régens ou ad joints les changemens et additions a faire aux règlemens de la communauté se fait par ce collége cependant sauf 1'approbation du gouverneur excepté en ce qui a rapport avec 1'exercise de la religion; ce collége connoit aussi des plaintes qui se font contre la conduite de leurs individus, et si cette conduite est telle qu'il est a craindre qu'il ne tombe quelque jour entre les mains de la justice pour crime; ce collége peut le condamner au bannissement en observant ce qui est dit cidevant a eet égard. Un troisième collége est nommé la Junta neutra (1'assemblée neutre) ce collége consiste dans les six députéz et des adjoints excepté ceux qui sont plus proche parins que cousins germains; ce collége connoit de tout ce qui a rapport avec 1'économie, comme construire quelques batimens ou bien y faire les réparations nécessaires les dépenses a faire au dessus de quinze cents florins des achats ou des ventes a faire, des disputes que les députéz peuvent avoir entre eux des plaintes contre les régens ou députéz pour des exces commis dans 1'exercise de leurs fonctions, pour lesquels ce collége peut non seulement punir un régent mais même le déporter, et enfin des plaintes contre ceux qui sont au service de la communauté que ce collége seul a le droit de démettre. Dans le mois d'avril, comme aussi dans les mois de septembre et d'octobre il est un tems fixé par leurs privilèges que toute poursuite pour cause civile contre tout Juif est suspendue a cause de leur jours de fêtes dans la pluspart desquels il ne leur est pas permis de travailler, et même les ventes publiques sont a chaque fois suspendue pendant huit jours, a cause que les Juifs qui sont le plus grand nombre des achetteurs ne peuvent pas achetter alors, par la même raison il n'y a point de vente publique le samedie qui est le jour de leur sabbath. L'on finiree cette digression par les paroles de Montesqieu 1'Esprit des Loix, livre XVI chapitre IV: „Dans tout ceci, je ne justifie pas les usages, mais j'en rends les raisons". Après 1'administration de la Police et de la Justice, vient le collége pour 1'inspection des chemins et des communeaux. Ci-devant cette inspection faisait parti des fonctions des commissaires des petites causes, mais en 1773 la Cour de Police jugea a propos d'en faire un collége apart. Ce collége est composé des conseillers maitres des comptes sous le titre de maitres forestiers, de quatre commissaires et d'un secrétaire, et s'assemble tous les mois. Ils ont 1'inspection sur les recès de Paramaribo, sur le quais le long de la rivière et des cannaux sur ce que les rigoles qu'il y a dans une partie de la ville sur les derrières des maisons soyent bien déblayées, pour que dans le cas d'une incendie, 1'on y puisse de 1'eau, sur ce que la crique nommée la crique de Sommelsdijk (qui coule derrière rhöpital militaire) soit également bien déblayée, que les apothécaires, boulangers, serruriers et autres qui travaillent avec du feu, ayant a leur laboratoires des murailles de brique et que tous de même que les cuisines de toutes les maisons sans distinction ayent, les toits couvert de tuiles, cette précaution est nécessaire dans une ville ou toutes les maisons, a deux ou trois pris sont de bois et le toits couverts en bardeaux. Ds ont de même 1'inspection sur les prairies ou commune hors de la ville, que 1'on nomme la savane pour qu'elle soit toujours en bon état, et que 1'on ne vienne pas y prendre soit de la terre soit du sable ou des coquilles. Le bois tant de charpente comme le merrain peut être mis a terre sur le marché au bois, ce marché est aussi sous 1'inspection, de ce collége, de même que le marché au poisson. Ce dernier n'a jamais répondu au but, a cause que par la chaleur du climat le poisson est gaté dans peu d'heures de tems; le batiment est dans un trés mauvais état, depuis longtems 1'on parle de le démolir et de laisser a un chacun la liberté de rendre son poisson comme il peut, ce qui conviendroit a tous égards. Lorsque dans cette ville deux voisins ont disputé soit sur les limites, ou sur quelque charge onéreuse pour 1'un d'eux ils ont recours a ce collége, et selon le règlement de 1773 les commissaires devoient se rendre sur les lieux, assistéz d'un arpenteur juré et décider la question sans formalitéz, depuis longtems 1'usage avoit étabh, que deux commissaires le secrétaire assistés de 1'arpenteur juré faisoit cette décision mais depuis peu la Cour de la Police a étabh que ces commissaires doivent faire son rapport au collége et que le collége doit décider cette résolution qui semble être 1'effet d'un cas particulier, a 1'inconvenient de causer une parte de tems a des gens qui sont prêt a commencer une batisse, et qui ont la les ouvriers prêt a mettre la maison a 1'ouvrage. Comme le prix de la farine varie continuellement deux des commissaires doivent régler le lundi de chaque semaine non le prix mais le poids du pains, car ici de même qu'a Rome, le prix du pain est toujours le mème, mais les poids du pains varie selon les circonstanees; les commissaires ont aussi linspection des boulangers. Ce collége a son caissier qui est en même tems son propre teneur des livres et s'il engage un teneur des livres a ses fraix, il n'est cependant pas reconnu comme tel par le collége, ensuite un directeur pour ordonner les ouvrages aux négres et veiller a le qu'ils voient ex écuter comme il £aut et suivant ses ordres, un commandeur qui soit tout le long de tournée auprès les négres: un sergeant qui a sa demeure a la savane et qui étoit la parcourir tous les jours le ma tin depuis le lever du soleil jusqu'a dix heures, et l après-midi depuis trois jusqu'a six heures tant pour empêcher que long prenne du sable de la terre ou des coquilles, comme aussi que des personnes non qualifiées y viennent chasser cette précaution au défense est fondé sur ce que dans ce pais 1'on n'a d'autre charge que celle du fusil, et que sous la prétexte de la chasse. il pourroit se ca user de grands désordres surtout envers les vaches qui passent sur cette prairie, un proposé pour avoir soin du marché au bois comme aussi que 1'on ne porte point de bois a terre qu'après avoir obtenu de lui un billet continuant la quantité et la qualité du bois que Ton veut discharger, sur lequel 1'impót doit être payé au caissier. mai<; il se commet une fraude habituelle sur cette branche de revenu, et je ne crois pas que la moitié du bois que 1'on porte en ville ait payé 1'impót. et enfin ce collége a comme les autres son portier qui fait aussi les fonctions dTiuissier ou exploicteur. Les colléges des commissaires de la chambre des curateurs est composé du premier fi<«*a1 de deux conseillers de la Cour de Police. du conseiller teneur des livres général. du plus ancien secrétaire, des deux plus anciens conseillers de Justice en fonction et d'un secrétaire, et s'assemble tous les quinze jours, au reste ce collége a aussi son portier. Les curateurs étoient Hans le principe au nombre de trois ensuite ils sont réduit a deux. ils ont des appointemens fixés, et ils ne peuvent rien profitter sur les hoiries qui appartiennent aux fonctions de leur charge, ils doivent avoir deux clercs juréz afin de pouvoir faire les fonctions pour lesquelles il faut une personne revêtu d'un caraco pubhc, ensuite autant d'employer qu'ils auront besoin, le tout a leurs fraix et dépenses. C'est sous 1'inspection et les ordres du collége susdit que les curateurs doivent se charger de la gestion de tous les biens tant meubles qu'immeubles qui se trouvent sans régie, comme ceux de personnes qui s'absentent de la colonie sans avoir chargé quelcun du soin de leurs affaires, des bien fonds dont les propriétaires ne demeurent pas dans la colonie, et des quels 1'administrateur meurt ou s'absente sans que quelqune soit en droit de se charger de leur administration, comme aussi des merchandises qui ont été envoyéz en commission au deffunt ou a 1' absenté si personne n'a droit de la retirer, les hoiries de ceux qui meurent abintestate et dont les héretiers sont incertains, inconnus ou absent, ou bien lorsqu'ils sont connus et présens, mais qu'ils n'acceptent pas d'abord 1'héritage et se réservent le droit de délibération, les hoires de ceux qui auront fait un testament, lorsque les exécuteurs testamentaires refusent de se charger de cette commission a leurs risques et périls, ou qu'ils sont absens ou mort, les hoiries repudiées par les héretiers, les masses failles de ceux qui auront obtenu des lettres de cession et en général toute hoirie et tout bien reputé en justice être sans régie. Dès que les curateurs entrent dans la maison d'un deffunt dont 1'hoirie appartient aux fonctions de leur charge, ils font mettre le scillé partout ou il est besoin, ensuite ils font faire 1'inventoire par un des secrétaires de la colonie, ou par un de.. . . leur clercs juréz, après quoi ils procèdent a la vente des biens meubles, mais s'ils devroient appartenir a des mineurs dans le cas que 1'hoirie se trouvera solvable ou que quelcun prétend avoir droit a ces meubles ou a une partie d'eux, ils ne peuvent les vendre que sur une autorisation expresse du collége des commissaires, il leur faut de même une autorisation expresse du dit collége pour vendre quelques bien fond que ce soit, outre que lorsque c'est une plantation ils doivent annoncer la vente un an et six semaines auparavant, et la faire annoncer trois fois de suite dans les gazette d'Amsterdam, de Rotterdam et de la Haye au moins neuf mois avant la vente en indiquant un notaire a Amsterdam chez lequel 1'on peut en voire 1'inventoire dont il faut qu'il y ait un doublé a la Chambre des Curateurs pour être a la vue de quiconque le demande et enfin tout ceux qui le veulent prendre inspection de la plantation même peuvent le faire. Les curateurs doivent quatre fois savoir trois en trois mois annoncer dans les papiers publics de la colonie et trois fois le plutöt que faire se pourra dans les gazettes hollandoises et francaises d'Amsterdam les hoires qui sont dévolué la dite chambre et sommer tous les créanciers et débiteurs a instituer leurs prétentions, et les autres a payer leurs dettes dans 1'espace d'un an a compter du jour que 1'hoirie est dévolu a cette chambre. Lorsqu'une hoirie est en état de liquidation, c'est a dire que 1'on a fait argent de tout et que les débiteurs ont payé leurs dettes les curateurs portent tout le procés au colléges des commissaires, avec leur remarques sur les prétentions des créanciers; si le net produit d'une hoirie ne surpasse pas la somme de six cents florins, les commissaires prononcent la sentence d'adjudication qui est sans appel, mais si le net produit surpasse la dite somme, les commissaires renvoyent tout le procés a la Cour de Justice civil avec un projet de sentence, le tout cachetté, pour être examiner par la dite cour, et de la sentence rendu soit conformement au projets des commissaires ou non. Le tout étant fini, les curateurs payent a chacun ce qui lui revient en un billet sur le receveur de la Caisse coloniale au quel 1'on a fait d'avance les fonds nécessaires pour pouvoir les acquiter. Tel est le règlement de la Chambre de Curatèle qui fut introduit vers la fin 1788, et qui excita dés le premier jour un mécontentement général. II n'est pas douteux dans une colonie telle qu'est Surinam, ou les plupart des habitans sont étrangers n'y ayant ni familie, ni parens, un établis, sement sous 1'autorité des loix pour 1'administration des biens de ceux qui meurent sans y avoir pourvu ou qui meurent insolvables (ce qui n'arrive que trop souvent) est nécessaire, aussi avoit on un établissement semblable longtems auparavant, mais le règlement de 1778 contient outre de grands défauts des formahtéz aussi longues qu'inutile de sorte qu'il est démontré impossible qu'une hoirie pour petite qu'elle soit puisse être liquidée en moins de deux ans. II y a outre cela un établissement nommé la Chambre des Orphelins pour les Chrétiens, une autre pour les Juifs portugois et une troisième pour les Juifs allemands, toutes sous 1'inspection d'une commission de la Cour de Police, les fonctions de celle des Chrétiens consistent a soigner les enfans mineurs et plus encore leurs biens, s'il arrivé que leur père ou mére savoir celui d'eux qui meurt le dernier n'y a pourvu, s'ils ne laissent que peu va point de bien les infans des Chrétiens sont élevéz dans 1'hópital de la colonie, dont il sera parlé ci après. Ceux des Juifs tant portugais qu'allemands n'administrent que les biens, et si quelcun d'eux meurt en laissant des enfans en bas age sans bien, il y a toujours bien quelque parent ou quelque ami du deffunt qui prend sur lui les élever, la raison est que prèsque tout sont nés dans la colonie ou qu'ils y ont des parens; et il n'y a point d'exemple que cette ressource leur a manqué, mais si le cas venait a échoir les régens y pourvoiroit et non la Chambre des Orphelins. L'hópital de la colonie est administré par quatre régens et quatre régentes et un secrétaire qui est aussi caissier présidéz par les commissaires politiques qui sont deux conseillers de la Cour de Police; ils ont pour supóts un économe qui doit être homme marié, le médecin et le chirurgien de la colonie et enfin le maitre d'école quant aux médicamens chaque apothécaire parmi les Chrétiens les fournit ce tour de röle pendant une année entière. Les Juifs excepté 1'on y regoit toutes sortes de gens, hommes, femmes, enfans, viellards infirmes, malades, ceux qui sont en démence, mêmes des enragéz sans distinction de nation ni de religion; la population de la colonie n'étant pas assez considérable pour former des établissements séparéz pour chacun de ces classes de misérables, les malades font le plu grand nombre de ceux qui habitent cette maison. La plupart des directeurs de nos plantations et de leurs subalternes (aux quels nous donnons le noms d'officiers blancs et que les frangois nomment commandeurs) sont venus dans cette colonie en qualité de soldats le plus grand nombre sont des étrangers allemands, francais, suisses, polonois, danois, suédois, et même 1'on a eu des russes, mais rarement on a vu des anglois, lorsque ce gens tombe malades ils ne sauroient ou aller surtout lorsqu'ils ne sont pas encore en fonds, on les regoit dans eet hópital ou ils sont bien soignéz; 1'on tient un compte de ce que coutent le traitement et la nouriture de tous les malades, 1'un et 1'autre est ordonné jour par jour par le médecin ou le chirurgien selon la nature de leur maladie en sortant de eet hópital on leur en présente le compte pour être approuvé et ils se reconnoissant débiteur du montant, si ensuite ils sont en état de le payer ils payent si non ou qu'ils meurent c'est de 1'argent perdu. II arrivé aussi que des habitans de Paramaribo en mourant laissent si peu de bien que les curateurs jugent qu'il ne suffira pas pour faire les fraix de 1'enterrement, dans ce cas c'est 1'höpital qui le fait enterrer a cause qu'il en coute beaucoup moins. Les enfans qui 1'on y regoit sont tous élevéz dans la religion calviniste quand même ils seroient de parens Catholiques romains; il y a un maitre d'école payé par la colonie pour leur montrer a lire et a écrire, et leur enseigner les premiers élémens de la religion qui consistent a leur faire apprendre par coeur le cathéchisme de Heidelberg; on fait apprendre un métier aux gargons et aux filles les ouvrages qui appartiennent a leur sexe. L'on regoit aussi des gens et des enfans de couleur nés libres, mais non des affranchis ceux qui obtiennent des lettres de manumission pour eux doivent donner caution qu'ils ne deviendront pas a charge a la colonie. Le collége de la faculté de médicine est composé d'un conseiller de la Cour de Police de deux médecins d'un chirurgien, d'un apothécaire, et d'un scribe ou secrétaire. Ce collége est chargé du connoitre des plaintes que les habitans font a 1'égard des comptes des médecins, chirurgiens, apothécaires et sages femmes; d'examiner ces comptes et les apprécier a leur juste valeur, selon le règlement qui doit leur servir de loi. II est de même chargé de connoitre des plaintes des dites personnes les uns contre les autres en tant que cela regarde 1'exercise de leur profession; comme aussi des plaintes que les malades font contre eux, et les trouvant coupables il peut les condamner a une amande jusqu'a la concurrence de ƒ. 25.