963 C 27 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2272 5904 NIET IN DEN HANDEL FASCI-PHOBIE 1 he more I see of men, the more I like my dog." NADRUK VERBODEN FASCI-PHOBIE "The more I see of men, the more I like my dog." The game is more than the player of the game And the ship is more than the crew. Laren (N.H.). 11 Februari 1933. Aan het College van curatoren van het Fonds ten behoeve van Indologische Studiën aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Mijne Heeren, Ik heb de eer U hierbij mijn ontslag aan te bieden, na de ongepaste bedreigingen heden door Uwen secretaris per telephoon geuit. Ik ben de dupe geworden van een verkeerde voorstelling van zaken vóór de aanvaarding van mijn ambt door genoemden Heer gegeven, èn van een afspraak jl. Vrijdagmorgen, ten huize van Uwen Voorzitter, aangegaan. 1) „Het Fonds wilde geen Regeeringsinstituut worden om zijn bijzondere positie te kunnen handhaven, waardoor het o.a. controle behield op de nationale gezindheid der toekomstige bestuursambtenaren". Dit blijken ijdele woorden te zijn geweest, die zelfs tegengesproken worden door het niet durven ondersteunen van mijn onderstaande eischen. 2) De afspraak Vrijdagmorgen aangegaan, wordt door Uwen secretaris op een wijze uitgelegd, die ik nooit zou kunnen hebben aanvaarden. Ik wil aan zijn goede trouw niet twijfelen, maar ik vind het hoogst bedenkelijk dat een man van eer een getuige noodig heeft bij een telephonisch gesprek. De redenen zijn de volgende: Een zekere Mevrouw X meldde zich bij den ingang van het derde studiejaar aan voor Chineesch. Hoewel ik uitsluitend Japansche taal en letterkunde doceer, begin ik mijn colleges steeds met een overzicht over de Chineesche taal en schrift, en had -er dus geen bezwaar tegen dat zij mijn colleges volgde. Het laatste college vóór de Kerstvacantie was er tusschen de studenten onderling in de collegezaal, vóór mijn binnenkomst, een discussie gaande over het conflict Japan—China, èn over de mentaliteit van hen die gebroken geweertjes dragen. Wetende dat ik juist een boek publiceerde getiteld „Japan als Wachter der Beschaving", waarbij ik het Japansche standpunt als volkomen gerechtigd en rechtvaardig verdedig, zeide Mevr. X met het kennelijk doel mijn prestige onder de studenten afbreuk te doen en mij te beleedigen: „Geen weldenkend mensch is in dit conflict op de zijde van Japan". (Dit kernpunt der zaak heeft zij opzettelijk uit haar relaas van het gebeurde weggelaten). Hierbij was ook mijn vrouw tegenwoordig. Ik heb dit eerst later gehoord en haar dadelijk daarop geschreven, dat, gezien haar uitlatingen, ik geen prijs meer stelde op haar aanwezigheid. Uw voorzitter kon in deze woorden geen beleediging onderkennen, terwijl deze ten allen overvloede vóór en niet tijdens het college gesproken werden. Het spijt mij dat ik een dergelijke juridische gedachtengang niet kan aanvaarden en het lust mij ook niet verstoppertje te spelen met mijn gevoel van zelfrespect. Zooals U bekend is heeft deze Mevr. X, naar alle waarschijnlijkheid door een of andere roode organisatie gestuurd om mijn colleges in de war te sturen '), een keukenmeiden briefje aan Uw college gezonden, na eerst met den Rector Magnificus gesproken te hebben. Deze heeft zich. volgens dat briefje, een oordeel veroorloofd, zonder mij eerst gehoord te hebben. Een m. i. onverklaarbare houding van een R. M. Men heeft mij een afschrift naar Rome gezonden. Ik heb hierop geantwoord, dat ik tot mijn spijt op dergelijke hofjes-dialogen niet kon ingaan, en dat ik niet wilde meedoen aan de algemeene slapheid die een defaitistische geestesgesteldheid onder de toekomstige bestuursambtenaren in de hand werkte, althans niet onderdrukte. Zooals ik reeds dadelijk op mijn eerste college opmerkte en op mijn laatste college nog eens herhaalde, duld ik geen gebroken geweertjes onder mijn gehoor. Dit zijn lieden die de eenzijdige ontwapening propageeren, en m. i. met recht landverraders genoemd kunnen worden. Dezulken hebben wij als bestuursambtenaren in Indië niet noodig. De slapheid en ') Ik leid dit af uit haar onbeleefde houding en vragen. Uit het feit dat zij naar een Japansch college komt om Chineesch te leeren; geen boeken heeft aangeschaft; met voldoening constateerde dat haar man en zoons in Indië nooit een geweer zouden opnemen in geval van oorlog; en ten slotte dat zij dit incident heeft uitgelokt volgens een weldoordacht