Stille Opvaart VERZEN BIJEENGEBRACHT UIT WERK VAN JONGERE CHRISTELIJKE DICHTERS DOOR A-J. VAN DIJK EN JAN H. DE GROOT UITGEVERS MAATSCHAPPIJ HOLLAND AMSTERDAM MCMXXX DEZE BLOEMLEZING IS DIENSTBAAR VOOR DE CHRISTELIJK LETTERKUNDIGE KRINGEN IN NEDERLAND EN WIL DAARNEVENS DIENSTBAAR ZIJN VOOR INRICHTINGEN VAN VERSCHILLEND ONDERWIJS. IN het eerste nummer van den eersten jaargang van Opwaartsche Wegen, verscheen een merkwaardig artikel, waarin vooral de toestand van onze Christelijke literatuur werd behandeld. En de titel: „Het manco vraagstuk", typeerde voldoende den inhoud; immers, was de Christelijke literatuur, wel zoodanig uit het Christelijke leven verdwenen, dat van een „manco" gesproken kon worden. Tot een soortgelijke conclusie kwam eveneens Dr. B. Wielenga in een zijner literaire verhandelingen, moderne Letterkunde en Christelijke opvoeding. En wat wel het meest merkwaardige, misschien wel het meest benauwende van de toestand was, dat men heel die kunst niet miste, en elke poging om de oorzaak te onderzoeken, overbodig vond. Het is natuurlijk niet onze bedoeling daar thans op in te gaan.Er zijn sedert genoemde uitspraken eenige jaren vergaan, en er is een wolkje als eens mans hand, aan de kunst-horizon van ons Christelijk leven opgekomen. Daar zal wel veel gebed noodig geweest zijn, en nog zal 't een voortdurende bede moeten zijn, dat de hemelen zich weer vullen, met de muziek die onze kunstenaars kunnen hooren en weergeven. In deze laatste jaren is daar gekomen een leven. — O wij willen niet overmoedig zijn, en zeggen dat er weer, een opwaking, een vraag, een behoefte is gekomen en er weer zangen zijn gekomen, uit de harten die wij allen toch behoeven... in stilte zij n er weer stemmen g ekomen, en ze hebben gezongen van het wondere leven in alge* heele afhankelijkheid, van het rijke leven onder Gods stralende liefdezon, In stilte is de opvaart geweest, naar Hem, die weer woorden heeft gegeven tot Zijn eer. En nu hebben wij dezen bundel verzameld, omdat er reeds gevraagd wordt naar een overzicht van wat er gegeven is door jonge kunstenaars. Dat heeft ons tot dit verzamelen aangemoedigd. Maar er is meer, ook deze kunstenaars hebben noodig, hebben 't verdiend, dat ons volk hun zangen leest, leert, kent. En niet alleen ons volk, dat allen ze mogen ontvangen, omdat hun werk ook voor wat men niet de onzen noemt, toch waarde kan hebben. Mag deze bundel dan zijn een aanvulling van het groote aantalbloemlezingen uitmoderneverzensamengesteld. Misschien voelt men dat een volkomen negeeren van wat onze ChristeUjke kunstenaars geven, ook bij een eerlijke verzameling van poëzie, niet kan plaats hebben, dan tot onvolledigheid, van hun eigen werk. Welnu vrn hebben dan deze bundel samengesteld, uit verzen,in hoof dzaak van hen, die zich rondom Opwaartsche Wegen, hebben geschaard, en onze volledigheid is dan ook daardoor beperkt. Mogehetdus enkel zijn een spoorslag, om het verlangen naar meerdere bloei, maar daardoor ook een bede, dat wat God begonnen is, Hij ook niet zal laten varen, in de wetenschap, dat ook dit behoort tot het werk Zijner handen. A. J. VAN DIJK JAN H. DE GROOT MARTIEN BEVERSLUIS DE HULSTBOOM Men zal in zomers lichten bloei haar donkre en verstarde groei ontwijken en vergeten, temidden al wat lacht en fleurt, hoogmoedig zich ten hemel beurt leeft zij, als die om dingen treurt waarvan geen mensch kan weten. Haar trotsche kroon weerglanst den gloed van zonlichts breeden overvloed, verduisterd in haar bladen, en door haar bloesemdoove dracht, als door het hart dat niets verwacht, komt als verlangen, onverwacht, Gods zomerwind gevaren. Als een gevecht van speer tot speer, staat zij gewapend tot verweer, met doornen overladen, zij is het beeld van die gelijk en arm is en oneindig rijk, maar haar vereenzaamd koninkrijk beveiligt tegen schade. Maar in 't berooide wintertij staat geen zoo schoon en sterk als zij, want tusschen dorheid stralen haar heesters machtig uitgeboscht, zij is de een'ge die, verlost, den dood tart en staat volgetrost met vruchten als koralen. Ol hulst, die 'k eeuwig levend zie gij zijt symbool van Christus, die in 's levens felle stralen, vereenzaamd en gewapend stond, dat geen zfln schoonen aandacht schond, maar onder doornen zich ontwond tot bloei als van koralen. HET WAD Zoolang nog oppermachtig schoon de zee in mateloozen hoon, met vol en donker ademhalen, haar breede wateren die stralen stuwt naar de kust; is 't van de lucht die haar omwalt, tot aan den ringmuur van bazalt, één licht, één kreet, één kracht, en reeksen golven kondigen haar breede maar kortstondigen maatslag van macht. Want enk'Ie uren en of 't geschuur 't gezweep op den geduldigen muur, en of de trotschheid van haar slag, geen langer weer tot weer vermag, ze wijkt, en even breed als zij begon geeft zij weerom wat zij verwon, en reikt en reikt, en naakt worden de hellingen waarlangs met flauwe zwellingen z'afvloeit en van bezwijkt. En roerloos wordt wat leven was herrijzend wat omgeven was, en weif 'lend tusschen dood en licht, half meegesleurd half opgericht, het enkel gras, een dronken tak, die trilde en zwak vereenzaamd uit de golven stak en zoolang neeg, totdat de zee rondom haar stam haar groot verdriet te samen nam en zweeg. En ginds ligt, in een schaduw zwart, ze groot en grijs en zeer verward, cn golv' als donkre mokers slaan zichzelf tenzij, als dorschers staan in 't duister van den deel. Ze grijpen zwijgend schoof na schoof, de knotsen gaan dooreen, omhoog, ■wie 't buiten ziet, ziet uit het licht in dit tumult 't geknotszwaai dat de ruimte vult en anders niet. De wind, die schijnbaar medeweek en zichtbaar langs de zee verstreek, maar eender is langs zee en zand, de wind, die alles overspant — — — waait neer... En wat nog wacht of zwervend is, wordt vluchtend, als zij zelve is; de wind, die drinkt, vliedt als de zee, die het vergat, verlichtend langs het vlakke wad — — 'dat blinkt. Geen bloem, geen kleur naar overal, zoolang de zee nog keeren zal, zoolang wat heden bloeien ging zal staag bij ied'ren kentering weer zijn verzonken. Geen rust die duurt, een witte meeuw, die, dalend als een vlok van sneeuw, valt uit de luchten, en even op de platen bloeide... zal voor de zee weer nader vloeide... al vluchten. Geen enk'le weg, geen schoon verhaal van menschenvoeten van wier taal, navolgbaar in het zachte zand, de stille wegen in het land vertrouwlijk zijn, maar geul en ruige karteling is 't spoor, van die geweldig ging, in 't tijdelijk verschijnen, de zee, die liet wat zij bezat, maar keerde en weer de grenzen mat van haar domeinen. En rondom zocht vanaf den rand wat eeuwig bloeit het vreemd verband met wat herrezen en nu bereid, onvruchtbaar is in eeuwigheid, en tartend gaat het riet, gelijk een overval van sterke legers van den wal, maar staakt het streven, waar niets verdorde en niets ontsproot, en staat als wake tusschen dood en leven. Want in den avond, als de vloed al van haar nad'ring ruischen doet de kusten, die bij eiken keer van dit gerucht verand'ren weer en norscher schijnen; als bij 't vergaan van licht en tijd haar schaduw immer grooter glijdt, om nooit te wijken, hij, die de dood, die even vast herneemt wat tijd'lijk voor hem wast, niet durft begrijpen,... hij vlucht, tot in het dorp benee, dat tusschen land en wijde zee, verscholen achter hoog geboomt, het diepvertrouwde leven droomt, eenzaam en veilig; en dat de vloed, die zwelgt en smoort slechts als het sterke ritme hoort van nacht en dagen, en hoort dit al zoo eeuwen lang voorbijgaan als het vast gezang der torenslagen. Maar die zich troost dat ieder ding bij ebbe rees, bij vloed verging; die zag in elke fonkeling, de mist van de herinnering ■— ■—■— zal blijven... en in het dood'lijk plassen dat de kille omarming van het wad verfluistert, zal bij zijn komend leed verstaan, hoort hij zijn leven meevergaan, en luistert. Die groote liefde kent, die zwijgt, die ziet het wad dat dieper zijgt, de zee die immer luider stijgt die vindt den tak, en ziet haar vruchteloozen strijd in 't water met aandachtigheid, en glimlacht als ze brak. DB DISTEL Temidden heesters, buigend tot de bloemen groot en zacht, staat zij, een liefste zaad van God, verstooten en veracht. In 't licht der heemTen lacht zij niet, geopend noch bereid, op dood of zomer wacht zij niet, zij is van allen tijd. Haar bloeien is het bitt're woord van waarheid, toorn en leed. Men noemt haar in dit lichte oord een bloem, die men vergeet. Wind's wilde streelen baat haar niet noch schaduw mild en wijd, regen's ellende schaadt haar niet, zij is van allen tijd. Rondom haar pronken rank en klaar kelkbekers, wit en goud. Die neigen 't leven tot elkaar verheerlijkt en vertrouwd. Haar stugge stengels voeren haar tot weerstand en tot strijd. Liefde noch vreugd ontroeren haar. Zij