— mais dans les cas ou ce collége jugerait le fait digne d'une plus forte amande, ou d'une suspension ou bien d'une défense de ne plus exercer la profession le collége doit exposer le cas a la Cour de Police et attendre sa disposition. Losqu'un médecin veut s'établir dans cette colonie pour y excercer cette profession, il doit présenter en personne a ce collége (et non faire présenter par quelqcun) son diplome comme quoi il a été regu médecin soit par une des cinque universités de la République soit par une autre en pais étranger, et les chirurgiens, apothécaires et sage femmes doient être examinéz et déclaréz capables avant de pouvoir exercer leurs fonctions. Le collége tient ses scéances ordinaires le premier lundi de chaque mois et pour s'assembler extraordinairement, il faut qu'il soit convoquéz par le président. L'église calviniste a Paramaribo est régie par un consistoire auquel président deux conseillers de la Cour de Police a titre de commissaires politiques comme les prédicans (lorsqu'il y en a) sont payéz de la Caisse coloniale la cours de Police s'est réservée ce droit pour veiller a ce que le (clergé) n'empiète pas sur les fonctions des magistrats a quoi le clergé est fait enclin dans tous les pais et dans toutes les communions. Ensuite le consistoire est composé de deux prédicans (lorsqu'il y en a) de six anciens et de dix diacres, et les décrets du sinode national tenu dans la ville de Dort en Hollande dans les années 1618 et 1619 lui suivent de régie avec quelque règlemens fondéz sur la nature des lieux, il y a un proposé pour avoir soin du batiment et des meubles appartenant a cette église, eet ordinaire le receveur de la Caisse coloniale proprement dite. Ce batiment qui est le même que celui ou la Cour de Police tient ses scéances, est dans un assez mauvais état; en 1796 1'on fit examiner par experts ce qu'il en couterait pour le réparer, qui estimèrent que la dépense irait a trente mille florins, depuis plusieurs années les calvinistes 1'exercise divin dans l'église luthérienne. Les suppöts de l'église sont un chantre, un organiste et un marguiller. II y a deux églises a la campagne, 1'une sur le haut Commewine prés de la plantation nommée Curcabo et 1'autre prés de 1'embouchure de la crique de Porisea, avant la dernière guerre il y avoit encore un prédicant qui prêchait alternativement dans une de ces deux églises, mais étant venu a mourir durant la guerre il n'a pas été remplacé; ces églises avoient aussi leurs consistoire composé du président de deux anciens et d'un diacre, et chaque église a encore un proposé pour avoir soin du batiment et des meubles. Ci-devant ces consistoires tenoient tous les deux ans une assemblée générale, sous la présidence des commissaires politiques, c'étoit une espèce de sinode, sous le nom plus modeste de conventus mais depuis qu'il n'y a plus des prédicans dans la colonie cette assemblée ne s'est plus tenue. Les luthériens et les catholiques romains ont aussi leur église et leur consistoire, mais sans 1'influence du magistrat les dernières n'ont obtenu qu'en 1785 le libre exercier de leur religion, de la même manière qu'ils 1'ont en Hollande ils achetèrent une maison, approprièrent le second étage, pour une église et firent venir d'Hollande deux prêtres, mais il paroit qu'ils n'ont pas pu soutenir cette dépense, et depuis quelque années ils n'ont plus de prêtre, comme suivant leur communuer le batême est un sacrament sans lequel il n'y a point de salut, c'est le prédicant la luthérienne qui 1'administre a leur enfans. La bourgeoisie ayant chacune un capitaine et dévisée en quatre companies, un premier lieutenant, un second lieutenant, et un enseigne, outre les sergens et les corporaux. Les compangnies sont des rammus de toutes sortes de gens, Anglais, Francais, Hollandais, Suisses, Allemands, Suedois, Juifs portugais, Juifs allemands etc. etc. le nombre des enroléz pour chaque compaigne n'est pas même déterminé; chaque nuit un officier, un sergeant, deux corporaux, deux cadets et 21 bourgeois doivent monté la garde ils détachent un corporal et cinq bourgeois pour faire la garde au marché au bois, le reste montéz la garde dans un batiment prés de église calviniste ils doivent veiller a la sureté et la transquilité de la ville et pour eet effet faire patrouller toute la nuit, et s'ils appergoivent quelque désordre. L'officier qui est de garde doit en faire en continent son rapport tant au gouverneur qu'a son capitaine. En cas d'une encendie, 1'officier qui est de garde doit d'abord faire battre la caisse en alarme, et envoyer une patrouille la ou est le feu pour prêter tout le secours possible jusqu'a ce qu'elle est relevée, après quoi elle doit retourner a la maison de garde. La compagnie dans le district de laquelle le feu éclate doit d'abord se rendre sur les lieux sans armes a 1'exception des officiers et prêter tout le secours possible même porter s'il est besoin de 1'eau aux pompes. La compagnie la plus proche doit s'y rendre en armes, et se porter de fagon a pouvoir empêcher 1'approche a tous ceux qui ne sont point en droit d'être auprès de 1'incendie. La troisième compagnie doit patrouiller par les rues de Paramaribo, tant que dure le feu, et la quatrième doit se poster a 1'extrémité de la ville et mettre des sentinelles a tous les coins des rues de ce coté, pour prévenir les attroupemens; ces précautions sont nécessaires dans une ville ou il y a tant d'esclaves sur la fidélité desquels 1'on ne doit jamais compter; 1'on a par expériences que ceux qui paroissent les plus fidèles aux blancs et les plus attachéz a leur maitre sont souvent les premiers a les trahir. Une autre fonction de ces compagnies bourgeoises est en cas d'une grand alarme, c'est a dire lorsque la colonie est attaquée par dehors, qu'elles doivent se rendre chacune a son rendez vous ou a tel autre endroit que les circonstances et le service exigeront pour endommager 1'ennemi; mais s'il n'est pas besoin d'être militaire de profession pour juger que des pareilles troupes seroient plus propres a causer du désordre et de la confusion qu'a défendre la colonie et suffit de les voir pour les connoitre. Les officiers forment un espace de college auquel on a donné le nom de Conseil de Guerre de la Bourgeoisie. Ce collége est présidé par les conseillers maitres des comptes sous le gouvernement de Mr. Berranger le plus ancien des capitaines a obtenu pour lui le titre de major, ce qui ne s'étoit pas vu depuis longtems; ce collége est en outre composé de tous les officiers des quatre compagnies de blancs, et d'un secrétaire; ils ont un caissier, un huissier, une espèce de maréchal des logis ou maitre de la garde dont les principales fonctions sont de commander le matin ceux qui doivent monter la garde le soir, et un seul tambour. Les fonctions de ce collége consistent a connoitre des contraventions au service et des amandes a payer. II y a une compagnie de mulatres libres et une autre de nègres libres, chacune a de même que les blancs un capitaine, un premier lieutenant, un second lieutenant et un enseigne; outre les sergeants et les corporeaux. Chaque nuit un officier subalterne, un sergeant, deux corporeaux et vingt enrolléz doivent monter la garde hors de la ville dans un batiment fait a eet usage, et les capitaines sont tenus de visiter la garde de tems en tems. Toutes les heures cette garde doit faire sorter une patrouille d'un bas officier et de quatre enrolléz alternativement le long du canal de Wanica jusqu'environs a 1'aller de la plantation Beekhuyzen et sur la prairie plus connu sous le nom de la savane, jusqu'au chemin qui va au jardin potager de 1'höpital militaire, si une patrouille appergoit quelques désordres qui peut paroitre suspect, elle doit aussitöt en faire part a sa garde, qui doit le même en faire part a la garde de la bourgeoisie laquelle trouvant le cas grave doit tirer trois coup de canon, 1'un sur 1'autre et faire sans différer le rapport au gouverneur. Toutes ces précautions sont fondées sur ce qu'au bout de la vavanne il y a dé ja des forêts noires et épaisses ou des nègres déserteurs ou marrons pourroient s'attrouper et fondre sur Paramaribo dans le moment ou les habitans seroient endormis. En cas d'une incendie non seulement ceux qui sont de garde la nuit suivant doivent se rendre a leur poste, mais aussi ceux qui ont été de garde la nuit précédente doivent s'y rendre pour renforeer la garde; cette garde doit rester sous les armes tant que dure 1'incendie en envoyant continuellement des patrouilles tant le long du canal Wanica, comme sur la savane pour empêcher ou plutöt pour prévenir les attroupemens de nègres marrons qui pouroient profiter de la confusion que 1'on voit ordinaire en pareil cas et faire quelque coup de main. Dans le cas d'une grande allarme, ils doivent se rendre a leur poste pour de la être employé la ou les circonstances ou le service 1'exigeront, ainsi qu'il est dit au sujet des blancs. 12 Au reste les officiers de ces deux compagnies n'entrent pas dans le Conseil de Guerre de la bourgeoisie, ces deux compagnies sont sous les ordres immédiats des conseillers maitres des comptes. II n'y a pour les deux compagnies qu'un caissier, un maréchal de logis ou maitre de la garde et un tambour. Pour traiter de suite ce qui concerne la bourgeoisie de la colonie, il ne reste plus que celle de la campagne. La campagne est partagé en divisions; savoir celle de Thorarica qui comprend toutes les plantations sur la rivière Surinam appertenant a des Chrétiens au dessous de la savane des Juifs, y compris les criques de Paulus et de Surinam, ensuite celle de Para, celle de la Basse Commewine, du Bas Cottica, du Haut Cottica avec les criques Perica et Wayambo, de Matappica y compris les criques de Papocaipa, de Warrappa et de Cabbes, du Haut Surinam qui contient toutes les plantations au dessus de la crique du Maréchal, et enfin la division des Juifs qui contient toutes les plantations appartenantes des Juifs tant sur la rivière de Surinam, plus bas que la dite crique, comme sur les criques nommées Cassawinica, Mapane et Sarra ou Saron, qui tombent dans la Haute Commewine x). Chacun de ces divisions a son capitaine, premier lieutenant, second lieutenant et son enseigne, excepté celle du Haut Surinam qui n'a qu'un premier lieutenant, a la place d'un capitaine, cette division est trés petite nombre de plantations ou plutöt des forêts pour la coupe de bois de charpente. L'on a fait il n'y a pas longtems une division de la Saramacca elle n'a encore qu'un premier lieutenant. II y a pour chacune de ces divisions une commission de deux conseillers de la Cour de Police auxquels les capitaines doivent envoyer les rapports ordinaires a chaque scéance de la Cour quoiqu'un même conseiller a pour 1'ordinaire plus d'une de ces commissions, ces rapports consistent principalement dans le nom des plantations qui ont été commandée pour fournir des nègres pour les ouvrages publics, et de celles dont les nègres ont été renvoyéz, des esclaves désertéz et de ceux qui sont revenus a la plantation a laquelle ils appartenoient; pour eet effet, les directeurs doivent 1) De Sarakreek is een zijrivier van de Suriname- en niet van de Commewijnerivier. faire rapport a leur capitaine lorsqu'un esclave est absent depuis plus de huit jours, comme aussi lorsqu'il est retourné de force ou de gré. C'est le capitaine de chaque division qui fait commander par un bas officier les plantations a fournir les nègres qui doivent travailler aux ouvrages publics; il doit en faire la répartition selon les nombres des nègres qu'a chaque plantation et pour eet effet chaque directeur doit lui envoyer en janvier un état des esclaves au dessus de 12 ans, qui se sont trouvéz au premier de janvier sur la plantation qui est sous sa direction, en spécifiant le nombre des hommes, des femmes, des gargons et des filles, et doit tenir un livre exact de ces états et des nègres qu'il commande a chaque plantation de fournir, du jour qu'ils sont fournis et du jour qu'ils ont été congédiéz et lorsque les planteurs ou administrateurs forment le compte du loyer de ces nègres il faut qu'il soit certificé par le capitaine de la division, sans quoi il ne seroit pas enrégistrés par le conseiller teneur des livres général, et par conséquent ne seroit pas payé; ce même état doit aussi contenir le nombre et les noms des blancs qui demeurent sur la plantation. Le capitaine doit envoyer dans le mois de may aux conseilleurs leurs commissaires de sa division un tableau contenant le nombre tant des blancs comme des esclaves au dessus de 12 ans, qu'il y a sur chaque plantation en spécefiant les noms des dits blancs, comme aussi les noms des propriétaires ou administrateurs, des nègres qu'il a commandéz dans le cour de 1'année dernière, par la la Cour est en état de connoitre si le capitaine a chargé dans ces commandes (qui sont de véritables corrée) une plantation a proportion plus qu'une autre, ce tableau devoit faire connoitre la population de la campagne, mais il n'est pas douteux qui se commet une fraude habituelle dans les états fournis par les directeurs des plantations, sans que jusqu'ici 1'on a pu trouver un moyen pour 1'empêcher. Le capitaine doit visiter pour le moins une fois dans 1'année chaque plantation pour connoitre s'il s'y trouve les armes et les munitions de guerre requises par la loi; savoir six fusils et six salves, quarante et huit cartouches a balie une bouteille de poudre, 12 pierres a fusil et quelques balles, mais dont le nombre n'est pas déterminé, et visiter les terrains a vivres, pour voir s'il y a de quoi nourire les nègres, ces vivres sont principalement les banannes et des choux caraibes que 1'on nomme ici payers (mot qui paroit dérivé de la langue indienne) dans le haut des rivières 1'on plante beaucoup de cassave a cause que 1'on n'y peut pas trop compter sur les banannes, mais pour les pattates qui font en grande partie la nourriture des nègres dans les isles, 1'on n'en cultive pas dans la plantations a cause que la plante croit comme la lierre et étoufferoit les autres vivres; 1'étendue des plantations a Surinam y a d'ordinaire assez, non seulement pour les nègres des plantations mais aussi pour nourir les nègres de Paramaribo et il est rare que les vivres manquent au point d'en acheter de 1'étranger c'est donc un objet de police d'avoir soin que ces vivres de premier nécessité ne manquent pas, quant aux assaisonemens comme le sel, la morue et le haring, ces articles viennent du dehors. Ces rapports annuels sont envoyéz par le capitaine aux conseillers commissaires de sa division qui les remettent en tour, s'ils ont quelques remarques a faire sur ces rapports ils les proposent et si la Cour se conforme avec ces remarques, les commissaires lui font parvenir les ordres de la Cour a eet égard. S'il se passé dans sa division quelque chose qui puisse intéresser la transquilité publique le premier qui s'en apperoit doit en faire part a 1'officier et au besoin du bas-officier le plus proche, et celui-ci au capitaine, qui peut y mettre ordre sur le champ, si 1'affaire de nature a pouvoir y être remédié d'abord ou de moin faire les dispositions les plus convenables pour le moment en faisant partie en tout cas toute de suite un exprès avec un rapport extraordinaire addressé aux conseillers commissaires de sa division. S'il arrivé que les nègres marrons attaquent une plantation, le premier qui s'en appergoit, et s'il est possible le directeur de la plantation même, fait tirer au bord de 1'eau (pour être mieux entendu des plantations voisines) trois coups de fusil en signe d'allarme et envoye a droite et a gauche pour demander si 1'on a entendu ces coups cela se répète de plantation a plantation dans toute 1'entendue de la division, sur quoi tous les blancs un excepté qu'il y a sur une plantation doivent se rendre le plutót possible au lieu d'oü 1'allarme est partie avec eux nègres tireurs et munit chacun avec un fusil, un sabre, 12 cartouches a balles, une calabasse avec de la poudre, 2 pierres a fusil, 2 portefaix et des vivres pour 8 jours et les plantations ou il n'y a qu'un blanc doivent y envoyer 4 nègres d'avoir 2 tireurs et 2 portefaix pouvu comme ci-dessus; et le premier soit officier, soit bas officier qui se trouve sur les lieux commande tant les blancs comme les nègres du chacune de ces plantations jusqu'au 1'arrivée d'un officier supérieur. Ces ordres ne sont pas exactement les mêmes dans toutes les divisions, et 1'on s'est réglé tant qu'on a pü sur les circonstances locales du chaque division. En cas d'une grande alarme lors de 1'attaque d'un ennemi extérieur, tous les blancs qu'il y a de plus d'un sur une plantation doivent se rendre avec trois nègres au moins et de six ou plus, au rendez-vous de chaque division, et envoyer un canot ou autre batiment avec un blanc les uns a Paramaribo les autres au fort