plan. Zoowel de Voorzitter als de Secretaris van het Fonds deelden in deze mijne opinie. toegeeflijkheid in deze heeft zich zoo juist nog gewroken en za zich nog wreken. Ik heb Uw college voor de keus gesteld d roode Mevr. X den toegang tot mijn colleges te ontzeggen c mijn ontslag aan te nemen. Gij hebt mij daarop verzocht eers nog met Uw voorzitter te komen praten, vóór Gij een beslissing zoudt nemen. Ik heb dit gedaan. Ik heb mijn twee eischen gehand haafd, n.1. dat ik niet kon dulden door een studente ongestrai beleedigd te worden, terwijl ik deze studente weer op mijn col leges zou moeten toelaten nadat ik haar den toegang ontzegd had en ten tweede dat ik geen gebroken geweertjes onder mijn gehoo wensch toe te laten omdat ik in geenen deele wensch mede t werken tot het ondermijnen van ons gezag door bestuursambtenaro die zulk een geestesgesteldheid zouden bezitten. Aangezien Uv College, volgens de Heer Loder, deze eischen nooit zou kunnei aanvaarden, stelde de Heer Oosterhoff voor dat ik de college thuis zou geven, onderwijl bekend makend, dat er geen Japanscb colleges meer gegeven zouden worden. Dit loste de zaak natuurlij] niet op en daarna werd als eenigen uitweg voorgesteld dat curatorei met de goedkeuring van het college van curatoren der Utrechtsen* Universiteit, een briefje zouden schrijven aan Mevr. X, waarii zij gewezen zou worden op het ontoelaatbare van haar woordei en gewaarschuwd zou worden dat bij herhaling haar den toegani tot het college zou worden ontzegd. Ik stemde erin toe dit briefji eerst af te wachten, vóór ik mijn definitief besluit nam. Ter voor koming van misverstand, schreef ik Uw secretaris dadelijk bi thuiskomst nog eens expresse, dat ik eerst een afschrift van he briefje zou krijgen, vóór het gestuurd werd. Heden in een tele phonisch gesprek, zegt Uw secretaris dat dit nooit de bedoelin< geweest was, daarbij uitdrukkelijk constateerend dat bij niet al vriend, maar in zijn functie van secretaris sprak en dat generaa Swart naast hem stond om het gesprek te kunnen volgen. Eei wonderlijke maatregel tusschen vrienden, die mij hoogst onaan genaam aandeed. Men heeft een woord of niet, en men heeft geei getuige noodig om zijn woorden te bevestigen. Na het voorgaande begrijpt Ge dat ik nooit in het compromi van het bewuste briefje toegestemd zou hebben, indien ik hiervai niet eerst inzage mocht hebben. Ik acht dit oncollegiaal en ge tuigend van een gebrek aan vertrouwen en ik voorondersteld dan ook dat in dat geval het briefje wel slap zou zijn. In mijl schrijven had ik Uwen secretaris tevens medegedeeld, dat ik een briefje zou laten aanplakken met de vermelding dat mijn volgend college om gezondheidsredenen aan mijn huis gehouden zou worden. Een vanzelfsprekende maatregel om mijn studenten hiervan op de hoogte te stellen. Toen kwam Uw secretaris met de historische woorden: „Als je dat doet, zal ik order doen geven het briefje te laten verwijderen. Dat zou provoceeren zijn!" Geacht College, veel kunt Ge met mij doen. Ge kunt van mij aannemen dat ik Leiden tot driemaal toe weigerde1) om Utrecht aan te nemen, om de bijzondere positie die het Fonds inneemt; Ge kunt van mij vergen dat ik in het belang van het Land, nu bijna drie jaar gratis mijn tijd en kennis aan Uw instelling geef; Ge kunt van mij accepteeren dat ik mijn vacanties te Rome geheel wijd aan het voorbereiden van mijn colleges en nu op eigen kosten een Japanner als assistent bij mijn colleges heb laten overkomen, etc, etc, maar Ge kunt mij met een dreigement alleen tot het uiterste verzet prikkelen. Ik duld geen dreigement van wien dan ook, noch het minderwaardig desavoueeren van een hoogleeraar door een opdracht aan een pedel. Ik verwonder mij dat Gij zulk een handelwijze goed kunt keuren, en dat de angst voor rood blijkbaar zóó hoog zit dat het eenvoudig aanplakken van bovenbedoeld briefje, als provocatie vermeden dient te worden. Jammerlijker machtsvertoon van mijn „vriend" Oosterhoff met generaal Swart naast zich, is niet denkbaar. Hij heeft hierdoor een Uwer loyaalste medewerkers en een door en door nationaal-voelende voorgoed afgestooten. Ik concludeer dat ik niet kan en niet wensch te aanvaarden het ongestraft, willens en wetens beleedigen van een hoogleeraar door een toehoorderesse, die hiermede zijn prestige onder de toekomstige bestuursambtenaren trachtte te breken; en dat ik niet wensch mede te werken aan het ondermijnen van ons gezag