is van allen tijd. De zachte hand, die takken breekt in 't hout, waarin zij groeit, en bukt en zich voorbij haar steekt maar wat terzijde groeit, Schrikt voor de haat dier levende hoovaardigheid die schroeit: O kracht 1 zich niemand gevendel O vuur! O eenzaam levendel O vrijheid die zich boeit 1 De hooge boomen buigen zich in de doorwaaide lucht. Verlangen en getuigenis van wanhoop zingt hun zucht. Maar haar begeerte vlaagt en schiet weerszij tot rust en stijgt. Haar arm bestaan beklaagt zij niet. O God en immer vraagt zij niet meer dan een trots, die zwijgt. Langs wegen, die, bewaaid van stof, door deze landen gaan, is zij in een verloren hof vergeten opgestaan. Voor storm of hagel breekt zij niet. Zij jubelt niet noch schreit in wensch of schoonheid spreekt zij niet, Zij is van allen tijd. WILLEM BRANDT TERZINEN Heer, Gij zijt ook in de bosschen En Gij zijt ook in de velden En Gij zijt ook in het duister. Heer, Gij zijt van grooten luister: Die II niet hier vergezelden Hebt Gij toch willen verlossen. Heer, Gij zijt ook in de sterren, En Gij zijt met ons te-gader: Gij zijt ook in onze woning. Heer, Gij zijt dichtbij en verre: Gij zijt onze goede Vader. En de allergrootste Koning. MAILBOOT I KAAP GUARDAFUI Toen de zon, een vuurroode lampion, verdronk in de zee en de laatste vlammen verwaaiden over de rimpeling der golven zagen wij nog éénmaal Afrika. De sombere muur, rotsen, Verdoemd, onvruchtbaar land. Wit van een zeil zweefde om de kaap. Een eenzame ziel zocht rusteloos naar Iets en bleef zwerven tot haar raggen vleugel schroeide in een feUe vlam; toen stierf het licht. In den vuurtoren glimlachte God. Later staat koel de maan aan het zwartblauw van den hemel. En de gramafoon zing Hawaïan-muziek voor droefgeestige witte figuren op het Ipromenadek. n BOOTSMAN Bootsman, je borst is ruim en in je oogen bliksemt het staal van jouw oceaan. En je lach is open als God's gansche zee. Je handen zijn groot en hard, want ze hebben trossen gesjord en ze vochten met de golven bij stormweer. Bootsman, God is jou wel gezind. Daarom plaatste Hij je op een hulk, om je kracht te meten met Zijn Eigen schepping en daarin vreugde te vinden. God heet jou groot en sterk gemaakt, bruin en pezig. Als je klare oogen zijn dof geworden neemt Hij je ziel, een schelp zoo wit. En de zee wiegt je lichaam.... m NOGNB3T En vaart daar de maan als een gouden schip aan den deinenden ender. En lichtte een ster als een vuurtoren ver O, zingende zeel Wij gingen er langs Nog niet, nog niet mocht onze ziel met het droomschip mee... IV COLOMBO Een dunne gebogen curve, zoo schrijven de palmen aan den hemel. En ten ende wuiven de breede bladeren naar de groene aarde. Het albasten hotel is in een maagdelijken slaap gezongen door de zee die ver weg gaat. En sirihpruimend wijst een grijze wijsgeer voor weinig geld den weg naar den tempel. H. DE BRUIN NACHTVAART Wij waren 't visschen zat en met een stoot gleed uit de groengeweven schemeringen, die beefden op de breede rimpelingen, d'ovale romp van onze schippersboot. Toen leef d' opeens om ons in cirkelingen het meer, dat deinend in den nacht vervloot; wij rieden het geheim van 't angstig groot en donker wezen des gestorven dingen. Dan ■—< eindlijk — 't gloren van bekende kusten, de lichte vensters van een eenzaam huis, zacht-klotsend water langs den weidezoom, de kettingrammel van den zwaren boom, om ons de veiligheid der hooge sluis, en 't welkom thuis des wachters: Welterusten! INGANG (De Verheerlijking) Toen Gij Uw ziel voor d'angsten van den tijd op hoogen berg versterktet in gebede was door de blinkend' hemelpoort één schrede slechts tusschen U en 's Vaders Heerlijkheid. Uw bitter uur werd zoet van eeuwigheid — de heiige wijkplaats van volmaakten vrede vermoedden reeds Uw aardsche blif-gereede vrinden tot wee-ontwenden woon gewijd — Strijdvaardig hebt GTIw schreden weer gewend te schaduwsombren weg, in 't donker dal... Heerl "die wil noode met U dal waar ts gaan, die wenschte, diep de pinnen van zijn tent tot vredig bergbewonen in te slaan, dwing Gij hem zachtkens, dat hij volgen zal. ABR. VAN DIJK GOEDE VRIJDAG Aan Dr. B. Wielenga. Voor zijn woord op Goede Vrijdag 1922. O, leer mij stil zijn En zonder wil zijn, Alleen te zwijgen aan Uw graf. Die in Uw luister Den zwaren kluister Gedragen hebt voor mijne straf. O doe mij weten Hoe Gij den keten Der zware schuld gedoogen kond', Zoo zonder klagen Dat al te dragen En nooit een zuchten van Uw mond. G'Ontvingt de wonden Door onze zonden 't Was onze hand toch die ze sloeg —; Maar houd Uw zegen Voor ons niet tegen Op al ons bidden — nooit genoeg. En die U sloegen Met wreed genoegen En tooiden met een kroon en staf, O, leer hen stil zijn En zonder wil zijn Alleen te zwijgen aan Uw graf. JAN H. EEKHOUT ADVENT Godl, doe dat wij XI waardig zijnl Redt ons van dit hoovaardig zijn... Wij hebben zelf den koers verward, Heer, naar de Haven van Uw Hartl Ach, dat Uw Ster den weg onswijz'.. Kyrie eleis —. Wij dolen tastend door den nacht —, Ons monden kennen slechts één klacht. Waar is de stal?.. Waar blinkt de Ster?.. Heerl, wij vergaan. .1 Gij waart zoo ver..1 Reeds naakt daarginds Doods felle zeis—' Kyrie eleis —. Wij hebben U gehoond, verguisd... Heer, iedren dag opnieuw gekruist.. Wij waren klein en zwak en laf. Heer, neem de zonden van ons af.. Bereidt ons tot een rechte reis — Kyrie eleis —. LOUTERING Eenmaal zong mijn hart Uw Woorden Boven arbeid, zorg en strijd, En mijn zingen zwierf verloren In Uw blauwe oneindigheid. Doch thans hebt Gij mij gebroken En ik weet mij arm en naakt Midden schaduwen gedoken Van een smart die schooner maakt. Koortsig branden mijne oogen En ik wankel, waar ik sta, Tusschen broeders neergebogen, Heer, mijn hand de zware spa. Moeizaam keeren wij de gronden Van dit dor verschroeide veld.. Zie, ongestelpte wonden 't Donker-warme bloed ons welt. Eenmaal zong mijn hart Uw Woorden Boven arbeid, zorg en strijd, En mijn zingen zwierf verloren In Uw blauwe oneindigheid. Doch thans deedt Gij mij omringen Met de schaduwen van Uw Wraak, En ik mag U heerlijk zingen Van een smart, die zuiver maakt 1 VREEMDE TOCHT Het is een vreemde, bonte tocht... Het is een reis, die logen schijnt... Voortl, ijlen wij door bocht na bochtl Tijd drijft ons naar het eind. Geen hand die niet een schat omklemt In armlij k rinkelend metaal —; Geen hoofd, dat niet 't gebeuren kent Van 't prachtig, oud verhaak Geen blik, waarin de haat niet gloeit—, Geen oog, dat niet om liefde vraagt—, En geen gelaat, dat waar ontbloeit Wijl het géén masker draagt. Ginds stamelt één een innig woord — Geen, die dat oud verhaal vergeet.. De klank wordt in een klacht gesmoord Om een weer wringend leed. En ieder schouwt een eindlijk wit — Geen, diè dat oud verhaal vergat... —, En ieder vloekt en ieder bidt Om wat hij nimmer had. En ieder weet een lieve wijs—, En ieder kent een wrange smart... Het is een donker — vreemde reis Van hier tot aan God's hart. KERSTRIJM Zij gingen over 't stil besneeuwde land En moedig hield Maria Jozefs hand. Soms beefde ze en verzweeg een blijde vraag: Weet gij als ik het kindje dat ik draag 1 Of met een glimlach schouwde ze in den geest 't Uur der geboorte als een stralend feest. Traag traden beiden door Bethlehems poort En vroegen onderdak met schuchter woord. Doch waar zij klopten, telkens weer ontving Maria's vriend een bitse weigering. Hij zag hoe moe ze voortliep aan z'n zij En bitter sprak hij: Och, te arm zijn wij... 't Werd avond, laat... en later. Na en ver Ontbloeide zacht de lucht in ster bij ster. Maria zuchtte om 't nuttloos verder gaan En leunde wankelend tegen Jozef aan. Droef dubde Jozef: Zijgt ze strakskens neer, Dan... Achl, waarheen7, waarheen... [Hij wist niet meer; Hij hoorde slechts het eender schril gepiep Der sneeuw die onder hunne voeten riep... Tot... plots een kreetl... Maria rukte en wees Hoe dicht nabij een schaamle huizing rees..., Een stak aan al de hoeken scheef en wrak; De versche sneeuw bedekte 't strooien dak. Daar binnen tredend maakten zij getwêe Uit luttel hooi een poovre legerstee... Toen — hoor, de klokken! —, de Vervulling 1 licht Blonk goud rondom het kindje zijn gezichtl... Het lag daar naakt en rose en lieflijk kleen; Een os blies er z'n adem over heen... Het lag daar lijk een bloesem van de Mei! Maria weende en Jozef knielde erbij. DE MERELAAR De dag stond voor de wereld klaar. In 't bloeisel van den perelaar Daar zong een luide merelaar Zijn rustloos liedl Zijn jubel joeg door al het zijnd', En heller wierd de kim belijnd: De jonge dag kwam overeind In 't wijd verschiet 1 Er was een zon die laaien ging, Er was een haan die kraaien ging, En nog een boer, die zaaien ging Op 't beidend veld; 'n Blonde boer die eenzaam trad Langs 't fijn bedauwde kronkelpad, Maar even toch geluisterd had Naar 