Amsterdam ou s'il y auroit du danger a y aborder alors a la plantation Zoelen, ceux de la Haute Commewine et du Haut Cottica au rendez-vous de la Basse Commewine et du Bas Cottica, pour portez les ordres la ou il sera nécessaire. L'expérience a fait voir en dernier lieux combien leur présence a été inutile, et cela dans un tems ou leur présence sur les plantations est plus nécessaire que jamais pour tenir les nègres respect, d'ailleurs ce sont des rammus de toutes sortes de nations sans exercise ni discipline, sans être jamais rassembléz sous les armes et sans esprit public. Le fiscal est chargé de maintenir les droits du souverain et ci-devant aussi ceux de la Société de Surinam, tant en justice qu'autrement, de veiller a ce que les ordres du souverain, comme aussi les ordonnances usages et coutumes qui étoient en vigeur dans la province d'Hollande (ceci regarde 1'administration de la justice) les ordres, instructions et règlemens de la dite Société donnéz ou a donner dans la suite, et ceux du gouverneur et conseillers de Police, soient observéz suivant leur contenu, il devoit se constituer partie contre tous ceux qui contravenoient aux dits ordres, ordonnances etc. etc. veiller contre tout ce qui pourroit troubler la transquilité publique, tenir la main a ce que les loix touchant le traitement des esclaves soient maintenus et observéz avec la plus grande exactitude; de faire observer avec 1'attention la plus scrupuleuse, 1'ordonnance du 25 avril 1704 touchant le commerce des Américains (il en sera parlé ci-aprés) il est chargé de la direction de tous les procés criminels comme aussi de tous ceux dont la peine est une amande pécuniaire (ce qui revient a ce qu'on a nommé dans ces derniers tems 1'accusateur public) mais avant de procéder criminellement contre quelcun, ou de se saisir corporellement de lui, il doit avoir pris et formé ses informations en bonne et due forme (in forma probante selon le langage des taristes) excepté dans le cas de saisies en flagrant délit, que dans ces informations il doit avoir égard aussi bien a ce qui peut aller a la décharge de 1'accusé qu'a sa charge, afin que la vérité puisse paraitre il doit instruire les procés criminels avec toute la sérénité possible, afin que les prisonniers ne languissent pas dans les prisons, avoir soin que les sentences criminels soient exécutées, il ne lui est pas parmi d'accommoder une affaire criminelle ou d'amende pécuniaire dans les cas ou les loix et la pratique ne permettent pas d'accommodement, il est aussi obligé de donner son avis dans les cours de Justice respectif lorsqu'il sera requis de le donner. En cas de prise sur 1'ennemi, soit meubles ou immeubles, il devoit se joindre aux capteurs, et instruire le procés devant la cour, en demandant la confiscation des effets saisies, et dans le cas ou la confiscation sera adjugée la cour lui assignera un part dans le produit selon les circonstances. Le fiscal a sous lui six sergens pour lui assister dans le maintien de la tranquilité publique, qui sont payéz de la Caisse coloniale au besoin il peut demander 1'assistance d'une patrouille militaire. La prison tant pour les criminels comme de ceux qui sont detenue pour dette est dans le fort Zelandia sous la garde d'une geolier qui est payéz par la colonie. Quant au commerce des Américains, il leur étoit permis par 1'ordonnance du 25 avril 1704 d'importer des chevaux dont on avoit alors un grand besoin, pour les moulins a sucre, qui se tournoient alors presque tous par des chevaux; cette ordonnance prescrit les articles qu'il ne leur est pas permis d'importer, ce qui suppose que tous les autres articles de commerce leur était permis, et comme la Hollande a toujours consideré ses colonies plus comme procurant a son commerce des productions utiles, que comme des marchés pour le débit de ses marchandises, 1'on n'a pas observé trop rigoreusement ces prohibitions; dans la suite comme 1'on a introduit 1'usage des moulins a eau, et que 1'on n'a pas eu le même besoin de leurs chevaux, 1'usage a établi que lorsqu'ils ne portoient point de chevaux ils présentoient au gouverneur une requête pour demander la permission de rendre leurs cargaisons ce qui fut tou jours accordé sans consequence ils payoient 5 [p.c.] pour droits d'importation, et le fiscal étoit autorisé lorsqu'il jugeoit que quelques articles ou même le tout étoit déclaré a trop bas prix, de se les faires délivrer aux prix, auxquels ils étoient déclaréz en y ajoutant un sixième a fin d'éviter par la les vexations et chicanes qui pourroient avoir lieu. II seroit a souhaiter que 1'on put établir quelque chose dont 1'effet seroit que les déclarations des cargaisons neutres fussent plus équitables puisqu'aujourd'hui elles ne vont souvent pas au tiers de ce qu'ils les rendent, ce qui est un grand préjudice pour les finances de la colonie. Vers 1'année 1754 1'on nomma un second fiscal qui n'est guère autre qu'un adjoint du premier, outre qu'il étoit auditeur militaire, mais depuis quelques années 1'on n'a pas eu de second fiscal. En 1781 1'on y avoit joint 1'employ de préaviseur dans le Conseil de Justice; d'un coté eet employ est fort utile puisque il est rare de trouver dans ce pais-ci des juris consultes autres que les avocats de profession mais d'un autre coté eet employ donne a un seul homme, une influence bien grande dans 1'administration de la justice, en tout cas il faut, qu'un préaviseur aye une profonde connoissance du droit et des loix, et 1'on ne peut dans le jour nommer un seul docteur en droit digne de titre dans toute la colonie, eet employ est aussi vacant. Le conseiller teneur des livres général est chargé du soin de tous les bureaux de finances tant ceux du gouvernement comme ceux de la colonie, il a accès auprès des archives de la colonie, il est de toutes les commissions du Conseil de Police qui concernent les finances dans les quelles il a voix et donne son avis le premier, il a scéance dans le dit conseil pour donner son préavis en matière de finance, mais sa voix ne se compte pas, même sur ce qui concerne les finances, il est un des commissaires de la Chambre des Curateurs on il a voix et préside a son tour; il doit avoir soin que les impóts soient payéz régulièrement, et que ceux qui manquent a leur devoir a eet égard soient contrains a le remplir, sans distinction de personnes; tous les payemens qui se font aux bureaux de finances doivent être enregistréz a son office, et tous les payemens a faire par ces bureaux doivent être enregistréz de même avant que le payement soit ordonné soit par le gouverneur, soit par les membres du conseil; chacun dans sa commission. Cette précaution est principalement pour empêcher que par surprise 1'on n'ordonne un payement qui n'est pas dü, ou de payer plus qu'il est dü, cependant cette précaution n'a jamais été observée rigoreusement a 1'égard du gouverneur. Quant aux appointemens des emplois civils comme aussi les pensions, ils sont simplement régistréz et signéz par le conseiller teneur des livres général. Ceux qui payent a quel bureau que se soit ne recoivent a ce bureau que le simple regu qu'ils doivent échanger dans 14 jours ou plus tard au bureau du conseiller teneur des livres général contre des quittances signéz par le receveur du bureau auquel le payement s'est fait, et régistrés et signéz par le dit conseiller teneur des livres général, et pour eet effet tous les receveurs y compris le maitre des ventes publiques doivent envoyer dans les 24 heures les quittances ainsi signées par ce moyen; il poit savoir ce que chacun d'eux a regu. II doit veiller a ce que les receveurs observent exactement ce qui leur est prescrit dans leur instruction et que leur livres soyent tenus en bonne forme et en bon ordre, et lorsque 1'argent, qu'ils ont en leur pouvoir surpasse le montant de leur caution, il leur doit faire déposer se surplus dans des coffres fort respectifs, outre cela il doit de tems a autre venir a 1'improvisse a leur bureau compter 1'argent qu'il y a et voir si c'est autant qu'il doit y avoir. II doit avoir soin que les receveurs donnent des cautions duement justifiéz, mais dans 1'état de décadence oü est cette colonie il n'est plus possible d'observer ceci a la lettre, et lorsque un cautionaire vient a mourir ou quitter la colonie, qu'il soit remplacé par un autre. Les auteurs de 1'essai historique cité ci devant se sont encore trompéz lorsque pag. 108 de la seconde partie ils donnent a eet employ le titre fastueux de contrarolleur général ou maitre de finances de la colonie et eet employ n'a jamais d'autre titre que celui de conseiller teneur des livres général, et ses fonctions telles quelles sont expliquées ici; 1'après 1'instructions de eet employ font voir assez que le titre de maitre des finances n'y répond pas; le titre de contrarolleur général des finances auroit pu convenir a eet employ, mais qui que ce soit auroit fort de vouloir être le maitre des finances cela ne feroit qu'augmenter sa responsibilité outre que par la pourroit bien se trouver dans des situations trés embarrassentes. Ils ne sont pas moins trompéz lorsqu'a la même page ils disent que eet employ fut crée en 1765 ou 1766 eet employ fut crée en 1777 et fin Mr. Becker a été le premier qui en fut revêtu. Après ce qui est dit du conseiller teneur des livres général, il reste peu a dire sur les receveurs ou collecteurs, tous doivent donner cautions plus ou moins grandes selon qu'il passé plus ou moins d'argent par leurs mains, veiller a la perception des impöts, tenir leurs écritures en parties doublés comme font en Europe les négocians, n'a faire aucun payement qui ne soit reconnu et vérifié par le conseiller teneur des livres général et signé par lui, ne faire connoitre 1'état de leur bureau qu'au gouverneur, au conseiller teneur des livres général, et pour les finances coloniales, aux membres du Conseil de Police chacun dans sa commission pas mêmes aux autres membres du Conseil tant la misère est un des principes fondamentaux dans 1'administration de cette colonie. Le contrarolleur general des magazins et payeur des militaires a la solde de la colonie doit surveiller le magazin général a Paramaribo, ce magasin est dévisé en trois parties, les vivres, les ustenciles et materiaux et les uniformes avec tout ce qu'il faut pour 1'habillement des dits militaires dans le tems de la Société de Surinam, chacune de ces parties étoit un magasin, et avoit un commis, a cause que eet employ s'entendoit alors sur tout 1'état militaire mais aujourd'hui qu'il est restreint aux seules troupes coloniales, il y a un commis général pour tous les magazins. Ce commis général ne peut rien recevoir ni délivrer qu'il ne soit autorisé par la signature du contrarolleur général; qui lui même ne peut rien acheter qu'il n'y soit autorisé par une commission de la Cour de Police. Le contrarolleur général tient un régistre de chacune de ces parties, sur lequel est couché, tout ce qui doit être regu et tout ce qui doit être délivré avant que 1'ordre en est de livrer au commis afin lorsque celui-ci fait son rapport, le contrarolleur général peut connoitre si ses ordres ont été suivis. II y a cinq magasins de vivres a la campagne pour les troupes qui y sont postéz pour veiller a la transquilité intérieure, comme aussi pour les personnes qui sont employéz a 1'entretien du cordon de défense, ces magasins sont au poste La Republique sur la Para, a la Savane des Juifs sur la Surinam, au poste [Imotapie] sur la Commewine, au poste Belair sur la Perica et au poste Orangewoud sur le Cottica; chaque magasin a un sous-commis, qui doit envoyer tous les deux mois au commis-général un état des vivres qu'il peut avoir regu et de ceux qu'il a délivréz, chaque article doit avoir un compte séparé, comme farine, boeuf, porc, riz etc. etc. et commencer d'un coté par ce qui a été en magasin de la fin du mois précédent ensuite par ce qu'il a regu dans le courant de ces deux mois de 1'autre coté, par ce qui a eté délivré dans le courant des dits mois, le tout doit être vérifié, par les réquisitions faites par le commandant de chaque poste, qui ne peuvent requérir que par rations; s'il y a des erreurs dans ces états, le commis général les fait redresser et lui même rend tous les ans compte de sa gestion au contrarolleur général. Les sous commis envoyent bien au contrarolleur général tous les mois un état de leur magazins de ce qu'ils ont eu au premier du mois, et de ce qu'ils ont regu et par contre de ce qu'ils ont délivréz, et de ce qui leur reste, mais ces états sont moins circonstancier, et ne servent que pour que le contrarolleur général puisse connoitre quels sont les articles qui doivent être envoyéz pour que le magazin soit assorti et en bon état. Le contrarolleur général est aussi chargé du controlle de la paye des troupes coloniales, et de toutes les personnes employées pour leur usage de puisse propres appointemens, jusqu'au gages du dernier manoeuvre, il doit tenir pour chaque compagnie militaire un régistre sur le quel est couché a chaque jour de payement ce qui a été payé a chacun, et les listes des payemens doivent non seulement être certifiéz par le capitaine de chaque compagnie, mais aussi examinéz et certifiéz par le contrarolleur général avant que le payement en soit ordonné, cette précaution est uniquement pour prévenir les erreurs de calcul et autres qui pourroient se glisser par inadvertance dans les listes forméz par les capitaines, les mêmes formes ont lieu envers les employéz desquels le contrarolleur général doit tenir un régistre dans la même forme que ceux des compagnies militaires, parmi ces employéz 1'on compte les inspecteurs et sous-inspecteurs du cordon de défense, avec tous ceux qui servent a entretenir eet ouvrage, quoique le contrarolleur général n'a rien a voir en ce qui est de leur service, il en est de même a 1'égard des résidens auprès les nègres marrons pacifiéz il y a un employé pour la correspondence avec ces résidens, mais qui regoit sa paye directement de la Caisse de la Défense intérieure; ses fonctions consistent a recevoir les rapports de ces résidens, en faire part aux conseillers de Police qui ont cette commission, recevoir leurs ordres et les faire parvenir aux dits résidens. Ci-devant 1'on envoyoit tous les trois ans des présens aux ployé pour la correspondence avec ces résidens, mais qui devoit les accompagner jusqu'a 1'endroit convenu et les remettre aux chefs de ces nègres après quoi 1'on renouvelloit la paix avec les cérémonis en usage chez les nègres, sa voir des deux cotéz 1'on se tiroit quelque goütes de sang, dans le quel 1'on trempoit un peu de cotton, que 1'on exprimoit dans une calabasse dans la quelle il y avoit de 1'eau et un peu de terre, 1'on mêloit le tout ensemble et tous en buvoit, après quoi le prêtre des nègres prononcoit les malédictions les plus horribles contre ceux qui enfreindroit la paix dont ils venoient de jurer 1'observations, mais depuis longtems 1'on n'a plus envoyé des présens ni renouvellé la paix avec eux. L'on a vu ci-devant que les deux conseillers de la Cour de Police, maitres des comptes, ont la surveillance de tout ce qui soit a éteindre le feu lors d'une incendie; il y a dans Paramaribo quatre pompes a éteindre le feu, avec deux en réserve, pour chacune de ces quatre pompes il y a deux directeurs, ce sont le plus souvent des artisans qui d'ordinaire savent mieux ce qu'il faut faire et ordonner tant dans le cas d'une incendie, comme pour 1'entretien de tout ce qui appartient au service de ces pompes, que ceux qui suivent une profession différente; ils n'ont aucun salaire mais ils sont exempts de monter la garde bourgeoisie cela fait que ces places sont recherchées; tous les samedis, 1'un des deux directeurs de chaque pompe doit alternativement visiter la pompe qui est sous sa direction, comme aussi le batiment dans le quel la pompe est gardée et s'il trouve a 1'un ou 1'autre quelque deffaut il doit en faire part au plus ancien directeur lequel doit en faire son rapport par écrit au conseiller teneur des livres général mais cette disposition est trés mal observée. Suivant un autre article l'on doit tous les mois faire 1'exercise avec les pompes, mais eet article est si mal observé qu'il s'est passé des années sans que eet exercise aye été fait. II doit y avoir pour le service de chaque pompe huit tant nègres que mulatres libres, et seize 1'esclaves, ces derniers doivent être commandéz chaque année par les capitaines de la bourgeoisie de Paramaribo chacun dans sa division mais ce qui regarde les esclaves n'est pas trop bien observé non plus; j'avois projetté en 1796 de former