DE SLINGER VAN DEN TIJD J.M.USSEL DE SCHEPPERSECHER DE SLINGER VAN DEN TIJD J. M. IJSSEL DE SCHEPPER-BECKER CLINGER VAN ° DEN TIJD MCMXXXIV • ROTTERDAM NIJGH & VAN DITMAR NV. In hartelijke vriendschap opgedragen aan A. H. Moll van Charante—de Moqy I Toen Bram Prakke, directeur en voornaamste aandeelhouder der N.V. Prakke's Handelsvereeniging, dien Zondagavond met zijn familie laat uit Den Haag terugkeerde, hoorde hij van den huisknecht, dat meneer Waterschout, een van zijn procuratiehouders, reeds drie keer door de telefoon naar hem had gevraagd. Terwijl zijn vrouw en dochters, gehaast om het late uur, met snelle en drukke beweging zich van mantels en hoeden ontdeden, bleef hij midden in de hall staan, nagaand in zijn gedachten, wat er kon zijn, dat Waterschout klaarblijkelijk zoo dringend bewoog hem op te bellen. De Madorah was onderweg met Braziliaansche koffie voor Hamburg, de schuit was oud en wrak, mogelijk had ze averij, mogelijk was de boel vergaan, — nu, als er geen menschenlevens verloren gingen, voor zijn part dan. Hij was zeer behoorlijk geassureerd. Hij zou zich geen beter bericht kunnen wenschen met deze markt. Hij overlegde of hij zelf, nu nog, op zou bellen, maar nog vóór hij zijn hoed en jas had afgelegd, rinkelde in de garderobe de telefoonschel opnieuw. — Hallo. Waterschout, met zenuwachtig opgewonden stem, deed aan den anderen kant een mededeeling, die, hoe kort ook, door haar verbij sterenden aard, niet dadelijk tot hem doordrong. — Wat zegt u? — Het is positief zoo, meneer. Engeland heeft den gouden standaard losgelaten. Morgenochtend zult u het in het Ochtendblad kunnen lezen. Het pond... — Van wien wéét u dat bericht? — Van een redacteur van de krant, die het telegram ontvangen heeft. Prakke, met den hoorn aan zijn oor, sloot de oogen en bleef een oogenblik zwijgend staan. — Leest u mij het heele bericht eens nauwkeurig voor, wilt u? Waterschout, langzaam, las het overgenomen telegram en Prakke trachtte het volledig, woord voor woord, in zich op te nemen. — Komt u morgenochtend zoo vroeg mogelijk op kantoor, meneer Waterschout, zei hij toen. —Ik ben er natuurlijk ook bijtijds. Werktuiglijk begon hij nu zijn jas uit te trekken en hing hem langzaam, naar het leek voorzichtig bijna, aan den kapstok. Hij trachtte tevergeefs zijn tuimelende, hamerende gedachten te ordenen. — Amper zijn we thuis, of vader zit weer midden in de zaken, hoor, lachte Mia, zijn oudste dochter. — Nou, ik ga naar bed. Slaap lekker allemaal. Hij liet zich door zijn kinderen goedennacht zeggen, stond nu weer in de hall, wachtend, wachtend tot ze naar boven zouden gaan. — Bram, zei Ada, zijn vrouw, — wou je soms nog wat hebben? Ik ben doodmoe, ik ga maar ineens naar boven. Als je nog wat wilt, laat Hendrik je dan helpen. — Neen, zei hij, — dank je. Ga maar gerust en laat Hendrik ook naar bed gaan. — Maar blijf je dan nog op? — Neen .... Ja ... . Een oogenblik. Ik heb nog even iets te werken. Neen, heusch niet, ik heb niets noodig. Ik red mezelf wel. Wacht asjeblieft niet op me. Ze begreep, dat hij niet langer lastig gevallen wilde worden, dat hij met zijn gedachten midden in zijn zaken zat. Ze beschouwde het als iets onvermijdelijks, iets, wat bij hem hoorde, iets, wat bij alle Rotterdamsche mannen hoorde, wat een aparte sfeer om hen bracht, een sfeer van saamhoorigheid en van stugge kracht. Glimlachend om haar verzwegen bespiegelingen ging ze de trap op; zij, de Rotterdamsche vrouwen, begrepen wel niets van het groote zakenleven, maar ze voelden het wel aan, omdat ze van kind af in de sfeer ervan waren opgegroeid. De grauwe volksstad, het bedrijfsleven, de rivier, je hield ervan, het was zoo vertrouwd. Beneden liep Bram Prakke nog steeds langzaam heen en weer in de hall van het groote, nu nachtelijk holle huis. Van boven kwamen nog slechts vage geruchten, schoenen, die werden neergezet, een deur, die in het slot klikte. Met zijn linkerhand bewreef hij onophoudelijk zijn kin, zijn wang: soms stond hij een paar seconden onbeweeglijk, dan hervatte hij zijn machinale gebaren. Zijn oogen stonden strak en leken ver weg te kijken. Tot hij plotseling diep zuchtte. Hij begreep, dat hij zijn opgejaagd brein tijd moest gunnen om weer eenigermate tot rust te komen, zooals men een razend paard het best kon laten uithollen. Hij besloot te wachten tot hij zich van zijn eigen gedachten weer meester kon maken. In de eetkamer knipte hij licht op, scharrelde in het buffet naar flesschen, bekeek ze, zocht er een paar uit en maakte zich een toddy. Met het glas in de hand wilde hij naar boven gaan, naar zijn eigen kamer, maar hij bedacht zich, greep de flesschen nog mee onder zijn arm, alsof hij zich voor langen tijd ging installeeren. Boven zette hij zijn rustelooze op-enneer-wandeling weer in, totdat het hem lichamelijk vermoeide en hij zich in een van de groote fauteuils liet neerzakken. Hij dronk van zijn toddy en stak een sigaar op. Nu ebde ook langzamerhand de troebeling uit zijn gedachten weg en hij begon te realiseeren. Voorloopig stond hij machteloos. Voor hij wist of zou kunnen benaderen, raden desnoods, wat het pond zou worden, kon hij geen enkel plan opmaken. Hij probeerde na te gaan hoe groot het pondenbezit van zijn firma was. Hopeloos rekenen; er ging in zijn zaak zooveel om in ponden. Behalve zijn privébezit kon men zeggen, dat het grootste deel van het be- drijfskapitaal in ponden uitstond. Het kon een catastrophe worden. In elk geval zou het hun — naar alle waarschijnlijkheid althans — groote sommen kosten. Het was zaak zich met die gedachte, hoe beroerd ook, vertrouwd te maken. Misschien zou het het beste zijn er, geleidelijk aan, maar toch zoo gauw mogelijk, uit te stappen. Misschien morgenochtend vroeg al dadelijk voor zooveel als kon probeeren te verkoopen. Als dat tenminste ging! Of was het beter de paniekstemming, die er ongetwijfeld komen zou, eerst voorbij te laten trekken ? In geen geval, besloot hij, mocht hij te lang aarzelen, speculeerend op verbetering van den koers. In godsnaam het verlies maar nemen en er uit springen vóór de strop onoverkomelijk werd. Nog een geluk, dacht hij, dat Waterschout me zoo vlug kon waarschuwen. Dat geeft me althans in zóóverre op de anderen een streep voor, dat ik mijn hoofd beter bij elkaar zal hebben. Weer ging hij aan het wikken en wegen, ofschoon hij wist, dat het hem weinig verder kon brengen, zoolang hij niet kon begrooten tot hoever het pond zou kelderen. De Engelsche regeering voegde een geruststellende verklaring aan het bericht toe: tot inflatie zou het niet komen. Jawel! Als het ongehoorde en ongeloofeüjke kon gebeuren, dat ze den gouden standaard loslieten, kon al het andere óók gebeuren. Aan die verklaring mocht niet veel waarde worden gehecht. Toch .... Inflatie in Engeland, ondenkbaar! Neen, schudde hij, dat was uitgesloten, daar wou hij nog wel op parieeren. De banken .... Jammer, dat het te laat was om zijn zwager, Karei van Leeuwen nog op te bellen. Hij greep met een onwillekeurige beweging naar zijn horloge. Onmogelijk. Het was nacht. Ook in zijn eigen huis zou alles nu wel slapen. Hij hoopte tenminste niet dat Ada wakker zou blijven om op hem te wachten, straks misschien in haar lange zijden nachtgewaad in de deur van zijn kamer zou verschijnen. Maar hij glimlachte om die gedachte. Hij bleef immers zoo dikwijls 's avonds laat nog op en ze had niet opgemerkt, dat er iets bijzonders was. Ze had het niet kunnen merken, verdedigde hij haar voor zichzelf, hij had zich immers goed in bedwang. Maar toch, een vrouw heeft intuïtie en .... ze had ook niet de moeite genomen om, na zoo'n late en dringende telefoon nog wel, èrgens naar te vragen. Korzelig op zichzelf zette hij alle gedachten aan zijn vrouw uit zijn hoofd. Onzin. Niet onredelijk worden tegenover Ada, omdat hij moeilijkheden had. Even ging hij achterover liggen in den diepen stoel en sloot de oogen. Goddank, hij had tijd. Deze nacht was van hem, een zee van rustigen ongestoorden tijd. Weer concentreerde zich zijn denken op zijn zaken. Zij hadden transacties loopen van groote partijen suiker voor Engeland, verder die belangrijke post rubber, niet te vergeten ook de Amerikaansche tabak, en de huiden, alles doorverkocht in ponden. Zijn ruwe raming kwam neer op ten minste een millioen ongedekte ponden. De val van den koers behoefde niet groot te zijn om tot een duizelingwekkend verliescijfer te komen. Verdomd smerige streek van Engeland, zou je van een volk met zoo'n coulanten en fairen koopmansgeest niet gedacht hebben, peinsde Bram Prakke. Enfin, 't heet niet voor niets het perfide Albion. Toch was hij objectief genoeg om tegelijkertijd bewondering te voelen voor een regeering, die de doortastendheid en de resoluutheid bezat om zoo'n ingrijpend besluit te nemen. In zijn koopmansloopbaan was ook hij niet teruggeschrikt voor rigoureuze maatregelen, wanneer die noodig bleken. Maar met dat al stond heel de wereld voor een fait accompli, dat naar alle kanten schrik en verwarring zou veroorzaken in een tijd, die toch al verre van rooskleurig was. Want staken ze al niet tot aan hun hals in de zorgen? Hij ook, had letterlijk de eene strop na de andere. Nu weer die dure partij koffie in de Madorah, die voor het oogenblik bijna niet te verkoopen was en waar met wachten van dag tot dag méér kosten op zouden komen. Daar bovenop de val van het pond. Dat deed de deur toe. De commissarissen, bijna zonder uitzondering familieleden nog wel, omdat de aandeelen der vennootschap in familiebezit gehou- den werden, waren toch al lichtelijk ontstemd, omdat hij die vervloekte koffie bij het begin van de dalende markt niet dadelijk van de hand had gedaan. Het was ook ongetwijfeld verkeerd geweest. Maar wie had kunnen voorzien, dat de markt zóó in elkaar zou zakken! Hij wendde zijn gedachten van het onderwerp af. Al dat getob hielp hem immers niets. Het sloopte zijn weerstand. Het beste was naar bed te gaan en te slapen. Maar hij zag er tegen op. Hij leed den laatsten tijd aan slapeloosheid. Voor Ada hield hij dat zorgvuldig geheim. In zijn bureau stond het doosje met veronalpoeders. Hij schudde één ervan in zijn leege glas uit, goot er een scheutje water op en dronk het glas leeg. Hij rekte zich landerig uit, maar, wrevelig tenslotte om deze ongekende slapheid, stond hij met een ruk, die alle zwakheid afschudde, recht. Wat duivel, hij was de eenige niet, die in de zorg zat! Ze stonden met z'n allen voor gelijke moeilijkheden; heel de koopmansstand, heel de stad ging er onder gebukt. In zulke tijden, als nu werden doorgemaakt, moesten de kopstukken uit het bedrijfsleven het voorbeeld geven. Hoofd op en tanden op elkaar. En schouder aan schouder moesten ze staan. Hij had zijn houding hervonden. Hoe de dingen ook zouden loopen, hij wist nu tenminste hoe hij er morgen tegenover zou staan. Dien Maandagmorgen van den eenentwintigsten September 1931 hing er reeds vroeg, reeds voor het aangaan der kantoren, een nerveuze stemming over Rotterdam. Zakenmenschen, die elkaar anders slechts in het passeeren groetten, liepen met elkander op om den voor ieder plotseling onzeker geworden toestand te bespreken. Het ochtendblad met het funeste bericht stak uit den buitenzak der jassen of werd in de hand gedragen, gebruikt en beklopt ter argumentatie der meeningen. Ieder jachtte naar zijn kantoor, beredeneerde een eindweegs met zijns gelijke den algemeenen stand van zaken of spoedde zich afzonderlijk tusschen de menigte voort, wikkend en wegend de eigen belangen, die in een nieuw gedrang waren geraakt. Particuliere auto's zoefden aan voor den ingang der groote bedrijven; firmanten stapten uit met ernstige gereserveerde gezichten, sloegen het portier met een gewoonteruk achter zich dicht en haastten zich naar binnen. Fietsen werden sneller dan gewoonlijk voortgetrapt, onachtzaam afgegeven of vlug en vluchtig in de rekken gezet; ieders hoofd was reeds bij het werk, bij de boeken, bij het wel en wee van de zaak, waarvan ze deel uitmaakten, een belangrijk of een onbelangrijk deel, waarvan ze leefden, op grooten of op kleinen voet. Ieder, bedrijfsleider, boekhouder, kantoorbediende, wist, dat de val van het pond, die vaste basis voor het zakenleven, die nu plotseling aan het wankelen sloeg, hem persoonlijk schaden kon, direct of indirect. Om voor half negen reeds betrad Prakke zijn privékantoor en nog met zijn openhangende jas aan, greep hij de telefoon van den haak en gaf de juffrouw aan de centrale order om de chefs der verschillende afdeelingen, met wie hij iederen morgen de post las, te verzoeken zoo spoedig mogelijk in de bespreekkamer te komen. Nauwelijks had hij zich van hoed en jas ontdaan, of Waterschout trad het aangrenzende vertrek binnen. De beide mannen begroetten elkaar zwijgend. — Mooie boel, begon Waterschout direct, — het kon al haast niet op een beroerder tijdstip afkomen. We zitten er middenin. God weet, hoeveel ponden we hebben uitstaan. — Dat moet van Duchteren dadelijk even globaal opmaken. Maar wat — wat kunnen we verwachten, dat er gebeuren zal? Waterschout trok zijn schouders in de hoogte, maakte een gebaar van totale onwetendheid. Hij stond klein en nietig tegenover Prakke's forsche gestalte; zijn dunne grijze haar met de scheiding opzij, lag zorgvuldig over zijn hoofd gekamd, zijn gezicht was geligbleek getint en met het grijze colbertcostuum, dat hij droeg, had hij iets grauws over heel zijn wezen. Maar zijn oogen stonden scherp en schrander achter de lorgnet, die hij voor gewoonte had telkens af te nemen en weer op te zetten. Hij was bij den ouden heer Prakke, Brams vader, als jongste bediende begonnen, had alle trappen van het bedrijf doorloopen en kende de zaak van haver tot gort. Hij was ermee gegroeid en vergroeid en werd door Bram Prakke als zijn rechterhand beschouwd en erkend. Nu traden ook de beide andere afdeelingschefs binnen en men schikte zich om de rechthoekige tafel, die in het midden der kleine kamer stond. De verbindingsdeur met het privékantoor bleef open; door de beide ramen met het uitzicht op de rivier lieten de wijdopengetrokken linnen gordijnen het ochtendlicht kil en nuchter naar binnen. Het hout van de wandbetimmering kaatste de glanzen terug en daarboven waren de beide platen achter glas niet te onderscheiden door de reflexen. Op de onbedekte tafel had ieder zijn stapeltje brieven voor zich liggen, gedeeltelijk reeds geopend en gesorteerd. Maar verre van aan de dagelijksche bezigheid van het gezamenlijk postlezen en afhandelen der loopende zaken de gewone aandacht te besteden, bleven de handen werkeloos op de papieren rusten en hielden de gedachten vast aan het ingrijpende heillooze wereldincident. — En niemand, die dit heeft kunnen voorzien of er ook maar in de verste verte op voorbereid was, zei van Smalen, de chef van de tabakafdeeling. ■—■ Niemand, beaamde Prakke. — En evenmin is er iemand, die de gevolgen hiervan kan overzien. De Slinger van den Tijd 2 — Engeland zelf ook niet. — Stellig niet; 't is een sprong in 't duister. — Ik begrijp niet, wat ze daar voor heil van verwachten. Hun prijzen zullen natuurlijk stijgen naar gelang het pond daalt. — Niet gezegd, brak Prakke hun dooreenspreken af, — en daarin steekt natuurüjk voor een deel hun speculatie; ze bouwen op het zelfbewustzijn en het zelfvertrouwen van hun volk. Ze hebben merkwaardige kwaliteiten. Het zou mij niets verwonderen, wanneer ze met dezen zet bereikten, dat het buitenland hun vuile wasch opknapt, terwijl ze hun eigen land op een of andere manier weten te beschermen tegen de nadeelen, die voor andere landen uit zoo'n besluit plegen voort te vloeien. — Hoe willen ze voorkomen, vroeg van Dam, chef van de exportafdeeling, dat de boel duurder zal worden bij hen, de prijzen .... Prakke trok de schouders op. — Ik wéét het ook niet. — Ik zeg niet, dat het zoo zijn zal. Wie zal het weten . . . ? — Maar toch, vervolgde hij nadenkend, — toch kun je er niets van zeggen bij die Engelschen. Eigenaardig volk, heel anders dan andere volken. Psychologische kwestie .... — Wat staat ons intusschen te doen?, vroeg Waterschout. Prakke greep de telefoon. — Juffrouw, vraagt u meneer van Duchteren even hier te komen en geeft u mij verbinding met meneer van Leeuwen van de Rotterdamsche Handelsbank. Inmiddels vertelde van Dam: — Ik liep met Velders op, een van de procuratiehouders van de Rotterdamsche Handelsbank, hij dacht dat ze er nogal glad tusschenuit zouden komen. Ze hadden Vrijdag juist een groot deel van hun ponden verkocht. ■— Een bof, als het zoo zijn mocht. De hoofdboekhouder trad binnen. — Meneer van Duchteren, vroeg Prakke, — kunt u zoo gauw mogelijk laten opmaken, hoe groot zoo ten naastenbij ons pondenbezit op het oogenblik is en welke transacties wij op het moment in Engelsche valuta hebben loopen? ■— Ik ben er al mee begonnen, meneer, we zitten er dik in. — Dat vrees ik ook. Maar maakt u even een staatje, een globale berekening. — Ik zal het u zoo gauw mogelijk brengen. — Is die chèque van Marshall & Co. Zaterdag nog binnengekomen?, vroeg van Smalen. — Helaas niet. — Dacht ik wel, lichtte van Smalen Prakke in, toen de boekhouder vertrokken was, — een vordering van 2500 pond op Marshall voor die partij uit de „Rindjani", weet u wel, waar we toch al een strop aan hadden. Ik heb ze dezer dagen gevraagd om het bedrag te remitteeren; het had verleden week al binnen moeten zijn. Verduiveld jammer! — Was dat 2500 pond? Prakke berekende vlug; dien post had hij bij zijn ruwe schatting van vannacht niet meegeteld. O, hij wist het, hij wist het wel vooruit, het cijfer zou tegenvallen, nog meer tegenvallen. Zijn gezicht stond donker. Nu rinkelde naast hem de telefoon. — Hallo. — Hallo. — Hallo, ja ... . Ben jij het, Karei? — Beroerd, ja. — Natuurlijk. — Iedereen is overvallen. Hoe zitten jullie met je ponden? — Zoo. Neen natuurlijk. Dat is niet ineens te zeggen. — Och neen, dat weet ik óók niet. Moet eerst opgemaakt worden, hè. — Neen, kan ik op geen stukken na beramen, 