't fluitgeweldl En toen gansch d'ommetrek ontwaakt En nader dag de wereld genaakt En vol van klaarte was geraakt Héél 't wijd verschiet, Nog zong, verdoken ergens daar In 't bloeisel van den perelaar, Die onvermoeide merelaar Zijn rustloos liedl J. J.VAN GEUNS CHRISTUS PAUPERUM CONSOLATOR Voor een versteende wet en wereldsch goud Boog hij zich niet. Hij heeft voor haveloozen En uitgeworpen partij gekozen m En daarom stierf hij aan 't verachte hout. Ook thans is hij een trooster in het leed. Wie 't laagste vielen gaat hij voor ten hoogen. Hij kent hun lot, ~ die zelve moest gedoogen Den druk van 't kruis dat in zijn schouders sneed. Zacht is zijn zin voor zwakken en misdeelden. Maar voor wie zich gewenden aan de weelde Is nog zijn woord gestreng, zijn oordeel hard, Als toen hij tot den rijken jongeling zeide: Gij moet van al uw schatten Ieeren scheiden Als gij mij volgen wilt met heel uw hart. JEZUS IN ZIJN VADERSTAD Wel was verwondelijk die wederkeer: Toen Jezus naar een zwerven van veel jaren Keerde tot moeder, broers en zusters weer — Tot allen die hem vèr geworden waren... En dezen wisten van de nieuwe leer Die hij (een broeder hun en zoon) verkondde En hoe met hem de visschers van het meer Zich tot een vreemde broederschap verbonden.. Was hij dat zelf? De baard had zijn gezicht Verernstigd maar de zachte val der haren Was nog dezelfde als in de vroege jaren. „Jezus..." En in zijn blik was een herkennen Maar ook iets anders. Daaraan te gewennen Was moeilijk om het wonderlijke licht. JAN H. DE GROOT JUDAS Judas vloekte het zilver in z'n hand. Verradersloon. De zoen brandde op z'n mond. Gebonden Christus zag hij gaan, nu prijs aan schand' en spot en dood. Wild smeet hij voor de priesters 't geld ten grond: Laat los, geen schuld treft hem die ik verraadde; Laat los, hier is uw zilver, laat los, dood mij; hond die ik was, vervloekt. Laat los, hier is 't varradersloon, laat los..." En Judas brak onder de luide schaters der priesters. Gepantserd lag het peilloos zwart van wilde angst in d'afgrond van z'n raadloos hart. Hij ging, een dwaas, de nacht was jong en licht van maan, Z'n hand plukte aan het koord rondom z'n lend'. Gebonden zag hij Christus gaan. Hij vond een boom, geworteld aan den rand van een ravijn, buiten de stad. En aan een tak hing hij zich op. Toen, in z'n wilde doodstrijd zag hij gaan, Gebonden Christus, die hij verraden had. Honderd duivels dansten rond de boom een rondedans, Zij klommen op de stam, zij glommen in de glans der maan en schoven op de tak, die Judas droeg, vooruit,., die boog en kraakte en brak. Een gil joeg snijdend op; snel tuimelde de vracht in d'afgrond van de hel. TRIANON Wij kwamen door de hal in de garderobe M'n meisje, haar zus en ik. De portier draaide de tourniquet, in blauw livrei, met een gouden pet en een gezicht rood; een neus dik en plomp als een kinderklompje. De meisjes deden hun jassen af. Uit de weelde van bont bloeide het blanke blond van haar schouders en armen. Onze passen smoorden in de warme tapijtvachten. Wij spraken zacht, als bij een graf. Wij traden in de groote zaal, die halfduister gehouden werd, opdat geen jonge zielen aanschouwen zouden, de vervallen luister der menschen die hier binnenvielen. Men leefde hier in een wereld van schijn. Ben wereld die duur was en chic. Een wereld vol beangstigende zielepijn, Een wereld hol, koortsig, ziek als een longpatiënt. Wij gingen glimlachend door deze wereld van leed. De Jazz drumde. De menschen keken ons aan: „Komt hier iemand die werkelijk ellende vergeet? Of niet kent misschien; en blind en blij kan gaan door deze vreesdijke wereld van onbelangrijkheid; door deze sferen van grenzelooze leegheid; van ontzagwekkende verveling?" Een vrouw met een naakte rug lachte schel. Haar gezicht was als een masker van de dood. Haar oogen in kuilen zwart en groot zagen ontzet in de afgrond der hel. Boven de dansvloer was een hemel gebouwd, als het dak van een prieel, Omslingerd van ranken met bloemen van lampjes, geel en rood en blauw. Hier draaide 't gewemel van dansende paren. De wereld was vol van de lichte geruchten der passen, en de troostlooze zuchten der zielen, bij het syncopisch gedrum der Jazz, als een noodgeschrei: „God, geef antwoord, waarom leven wij!" EXECUTIE Gevangenen. «■» Men kwam ze halen. Ze moesten sterven, omdat ze pal stonden voor hun idealen. En die hen dooden zouden, waren andere idealisten, Die de noodzaak van dit dwaze spel niet wisten. Maar die toch schieten zouden op 't bevel van een hooggeplaatste schurk, die vloekte fel van innerlijke verwardheid. De gebondenen, geplaatst tegen een grauwe muur, waarboven verschrikte wolken joegen, lachten en stommelden, een had het zelfs spottend over z'n laatste uur. Toen klonk een kort commando i „vuur"... Als voddenzakken kwakten de stakkers over en op elkaar. Hun schietende makkers grinnikten om de koddige tuimel van hun vallende figuur. De echo van het salvo vlood weg langs de gierende wind, die de wolken joeg. En Satan reed op de rug van een grijnzenden dood. Hij schaterde luid dat het klonk langs de hemel, en sloeg op z'n dij, dat het klapte op aarde... Er was ergens een engel die de zielen vergaarde. DE SLEEPERS Wij hangen in de zeel Wij trekken zwaar en sterk en veel Dat is ons werk. Achterelkaar hangen wij zwaar voorover en sleepen en sleepen. Wij sleepen en geven geen geluid, wij sleepen de zware zware schuit Wij sleepen. Maar God waarom toch sleepen wij een schuit als een slak aan de wereld voorbij Onbegrepen. Onze lijven wiegen, zij wiegen gelijk Onze voeten stappen, door stof, door slijk, om het even langs het lage pad, aan de hooge dijk wij sleepen, wij sleepen een ander rijk door het leven. Wij hangen voorover in de zeel. Onze lijven zijn heet, onze zielen koud. Wij loopen immer in 't gareel. Wij loopen, wij sleepen ons oud. Wij sleepen; dat hebben wij eeuwig gedaan. Wij sleepen het leven achter ons aan. Wij sleepen tot ons levensslot, Dan sleepen wij nog onze doove ziel als een zwaar geladen kiel naar God. PULLETJES Hun wereldje is een platte kist, met zand en een bakje water. De zon, en de baas is hun God, en de droes een roodbonte gluipende kater. Ze scharrlen parmantig gewichtig in 't rond en krieb'len en krab'len in 't dun laagje grond Pikvinnig en vlug, op een kluitje, stug, naast elkander. Ze snoepen elkaar de zaadjes af Piep — pik«— piep — blijf af en tot voorbeeld en straf pikt de een venijnig de ander. Een drukte, geweldig in de platte kist van zoo'n tiental geel donzige kluitjes. Op de schutting gluurt de kater valsch door het dak van kippengaasruitjes. Hun wereldje draait om wat zon en wat zand en wat zaad en een bakje met water De baas op pantoffels trekt peinzend z'n pijp en denkt aan de eieren, later. PARADIJS VERLANGEN Een woeste rozenhaag. De muur rondom het paradijs. Versperrend net van doornen, waarin de zwarte rozen bloeiden als donkre zonden. Daarbuiten; wereld grfls van stof. Hier hunkerde de mensch van zonde uit, terug naar 't zondelooze. De poort bewaakt. Roodlichtend vlammendzwaard stond hoog gericht. Een Adamskind kwam nader. Zijn handen waren zwart van worstling met de aard En snikkend boog de mensch en bad tot God den Vader. Hij bad. Wonder gedicht. Des harten hoogste wijs (gezongen voor een haag van zwarte rozen) vloog vol van hunkering naar 't verloren paradijs boven de zonde uit, terug naar 't zondelooze. W. HESSELS OCHTEND Wat zie je als je in je kamer ligt en de dag aanschemert over 't donkere hout — Als je oogen ontluiken in je zacht gezicht waar nog 'n droom 't blauw beneveld houdt? Glijden engelen trillend naar beneden uit de zilveren klaarte van de ruit, beginnen te zingen al de tederheden die om je staan, met vreemd vèr-af geluid? Je wendt je hoofd naar 't licht en ziet 't gaan tintelend over 'n slapende oude stoel, en zie, 't raakt 'n glazen klokje aan, — en aldoor onbestemd in je dat vreemd gevoel van 't mooie leven en van vermoed geluk — Denk je aan 'n warme lente en 'n perelaar, de rozen breken hun teere knoppen stuk, de meidoorn geurt en bloesemt op je haar, — Of hoor je van nog ijler en nog stiller dingen als je zoo vroom en haast gedachtloos ligt, — jc oogen luisteren naar oneindig zingen, de stemmen van 't leven in 't ochtendlicht — Het onbekende, tooverige leven... Er pinken vogels, één, en nog één, hoor, je oogen lichten en je wimpers beven, m ben je nu bang — waarvoor, mijn kind, waarvoor AVOND IN DE STAD 't Is avond, de caf é's zijn Echt, het asphalt opent grotten licht en donker, muziek danst uit een open deur en zwicht en zwelt weer aan, een siddrende vioolstreek raakt mijn hart. Waarheen te gaan in deze stroom van nacht en hel geflonker nu alles luid is en mijn hart een ding dat drijft zonder kompas, een zwarte bark, over het meer Herinnering... De kromme stegen haken in