un collége a 1'instar de celui qu'il y a pour les chemins et communaux qui seroit composé des deux conseillers, du conseiller teneur de livres général, et du plus ancien directeur auprès de chaque pompe, dans lequel chacun de ces derniers feraient tous les mois son rapport de 1'état de la pompe sous sa direction et de tout ce qui s'en suit, et que ce collége fixeroit le jour pour faire les exercises, mais ce projet ne se trouvoit pas du goüt des conseillers et selon les apparences il ne seroit pas mieux regu dans le jour. Suivant un article du règlement de 1778 les capitaines des navires et batimens marchands tant nationaux qu'étrangers doivent au premier coup de canon du fort Zélandia envoyer la moitié de leur équipage a terre et au second coup de canon la moitié de celui qui est resté a bord, ils doivent se rendre a 1'endroit ou est le feu pour être employé sous les ordres de conseillers susdits, il doit y avoir auprès de chaque pompe un capitaine de navire pour tenir les matelots en ordre. II y a pour 1'entretien de ces pompes et de tout ce qu'il y a rapport, un artisan payé par la Caisse coloniale proprem«nt dit. L'on finira eet article par une observation savoir que quoique toutes les maisons a Paramaribo (excepté trois ou quatre) soyent de bois et quoique les nègres sont trés imprudens a 1'égard du feu, cependant les incendies y sont rares, mais aussi sont elles terribles; en 1777 le feu prit a la maison du commandeur et la réduisit en cendres; cette maison étoit isolée, et l'on eut bien de la peine a garantir les maisons les plus proches du depuis l'on n'a pas eu d'incendie digne de ce nom jusqu'en 1803, lorsque neuf maisons furent consumés par le feu et l'on fut obligé d'abbattre deux autres maisons pour arretter les progrès des flames sans quoi tout ce quartier auroit été réduit en cendres. La rareté des incendies provient bien en partie de la nature du bois de charpente que le pays produit mais en partie aussi par la nature du climat, puisque dans plusieurs maisons il y a des planchers de pin apportéz d'Hollande, et qu'un grand nombre de cazes ou maisons de nègres sont bati en pin d'Amérique, et si le feu prenoit aussi aisément que dans les climats froids ou tempéréz, les incendies seroient fréquentes. Les ventes publiques se font sous 1'autorité des magistrats; ce département ainsi que bien d'autres a subi plusieurs variations; en 1787 l'on nomma deux maitres des ventes publiques, 1'un pour ceux que se feroient le matin et 1'autre pour 1'après midi chacun avec ƒ. 2500 d'appointemens fixes, mais comme ces appointemens étoient insuffisans pour pouvoir subsister, ils s'engagèrent dans toutes sortes de tripetages qui sembloient leur promettre de grands bénéfices, mais qui finirent par les ruiner, sur tout en accordant aux achetteurs des dilays haut de la de ce que la loi permet, en leur faisant payer ces dilays fort cher; mais d'un co té il n'y avoit le plus souvent que des débiteurs de mauvaise foi qui voulurent se soumettre a ces usures, et de 1'autre lorsqu'il falloit payez les vendeurs, le maitre des ventes se trouvoit quelque fois en peine et obligé d'avoir recours a des expédiens plus ruineux encore; en suite 1'on se réduisit a un maitre de vente avec cinq mille florins d'appointemens, mais le mal étoit trop enraciné pour céder a ce remède; a la fin 1'on donna ce poste avec dix milles florins d'appointemens a Mr. Linck qui étant un de nos habitans les plus aiséz, coupe court sur tous ces désordres; et si dans la suite les maitres des ventes savent résister a ces amorces trompeuses, et qu'ils veillent sur ce que leurs subalternes ne les commettent pas, a leur insu 1'on ne verra plus ces désordres qui ont causé la ruine de plusieurs, et causé des portes assez considérables aux finances publiques. Les ventes ou encans ordinaires se tiennent le matin depuis 9 juisqu'a 11 heures, et 1'après-midi depuis 4 jusqu'a 6 heures, ce qui laisse un espace convenable pour les cas extraordinaires. Les conditions ordinaires pour les bien-meubles sont, que 1'acheteur s'il ne paye a comptant, doit donner caution a la satisfaction du maitre des ventes, qui doit payer dans 1'espace de trois semaines, sous peine d'être exécuté après être sommé de payer dans les vingt et quatre heures; dans ce cas les cautions sont somméz et exécutés de même, ils ne payent pas de bonne volonté au besoin le maitre de vente doit répondre pour les personnes qu'il aura accepté pour caution. II doit charger les achetteurs d'un droit de 5 p. ct. au profit du souverain, excepté sur les nègres qui se vendent a 1'arrivée des vaisseaux négriers, aussi long tems que ces nègres n'ont pas été vendus dans cette colonie dans ce cas il ne charge les achetteurs que d'un droit de 2Yi p. ct., et les vendeurs ne payent aucun droit, et quant au vendeur, le maitre des ventes doit lui payer le montant six semaines après la vente faite en déduisant un droit de 3 p. ct. au profit de la colonie outre les fraix de 1'encans, excepté dans les cas susdit des nègres a leur arrivée; par le moyen de cette différence, le bureau est toujours en état de payer les vendeurs, quand même quelques achetteurs doivent être poursuivis en justice, ce qui arrivé souvent. Les vendeurs peuvent accorder au maitre des ventes un délay de quatorze jours outre les six semaines susdites sans préjudice, mais passé ce terme, le bureau n'est plus responsable en cas qu'il ne paye pas au tems prescrit les vendeurs ont le même droit sur lui qu'il a sur les acheteurs. Quant aux bien-fonds, celui qui veut vendre un bienfond, doit 1'annoncer par des affiches ou par les papiers publics six semaines auparavant, et en faire part a tems au maitre des ventes. Les conditions ordinaires sont, que les acheteurs doivent les payer un tiers six semaines après 1'achat, un autre tiers, six mois après le premier, et le dernier tiers six mois après le second, de sorte que le tout doit être payé dans le terme d'un an et six semaines; que 1'acheteur doit présenter pour caution des personnes solides a la satisfaction du maitre des ventes, qui a le droit de les recuser sans qu'il soit obligé d'en dire les raisons, mais il est responsable pour les personnes qu'il accepté; et les bien-fonds restant hypothéquéz en sa faveur jusqu'a ce le prix d'achat soit payé et en cas que le payement se fait en lettres de change (ce qui a le plus souvent lieu lorsque ce sont des plantations). Jusqu'a ce que ces lettres soient payéz, a moins que le vendeur se contente de ces lettres telles qu'elles sont, et donne au maitre des ventes un acquit formal. Le maitre de vente doit payer le montant des biens-fonds six semaines après, avec déduction de trois pr. ct. au profit du souverain, comme aussi des fraix; et si ces biens sont vendu payables a termes, comme il arrivé presque toujours, dans ce cas il doit payer chaque terme six semaines après 1'échéance mais il doit se faire payer par 1'acheteur les dits 3 pr. ct. et les dits fraix avec le payement du premier terme. II est permis aux vendeurs de vendre leurs biens tant meubles qu'immeubles a telles conditions que bon leur semble, mais a leurs risques et périls; ils peuvent stipuler que les cautions soyent a leur satisfaction, et alors le maitre des ventes n'en est pas responsable. Dans le cas qu'un bien soit meuble ou immeuble, se rend payable a termes, et que les cautions sont a la satisfaction du maitre des ventes; celui-ci n'est cependant responsable que de ce qu'il auroit du recevoir dans 1'espace de quatre semaines après 1'échéance du premier terme, tous les autres sont aux risques et périls du vendeur. Si quelcun achette dans un encan haut de la de cent florins il peut payer en lettres de change, mais eet article, n'est guères en usage que dans 1'achat des bien-fonds, il peut etre d'usage en cas que 1'on achette des nègres, puisque ce la monte souvent a de fortes sommes; aussi la loi y a pourvu, en ordonnant que ces lettres de change doivent être tirées avec la clausule valeur regu du maitre des ventes en esclaves, et ces esclaves restent hypothéquéz au maitre des ventes et les cautions a leur garantie, jusqu'a ce que ces lettres de change soient acquitées; il est d'usage que les cautions endossent ces lettres de change, si c'est pour 1'achat d'esclaves et qu'elles retournent protestées, le maitre des ventes peut exiger le remboursement selon le droit de change, soit du tireur ou des endosseurs, s'il préfère de s'en tenir a ceuxci il leur fait cession de son droit d'hypothèque sur ces esclaves. Si quelcun achette et qu'il n'a ni cautions ni de quoi payer alors ce qu'ils a achette est de nouveau exposé en vente, s'il se vend alors plus cher, c'est au profit du vendeur, s'il se vend moins cher, alors le premier achetteur doit payer ce qui y manque, s'il n'est pas en état de le faire, le conseiller commissaire, et a son deffaut le maitre des ventes le fait tout de suite mettre en prison. Si un vendeur de bien-meubles désire d'être payé avant le tems, le maitre des ventes peut prendre un escompte de deux pr. ct., mais si c'est un bien-fonds, il ne lui est pas permis de prendre plus qu'un pr. ct. par mois; il est clair que 1'intention de la loi est qu'il ne peut se procurer cette escompte avec 1'argent provenu des ventes, puisque par la il se pourroit que la caisse manquat de fonds pour les payemens a faire ce qui pourroit sur tout arriver durant les fêtes des Juifs, qui font le plus grand nombre des achetteurs, et qui alors ne peuvent être poursuivis, mais les paroles de la loi pourroient être plus precises. L'on finira eet artiele en disant que dans le tems qu'il y avoit deux maitres des ventes publiques, chacun d'eux devoit donner caution, pour la somme de douze mille florins, mais depuis que ces deux emplois ont été réunis en une personne, il doit donner caution pour la somme de vingt et quatre mille florins. II y a a Surinam des gens qui sont métier de tenir des ventes publiques de tout ce qu'on leur donne a rendre, mais c'est une profession franche, qu'un chacun peut exercer. Les Juifs en sont en possession a cause que le plus grand nombre des achetteurs sont Juifs, souvent comme commissionaires des Chrétiens, plusieurs Chrétiens ont voulu s'enmêler mais ils n'ont pu soutenir la concurrence des Juifs. II reste encore a parler d'un établissement formé depuis quelque années pour ceux qui sont attaquéz du mal rouge que nos médecins prétendent être la lèpre de 1'Arabie on la nomme dans cette colonie boasiés, nom dont j'ignore 1'étymologie. Cet établissement fut formé en 1790 sur la rivière de Saramacca, vis a vis le fort Groningen pour y entretenir et nourir ceux qui seroient attaquéz de cette maladie tant les blancs comme les gens de couleur, l'on a donné a ce terrain le nom de Voorzorg qui veut dire Précaution, et comme le plus grande nombre de ceux qui y seroient transportéz seroient des esclaves nègres l'on en a fait une plantation a vivres, quoique l'on avoit dans les premiers années le pro jet d'y planter du caffé, mais dans les troubles de 1795, cela déplut au conseiller de Police Mr. Kurel, commissaire de cet établissement, esprit révolutionaire, qui fit couper tous les arbres et bruler les racines. Lorsque l'on choisit cet emplacement, la rivière de Saramacca n'étoit pas encore cultivée, et alors il étoit assez isolé pour que ces nègres ne pouvoient avoir de communication, l'on a déja proposé de les transporter sur le Nickery, mais 1'agitation continuelle dans la quelle cette colonie a été si longtems, est cause que c'en est resté la. Le 4 juin 1790 la Cour de Police publia une proclamation contenant que tout propriétaire ou administrateur ayant des nègres attaquéz de cette maladie, en doit faire part au fiscal sans différer sous peine de payer une amande suivant le 13 cas; qu'en attendant et avant que eet établissement soit prêt, il est défendu aux esclaves comme aux gens de couleur libres qui sont dans ce cas, de paraxtre dans les rues de Paramaribo et ceux qui demeurent aux plantations d'en passer les limites, que lorsque 1'on est en doute si un esclave est atteint de cette maladie, on doit 1'envoyer au président du collége de médecine, pour être visité par experts, et se trouvant dans le cas, seront envoyé et remis au porte Ephraim Zegen, et dela a 1'endroit susdi. Quant aux blancs, lorsque quelcun est visité par experts, et reconnu être attaqué de cette maladie ils doit abandonner Paramaribo, et s'abstenir autant qu'il lui est possible de fréquenter d'autre personnes. Les vaisseaux négriers doivent être visitéz a leur arrivée par le médicin et le chirurgien de 1'hópital de la colonie s'il y a quelque maladie épidemique a bord, comme dyssenterie petite vérole etc. et quand aux nègres qui ont le mal rougé ils doivent être mis a terre au Bramspoint, et garder la jusqu'au départ du navire, et alors le capitaine est obligé de les reprendre a bord, sans qu'il lui soit permi de les vendre dans cette colonie, pour ne pas grosser le nombre des lépreux, le soin de veille a 1'observation de cette loi est non seulement en joint au fiscal, mais il est permis a tout habitant lorsqu'il soupgonne qu'un blanc ou un noir, libre ou esclave, soit attaqué de cette maladie, de le dénoncer au fiscal, qui est en droit d'ordonner la visitation par experts, et dans le cas de procéder selon la loi. Cette loi n'est pas observée selon la lettre; long tems avant qu'elle fut premulguéz, 1'usage avoit établi sur les plantations de séparer ces nègres des autres et de faire des cazes pous leur demeure a 1'extrèmité des terres cultivées, et eet usage n'a jamais discontinué, et il n'y a guère que des nègres de Paramaribo et ceux dont les planteurs ou administrateurs veulent bien se défaire qui sont envoyéz en Saramacca. Quant aux blancs, 1'on sait assez qu'il y en a plusieurs dans Paramaribo, surtout parmi les Juifs, mais comme ils gardent assez constammant la maison, personne les inquiette, et il n'y a guère des blancs envoyés a eet établissement, que ceux qui étant entréz comme malades a 1'höpital de la colonie sont reconnus pour avoir cette maladie. Cette maladie est réputée contagieuse, mais il n'est pas encore déterminé jusqu'au la contagion s'étend; il n'est pas rare que des nègres cohabitant pendant plusieurs années avec la même négresse qu'ils procreënt ensemble plusieurs enfans, et que dans un age avancé cette maladie se manifeste dans la négresse, sans que le nègre en soit attaqué, et quant aux enfans, le plus souvent cette maladie leur vient tót ou tard, même a 1'age de vingt ans et plus quoi qu'il y ait des exemples d'enfans de pareilles négresses qu'ils ne 1'ont jamais eue; il n'est pas rare aussi que des nègres d'Affrique tant hommes que femmes et enfans sont plusieurs années dans cette colonie avant que cette maladie se déclare. Quant aux blancs venus d'Europe la cause la plus apparante de cette maladie est chez eux la cohabitation avec les négresses ou autres femmes de couleur, mais parmi les créoles blancs il y a des exemples d'enfans qui en sont attaquéz, et dont cause ne peut guère être outre que dans le lait de leur nourrice qui sont prèsque toutes des négresses ou autres femmes de couleur, mais quelque soit la cause et la nature de cette maladie 1'on n'a pas jusqu'ici trouvé de remède pour la guerrir. Les petits emplois dont il resteroit a parler ne méritent pas qu'on en parle; leurs noms font assez connoitre en quoi ils consistent, le seul qui mérite quelque explication est le privilège exclusif de vendre de la poudre a canon, ou plutöt poudre a fusil. II n'est pas permis de vendre de la poudre aux nègres marrons pacifiéz, cette précaution est nécessaire avec un peuple barbare, qui pourroit bien 1'acheter pour la revendre aux hordes errantes avec les-quelles nous n'avons pas traité; mais si tout le monde pouvoit la vendre, tout le monde pourroit 1'acheter et en telle quantité que 1'on lui sembleroit, un marchand ne demandant pas mieux que de vendre; c'est pourquoi 1'on avoit donné a un seul marchand le privilège exclusif de vendre cette poudre. II pouvoit la faire venir d'Hollande ou 1'achetter des capitaines des navires marchands, et au besoin il pouvoit la tirer du magasin des munitions de guerre. II lui étoit permis de vendre de la poudre a des blancs a des nègres et mulatres, libres et a des indiens libres, bien entendu que les nègres et mulatres demeurant a Paramaribo devoient être munis d'un billet de leur capitaine ou des conseillers commissaires de ce département, les chasseurs noirs d'un billet des conseillers commissaires de ce corps, et les indiens d'un billet de fiscal; il lui étoit défendu sous peine de mort de