't Valt me rauw op het lijf. Maar zeg, vertel es, wat geef je voor een paar duizend pond? — Geen koopers, zoo. Hoe is de koers? — Zoo. Wat adviseer je? — Wachten, ja, lijkt me ook. Wat? —Ja, natuurlijk. — O. — O juist. Toe, bel me dan nog even daarna, wil je? — Graag. Tot straks dan. Saluut. —10.80 laten is de koers op 't oogenblik. D'r zal niets anders opzitten dan wachten. Ze krijgen straks Londen aan de telefoon. Dan hooren we wel weer nader. — Je kunt niets kwijt natuurlijk, zei Waterschout. — Was te voorzien. — Maar je probeert het toch, onwillekeurig. — Spreekt vanzelf. Prakke begon zijn post te openen en op zijn voorbeeld namen ook de anderen hun stukken ter hand, lazen, gaven elkander brieven door, lichtten met een enkel woord in, bespraken kort een paar instructies. Even had de ochtend het aanschijn van eiken anderen, waarop zij met elkander hier zaten op dit uur, waarin het knooppunt lag van hun zakenleven van iederen dag, waarin de belangrijkheden, die de post bracht, werden behandeld, afgedaan of overwogen, de afdeelingen, vertegenwoordigd door hun chef, contact vonden met elkaar. Hier confereerden ze onderling en met hun directeur en van hier uit, van zijn plaats aan het hoofd dezer tafel, op dit uur van den dag was het, dat Bram Prakke aan de touwtjes trok van zijn veelomvattend, voortreffelijk georganiseerd bedrijf. — Hoe zullen we hiermee doen?, vroeg Waterschout. ■— De agent uit Athene geeft order op onze offerte van die partij thee, die we laatst in de veiling gekocht hebben, maar u weet, Griekenland laat geen geld uit. . . — Kan hij geen crediet openen in Londen, zooals hij laatst schreef? — Jawel, goed, maar die kerels zitten nu natuurlijk ook met hun gedeprecieerde ponden. —Dan zou ik die zaak maar liever even latenloopen. ■— De Madorah is Dungeness gepasseerd, zei van Dam. — Wat doen we nu met die koffie, als ze in Londen aankomt? Ik heb hier namelijk een schrijven van Smithfield, die een prijs van 37/6 in uitzicht stelt, maar die brief is natuurlijk van Zaterdag en nu het pond het pond niet meer is, kunnen we er niets mee beginnen. Dus wat moeten we nu? Opslaan? Of naar hier laten komen? Of doorsturen naar Hamburg? — Dan krijgen we die kosten er ook nog op, overwoog Prakke. We zijn met die koffie in een allermoeilijkst parket geraakt. De strop wordt hoe langer hoe grooter. Ik had de vorige week nog een flauwe hoop op aantrekken van de markt. De prijzen waren een tikje stijver. Maar nu met deze geschiedenis van het pond is er natuurlijk geen kijk op. In het eerst zal je in alle artikelen, over alle fondsen, enfin in alles een débacle krijgen, 't Is alleen de vraag, of zich die niet zal herstellen. Eenigermate althans. We zouden misschien nog het beste doen, als we trachtten de partij zoo spoedig mogelijk in Londen te verkoopen en we hielden de ponden eenigen tijd vast. — Bent u er zoo zeker van, dat het met het pond niet denzelfden weg zal gaan als met de mark?, vroeg Waterschout. — Geen kwestie van! Neen, daar geloof ik niets van. Er komt natuurlijk een stabiliseering. Waterschout trok een twijfelend gezicht. — En dan is het nog de vraag op welken koers en hoelang of het duurt voor het zoover is. Prakke verzonk in nadenken. Een stem binnen in hem waarschuwde niet nog langer met die koffie te talmen. Daar rustte nu eenmaal geen zegen op. Waar rustte tegenwoordig wèl zegen op? Maar dit mocht geen overweging zijn. Geen impulsieve besluiten nemen, niet intuïtief handelen! Rekenen, dat was de kwestie, rekenen en redeneeren. Maar ook met rekenen en redeneeren moest hij tot een eender plan komen. In godsnaam de koffie spuien en het risico van het pond nemen. — Het kost schatten, zei hij, — maar ik vermeerder per slot van rekening nog liever ons pondenbezit, hoe riskant dit ook is, dan dat we nog langer met die koffie blijven zitten. En zoo viel telkenmale het gesprek terug op de nieuwste gebeurtenis: den val van het pond. Tusschen de besprekingen meldde zich herhaaldelijk de telefoon. Bevriende handelsrelaties vroegen Prakke's oordeel over de situatie, zijn inzicht in de toekomst, informeerden naar de politiek, die hij dacht te volgen. En ook hij, van zijn kant, belde anderen op met gelijk doel. Het was en bleef een tasten in het duister. Groote en kleine verliezen lagen in het verschiet; bijna niemand ontsprong den dans geheel, sommigen moesten met angst en zorg den loop der gebeurtenissen afwachten. Maar wie het zwaarst erin zaten, hoedden zich dit te toonen. Ook Prakke hield zich met zijn uitlatingen op de vlakte; een crediet, zelfs van een wereldfirma als de zijne, was gauw genoeg geschokt. Hij gaf order iedere tien minuten de Bank op te bellen om naar den koers te informeeren. In den loop van den ochtend, toen de besprekingen met de afdeelingschefs beëindigd waren en Prakke op zijn privékantoor met den opgegeven staat van het pondenbezit vóór zich den momenteelen verliespost zat te berekenen, belde zijn zwager van Leeuwen hem op. — Ik heb Londen aan de lijn gehad, Bram, maar daar word je niet veel wijzer van. Het is daar ook als een donderslag uit een helderen hemel gekomen en ze hebben geen flauw idee, wat er uit voortvloeien zal. Wel zijn ze overtuigd, dat er geen inflatie komt, maar.... daar zijn het Engelschen voor, hè? — Hoe is 't bij jullie? Zit je er dik in? Hier is 't een compleet gekkenhuis, dat begrijp je. Heb je al een raming laten maken? Prakke wachtte een ondeelbaar oogenblik vóór hij antwoord gaf. Hij had een onoverwinnelijken tegenzin in het uitspreken van de cijfers, die vóór hem op het blad papier stonden. Het was hem alsof hij daarmee iets prijsgaf aan de onverschillige buitenwereld, dat hij binnen de muren van dit gebouw nog beschermen kon. — Ik loop tegen half elf even bij je op, Karei, schikt je dat? Dan kunnen we zoowel de belangen van de zaak hier als de belangen van de Bank bekijken. — All right, tot straks dan. Prakke voelde een zekere tevredenheid met deze oplossing. Als commissaris en lid van den raad van toezicht op de Rotterdamsche Handelsbank was hij verplicht op een dag als deze van zijn waakzame belangstelling blijk te geven; een welkome aanleiding was hem dit om de belangen van zijn eigen zaak van aangezicht tot aangezicht met zijn zwager te bespreken. Waar, omgekeerd, Karei van Leeuwen weer commissaris was zijner eigen vennootschap, was het hem niet onaangenaam met hem de verantwoordelijkheid voor de te nemen besluiten te deelen. Druk ratelde telkens de telefoon. Ook de andere commissarissen meldden zich, lieten niet na hun bezorgdheid te doen blijken, verergerden onmeedoogend zijn toch reeds zware bedruktheid. Voor zoover het mogelijk was, bleef Prakke met zijn antwoorden in het vage. Consternatie kon de toestand alleen maar benadeelen; niemand wist toch voor het oogenblik raad te schaffen en een bevrijdende oplossing voor de cardinale punten aan de hand te doen. Met Karei zou hij rustig kunnen spreken. Zijnerzijds belde hij de firma's op, waarbij hij geïnteresseerd was om bij de directies naar hun situaties te informeeren. Uit al deze overleggingen, inzichten en wederzijdsche adviezen vormde zich tenslotte een zekere vastheid van oordeel; hij begon eenige lijn te zien in de te volgen politiek. Voornamelijk kwam het neer op wachten. Een waaksch, maar rustig vertrouwen toonen tegenover Engeland; in geen geval dadelijk de loopende contracten annuleeren of aan het sputteren gaan. Later zou, en het best bij mondelinge bespreking, een beroep op den rechtvaardigheidszin hunner relaties wellicht bevredigender resultaten afwerpen dan het scherpe stelling nemen, dat alleen maar prikkelen kon en de partijen aan weerskanten en van te voren reeds zou harnassen. Neen, het standpunt van enkele zijner kennissen en vrienden, van een paar zijner eigen commissarissen ook, leek hem psychologisch onjuist. O, als maar niet die verdomde strop van de koffie in de Madorah erbij kwam, dan zou hij zich tegen deze moeilijkheden, hoe groot en hoe dreigend ook op zichzelf, nog wel opgewassen voelen. Hij liep rusteloos het groote, lichte vertrek op en neer, telkens zijn loopen en denken onderbrekend om den roep van het telefoontoestel naast zijn bureau te beantwoorden. Hij was dit bij voortduring storende gebel 's morgens zóó gewend, dat het hem ook nu niet enerveerde. Hij was er zóó op ingesteld, dat hij de gesprekken, die hij toch zijn volle aandacht gaf, bijna machinaal voerde. De kamer was licht en zeer eenvoudig gemeubeld. Naast het linkerraam stond het zware, ouderwetsche cylinderbureau; haaks daarop was een langwerpig vierkante tafel aangeschoven, waarover een effen groen kleed lag. Links van het bureau, vóór het raam stond het tafeltje met het zware telefoontoestel. De muren waren voor de onderste helft met teakhout betimmerd, daarboven was een effen gonje gespannen, waarop enkele waardevolle schilderstukken in zware donkere lijsten voornaam uitkwamen. Voor de breede, hooge schouw lag op den parketvloer een warmkleurig Perzisch tapijtje, waarop om een laag tafeltje met rookgerei drie zware fauteuils hun gapend leege zittingen demonstreerden. Voor de drie hooge ramen waren evenals in de conferentiekamer de gordijnen weggetrokken en voor wie binnenkwam vormde de Maas met haar beweeglijke, glinsterende kabbeling en de wisselende luchten boven haar waterspiegel den levenden achtergrond van deze kamer. Soms bleef Prakke stilstaan voor het middelste raam en keek zonder te zien of op te merken naar buiten. Waardig, bijna verlaten, lag de vroeger zoo druk bevaren en met krioelende booten en bootjes bezaaide rivier in haar bedding. Een enkele sleep voer langzaam voorbij, ongehinderd, droomerig. Aan den overkant staken de zwarte kranen hun silhouet tegen de lucht af; slechts een enkele was in langzaam neigende, langzaam stijgende beweging, loom en zwaar opwaarts, neerwaarts. Nauwelijks drong eenig rumoer tot hier door. Geen lawaai van donderend lossen en storten, geen snerpend fluiten of dof getoeter van bootsignalen, geen puffend stoomen, geen dringend haastend gegil uit smalle pijpen met een kleurigen band, geen sputterend motorgeronk, geen tikkend geklinkklank der hamers uit de dokken. Slaperig hield het verslagen havenbedrijf zich nog net staande. Breeduit spiegelden de glanzen van het water; in onbegrepen, eeuwige haast achterhaalden de golven elkaar, driftig, maar met eeuwig eendere en onuitputtelijke cadans kabbelend en vlietend: de stroom, die zijn eigen leven heeft. Hoog erboven in de grijze luchten zeilden wonderlijk naar ongekende bestemming de wolken vóór den stuggen wind en torenden, vervielen, rafelden en losten zich op, een spel van geluidloos en wattensoepel geweld, van rotsen en gebergten zonder substantie, toch dreigend van macht. En soms ook toefde Prakke voor den schoorsteen, waarboven het geschilderd portret van zijn grootvader, den oprichter van de firma, hing en keek den voorvader in ernstige verstandhouding aan. Opkomst en bloei, welvaart en tenslotte overvloed en luxe. Nu was de lijn over het hoogtepunt heen en ging in dalende richting. De werkstad met haar wereldhaven leek haar glorietijd overleefd te hebben en van de koopmansgeneraties waren de harde, stugge werkers, die de zaken groot maakten, dood; zij, die nu de leiding in handen hielden, wisten de macht en het aanzien nog te handhaven, maar het jonge geslacht, verwend en genotzuchtig, zou het doorzettingsvermogen, de stugge volharding, het bezonken inzicht en de ijzeren wilskracht missen, die de bedrijven van hen zouden vragen. Ook zijn eigen zoon, wien het niet ontbrak aan intelligentie, zou de vereischte eigenschappen niet kunnen opbrengen. Bram Prakke ontveinsde zich de waarheid niet. Zoo was onvermijdelijk 's werelds gang. Waar of bij wien lag de schuld? Werd het geld dan verdiend om het op te hoopen tot vreugdelooze kapitalen; welk doel had het geploeter als het niet was om het gezin, de familie, alles te kunnen geven, wat hun hart begeeren mocht? Rijkdommen verzamelen, schatten stapelen zonder te genieten van wat het leven voor geld te bieden heeft, terwijl het bedrijf die soberheid niet gebiedt of wenschelijk maakt, dat moet alleen een gierige natuur aanlokken. Toch neemt weelde de kracht uit een volk. En nu de kapitalen werden weggevreten, zou de kracht onontbeerlijk blijken. De telefoon rinkelde opnieuw en nu was het de stem van Ada, zijn vrouw, die tot hem kwam. — Zeg Bram, ik heb Justien daareven gesproken, die vertelde, dat de heele handelswereld in beroering was, want dat Engeland plotseling den gouden standaard heeft losgelaten. Weet je er al iets van? Of hij er al iets van wist! Prakke zweeg een oogenblik, verwonderd eerst. Toen verteederden zich zijn oogen in een glimlach. ■— Wel iets, antwoordde hij ironisch, maar vlak erop vervolgde hij vriendelijk — Lieve kind, iedereen is er vol van. — Is het voor jou erg, Bram? Of heb je er geen belang bij? — We hebben er helaas wel belang bij. Welke afmetingen dat aan zal nemen, valt nog niet te zeggen. Dat zullen we moeten afwachten. — Dus denk j e wel, dat j e er verliezen bij zal lij den ? — Ongetwijfeld. — Wat miserabel voor je, Bram. Erg, denk je? — Dat kan ik nog niet begrooten. Het is iets wat niemand heeft kunnen voorzien en waar niemand de gevolgen en dus ook de verliezen van weet te schatten. — Heeft iedereen er nadeel van? — Op de uitzonderingen na. Voor vrijwel iedereen is het een onverwachte strop. — Gelukkig tenminste, dat iedereen erdoor getroffen wordt. Je deelt het dus met velen en gedeelde smart is halve smart, Bram. — Hm. — Je hebt het zeker verschrikkelijk druk? Kom je nog thuis vóór het middageten? — Ik lunch waarschijnlijk in de stad wel even. Maar als je niets meer van me hoort, kom ik tegen het eten thuis. — Vanavond hebben we Mengelberg. — O. Nou, we zullen zien. Ik kan nu nog niet zeggen of ik meega of niet. — Goed, goed. Het beste hoor. — Dank je. Tot vanmiddag. Dag! Zonder verwijl begaf Prakke zich hierna naar de kleine garderobe, schoot zijn jas aan, keek nog even zijn kantoor rond en trok de deur toen achter zich dicht. Hij stapte behendig in de paternoster, die hem naar beneden bracht, groette kort den portier in zijn glazen kamertje en liep door de draaideur naar buiten, de straat op. De vroege herfst joeg reeds op zwierigen wind door de lucht. Onrustig was het weer. De steenen op straat waren nat uitgeslagen; de atmosfeer was vochtig, maar het regende niet. Boven de rivier dreven met gespreide wieken een paar vogels op den bollen wind, avontuurlijk. Prakke, met de handen in zijn zakken, keek in gepeinzen recht voor zich uit. Hij liep met afgemeten, niet groote stappen. Punt voor punt liet hij zijn moeilijkheden in gedachten de revue passeeren, en voor de zooveelste maal dien morgen keerde hij zijn plannen om en om, trachtte zijn inzicht te verscherpen en door een logische beredeneering van alle mogelijkheden de kansen te berekenen, probeerde ook een eenigermate steekhoudende toekomsttheorie op te bouwen. Op de Bank werd hij dadelijk door Karei van Leeuwen in diens privékantoor ontvangen. De zwagers waren er alleen. — Je komt zeker ex officio poolshoogte nemen? opende van Leeuwen het gesprek. Hij was een man van lange, slanke gestalte; zijn lichtblond haar was vrijwel geheel vergrijsd. Hij bezat dezelfde rustige gelaatstrekken als Ada, zijn zuster, maar de blauwe oogen, die bij Ada donker van tint en droomerig van uitdrukking stonden, waren bij hem waterlicht en vaak doorschoten van humorvonkjes. De oogen maakten dit gezicht levendig en schrander. Van zijn heele optreden ging een opvallende beminnelijkheid uit, die sterk afstak tegen Prakke's hoekigheid. — Ja en neen, antwoordde Prakke. —Ik zal je niet lang ophouden; ik begrijp, dat je 't overstelpend druk hebt. Maar ja, ik voel me graag verantwoord ... en daarbij, onze belangen zijn zóó verweven . . . Neen, weerde hij af, toen Karei een vragenden blik op de verbindingsdeur wierp, — laat je mededirecteuren maar met rust. Ik wou toch ook graag rustig even met je spreken over mijn eigen aangelegenheden. Deze uitlating, hoe kort ook, was zoo ongewoon voor Prakke's stugge geslotenheid, dat zijn zwager oogenblikkelijk onraad rook. Het was, alsof zijn beminnelijkheid zich terugtrok; het gezicht verstrakte, werd bijna koud en ongenaakbaar; in de oogen verscherpte zich de aandacht. Maar hij vroeg niets; hij wachtte. En Prakke wist: dit was de zakenman, de bankdirecteur. Hij waardeerde deze zakelijke houding; zoo konden ze spreken van man tot man, als gelijkwaardige partners. Hij kwam niet om fa- milieraad noch om familiehulp; hij zocht het inzicht van een verstandig en doortastend man om er het zijne aan te toetsen. Ze zaten tegenover elkaar, Prakke zoekend naar een handige opening van het discours, van Leeuwen wachtend, oogenschijnlijk zonder haast, de ellebogen rustend op de stoelleuningen en de toppen der vingers tegen elkaar gebogen. Toen begon Prakke met hetalgemeene en vage: — Dat was een donderslag uit een helderen hemel, hè, vanmorgen . . . — Nou helder . . . Egaal bewolkt kun je beter zeggen. — Dat is zoo. Maar in elk geval was dit wel het laatste wat we verwachten konden. En wat denken ze ermee te bereiken! Van Leeuwen trok de schouders op. — Je weet het nooit. — Maar als 't al helpen zal, een paardenmiddel is het zeker. — Hoe is de positie van de Bank? Is er veel van de reserve belegd in Engelsche effecten of in stukken in Engelsche valuta? — Een deel natuurlijk wel. Zeer stellig, en daar zullen we natuurlijk op moeten afschrijven. Maar overwegend is dat deel niet. Zooveel mogelijk wordt altijd gestreefd naar een evenwichtige verdeeling. Als ik zoo eens vergelijk met de positie van anderen, waarover gemompeld wordt, en als ik bedenk hoe het, ook bij ons, had kunnen zijn, dan heb ik gegronde De Slinger van den Tijd 3 hoop, dat we er nogal redelijk af zullen komen. Heelemaal zonder kleerscheuren komt bij wijze van spreken vrijwel niemand er uit. We hebben natuurlijk tamelijk