den nacht, vanuit de verte ruischt de stroom nog zacht, een stille vrouw draagt als een lichte schat haar kind een klein verloren wezen — muziek en liefde floersen om mijn hart <— Maar uit de open wonden van de stad stijgt er een kreet tot God dat Hij geneze. MEISJE Zij leefde lang in deze stad. Zij kent de onmeedoogendheid der straten. Zij gaat naar haar kantoor. Zij ziet de tederheid der lucht niet meer. De warme zon die het plaveisel glad en wit slijpt, doet haar oogen zeer. De wind wil even in haar haren spelen. Zij schuift ze snel onder den hoed. Zij heeft zich éénmaal weggegeven, , dat was voorgoed. Haar voeten treden op de gele blaren, zij merkt: het is al herfst. Wat geeft het ook? Zij is hier zonder doek Zij stapt weer wezenloos in het gewoel. Een muzikantentroep speelt een fanfare. Van twee tot zes zit zij op haar kantoor. Rondom haar sluit de ring van stadsgeluiden, als gisteren en te voor. Het werk blijft achter. Een herinnering trilt als ze buitenkomt op haar gezicht. Donkerder wordt het, hier en daar brandt licht, een groot hotel straalt droef en wijd, — zij voelt een angst om dezen tijd, alsof er iemand komen kan plotsling uit de vergetelheid. De wind steekt uit de donkre boomen over. Zij weert hem niet. Hij is van regen nat, zij denkt: van tranen, en van verdriet. Zij stapt toch snel: het doet maar pijn* Haar weg gaat langs het plein. „Hij is toch niet gekomen." Dan ziet ze wit en waaiend de fontein achter den wal der boomen, één oogenblik. En eindlijk, niet meer in te toornen welt er een snik. H. G. HOEKSTRA KOORDDANSER Hoog in de zaal deed hij zijn dolle toeren, in 't glanzend licht een zwevend silhouet die elk gebaar en ied're schrede met schijnbare achteloosheid bleef volvoeren. Wij hielden hem tezaam in evenwicht tot hij veilig aan 't einde was gekomen en met een buiging afscheid had genomen, een dwaze glimlach op zijn moe gezicht. Heer, zie de drieste danser, die ik ben, Gij hebt het koord gespannen, en ik ken de blinde aanvang, noch het duister einde. Boven mij spant Uw lucht, beneden zijn de wegen en steden, klein onder mijn voet. Ik ga U, dansend, langzaam tegemoet. YGBERT JACOBS DE POEL Eenge, die overbleef nog van de somber-stille plassen, Waar in de ellende van steeds groeiende vertroebeling, De reinheid van den éénmaal zuivren stroom verging, Wiens levensdrift verzoog in moordende moerassen, Voel ik mijn onmacht tegen sluipende gewassen, Wier woekerleven krachten uit mijn eigen bodem krijgt, En niet te ontkomen aan hun macht, die tergend stijgt, Dreigt laatste zuiverheid nog redd'loos te verdrassen. Van 't schokkend-zwaar gezwoeg der verre oceanen, Trekt slechts een trage siddering over mijn doodsch gelaat. Laat door mijn lustloos leven heen, dat in dit moer vergaat, De waatren scheurend weer een diepe bedding banen, O zee, o eindloosheid, waarheen ik stemloos smeek, Zend mij Uw sterken stroom, die alle dijken breek'1 NA HET AVONDMAAL Met wangen, brandend heet van schaamt', Ben ik van Uwen disch gekomen, Waar 'k met een hart, dat altijd kwaad beraamt, Aarz'Iend had plaats genomen. Elk woord zonk weg, dat blij ontvingen daar, Wie niet, als ik, Uw lief d' zoo vaak vergaten. Nu gloeit mijn hoofd in mijne hand en zwaar Jaagt het geweld van bloeds bonzende maten. Want *k zie aldoor aan 't kruis Uw bleek gelaat. In 't klamme haar kleeft bloed. De scherpe pijn Snijdt om Uw mond diep-in de bange lijn Van krimpend lijden, dat geen woord verraadt. Mijn handen grepen gretig naar het kwade. — En smarten scheuren vlijmend door Uw handen, Uw voeten; — diep blijft d'aanklacht in mij branden: Mijn voeten zochten zonde's donkre paden. Nu gloeit mijn hoofd in mijne hand van schaamt en zwaar Jaagt het geweld van bloeds bonzende maten. W. TEN KATE JZN. DELVERS Wees jullie maar de schouwers op 's levens vlakken schijn; wij willen de denkende delvers in de donkere diepten zijn. Wij willen wroetend graven naar 's levens waarsten grond, tot eens het blijde einde ons stralende verkondt: de lichtende geheimen van leven en van doodl Dat zal ons zoeken loonen, Dat maakt ons worstlen groot 1 DE VLUCHT Ik haat de zee — en ik haat den wind over de barre duinen — ik wil gaan waar de stilte haar holen vindt in den lommer der wuivende kruinen 1 O, ik haat de zee — en ik haat den wind, als hij jaagt de wilde duinen <-> en ik keer, waar de boomen in veilgende schut het gebied mijner droomen omtuinenl Ik haat de zee, die mijn stilte verrijt, die den grond van mijn wezen ten bodem toe splijt en mij, naakt, voor mijn armoe doet vreezen. En ik haat den wind in zijn gierende jacht; bij vernielt al de glanzende droomenpracht, die ik bouwde om mijn zelf te belezen. Ik haat het geweld van hun tergende kracht, die mijn wankele vrede satanisch belacht —: Ik wil het, ik wil het niet weten, wat mij hemel en God doet vergeten! G. KAMPHUIS SOUDATENKAMER 't Gebouw is oud — het schemert aan de ruiten De avond dwaalt er om met vreemd verdriet, Wij spelen rond een tafel en ons lied Zingt ijl en vergeefs tegen 't duister buiten. Wij hadden heel den langen dag geloopen Naar verre einders waar men torens ziet — Nu dringt ons heimwee naar een licht gebied, Een fluit speelt zachtjes d'avond voor ons open Wij denken aan ons lang verlaten huis, Moeder, bijna vergeten onder 't vloeken Der kameraden —■ aan ons moeilijk zoeken Naar een bijna verloren vaderhuis. — Toen heeft er een de lichten aangedaan ~ Vermoeid en dwaas zagen w'elkander aan. PILATUS Nacht en rumoer in heel Jeruzalem Ontrustten zijn hart; moe en zonder slapen Opgestaan, riep hij 't garnizoen te wapen. Voorbij het rechthuis schreeuwd' en tierde men. Ze brachten hem een stillen vreemdeling, Die, zeiden ze, zich koning wilde noemen. Toch durfde hij hem niet ten kruisdood doemen, Maar om zijn mond was vrees en aarzeling. Zijn vrouw, ontredderd door een wilden droom, Heeft hem gewaarschuwd; maar hij wiesch zijn handen— Het morgenlicht was aarz'Iend langs de wanden. En bloed droppelde van de doornenkroon. Toen hebben ze Gods Zoon op 't hout geslagen, Waaraan hij eenzaam stierf —» Maar eiken nacht Nadien verschrikten hem rood bloed en zacht Verwijtend' oogen, die hem diep aanzagen. DE TERUGTOCHT VAN HET GROOTE LEGER Wij liepen eindeloos langs witte wegen, Verdwaasd door nacht en sneeuw en sneeuw en nacht, Reeds lang gestorven waren kreet en klacht, Wij liepen, vielen, stonden op en zwegen. Wij gingen verder ondanks koud' en pijn En wisten zelfs niet meer waarop we hoopten, Toch liepen wij en zouden blijven loopen Naar een stil licht, dat ginds, heel ver, moest zijn. De nacht was zwijgend en de sneeuw was zacht En soms ging iemand liggen om te rusten, Dan werd hij helder wakker en bewuster En zag het licht, zoolang vergeefs verwacht. Soms joeg een snelle slee met donkre paarden Ons suizelend voorbij; dan riep er een: „ Vive 1'empereur 1'' (U Maar als hij weer verdween Was 't of de nacht nog grauwer ons aanstaarde. Dan zagen wij een donkre muur terzij En vochten woest om een verlaten hoeve En maakten vuur en warmden ons. En stroeve Veteranen vergaten kindsch en blij Waarom zij hier zoo eeuwig moesten zwerven En droomden van hun keizer en hun land — Maar 't vuur ging uit en hun verstijfde hand Zonk neer en monden lachten in het sterven. Maar wij zijn verder op den weg gegaan, En droomen steeds maar van de lichten ginder, En langzaam wordt ons moede hopen minder «•* Zou eens voor ons een licht huis openstaan? IDO KEEKSTRA BIDDENDE VROUW Het witte vuur van haar gevouwen handen is als het licht der kaarsen op 't altaar. Ik weet dat haar gebed zal branden in de verzoening van Gods mild gebaar. En als haar oogen straks weer opengaan en staren in de held're kaarsevlammen, zie ik haar onuitsprekelijk verlangen als een wit vuur tusschen de sterren staan. LEGENDE Rond 't oude huis dat nu van God verlaten is verhaalt de wind de duistere legende van een geslacht dat nimmer vrede kende en nimmer beter werd van dit gemis. En als hun harten eenzaam sterven gingen, vernamen ze een ver verwijderd zingen. als van een minstreel zingend' aan open raam teedere klanken zonder naam... Maar hun gebroken harten hebben het niet begrepe Toen voeren ze voorgoed in zwart gezeilde schepen, den onbekenden einder tegemoet. JOOST VAN KEPPEL Uw hofhond, de donder, bast; dus zijt Gij nabij. Ik hoor Uw stem in mijn leven, als het luiden der vesper in een stad-onder-water. Dood is de ophaalbrug tusschen U en ons. De molen heeft zijn wieken stil gezet. God, naar Uw hemel reikt alleen het kruis. Slechts kinderen voelen, hoe een Vader slaat. Mijn hart is een roode geranium, die zijn bittere geuren tot U opzendt. Nu warm ik mij aan Uwen gloed; een oude gevel in de zon. Wij klossen levens kostbre kant. Zult Gij ze voor Uw verzameling begeeren, groote Kooper? MARTIN LEOPOLD ZANG VAN DEN HERFST De dood van