vendre, troquer ou céder de la poudre a des esclaves ou a des nègres marrons. II étoit défendu sous peine de mort autres habitans de cette colonie, aux capitaines de navires et autres marins de vendre troquéz ou céder de la poudre a des esclaves, des nègres marrons, des nègres libres, ou a des indiens, et 1'on offre une prime de mille florins celui qui dénoncère un contra venteur au point de tomber en mains de la Justice et d'être convaincu du fait; et si le dénonciateur étoit complice on lui promet en outre 1'impunité. II leur étoit défendu de même de vendre de la poudre a des blancs sous peine d'une amande de cinq cent florins pour chaque livre de poudre qu'ils auroient vendu, troqué ou cédé. Le fiscal avoit la faculté de requérir toutes les fois que bon lui sembloit le livre sur le quel étoit couché ce qu'il vendoit chaque jour pour connoitre si parmi les achetteurs il se trouvoit des gens suspects d'en achetter pour la revendre. Cette loi a été en rigeur jusqu'a la restitution de la colonie; mais le gouvernement provisionel accorda bientöt la permission de vendre de la poudre a deux autres marchands, dont 1'un est un Juif et 1'autre a été il n'y a pas long tems en prison pour dettes, et 1'on est généralement convaincu que dans le jour cette loi est tombé en désuétude. MÉMOIRE SUR LE COMMERCE DE SURINAM 1). Tout le commerce de Surinam consiste dans sa propre consomation; cette colonie n'a jamais eu en temps de paix aucun commerce avec les frangois de Cayenne avec lesquelles nos sages devanciers ne vouluent point avoir des relations; et quant a Berbice et Demarary; comme les affaires se faisoient en Hollande de la même manière que celles i) W.O. 1/148. (P.R.O.). de Surinam et que les navires partoient environ dans le même tems, ces colonies n'étoient guère dans le cas de se prêter quelque assistance en fait de commerce. L'on peut diviser le commerce de Surinam en trois parties générales le. le commerce avec la mère patrie, 2e. la traité des nègres, et 3e. les relations de commerce avec 1'Amérique septentrionale. Le Premier contient ce que 1'Empire britanique a coutume d'envoyez dans les colonies avec cette différence du plus ou du moins selon les circonstances locales; c'est ainsi par exemple qu'il ne faut de charbon que pour les forgerons, a cause que l'on a du bois en abondance et par contre il faudra plus de briques a cause que les montagnes ne nous fournissont aucune pierre propre pour la magonnerie. L'on ne peut apprécier au juste la valeur des marchandises qui étoit exportées de la Hollande pour cette colonie en des tems calmes et tranquiles a cause que tout ce qui étoit pour Surinam ne payoit aucun droit d'exportation au départ, ni d'importation a 1'arrivée dans cette colonie de la vient qu'il n'y a point de régistres de douane qui pourroient constater les différentes espèces de marchandises et la valeur de toutes 1'estimation la plus approchante de la vérité peut se faire sur le nombre des navires qui venoient annuellement de la Hollande dans cette colonie. Malgré 1'état de décadance de cette colonie elle recevoit encore dans les dernières années avant la procédente guerre autour de 35 navires Hollandois de 200 a 400 tonneaux chaque navire portoit une cargaison tant pour les magazins du gouvernement que pour les marchands et pour les plantations, et enfin les pacotiles des capitaines et souvent des pilotes le tout peut sans exagération être estimé 1'un dans 1'autre a cent mille florins par navire; ce que fait un total de quatre millions et demie argente d'Hollande au quatre cent mille livres sterling. Ce n'étoit pas la Hollande qui produisoit toutes ces marchandises, soit de son sol ou de ses fabriques; 1'Angleterre, la France et surtout 1'Allemagne fournissoit la plus grande partie; cependant 1'Angleterre pourra fournir tout ou prèsque tout ce qui est manufacturés et les fabriquants de quelques articles seulement n'auront qu'a se régler sur ce que la nature de cette colonie demande. Le premier de ces articles sont les cloux dont la consommation est grande a cause que tous les batimens sont de bois; ceux que nous avons re§u jusqu'ici de fabrique anglaise sont trop durs ou trop mous pour le bois que cette colonie produit, les premiers se cassent en voulant les enfoncer et les autres plient en les enfoncants les cloux qui se font en Liège c'est justement la trempe qui convient pour le bois de ce pays et ainsi que les fabricans anglois immitant dé ja les mêmes formes en grandeur, il ne leur sera pas difficile de leur donner le même degré de dureté et alors ils ne laisseront rien a désirer. Et 1'autre est cette toile grossière comme sous le nom de toile de Pekelenburg, cette toile est une des principaux objets qui forment 1'habillement (si on peut le nommer ainsi) des négresses sur les plantations, comme on leur en fait une distribution par an, il importe aux planteurs que cette toile soit assez forte pour pouvoir durer toute une année, 1'on a eu des toiles fabriquées a Inverness, mais d'une qualité si mauvaise que 1'on n'a pu s'en servir pour cette usage, les fabriquants n'ont qu'a donner a leur toile la même qualité qu'ont celles d'Osnaburg ou mieux encore celles de Pekelenburg pour trouver un déboucher assez grand, tant ici comme dans toutes les autres colonies, les autres articles sont moins considérables. La seconde partie générale, c'est la traité des nègres; les négocians anglais entendent cette partie mieux que ceux d'aucune autre nation. Des visionaires se disant philosophes et qui étoient assez orgueilleux pour prétendre que leurs visions fussent des maximes d'état, se sont d'échainez contre ce trafic comme 1'opprobre du genre humain, et c'est a leurs instigations que la France doit la perte de St. Dominique vraisemblablement pour toujours; tant semble sé reduire a une proposition, quant mêmes toutes les puissances de 1'Europe conviendroient de ne plus admettre des esclaves nègres dans leurs colonies, cela feroit-il cesser 1'esclavage en Afrique? Non sans doute. Cela étant pourquoi la politique ne feroit elle pas son profit avec un ordre de chose dont elle ne peut pas empêcher 1'existence? Aussi les Francois qui seuls on mis leurs visions en pratique en sont déja revenus, les règlemens de Victor Hugues, Gouverneur ou Agent de Cayenne sont trés rigoureux, et après la paix d'Amiens nous avons eu a Surinam un navire portant pavillon frangois venant d'Affrique avec une cargaison d'esclaves, qu'ils ont vendus aux habitans de cette colonie. La troisième et dernière partie générale c'est le commerce avec 1'Amérique septentrionale, suivant 1'acte de navigation aucun batiment portant pavillon étranger ne pourra être admis a faire commerce dans aucune colonie britannique et selon ce que nous aprenons, les habitans de Nova Scotia et du Canada réclament 1'observation de eet acte qu'ils est permis de faire quelques observations sur cette réclame. Lorsque 1'acte de navigation a été établie, la grande Bretagne avoit déja des possessions importantes dans 1'Amérique septentrionale et ses colonies dans les isles étoient encore peu considérables; rien ne pouvoit donc plus contribuer a leur accroissement réciproque qu'une prohibitation aux nations étrangères d'y faire le commerce; aujourd'hui c'est tout le contraire. Les colonies entre les tropiques même en ne comptant pas encore sur la Guyana, sont dans un état si florissant qu'elles fournissent au commerce de la Grande Bretagne une exportation trés considérable avec le continent; et les possessions britaniques dans 1'Amérique septentrionale consistent dans le Canada et 1'Accadie ou Nova Scotia et ces possessions ne produisent pas tous ce que les planteurs ont besoin et qu'ils recevoient ci-devant de ce qui fait aujourdhui les Etats Unis de 1'Amérique, le commerce du Canada se faisoit par le fleuve St. Laurent qui est fermé par les glacés pendant plus de la moitié de 1'année, elle ne pourra fournir les susdites colonies de ce qu'elles ont besoin que durant le peu de tems que le fleuve St. Laurent est navigable, le reste de 1'année ce sera la Nova Scotia qui seule pourra approvisioner les colonies mais quelle sureté les colonies ont-elles que le Canada ou la Nova Scotia leur fournissent dans tous les tems les provisions dont elles ne peuvent se passer? Outre cela il est de la nature des commerces que le marchand hausse le prix de ses marchandises a proportion qu'elles sont rares, non chez lui, mais a 1'endroit oü elles sont portées par lui que sera ce s'il soit que 1'achetteur ne les peut achetter que de lui. Cependant 1'équité semble dicter que toute obligation est réciproque et que si les planteurs sont obligéz de n'achetter les productions de 1'Amérique septentrionale que des Canadiens et des Accadiens, il semble que ceux ce soient aussi obligéz de pouvoir a leurs besoins en tous tems et a des prix sinon égaux a ceux des Américains, du moins a des prix assez modéréz pour que 1'agriculture du planteur n'en souffre pas. La permission d'admettre des étrangers dans un cas de besoin absolu, n'est pas exempt de difficultéz, en Europe il y a partout postes régléz de Londres a Constantinople et de Pétersbourg a Lisbonne, les Marchands peuvent avertir leurs correspondens de ce qui doit régler leurs spéculations, mais les Isles et la Guyana ne correspondent avec 1'Amérique septentrionale que par les moyens des batimens marchands, comment pourra-t-on avertir les marchands américains d'un prochain besoin s'il manque de moyens pour leur faire parvenir des avis, mais quand même 1'on pourroit lever cette difficulté, quel marchand voudra courir le risque de ne pas être admis si dans eet intervalle le besoin est rempli par 1'arrivée des batimens nationneaux? que si 1'on permet les étrangers pendant un tems limité il s'expose a ne pas être admis si par des accidens qui sont inséparable de la navigation; il arrivé seulement un jour trop tard et si un marchand américain hazarde une expédition malgré tous les risques qu'il court il est naturel qu'il se fasse payer pour sa marchandise et pour les risques qu'il aura courru. LISTE DES PERSONNES EMPLOYÉZ AUJOURD'HUI DANS LA COLONIE DE SURINAM DES BUREAUX RESPECTIFS AUXQUELS ILS REQOIVENT LEURS APPOINTEMENTS x). Caisses du gouvernement. Noms Emplois Appointements Bureaux de la taxe sur les terres. La taxe sur les terres n'est pas ancienne, ce n'est que depuis environ 50 ans qu'elle est introduite, et imposée sur les terres qui ont eté concedées depuis lors; cette taxe deviendra plus considérable dans sori rapport a messure que les plantations sur la Saramacca et au de la payeront, cette taxe se léve pour le compte du souverain. Gouverneur Général. Mr. Berranger a été le dernier Gouverneur Général du tems des Bataves, sous le nom de Commissaire Générale ƒ. 30000.— R. Ross Secrétaire pour 1'anglais ƒ. 3000.— J. Pringle Secrétaire pour le hollandais 3000.— F. v. Heshuysen Conseiller teneur des livres général regoit de la Caisse coloniale ƒ. 5000.-.- et de cette caisse 5700.— Transport ƒ. 11700.— 1) W.O. 1/148. (P.R.O.). Noms Emplois Appointements Transport ƒ. 11700.— Le conseiller teneur des livres général est le surveillant de toutes les finances, tant celles qui se lèvent pour le compte du souverain comme de celles qui se lèvent pour le compte de la colonie; il est le chef de tous les comptables qui ne peuvent rien payer sans être autorisé par sa signature. C. H. Pottendorf Clerq 1700.— M. P. Hoogerwaard idem 1000.— E. J. Wesenhagen Messager, écrivain . . 300.— P. G. Labadie Receveur de cette caisse Rouleau regoit de la recette et mise 2 p.c. ce qui pourra monter a . . . . 2000.— A. Plate Clerq 734.— Résidents chez les indiens. Les résidents chez les indiens sont pour veiller sur leur conduite envers la colonie, et de faire part au gouverneur de tout ce que se passé autour d'eux; ils ont toujours été payéz par le gouvernement. Résident 300.— J. Vosefika idem 300.— D. Schrijver idem 180.— M. C. Kremer idem 75.— Transport ƒ. 18289. \ Noms Emplois Appointements Transport ƒ. 18289.— J. Heyer idem 75. J. P. Fabry idem 75. le montant des appointements a payer par le Bureau de la taxe sur les terres est .... f. 18439.— Bureau de la Capitation. La capitation se léve pour le compte du souverain, ce bureau n'est chargé que du salaire du receveur et des gages de ces clercs, a cause que ci-devant le produit était envoyé en Hollande, le sucre en nature, et 1'argent par des lettres de change. J. Planteau Receveur de cette cais¬ se regoit 3 p.c. de la recette et 2 de la mise montant plus au moins 6000.— J. B. du Bruyel 1 clerc 2000.— A. F. Supen 2 do 1200.— I. Rocheteau 3 do 800.— le montant des appointements a payer par le Bureau de la Capita- tion est ƒ. 10000.— Bureau des Droits des Ventes publiques. Le Bureau des Ventes publiques est aussi une caisse du souverain, il Noms Emplois Appointements U. H. Wilkens A. Cameron A. van Bergen J. Westerop a été établi en 1748 en vertu d'une convention entre la Société de Surinam et la colonie pour subvenir aux fraix d'entretien de la fortresse Amsterdam et des redoutes qui en dépendent; les appointements des employéz sont payéz en partie par le gouvernement et en partie par la colonie, comme 1'on verre ciaprès Receveur ƒ. Maitre du vente public regoit de cette caisse une partie de ses appointements .... Ecrivain du vente public Crieur ou vendeur public n'a pas un salaire fix, mais regoit de chaque vente public ƒ. 2-10montant plus ou moins pendant 1'année . . . Le montant des appointements a payer par le Bureau des Ventes publiques est pour Paramaribo (et non le département de la fortresse Nieuw Amsterdam) est 1500, 5000, 2000, 900, 9400.— Noms Emplois Appointements Département de la fortresse I. Tilheym A. Zschuschen C. Cornelissen H. Janssen J. Depperman A. Kerham L. Reyble J. C. Engelbregt G. Ypenburgh P. Kayzer H. Zuykerbuyk Nieuw Amsterdam. La fortresse Amsterdam et ses dépendences sont a présent sous 1'inspection immédiate des officiers du roi, qui ont conservés prèsque tous les ouvriers qu'ils y ont trouvés; 1'on continue de les payer par le Bureau des Ventes publiques. Inspecteur gagne i ƒ. 4.7.-par jour . ƒ. 1587.-7 Ecrivain ƒ. 4. -. - par jour 1460.— Charpentier ƒ. 4. -. - par jour 1460.— idem des bateaux ƒ. 3.15. - par jour 1186. -5 Charron ƒ. 4. -. - par jour 1460.— Magon ƒ. 2. -. - par jour 730.— Charpentier ƒ. 2. -. - par jour 730.— idem ƒ. 2. -. - par jour 730.— idem ƒ. 1.16.- par jour 675.— Sellier ƒ. 1.7.- par jour 492.15 Marchall ƒ. 2.10. - par jour 912.10 Transport f. 11423.17 Noms Emplois Appointements Transport ƒ. 11423.17 B. Martin Peintre ƒ. - .15.- par jour 273.15 George Guyke Surveillant ƒ. 2. -. - par jour 730.— C. Emmenborst Bouvier ƒ. 1.5. - par jour 456. -5 U. Luyveld Batelier ƒ. 1.12. - par jour 584.— F. Ungerwither idem ƒ. 1.12. - par jour 584.— Johannis Leekops idem ƒ. 1.12. - par jour 584.— Le montant des appointements a payer par le Bureau des Ventes publiques est pour la département de la fortresse de Nieuw Amsterdam ƒ. 14635.17 Caisses de la Colonie. Bureau de la Caisse de la Défense intérieure. Le Bureau de la Défense intérieure est une des caisses coloniales; ce bureau est cargé des appointements de tous ceux qui sont employéz dans la perception des taxes et impöts qui se payent a ce bureau; les employéz pour 1'entretien du cordon de défense, les magazins des vivres le long de ce cordon, les com- Noms Emplois Appointements mis et boulangers auprès de ces magazins; deux hospitaux, les résidents auprès des nègres marrons pacifiéz pour veiller sur leur conduite; qeulques pensions, et le Bureau du Controlleur général de ces magazins et de la solde des troupes coloniales. F. S. C. P. van Receveur ƒ. 8000.— der Hoop pour un messager . . 200.— idem Teneur des livres . . 1500.— C. H. G. Grafe 1 clercq 1200.— I. Hoogebooren 2 do 800.— E. Ohbrogge Maitre des poids - . 640.— A. E. Visscher pour le fournissement J. Cross des billets des poids . 600.— idem Assistent du maitre des I. B. D. Babyian poids 500.— T. Meyer Résident en Saramacca 1300.— F. Fleyschman Adjoint 600.— I. Makx dito 1200.— I. P. Breemer Résident chez les nè- gres d'auca .... 1800.— J. C. Nusch idem 800.— C. H. Berger idem 800.— La veuve de Pension 500.— E. Lerché Andries van Auler idem 104.— Jan Abini idem 104.— Joh. Jeboa idem 300.— C. Samson idem 104.— I. Kreutz idem , 800.— Transport ƒ. 21852.— Noms M. Berg A. Altoffer P. I. Hulscher Acara van Fourgeoud I. C. P. Klopman Waakhuyzen A. L. E. Deyman L. G. Pichot van Keyzerswaard Emplois Appointements Transport ƒ. 21852.— idem 600.— idem 500.— idem 400.— idem 100.