veel pondenwissels, die we in disconto genomen hadden. — Heb je véél cliënten, die schade lijden bij den val? — Ongetwijfeld, maar het aantal, wier credietwaardigheid niet groot is, üjkt gering. — En je saldi in het buitenland? — Die hebben we zoo klein mogelijk gehouden, reeds met het oog op den toestand. — Dat is allemaal nogal bevredigend, Karei. Dat is goed gezien geweest. Hoe staat het met je termijnposities? — Termijnposities? Die hebben we gelukkig nagenoeg niet loopen. Daar zijn we erg voorzichtig in. Er heerscht bij ons geen speculatieve geest, zei van Leeuwen, fijntjes glimlachend. — Maar, vervolgde hij, — we hebben natuurlijk wel cliënten, die termijnposities hebben loopen. En hoe zich dat allemaal zal ontwikkelen, ja, wie kan dat zeggen! Intusschen heb ik natuurlijk dadelijk laten nagaan, wie tot deze categorie behooren en hoe hun diverse posities zijn en ik geloof, dat we daar tamelijk gerust op kunnen zijn. De meesten zijn er wel goed voor en zullen de zaken kunnen afwikkelen. — Tenminste, als de val niet de afmetingen van een catastrophe gaat aannemen. — Geloof je dat zelf? — Neen, ik voor mij niet. — We spreken natuurlijk doorloopend met Amsterdam, ten eerste om de koers en ten tweede om te informeeren naar de stemming in makelaarskringen. — En? — Zeker is er niets. Maar voor een al te groot pessimisme bestaat toch ook geen reden. De beurs zal straks natuurlijk heftig geagiteerd zijn. Dat is de eerste dagen niet anders te verwachten. Maar na de eerste paniekstemming zie ik toch zeker een stabiliseering komen. Prakke knikte. — Ik ben van eenzelfde opinie, Karei. Met dat al . . . kan het nog genoeg in de papieren loopen . . . voor vele menschen. Je zei daarnet: de meesten zijn er wel goed voor, maar je kunt tegenwoordig . . . zelfs over oudbefaamde credietwaardigheden, waar je vroeger je hand voor in het vuur zou steken, niet meer oordeelen. Er viel een drukkend zwijgen tusschen hen. Dit, voelde Karei van Leeuwen, was zoo goed als een bekentenis. Een huivering voer hem over den rug. Maar hij beheerschte zich. En snel dacht hij: dat zag Bram te donker in. Dat kon toch niet. Een wereldfirma, een wereldreputatie. En Bram, die zóó'n emi- nent koopman was als Rotterdam nauwelijks een tweede had voortgebracht. . . Hij herinnerde zich wel van de laatste commissarissenvergadering, dat er groote stroppen waren, vooral die koffie ... nu het pondenverlies er bovenop. Hoe grooter de zaken, hoe grooter de smak . . . Maar neen, Prakke's Handelsvereniging, ondenkbaar. — Je hebt geen antwoord gegeven op mijn laatste opmerking. Je maakt conclusies, nietwaar? Terecht. — Ik weet niet, Bram .... — Ik zei je immers al, ik kwam niet alleen als lid van de Raad van Beheer van de Bank. Ik zou graag jouw oordeel eens hooren over mijn positie en ik zal je daartoe in het kort de toestand uiteenzetten. Ik heb de voornaamste gegevens bij me. Hij was er de man niet naar, Bram Prakke, om nu hij eenmaal het punt zijner moeilijkheden uit eigen beweging had aangeroerd, de ware aard en afmeting ervan nog langer te verdoezelen en dus zette hij kort en duidelijk de dingen in groote trekken uiteen en het werd Karei van Leeuwen langzaam aan duidelijk, dat zijn zwagers blik volstrekt niet vertroebeld was geweest door zwartgalligheid. Integendeel, hij, Karei, voelde door zijn schrik en medelijden heen, bewondering voor de koelbloedigheid, die deze man bij den gegeven stand van zaken nog aan den dag legde. Ze hadden lang en diepgaand samen gesproken; ook van Leeuwen had geen nieuw gezichtspunt weten te openen. Het had zoover niet hoeven te komen, bedacht hij. Maar achteraf-critiek is altijd makkelijk; hij voelde er niet voor, ofschoon ze zich ook aan hem onwillekeurig opdrong. In de eerstvolgende commissarissenvergadering zou het verwijten genoeg regenen; hij kon er zich gevoeglijk van onthouden. Het was mosterd na den maaltijd en voor zijn gevoel zat er iets unfairs in. Bovendien werd niemand en niets erbij gebaat en was het dus volkomen nutteloos. — En Karei?, vroeg Prakke tenslotte. Hij leek op een toornig wild dier, zooals hij zwaar en ineengedrongen achterin den fauteuil zat, den krachtigen donkeren kop tusschen de schouders gedoken, en dreigend, tot elke zelfverdediging gereed, zijn zwager het antwoord van de lippen trachtte te lezen. En Karei van Leeuwen, op zijn beurt, was er de man niet naar om, terwille van een voozen troost, iemand met een kluitje in het riet te sturen. Hoe gaarne hij Prakke zijn ongunstig oordeel bespaard zou hebben, hij begreep te goed, dat deze natuur, wien alle struisvogelpolitiek verre lag, niet gebaat werd door uitstel van executie. — Het ziet er donker uit, Bram, zei hij daarom kortweg. En, zonderling, deze bevestiging van zijn eigen oordeel schonk Prakke eer een grimmige voldoening dan dat ze hem ontstelde. Een ander inzicht zou hij niet geloofd hebben en hij had zich zijn toestand onverschrokken gerealiseerd. — Als dit niet gebeurd was, zei hij, dan zouden we groote verliezen te boeken hebben gehad, maar van vastloopen was geen sprake geweest. Dadelijk ergerde hij zich over die woorden, die hemzelf in de ooren klonken als een excuus. — Je weet nog niets zeker, Bram, zei van Leeuwen, — je moet nog heelemaal afwachten, hoe dat loopen zal met het pond. — Alles goed en wel, maar zelfs al komt er een stabilisatie op een vrij hooge koers, dan nog beteekent dat voor een zaak als de onze aanzienlijke schade. Ik ben niet pessimistischer dan noodig is. Ik wil ook niet zeggen, dat ik een complete débacle voorzie, maar ik mag me aan den anderen kant niet verhelen, dat de toestand uiterst précair is. Keldert het pond verder dan ik verwacht, ja, dan . . . — Laten we niet dadelijk het ergste veronderstellen. — Veronderstellen neen . . . — Als de hemel valt, zijn we allemaal dood. Prakke maakte een afwerend gebaar. Ze begrepen elkander, nietwaar, welnu dan! Hij stond op. — In elk geval zal ik een flinke ruggesteun van de Bank niet kunnen ontberen, Karei. Ik hoop, dat je nog genoeg fiducie in me hebt overgehouden, dat ik erop mag rekenen . . . — Natuurlijk, natuurlijk. Spreekt toch vanzelf. Al wat ik, zonder buiten mijn boekje te gaan, doen kan, zal gedaan worden. Prakke lachte grimmig. Hij verstond hem goed, den representatieven Bankdirecteur met zijn gladde beminnelijkheid, die plotseling weer te voorschijn gesprongen was. Zonder buiten mijn boekje te gaan! dat beteekende: zonder dat de Bank eenig risico met je loopt! Ach ja, die Banken, driedubbel gedekt moesten ze zijn, dan wilden ze je wel financieren. Eenigszins geprikkeld nam hij brusk afscheid. Van Leeuwen keek op zijn horloge. — Eten we samen een stukje in de stad soms? Hij moest plotseling denken aan Ada, die hij nog altijd zag als het mooie, verwende zusje uit het ouderlijk huis. Bezorgdheid om haar dreven hem vragen naar de lippen, die hij nog net binnenhield, omdat hij ze onbescheiden en voorbarig wist. Bram was niet iemand, dien je polsen kon en, bedacht hij met een zucht, al evenmin iemand, die zichzelf in zekerheid zou stellen, wanneer zijn zaak bedreigd werd. Een koopman van den ouden stempel was hij, betrouwbaar en koppig. Prakke had zijn zwagers voorstel afgeslagen, zonder verder commentaar. Hij wilde alleen zijn, voor een oogenblik geen menschen zien en spreken. Zonder iemand aan te kijken of te herkennen groette hij machinaal terug, wanneer hij op zijn weg door de binnenstad iemand den hoed voor zich zag lichten of in het passeeren zijn naam hoorde noemen. In het restaurant Wolff zocht hij achteraan in de zaal een leege box. Daar ging hij zitten, dadelijk de spijskaart beturend. Maar nadat hij zijn orders had gegeven en op het bestelde zat te wachten, keerden zijn gedachten weer terug naar zijn zorgen. En denkend, tobbend, cijferend, wist hij zich tegelijkertijd te zitten: uiterlijk rustig en ondoorgrondelijk, in zichzelf gekeerd en klaarblijkelijk niet op gezelschap gesteld. Na de lunch bezocht hij de Beurs. Gedurende de laatste jaren kwam hij slechts bij uitzondering; zijn firma was er vertegenwoordigd door de afdeelingschefs; hijzelf met zijn immer lang te voren reeds bezette en besproken uren, zijn veelvuldige reizen binnen- en buitenslands, hield zelden tijd over voor dezen, sinds het algemeene gebruik van de telefoon, toch meestal noodeloozen gang. Den enkelen keer echter, dat een belangrijke zaak persoonlijk contact wenschelijk maakte, dat traditie het eischte of dat, zooals vandaag, een wereldschokkende gebeurtenis invloed uitoefende op het zakenleven, verscheen hij en werd dan van het eerste tot het laatste moment van zijn aanwezigheid druk in beslag genomen door heel den toonaangevenden Rotterdamschen koopmansstand, onderling sterk verbonden niet alleen door het zakenbelang, maar ook door vriendschaps- en familiebanden. Dezen gedenkwaardigen Maandag was vrij- wel ieder present; het was overvol en woelig op de Beurs. Men besprak druk het voor en tegen van al of niet te nemen représaillemaatregelen; men schold, kankerde of zuchtte, maar men had den toestand te aanvaarden, gelaten of sputterend. De voortdurend fluctueerende koers van het Engelsche pond bood geen enkelen waarborg voor de toekomst en men verliet de Beurs niet veel wijzer dan men er gekomen was. Voor de rest van dien middag had Prakke het bijwonen van twee vergaderingen op zijn agenda staan. Daarna ging hij nog even terug naar kantoor om zich van de voornaamste bijzonderheden, die zich in den loop van den dag hadden voorgedaan, op de hoogte te stellen, enkele stukken persoonlijk te teekenen, een paar vragen te beantwoorden. Toen eindelijk zijn dagtaak vervuld was en hij zich gereed maakte om naar huis te gaan, bekroop hem een groote moeheid. Hij zou wel willen slapen voor een paar uur. Maar het overwegen van de mogelijkheid hiervan kwam zelfs niet in hem op. Slechts gedurende de paar minuten, dat hij, achterovergeleund in zijn auto, zich van kantoor naar huis liet rijden, sloot hij zijn oogen en werkelijk scheen hij even in slaap geraakt, want hij schrok overeind, toen de wagen stilhield. In huis klonk hem reeds in de hall het nasale geschetter van de gramofoon tegemoet. Was er nog bezoek? Gasten aan tafel misschien? Hij luisterde, waar het geluid vandaan kwam. Terzelfdertijd kwam de huisknecht door de hall; hij schoot snel toe om jas en hoed in ontvangst te nemen en kon Prakke inlichten : Juffrouw Mia had bezoek op haar kamer. De jongelui waren aan het dansen. De jonge meneer was ook thuis. Mevrouw was in haar eigen kamer. Mevrouw was alleen. Prakke keek op zijn horloge. Halfzeven. Tijd waarachtig, dat ze opkrasten. Die kinderen stoorden zich aan niets of niemand tegenwoordig. Niet de minste égards. — Lui de gong maar vast, zei hij ontstemd. Met twee treden tegelijk spoedde hij zich de trap op, naar Ada's kamer. Nog vóór hij binnentrad, galmde de bronzen roepstem van de etensgong door het huis. Boven werd de gramofoon afgesteld. Een deur ging open en drukke stemmen weerklonken, die alle door elkaar praatten, riepen, lachten. Daarna trok een lawaaierige bende langs de kamerdeur, die Prakke inmiddels geopend en haastig weer achter zich gesloten had. — Zoo Bram, klonk Ada's stem. — Is het al zoo laat, dat er gegongd wordt? Haar silhouet teekende zich onduidelijk af tegen het zoetjesaan vervlietende daglicht, dat nauwelijks nog door de hooge ruiten der balkondeuren naar binnen drong. De kamer lag reeds in schemer. Prakke drukte een gewoontekus op het naar hem opgeheven voorhoofd: — Ik heb maar vast laten luiden om een eind te maken aan dat spektakel daarboven. Halfzeven en dat gaat nog maar unverfroren door of er geen etensuur bestaat. -— Als je je amuseert, vergeet je licht den tijd. — Als je je amuseert, ja god, wanneer amuseert die jeugd van tegenwoordig zich niet! 't Is het eenige, waar ze bezorgd voor zijn. — Nou ja . . . — Neen, niet: nou ja. Vind jij dan niet, dat ze tenminste de égards tegenover de gewoonten van het huis in acht kunnen nemen? — Ja, och . . . Ja och! Schipperen, sussen! Hij kende dat van Ada. Die liet alles over d'r kant gaan, mits er maar geen ongenoegen kwam. Ook Ada had haar verzwegen gedachten. Ze hield zoo van een blijde jeugd, 't Was wel waar, dat de kinderen egocentrisch leefden, maar Bram kon toch ook plotseling overdrijven soms. — Kom, zei ze, willen we maar vast naar beneden naar de eetkamer gaan ? Maar ook aan tafel bleef Bram Prakke's gezicht als een donderwolk staan en de jonge menschen, lacherig, jolig en druk, stoorden er zich niet aan. Misschien ook merkten ze in werkelijkheid niets. Ada zat erbij op spelden. Tactvol trachtte ze een zwijgende bemiddeling te voeren door de gestemdheid van beide partijen te verzwakken en een neutraal onderwerp aan te roeren. Maar Prik, de zoon, herinnerde zich opeens een bijna vergeten beleefdheidsplicht. — Dag vader, zei hij, — ik heb u sinds Vrijdag, geloof ik, niet gezien. — Neen, zei Prakke ironisch, — ben je soms een week-end naar Leiden geweest? Vroolijk vragend keek de jongen hem aan. — Ja, gewoonlijk zie ik je zoo op alle dagen van de week in Rotterdam behalve Zaterdags en Zondags, wanneer, als ik me goed herinner, vroeger de jongelui naar huis gingen. Ik dacht, dat je misschien die twee dagen naar Leiden ging en de rest van de week voor je plezier leefde. Geamuseerd lachte Prik: — Wat een sombere levensbeschouwing van de oudere generatie! We hebben Zaterdag en Zondag Bob van Ingen zijn nieuwe Lancia ingewijd. Denderend! De Lancia is toch een wagen, die er wezen mag, vader. De Lancia en de Hispano! Zou u er niet eens over denken om onze . . . — Neen. — U weet nog niet eens welk splendid voorstel of ik in petto heb. — Maar wat ik wel weet, is, dat ik er in geen geval op inga. Jullie negeeren maar eenvoudig het feit, dat we niet in een tijd van hoog-conjunctuur leven. — Hèjasses vader, viel Mia in, —wat bent u in een vervelende bui en ik heb nogal een appeltje met u te schillen. — Zeker een appeltje, dat geld kost. — Geen kapitalen. Bram Prakke zei niets, maar ofschoon weinig bemoedigd, vervolgde Mia: — We hebben vanmiddag met een heele club plannen zitten maken om met de Kerstvacantie te gaan wintersporten, wij met ons drieën en Prik wist nog een paar geschikte Leijenaars, die wel mee zouden willen, en verder Els en Eric Berkenhoven en . . . — Nu, spaar me de opsomming maar. Het is nog niet eens herfst. Jullie zijn amper thuis van al je zomeruitspattingen. — Toe maar, uitspattingen! Het protest werd algemeen geroepen. Zelfs Ada moest om Bram lachen. — Me dunkt, me dunkt, zei hij. — Eerst die Regatta in Nice met al de dure aardigheden, die er aan zoo'n verblijf aan de Riviera verbonden zijn, en toen ten overvloede nog eens naar Pontresina . . . — Omdat moeder daar was! Dat ging als het ware in één moeite door. — Eén moeite, jawel! — Nou, Bram, onderbrak Ada, — dat is nou toch niet zóó verschrikkelijk. — Ik zeg niet, dat het verschrikkelijk is. In tijden van welvaart gun ik jullie graag alles wat je hart maar begeert. . . — U bent zelf toch ook maar meegegaan. — Jawel, zei Prakke kortaf en gehinderd. — Dat is zoo. Ik ben meegegaan. Dat is te zeggen: tot Nice, niet naar Zwitserland, maar dat doet er niet toe. Wat er wel toe doet, is, dat jullie maar eenvoudig zoo'n crisis, die de heele wereld lam slaat, negeert; jullie leven maar door zonder ooit te vragen, wat iets kost en of iets kan. Het is vanzelfsprekend, dat je een leventje van louter plezier leidt, student spelen in Leiden en in een verloren uurtje ook wel eens een college volgen, wintersporten in Zwitserland . . . — In Noorwegen. Dat is juist zoo reuze van het plan. Iedereen zweeg. — Tootje Jongemans mag vast wèl. — Dat moeten oom Jacques en tante Justien dan maar weten. — Nou maar vader, zeg, U vindt het toch zeker wel goed? — Daar kan ik nog niets van zeggen. Als de toestand blijft zooals die nu is, dan stellig niet. — Nou, dat 's ook wat! —'t Is nog lang voor het Kerstmis is, suste Ada snel. — Goed, maar vader doet, alsof we aan den rand van den afgrond staan. — Daar staat de heele wereld aan, wij en alle anderen. Je spreekt een waar woord, mekind. Ik zou jullie daarom met nadruk nogmaals willen verzoeken, betracht de grootste zuinigheid in je kleeding, in je uitgangetjes en in .... je huishouding, voegde hij er aarzelend aan toe. Met tegenzin maakte hij ook aan Ada's adres deze opmerking. — Hemel, zuchtte Tientje, het zeventienjarige jongste zusje, geïmponeerd door den ernst dezer woorden. Ze barstten allen in lachen uit; zelfs Bram kon op het zien van het zachte, bedrukte gezichtje een glimlach niet onderdrukken. — Nou vader, zei Mia, — ik spreek u nog wel eens als u een beetje optimistischer van gedachten bent geworden en pas maar op, dat u ons niet tot aan een bankroet brengt! — Wat!, zei Prakke onthutst, — ik? Ik . . . Maar iedereen lachte om Mia's grap, die zoo goed opging. En ook hier, gedurende den maaltijd, waaraan het heele gezin vereenigd was, kwam het gesprek weer op het feit van den dag: den val van het pond, en het trof Prakke, hoe zij, die hem het naast stonden, zijn eigen huisgenooten, geen vermoeden hadden van de benardheid, waarin hij verkeerde. Zij vroegen be- langstellend, maar zonder eenige ongerustheid, naar zijn persoonlijk belang bij deze gebeurtenis, maar zij bespraken met meer interesse de politieke en den algemeen economischen kant van de zaak en luisterden met objectieve en beschaafde aandacht naar zijn oordeel in deze. Verliezen, klappen, het waren woorden zonder nauwkeurige begrippen, woorden, die tegenwoordig op ieders lippen lagen, waarvoor je je ook niet meer behoefde te geneeren. 