het woud is een groote dood. Zijn gang is een zweven op donkere winden, die nimmer den glans van een zomer beminden en waaien naar waar een betoov'rend verblinden van purp'ren verwelking de wereld omsloot. Het woud ligt stil in een gouden droom En de wind, in den bronzen toover der blaren, grijpt met zijn handen de heldere snaren, de harpen der bevende beukelaren en speelt — en zijn lied is een klacht zonder zoom. En de wilgen, langsheen de verlaten allee neuren den treurzang verlorener dingen, vergaan in de sombere schemeringen van stervende herfstverwilderingen, met het snarenspel van de winden mee. DOODENODE "Nacht — enik droomcnde, want Ik zag in den spiegel des vijvers nnjn oogen groot; er ging door een schemer van wilgenrag de ode van den dood. Ik droomde mijn ziel als een boom, volbloei van wit en purperrood; en door zijn bewogene ranken woei de ode van den dood. Er gleed door het glanzende meer van den nacht, geruischloos een zilveren boot; en de wind, in de zwellende zeilen, zong zacht de ode van den dood. Ik droomde mijn ziel als een zuiver kristal, als een schitterend wit kleinood; en daarover ruischte een bladerval de ode van den dood. m Ik ontweek dit lied, want het werd een wet, die de kern van mijn droomen omsloot; maar de echo van eiken verloren tred zong de ode van den dood. Entoen ik mijn kamer binnenging, waar schemering aan de wanden hing, stond daar, voor het raam, als een wenkende bode, «de dood, en speelde zijn doodenode... TOCHT ZONDER EINDE Ik droom in een ranke boot, en roei naar een heel ver land... Ginds, waar de paarlemoeren bloei van zeesmaragd en zonrobijn vergaat in purperrooden wijn, daar moet het zijn m ik roei, het verlangen brandt. Eeuwen zongen hun vergaan — nog was ik niet gekomen aan de koele kust, waar elke lust verwordt tot doodelijke rust; waar elk verlangen is gewijd aan stilte en verlatenheid, en sluimerende eeuwigheid, en de mijmering van den dood m Ik roei in een ranke boot; en het verlangen zingt mijn nood: O, wanneer zal er aan dit droomen, voorgoed, voorgoed een einde komen. WILLEM DE MÉRODE TE VROEG BLOEIENDE PERZIK Het voorjaar kwam zóó vroeg Met zon en luwe winden, Dat ik in een verblinde Verrukking bloemen droeg. Ik kon den vasten tijd, Door U besteld, niet wachten, 't Hunkren van mijn gedachten Werd teedre werklijkheid. O, de eerste morgen, dat Mijn bloei zich openbaarde, In de verdorde gaarde. Hebt Gij mij liefgehad. Toen, voor mijn weligheid, Waarvan de twijgen rillen, Hebt Gij mij gekastijd, En mij omhuld met stille Huiven van sneeuw, en dauw Die stierde tot kristallen; Nu sta ik star en grauw Tusschen den bloei van allen. Maar wie mijn domheid laakt, Gij weet, dat ik kan bloeien. En uit verholen gloeien Gij bloem en vruchten maakt. Och God, Uw lente prijkt — Wie, weet nog vele jaren. Laat 't hart Uw gunst ervaren, Tot het in bloei bezwijkt. DE BLINDE VOGEL Ze zeiden: blind zijn oogen En kort zijn vleugels in, Opdat hij zingen moge Tot ons gewin. Hij zal de lucht niet schouwen En in een oogenblik Zwenken naar Gods landouwen Met zaalgen snik. Zijn blijdschap en bedroeven Zal levenslang Vlak boven 't bleekveld toeven In schel gezang. Met oogen uitgestoken, Met vleugels afgesneên, O God, tot II alleen Is mijn geluid ontloken. Mag ik mijn gloeiend lied Niet langer opwaarts dragen, Hoor, hoe langs de aard mijn klagen, Ruischt als het lisplend riet. Geef, dat het murmlen moge Tot Gij mij redt En met genezen oogen In wijden hemel zet. Dan maakt de vreugd mij sterk. Luid juublend na mijn treuren, Of 't zwellend hart zou scheuren, Zoo hang ik tegen 't zwerk. Wanneer zult Gij mij vinden? Groet (I mijn schoonste slag? Gun mij, mis maakten blinde, Dat lied, dien dagl MISERERE MEI 't Is beê~ en boetedag. Verïoornen en gewonden Richten hun stil geklag Tot II, vergeef mijn zonden 1 O Heer, aanzie dit hart, Dat trotsch is en verslagen, 't Heeft Uwen toon getart En kan Uw toorn niet dragen. Gij weet, hoe 'k tot U ween, Geen die méér troost behoefde. Laat mij toch niet alleen, Mij, een naar U bedroefde. Al heb ik dwaas weerstreefd, Hoe hoog mijn zonden rezen, 'k Berouw 't, en Gij, vergeeft 't En schuldeloos zal 'k wezen. 't Is bêe- en boetedag. U, doornenkroongewonde, Tot U, dit stil geklag: Vergeef, vergeef mijn zonden. SINT FRANCISCUS Hij had dc hecle schepping lief: Bloemen, Gods onbezorgde kindren, Die vriendlijk troosten, niemand hindren, Wie zijn verdriet ook tot hen hief: De violieren en margrieten, De breede weegbree, 't hooge sprieten Van kattestaart en bloeiend gras, Der tulpen karmozijnen glas, De zoete honingbol der klaver, De roode hitte van papaver, Hij minde hun verscheiden tal, Maar roos en lelie bovenal; De vogels, vagebonden, die Hun kunstelooze melodie Den langen lieven dag vemeuren Voor menschenwoon en Godes deuren. De bandelooze nachtegaal, De weeke merel en der vaal Gerokte musschen kort gespetter, Der bonte spreeuwen drok gekwetter, Die loonen met een zoeten kriek Hun eigen luchtige muziek, 't Naargeestige gekras der kouwen, Der ij die raven glinstrend rouwen, En 't overluchtsche hel gesnik Van aarde ontsnapten leeuwerik; De visschen die met zilvren spaan Het kringelende water slaan, Of starend met hun statige oogen Hun prooi verwachten onbewogen, Of springen, flikkrende forel, Als zonnestraal, hoog uit de wel, En krinklen langs de donkre gronden Als grijpelooze gladde zonden; En broeder wind de dartelende, Die tikt aan al de kartelende Blaadjes en zoekt zijn vluchtge buit Brutaal bij alle bloemen uit. O regen, smartenrijke zuster, Wie pleegt ons zieke hart geruster Dan gij, die met eenieder weent, Het zwaarste leed een uitweg leent? O, hoe beminde hij uw tranen, Wanneer gij door de duistre lanen Verzweef de en plots uw witte mist Paars blonk als glanzende amethystl Maar zon, om II heeft hij geleden, Verrukt gehuiverd en gebeden, Die, glanzend als een bruidegom De poorten uittreedt van Gods dom. Hij heeft in dringend mededoogen Zich binnen uwen ban bewogen En als een maan met zijn gezang Gevolgd uw luisterrijken gang. Doch meer dan naar zons laaiend vuur Verlangde hij naar 't avonduur. Dan in de schemerende cel Begon het. overzalig spel Van vraag en antwoord, en Gods leden Bewogen naar zijn teederheden, En van het splinterige hout Daalde Hij naakt en bleek en koud, En liet zich van zijn arm omwinden Gelijk een sluimrende beminde. Zijn Hand woog zwaar op tengre hand En stak de dunne palm in brand. Zijn Voet beroerde smallen voet, De wreef ontvlamde in rooden gloed, En in de broze zijde stak Zijn dorre Hand een levend wak, Waaruit de snelle guds van bloed Welde in gewillige overvloed. En, rozen die te bloeien stonden, Blonken de glorierijke wonden, Toen even de alsem bittre Mond Zijn eerbied-schuwe lippen vond. Dan sprak hij: gaaf t Gij niet voor mij Uw leven? droefheids mijmerij En Uw jong open lief gezicht, En noest verstand en harde plicht, En liet U pletteren, een zwaar Gekorreld gouden korenaar? O al de wondren der natuur Verbleeken voor Uw wonden puurl Zijt gij niet als een bloemke zoet Ontloken in mijn mul gemoed? Slaakt Ge niet als een nachtegaal In duistre ziel Uw zoete taal? Gevangen visch zijt Ge in het net Van mijn beminden uitgezet. Gij zijt de wind, die uit mijn hof Wegblaast 't verstikkend zondestof. Gij zijt de lenigende regen, Gij zijt de zon, de sterke held, Die avontuur voert langs de wegen En schrikkelijk ten oorlog snelt. En toen hij even had gezwegen, Stamelde hij: Gij zijt de Veege, Die levend onzen dood verzelt. BIJ HET KRUIS Dwaasheid, ergernis, kracht Gods. Paulus. Ik heb op Golgotha gestaan En zag 't gelaat van Jezus aan. Dien men als een ellendeling Aan 't kruishout hing. Daar rees zijn lichaam angstig bloot, Zijn oogen duistrend naar den dood, Handen en voeten smart gekromd, Den mond in drogen dorst verstomd. Is dit een Heiland naar mijn wensch, Een veeg en afgefolterd mensch? En kan dit zwartg eronnen bloed Een balsem zijn voor mijn gemoed? Toen heeft mijn ziel tot U geschreid In groote godverlatenheid: Heb met ons beiden medelij, O Heer, verlos U zelf en mij. Toen doof det Gij der zinnen schijn Als lampen die niet noodig zijn. En als een lauwe regen viel Uw bloed in mijn verlepte ziel. Toen zag ik, dwaze zwakkeling, Den Heer, Die voor den hemel hing, Die al mijn zonden en mijn smart Leed aan zijn doodbekropen hart. Wat wordt Uw bitterheid mij zoetl O Heer, er daalt een honing vloed Van liefde uit Uw gescheurde zij. Gij dorst en derft en lenigt mij. Ik weet, voor wien Gij sterven woudt, Aan dit van God vervloekte hout. Maar in mijn weergekeerd gemoed Leeft Gij, en Gij leeft mij voorgoed. Aanzie, aanzie mijns harten rouw En ken, die U niet kennen wou. En gun Uw feilen moordenaar Een woord van troost, een enkel maar. Ik weet wel, dat Gij mij bemint, Maar ach, een ongehoorzaam kind Zal schreien en niet