— Les employéz suivant appartiennent au département militaires du controlleur général des magazins de la colonie et de la solde des troupes coloniales Controlleur général. . 5000.— 1 clerq ..... 1300.— 2 do 1000.— Magazins des vivres, matériaux et uniformes a Paramaribo Les magazins a Paramaribo fournissent aux magazins sur le cordon de défense non seulement les vivres, mais aussi les ustenciles pour 1'entretien et le travail des chemins et autres; les matériaux pour 1'entretien des batimens et bateaux etc. et tout ce qui appartient a 1'habillement de la troupe y est gardé pour ensuite en faire la distribution en tems et lieu Commis général . . . 4500.— 1 clerq 1000.— Transport ƒ. 36252.— Noms Emplois Appointements Transport ƒ. 36252.— M. J. van Trigt 2 do 800.— G. L. Kohier Sous commis a Imotapie 600.— J. E. Leshorn idem a Oranjewoud . 500.— S. Adeler idem au Savane des Juifs 300.— J. C. Nauman idem a Belair . . . 300.— F. Meyer idem a Républic . . . 300.— A. Brigentze Boulanger a Imotapie . 300.— T. Herbst idem a Oranjewoud . 300.— Schiborn idem a Belair .... 300.— L. Rasquin idem a Républic . . 300.— Roese idem au Savane des Juifs 175.— le Département du cordon de Défense Le cordon de défense est partagé en deux départemens; le premier commence au village nommé Savane des juifs, et va jusqu'au poste Belair sur la rivière ou crique de Perica, le second prend de la jusqu'au poste Oranjewoud sur la rivière de Cottica il est censé aller jusqu'a la mer, mais la partie depuis le Cottica jusqu'a la mer est comme ababdonnée H. Zegelaar Inspecteur 1500.— A. P. Comvalius Sous inspecteur . . . 799.16 W. Rucker Teneur des livres . . 350.— I. H. Zegelaar Surveillant .... 350.— K. L. Dorwart lr Chirurgien .... 300.— F. Haak Armurier 240.— J. Bendler Charetier et palefrenier 270.— Transport ƒ. 44236.16 Noms Emplois Appointements Transport ƒ. 44236.16 I. Hoeben do. do. 270.— H. Schenkel do. do. 270.— J. Waal do. do. 210.— J. Schughart Bouvier 260.— Profit Andro Charpentier .... 300.— G. Reytsen idem ....... 450.— C. Jiers idem 300.— Ik van Vieira Batelier 225.— A. Hiersch idem ....... 225.— J. J. Muller idem 225.— J. Leeman Marchall 360.— M. H. Kindleyn Commandeur des nègres 250. -5 I. Hennel Magon 420.— I. H. Praal Faucheur 200.— J. Waagenaar Jardinier 300.— I. Siers Tonnelier et charpentier 300.— 2e Département du cordon de Défense V. Nillion Inspecteur 1500.— C. G. F. Nauman Conducteur .... 800.— W. Rucker Teneur des livres . . 350.— J. D. Schraaff Magon et charpentier . 560.— A. Hessels Armurier et marchall . 720.— C. Teys Batelier 200.— F. Hofmeesters Surveillant d'écurie . 450.— I. Helmeyers Charetier ..... 270.— C. Evert do 270.— J. H. Lindeman Bouvier 260.— G. Biloff idem 240.— A. Vallée Maitre tonnelier . . . 159.16 A. Groenendijk Charetier 270.— I. Elss Commandeur des nègres 300.— Le montant des appointements a payer par le Bureau de la Défense intérieure est ....ƒ. 55151.17 Noms Emplois Appointements Bureau de la Caisse Coloniale. La Caisse coloniale proprement dite sert a payer tout ce qui appartient au gouvernement civil et oeconomique de la colonie; il est a observer que les deux secrétaires de la colonie n'ont point d'appointement; ils font les fonctions de notaires, ce qui joint au casuel de la secrétairie font leur revenu M. S. Schuster Premier secrétaire (2000£ .... (?) E. G. Veldwijk Second do (1500£....(?) F. H. Spiering Conseiller et fiscal . . ƒ. 5000.— F. v. Heshuysen Conseiller et teneur des livres général . . . 5000.— idem pour service d'un nègre qui frappe les sceaux . 100.— M. P. Hoogerwaard Clercq pour calibrer les sceaux 350.— W. J. Laclé Physicien et médicin de la colonie 2000.— C. H. G. Grafe Chirurgin de la colonie 1200.— T. F. Roos Receveur de cette caisse regoit pour appointement et gage d'un mes- sager 5200.— C. F. Steffens lr clercq 1200. C. Bloemhert 2d do 600. Transport ƒ. 20650.— jvloms Emplois Appointements Transport ƒ. 20650.— J. Embricgs Provnt exploicteur . . 4000. P. F. Planteau 1 Subst dito ..... 1500. F. A. Bordas 2 do do ... . 1000. Bruns 3 do do ... 800. La veuve Westerop Sage femme de la ville 300.— J. G. Treheen Huissier de la Cour de Police 1700. J. A. Vanier idem de la Cour de Justice 600. I. N. van Poederoy idem chez la Chambre du Collége des Curateurs 300.— F. Gunther Maitre des corps de garde 600. I. H. T. Pottendorf lr Curator .... 8500.— A. van den Bergh 2d dito 8500. J. E. van Onna Secrétaire du susdit collége 1500. Db van Claveren a comme maitre d'école, lecteur dans 1'église reformée et loyer de maison 2100. I. van Oosterhout Concierge de 1'église reformée 600. I. Rothamel Directeur de 1'établis- sement Voorzorg . . 1000.— I. N. Braam pour tenir la corres- pondence de 1'établissement Voorzorg . . . 300. I. H. Mosenbergh Arpenteur juré . . . 300.— Db Fernandes Translateur de la lan- gue nègre anglais . . 200. A. P. Winthagen Premier sergeant du fiscal pour gage et ha- billement 1700.— J. D. Kuksenlichter Sergeant du fiscal . . 900.— I. Golivalt idem 900. Transport ƒ. 57950.— Noms Emplois Appointements Transport ƒ. 57950.— G. Kampfer idem 900.— — — — — — idem 900.— Cherbonneau idem pour la Savane . 800.— La secrétary de Surinam pour papier, des plumes et de 1'encre . . 579.— A. Marchall Maitre des pompes aux feux 1000.— J. Abrahams Horloger 295.— G. C. Wygandt Copiste des délibérations de la Cour de Po- lice 600.— M. J. van Trigt idem idem 600.— G. Fabricius idem idem 600.— G. C. Bergert idem idem 600.— L. H. O. Greeber idem idem de la Cour de Justice . 600.— I. C. Schonher Maitre charpentier ƒ. 4.-.- par jour . . . 1252.— La veuve Sporan Veuve d'un prédicant pension 500.— „ La Para idem idem idem 500.— „ Groeneveld idem idem idem 500.— I. P. Lerché Ancien geölier pension 300.— Le montant des appointements a payer par la Caisse coloniale proprement dite, est ... ƒ. 68476.— Le Bureau des Communaux est établi pour 1'entretien des chemins et rues, la commune ou Savane, les quais, le long de la rivière et autres, ce bureau coüte plus a la Caisse coloniale qu'il ne rapporte. Noms Emplois Appointements L. I. Rens Secrétaire du Collége des Communaux regoit pour gage ou appointement ƒ. 200.-.- pour papier et d'encre etc. ƒ. 104 304.— G. M. Peneux Cassier et teneur des livres du susdit caisse regoit pour appointement ƒ. 1500.- et 2 p.c. de la recette et mise montant ensemble . . 2400.— I. Wonder Exploicteur des petites affaires et surveilleur des communaux . . . 100.— I. I. A. van Subsistut exploicteur . 500.— Claveren A. H. Hiemcke Inspecteur des batimens et ouvrages de la colonie ...... 800.— I. Treheen Maitre du marché au bois a pour appointement ƒ. 600 et pour papier et d'encre etc. ƒ. 25 625.—- A. G. de Para Directeur 1000.— idem Commandeur des nègres 700.— Le montant des appointements a payer par le Bureau des Commu- naux est ƒ. 6429.— Bureaux des Ventes Publiques. Pour ce regarde 1'impöt qui se prélève au profit de la colonie 1'on prélève un droit de 3 pc. a la Noms Emplois Appointements charge du vendeur sur tout biens meubles qui se vend en vente publique; le résidu est versé dans la Caisse coloniale, de la vient que cette caisse paye une partie des appointements de ce bureau A. Cameron Maitres des vente pu¬ blic pour appointement ƒ. 5000.-.- et papier etc. ƒ. 200.- ƒ. 5200.— et obtient encore de la Caisse des Droits des Vente public une partie de ce appointements I. Neuhaus Teneur des livres . . 2000.— H. J. Weischer 1 clerq 1200.— C. Costerus 2 do 800.— 3 do 500.— La part que la colonie paye dans les appointements du Bureau des Vente public est de . . ƒ 9700.—" Bureau des Droits d'Eglise. Les droits de 1'église sont pour 1'entretien de 1'église Calviniste a Paramaribo, celle sur le haut de la rivière Commewine, et celle sur le confluent de la rivière Perica et Cottica, comme aussi des cimetières Noms Emplois Appointements a Paramaribo; les Luthériens et les Catholiques romains entretiennent eux mêmes leurs églises. W. W. Beeldsnyder Caissier teneur des livres a pour appointement ƒ. 300.-.- et 10 pc. de la recette montant plus au moins . . . 1700.— H. L. Meyer Prieur et fossoyeur . . 1300.— Camphuyzen Surveilleur du cimetière 200.— C. F. Steffens Organiste 800. I. van Oosterhout Pour le fournissement du papier au Consistoire 60.— Le montant des appointements a payer par le Bureau des Droits de 1'Eglise est de . . . f. 4060. La Caisse de la Milice Bourgeoise. La Caisse de la Milice bourgeoise ou plutót de la bourgeoisie, sert pour 1'entretien de ce qui est nécessaire dans la maison ou elle monte la garde tous les soirs, et dans celle qui est sur le marché au bois, outre qu'elle paye les employéz suivant P. I. Vlier Caissier et teneur des livres n'a point d'appointement, mais 10 pc. de la recette montant plus ou moins . . . ƒ. 600.— Transport ƒ. 600.— Noms Emplois Appointements Transport ƒ. 600.— T. Gunther Maitre du corps de garde regoit de cette caisse 400.— I. C. Zittard Tambour 500.— /. 1500.— La Caisse de la Milice des Mulattes et Nègres. La Caisse des Mulattes et Nègres libres sert pour le même usage, il montent la garde, dans une maison hors de la ville sur la Savane A. J. Comvalius Cassier et teneur des livres a pour appointement ƒ. 300.-.- et 10 pc. de la recette montant plus ou moins . . . f. 1300.— I. Drogemeyer Maitre du corps de garde 550.— Godfried Regoit 10 sous pour chaque nuit comme tambour 182.10 ƒ. 2032.10 RÉCAPITULATION. Finances du Souverain. Bureau de la Taxe sur les Terres /. 18439.— de la Capitulation . . 10000.— Transport ƒ. 28439.— Noms Emplois Appointements Transport f. 28439.— des Ventes Publiques a Paramaribo ƒ. 9400.— au Département de la forte Nieuw Amsterdam 14635.17 24035.17 Appoints a la charges des finances du Souverain ƒ. 52474.17 FINANCES DE LA COLONIE. Bureau de la Défense intérieure ƒ 55151.17 de la Caisse Coloniale 68476.— des Communaux . . 6429.— des Ventes Publiques . 9700.— des Droits d'Eglise . . 4060.— Caisse de la Milice Bourgeoise ou Bourgeoisie 1500.— des Mulattes et des Nègres Libres .... 2032.10 Appointements a la charge des finances de la Colonie 147349. -7 Résumé. Appointements a la charge des finances du Souverain ƒ. 52474.17 Appointements a la charge des finances de la Colonie 147349. -7 Total des Appointements ƒ. 199824. -4 Paramaribo 13 Avril 1805. F. v. HESHUYSEN, R.B.G1. List of all the paper money at present in circulation in the colony of Criminal Justice: toeether with the periods of its being issued, as nearly ~~~~ Amount brought Guilders 1541782.-5. The periods at which the sums stated on this side were issued cannot be forward aSCertamed' t. . . „ -^^neTb^scth^JunTl793 Obligations a ƒ. 50. ) Signed by Texier, Rouleau & ditto a 10 St. „ 8 Decem. 1795 ) 75100. . de Vries ƒ. 150, ƒ. 200 & ƒ. 500 ƒ. 222500.—.— » Obligations ƒ. 50, ƒ. 60, ƒ. 70, Juliaans & Stolkert ditto a ƒ.2.10 7 June 1793 Saffin Rouleau & de Vries ƒ. 80, ƒ. 90, ƒ. 100 134525.—.— Juliaans «o Oostendorp, Pelichet & Obligations ƒ. 100, ƒ. 150, . ditto a 10 Stl. 8 Feb. 1794 ° ■ • Berkhoff ƒ. 200, ƒ. 250 & ƒ. 300 289400.—.— Vieira Tuliaans ditto a ƒ. 1 31 May 1794 Clemen, Morin Obligation ƒ. 250 224750.—.— Snol Ion aar ditto a 10 Stl. 25 Sept. 1794 °636.J).^ Becker, Saffin & Kermas dito a ƒ. 250 241250.—.— PWoau ditto a 10 Stl. 5 Sept. 1795 18350. * Boom Cards a ƒ. 1 & ƒ. 10 2123.-.- k™T ditto a 10 St. 5 Sept. 1795 8925.-.- Texier, Reyziger & Berkhoff dito a 10 guilders 42225 _ . ' ' Lemmers, Becker, , •> Roux, Dandderain & Boom do. a ƒ. 2.10 2740.—.— Poppelman g-a /• 5 Ja°^' 1796 ) 150000.—.— Saffin &Wolff do. a ƒ.2.10 46737.10.- Visscher & Stolkert Cards a 10 guild. 17 March 1796 do. & de Vries do. a ƒ. 2.10 290.—.— ditto a 10 St. May 1796 15000.—.— Clemen & Lemmers do. a ƒ. 2.10 15271.-5.— Texier, Stuyvesant & s tiom nmmoren ditto a f. 2.10 June 1796 49700.—.— Berkhoff do. a ƒ.2.10 12332.10.- Docher ditto a ƒ. 1 Novem. 1796 25000.-.- Roux, Clemen & Berkhoff do. a ƒ. 2.10 11236.-5.— M P Wiltens Andree Oblig. a ƒ. 600 9 March 1797 300000.—.— de Vries do. a 10 St, 15 St, ƒ. 1 7687.15.- 5' P/ _ f Planteau Ommeren ditto a ƒ. 175 9 March 1797 150500.—.— Clemen do. 10 St & one guilder 3583.10— tc„vp1 Cards a ƒ. 1 22 Decem. 1797 13000.—.— Penard do. a one guilders 2874.—.— ditto a 10 Stl. 22 Decem. 1797 9850.—.— SS? Iru ~=:= ET" £ "S— S&- ""9 9150-~ ' Van Ommeren, -mnnnn _ Saffin do. a 10 St & one guilder 5954 Beudeker & Klopman Oblig. a ƒ.500 20 Febr. 1802 ' Schelkes, van Heynin- TWW , , gen & do. ditto a ƒ. 500 20 do. 1802 100000.—.— S* do. a one gudders 1499.-.- Klopman Cards a ƒ.1 8 Jan. 1802 50000— deEye do. a one gudders 212„._._ ^derode, Knoop & Saffin & Rouleau do. 4 ƒ. 10 166885 Klopman Oblig. a ƒ. 500 26 March 1802 100000— Van Ommeren, Stockel Texier & Rouleau dn a f m nln& Klopman ditto a ƒ. 500 22 Sept. 1802 100000. . BeneUe t l 10 Stl 81^0-- D. Brederode & do. ditto a ƒ. 500 3 March 1803 SOOOO.-.- Schuster rln a 10 Stl roloin' Spiering, Knoop & do. ditto a ƒ. 500 3 do. 1803 150000. . Kotert dal SISt St F Beudeker Cards 110Stl. 22 Febr. 1804 9596.— Guilders 3192238.15.—i) Carried forward guilders f. 1542782.-5.— r F. V. HESHUYSEN D D pi !) Deze opgave is onjuist. a-D.m. Surinam which has been issued by authority of the Court of Policy and as they can be ascertain'd. INHOUD. Hoofdstuk I. Vóór de komst der Engelschen . . 1 Hoofdstuk II. Sir Charles Green, 1804—1805 . . 25 Hoofdstuk III. William Carlyon Hughes, 1805—1808 47 John Wardlaw, 1808—1809 ... 78 Hoofdstuk IV. Graaf Charles Ferdinand Bentinck 1809—1811 80 Hoofdstuk V. Pinson Bonham, 1811—1816 ... 93 Hoofdstuk VI. Slotbeschouwingen 134 Bijlage I. Mémoire sur 1'état des finances de 1'état au tems de la reddition de la colonie. (30 Juli 1804) . . . 139 Bijlage II. Mémoire sur les appointemens tels qu'ils se payent actuellement. (9 Aug. 1804) 144 Bijlage III. Mémoire sur la forme du gouvernement de Surinam et de la nature de chaque employ 146 Bijlage IV. Mémoire sur le commerce de Surinam 196 Bijlage V. Liste des personnes employéz aujourd'hui dans la colonie de Surinam, des bureaux respectifs auxquels ils regoivent leurs appointements. (13 April 1805) 201 Bijlage VI. List of all the paper money at present in circulation in the colony of Surinam, which has been issued by the authority of the Court of Policy and Criminal Justice, together with the periods of its being issued, as nearly as they can be ascertained 220 KAARTEN: I. Verdediging van den toegang tot Paramaribo. No. 2007 (A.R.A.). II. Kaart van Suriname alsmede linie van defensie, genoemd als bijlage C. in een brief van den Directeur-Generaal van Koophandel en Kolonie d.d. 23 Nov. 1816, No. 411, aan den Koning. Exh. 18 Dec. 1816, La. L3. No. 69 (A.R.A.). PERSONENREGISTER l). A. Abrahams 66, 71, 72. Archer, W 62, 63, 64. Austin, R. IO°- B. Batenberg, A. J., van Imbyze ^ . r ... van 81. Batenburg, B 5, 7, IO, 1 '3 *9, 23, 24- Bathurst, Lord W 95, IO°, io4, io5, io7, 111> 112,114—116,118—121, 127—130, 132. Beaujon, A 81. Becker T86. Beckwith 62, 73. Behrens 89. Bent, John 101 I2I> I29 Bentinck, Graaf C. F. . . . 1, 79-89, 91—98, 122, 124, 125, 127, 128, 136. Bentinck, Graaf W. F. C. . . 92, 94- Bentinck, Graaf W. H. . . . 80, 94, 95- Berranger, P 4-8, 10-13, 16, 18— 27, 143, H4, 177- Beudeker, F 56 59- Beugen, J. van . . . • • *3- Bloedoorn **3> Bolingbroke, H > 71, 7 • Bonham, P 88- 92~10'' '°9—3«- Braam, van x32- Breederode, D 3-^ ^ Bloy^'van Treslong, W.' O. . 1, 3.4, 11, 20, 23, 24, 26. Camden, Lord 28, 29, 40, 41, 44, 45, 48—5°, 72, 73- Cameron, Adam 29, 54, 66 71. Carstairs, W. A 84, 96, 97. Canning *35- Castlereagh, Lord . . . • 51 > 53, 55, 5 , » 71, 75, 77, 80, 83,87,131. Chapman, James 91. Cock, Simon 61. Cooke, Sir Edw 29, 60, 70, 72. Cranstown, G 63. Croese, J. D 81. Currey, C. H 134, 136. E. Embricgs 143. Engelbregts, J. J 143. Engelen, van 143. Esch, Ds. P. J. van .... 80, 90, 122. F. Fagel, H 106, 131. Feuchtenberger, G 166. Fonseca, Gradez da . . . 107. Friderici, J 3, 6, 25, 30, 34, 40, 56, 122, 150. G. Goetjes, N. M 143. Gomarus, F 53, 113. Green, Sir Charles .... 8, 12, 18, 19,25—47,49, 62, 68, 76, 117, 125, 126, 127. H. Halfhide, A. A 102, 103, 105, 121. Harrison, E. W 70. Harrison, G 129, 131. Heilbron 96. Herbert 69, 70. Heshuysen, F. van .... 30, 31, 33—35, 40, 50, 52, 65> 67, 68, 71, 144, 147. Heydoorn, P 122. Hobart, Lord 25, 26, 43. Hood, S 8, 17, 25. Hoop, F. S. C. P. van der . . 12, 26, 27, 83. Hughes, W. C 45> 46, 47—80, 83, 117, 125—127. Hugues, V 7, 26, 200. J. Jacobs, J. B 143. James, Sir Walter .... 29, 67. Jones, B 92. K. Karseboom, C. J 81, 92. Kelderman, J. C 75. Kurel 194- L. Leysner, J. J 143- Lienert "7- Linck 191 • Lolkes, J 65, 71, 72, 109, 113, 119, 120. Luytjes, Wiebe 144- M. Maitland 12, 43. Martyr, J 69, 70, 94. Mauritius 149- Maxwell, Thomas . . . . 