't Was bijna bon ton om van de geleden verliezen en klappen op te geven, zoolang men desondanks zijn levensstandaard toch kon handhaven. Men coquetteerde met het noodlot, maar men zou het ongelooflijk vinden, als het zich voltrok. Eén echter bleek hierop een uitzondering te maken. Het was Tientje. Toen Bram en Ada na het eten gereed stonden om naar het Mengelbergconcert te gaan, kwam daar op het laatste oogenblik het blonde meiske de trap afgesprongen, recht op Prakke toe. Ze sloeg haar armen om zijn hals, keek hem met haar groote blauwe oogen half schuchter, half angstig aan en vroeg snel, terwijl een kleur van verlegenheid over haar gezicht en hals bloosde: — Paps, je bent toch niet ... je denkt toch niet, dat we ... . arm kunnen worden? Hoe hield Bram Prakke van dit jongste kind, dit zachte, bedeesde meisje! Hij sloeg beschermend zijn arm om haar heen en zijn hart, dat luider sloeg van vreugde om dit rijk bezit, kromp tegelijkertijd ineen van angst om harentwil. — Malle meid, zei hij, terwijl zijn sterke, grijze oogen zich verteederden, — heb ik je daarnet een beetje bang gemaakt? Wees jij maar gerust, hoor. En meer, méér durfde hij al niet verzekeren. Gekheid, dacht hij, laat ik toch niet overdrijven. Het verlies van fortuin beteekent nog niet armoe in den letterlijken zin, niet armoe, als waarvoor dit kind bang is. — Tient, zei hij, — geen kwestie van, hoor. — Gelukkig, lachte ze. Moe was Prakke, toen hij naast Ada naar het Gebouw op den Schiedamschesingel reed, de noodhulpzaal, waar de Mengelbergconcerten werden gegeven, nadat de Doelen was ingestort. Als bestuurslid had hij gereserveerde plaatsen; ook behoefden ze zich voor het afgeven hunner kleeren niet in het gedrang bij de vestiaire te begeven; van de bestuurskamer uit konden ze regelrecht naar hun plaatsen gaan. Naar vele zijden viel te groeten, handen te geven, een praatje te maken. Maar eindelijk dan toch trok een gespannen stilte over de zaal: de muziek zette in. En Prakke liet zich op de klankenweelde meevoeren en wegdeinen naar een transparante en materielooze wereld, het rijk der harmonieën. Zijn zware zorgen losten zich op in den vloed der schoone klanken; het was of zelfs zijn lichaam lichter werd. De Slinger van den Tijd 4 Dichterlijke aandoeningen bewogen zijn ziel, die zich willig overgaf. Hij leefde een korte spanne tijds diep en intens een leven, geheel onttrokken aan de dagelij kschheid, een leven van louter bekoringen, gevoed door romantiek en schoonheid, en toch zoo reëel in zijn vluchtigheid, dat men gemakkelijk in twijfel kon raken over de vraag, welke van deze twee levensvormen voor den mensch de hoogste waarde bezat. Voor het oogenblik werd in ieder geval de zorg voor het stoffelijke van gering belang en Prakke onderging dezen bevrijdenden invloed als een geneeskrachtig bad. Zijn zenuwen ontspanden zich; hij kwam tot rust. Zijn ooren dronken de klanken in, die heel zijn wezen vervulden; zijn oogen volgden geboeid de soepele gebaren en bewegingen van den meesterlijken leider, wiens lichaam tijdens het dirigeeren plastische muziek leek te worden. Deze overgave aan muziek bood betere verkwikking nog dan slaap. De vermoeienis gleed van hem af en heel de nuchtere werkwereld week achteruit, hij maakte zich los van het denken aan geld, aan verdienen en verliezen, en als in een lichten roes liet hij zich wegvoeren op de melodieën naar het schoone rijk der fantasie. II Was er eigenlijk wel iemand, die Ada kende? Zij behoorde tot die stille waters, die diepe gronden hebben. Ze was niet iemand, die op den voorgrond trad, maar men kon haar toch ook niet teruggetrokken of stil noemen. Aan het gezelschapsleven nam zij een vanzelfsprekend aandeel zonder directe animo, maar evenzeer zonder van eenigen tegenzin te doen blijken. En ook was ze niet apathisch, niet onverschillig en niet sloom. Aan de bridge-woede betaalde zij met een zekere opgewektheid haar tribuut; ze speelde 's zomers, zonder een bepaalden sportieven aanleg, toch geregeld haar middelmatige partij tennis; ze chauffeerde met behendigheid haar eleganten two-seater en dansen deed ze gracieus in volle overgave aan het rhythme, en met meisjesachtige charme. Bij officieele of intieme diners behoorde zij tot de meest gezochte tafeldames, èn om haar representatieve eigenschappen, èn omdat haar rustig discours toch levendigheid en vlugheid van geest en begrip bezat en zij derhalve nooit vervelend werd gevonden. Ze was een van die weinige vrouwen, die kunnen luisteren. Zij causeerde zelf nimmer wuft of oppervlakkig, maar werd het woord op deze wijze tot haar gericht, dan klonk in haar antwoord niets door wat op critiek of zelfverheffing wees. Zij bezat een aan- geboren distinctie en vriendelijkheid, die haar het leven, zooals het was, makkelijk te aanvaarden maakten. Want wist zij zelf, hoe haar eigenlijke, diepinnerlijkste natuur was? Ze verdiepte er zich nimmer in. Zij leefde, gehoorzaam en tevreden, het leven, dat geboorte en lotsbepaling voor haar klaar hielden. Maar van kind af was zij een droomster, een, die buiten de realiteit om, andere levens leeft, dieper, bewogener en heviger. Niet haar eigen fantasie kon haar deze vervulling opleveren, maar de boeken brachten haar aan in onuitputtelijken voorraad en voortdurende afwisseling. Ze was verzot op lezen en ze las aandachtig; ze verslond niet, maar assimileerde zich, beleefde méé. Zelden gaf zij over het gelezene haar opinie ten beste en zeker ging zij nooit nader op een waardebespreking ervan in, want, bescheiden als zij was, matigde zij zich geenerlei literair oordeel aan, ofschoon haar aanvoelen zuiver genoeg en haar smaak zeer geoefend was. Ze verdiepte zich ook voor zichzelf niet in critische beschouwingen; ze las met volledige overgave, vond een boek mooi, vervelend of zoo-zoo. Maar als zij geboeid was, kon zij dagenlang vertoeven in de verbeeldingswereld van den schrijver, die zij ook tot de hare had gemaakt, en zij beleefde deze romantiek met felleren hartslag dan het eigen leven. Het eigen leven! Het was tot nu toe zoo geleide- lijk en zonder schokkende gebeurtenissen verloopen. Op een verwende jeugd was een verwende vrouwenexistentie gevolgd. Ze was in Rotterdam geboren en getogen. Ze had er schoolgegaan op „de" eersteklas meisjesschool, waar ze van haar zesde tot haar vijftiende jaar met al de andere klasgenootjes van haar eigen stand het rijke nufje had uitgehangen en er naar had gestreefd het leven der verzuurde, preutsche schooljuffrouwen nog erger te verbitteren' wel wetend, dat het hoofd der school hen zooveel mogelijk ontzag, uit vrees de gunst te verspelen van ouders, wier maatschappelijke positie het aanzien van haar school verhoogde. Ada moest er nog vaak in stilte om glimlachen als ze bedacht, hoe deze bende Rotterdamsche jongedametjes op ongehoorde wijze den beest speelde, op school en vaak nog in haar overmoed na schooltijd op straat, en zich gedroeg als losgelaten kwajemeiden' zonder dat iemand van de diverse ouders hiervan ook maar eenige, de werkelijkheid nabijkomende voorstelling had. Thans, nu de standsbegrippen meer genivelleerd en de gevoelsbeschaving hooger opgevoerd waren, kon zooiets niet meer voorkomen en ze moest zichzelf toegeven, dat de wereld hierin was vooruitgegaan, al onderging ze nog, genietend in herinnering, volop de bekoring van dien „goeden ouden" en in elk geval glorierijken tijd. Op de Rotterdamsche schooljaren volgde het verblijf op de buitenkndsche kostscholen, de Fransch-Zwitsersche en de Engelsche, waar ze in hoogere dressuur kwamen en na verloop van tijd werden afgeleverd, feilloos gedrild in alle eischen van de étiquette, gereed om als uitgaand meisje gepresenteerd te worden in de society. Toen was de wereld van glans en pretjes voor haar ontsloten. De schoolmeisjes jurk was uitgetrokken en voorgoed aan den kapstok gehangen en Ada van Leeuwen werd een van de meest gevierde meisjes der uitgaande kringen van Rotterdam. Het train de vie van deze uitgaande kringen moest overigens niet overschat worden. In vergelijking met het frivole Den Haag en het grootscheepsche Amsterdam betrachtte Rotterdam immer een uitgesproken soberheid. Men leefde er rustig en gedegen, ingetogen bijna. Maar er waren dan toch de bals in besloten kring, de partijen bij van der Velden op den Eendrachtsweg, de familiediners, het schouwburgbezoek bij voor jongemeisjes geschikt bevonden tooneelstukken, de opera en, zaliger nagedachtenis, de officierensociëteit in het Park, waar de families op zomersche Zondagavonden naar een stukje muziek van de schutterij onder leiding van Bart Verhallen kwamen luisteren. En weer erkende Ada grif, dat, wat men ook van jazz en filmschlagers zeggen mag, de wereld er, wat de amusementsmuziek betreft, stellig ook alweer op vooruitgegaan was. Hoe nameloos vervelend waren die vroegere potpourri's en marschen, salon- en fantasiestukken! Ada had Bram van klein kind af, zoolang het haar heugde, gekend. Toen zij een klein meisje was, had ze tegen hem opgekeken als tegen een heele meneer en hij van zijn kant had haar bestaan volkomen over het hoofd gezien. Maar de achttienjarige Ada, mooi en elegant, was het aankijken dubbel waard geweest. Heel de toenmalige jongelingschap van Rotterdam omzwermde haar. Ze flirtte een jaartje met allemaal tegelijk en niemand in 't bijzonder en genoot van haar jonge leven. En daarna nam ze als een vanzelfsprekend en reeds lang van te voren vaststaand feit het aanzoek aan van den flinken jongen Prakke. Het huis, dat ze nu bewoonden, hadden ze pas betrokken na den dood van haar schoonvader, toen de particuliere firma, bloeiend en groeiend tot een zaak van wereldreputatie, was omgezet in een N.V., waarvan Bram tot directeur benoemd was. Hun huwelijk waren ze begonnen in een heerenhuis van bescheiden afmeting in een van de stille straten van het oude Westen. Het was geen licht en vroolijk huis geweest en het had Ada geen hartzeer gekost het te verlaten. Prik en Mia waren er geboren, maar hun echte klein-kinderjeugd, van het poppenhuishouden en den snorrenden spoortrein, het spelen in den zandbak en het hollen en vliegen door den tuin, lag reeds op den Westersingel. Die tijd, toen de kinderen klein waren, was van Ada's leven de beste episode geweest. Haar huwelijk met Bram was rustig begonnen en rustig verloopen. Bram betoonde zich een hoffelijk echtgenoot en een zorgzaam vader, maar hij was geen man voor liefdesroes of romantiek. Zijn gezin besloeg in zijn leven niet de voornaamste plaats; Ada en de kinderen, zij vormden een onmisbaren achtergrond, maar in het centrum van zijn denken en streven stond de zaak, zijn levenswerk. Voor Ada beteekende dit nimmer een gemis en ze zou er niet aan gedacht hebben het Bram als een tekortkoming aan te rekenen. Integendeel. Ze had het nimmer anders verwacht. Ze was in deze begrippen opgevoed. „Zaken gaan vóór het meisje", placht haar vader in den groveren spreektrant van destijds te zeggen en deze lijfspreuk zat er bij haar ingeprent. Bram en zij bezaten beiden een ouderwets rechtschapen moraal en droegen elkaar een standvastige liefde toe, die nooit aan den tand was gevoeld en die zij geen van beiden ontleedden. In dit kalme voortvlieten van het echtelijk geluk namen het wel en wee der kinderen en de innige vreugde om hun bezit Ada volledig in beslag. Zij was typisch de moeder der kleine kinderen. Toen ze groot werden, ontgroeiden ze haar. Maar de kleintjes hadden heel haar wezen weten te vervullen. Gaarne verdiepte zij zich in verteederende herinneringen aan den tijd, toen Prik nog kleine Bram was en met zi,n gloeiend gezichtje, warm gehold, aan haar schoot zijn opgewonden verhalen van pret of verontwaardiging kwam afsteken. Hoe ze dan haar arm om het tengere jongenslijfje placht te slaan en hem de plakkende haartjes uit het bezweete voorhoofd streek. Hoe hij bijna altijd grappig tegenstribbelde, gestoord in zijn aandacht, als ze hem zoenen wilde, zoenen moest. Altijd had ze weten te deelen in plezier en spel, weten te troosten bij pijn of verdriet en altijd was zij het geweest, die de geschillen had moeten beslechten. Nimmer stelde ze het kindervertrouwen teleur. Prik's eerste schooldag was de dag, waarop hij zijn bijnaam had opgeloopen. De onderwijzer riep één voor een de namen af en bij: Brammetje Prakke, was eenvandeanderejongetjes,geïnspireerddoordeklankgeüjkems, onverwijld begonnen een versje te zingen: En ik ben potverdikkie Abram Prikkie, Abram Prikkie. Het viel algemeen in den smaak; onder gejoel en gelach werd het gezang in koor vele malen herhaald Kleine Bram zat er met een hoogroode kleur en donker-booze oogen bij, maar gehuild had hij pas toen hij thuis het hoofd in Ada's schoot verbergen kon Gehuild had hij toen, driftig en woedend, zóó dat hij niet uit zijn woorden kon komen en Ada niet geweten had, wat het wild stampende jongetje was aangedaan, noch hoe ze hem troosten en kalmeeren zou. Toen ze de toedracht van dit hem zoo schokkende voorval eindelijk uit zijn gehakkel begreep, had ze dadelijk voorzien, dat dit een bron van eindelooze plagerij kon worden en ze had de beste oplossing voor haar kleinen zoon gevonden: zelf de grap opnemen en meelachen. Ze had hem zoo goed weten te overtuigen, dat zijn verontwaardiging en gekrenktheid misplaatst waren, dat hij tot slot van het onderhoud zelf luidkeels door het huis had loopen zingen: En ik ben potverdikkie Abram Prikkie. Dien middag antwoordde hij allen jongens van school, die hem vroegen, hoe hij heette: Bram Prikkie en kortheidshalve was hij sindsdien voor iedereen: Prik. Ook thuis, ook bij familie, bij kennissen had de nieuwe naam ingang gevonden. Nu wist men niet beter en niemand dacht er nog bij. Mia en Tientje waren reeds als kleine kinderen heel verschillend geweest. Mia leek op Prik in zooverre, dat ze, evenals hij, druk, levendig en zelfstandig was, maar, waar Prik gewend was zijn moeilijkheden dadelijk voor de moeder bloot te leggen en snel bereid gevonden werd haar raad te volgen of haar troost aan te nemen, daar sloot Mia al wat haar kinderziel in beroering bracht, zorgvuldig weg en zij legde in al haar gedragingen een volstrekte en niet te breken eigenzinnigheid aan den dag. Mia was een vroolijk, fleurig, maar lastig kind geweest, een kind, dat geen gezag duldde en niet anders dan door schade en schande wijs werd, maar ook een kind met moed en eerlijkheid en een onwankelbare trouw in het kleine hart. Mia, dacht Ada vaak, was wel meest van allen, een kind van Bram. En Tientje leek een kleine copie van haar zelf, maar bevangener en zwakker. Zij was bedeesd en kroop bij het minste of geringste in haar schulp. Ondernemingslust en durf ontbraken haar en ze werd eigenlijk voortdurend door het leven om haar heen overbluft en soms zelfs geïntimideerd. Tientje kon urenlang zoet en toegewijd met de poppen spelen, terwijl Mia ze alleen maar gebruikt had voor zoover ze haar bij haar fantastische spelen te pas kwamen. Voor Mia was een pop een ding, voor Tientje was het een schepping. Mia was op school onhandelbaar, maar Tientje was een volgzaam kind. Dat wil nog niet zeggen, dat ze bereid was tot vertrouwelijkheid. Ze was nooit haar hart komen uitstorten, zooals Prik dat kon doen in de behoefte orde te scheppen in zijn overkropte gevoelens, schoon schip te maken, al wat hem hinderde op te ruimen, en verlicht weer zijns weegs te gaan. Evenmin sloot ze zich, als Mia, bewust in haar moeilijkheden op; ze zou er de innerlijke kracht niet voor bezeten hebben. Ada echter wist op een haar precies, hoe het er van binnen bij haar jongste dochtertje uitzag; ze herkende den aard aan haar eigen wezen. Ook zij vermeed het instinctief zich de onaangename dingen des levens te realiseeren; ze ging ze zooveel mogelijk uit den weg en ze hield er niet van om het kind resoluutweg bij den naam te noemen. Uitspreken maakte de dingen erger; het gaf de dingen de vrijheid om je aan te vallen en ze kon geen strijd aanbinden. Was deze eigenschap niet zoo op den voorgrond tredend en zoo kenschetsend voor haar karakter, dan zou zij zich al lang bekend hebben, dat de kinderen haar waren ontgroeid, dat ze achtergebleven en achtergelaten was op hun jongen veroveringstocht naar geluk en welslagen. Ze lieten haar geen deel. nemen aan de problemen, die hun moderne jeugd bezighield; het kwam niet in hen op, haar anders te betrekken in hun ervaringen en belangen dan alleen wanneer ze haar toestemming, voorspraak of hulp noodig hadden. Misschien was de eenzaamheid van haar eigen leven scherper en kwellender tot haar doorgedrongen, als ze zich niet verschanst had achter de emoties, die het overgegeven lezen van romans haar bezorgde. Van kind af had ze zich met boeken omringd. Eerst waren het kinderboeken, toen meisjesboeken, daarna kwamen de romans. Alleen in den tijd, toen de kinderen klein waren, had ze minder behoefte gevoeld haar geest te vullen. Nooit las ze een boek voor een tweede maal. Haar leven in eigen oogen te dramatiseeren, kwam met in haar op, evenmin dat van familie of kennissen. Ze hield het leven der werkelijkheid en dat der fantasie op naïeve en kinderlijke wijze van elkaar gescheiden. Er mocht om haar heen gebeuren wat wilde, ze zou er geen roman in zien, zoomin als ze de strekking der boeken ooit op het reëele leven zou toepassen. Had ze dit wel gedaan, dan zou de veiligheid der toevlucht voor haar verloren zijn geweest. Haar dagen waren goed, wanneer ze voor de leege uren boven op haar kamer een boeiend boek op zich wist liggen wachten. Maar had zij momenteel geen ander bij de hand, dan een, dat haar lichtelijk verveelde, dan voelde ze zich gedésoeuvreerd. Aan tijd om te lezen ontbrak het haar niet. Het beschaafde meisje, dat zij indertijd voor hulp bij de kinderen had gehad en dat in den loop der jaren geheel met hun gezin vergroeide, was, toen de kinderen groot en zelfstandig werden, gepromoveerd tot dame-huishoudster, zoodat Ada van de zorgen en beslommeringen, die het bestier eener gecompliceerde huishouding met zich brengt, geheel ontheven was. Zonder de plichten der society te verwaarloozen, kon ze vele ochtend- en middaguren zoek brengen met haar lectuur. Door al deze omstandigheden kwam het wellicht, dat zij weinig notitie nam van al wat er in de levens harer kinderen omging, dingen, die haar toch niet werden verteld en waarnaar