zijn gerust Eer 't is getroost en afgekust. Wat wordt Uw bitterheid mij zoet. O Heer, er is een honingvloed Voor mij, die overal U zocht En aan het kruis U vinden mocht. BELIJDENIS Zij keken niet, maar wisten 't van elkaar... Toen huifde een ijl verdooven om hen henen, En ieder zat alleen met stil misbaar De zonden zijner jonkheid te beweenen. En heel de wonderlijke morgen ging Zonder dat hunne zielen zich bewogen. Maar onder 't zingen brak de schemering Uit in de zachte pracht van regenbogen. Toen voelden zij opeens een zoet verband: Zij hadden allen hunnen Heer gevonden. En ieder stond en reikte naar Zijn hand En zag, dat allen om Hem henen stonden, En aarzelden... en toen zij nog verlegen Glimlachten kwam de vraag: hebt gij Hem lief? Jubelend klonk hun ja, en plechtig hief Het orgel aan: o Godl geef hen Uw zegen 1 VOORBEREIDING Hun Harten voelden zij als boeken In Gods geduchte hand gelegd. En wisten, dat Hij al hun slecht Gedrag gerecht zou onderzoeken. Zij lazen bang en hunkrend mee, En zagen wat zijn vingers wezen. Was er niets goeds? hun schaamte en vreezen Groeiden tot een verschroeiend wee. God had de boeken dicht gedaan, En zou het groote vonnis spreken. Toen dorst hun stem de stilte breken. O Heer Jezus, neem ons aanl En 't bonzend hart, dat ze in zich vonden, Was vlekkeloos en zonder zonden. HEILIG AVONDMAAL Zij aten allen het gezegend brood, Dronken ontroerd den zwaar bewaasden beker. Hun oogen weenden en hun hart sloeg weeker En stroomde vol van 's Heeren bittren dood. Zij zagen zijn gestrekten stillen nood En ieder voelde zich ontzet, maar zeker, Zijn moordenaar, en als een strenge wreker, Zijn blind gezicht met de oogen glazig groot. En bonzend vielen op de bange borst De vuisten: Heer, 'k ben schuldig 1 ik belijd 'tl Ik reet Uw zijde op met mijn felle zonden. Maar levend in hun midden stond hun Vorst. En hun verweende scheemrende oogen konden Den glans niet dragen van zijn heerlijkheid. NABETRACHTING De stuggen hebt Gif mild gemaakt. Maar o, die lieflijkheid der zachtenl Die is zoo zuiver als de vachten Van lamren door de zon geblaakt. De schuwen werden niet verschrikt. En die als bloemen naar U machten, Hebt Gij, als regen in de nachten, Met groote druppelen verkwikt. Hier zijt Ge als wonderboom gegroeid, En daar als telg aan dorre stronken. Aan velen hebt Gij blad geschonken, Bij enklenzijt Ge]als roos ontbloeid. Maar allen, die Uw doodsangst dronken, Zijt Ge als nieuw leven ingevloeid. GESPREK VAN VADER EN MOEDER Ik zie den jongen aldoor verder gaan. Ik voel hem aldoor dichter bij ons komen. Het leed is bijna van mij weggenomen. En daaglijks word ik meer met rouw belaan. Verscheurd waait onze naam door 't gansche land, En overal wordt ons verdriet bemompeld. Gij eet Uw brood in bitterheid gedompeld. Ik pik, een vogel, kruimpjes uit Gods hand. Als wild ros rent hij op zijn tamheid toe, Want zijn Berijder wordt niet af gestooten, Wie telt de tranen, zoon, om U gevloten? Waar vindt mijn ouderdom U weer, en hoe? Hier 1 want als God hem rondom heeft besloten, Keert Hij hem om, en brengt hem, stil en moe. Hij zal belijden, aan mijn hart gesloten. En in mijn armen weent hij, stil en moe. DE MOEDER O kind, dat hebt gezworven Zoo ver, om liefde en lust, En thuis bracht een bedorven Hart, hunkerend naar rust, Hier zullen ziekte en zorgen U plegen, nu, vereend Met Godes wil, geborgen, Ge in moeders handen weent. Wees stil, zij zal behoeden Uw laatste blikken teer, En sluit Uw oogen moede, En snikt: sterf tot den Heer 1 Zij glimlacht mild en bloode Tot elk die haar bekloeg, En zegt: hij gaat te Godel Is dat geen troost genoeg? DE PAUW In glans van iriseerend blauw Dook uit het lentegroen de pauw. Toen hij mijn dwingende aandacht zag, Heesch hij zijn staart gelijk een vlag. En voor mijn oogen brandde en blonk Aards heerlijkheid en hemels pronk. Ros, zwart, blauw, goud, onthieven koen Hun fonkeling aan 't diepe groen. Als een vervoering overviel Hun felheid mijn vermoeide ziek Zijn blikken zochten mij vervaard Hij zwiepte neer zijn dichte staart, En of hij om mij n leven streed Trof mij zijn akelige kreet: Bewondraar, weet, hoe arm ik ben, En — dat ik mijn ellende ken. Eens, o hoe ver ligt dit weleer, Was mild mijn stem en mat mijn veer. Maar ik verbruikte dwaas de kracht Van bloed en ziel tot scheller dracht. En sprong trotsch in den tooverkring, Van vleiende bewondering. Toen, een ondeelbaar oogenblik, Trof mij de bliksem van Gods schrik, Wijl ik ziels heerlijkheid en heil Had voor mijn wuf ten opschik veil, En heel mijn leven, sterk en têer Verbruikt in 't glanzen van mijn veer. O bitter lot, te laat beschreid, Berouw, nooit wordt gij afgeleid. Ik snelde aan eigen pracht voorbij, Maar zwaar sleep ik haar achter mij, Een schoone en waardelooze last. Mijn schril verleden houdt mij vast. Ik rep de vlerken naar omhoog En tuimel in een regenboog Ter aarde, en, afgemat van leed, Kwets II de kwelling van mijn kreet. Zijn staart zwaaide open en het was Of vonken stoven door het gras. Hij gilde weder, rauw en schriel: Dit is de weemoed van mijn ziel: Mijn bonte ballingschap en smart Verheugen oogen II en hart. Maar eenmaal zal een einde zijn Aan losse tooi en looze schijn. Want ook de duur van schande en schuld, Hoe traag zij wijken, wordt vervuld. Gods toorn heeft loutrend uitgewoed. Hij ziet mij aan, en keurt mij goed. Als na lang zwellen, malsch gekweekt, Zijn liefde tot mij openbreekt, Zal ik, verzadigd van geluk Verlost van liederlijke smuk, Oplaaien, uit emaille en goud, Een vlam geperst uit kreunend hout. En God bereikend, zie ik Hem, En hoor, ontzet van vreugd, mijn stem. Al de aardsche glansch die mij ontschiet Golft glorieus tot Hem als lied. Hij hief zich traag, bevloog een tak, Die boog en trillend bijna brak, En gilde uit vlammen groen en ros: God! maak mijn ziel toch eindlijk los! KWATRIJNEN Gij gaaft mijn naam en faam der wereld prijs. Mijn hart verviel den speelman met de zeis. O donkre roover, die elk hart komt lokken. Ik ben zoo moede van uw wilde wijs. Gij weet te goed. dat ik gebonden ben; Dat ik verloren in mijn zonden ben. Al mag ik uw vergiffenis verwerven, Dit blijft: dat 'k aan mijn ziel geschonden ben. LAURA OLIVIER DE BLINDE Naar een houtsnede van J. Weiland Jr. Zijn oogen hebben 't licht aanschouwd Geheven uit het duister, Dat ons gebonden houdt. En zijn verklaard gezicht heeft het verrukt gedronken. Wij zoeken moeizaam 't pad op aarde. En buigen dieper in de schaduw neer, Aan onze hand gaat vast de blinde, Ons aarz'lend tasten vindt den weg niet meer. De schaduw gaat het licht terzijde: Een blinde, die een ziende leidde 1 VERLANGEN Hoe kunt gij al mijn dagen, Hoe al de nachten saam, Mijn hart gevangen houden Met d' altijd eendre waan? Gij rooft mijn roode vreugden, En spaart ze gierig saam. Uw hand schroeit in mijn leven, Het brandmerk van Uw naam. Zal ik dan eeuwig heeten: Eén die geteekend is? En moet ik altijd dragen Het merkmaal van 't gemis? A. J. D. VAN OOSTEN UITVAART „Requiem ceternam dona ei, Domine" 't Koor in den hof zong gedempt requiem „Heer geef de eeuwige ruste aan hem." Priester in plechtgewaad rechtte het kruis. Knapen in wit schreden met zacht gedruisch Iinkezijds, rechtezijds. In koopren kluis vlamden de kaarsen, nevens het kruis. Priesteren kloegen met droeve stem „Heer geef de eeuwige ruste aan hem." Iinkezijds, rechtezijds nevens het pad neigden de vanen, neigde wie bad. „Heer geef de eeuwige ruste aan hem" Crusif ix spande over open graf Priesteren prevelden riten af. „Heer geef de eeuwige ruste aan hem." VIADOLOROSA Een bonte straat, gedruisch van handlaars. In een huis een rinkelende bek Een kreet, een schaterlach. Een zon vol glorie rond een wolkenlooze dag. En in een schorre stoet: God met het houten kruis. Een zwoele weg, een stadspoort. Smal: een pad vol gruis. Een torenwak een schuur. Een wapperende vlag. Verstomde Iandliên, heimlijk vragen, schuw ontzag. Romeinsche helmen rond: God met het houten kruis. Een heuvel af, een heuvel op. Luid vrouwgeklag. Een knaap juicht de soldaten toe. Een knaap roept: Achl En wanklend tobt in 't dal: God met het houten kruis. Gieren rond gele top, klapwiekend doodsbejag. Een plompe beul, gevloek. Vér-snerpend: nagelslag en tierend hoongeschrei. God: aan het houten kruis. HET DRIJFWERK Voor Leen. Rustloos wentelende schijven, op en neder, voor uw drijven, vliedt de dansende kolom des cylinders, om en om. Overmachtig dringt uw stuwen zijn geweldig wicht, met 't uwe tot beweging, onbelet door zijn zwaar en hard verzet. Kranke klanken aan de flanken, schiet uw ziedend woeden — spranken vuur en vocht en sissend' stoom —■ wild en driftig uit den toom. Hart in lijf van stampend ijzer, slooft gij voor een stalen wijzer? Is u 't toerental gesteld, wet, die gansch uw zwoegen geldt? Wie bestuurt uw dollen