81, 82. Meinertszhagen, H. L. . . . 91, 94i 12 4- Melville, A 61, 69, 70, 94. »»3. X19, 121, 124, 128 Mey, A. de 54> 68, 85, 91, 144- Monro 2 7 ■ Moulin, du 88. Myers, W 35» 43i 45) 7&- N. Nassy, S *65- Nepveu, J 3- O. Ommeren, W. H. van ... 3- P. Panhuys, W. B. van . . . . 132» *33- Parra, S. la 9^- Penn, Grenville io^- Planteau, J 12 4- Pringle, J 81, 117> 11 • R* Reus, N. W. de 81, 84, 92. 94—97- Roepel 74- Rougement 89. Rouleau, Labadie . . . . 142. Rücker, H. W 53, 65. S. Sack, Baron A. C. von . . . 91. Samson 116. Sanches, 1 66, 71, 72, 96. Schuster, M. S 28, 71,81,81, 113-115,120. Schwennicke, J. A. A. . . . 144. Slicher 10. Spiering, F. H 28, 63, 64. Steffens, C 81. Stenhuis, H 29, 30. Stöckel, J 56—59. T. Taunay, F 107, 111, 121. Texier, F 149, 150. Thesiger, Ch 71. Tuuck, M. v. d 114. V. Veldwijk, E. G 28, 71, 94, 113,114,119. Vries, J. A. de 166. W. Wardlaw, Sir John 78, 83. Weeks, Richard 45. White, Francis 124. Windham, Lord 51, 52, 66, 67. Winkelbach, L. G 107. Wolbers, J 79, 129, 137. Y. Yeo, James 78. z. Zeyl, J. van 122. 1) Hierin zijn niet opgenomen de namen in de bijlagen V en VI genoemd. AFKORTINGEN. A.R.A. = Algemeen Rijksarchief. C.0. = Colonial Office. P.R.O. = Public Record Office. W.0. = War Office. ERRATA. P. 6 regel 26—28 (Ook stond hij zeer afwijzend enz.) lees: en moest iedereen, die een slaaf zijn vrijheid wilde hergeven, een borgtocht van ƒ 2000. stellen. P. 31 regel 30—32 (Bij publicatie van 11 Juli 1804 enz.) lees: . ..., voor personen boven de 14 jaren tot ƒ 500. en beneden dien leeftijd tot ƒ 250. . P. 35 regel 4 en 5 (Memoire sur enz.) lees: Mémoire sur les appointemens tels qu'ils se payent actuellement. P. 53 regel 25 (Frans Gomaris) lees: Frans Gomarus. P. 56 vlgg. (J. Stockel) lees: J. Stöckel. P. 91 regel 31 (Baron van Sack) lees: Baron A. von Sack. P. 126 regel 23 (Ec) lees: etc. Errata Personenregister. Becker wordt 185 Berranger, P 143, 144, 177 „ 142,143,176 Embricgs 142 Engelbregts, J. J „ 142 Engelen, van „ 142 Feuchtenberger, G 107 Fonseca, Gradez da „ 165 Friderici, J 150 „ 149 Goetjes, N. M „ 142 Heshuysen, F. van .... 144, 147 „ 143, 146 Hugues, V 200 „ 199 Jacobs, J. B 142 Kurel „ 193 Leysner, J. J „ 142 Linck „ 190 Luytjes, Wiebe „ 143 Mey, A. de 144 „ 143 Nassy, S „ 164 Rouleau, Labadie 141 Schwennicke, J. A. A „ 143 Texier, F 149, 150 „ 148, 149 Vries, J. A. de 165 STELLINGEN. / Van Sommelsdijk's politiek in Suriname was, naar christelijke beginselen gemeten, afschuwwekkend. II Ondanks het feit dat na 1830 Spanje geen koloniën meer in Zuid-Amerika bezat, is de cultureele invloed van uit Spanje daar steeds uan groote beteekenis gebleven. III Het reductie-systeem van Paraguay is de beste kolonisatie-methode, die Amerika onder de heerschappij van Spanje gekend heeft. IV De tamoesjie bij de Ojana's in Suriname is niet alleen het hoofd van een dorp, zooals velen meenen, maar in de allereerste plaats het hoofd van een verwantengroep, terwijl verwantengroep en dorp samenvallen. V Primitieve muziek is in wezen religieus. VI Kinderspelen gaan dikwijls terug op vroeqere reliqieuze plechtigheden. VII Malinowski's functioneele methode leidt tot een eenzijdige cultuurverklaring. VIII De assimilatie-politiek ten opzichte der Aziaten in Suriname moet tot een mislukking leiden. IX Erkenning van het ritueele huwelijk der Hindoe's en Mohammedanen in Suriname is een eisch des tijds. X Door den aanvoer van Aziatische werkkrachten in Suriname blijkt, dat men de economische beteekenis in heden en toekomst van de nakomelingen der slaven heeft onderschat. XI Nopens den uitvoer van Surinaamsche landbouwproducten is zoowel een volledig technisch deskundige leiding als een alzijdige marktorienteering van noode. XII De economische weerbaarheid van Suriname ligt niet in het groot landbouwbedrijf, maar in de sterke uitbreiding van den kleinen landbouw. Aan allen, die streven naar den socialen en economischen vooruitgang van Suriname. Promotor PROF. DR. N. J. KROM Aan het einde van mijn academische opleiding gekomen, is het mij een aangename plicht uiting te geven aan het gevoel van dankbaarheid jegens hen, die mij in staat stelden aan de Leidsche Universiteit te studeeren en die mij later bij het opsporen van het materiaal voor mijn dissertatie behulpzaam zijn geweest. In de eerste plaats betuig ik U, bestuurders van de Schuurman Schimmel van Outeren-Stichting te Haarlem mijn dank, dat Gij het mij mogelijk maaktet mijn studie aan deze Universiteit aan te vangen. U, Edel Groot Achtbare Heeren Curatoren van Neerlands oudste Universiteit kan ik niet genoeg danken voor den steun, dien Gij mij hebt verleend. Gij hebt mij bovendien vóór en na mij doctoraalsexamen de gelegenheid gegeven te Londen nasporingen te doen, die mij in staat hebben gesteld dit proefschrift samen te stellen. U, Hooggeleerde Commissie van het Fruinfonds, breng ik met gevoelens van erkentelijkheid dank, dat Gij mij Uw vertrouwen schonk en in samenwerking met de Curatoren, mijn onderzoek in de Engelsche Archieven steunde. U, Hooggeboren Heer Graaf Bentinck van Amerongen, ben ik veel verschuldigd voor Uwe bereidwilligheid om mij een onderzoek in het Archief van Middachten toe te staan. U, zeergeleerde Japikse, dank ik voor de zeer welwillende wijze, waarop Gij altijd gereed waart mij met Uwe belangrijke adviezen ter zijde te staan. Het past mij ook een woord van dank te zeggen aan de Ambtenaren van het „Public Record Office" en het „Colonial Office te Londen, die mij op velerlei wijze bij mijn nasporingen aldaar bijstonden. Ten slotte zij het mij vergund U, Mr. Bylsma, Algemeen Rijksarchivaris, mijn dank te betuigen voor de vriendelijke wijze, waarop Gij mij in de geheimen der West-Indische Archieven hebt ingewijd. Ook aan U, Ambtenaren van het Algemeen Rijksarchief, mijn hartelijken dank voor Uwe groote hulpvaardigheid en prettige samenwerking. INLEIDING. Voor de beoordeeling der periode van het Engelsch bestuur (6 Mei 1804—26 Februari 1816) is het noodzakelijk zich op de hoogte te stellen van den toestand gedurende den voorafgaanden tijd, waarin na een Engelsch protectoraat de Britsche Regeering de Kolonie in handen had (2 Dec. 1802—4 Mei 1804). Het eerste hoofdstuk behandelt dus het tijdvak, waarin het provisioneel bestuur werd gevormd door Bloys van Treslong en twee leden van het Hof van Politie en Crimineele Justitie (tot 9 Dec. 1803) *), benevens den tijd, dat, tot de komst der Engelschen, Berranger Commissaris-Generaal en Gouverneur ad interim was. Hierbij sluiten vier hoofdstukken aan, waarin het bestuur van drie Britsche en een Hollandschen Gouverneur wordt behandeld. Als laatste hoofdstuk volgen de slotbeschouwingen. Voor het eerste hoofdstuk is hoofdzakelijk gebruik gemaakt van de Missiven aan den Raad van Americaansche Colonien. Voor de andere hoofdstukken is in „The Public Record Office" te Londen een onderzoek ingesteld, alwaar de correspondentie tusschen de Staats Secretarissen van Oorlog en Koloniën en Gouverneurs zich bevindt. Voorts namen wij ook inzage van de Politieke Notulen van het Hof van Politie en Crimineele Justitie. Laatstgenoemde documenten evenals de Missiven aan den Raad van Americaansche Colonien, bevinden zich in het Algemeen Rijksarchief te s-Gravenhage. Betreffende Graaf Charles Bentinck, raad- 1) In een schrijven van Berranger d.d. 28 Dec. 1803 aan den Raad van Americaansche Colonien lezen wij: „Den 5de deezer maand ben ik op Orange ontscheept, dewijl ik kapers aan den mond (der Suriname- CnW Vreefe: T?6" ■9 daaropvolgende heb ik het bevel over de Colonie van het Provisioneel Gouvernement overgenomen." pleegden wij stukken in het familie-archief op het kasteel Middachten. Verdere literatuur: Colenbrander, H. T., Koloniale Geschiedenis, dl. I en II (Den Haag, 1925). Vestiging van het Koninkrijk 1813—1815 (Amsterdam, 1927). Currey, C. H., British Colonial Policy 1783—1915 (Oxford, 1916). Egerton, H. E., Origin and Growth of English Colonies (Oxford, 1903). Encyclopaedie van Ned. West-Indië, Verschillende artikelen ('s-Gravenhage en Leiden, 1914-1917). Hartsinck, J. J., Beschrijving van Guyana, of de Wilde Kust in Zuid-America, 2 dln. (Amsterdam, 1770). Sijpesteyn, C. A. v., Beschrijvingen van Suriname ('s-Gra- venhage, 1854). Teenstra, M. D., De Landbouw in de kolonie Suriname (Groningen, 1835). De negerslaven in de kolonie Suriname (Dordrecht, 1842). West-Indische Gids, De, Publicaties van H. D. Benjamins en F. Oudschans Dentz. Wolbers, J., Geschiedenis van Suriname (Amsterdam, 1861). HOOFDSTUK I. VÓÓR DE KOMST DER ENGELSCHEN. Bij den vrede van Amiens (25 Maart 1802) werd Suriname door Engeland aan de Bataafsche Republiek teruggegeven, op grond van de bepaling, dat de Engelschen alle Hollandsche koloniën, op Ceylon na, zouden afstaan. Door allerlei moeilijkheden duurde het evenwel tot 3 Dec. 1802, voordat de Kolonie kon worden overgenomen. Het tijdelijk bestuur werd door den Kapitein ter Zee W. O. Bloys van Treslong en de twee oudste Raden van het Hof van Politie en Crimineele Justitie, W. H. van Ommeren en D. Breederode, waargenomen1). lono^8"0*' ^e. tijdens het Engelsch protectoraat (1799— 1802) de Kolonie op voorbeeldige wijze had bestuurd, werd bij besluit van 5 Juli 1802 door het Staatsbewind geschorst en door Bloys van Treslong in Dec. 1802 gedechargeerd. Vele Gouverneurs hebben nog van zijn buitengewone ervaringen op koloniaal gebied geprofiteerd. Onder zijn bestuur waren krachtige pogingen aangewend om de plantages tegen de aanvallen der Marrons (weggeloopen slaven, die zich in de onmetelijke oerwouden tusschen de Commewijne, Suriname, Marowijne en Tapanahony ophielden) te beschermen. Hiervoor had het Koloniaal Gouvernement reeds in 1770, op aanraden van Nepveu, een corps van vrije negers en mulatten opgericht. „Dat corps stond niet onder de bevelen van den burgerkrijgsraad, maar onder die van Gouverneur en Raden en speciahjk onder Commissarissen van de Kas tegen de wegioopers en had zijn eigen officieren." 2) 1) Gouverneurs Journaal (A.R.A.). 2) Wolbers, pag. 319. welke naar een in dat oogenblik kwalijk geplaatste ambitie als wel voor de Conservatie dezer Colonie gezinde gevoelens zouden hebben doen vermoeden." Had hij niet de Burgerwacht te zijner beschikking, om tegen de militaire leiders op te treden en wat heeft het Hof gedaan om hem te steunen? Juist in deze oogenblikken van gevaar was gemis aan leiding, eensgezindheid, plichtsgevoel en vooral aan tucht. De Engelschen hadden geen geschikter oogenblik kunnen uitzoeken om Suriname aan te vallen. Op de weigering van Berranger om de Kolonie over te geven, ontving hij van de Engelsche bevelhebbers het volgend schrijven x): „On board His Majestys Ship Emerald. 28th. April 1804. Sir, We have had the honor to receive your answer to our Summons of yesterdays date, by which it appears that you refuse to accept the terms of capitulation we have proposed, and do on your part no proposals are made, we shall consider ourselves at liberty to act accordingly." Den 30en April landden zij aan de Jungermanskreek en namen met honderd matrozen en vijftig soldaten de redouten Leyden en Friderici stormenderhand in. Vanuit de redoute Leyden wilden zij met artillerievuur fort Nieuw Amsterdam bestoken. Onder Generaal Maitland waren 500 man aan de Warappa kreek geland en deze trokken langs de Commewijne rivier, om met andere troepen te zamen Nieuw Amsterdam van achteren aan te vallen. De schepen zouden van de rivierzijde dit fort bestoken en zoo wilde men den toegang tot Paramaribo forceeren. Bij deze manoeuvres heeft volgens Green2) een zekere van der Hoop zeer goede diensten bewezen; hierover nader in het volgend hoofdstuk. -1) Missives R.v.A.C. (A.R.A.). 2) Rapport 13 Mei 1804. (P.R.O.). Batenburg, die vast besloten was tegenstand te bieden, vroeg aan den Commissaris-Generaal om versterking. Berranger gaf order met een Compagnie mulatten en negers, onder leiding van luitenant van Beugen, naar Nieuw Amsterdam te vertrekken, doch van Beugen weigerde de bevelen op te volgen. Daar uit den hierover handelenden brief1) duidelijk blijkt, dat deze luitenant weigerde, omdat hij van Berranger geen orders te verwachten had, blijkt, "hoe weinig macht de Commissaris-Generaal had. Ook hier dus weer een geval van insubordinatie en een bewijs van Berranger's zwakheid. Toen Batenburg bemerkte, dat op versterking uit Paramaribo niet meer te rekenen viel, wist hij, dat tegenstand tevergeefs zou zijn. Berranger schreef in denzelfden brief: ,,In die positie zag den Heer Batenburg het gevaar in, en ongeacht de uitventingen zijner dapperheid, gaf hij mij kennis van het gevoel zijner onmagt, sprak mij echter van geene capitulatie dan van de mogelijkheid desnoods tot aanbieding deszelve honorabel over te gaan, en dat ik persisteerde bij mijn meening en dat ik hoopte, dat de vijand voordeelige capitulatie zoude toestaan." Mocht Berranger op voordeeliger voorwaarden der Engelschen rekenen, waar hij zoo maar zonder tegenvoorstellen hun eerste aanbiedingen verwierp? In het nauw gedreven door de precaire positie van zijn troepen, schreef Batenburg aan Berranger 2): „Wat eene aan te gaane capitulatie belangt, zijn mij UEd. Gestr. intentien niet zeer wel bekend, en verwagte een meer gedetailleerd antwoord ten opzichte voor de Colonie in onderhandeling te treden; edoch zo UEd. Gestr. zich geheel onttrekt, zal ik in dat geval genoodzaakt wezen, om op het laatste moment voor de Trouppes alleen te capituleeren en het nadeel hieruit voor de Colonie zullende proflueeren zal geenzints voor mijn rekening zijn." Berranger was natuurlijk hierover niet te spreken. Over Batenburg's voornemen, op eigen gelegenheid te onder- l\ Brief van Berranger aan Batenburg 30 April 1804 (A.R.A.). 2) 3 May 1804 ( s morgens 11 uur) (A.R.A.). handelen, beklaagde hij zich bij den Raad van Americaansche Colonien. Op eigen gezag stelde Batenburg de volgende voorwaarden J): Art. 1. „Dat het guarnizoen behouden hunne bagagie en wapens en met alle krijgseer uitmarcheeren. Art. 2. Dat het guarnizoen zal worden getransporteerd in de tijd van vier weken na eene der Havens van de Bataafsche Republiek alles op de kosten van zijne Brittannische Majesteit. Art. 3. Dat aan het guarnizoen gepermiteerd zal zijn zodra zij in de Bataafsche Republiek geaarriveerd zijn wederom te dienen mits niet tegen zijne Brittannische Majesteit of deszelfs geallieerden. Art. 4. De Forteresse Nieuw Amsterdam en verdere posten alsmede de Magazijnen in deze kolonie zullen consecutief worden overgegeven door Commissarissen ter wederzijde daartoe te benoemen te beginnen binnen de tijd van tweemaal vier en twintig uuren na het finale sluiten der capitulatie. Art. 5. Dat geen manschappen onder mijn orders gestaan hebbende zullen moogen geengageerd worden in dienst van zijne Brittannische Majesteit. Art. 7. Alle articulen welke ten voordeele der ingezetene dezer Colonie bij de sommatie voorgeslagen zijn, in haar geheel nagekomen worden. De vrouwen, kinderen en verdere persoonen aan genoemde guarnissoen geanexeerd zullen meede in voornoemde capitulatie begrepen genietende in alles deselfde voorregten." i) Missive R.v.A.C. (No. 214) (A.R.A.). Zooals wij uit deze voorwaarden kunnen opmaken, heeft Batenburg alleen voor de militaire bezetting gezorgd en zich niet om het civiel bestuur bekommerd. Met eenige wijzigingen werden de voorwaarden van Batenburg aangenomen. Het Engelsch antwoord luidde als volgtx): lst. „The garrison will be allowed to march out with the usual Honours of war, the officers shall be allowed to retain their side arms and the under officers and soldiers their Private Baggage but the soldiers must lay down their arms. 2nd. Granted or as soon as proper vessels for that purpose can be provided. 3rd. Granted. 4th. The Principal gates and Barriers of fort New Amsterdam must be put in possession of the British Forces at two o'clock to morrow afternoon; the articul granted. 5th. His Brittannic Majesty Receives no other Soldiers but such as enter volutarily into His Service. 