ze dus alleen maar had kunnen raden. Deze onzekerheid van raden en tasten stond haar tegen; gemakzuchtig paaide ze haar geweten met den afdoener, dat ze zich niet wilde indringen in een vertrouwen, dat haar niet geschonken werd. Ook tegenover zijn kinderen behoorde men discreet te zijn. Aan werkelijkheid-romans om haar heen ontbrak het overigens niet. Daar waren de gebruikelijke liaisons, waarvan iedereen wist en waarover iedereen sprak, welker verloop men belangstellend, ja, welwillend volgde. En daar waren de verborgen, mysterieuze liaisons, waarover men slechts fluisterde. Daar was vooral ook het gedaalde peil der huwelijksmoraal onder de jonggetrouwden, dat veel stof opleverde tot de algemeene verontwaardiging en verontrusting. Maar Ada, die, behoorende tot de uitgaande kringen, zeer wel op de hoogte was van alle finesses, die in vertrouwen werden rondverteld uit de intieme levens harer naaste en verre verwanten, vrienden of kennissen, werd slechts oppervlakkig door de geruchten en de soms plotseling voorkomende, opzienbarende gebeurtenissen beroerd. Zij prikkelden even haar nieuwsgierigheid of haar lachlust, maar ze dacht er niet aan ze te dramatiseeren. De Prakke's, van weerskanten geboren en getogen Rotterdammers, beiden stammend uit een vooraanstaand koopmansgeslacht, kenden „iedereen". Ze ontvingen; ze werden ontvangen. Met vele families verkeerden ze, doordat men elkaar van jongsaf kende, op vrij intiemen voet. Maar met uitzondering van twee menschen was er wat Ada betreft toch geen sprake van een zich nauwer verbonden voelen. Die twee menschen waren Karei, haar broer en Justien Jongemans, de zuster van Bram. Van deze beide menschen hield Ada met volle overgave. Karei van Leeuwen en Justien Jongemans, ze bezaten geen van beiden wat men verstaat onder'een gelukkig huiselijk leven. Zij reageerden daarop heel verschillend, ieder naar hun eigen aard. Het was van algemeene bekendheid, dat Jacques Jongemans een bijzondere gevoeligheid aan den dag legde voor het vrouwelijk schoon. Justien echter, robuuste, vroolijke vrouw, leek niet gebukt te gaan onder de kleinere of grootere escapades van haar echtgenoot, noch onder de flirtations, waarmee zijn levenspad bezaaid scheen. Werd er soms een voorzichtige toespeling op de don Juan-eigenschappen van haar man gemaakt, dan beantwoordde Justien die met een gullen lach of een openhartige grap. Was dit de werkelijke wijze, waarop zij haar levenslot droeg of verschool zij zich voor de buitenwereld achter dezen schijn van half luchthartigheid, half onverschilligheid? Zelfs de best ingewijden, zelfs Bram, de eigen broer en Ada, de favoriet-schoonzuster, wisten hierop met zekerheid geen antwoord te geven. Bram ergerde zich aan het gezinsleven der Jongemans, waar éclatante ruzies aan de orde van den dag waren zonder merkbare sporen in de onderlinge verbondenheid achter te laten. Dit „onweerhouden botvieren der primaire instincten", zooals hij het kwalificeerde, ging lijnrecht tegen Brams eigen levenshouding in, die er immer op bedacht was het decorum te bewaren, niet zoozeer uit welberekend zelfbehoud dan wel uit zelfrespect. De tuchteloosheid, het gebrek aan kieschheid en aan goeden smaak in de gedragsüjn van alle leden der familie Jongemans bij eenig huiselijk conflict leek Bram volstrekt minderwaardig en dat hij zijn eigen zuster, Justien, wier vitaliteit en energie hij aan zichzelf verwant voelde en die hij waardeerde om haar ruiterlijkheid en haar eenvoud, soms aan kon treffen in een kijf- en scheldpartij met haar man, waarbij veelal een der beide kinderen betrokken was, kon hem wekenlang vervullen met wrok jegens haar, afgezien daarvan, of ze in het gelijk of in het ongelijk stond. Ada echter, die ook meermalen getuige was geweest van echtelijke oneenigheden, die tot ware explosies leidden, keek er schuchter en met bange oogen bij toe. Maar als de bui overgedreven was, haalde zij, verruimd, diep adem. Het kwam haar dan voor, alsof zij allen aan een ernstig gevaar ontsnapt waren en zij was blij en dankbaar om den herstelden vrede; zij toefde gaarne in den weerglans van Justiens temperament, die haar eigen levenslust stimuleerde, en zij vergat grif en bereidwillig de keerzijde van die schoone medaille. Naar Justien ging Ada's kinderlijke hart uit; ze nam haar critiekloos zooals zij was, en toonde zich onbevangen blij, wanneer ze maar kwam. Tegenover Jeanne, de vrouw van haar broer Karei, was dit niet het geval. In haar tegenwoordigheid stalde Ada alle diplomatieke gaven, waarover zij te beschikken had, uit en legde zij elk woord op een goudschaaltje. Jeanne was bitter en vol verzwegen wrok, die zij bij voorkeur tegenover Ada, Kareis lijfelijke zuster, zocht te luchten. Zij was van Haagsche familie en kon in de Rotterdamsche sfeer nooit heelemaal thuisraken. Zij koesterde tegenover Rotterdam en al wat ermee samenhing, een zeker dédain. De stad en haar bewoners vond ze plomp; wat zij hier overal miste, was cachet. Het geld speelde hier een ongekende en oppermachtige rol; het geld was hier in hooger aanzien dan beschaving en distinctie. Maar zij hoedde zich wel, hierop nog langer openlijk te smalen, nadat Karei haar eens schaakmat had gezet door rustig, maar met onwrikbare zekerheid vast te stellen, dat zij, waar zij hem toch om zijn geld had getrouwd, in dat opzicht volmaakt met Rotterdam De Slinger van den Tijd harmonieerde. De zet was zóó raak geweest, dat zij eerst meer verbluft dan verontwaardigd was; daarna had zij er zich niet meer geheel zonder moreel kleerscheuren uit weten te redden en haar toevlucht gezocht in een hooghartig zwijgen op „een soort grofheid, waarin zij niet was grootgebracht". Jeanne Bingers had Karei van Leeuwen genomen om zijn geld. Als jongmeisje van goede familie, maar sans le sou, had ze een hevige verliefdheid opgevat voor een jong artillerie-officier, die, behalve zijn kranig uiterlijk, niet veel te bieden had en dan ook zoo verstandig was geweest na een onschuldige zomerflirt van verdere avances af te zien. De verwekte verwachtingen vervlogen in rook. Jeanne had al haar wilskracht noodig om haar liefde te bekampen; ze behield eruit een gevoel zich op het leven te moeten wreken. Zij voelde zich te kort gedaan en werd koud en berekenend. Toen Karei van Leeuwen haar hand vroeg, accepteerde zij hem, ofschoon zij geen spoor van verliefdheid of zelfs maar van vriendschappelijke genegenheid voor hem voelde. Hij was een goede partij, Karei. En als zij dan toch uit dépit trouwde, wilde zij tenminste een tegenwicht in geld. Van haar rijkdom stelde zij zich méér vreugde voor dan de werkelijkheid haar bracht. De Haagsche zwierigheid vermocht zij alleen niet in de Rotterdamsche kringen te importeeren. Was zij een buitenland sche geweest, dan wellicht . .! Maar Den Haag kende men ook in Rotterdam van haver tot gort en men verkeek er zich niet aan. Jeanne's Haagsche stempel vermocht niemand te imponeeren. En tegen een levensstaat met praal en luister verzette zich Kareis natuur, die op huiselijke gezelligheid was ingesteld. Over die huiselijke gezelligheid dacht Jeanne eenvoudig niet. Niet in de verste verte. Was ze daarom getrouwd met den gefortuneerden Van Leeuwen, om avondjes door te brengen met een man achter een krant en zij bij het theeblad? Het werd eenige jaren lang van weerskanten een verbeten streven om den eigen zin door te zetten en het eind was een berustend aanvaarden van een langzaam-aan gegroeiden toestand, die voor geen van beiden was, wat zij wenschten. Ze hadden allebei veel water in hun wijn gedaan, te veel water om den wijn nog te kunnen genieten. Ze gingen méér uit en leefden op luxueuzer voet dan Kareis behoefte aan gezinseenheid gedoogde en zij ontvingen op bescheidener manier en voerden een veel kleineren staat dan Jeanne's ambities het haar hadden voorgetooverd. Jeanne droeg steeds het gevoel met zich mee, dat zij als mondaine vrouw mislukt was en zij voelde zich verongelijkt. Karei had haar belemmerd in de ontplooiing harer natuurlijke gaven. Zij beklaagde zich voortdurend, schertsend in het openbaar, wrang tegenover haar man, die langzamerhand doof ge- worden was voor haar verwijten; daarom richtte zij ze liever nog tot Ada, die zij ermee in het nauw kon drijven, omdat het moeilijk was te sussen en den vrede te bewaren met Jeanne zonder den broer afvallig te worden. Want Ada wist Jeanne niet met een vroolijken draai aan het gesprek af te poeieren zooals Justien dit soms kon doen. Nog steeds moest Ada lachen, als ze terugdacht aan een ontvangdag eenigentijd geleden. In een kring van teaènde dames had Jeanne haar imposante ideeën ontvouwd over bediening in livrei. — Als ik mijn zin kon doen, maar ik kan nu eenmaal mijn zin niet doen, want mijn man houdt met hand en tand vast aan de hier geldende patriarchale ideeën omtrent soberheid en eenvoud . . ., en aldus half railleerend, schetste zij, hoe haar begrippen waren over manlijke servanten. — Loont het nu de moeite om één zoo'n knecht in livrei te steken? Wat heb je dan nog? Zoo'n manusje-van-alles in huis . . . — Jaja, zei Justien, — Jeanne, jij zou er zoo'n hofhouding in 't klein op na willen houden. — Och hofhouding, lachte Jeanne, — dat is te kras uitgedrukt, maar ik zie bijvoorbeeld bij een diner graag een correcte bediening, . . . — God kind, riep Justien toen, — als je zoo verzot bent op van die kerels met witte kousenbeenen, zet er dan een paar op je verlanglijst voor je verjaardag! Een moment bleef het stil van schrik en keek men gespannen, hoe Jeanne dit typische Justien-gezegde zou opvatten, toen explodeerde de lach en Jeanne was zoo verstandig bonne mine a mauvais jeu te maken. Eerst had Ada gehoopt, dat haar broers vrouw minder eischend zou worden als ze wat ouder werd en niet meer zooveel waarde zou hechten aan de uiterlijkheden. Karei en zijn vrouw scheelden teveel in leeftijd. Toen Karei op zijn veertigste met het vijfentwintigjarige meisje trouwde, had hij het leven van afwisseling en vluchtige genietingen reeds achter den rug en verlangde hij naar rust en evenwicht. Jeanne echter stond op den drempel van dit land vol belofte, dat Kareis fortuin voor haar kon ontsluiten. Zij verlangde naar glans en schittering. Ze was mooi en wist zich te kleeden; zij was geschapen om een middelpunt te vormen in een milieu van hoof schen zwier. In plaats daarvan werd zij moeder van vier teere, blonde kindertjes, waarvan zij alleen het eerste met trots en vreugde, de andere drie echter met een telkens groeienden tegenzin ter wereld had gebracht. Ook die kinderen bleken niet in staat man en vrouw nader tot elkaar te brengen. Zij groeiden op als weesjes in het groote, ouderlijke huis, waarin alleen de kinderkamer vertrouwd domein voor hen was. Om die vier kindertjes, die zij nooit anders kon zien dan als een ouderloos, verlaten troepje, kromp Ada's hart vaak samen. Zij had het tot een gewoonte gemaakt om minstens twee keer in de week een ochtend met hen te gaan spelen. In 't begin had Jeanne zich geroepen gevoeld er beleefdheidshalve bij te blijven, telkens een poging wagend Ada voor een grootemenschengesprek te interesseeren. Maar op dit terrein hield Ada voet bij stuk. Zij antwoordde Jeanne vriendeüjk, maar terloops, en haar belangstelling bleef voor het spel, voor de kinderen. Langzamerhand bleef Jeanne weg, aanvankelijk onder motieven en excuses, toen als vanzelfsprekend. Ada's hobby was nu eenmaal: kleine kinderen; Jeanne haalde haar schouders op. Sindsdien groeide een hechte vriendschap tusschen Ada en de kindertjes en het jongemeisje, dat hun gouvernante was. En Ada, in haar eigen huis terzijde gesteld door de haar ontgroeide kinderen, beslechtte hier weer als vanouds de moeilijkheden en de kibbelpartijen, stilde verdriet en deelde in vreugde. Jeanne zag zij bij deze bezoeken soms in het geheel niet en stilzwijgend namen beiden met deze regeling genoegen. Het laatste jaar trouwens, nu ook het jongste der kinderen naar school ging, was er aan de regelmatigheid der bezoeken een einde gekomen en Ada vroeg zich dikwijls met bezorgdheid af, wat er in de jonge harten om zou gaan en of zij opgewassen waren tegen deze vroege eenzaamheid. Als Jeanne van die overpeinzingen ook maar iets be- vroed zou hebben, dan had zij gelachen bij de bloote veronderstelling, dat haar kinderen iets te kort konden komen. Zij vond hun opvoeding voortreffelijk geregeld, hun verzorging voorbeeldig, en zij bezaten alles, wat ze maar bij mogelijkheid konden begeeren. Ze waren feitelijk voorbeelden van verwende kinderen, maar ze had op dat punt gelukkig geen principes. Karei daarentegen wist heel wel het gemis van zijn kinderen te peilen, maar, waar hij toch onmachtig was in deze leemte te voorzien, sloot hij gaarne de oogen voor een waarheid, die hem te pijnlijk was. Zoowel de kleine, sluike gouvernante als zijn zuster droeg hij voor hun toewijding een stille dankbaarheid toe. Schroomvallig vermeed hij iedere uiting daarvan, maar ieder jaar met Sint Nicolaas ontving de juffrouw een pakje van onbekende herkomst, een pakje, dat soms een juweel en soms een postwissel inhield, dat ieder jaar haar bescheiden verwachtingen overtrof en haar een blos van verrassing en een romantische hartklopping bezorgde. Het geheim van dit pakje kende zij nu wel, maar ze verried het nooit. Zij was geneigd den schenker in haar gedachten te omgeven met een nimbus van interessant verdriet, maar de vriendelijke, rustige vaderfiguur, die iederen morgen de kinderkamer betrad om onder een haastig grapj e goedendag te zeggen, logenstrafte haar fantasie te zeer dan dat deze in gevaarlijke richting voort kon woekeren. Karei van Leeuwen was niet ongelukkig. Quand on n'a pas ce qu'on aime, il faut aimer ce qu'on a. Hij hield van zijn kinderen, van zijn comfortabel leven, van zijn welstand, van zijn huis en van het uiterlijk zijner ontevreden vrouw. In zekeren zin ook hield hij van Jeanne zelf. Hij had zich met haar eigenaardigheden verzoend, hij had zich aan haar gewend. En bovendien had hij zich getroost met een vriendin, die Guusje de Boom heette. Guusje de Boom was indertijd in heerenkringen een bekende figuur in Rotterdam. Ze hield een kleinen winkel in handschoenen en dassen, volstrekt niet alleen in heerenartikelen, en de damesclientèle droeg haar om haar voorkomend en joviaal optreden over het algemeen geen kwaad hart toe. Men raadpleegde juffrouw de Boom in allerlei toiletaangelegenheden en zij was gul met goeden en practischen raad. Men kwam zoo wel eens tot een praatje; Guus de Boom was daar in haar hart niet weinig trotsch op. Zij was het type van goedgezindheid. Vóórdat Karei van Leeuwen beslag op haar legde, had zij andere vrienden gekend, zeker. Maar de spuigaten liep het niet uit en wie haar op één lijn zou willen stellen met een veile vrouw, sloeg de plank leelijk mis. Ze was, ook in haar liaisons, eerlijk en betrouwbaar. Een coulant wijf, zeiden de heeren, een, waarvan je wist, wat je aan haar had. En tot op zekere hoogte wisten de dames dat ook. Het soort nu daargelaten, maar in haar soort was ze een der besten. Zij intrigeerde niet; zij tastte, hoe gek het klinken moge, het gezinsverband niet aan. Een niet jaloersche vrouw kon haar, onder zeker voorbehoud, als rivale dulden. Men kon het slechter treffen. Toen Karei van Leeuwen zijn dassen nog bij haar kocht, nu een jaar of zes geleden, stond ze achter haar toonbank, rijp en groot en met korengeelgeloogd, blond haar, tegen een achtergrond van keurig in de vakken gestapelde doozen. Haar make up was niet hinderlijk ordinair, maar toch sterk genoeg aangezet om de aandacht te trekken, een aandacht, die welgevallig uitviel. Een attractie te meer was haar stem, die een hartelijken klank had en een timbre van opgewektheid. Ze bezat eigen persoonlijkheid genoeg om de gebruikelijke maniertjes van verkoopsters te kunnen ontberen; ze stond rustig en zelfbewust achter haar toonbank geplant en ze hielp haar klanten, dames zoowel als heeren, voorkomend en beleefd zonder zich uit te sloven; ze was niet behaagziek en deed geen moeite om in de smaak te vallen, maar ze lachte gul mee op als een der mannelijke klanten haar een goeie mop vertelde en het kon haar niet schelen als die een beetje over het kantje was. Ze stelde zich niet aan als een maagdelijk meisje. Er werd in haar winkel vaak vroolijk gelachen en als een enkelen keer de heeren wel eens al te luidruchtig werden, bewaarde ze wel haar waardigheid, maar verloor niet licht haar goede humeur. Ze was precies de vrouw, die Karei van Leeuwen noodig had ter compensatie van zijn onvolmaakt huwelijksgeluk. Hij knoopte betrekkingen met haar aan op een degelijke basis van wederzijdsch vertrouwen en heelemaal afgezien van den geldelijken steun, dien de dassenaffaire in dezen tijd van verbitterden concurrentienijd gretig aanvaardde, bleek alras, dat ze goed met elkaar konden opschieten. Karei was niet lastig en Guus niet veeleischend. Hij kon altijd verzekerd zijn van een eerlijk-opgewekte ontvangst en hij behoefde zich niet op te schroeven tot de een of andere stemming, die van hem werd verlangd. Hij kon vrij-uit zichzelf zijn bij Guus en hij herademde ervan. Haar burgerlijkheid werd net genoeg getemperd door haar gevoel voor humor om hem niet te hinderen. Zoodra hij wist, dat hij de verhouding met Guus de Boom nooit meer zou willen verbreken, haalde hij haar uit haar handschoenen- en dassenbedrijf en kocht voor haar een klein, gerieflijk heerenhuis in het Bezuidenhoutkwartier in Den Haag. In dezen staat van werkeloosheid kon Guus zich echter niet schikken. Ze was veel te veel zakenvrouw om de lange leege uren met beuzelarij te kunnen vullen. Bovendien zag ze nu voortdurend in zichzelf de maintenée en dat ontstemde haar. Den Haag was haar vreemd; ze kende er niemand en kon er alleen in aanraking komen met een soort vrouwen, waarvoor zij den neus optrok. Kortom, ze wilde terug naar Rotterdam en dat zei ze Karei. Toen deed zich onverwachts een goede oplossing