wagen? Wie beheerscht uw ratelend jagen t Wie ziet voor en achter u ? Wie beschermt ons nog voor u? Tot daemonische verwarring, dis-harmonische verstarring, hebt gij kracht aan stof genaast, levens rythmenspel verdwaasd. O, te moeten, domme molen, altoos loopen, altoos dolen, altoos vluchten, altoos rond rond altoos in iedren stond... Doch, o ziel, wat redt öns beste van de bittre wanhoop —< reste die aan dit dood leven blijft, tot 't in hijgend sterven stijft? Valt de gang öns wezen lichter, is die gang ons min verplichter dan aan 't worst'lend werktuigwiel, is de nood-ons blijder m ziel? Heer, over dit duchtbaar leven, Meester, boven 't stof verheven, Vader, in tij ds razernij: blijf ons bange hart nabij 1 C. RIJNSDORP OP DEN HEUVEL Tromklop klom. tot mij op, klonk op den top met plomp geklop. Plots gekomen van onder de boomen, doemden er stroomen van manschappen op. Rap van stap, op het geklap, groeiden de stoeten en 't voetengetrap. Wuivend, wapperend, vleugelig flapperend, woeien de vanen, woeien de vanen,— wuivend, wapperend, vleugelig flapperend, woeien de vanen, zwaaiend rondom. Zon glom aan blauwende kom, bliksemgeschitter versprong in den drom. Was dit een dreigende, veldendoortijgende, heuvelb e s tij g ende kr ij g er endrom 1 Roerden rebellen de f ellijk ontstellende, droefenis spellende, kwellende trom? Voeten verlokkende, sloegen de stokken den medegetrokkenen troepen voor; glanzen van standerden schietend veranderden, zonnetjes brandden en gingen te loor. Zoo onaanrandelijk, onwederstandelijk, rukten in 't landelijk landschap omhoog honderd bij honderden trommlend omdonderden, onder verwonderden blik van 't oog. 'n Zèngslagl... op 't bekken, waarschuwt de drommen; schelle fanfare drijft plots in de lucht: marschmelodie, soms met klettrend gerucht weer overstemd door den geesel der trommen, marschmelodie zingt met koper geluid zang van victorie den troepen vooruit. Eindelijk waren de langzaam bedarende, dalende scharen schier voorbij: gingen de honderden trommlend omdonderden weer naar onderen, rij na rij; voeten verlokkende, sloegen de stokken den medegetrokkenen troepen voor; glanzen van standerden schietend veranderden, zonnetjes brandden en gingen te loor. Tromklop klonk tot mij op, klom op den top met zwak geklop.— Zachter gekomen, dreef uit de boomen van ver nu het loome geneurie, — 't geklop der reutlende trommen, geneigd tot verstommen, vaag tot mij op... la Hoorde weer 't suizen en 't blader enruis chen... 't Trommen hield op. NIET MEER OP VERRE BERGEN Niet meer op verre bergen, Niet in een oude stad Wilt Gij II eerbied vergen, Of offering van schat: De heiige muren vielen, De bergen liggen stom; Wie maar geloovig knielen, Zijn in Uw heiligdom. Hoe zijn soms kort de nachten, Doorbracht in mijmerij 1 Want op het onverwachte Zijt Gij het meest nabij. Dan strenglen zich de handen Ineen met sterken druk En in de oogen branden De tranen van geluk. VAN DEK Zie jij den rimpelspiegel niet, Waarnaar de avond staart? Merk jij aan 't golfgewiegel niet, Dat hier mijn sleep weer vaart? Lokt jou het roode van de lucht — Je raam is dicht, waar zou je zijn? <— Lokt jou het roode van de lucht niet aan je raamkozijn? 'k Ontstak mijn lichten. Zie opzij Hoe 't fonkelt, groen en rood; Maakt jou die dubbelster niet blij, Bij 't donkre van de boot? Lokt jou smaragd, lokt jou robijn «— Je weet toch wel dat elke kleur... — Lokt jou smaragd, lokt jou robijn dan niet eens aan je deur? Daar ga ik met mijn mooien sleep, Ik sta aan 't donkre dek; Het roer draait in mijn flkschen greep, Het is een heele trek. Lokt jou mijn mooie sleepje niet .— De stoomfluit gilt een groet naar. 't land — Lokt jou mijn mooie sleep dan niet eens aan den waterkant? Zeg meisje, weet je wel dat ik Hier vaar je hart voorbij ? En denk je nu geen oogenblik Aan mij en wat ik lij ? Lokt jou mijn groote hart dan niet — Denk niet, dat jij een trouwer vindt 1 Lokt jou mijn groote hart dan niet eens in mijn armen, kind 1 Eilaas, eilaas, het was te mooil Het gaat den nacht weer in! Of ik mijn boot met lichtjes tooi, Het roert jou ziel nog zin. 't Gesloten huis is al voorbij — Wat dansen al die lichtjes gek! ~ 't Gesloten hart is al voorbij, vaarwel van 't donkre dek! W. A. P. SMIT DE ZAAIER Ik zag op het verlaten land Een boer, die eenzaam koren zaaide —- Hij ging gebogen en zijn hand Deed stil het groot gebaar, dat zaaide. Want zaaien is een needrig werk, Dat in ootmoedigheid geschiede — En groot is het verborgen werk Van God alleen.. .Wiens wil geschiede... DE OPEN POORT I Ik kwam aan deze open poort, Die mij tot haastig ingaan noodt, En heb den klaren roep gehoord Der vreugden, die de stad mij bood. Der klokken juichende geluid Heeft haar beloften mij gebracht: Wij zingen voor een blijde bruid, Haar oogen zijn geluk, dat wacht 1 Bij 't hooren van den donk'ren klank Van 't mysterieuse woord „geluk", Toen sloeg mijn hart zóó luid ten dank, Dat hijgend ik die pijn verdruk. En 'k zie het, hoe 'k mij ingegaan In zwijmel van geluk begroef «— Maar bevend aan den weg gestaan Zie ik de open poort — en toef... n Toen Isrel door woestijnen ging Zijn zwaren gang naar Uw gebod, Dat aller wil in U omving, Toen waart Gij hun ten gids, mijn God... De hemel brandde daags van zon, Het zand deed aan de voeten pijn — Maar troostend was de wolkkolom Voor hen bewijs Uw volk te zijn. En in den grondeloozen nacht, Als alles tot een niets verviel, Hield over hen Uw vuur de wacht, Dat lichtend stond in hunne ziel — Tot, op den trotschen Sinaï, Gij hief t tot U hun needrig lot En in den donder spraakt Gij: „Zie, Ik ben Uw Heer, Ik ben Uw Godl" m Gij, die de groote Leider zijt, Die Isrel neemt aan Uwe hand En door de zee zijn weg bereidt Van 't eene tot het ander strand — Die mij nu staan ziet aan de poort, Waar zonder U ik niet durf gaan En hebt den feilen klop gehoord, Waarmee de drift mijn bloed deed slaan Want o dit hart, waar hevig broeit Verlangen weer te zijn gemind En parsie, die zichzelven schroeit, Omdat zij geen idolen vindt — Wees Gij nu in mij n ziel een licht. Als eens voor Isrel, dat mij leidt En dezen troost aan mij verricht: Dat Gij mijn God, nabij e zijt... TOEWIJDING O God, o wij aanbidden II — En zoeken het verborgen woord, Dat onze liefde heeft voor II In 't beven van ons hart gehoord — Het woord, dat van Uw majesteit Zal stralen als het morgenlicht En, al de zon op 't water, spreidt Zifn afglans over ons gezicht — Dat van Uw liefde draagt den geur »— Een overvloed van violet m En heeft de diep — doorgloeide kleur Van donk're rozen in een bed — Het woord, dat alles vat te zaam Wat in ons hart aan liefde is, En schuchter van Uw grooten naam Beroert het diep geheimenis. KERSTFEEST De oude stad was kil van vocht En angstig in lantarenschijn — Maria, na den langen tocht, Was Heek van moeheid en van pijn. Zij rustte op het harde stroo En droeg een glimlach wonderbaar En merkte Jozefs liefde noo, Onhandig zorgend over haar. Maar aan den hemel ging een ster En dreven zangen op den wind, Want langzaam kwamen van heel ver Drie wijze mannen om een Kind, Zoo, in de armoe onzer ziek Zijt Gij geboren onverwacht, En 't licht, dat rond Uw hoof dj en viek Staat als een ster in onzen nacht, PASCHEN Een feestdag? Hoor de klokken gaan: Vanaf den blauwen nevelrand Der verten wieken klanken aan Als vogels uit een zonnig landl Zij kwam alleen gegaan — een vrouw, Die simpel haar mysterie droeg En om haar blijheid 't donker grauw Beschuttend van haar mantel sloeg. Zij hield haar hoofd omhooggericht En ving den f eestelijken klank Der klokken, streelend haar gezicht, Dat glanzend hief zijn blijden dank. Ach, dat ik zóó gelooven kon En weten eindeloos gewis, Dat God voor ons is als de zon <-» O meerder 1 — voor de landen isl HEMELVAART Daar waren Engelen gedaald, Als witte wolken in hun vlucht, En hebben Jezus ingehaald In 't eindeloos geheim der lucht. Zij voerden Hem voorbij den glans Die als metaal ligt uitgespreid En die begrenst den hemeltrans Van menschelijke zichtbaarheid <— En verder nog — doorheen de baan In den bevrozen ruimtenacht Van sterren, die te branden staan Als vuren van een trouwe wacht — En verder — tot den zachten schijn Van het onnoemelijke Licht, Waar Engelen gebogen zijn Hun vleugels vouwend voor 't gezicht. PINKSTEREN En in die wanhoop roepen wij Om Uwen Goddelijken Geest Die als de morgenzon zoo blij Zal roepen allen tot zijn feest 1 Die zoo ons hart weer maakt voor U, Als 't hart is van een biddend kind, Dat eerst zijn Moeder kust en U En dan gerust zijn slaap begint — Zoodat ons hart een zachte schijn Zal wezen, lichtende van ver: Totdat de wereld licht zal zijn, Omdat elk hart werd tot een ster! Wij bidden bevend dit alleen, Wat duizelend ons hart bezint: Maak Gij de duizenden tot één, Ut omnes omnes unum sintl SLUITING Wij