6th. Granted. Additional article proposed on the part of His Brittannic Majesty." Nadat Batenburg op 4 Mei 1804 had gecapituleerd, zond hij een bericht aan den Commissaris-Generaal, waarin hij hem mededeelde, dat, gezien „de genoomene positie van de trouppes van zijne Brittannische Majesteit hij het noodig achtte een honorable capitulatie aan te bieden, waarvan ik een copie hiernevens zende welke door de Commandanten van zijn Brittannische !) Missive R.v.A.C. (A.R.A.). Land- en Zeemacht in zijn geheel is aangenomen Ued. uit bijliggend antwoord zal komen te blijken." In een proclamatie van 5 Mei 1804 maakte Berranger dit aan de bevolking van Paramaribo bekend. Voorts rechtvaardigde hij zich in deze proclamatie: „dat dezelve capitulatie is aangeboden zonder onze voorkennis". Tevens geeft hij er zijn blijdschap over te kennen, dat de bezittingen der ingezetenen geen schade hadden geleden. Achteraf vond Berranger de bezetting van de Kolonie, zooals het nu was geschied, de beste wijze van capitulatie. Hierop had hij het dan ook in den krijgsraad op Voorburg aangestuurd. Batenburg deed vervolgens nog enkele artikelen, die hij op 4 Mei aan de Engelsche bevelhebbers had voorgesteld, aan Berranger toekomen1). „Vervolg der Eerste articulen. Art. 1. Dat alle Bataafsche troepen in deze Colonie, welke posten dezelve ook op dit moment occupeeren zullen onder de termen van deze capitulatie begreepen zijn en ten spoedigsten order van de Commandant om de posten over te geven aan zoodanige trouppes als de Generaal daartoe zal afzenden. Yes sofar as relates the Batavian Troups occupying posts not captured by the British Forces. Art. 2. Dat wat betreft het zoogenaamde Blanke en Zwarte Jagers Corpsen thans in deze Colonie dienende zal worden beslist door het Gouvernement der Colonie. Agreed. Art. 3. Dat ten opzichte van het 4 articul, een uitstel tot den volgenden dag zijnde den 6 word verlangd. The principal gates and Barriers of Fort New Amsterdam must be put in possession of the British troups at four i) Missive R.v.A.C. (A.R.A.). o Clock to morrow afternoon the Barracks remain in the occupation of the Batavian troups until they are Embarcked. Art. 4. Dat de Corpsen in hun geheel blijven onder beheering hunner respective officieren zullende de betaling der tractementen en randzoenen zolang dezelve nog in deze Colonie verblijven worden uitgegeven als hun door de Bataafsche Republiek is toegekend. Certainly all arrears of pay due to the Batavian, troups to be paid as here to fore but without any Claim to the British Government the disposition of the Batavian troups on board the ship which carry Them to Holland must be left to Commodore Hood. Art. 5. Het word verstaan dat de officieren en manschappen reeds als krijgsgevangenen in de magt zijner Brittannische Majesteit van deeze Copitulatie zullen kunnen Fournisseeren. Refused. Art. 6. Dat de officieren van het guarnizoen immediaat na de Evacueering op hun woord van Eer zal worden gepermiteerd gedurende hun verblijf in deze Colonie te mogen hun verblijf houden in Parimaribo of elders binnen de Colonie mits daartoe geobtineerd hebbende Concent van de Chef Batenburg. Agreed to." Art. 7. Dat de stoffage behoorende tot de monteering stukken, als laken, linnen, pantalons, schoenen reeds te goed gemaakt, en als nog in het magazijn berustende zullen worden uitgereikt voor hun vertrek uit deze Colonie. Agreed to. Ook in deze voorwaarden doet Batenburg zijn best om een zoo eervolle capitulatie voor de militairen te verkrijgen. De Engelschen stemden er in toe, dat de corpsen dezelfde „Memoire sur 1'Etat des Finances de 1'Etat de tems de la Reddition du Colonie." Daarna verscheen op 9 Augustus van zijn hand x): „Memoire sur les Appointements tels qu'ils payent actuellement." Beide rapporten getuigen van van Heshuysen's uitmuntende kennis in koloniale zaken, die ook in latere stukken uitkomt 2). Vooral zijn tweede rapport toont ons, hoe men vóór het Bataafsch bewind de financiën verdeelde in „les Finances de la Société et les finances de la Colonie". Onder het Engelsch bestuur kreeg men in de plaats van de Societeitskas, de Koningskas. Toen Green nog geen bepaalde instructies ten opzichte van het militair gezag had ontvangen, vond hij het noodzakelijk, ook tegenover Myers, die opperbevelhebber der Engelsche strijdmachten in West-Indië was, de situatie der kassen uiteen te zetten 3). „What is called the Sovereigns Chest is a fund quite seperate from the other funds which are called colonial. The Sovereigns Chest is under the immediate Control of the Governor and Money is issued from it on the Governors signature, countersigned by the Bookkeeper General, but from the Colony Chest no money is paid without the signature of two of the Members of the Court of Policy with like form of the counter signature, it is true, the whole of the money paid into these different funds arises from duties and Taxes levied in the Colony but still there is a wide distinction in the appropriation of them. In the one case the sovereigns Chest, the moment the money is paid into it, it belongs to the King, and in the same manner as the four and a half percent Duty levied in Barbados and other WestIndia Islands is at His Majestys disposal whereas The Colonial Chest is superintended by the Court of Policy." De gelden, die in de Koningskas vloeiden, werden ver- 1) W.O. 1/146. (P.R.O.). 2) Zie bijlage. 3) W.O. 1/147. (P.R.O.). kregen uit de hoofdgelden, vendurechten, grondbelasting en de recognitie-gelden 1). De Koloniale kassen bestonden uit de Modique lasten en de Cassa tegen de Wegloopers, terwijl de Modique lasten te onderscheiden waren in: le. de kas van de gemeene weide, 2e. de kas der kerkgerechtigheid; 3e. de kas van 's Lands Gasthuis. De in- en uitgaande rechten, die vroeger in de Societeitskas gingen, kwamen onder het Engelsch bewind aan het Koninklijk tolhuis (Custom House). De Societeit genoot indertijd van de in- en uitvoerrechten, doch moest voor verdediging der Kolonie en de proviandeering der troepen zorgen2). Onder het Engelsch bestuur moest de Koloniale kas zelf hiervoor zorgdragen, terwijl telkens groote bedragen uit de Koningskas naar Engeland werden overgemaakt. Van de lasten wilde men niets weten, terwijl de baten gretig werden aanvaard. Green klaagde bovendien, dat „veele van de ingezeetenen agterstallig werden bevonden in het betaalen der Hoofden Canongelden". In een proclamatie riep hij „degenen die achterstallig waren op, om vóór eind Maart 1805 aan hunne verplichtingen te voldoen" 3). Alzoo hoopte hij de inkomsten van de Koningskas te vermeerderen en Engeland te doen profiteeren van het nieuwe Wingewest. Maandelijks liet hij door betrouwbare kooplieden een statistiek van den in- en uitvoer opmaken, welke hij den Secretaris van Staat deed toekomen. Uit één dezer statistieken kan men duidelijk de handelsbalans aan het begin van 1805 zien 4). Imports Exports British 17236 tons 15339 tons Neutral • • 14261 tons 11839 tons totaal . . . 31497 tons 27178 tons 1) Zie bijlage. 2) Zie bijlage. 3) Proclamatie 10 Dec. 1804 (A.R.A.). 4) C.O. 278/4 (P.R.O.). Uit deze cijfers kunnen wij waarnemen, hoe ongunstig de handelsbalans der Kolonie was. In zijn rapport*) aan den Staatssecretaris lezen wij, wat den handel betreft, dat hij aan de neutrale schepen, die bij zijn aankomst te Paramaribo gereed lagen om met een lading Surinaamsche producten te vertrekken, had toegestaan uit te varen, „but that in future all vessels will be subject to the temporary regulations I may establish on this head". Inderdaad een tegemoetkomende houding van Green. Hij had toch alle recht zich van alle vijandelijke schepen meester te maken, doch het lag niet in de bedoeling van den Gouverneur de bevolking van zich te vervreemden, doch door een gematigd optreden haar aan zich te verplichten. Het sprak vanzelf, dat hij den handel zoo moest regelen, dat de in- en uitvoer niet in strijd waren met de beginselen van het „Colonial Pact" 2). Daar men vanuit Engeland de Kolonie niet van de meest noodige producten kon voorzien, moest er iets op gevonden worden, om den handel op Amerika en andere neutrale landen geen afbreuk te doen. In een proclamatie van 29 Mei vaardigde Green de volgende bepalingen uit 3): „dat voor den tijd van vier Maanden naar dato van deeze onze Proclamatie, wij hier mede het zij in Americaansche of andere neutraale Bodems toebehoorende aan onderdaanen van Mogendheden in vriendschap met Zijne Majesteit leevende, den Invoer permitteeren van Tabak, Pik, Teer Terbentijn, Hennip, Duigen, Kuipe Deksels, Timmer Hout, 1) W.O. 1/148. 6th April 1805 (P.R.O.). 2) H. E. Egerton. Origin and Growth of English Colonies, Oxford 1903, pag. 112. Colonial Pact: (I). Goods could only be imported into or exported from the Colony in ships belonging to the mother country or to the colony. (II). The export trade of the colony was to a great extent confined to the home market. (III). The goods of the mother country obtained a total or partial monopoly in the colonial market; while (IV) in return for this, colonial products received preferential treatment in the mother country. Lastly (V) the colonies were prohibited from setting on foot manufactories so as to compete with the home industries. 3) Proclamatie van 29 Mei 1804 (A.R.A.). Singels, en alle andere soorten van Houtwaaren, Paarden, Hoornvhee, Schaapen, Varkens, Gevogelte en Pluimvee van allerlei soort, Brood, Beschuit, Blom, Erwten, Boonen, Aardappelen, Tarwe, Rijst, Haver, Garst, en allerlei Graanen, gezouten Vleesch, Spek, Booter, ingelegen en drooge Soutevisch van het grondgebied van America of van zodanige Mogendheden, hier voorengemeld, mits betaalende op den Invoer vier Percent". Aan dezelfde schepen zou de uitvoer van bepaalde producten van deze Kolonie worden toegestaan, „mits de waarde van het beloop hunner ingebrachte laading niet te bovengaande", en daarbij kwam nog, dat voor den uitvoer alleen Suiker, Rum en Melassie in aanmerking kwamen. Er moest een uitvoerrecht van acht procent betaald worden. Deze proclamatie was vier maanden van kracht. Voor den Surinaamschen handel was deze daad van Green van zeer groote beteekenis. De voorraad der kooplieden zou op tijd kunnen worden aangevuld en de planters hadden gelegenheid hunne producten uit te voeren. In deze periode ontwikkelde zich de handel met Amerika zeer sterk en veroverde Suriname langzaam maar zeker een nieuw afzetgebied. Deze handelsrelatie was ontstaan door de bijzondere moeilijkheden, welke de schepen vooral na 1790 ondervonden op hun weg van en naar Holland. Onder het protectoraat was er natuurlijk een handelsverbinding tusschen Suriname en Engeland ontstaan. Aan het begin van het Engelsch tusschenbestuur bestond er heelemaal geen contact met Holland meer, doch richtte zoo langzamerhand de handel zich op Amerika en Engeland. Amerika leverde hoofdzakelijk proviand, terwijl Engeland textielgoederen, werktuigen en slaven invoerde. Bovengenoemde proclamatie werd op 26 September voor drie maanden verlengd. Ondanks het wakend oog der customhouse-ambtenaren schenen er toch knoeierijen plaats te vinden, die de Surinaamsche kooplieden zeer schaadden. In de Politieke Notulen van de vergadering van het Hof d.d. 8 Aug. 1804 lezen wij, dat de Gouverneur-Generaal een request van Surinaamsche kooplieden ontvangen had, Daar de Amerikaansche invoer in de behoefte van de kolonisten voorzag, antwoordde Green den Secretaris van Staat als volgtx): „I shall take care to pay the utmost attention to your Lordships directions on this head; but I beg leave to state to your Lordship that, in consequence of the recent conquest of this Colony, I have been under the necessity of giving a greater latitude to the Trade in American Bottoms than otherwise would have been justifiable but the communication with the United Kingdom of Great Britain and Ireland and with the British Colonies in North America being now established, every possible restraint will be laid upon the intercourse." Uit dit schrijven blijkt, dat Green ook veel voelde voor de ontwikkeling van den handel met Britsche Koloniën in Noord-Amerika. Zijn vijfjarige ervaring als Gouverneur van het eiland Grenada kwam hem in dezen tijd zeer te stade. In de vergadering van 7 December stelde de Gouverneur voor, den invoer met Amerikaansche en neutrale schepen met vier maanden te verlengen. Voorts den uitvoer van Rum en Melassie te bestendigen. Bij proclamatie werd dit den volke bekend gemaakt2). Na deze economische aangelegenheden, die in de eerste plaats Green's aandacht hadden, verdienen ook de militaire zaken een bespreking. Bij de verovering van Suriname was Green over het gedrag zijner manschappen zeer tevreden en volgens zijn berichten aan den Staatssecretaris hebben zij met groote moeilijkheden te kampen gehad. Verder schrijft hij in denzelfden brief x): „the information of the disaffection of the Dutch troops did not prove very correct". Het vermoeden ligt voor de hand, dat Green dit schreef om de dapperheid zijner troepen te doen uitkomen. Hij nam maatregelen, om de 6e en 16e West-Indische 1) W.O. 1/147. 15th November 1804 (P.R.O.). 2) Proclamatie 7 Dec. 1804. 3) C.O. 278/4. (P.R.O.). Vóór de komst der Engelschen waren de kolonisten ook gewend, het meest voor zich en hunne families te zorgen. Onder de Engelschen werd hun geleerd met de gemeenschap rekening te houden. Intusschen was er geen verbetering in de proviandeering gekomen. Nog steeds klaagde Hughes steen en been over de behoefte aan levensmiddelen. Hij was genoodzaakt den invoer van de reeds eerder genoemde artikelen tot 1 Januari 1806 op Amerikaansche en neutrale schepen toe te laten 1). Lord Castlereagh, door Hughes regelmatig op de hoogte gehouden van den economischen toestand der Kolonie, schreef den Gouverneur 2), dat de Koning volkomen accoord ging met de uitgifte van ƒ 500.000.— kaartengeld op de voorwaarden, door den landvoogd voorgesteld. Ook de heffing der belastingen door den Raad en Boekhouder-Generaal had de goedkeuring van de Engelsche regeering. Lord Castlereagh drukte Hughes op het hart, om zoo economisch mogelijk de koloniale middelen te beheeren. Hughes mocht vooral de gelden van de Koningskas niet voor koloniale uitgaven gebruiken. Verder zou men aan hem overlaten den invoer te regelen, in het belang van de voedselvoorziening. Hoewel men door de uitgifte van ƒ 500.000.— dacht alle gaten te hebben gestopt, bleek er opnieuw een tekort te zijn. Alleen voor het onderhoud van Vrijcorps kwam men jaarlijks meer dan ƒ 100.000.— te kort 3). Daarom drong het Hof er op aan om nogmaals ƒ 100.000.— aan kaartengeld uit te geven 4). Daar de Engelsche regeering het gevaar van dergelijke geldbronnen inzag, stemde zij er niet in toe 5). Van den Staatssecretaris, Lord Windham, die pogingen in het werk stelde om den handel van andere Engelsche gebiedsdeelen te bevorderen, ontving men een schrijven6), 1) W.O. 1/149 13th Sept. 1805. (P.R.O.). 2) Ibid. 21st November 1805. (P.R.O.). 3) Wolbers, pag. 544. 4) W.O. 1/150. Brief van Hughes 16th March, 1806, aan Lord Castlereagh. (P.R.O.). 5) W.O. 1/151 4th July 1807. (P.R.O.). 6) W.I. Archief (A.R.A.). waarin hij er op aandrong, om zooveel mogelijk gezouten visch uit New Foundland in te voeren. Tevens om een belasting te leggen op visch, van de Vereenigde Staten van Amerika afkomstig. Deze belasting zou moeten ingaan op den len Juni 1807. De Engelsche regeering was er op uit om de Kolonie haar protectie-methode op te dringen. Van Heshuysen, die begreep, wat het denkbeeld van Lord Windham voor de Kolonie beteekende, indien Hughes het bevel van de regeering opvolgde, adviseerde, den invoer van Amerikaansche visch desnoods gelijkelijk te belasten als dien uit Britsch-Amerikaansche koloniën. Voorts vond hij het noodzakelijk, den invoer van Amerikaansch vleesch, spek en boter toe te staan x). Ondanks alle lapmiddelen wilde het met de financiën nog niet vlotten. Het tekort aan kasmiddelen groeide steeds aan en men bleef naar bronnen zoeken om dit euvel te verhelpen. Het Hof van Politie bleef bij de oude methode en deed zoowaar opnieuw den Gouverneur het voorstel om een nieuwe uitgifte van kaartengeld van 3 a 400.000 guldens 2). Doch Hughes meende niet zonder toestemming van de regeering te mogen handelen. Kort hierop vinden wij een duidelijke aanwijzing, hoe Hughes inmiddels niet verzuimde, de voordeelen der bezetting in de Engelsche schatkist te doen vloeien. Een overschot van de Koningskas zou hij, zoodra een gelegenheid zich zou voordoen, naar Engeland expedieeren. Hij behield zich echter het recht voor, een gedeelte hiervan voor de reparatie van het Gouvernements Hotel te reserveeren3). Dit laatste wilde hij doen om de volgende redenen: „The Sovereigns Chest appears the only fund from which the Expence can legally and has been drawn, as I believe is the case in the West India Colonies where A.Yi per cent Duty is levied, which the Sovereigns Chest has been declared similar to." Volgens de redeneering van Hughes zou in dat geval van 1) W.I. Archief (A.RA.). 2) W.O. 1/151 Hughes aan Lord Windham. 7 January 1807. (P.R.O.). 3) Ibid. 20th February 1807 (P.R.O.).