voor. Guus kon een kleine, fijne zaak in dameshoeden op geschikte condities overnemen, een kneuterige winkel met één breed, laag uitstalraam, een schuin inspringende deur met een strak gespannen tulen gordijntje en een mollig betapijten vloer. De Witte-de-Withstraat was een voortreffelijke, drukke en toch rustige stand voor zoo'n hoedenzaakje, een uitgelezen stand. Guus kon weer redderen over een winkeljuffrouw en een loopmeisje, over het laatje van haar kasregister, over de doozen met lint, bloemen, veeren en voiles. Ze kon weer etalages maken, heel fijne, niet overladen, etalages van ten hoogste vijf, zes hoedjes op spijlen en een enkele leuke muts op den grond of, bij uitzondering, niet anders dan één enkele modelhoed, die zóó van de Parijsche show kwam. En ook werkte ze met versche bloemen in een vaas, met een plant, met een kleedje, een vos, een tafeltje of een empire armstoel, die bekleed was met gebrocheerde, rose zijde. Uiteraard was nu de clientèle beperkt tot de dames, wat èn Karei èn Guus als een uiterlijk blijk van herwonnen zedigheid voorkwam. Soms, maar niet dikwijls, liep Karei op het stille uur tusschen den morgen en den middag even aan, zette zich in den wit met goud gelakten empirestoel, wanneer die niet in de etalage stond, en luisterde met zichtbaar welbehagen naar Guus' geanimeerde, steeds voorradige verhalen. — Dus nu heb je het weer heelemaal naar je zin, Guus? — En of! Veel echter ook om een zaak hier in Rotterdam te hebben dan in Den Haag; die lui van de hofkliek moeten trouwens reuzeslecht van betalen zijn, heb ik gehoord. Karei moest aan Jeanne denken en glimlachte stil voor zich uit. Maar het nette heerenhuisje in Den Haag was hierom niet verlaten, 's Avonds om zes sloot Guus den winkel en ging met de electrische naar de Laan van N.O.I. Een of twee keer in de week kwam ook Karei, meestal voor den avond alleen, een enkelen keer reeds vóór het eten en soms bleef hij voor eenige dagen. Dan liet Guus de leiding van de zaak aan haar winkeljuffrouw over. Karei had zich met deze „uitspattingen" een burgermansgezelligheid verworven. Hij vond het aardig te zien hoe Guus genoot, als ze, zooals zij dat noemde, het er eens van namen. Dat beteekende, dat ze naar Amsterdam gingen en in een restaurant aten, daarna een bioscoop]e pakten of, een beetje feestelijker nog, naar operette of komedie gingen, bij afwisseling ook wel een dancing bezochten in een der bekende, mondaine bars. Het beteekende, dat ze af en toe een week-end doorbrachten in Brussel of 's zomers de badplaatsgenoegens van Ostende smaakten. Het beteekende het gewone banale programma, dat een verhouding tusschen een heer uit de betere kringen en een goedgezinde dame uit den kleinen middenstand met zich meebrengt. Maar ze vonden nu eenmaal bij elkander, wat ze van het leven vroegen: Guus de Boom bewegingsvrijheid en levensvreugde naast een man, wiens savoir vivre haar imponeerde, en Karei van Leeuwen goedmoedigheid en de eenvoudige hartelijke gezindheid van een vrouw, die een kameraad en een gezellin voor hem was, die hem niet lastig viel met nukken, hem niet kwelde met steeds hooger opgevoerde eischen en die niet van hem verwachtte, dat hij net precies zijn zou zooals hij niet was. Het spreekt vanzelf, dat de aard van Kareis veelvuldige afwezigheid voor Jeanne geen geheim kon blijven, maar bij stilzwijgende overeenkomst aanvaardde ze dit element in zijn leven. Misschien putte ze er onbewust het recht uit om haar eigen veeleischendheid zonder verdere scrupules bot te vieren. Het heeft zijn nut de zwakke plekken van een tegenstander te kennen. In elk geval, ze sprak er met geen woord over; ze hield zich van den domme. Van het huis, dat Karei op naam van Guus de Boom had laten zetten, wist ze echter niets. Maar wel was, kort geleden, een ander feit door een ongelukkig toeval uitgelekt en had tot een scène geleid, de eerste eigenlijke scène in al hun huwelijksjaren. Want al konden ze elkaar soms vlijmscherpe verwijten toedienen, tot ruzietooneelen kwam het nooit. Dezen keer liep het anders en voor de eerste maal kwam Kareis echteüjke ontrouw met open woorden ter sprake. Het feit bestond daarin, dat Karei Guusje de Boom voor haar verjaardag een zeer kostbaar bijou had aangeboden en het toeval wilde, dat de juwelier de vergissing had begaan, de rekening in plaats van naar kantoor naar het woonhuis te sturen. Jeanne had het noodlottige couvert geopend; de rekening had ze bewaard tot een oogenblik van ongestoord samenzijn met Karei. Toen legde ze die zwijgend voor hem op tafel neer en bleef er bij staan wachten. Klein en sierlijk stond ze daar, een donkere, fragiele schoonheid, maar haar altijd koude gezicht onder het zacht golvende, zwarte haar, stond wit getrokken van woede en de humeurige, grijze oogen vlamden van ingehouden drift. Karei bleef eenige seconden onbeweeglijk op de open voor hem liggende rekening turen, het blanco vel met den bedrukten kop en de enkele getypte woorden. Zijn gezicht verried niets van zijn gedachten. Tenslotte nam hij het papier van tafel op, vouwde het dicht en stak het in zijn portefeuille. — Dank je, zei hij. Maar hij vermeed het Jeanne aan te zien. — Je dacht dus, bracht ze er heesch en met moeite uit, — dat dat zoo maar ging. — Hoe-eh, bedoel je dat? Zoo maar ging? — Dat je . . . dat ik . . . het maar lijdelijk aan zou zien, dat je . . . dat je zulke bedragen aan je gezin onttrok! — Ik begrijp je niet goed. Aan mijn gezin onttrok? Karei moest er om glimlachen. Hij durfde nu wel rustig naar Jeanne opzien. Er trok een nieuwe kou over zijn hart, nu hij begreep, hoe onverschillig hij deze vrouw moest zijn. Jeanne wachtte; ze stond daar vóór hem, onhandig, niet wetend, hoe zij dit incident moest afwikkelen, maar vastbesloten óm het af te wikkelen. Karei was het, die het eerst weer sprak. — Ja ja, ik begrijp nu wel, waar de schoen wringt. — Niets, heelemaal niets begrijp je, jij met je grofheid . . . — O, ik met mijn grofheid. — Daar moet je een . . . 'n echte swell voor zijn, om . . . om aan zulke menschen . . . zulke sommen te besteden. — Dit schijnt de eenige kant aan de zaak te zijn, waarvoor je je interesseert. — Hoe . . . bedoel je? — Het feit op zichzelf . . . — O, het feit op zichzelf, viel ze hem in de rede, — dacht je werkelijk, dat ik daar niet allang achter was? — Ik heb er me geen groote zorgen over gemaakt om het voor je te verheimelijken. Ik wist namelijk, dat je den slag te boven zou komen. — Ik heb er het zwijgen toe gedaan. God, tenslotte . . . — Komt zooiets ook in Den Haag voor. In den besten Familien, pleegt men te zeggen. — O, maar niet licht met dergelijke extravagances. Een enkele uitzondering daargelaten. Daar hebben we het geld, het vuile geld, niet voor. — Het vuile Rotterdamsche geld, dat jou zoo biologeert. — En dat jij den slechten smaak hebt, aldus te besteden. Te versmijten aan zóó een. — O, ik versmijt méér aan jou en je . . . — Karei, ik . . . verbied je om mij op één lijn te stellen met . . . met die . . . Ik verbied je, hoor je, ik verbied het je. Haar stem, steeds hooger stijgend, snerpte nerveus. De nagels van haar vingers knepen de handpalmen wond. Ze had Karei om zijn kalmte kunnen vermoorden. — Best, zei hij. — Ik denk er ook niet aan. Wind je toch niet zoo op. Wat kan het je eigenlijk schelen! — Ha, zei ze schamper. — Dacht je, dat ik alles over mijn kant liet gaan? — Nou, zei hij laconiek. — Kom je over den hond, dan kom je over den staart. Dit tergde haar opnieuw uitermate. Ze trommelde met de vuist op tafel en bracht haar gezicht vlak bij het zijne. Ze siste bijna. — Je hebt te kiezen of te deelen. Wat denk je wel, jij . . . schoft. Hij werd nu ook kwaad. Een loome, langzame drift begon zich te roeren. — Misschien hoef ik me daar niet lang op te bedenken. — Goed. Best. Maar de kinderen, dat begrijp je zeker wel, blijven bij mij. Ik sta in mijn recht. Het aloude wapen, de kinderen! Het huwelijkswapen, het wapen der ouders bij uitnemendheid! Karei boog het hoofd en zweeg. In gedachten zag hij zijn groepje van verlaten weeldekindertjes, opgestaan onder de hoede van de juffrouw, naar bed gebracht onder de hoede van de juffrouw. En de nachtkus van mama was een ongewenschte plichtpleging. En papa... was niet zooveel beter, hield ook geen tijd voor hen over en geen gedachten, geen toewijding, maar liep zijn eigen genoegens achterna. Egoïsten, schold hij in zichzelf, prachtouders! Zijn boosheid maakte plaats voor een verdrietig schuldbesef. — Laten we toch niet zoo mal doen allebei, zei hij. — We leven toch niet in een volksbuurt. Laten we de dingen bepraten, die er te bepraten zijn, zonder De Slinger van den Tijd 6 ons door onze instincten te laten meesleepen. Dergelijke onverkwikkelijke tooneelen hooren bij ons geen van beiden, ben je dat niet met me eens? Zij capituleerde niet zoo gemakkelijk. Ze keek op hem neer met een hooghartig, smalend lachje. O, ze doorzag de argumenten, die hem deze bemiddelende houding inspireerden! Hij wist wel, dat zij de wet op haar hand had en dat hij de kinderen zou verliezen als puntje bij paaltje kwam. Alsof hij haar gedachten had gehoord, zei Karei: — Bewijzen kun je me niets. Zooiets heeft bij een weigering tot scheiding heel wat voeten in de aarde. En weigeren zou ik. Deze uitspraak ontnuchterde Jeanne volledig. Dus niet. Dus had zij niét de macht in handen. Ondanks dit feit toch nog niet. O, maar die relatie van Karei met die juffrouw de Boom raakte immers haar koude kleeren niet. Het eenige, wat ze niet wilde, was, dat het geld die richting uitging. — Jij bent wel degene, die met den nood der tijden moet komen aandragen, als mijn uitgaven je niet bevallen, zei ze. Guus de Boom was geaccepteerd, dacht Karei verlicht. Eens en voorgoed. A quelque chose malheur est bon; het standje voor den juwelier kon wat minder ongezouten uitvallen. Zulke dingen moesten anders niet méér voorkomen. — Jeanne, zei hij, — kijk eens hier. Ik geef je toe het is een beetje buitensporig. — Ik herinner me tenminste niet, dat je mij ooit zelfs niet in onzen besten tijd . . . — Nu stel je je zélf op één lijn, zei hij handig. — En, zooals je al hebt opgemerkt, het is te gek, om meer dan één reden te gek, om te gaan vergelijken. — Je kunt moeilijk beweren, dat mijn houding niet coulant is geweest. — Niet alleen coulant, ook tactvol. Ze haalde haar schouders op, laatdunkend. — Ik moet je zeggen, ik verdiep me liever niet in zulke... scharrelaffairetjes. We kunnen elkaar vrijheid laten, nietwaar. Ieder moet dan maar voor zich weten, hoe hij die gebruiken wil. — Natuurlijk. Dat is verstandig opgevat. — Maar aan zekere grenzen dienen we ons te houden. — Ik zei je al: ik pleit mezelf in deze niet vrij van buitensporigheid. Het is me alleen onmogelijk om je een eenigszins aannemelijke genoegdoening te bieden. Gedane zaken nemen nu eenmaal geen keer. — Ik vraag niets wat onmogelijk is. Ik vraag alleen, dat je inziet, dat zulke . . . cadeaux grievend zijn tegenover mij. Als ik bedenk . . . — Neen, denk nu liever niet. Laten we als bons camarades deze oneenigheid beëindigen. — Jawel, maar . . . — Jeanne, luister nu eens. Niet om het een of ander. . . Neem het verstandig op, neem het op als een uiting van erkentelijkheid, dat je zoo'n breed standpunt weet in te nemen inne . . . deze heele netelige situatie ... Je sprak een paar dagen geleden erover, dat je je eigen kamer eenne . . . kleine metamorphose wilde doen ondergaan, enne ... — Jij kantte je daartegen. Als gewoonlijk. Ja, als gewoonlijk, Karei. — Goed, goed, dat is de macht der gewoonte. Beschouw dat dan als niet gezegd. — Afgekocht, zei Jeanne. — Hoe Rotterdamsch! Maar ze lachte. Toen Karei later, na een vluchtig afscheid, in de gang stond, zuchtte hij. Hoe triestig was dit samenleven! Afgekocht! Alsof zij iets anders gewenscht had, alsof er een andere mogelijkheid had opengestaan! Ja, iemand als Guusje de Boom had hij zooiets niet durven voorstellen. Natuurlijk bleef Ada de vernedering van haar broers „misdragingen" niet bespaard. Jeanne beklaagde zich bij haar, uitvoerig en op hoogen toon, en Ada, als naaste familielid, voelde zich indirect méé beschuldigd. — Als ik toch ooit zooiets had kunnen denken vroeger,. . . geloof maar gerust, Ada, dat ik het nooit begonnen was. — Neen, zei Ada voorzichtig, — misschien was dat beter geweest. — Voor wie meen je? Voor mij of voor Karei? — Voor beide partijen. — Hou me ten goede, ik geloof niet, dat er op mij iets te zeggen valt, is het wel? — Te zeggen, och neen Jeanne. Maar we hebben toch allemaal onze gebreken. Jij zoo goed als iedereen. Je wilt toch zeker niet beweren, dat jij volmaakt bent. — Volmaakt! Dat is niemand! Maar dan betreft het dingen, die niet over de schreef gaan. — Och, wat gaat er nu wel en wat gaat er niet over de schreef? — Weet je dat niet? Dit, deze geschiedenis van Karei met die juffrouw, dat gaat over de schreef. Of vind je soms, dat dat tot de norm hoort, zoo'n buitenechtelijke verhouding . . . naast je gezin met een modiste . . . ? Ada zuchtte. En Jeanne vervolgde schamper: — Je zult het wel weer weten te excuseeren! Als we even wachten, schuif je mij de schuld nog in de schoenen. — Ach neen, Jeanne, dat is het niet. Goeie hemel, ik denk heelemaal niet aan schuld. Natuurlijk is dit van Karei niet de... juiste houding. — Druk het nog wat zachter uit. — Maar jullie harmonieeren nu eenmaal bijzonder slecht. — A qui la faute?. — Dat weet ik niet. — O weet je dat niet! Ondanks die hoedenjuffrouw . . . — Die hoedenjuffrouw is gevolg, geen oorzaak van de slechte harmonie. En Karei hééft toch wel veel van je gehouden, vroeger, Jeanne. — In elk geval, Ada, god, ik wil niet kleingeestig zijn in die dingen, een vrouw in onze kringen moet wel eens een oogje toedrukken. Dat doen er zoovéél. Maar weet je, dergelijke uitgaven, dat zal je met me eens zijn, die tolereer ik niet. Bijna liet Ada zich door haar antipathie en afkeer tot een scherp antwoord verleiden. Ze doorzag deze handige zwenking van haar schoonzuster. Die wist zich op glad ijs beland en nu gooide ze het gesprek over een anderen boeg. Ada stond op. Ze kon Jeanne nu niet met een conventioneel vriendelijk gezicht aanzien; er stond dreigende boosheid in haar oogen te lezen. Maar terwijl ze de kamer doorliep en een onopvallende bezigheid zocht, dwong ze zich sussend op te merken: — Karei zal zich daar nu wel niet zoo gauw wéér toe laten verleiden. — Ken jij dat mensch, Ada? Heb je ze wel eens gezien? — Van vroeger ja. In dat hoedenwinkeltje kom ik natuurlijk nooit. — Wist je 't eigenlijk allang? Van wie? Van Karei? — Weineen. — Van wie dan? — Ja, van wie hoor je die dingen. Dat weet ik niet meer. Misschien van Bram en die zal het natuurlijk op de Beurs gehoord hebben. Hoe gaat dat. Mannen onder elkaar. — 't Is natuurlijk een publiek geheim. — Och . . . — Nou ja. Jeanne wuifde grootmoedig met haar hand. — Er zijn zooveel van zulke geheimen. En kijk eens Ada, je had het over de harmonie. Goed, ik weet het wel, die laat te wenschen over. We begrijpen elkaar niet en als je elkander niet begrijpt en je zit toch aan elkaar gebonden, dan doe je 't beste, als je elkaar van weerskanten zooveel mogelijk vrij laat. Ik gun Karei zijn. . . banale aspiraties, maar ik hoop niet, dat hij verstrikt is geraakt in de netten van een vampier, van één, die 'm uitzuigt en exploiteert en van hem haalt wat er te halen valt. — Karei is toch geen kind! — Nee god, maar een man! — Nou, ik geloof niet, dat je je ongerust hoeft te maken. — Ja . . . hoe bedoel je? — Zoo? Jeanne verzonk in nadenken. — Nou, zei ze na een oogenblik, — ik hoop, dat je er kijk op hebt. En bleef verder raadselachtig zwijgen. — Die juffrouw de Boom, dat is . . . dat lijkt me . . . werkelijk nogal behoorlijk . . . heusch hoogst fatsoenlijk voor . . . zoo iemand. III Het is waar, dat Prik, zooal niet méér, dan toch bijna evenveel in Rotterdam vertoefde als in Leiden. Bram had daarin gelijk. De ouwe heer, vond Prik, werd den laatsten tijd anders uitgesproken lastig! Hij bemoeide zich letterlijk overal mee, wilde weten, waar je gezeten had, wat je had uitgevoerd. Speciaal tegen het dansen scheen hij een haat te hebben opgevat; Mia kon hij ergerlijk aan den tand voelen. Ja, Prakke was er niet gerust op. Je hoorde zooveel over de moderne jeugd en den modernen tijd! Zijn kinderen stonden er middenin en wat wist hij eigenlijk van hen af? Laatst was ouwe Piet Boelaert met hem opgeloopen en die had hem den argwaan in het hart gelegd. Of de oogen geopend, wie zal het zeggen. Piet Boelaert had onder anderen gezegd: — Ik heb dat Tootje Jongemans laatst zien dansen, Bram, en ik kan je zeggen, daar heb ik me als ouwe kerel bij zitten schamen. Bram had hem van terzijde eens aangekeken met een half ongeloovig lachje. — Nee, op mijn woord, je moet eens op die meisjes letten. Hoe dat danst en de uitdrukking op hun gezicht en in de oogen. Je kunt me gelooven of niet, maar die weten op hun twintigste méér van de geheimen der sexualiteit af, dan ik op m'n zestigste en jij op je vijftigste, Bram. En van jou wil ik niks zeggen, maar ik heb in mijn tijd mijn partijtje dan toch nog wel aardig meegeblazen. — Kom, zei Bram, — d'r komt zooveel overdrijving bij, bij die verhalen over de excessen van de tegenwoordige jeugd. — Ik zeg niet meer dan ik met m'n eigen oogen heb gezien. Ach wat. Zeg nou zelf, hoe zouden zulke meisjes zoo verdorven kunnen worden, meisjes, die nog in het ouderlijk huis, onder de hoede der ouders leven? — De hoede der ouders! laat me niet lachen. Hoever strekt zich die uit tegenwoordig? Ze hebben hun tennisclubs, hun roeivereenigingen, hun fuifjes onder mekaar. Sport en plezier. Vrienden en vriendinnen. Wat de een niet weet, weet de ander. Daarbij de moderne literatuur. Verbied jij je dochters maar om sommige boeken te lezen! Die hebben ze het eerste uit. Neen, waarachtig, nog vóór ze aan de practijk zelf toe zijn, hebben ze de theorie al zoo van haver tot gort dóór, dat er