in Indië door gebroken geweertjes op mijn college toe te laten. Ik houd vol dat mijn eischen van gezagshandhaving billijk en redelijk zijn en geef hierbij de volle verantwoordelijkheid van een ') Officieus aangeboden o.a. door wijlen mijn leermeester Prof. Or. M. W. de Visser. eventueel volgende gezagsondermijning aan Uw college, dat niet den moed heeft, deze eischen te ondersteunen en desnoods het reglement of de wet zóó te doen veranderen dat genoemde eischen vanzelfsprekend en bij de wet vastgesteld zijn. Ieder weldenkend mensch, die ons gezag hier en in Indië mede wil handhaven, niet alleen met woord en geschrift maar ook met daden, en die het niet op zijn geweten wil hebben ook maar het geringste te hebben nagelaten om een tweede gezagsbreuk te voorkomen, zal het met mij eens zijn. Met verschuldigde hoogachting w.g. J. L. PIERSON Jr. 's-Gv avenhag e, 18 Februari 1933. Den Hooggeleerden Heer Prof. Dr. ƒ. L. Pierson Jr. Hooggeleerde Heer, Naar aanleiding van Uw schrijven van 11 Februari 1933 aan het College van Curatoren der Indologische Faculteit te Utrecht deelen wij U mede, dat U overeenkomstig Uw verzoek met ingang van heden uit Uw ambt ontslag wordt verleend. Het College van Curatoren van het Fonds ten behoeve van Indologische studiën aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, w.g. LODER, Voorzifter. w. g. VAN GIJBLAND OOSTERHOFF, Secretaris. Laren (N.H.), 21 Februari 1933. Aan het College van Curatoren van het Fonds ten behoeve van Indologische Studiën aan de Rijksuniversiteit te Utrecht Mijne Heeren, Ik heb heden de aanvaarding van mijn ontslagaanvrage ontvangen, waar echter één woord in ontbreekt. Dank verwacht ik niet van Uw College na bijna drie jaren gratis mijn beste krachten aan Uw Fonds gegeven te hebben. Dank vooronderstelt beschaving en een zekere zielegrootheid, welke Uw Voorzitter noch Uw Secretaris in deze hebben getoond. Voor niets ter wereld zou ik in de schoenen willen staan van mijn „vriend" Oosterhoff, die mijn gastvrijheid en diensten accepteerde, die zijn moedige artikelen in de „Rijkseenheid" over gezagshandhaving en zuivering verkoopt a raison van ƒ25.— per artikel, en die, nu hij één enkele zuiveringsdaad moet steunen, niet den moed heeft zijn woorden gestand te doen en zijn vriend desavoueert. Voor zulk een aperte lafheid kan men slechts verachting hebben. Het ontbrekende woord is „eervol". Ik verzoek Uw College nog deze week te willen mededeelen of Ge bereid zijt de Pers te melden dat mij „om gezondheidsredenen eervol ontslag uit mijn ambt is verleend". Ik stel er prijs op te constateeren dat Gij door Uw houding de „Rooden" veel genoegen hebt gedaan. Gij hebt hiermede goedgevonden dat zij hunne propaganda voeren vlak voor en vlak na de colleges; dat zij de hoogleeraren ongestraft kunnen beleedigen, mits niet op de colleges; dat zij hunne landverraderlijke insignes zooals sikkel en hamer, gebroken geweertje e. d. m. rustig mogen dragen, wélk feit dan niet als provocatie wordt beschouwd. Ge hebt tevens Uw goedkeuring gehecht aan het feit dat een Rector Magnificus zijn welwillend oordeel geeft aan een naar alle waarschijnlijkheid „roode" juffrouw, zonder den betrokken hoogleeraar gehoord te hebben. Ook hebt Ge Uw sanctie verleend aan de juridische spitsvondigheid waar geen man van eer genoegen mee kan nemen, dat een be- leediging vlak vóór een college geuit, ophoudt beleediging te zijn wanneer de docent de collegezaal is binnengekomen, terwijl Ge het niet afkeurt dat Uw secretaris een getuige noodig heeft bij een telephonisch gesprek en wederrechtelijk dreigt een hoogst onschuldige mededeeling van het bord te zullen doen verwijderen, wegens provocatie-angst. Het verraad der Oxford Union Society is ongemerkt aan U voorbijgegaan. Met verschuldigde achting, w. g. J. L. PIERSON Jr. P.S. Gezien het motto van mijn briefpapier, geef ik er de voorkeur aan voor het groote publiek de „gezondheids-redenen" te stellen in plaats van de werkelijke. Het staat aan U dit te eerbiedigen of niet. Het antwoord. Ochtendblad Telegraaf 23 Febr. 1933. ONDERWIJS. PROF. DR. J, L. PIERSON. Eervol ontslag verleend. 's-Gravenhage, 22 Febr. — Op zijn verzoek is aan prof. dr. J. L. Pierson Jr. eervol ontslag verleend als bijzonder hoogleeraar in de Japansche taal- en letterkunde vanwege het fonds ten behoeve van Indologische studiën aan de rijksuniversiteit $e Utrecht. 1 N.V. BOEKDRUKKERIJ VH. E.J.BRILL, LEIDEN