waren bedelaars voor U, Melaatschen en aan elk onrein, Die knielden aarzelend en schuw, Verwachtend weggetrapt te zijn. Want o wij wisten, hoe een wond Af zichtlij k ons gelaat doorsneed, En bogen dieper naar den grond, Dat niet terstond 'tU walgen deed. Maar zwijgend zaagt Gif op ons neer Uw oogen dwongen ons'omhoog, Die langzaam volgden in -verweer, Tot onze blik was in Uw oog — Toen Gij van ons weer zijt gegaan, Wij hebben 't nauwelijks gemerkt, Maar voelen onze polsen slaan En Uwe kracht, die in ons werktl P. VAN RENSSEN (GERAERT VAN SUYLESTEIJN) HYMNE Wat ik nog mis van u, zal God mij geven, Leven 1 gij zijt het wat ik altijd zocht. Ik geef mij zelf aan u, volheerlijk leven 1 Ik bad u aan, zoo ik maar knielen mocht. Gij vaart, zoo groot, door kleine zielen henen, Gij vat den hater met uw hef de aan, Gij zijt een pralend wonder voor degenen Die nederig voor uwe hoogten staan. Nog telkens wéér zichzelf te zien geboren, Een levend mensch, die neemt en die geniet... Ik moet maar aldoor in mijzelve hooren De zware perioden van uw lied. Ik moet de dingen maar aldoor beschouwen, De wolken en de boomen en de zon, En durf ook soms mijn oogen niet vertrouwen ■— Alsof dat alles zoo maar léven konl Er moet een God van liefde en schoonheid wezen. Zie hoe de maan de blauwe nacht beglanst, Zie hoe de zon, de koning, komt gerezen, Hoe dat de wind met al de blaren danst 1 En zie hoe zacht de bloem is ingevouwen — Wie is de Moeder van die bloem geweest? Het is de goede Vader der landouwen, Die met Zijn zonlicht zooveel leed geneest. 't Is God, van Wien de kleine golven praten, 't Is God, van Wien de groote donder spreekt, 't Is God, om Wien, in helverlichte straten, De nood der ziel in dwalende oogen smeekt. Hij is het steeds, hoe dan dien God ontkomenl Eer kan ons bloed het kloppend hart ontgaan Dan Hem, naar Wien de diepste zuchten stroomen Van ieder hart, ook in der droomen waan. Ik zal voor mij van 's levens vreugden nemen: God reikt mij die, vol tot den gouden rand. Geen lichte geur zal in de lucht verzweemen, Geen druppel zal vervloeien in het zand! WANNEER Wanneer ik sterven zak weet God, En hoe ik sterven zak weet Hij «■» Dit is voor Hem. En slechts 't gebod Dat ik zal leven, is voor mij. Die mij eertijds geschapen heeft En veilig in het leven bracht, Zal mij, heb ik mijn dag doorleefd, Ook wel geleiden door den nacht. KLAPROZEN Zij zijn van louter gloed, zij leven fel In 't schroeiend licht, met groote, roode kelken, Zij vlammen uit, hoog en waanzinnig hek Eer zij verwelken. Zij wiegen ij del op den lichten wind, Hun hart is vuur, ondoofbaar hun begeeren. Totdat de zon, zelf door hun gloed verblind, Hen zal verteeren. OF BK U VINDEN ZAL Of ik II vinden zal, mijn Heer? Ik weet het nu, ik weet het weer: Zoo zeker als Gij mij bemint, Zoo zeker is 't, dat ik II vind. Zijt Gij een God, die ons ontgaat? Zijt Gij een Vader, die ons haat? — Gij zijt het, die II ons ontdekt, En die ons mint, en die ons trekt. We ontvlieden II — Gij zoekt ons weer... Of ik II vinden zak o Heer? HÉLÈNE SWARTH IN DONKER DÖOLBOSCH In donker Doolbosch, waar ik dwalend schreed, Gelijk een fakkel, blank van liefdegloed. Verscheen Hij mij — *k Viel weenende Hem te voet En borg, verblind, mijn aanschijn in zijn kleed. Hij sprak: — „ Eén droppel van mijn heilig bloed Plengde ik voor u, toen ik den kruisdood leed. Ik kwam tot u wijl gij den weg niet weet. Ik draag uzelf den Hemel tegemoet." Hij boog tot mij en in zijn armen nam Hij zacht mij op gelijk 't verloren lam. Mijn brandende oogen vleide ik aan zijn borst. „Arm doodmoe kind, dat was voor Vader bang, Doch niet voor mij en toch niet roepen dorst 1" —„Ik bleef u zoeken, héél mijn leven lang." GOEDE VRIJDAG Ik zie drie kruizen op een berg enkruin, Als donkre boomen, zwaar van vreemde vrucht. En 't middelkruis rijst hoog in looden lucht. En 't vale doorn omkroonde hoofd valt schuin. De bleeke lippen slaken zacht een zucht. En de aarde beeft, als viel zij dra in puin — Doch 't kruis ombloeit een roode rozentuin, Het kruis omsuizelt vleugelengerucht. — Neen, open de oogen 1 Zie 't herlevend woud, De struiken blij van 't blonde heesterhout, Bekleed alrêe met knoppe — enbladerwa, Den blauwen hemel,'tfeestlijkbloemengoudl 'k Sla de oogen op, maar waar ik ga of sta, _ Ik zie drie kruizen op den Golgotha. A. WAPENAAR IK BEN EEN ZEILER. Ik ben een zeiler op Uw matelooze zeeën, Die aan Uw verre veil'ge kusten rustloos slaan; Al lokken aUerzijds mij vele vreemde reeën, Gij hebt mijn koers bepaald: 't gaat op Uw haven aan. Ik ben een zeiler op de zee van Uw genade; Gij hebt mij ingescheept; Gij blijft altoos mijn doel. Gij zijt het vast kompas, waarmee ik ga te rade, Gij zijt de milde wind, dien Tc in mijn zeilen voek Al sta ik zelf aan 't stuur, ik weet U aan mijn zijde; Gij vormt mij tot Uw knecht, die op Uw wenken let. En werpt Ge Uw stormwind los, Tc vertrouw op Uw geleide: Geen stormvlaag overstemt voor U ooit mijn gebedl Bij wijlen mag 'k mijn schip in Uwe stilte sturen, Waar ik mij zelf zoo gansch en al in U verlies Dat *k slechts dit ééne smeek: Heer, mocht dit heil toch duren 1 Niets, niets meer buiten U dat ik nu nog verkies! Maar dan doet weer Uw wind mijn zeilen zachtkens zwellen En 'k schik mij, dienstbereid, weer naar Uw wenk en wil; De reis kort al meer op; de vaart gaat zich versneUen: Wat Ge ook beveelt, o Heer, dat ik 't niet dwaas bedil! Loopt straks de reis ten eind en nader ik de stranden, Waar, dreigement des doods, Uw zwaarste zeeën staan, Neem, trouwe Loods, mij 't stuur dan uit de zwakke handen, En doe mij, stil — verrukt, Uw haven binnen gaanl INHOUD MARTEEN BEVERSLUIS Dc Hulstboom (O. W. 2c jaarg.pag. 298) . blz. 12 Het Wad (O. W. 3e jaarg. pag. 97) 14 De Distel (O.W. 3e jaarg.pag. 182) 19 WILLEM BRANDT Terzinen (O. W. 6e jaarg. pag. 88) 22 Mailboot (O. W. 6e jaarg. pag. 89) 23 H. DE BRUIN Nachtvaart (O.W. 6e jaarg. pag. 170) .... 28 Ingang (O. W. 7e jaarg. pag. 50) 29 ABR. VAN DIJK Goede Vrijdag (O.W. Ie jaarg. pag. 42). ... 32 JAN H. EEKHOUT Advent (uit „Louteringen".) 34 Louteringen (idem) 35 Vreemde Tocht (idem). 36 Kerstrijm (idem) 37 De Merelaar (idem) 39 J. J. VAN GEUNS Christus Pouperum Consolator (O.W. 5 jaarg. pag. 93) 42 Jezus in zijn Vaderstad (O. W. 4e jaarg.pag. 129) 43 JAN H. DE GROOT Judas (uit Sprongen) 46 Trianon .„ 47 Excecutie „ 49 De Sleepers „ 50 Pulletjes „ 52 Paradijsverlangen (idem) 53 W. HESSELS Ochtend (O.W. 4e jaarg. pag. 402) . . . blz. 56 Avond in de stad O. W. 4e jaarg. pag. 402) . . 57 Meisje (O.W. 7e jaarg. pag. 386) 58 H. G. HOEKSTRA Koorddanser (O. W. 6e jaarg. pag. 417.) ... 62 YGBERT JACOBS De Poel (O.W.3e jaarg. pag. 184) 64 Na bet avondmaal (O.W. Ie jaarg. pag. 197) . . 65 W.TEN KATE JZN. Delvers (O. W. 3e jaarg. pag. 213) 68 De vlucht (Stemmendes Txjds 16e jaarg. pag. 462 69 G. KAMPHUIS Soldatenkamer (O.W.5ejaarg.pag.410) ... 72 Pilatus (O. W. 6e jaarg. pag. 67) 73 De terugtocht van het groote leger (O. W. 6e jaarg. pag. 404) 74 1DO KEEKSTRA Biddende vrouw (O.W. 7e jaarg.pag. 22) ... 78 Legende (O. W. 6e jaarg. pag. 418) ...... 79 JOOST VAN KEPPEL (uit „Claghen" pag. 18,23,31,32,32,34,36,40) 82 MARTIN LEOPOLD Zang van den Herfst (O.W. 5e jaarg. pag. 402) 84 Dooden-ode (O. W. 6e jaarg. pag. 171) .... 85 Tocht zonder einde (O.W. 6e jaarg.pag. 1) . . 86 WILLEM DE MERODE Te vroeg bloeiende perzik (uit: „De donkere bloei") . 88 De blinde vogel (idem) 90 Miserere Mei (idem) 92 St. Fransiscus (idem) .93 Bij het kruis (uit: „Het kostbaar bloed") blz. 97 Belijdenis (idem) 99 Voorbereiding (idem) 100 Heilig avondmaal (idem) 101 Nabetrachting (idem) 102 Gesprek van vader en moeder (uit: „De Verloren Zoon" . 103 De Moeder (idem) 104 De Pauw( O. W. 6e jaarg. pag. ) 105 Kwatrijnen (uit: Kwatrijnen pag. 5 en 13) . . 108 LAURA OLIVIER De blinde (O.W. 3e jaarg. pag. 353) .... 110 Verlangen (O. W. 3e jaarg. pag. 355) .... 111 A. J. D. VAN OOSTEN Uitvaart (O. W. 6e jaarg. pag. 305) 114 Via Dolorosa (O.W. 6e jaarg.pag. 260). . . . 115 Het drijfwerk (uit: His mast er's voice) . . . 116 C. RIJNSDORP Op den heuvel (Stemmen des Tijds 12e jaarg. pag. 279) 120 Niet meer op verre bergen (Opgang 9e jaarg. pag. 98) 123 Van Dek (Opgang 7e jaarg. pag. 65) .... 124 W.A.P. SMIT De Zaaier (O. W. 2e jaarg. pag. 101) 128 De open poort (O.W. 4e jaarg. pag. 98) . . ♦ 129 Toewijding (uit: „Feesten van 't jaar") . . . 132 Kerstfeest (idem) 133 Paschen (idem) 134 Hemelvaart (idem) 135 Pinksteren (idem) . 136 Sluiting (uit: „Feesten van't jaar") .... 137 ■ GERAERT VAN SUYLENSTEIJN Hymne (uit j „Gods gebouw") blz. 140 Wanneer (idem) 142 Klaprozen (idem) 143 Of ik U vinden zal (idem) 144 HELENE SWARTH In donker doolbosch (O. W. 4e jaarg. pag. 353) 146 Goede Vrijdag (O.W.5ejaarg. pag. 51) . . . 147 A. WAPEN AAR Ik ben een zeiler (O. W. jaarg. 4e pag. 209) . . 150