niks nieuws meer onder de zon is. Ik zeg je, die jonge kinderen van tegenwoordig, die zijn al verzopen vóór ze nog water gezien hebben. En daar doe je niets tegen, Bram. — Je kunt ze moeilijk aan een ketting leggen. — Precies wat ik zeg, er valt niet tegen op te roeien. De geest van den tijd! Die schakel je niet uit, daar kun je ze niet tegen beschermen. Hot jazz, dansen, bridgen, sport, bioscoop, het schuilt overal. Overal. Ik was laatst bij Tuschinsky in Amsterdam, daar heb ik een professional zien dansen, dat was bij de wilde spinnen af. Dat meisje was zoo goed als naakt, een kind van, nou als ze twee en twintig was, dan was het véél, en dan die manier van dansen, zeg. Brutaal, wild, en aldoor kletste ze met 'r handen op haar naakte dijen, nou! Excentric dance heet zooiets. Ik zeg je, een loeder, zoo jong als ze was, van alle markten thuis. En daar zitten dan omheen groote kringen van jongelui, die daar aan tafels zitten te borrelen. Zoo'n meid komt tot vlak voor hun voeten te staan. Godverdomme! en dan moet je zien, wat 'n broekies of daar bij zijn, kinderen van jongens. Jaja, geen wonder, dat de wereld een rotzooi is tegenwoordig. D'r is geen houen meer an! Die woorden waren Prakke bijgebleven; het was, of ze in zijn geheugen waren gestampt. Hoe dat kwam, begreep hij zelf niet. Het was waarlijk niet de eerste keer, dat hij een discours over „de moderne jeugd" aanhoorde. Het had hem tot nog toe niet erg geïnteresseerd. Tot ineens ouwe Piet Boelaert op een of andere manier een gevoelige snaar in hem aanraakte. Kwam dat, doordat de naam van Tootje erbij genoemd was, zoodat hij plotseling het gevaar zag doorgedrongen tot in den naasten familiekring? Of had hem een bijzondere klank in de stem van ouwe Piet getroffen, een mengelmoes van deernis, spijt, berusting en wanhoop? Hij kon ervan meepraten, Piet Boelaert, hij met zijn boemelende jongens. Sindsdien probeerde Prakke zoowel de mentaliteit als de gedragsüjn van zijn kinderen te controleeren en hij moest tot zijn ontsteltenis bemerken, dat hem dit geen van beide gelukte. Ze schoten als alen door de mazen van het net. Ze ontweken de bedoeling van zijn vragen, stuurden hem door een grap en een lach met een kluitje in het riet, of wel, ze verzetten zich balsturig tegen zijn informatie-manie. Ze waren tot nog toe vrij geweest; ze wilden vrij blijven. Mia vooral had daar meer dan ooit haar reden voor. Ze leefde in spanning, schommelend tusschen hoop en vrees, over Hans Leederer, die avances maakte, maar met een regelrecht aanzoek nog niet voor den dag kwam. Voor de Noorsche wintersportplannen was vader doof gebleven, zoodat ten slotte het clubje meisjes en jongelui zonder haar vertrokken was. Ook Prik had van meegaan moeten afzien. Het heette, dat de tijd er niet naar was om zulke dingen te ondernemen, maar Mia had sterk het gevoel gehad, dat er achter deze reden nog een ander, verzwegen motief stak. Het had Prik minder kunnen schelen dan haar om het plan op te geven, — Prik had afleiding genoeg. Haar leukste kennissen waren voor een paar weken uit de stad verdwenen en met hen Hans Leederer. — Die ouwe sokken, had Hans lachend, maar toch met een onmiskenbare humeurigheid in zijn stem gezegd, — die vergeten, dat ze zelf ook jong zijn geweest. Ze vinden 't maar wat makkelijk om alle schuld op de tijdsomstandigheden te schuiven. Mooi prétexte om ons kort te houden. Ze voeren allemaal dezelfde leuze in hun schild: terug naar de eenvoud en de zuinigheid. Weg met de luxe. De luxe heeft het gedaan, de ouwe duitendieven! Mia kon, ook al zou ze het willen, met geen mogelijkheid haar eigen vader in dit licht zien. Wel leek hij haar zwaar op de hand en overdreven onder den indruk van de slechte tijden, die het zakenleven doormaakte, maar een brommerige ouwe sok en een duitendief had hij zich nooit betoond. Ze had maar eens gelachen om het beeld dat Hans van vaders in het algemeen geliefde op te hangen, en: — Schei toch uit, had ze gezegd. Maar Hans was doorgegaan: — Ze stoken mekaar op, als je dat maar gelooven wil. Als ze 's middags op Amicitia bij mekaar zitten, doen ze niets liever dan roddelen over ons. — Vader gaat nooit naar Amicitia. — Niet? Nou de mijne dan wel. Een kinder- bewaarplaats is het, een soos van louter seniele heertjes. Mia moest hier weer om lachen: — Je kan van vader een hoop beweren, maar niet, dat hij een seniel heertje is. — Seniel noem ik het als je niet met je tijd meegaat. — Met zijn tijd gaat vader wel mee, maar niet met de onze. — Onze tijd is dè tijd. — Denn wir sind jung und uns gehort das Leben! — 'n Waarheid als een koe. Maak er den ouwen heer op attent en zorg, dat je meegaat. Let 's have a good time. Hij had haar bij die laatste woorden veelbeteekenend aangezien. Maar alle smeekbeden en gepruil waren afgestuit op Brams besliste weigering. En Mia had kieken toegestuurd gekregen, de heele troep gearmd, op ski's, allemaal lachende gezichten, de heele troep voor een blokhuis, zittend in de zon, in een halven kring en twee foto's, waarop de eene en de andere helft van het groepje, elk op een bobslee, vier aan vier. Ze zaten schrijlings achter elkaar, en hielden elkander in de zijde vast. En op het ééne plaatje was Hans de achterste, hij drukte zijn gezicht in denhals van Thea Brandt Verlooren; het leek of hij haar kuste en eronder geschreven stond: gesnapt! Dit beeld had Mia achtervolgd. Ze voelde zich uitgestooten; ze voelde zich bijna gehoond. Ze was van een ondraaglijke humeurigheid geweest in huis. Maar toen de vrienden terug waren, had ze niets van spijt en afgunst laten blijken. Integendeel, ze had zich alles haarfijn laten vertellen en een ruiterlijk plezier betoond in de herinneringspret. En over de kieken was terloops gesproken, ook door haar, met argelooze animo, zonder apart den nadruk te leggen op zooiets onschuldigs als die zoen, door de anderen reeds lang vergeten. Hans Leederer had Mia tersluiks bespied, maar de uitdrukking van haar gezicht had hem niets verraden. Had ze er zóó onverschillig tegenover gestaan, had ze er nauwelijks aandacht aan gewijd of hield ze zich maar zoo? Of zou ze, evenals hij, een wederzijdsche vrijheid in sexueele aangelegenheden voorstaan? Eerlijk gezegd, was hij volstrekt niet op heeterdaad betrapt geweest bij dat fotografeeren, maar had hij het erom gedaan. Het leek hem niet ongeschikt Mia's jaloezie een beetje te prikkelen. Niet, dat hij zich in werkelijkheid niet had weten te troosten over haar afwezigheid. Een flirtation met Thea was een aardige afwisseling gebleken, maar daarmee was dan ook alles gezegd. Thea was geen meisje voor hem om aan te blijven hangen; de spoeling zou aardig dun worden bij de Verloorens met hun groote gezin, als de ouwe heer eens op- stapte. En de Leederers waren zelf niet zóó gefortuneerd, dat hij zich de luxe kon permitteeren een meisje zonder geld te trouwen. Hij vond, dat het huwelijk op zichzelf van zijn kant zóó'n sacrifice beteekende, dat hij er zich alleen dan aan waagde, als zijn toekomst erdoor verzekerd werd. Mia Prakke was een rijk meisje; bovendien leek ze fideel. Echter — echter — het was en bleef een heele stap, een heele waag. Hij dubieerde lang en kon niet tot een besluit komen. En bliksems, Mia kwam hem geen duimbreed tegemoet. Ze speelden een spel van kat en muis. Bij al haar fideliteit leek ze hem een gewiekste. Dat trok hem aan en stuitte hem af. Ze bewaarde bij intuïtie een zekere reserve, Mia. Deed ze dat uit berekening? Neen, veeleer uit zelfbehoud. Maar ze voelt het loerende element in haar liefde niet; spontane, idealistische liefde is haar vreemd. Die is uit den tijd en behoort bij een vroegere generatie. De jonge menschen laten bovenal het verstand aan het woord; het verstand controleert het gevoel. Het biedt voordeden, die de in hun romantiek gekwetste ouderen ontgaan. Er staat een grootere waarborg achter dit verstandelijk experimenteeren. Het mag niet beweerd worden, dat Mia zich van deze dingen totaal geen rekenschap gaf. Ze was een kind van haar tijd en kinderen van dezen tijd leven vroeg bewust en vroeg ervaren. Ze weten het hoe en het waarom. Dat wil niet zeggen, dat ze geen fouten maken. Zij hebben door de nieuwe voordeelen de oude waarden vergeten; zij hebben ze roekeloos overboord gegooid, toen ze niet dadelijk in het nieuwe schema pasten. Niemand vindt ze terug. Mia was voorzichtig; ze paste op, dat ze haar gevoelens voor Hans niet bloot gaf. Zijn talmen ergerde haar, maar maakte tegelijkertijd, dat ze hem heviger dan ooit begeerde. Hij had een gemakkelijke manier van zich te bewegen en een zeker wereldsch overwicht, dat haar imponeerde. Zijn knappe uiterlijk en zijn charme, die hem bij vrouwen een makkelijk succes verzekerden, deden de rest. Hij was het type van een aardigen, vlotten jongen, geen leeghoofd en ook geen dazer, een goed sportsman met een getraind lichaam, een goed danseur met een elegant figuur, een tip-top jongeman uit het moderne society-leven, zorgeloos en vroolijk, met innemende manieren en een losse hand van geld uitgeven. Hij had stug blond haar en zelfbewuste, een beetje harde blauwe oogen; hij kleedde zich modieus en nog net niet fattig; hij kon harmonica spelen, autorijden en zeilen. Het werd wel reeds opgemerkt, dat hij méér dan oppervlakkig werk maakte van Ma Prakke. Maar over de Prakke's begonnen gefluisterde geruchten rond te gaan, aarzelend en sporadisch De Slinger van den Tijd eerst, toen allengs openlijker en algemeener. Men wist, dat Bram Prakke geduchte klappen had gehad. Daarin was hij geen uitzondering; klappen kregen er velen. Maar als men van iemand gedacht had, dat hij het zou kunnen uitzingen, dan was het van Prakke. En dat bleek de vraag geworden. Het was zoo'n verbijsterende enormiteit, dat de meeste menschen ongeloovig het hoofd schudden en aan overdrijving dachten. In een tijd als deze kregen de dingen vaak een veel grooter afmeting dan noodig en wenschelijk was. En de behoefte tot fluisteren zit de menschheid nu eenmaal in 't bloed. In elk geval wist niemand iets met zekerheid. Maar ook Hans Leederer bereikten de praatjes en zij spoorden hem aan tot dubbele voorzichtigheid. Mia sprak hem zelden meer alleen. En hoe verder hij van haar terugweek, hoe meer dit haar verlangen naar hem aanwakkerde. Tot opeens het lot haar gunstig scheen geworden. Dat was, toen in het voorjaar, volgend op den winter van de mislukte wintersport, toen het tennisseizoen alweer in vollen gang was, Hans Leederer en zij op een goeden dag de eenigen van hun club waren, die op de baan verschenen. Zij speelden een set en toen wierp Mia het racket ver van zich af en liet zich lui in een van de rieten stoelen ploffen. Hans trok een langen ligstoel aan haar zijde; hij lag van de laagte uit naar haar op te zien. De hemel was van een voorjaarsachtig bleekblauw, smetteloos en strak gespannen, de zon schoot gouden schitterstralen op de aarde af, een zoel windje beroerde loom de groenende twijgen en wuifde luchtig langs hun warme gezichten. Hans speelde met Mia's hand, die over de leuning van haar stoel hing en zij liet het onachtzaam toe. Hij drukte op elk van haar vingers speelsche kusjes, maar ze keek hem niet aan. Zij staarde in de een of andere voor hem gesloten verte. — Cara Mia, zei hij, — lieve Mia, schenk me thee in of limonade of een of ander verfrisschend vocht, opdat ik niet sterve van dorst en warmte. — Goed, zei ze, — dadelijk. Maar ze bleef droomerig zitten en ze leken beiden de gedane vraag vergeten. Wachtte Mia? Maar hij, Hans, dacht er niet over om als een rat in de val te loopen. — Wat vind jij eigenlijk van Thea?, vroeg hij. — Zou dat een geschikt meisje voor mij zijn, Mia? Hij hield ervan te taquineeren. En terwijl hij kwasi argeloos naar haar opzag, hield hij haar in werkelijkheid scherp in het oog. — Natuurlijk, antwoordde Mia prompt, — reuze geschikt. Je kon geen beter treffen. Darf man gratulieren? Hij glimlachte bewonderend. Geen spier had ze vertrokken; zelfs haar hand had ze hem gelaten, onverschillig, als vergeten. — Niet zoo haastig, suste hij. — Haastige spoed is zelden goed. — Oeh, wat een afgetrapte banaliteit. — Het leven is nou eenmaal banaal. Hierop haalde ze alleen maar wrevelig haar schouders op. De moeite van een antwoord niet waard. Nou goed, het was een gemeenplaats. Maar was ze nu eens op geen enkele manier uit haar tent te lokken? Wat bliksem, ze gaf toch zeker om hem, dat verbeeldde hij zich toch maar niet? — Neen, weet je, zei hij, — Mia, heb jij dat ook wel eens gehad, dat je niet kiezen kunt? Ik weet eigenlijk niet, wie ik liever vind, Thea of... een ander. — Zoo, zei ze verveeld. — Ik hou eigenlijk heelemaal niet van iemand; ik hou alleen van mezelf. — Dat pleegt men egoïst te noemen. — Nou ja, what's in a name! — Ben je 'n beetje aan de melige kant? — 'k Ben voor een enkele keer es eerlijk. Voor de afwisseling. — Afwisseling is nogal een levensbehoefte voor je, hè? — Een levensbehoefte? Een levensvoorwaarde! Ik ben opeens geneigd om een kloek besluit te nemen en het huwelijk eens en voorgoed af te zweren. Waarachtig, ik wijd me voorgoed aan het coelibaat. — Weinig afwisselend. — Au contraire, au contraire! — Word monnik en ga in een klooster. — Kun je begrijpen! Voor monnik heb ik geen aanleg. Het coelibaat wil niet zeggen geheelonthouding. Neen! Afwisseling van spijs doet eten. Gut Mia, dat jij me nou de oogen moest openen om me aan te toonen, dat ik voor echtgenoot niet in de wieg ben gelegd. — Ja hè* zei ze zwakjes. Drift ziedde in haar rond. Ze trachtte met alle macht zich te beheerschen. Maar opeens greep ze hem tamelijk onzacht in zijn haren, pakte een plukje vast en trok er zijn hoofd bij achteruit. Tegelijkertijd bracht ze haar gezicht vlak bij het zijne: — Je wou toch limonade, hè, treiterhond? siste ze door opeengeklemde tanden. Met een bons smakte ze zijn hoofd tegen den stoelrand en sprong overeind om het theehuisje binnen te hollen. Hans lachte triomfantelijk. Eindelijk! — Limonade, riep hij, — en een plaatje. Een tango. Lui nog stond hij op en rekte zich. — Schenk jij maar in, dan zal ik de gramofoon wel voor mijn rekening nemen. Mia's hart bonsde nog van nauw beheerschte woede, toen hij achter haar aan het huisje binnentrad. Ze bekende zichzelf met een gevoel van ellende en verlorenheid, dat hij vrij spel met haar had. Ze wist niet of ze van hem hield. Als dat zoo was, dan was het met een liefde, die voor driekwart uit haat bestond. Maar ze wist wèl, dat ze hem begeerde, fel en intens, en dat hij haar niet zou ontglippen, wat er dan ook van komen mocht. Haar oogen fonkelden hem tegemoet, toen hij haar omvatte om te dansen. — Slow fox. — Goed, zei ze heesch. En ze dansten. Ze dansten met de oogen in elkaar, lokkend, vechtend, lachend, lokkend, lokkend. Ze dansten erotisch, vooroverliggend hij, achteruitgebogen zij. Ze dansten met de monden op elkaar geperst, hun lijven één geworden. Tot ze niets meer wisten dan roode passie. Ze smakten op den grond en Hans Leederer nam haar. Voor hem was het wilde zwijmel, voor Mia bittere verrukking. Ze wist, dat ze het spel verloren had, dat ze nu zou overgeleverd zijn aan de willekeur van Hans. En ze was niet zeker van zijn gedragslijn, verre van zeker. Na hun woeste paring voelden ze beiden slechts een wrangen onwil en spijt, dat de natuur hun raffinement had overmeesterd. Ze hadden geen liefkoozing meer voor elkander over, geen woord van innigheid. In gedachten overlaadden ze elkander met verwijten. En Mia wachtte. Ze wachtte op de toezegging, op de woorden, die haar recht op hem zouden geven, neen, die het recht, dat ze op hem had, zouden erkennen. Ze wachtte erop, dat zijn eergevoel ze hem zou doen spreken. Maar Hans was onwillig om ze over zijn lippen te laten. Hij wist er zich wel toe verplicht, maar hij wou niet, hij zou nog wel zien. Het kon toch altijd nog. Zij spraken niet tot elkander; ze vermeden het zelfs elkaar aan te zien. Op zulke oogenblikken kijkt een man op zijn horloge en schrikt van het late uur. — Allemachtig, mompelde Hans Leederer, — zeg, ik moet maken, dat ik weg kom. Ik moet nog naar kantoor; ik ben al veel te laat. We zien mekaar... natuurlijk . . . gauw weer. Je - eh, begrijpt toch, Mia, dat ik nu, voor het oogenblik, niet langer blijven kan . . . Ze wenkte met haar hand, Mia, ze verafschuwde hem. — Ga maar, zei ze. De verachting lag er dik op. Maar Hans voelde geen lust ze te hooren. — Tot kijk dan. Binnenkort. Ik kom wel es. Hij spoedde zich weg van de plek des onheils, vol wrok. Hij verweet zichzelf een stommeling te zijn geweest. Maar misschien ook was het de vinger Gods en was hiermee een eind gekomen aan zijn voortdurend geweifel. Hij moest dus nu den ouden Prakke om de hand van zijn dochter Mia gaan vragen. Nou goed. Als die vervloekte praatjes maar niet gingen. God, daar zou wel veel geleuter bij komen; de oude Prakke kon heel wat veeren laten voor hij kaal was. In elk geval, de kogel was nu door de kerk. Maar op een dag kwam het niet aan. Plezierig was zoo'n gang nou net niet; het kon wel even wachten. Mia bleef dus alleen in het tennishuisje achter. Ze voelde zich katterig. Dit, dacht ze, is dus een moreele kater. Het was haar eerste kennismaking met deze gewaarwording. Ze verwonderde er zich over, dat er meisjes waren, die zich bij herhaling aan deze soort. . . uitspattingen overgaven; haar gevoel van walging ervoor was zóó sterk, dat zij meende, dat deze eerste keer tevens de laatste zou zijn. Nooit meer, dacht ze, nooit. Een zekere radeloosheid lag in die gedachte. Ze had toch theorieën over de overgave vóór het huwelijk verkondigd, die vrij genoeg waren. Ze huldigde een ruime opvatting over deze soort van dingen. Zij ging, als modern meisje, een beetje prat op die liberale ideeën; onder vrienden en vriendinnen, ja zelfs wel thuis tegenover de ouders, had ze ze met aplomb uitgesproken en heftig verdedigd en ze had gemeend, dat ze de kwestie tot in de kern doorgrond had. Nu had een onbarmhartige practijk de blanke theorie besmeurd. Er bleek een bijsmaak aan vast te zitten, dien ze nooit had kunnen bevroeden, die bitter was, neen, rechtuit vies. Ze wenschte, dat zij het p-ebeurde van zich af kon wasschen. Gedane zaken nemen geen keer. Dit feit bleef in haar leven bestaan, nooit kon ze het meer kwijt, nooit kon ze het van zich afschudden. Een vlek. Voor het eerst begreep ze, wat een vlek, een smet, was. Hoe had ze zich dan kunnen vrijwaren? Hoe had ze, buiten de ondervinding om, kunnen weten, dat dit gevoel van moreele bezoedeling bestond en dat het je zoo aan zou vreten? Het onherstelbare leek haar een te zware straf. Leergeld betalen, goed, maar niet dit voorgoed geschandvlekt zijn in je eigen gevoel. Wie aanvaardt er wijsheid op gezag? Wie gelóóft de oudere generatie botweg? Conventie, ouderwetsche fatsoensbegrippen, een ingewortelde valsche moraliteit, zoo had ze voor zichzelf vader-enmoeder's bestrijding van haar vrijbuitersprincipes genoemd, en nog! Nog kon ze ze niet anders zien dan in dit licht, want ze kon toch niet aannemen, ze wilde niet aannemen, dat ze dezelfde ervaringen rijk waren als zij. Welnu dan! Buiten hun weten bleek in de aloude moraal een kern van diepere waarheid te zitten. Buiten hun weten! Het stemde haar wrevelig. Ze voelde het als een onrechtvaardigheid, dat die waarheid niet zonder kleerscheuren te ontdekken viel. Een misselijk spreekwoord was dat: gedane zaken nemen geen keer. Het drensde en jengelde door haar hersens. Ze moest het telkens herhalen; het werd een dwanggedachte. Gedane zaken, gedane zaken, ze bauwde het in zichzelf na; ze stak er in gedachten haar tong tegen uit. Bah! Grienerig van binnen voelde ze zich. Maar die grienerigheid uitte zich niet in schreien. Ze had integendeel het gevoel, alsof haar oogen droog in haar hoofd stonden te branden. Ze had óók het gevoel alsof iedereen het gebeurde aan haar zou kunnen zien. Daarom bleef ze nog rondtreuzelen in het tennishuisje. Stil was het er nu. Tootje Jongemans gebruikte voorbehoedmiddelen; ze had ze Mia eens in vertrouwen laten zien. Hoe je zooiets in je taschje met je mee durft dragen! Smerig, dat had ze toch ook toen al smerig gevonden, Mia. Want Tootje leefde maar raak, die „leefde zich uit". Waarom een man wel en een meisje niet? Ja, waarom niet; daar viel toch niet veel tegen in te brengen. Maar die berekening, dat op alle eventualiteiten verdacht zijn, dat had Mia stuitend gevonden. God nou, dat was tenslotte toch ook niet méér gebleken dan een gradueel verschil! Ze wilde, dat ze nog was als een uur geleden. Vruchteloos om dat te willen, een vrome wensch. Het was nu eenmaal zoo. Niet zaniken dan. Jasses, wat was ze kinderachtig. Aan Hans Leederer wilde ze niet denken. Ze wist niet of ze hoopte, dat hij morgen komen zou om hun verbond te bezegelen en te bestendigen of dat hij zich den eersten tijd niet zou laten zien. Hield ze van hem? Dat wist ze niet. Hield hij van haar? Dat wist ze nog veel minder. En het kon haar voor het moment niet schelen. Maar een afschuwelijke angst bekroop haar voor zwangerschap. Stel je voor, dat dit gevolgen had! Ze kon het niet uitdenken; ze wilde het ook niet. Ze sprak zichzelf moed in en stelde zich gerust. Alsof je maar dadelijk na de eerste keer de beste . . . onzin. Het kon toch! Onzin. D'r kon zoovéél. Gedane zaken . . . o god, o god. En in elk geval, als het zoo was, dan zou Hans, dat was wel zoo vast als een huis, dan zou Hans met haar trouwen. Hij was toch geen ploert! Ze aarzelde. Zóó'n ploert was hij niet, dacht ze toen. En dan kwam haar trots er weer tegenop om uit bittere noodzakelijkheid getrouwd te worden. Ze tobde met zichzelf terwijl ze bleef rondtreuzelen in het theehuis. De gebruikte glazen had ze omgewasschen en ze met de limonadeflesch weer in de kast gesloten. De stoelen had ze binnengehaald. Er was nu letterlijk niets meer, wat ze nog kon doen. Er bleef haar niets anders over dan te vertrekken, de deur van het houten gebouwtje te sluiten, haar fiets te voorschijn te halen, de baan te verlaten. Ze liep geluidloos en ze keek spiedend. Waarom? Zoet gesjirp van vogels, die al een langen voorjaarsdag gedronken hadden, klonk haar tegemoet, vredige, voldane geluidjes in de stille middagrust. Goudgeel zonlicht lag koesterend over de pas ontloken blaadjes en het jonggroene gras, en de lucht was windstil en donzig van zomerbelofte. Een hooggezeten merel zond zijn kweelend gelok de wereld in. Alles ademde harmonie en vrede. Het kwam Mia ondenkbaar voor, dat zij hier in deze sfeer een dissonant in zich borg. Het leven was goed en mild in dit oogenblik. Er legde zich onwillekeurig een glimlach om haar mond. Met het tennisracket losjes in haar ééne hand fietste zij over den Westzeedijk naar den Westersingel. Voor hun huis zag zij den rooden twoseater van Prik staan en juist toen zij van de fiets sprong, kwam haar broer de voordeur uit. — Waar ga je naar toe? Hè toe, Prik, het is zulk zalig weer. Laten we even naar Den Haag rijden, even de zee zien, aan den boulevard een cocktail drinken en weer terug. — Ben je betoeterd, 't Is veel te laat. — Het kan nog net. — En ik moet eten bij Maggie en Pim. Maar stijg maar in; we kunnen dan wel zien hoe ver we komen. Notfalls drinken we een borrel aan de Zwet. Mia haalde haar autojasje en nu suisden ze langs de wegen, van snelheid bezeten, en het gebeurde in het tennishuisje leek reeds in een ver en vervlietend verschiet te liggen en kreeg iets onwezenlijks als een droom. Mia haalde verruimd adem; ze begon zich weer vrij en onaangetast te voelen. Slechts bij korte momenten flitste de werkelijkheid scherp en pijnlijk door haar heen, maar het lukte haar alle emoties uit te schakelen. Ze spraken bijna niet. Een enkele korte opmerking over het landschap, het weer, de passage, den wagen. Verder zwijgen. En jakkeren. En die zwijgende, razende snelheid, die loome activiteit, die ongebroken spanning, gaf hun rust. Zij waren kinderen van dezen tijd en van dit levenstempo. De Zwet keken ze niet aan; ze ijlden door naar Scheveningen, de zee tot doel. Drie keer reden ze toen in wandelpas den boulevard op en neer, vulden hun longen met de zilte lucht en lachten, opgeveerd en monter, om alles en nog wat. — Nou een borrel, zei Prik, op z'n horloge kijkend, — en dan als de gesmeerde bliksem naar huis. Hans Leederer had ook op z'n horloge gekeken. Wanneer was dat ook alweer geweest? Toen ze zaten op het terras voor een der café's, vroeg Prik: — Zeg, zit je nog al goed in je contanten? — Kun je net denken! — 't Is anders pas aan 't begin van de maand, meisje. — Ja, maar ik heb een dikke rekening staan van mijn laatste avondjurk, die ik nou eindelijk wel eens betalen moet. — Van? — Een kleine tweehonderd gulden. — Wat een geld voor zoo'n 'flodderlap, zei Prik spijtig. — Nou, 't is niet alleen die jurk. Er kwam nog van alles bij . . . — Zeg, luister eens even. Laat 'm nog een beetje langer brommen, die beer en leen mij die tweehonderd P°P- , .. , — Ja, dat kun je begrijpen! — Hè toe, Mia, wees nou eens een fideele zuster. . . — Wat vind ik dat misselijk, zeg, dat je dadelijk zoo'n kleine vrindelijkheid, die je me bewijst, moet uitbuiten. — O, vat je 't zóó op. Nou, Schluss dan. Mia nam Prik aandachtig op. Hij trachtte teleurstelling te verbergen en ook een soort nerveuze onrust, zag ze. Angst? — Zit je in de klem? vroeg ze op den man af. — Niet zoo'n beetje, zei Prik. — Beren? — Beren. Durf je er vader niet mee aan boord te komen? Ook niet via moeder of wil ik soms . . .? — Allemachtig vrindelijk van je, maar eh, wéét je, wat je zegt? — Vader is . . . ongenaakbaar hè . . . — Geworden. — Ja- Ze zwegen beiden en dachten bedrukt na. — Verrekt beroerd, dat er maar geen einde te zien is aan die malaise. Als je 't mij vraagt, zit vader 'm leelijk te knijpen. Enne . . . heb je gehoord, dat er geruchten gaan? — Geruchten? Waarover? — Over de zaak. Dat het er niet rooskleurig voorstaat, dat er moeilijkheden zijn, dat het de vraag is, hoelang ... we 't uit kunnen zingen. — Ach neen zeg. En dan? — En dan?! — Als we . . . als vader 't niet uit zou kunnen zingen ? — Dan keldert de boel en wij mee, nogal logisch. Dan krijg je een débacle. — Kun jij je dat indenken? — We zouden de eersten niet zijn en ook de laatsten niet. — Maar . . . kun jij je voorstellen, hoe het dan zou zijn? — Nou, beroerd. Arm, kaal, zuinig. — Arm, wat is arm? Waar is die grens? — Dat weet ik natuurlijk ook niet, maar lolliger zal het er niet op worden, dat is zeker. En ik zou het meer dan rot vinden om nou met die beren voor den dag te moeten komen. — Hoeveel schuld heb je alles bij mekaar? Prik aarzelde. — Nou . . . allicht méér dan jij op 't oogenblik wel denkt. — Ik denk niks. — Tant mieux. — Als ik je die tweehonderd gulden leen, ben je dan geholpen? Ik bedoel, kun je daar alles mee betalen? — God kind, waar denk je aan! Wat 'n ideeën heb jij van een studentenbestaan! Een schoone lei, daar denk ik niet eens aan. Maar ik zou aan de nijpendste verplichtingen tenminste kunnen voldoen en dan zou ik willen trachten om zoo gaandeweg te bezuinigen. — Nou, zei Mia, — goed, ik zal ze je leenen. Maar voor hoelang? — O, asjeblieft op lange termijn. — Ja zeg, maar die rekening van mij kan ik óók niet tot in 't oneindige uitstellen. — Zeg dan in elk geval: zoo lang mogelijk. — Ainsi soit-il. Als 't al te erg werd, kon ze haar moeder nog in den arm nemen, bedacht Mia. Dan was een rekening van een avondjurk niet zoo erg als de schulden van Prik. Er was een beklemming over hen gekomen. Het naderend onheil wierp zijn schaduw vooruit. Ze stonden op en aanvaardden de terugreis en bleven beiden zwijgzaam. Ieder dacht over het eigen leven en de eigen moeilijkheden na, waarvan de ander weinig afwist. Maar ze verdiepten zich niet in het tekort aan wederzij dsche belangstelling, noch in het wonderlijk saamhoorigheidsgevoel, dat ondanks dit tekort tusschen hen bestond. Mia trachtte zich te ontworstelen aan nieuw gepieker over wat ze in haar gedachten gekscherend wilde betitelen „haar verfomfaaide eer"; haar geest lachte erom en haar hart schreide erover. En Prik ... als ze naar zijn gezicht keek, dan meende ze, dat hij rekende, rekende zonder tot een uitkomst te geraken. Maar hij rekende volstrekt niet, Prik. De schulden wogen hem niet het zwaarst. Er was een andere angst, die hooger en hooger in hem opklom en hem alle rust benam. Het was een vluchtige, een onbegrijpelijk lichtzinnige uitlating van Maggie, waarover hij zekerheid moest hebben, tot eiken prijs zekerheid, en waarop hij toch ook weer niet durfde terugkomen, beducht voor die zekerheid. Hij zou er straks gaan eten, bij haar en Pim, den vriend van de lagere school af, dien hij bedroog, al bijna zoo lang als ze getrouwd waren ... Nu ja, god, maar zoo zwaar had hij 't niet bedoeld en zoo zwaar nam Pim het niet op. Ze waren jong met z'n allen en een beetje brooddronken. Een motor met twee jongelui schoot langs hen heen. — Hei zeg, was dat Prik niet met een kluif? De bestuurder keek achterom; ze temperden vaart. — Je ben gek, jö, dat is z'n zuster. De Slinger van den Tijd 8 — Allemachtig, wie gaat er nou met z'n zuster uit toeren! Ze reden nu zij aan zij met den twoseater en groetten. — Hallo Prik! — Hallo. — Je komt toch eten bij Pim en Mags? — Jij ook? — Ja, ja, maar ik dacht, omdat het al zoo laat is . . . — Neen, zei Prik, — ik kom wel. En na weer een groet reed de motor door. — Was dat Henk de Vissoye? — Nee, Jan. — De zoon van Jan Groc? — Ja, de zoon van Jan Groc. — En die andere? — Een vrind van 'm, een jongen Bussemaker of Kistemaker uit Delft. Ken ik niet goed. — O. En weer zwijgen. Verdomd! Dat: omdat het al zoo laat was, dat was natuurlijk maar een smoes. Mags had waarschijnlijk gekletst over zijn wegblijven van een heele week. En had hij niet gelachen, Jan Vis? Hij kon makkelijk lachen, of . . . Verduiveld, of zou hij ondanks „dat" nog lachen? Zooiets was hem toch te grijs, zoo goed als hij de houding van Mags niet kon apprecieeren. Niet kon begrijpen ook. „Unverfroren" leek ze hem. Dat ze van een strop sprak, toen ze hem vertelde, dat ze zwanger was, dat kon hij zich voorstellen. Zooiets was geen pretje voor een vrouw. Negen maanden lang de sik en het vooruitzicht, dat je voor de toekomst met zoo'n blok aan je been gebonden zit, dat moet rot zijn. Maar ja, god, ze was getrouwd, dan weet je wat erbij staat, en hij had natuurlijk geen minuut anders gedacht, of Pim . . . En daarom had hij gelachen, lichtzinnig gelachen leek hem nu, en hij had haar willen troosten met z'n béte: — Wees blij, dat je tenminste fatsoenlijk getrouwd bent. Jezus, en toen dat lachen van haar en die lol, alsof ze hem de beste mop van het jaar vertelde: — Dat ben ik zeker. Want weet je, wat het mooiste van de grap is ? Dat ik op geen stukken na weet, wie de gelukkige vader zal zijn, Pim of jij of . . . Jan Vissoye. Wat een wonder, dat hij opsprong alsof hij van een adder gestoken werd. Van zooiets kon hij de fun niet meer inzien; er zijn tenslotte grenzen aan alles. Hij was toch waarachtig geen sentimenteel klein kind, maar hoe je daar nog mee spotten kunt! Een week lang draaide hij dat geval nu al om en om in zijn hoofd. Misschien had ze met Jan Vis nog wel over hem gelachen . . . had hij niet een stiekem lachje op z'n gezicht daarnet of was dat maar verbeelding? Zou hij 't weten, zou Mags het ook aan hem verteld hebben? Allicht. Hoe kon hij nog twijfelen! Natuurlijk had zij Jan ingelicht, zoo goed als hem . . . Dus ze hadden met z'n drieën . . . god allemachtig, wat een situatie. Smerig zooiets. En vóórdat je 't weet, ben je in zoo'n rotzooi verzeild. Hij moest er niets meer van hebben, zou er zich uitwerken, moest er niet aan denken, dat zoo'n kind, dat daar over eenigen tijd zou zijn, misschien zijn kind was . . . Laat het niet gebeuren, laat het niet waar zijn. Misschien was er heelemaal niets van aan, was het maar een satanische mop van Mags om hem de stuipen op het lijf te jagen en lachten ze zich nu rot, zij en Jan Vis. Nu, hij zou er het figuur voor over hebben . . . Als hij maar zekerheid kon krijgen! Die hoop, dat Mags er hem in had laten tippelen, kon hij wel uitschakelen. Daar stond, ondanks haar lachen, haar gezicht toch niet naar. Neen, achteraf was hij er ook niet zeker van, of die lach wel zoo vroolijk was. Ze verborg zich misschien eerder achter een onverschillige, spottende houding, dat was plausibeler. Ze zou een onmensch moeten zijn, om het in haar hart werkelijk lollig te vinden. Nonsens, lollig. Ze vond het rot, dat kon niet anders. O, godverdomme, als hij eraan dacht, dat hij eeuwig en altijd dat kind er op aan zou moeten kijken, of het soms op hem leek! Dat was om gek van te worden. En voor zijn zelfbehoud was het eenige, wat hij doen kon, de zaak tegenover Mags en bagatelle te behandelen, zóó, alsof er geen sprake van kon zijn, alsof de gedachte aan zijn schuld a priori al buitengesloten was. Als dat vervloekte kind nu maar sprekend op Pim wou lijken, of desnoods op Jan Vis. Wat kon dat hèm verdommen! Alleen maar niét op hem. Dat zou Jan Vis allicht óók bidden! Ofschoon — dat was zoo'n ijskouwe, misschien liet het die onverschillig, keek hij er eenvoudig niet naar om. Mat gie zou tegenover Pim wel netjes haar mond houden. Hij had de verhouding van die twee niet heelemaal dóór, zeker niet wat Mags betrof. Pim scheen wel genoeg van haar te hebben, of was zijn onverschilligheid ook alweer een masker, waarachter hij ergernis over haar eeuwig geflirt verborg? Feitelijk was die onverschilligheid de eenige houding, die hem overbleef, wilde hij zich niet belachelijk maken. Toch leek het vaak of Mags Pim werkelijk de keel uithing. Eerst had hij dat niet kunnen begrijpen — een pittig vrouwtje als zij, met zóóveel charmes èn geest —, maar nu, sinds deze week . . . Hij zou niet graag in Pims schoenen staan. Hij wist één ding ineens heel zeker: dat hij nooit met een vrouw als Mags getrouwd zou willen zijn. Met zoo een amuseer je je, maar trouwen, merci. Trouwen op je vierentwintigste, al stik je in de duiten, dat is voor een man ook veel te jong. Pim was er in geluisd, wat je noemt, en als er kinderen kwamen heelemaal. En driedubbel overgehaald, als er kinderen van anderen kwamen! Ja, objectief beschouwd zag hij de fun wel. Maar als je dupe bent, slinkt je gevoel voor humor. En hij kon Pim uit den grond van zijn hart beklagen, maar zichzelf ook. En tenslotte die godvergeten slang van een Maggie ook. Want soms kreeg hij opeens den indruk, dat ze leed onder die onverschilligheid van Pim en het daardoor juist nog bonter maakte. En intusschen . . . Wat was Mia stil! Af en toe voelde hij, dat ze hem tersluiks opnam. Nou, dat kon z'n zorg zijn. Ze vroeg niets, dat was het voornaamste. Dacht natuurlijk, dat hij piekerde over zijn beren. Ze was een fideële meid; ze leek zelf ook wel iets te hebben, waar ze over tobde. Ieder voor zich dan maar, hij had meer dan genoeg aan zijn eigen portie en was niet in 't minst gebrand op die van een ander. In elk geval, dat stond vast: als hij ooit trouwde, dan niet met een type als Mags. Nooit met een wufte flirt, die in staat was een koekoeksjong onder te schuiven. Tenslotte vond hij toch in zichzelf terug een gezegende dosis degelijkheid, overgeërfd van zijn beide ouders. En misschien voor het eerst in zijn leven, ontdekte hij het voorrecht, uit een goed gezin afkomstig te zijn. Intusschen dacht hij toch óók met afgunst aan de branie-achtige houding van Jan Vissoye, die zijn mogelijk aandeel in de geschiedenis vierkant aan zijn laarzen lapte. Immers: een knappe jongen, die hem iets bewijzen kon! En dat kind zou hèm geen nachtmerrie zijn. Maar in Prik sprak plotseling zooiets als een geweten. Hij verfoeide en vervloekte het, maar zwijgen deed het niet. Zijn verantwoordelijkheidsbesef en zijn eer waren ontwaakt en hevig verontrust. Als hij dacht aan een eigen huwelijk, koesterde hij bijvoeglijke naamwoorden als degelijk, fatsoenlijk, eenvoudig, woorden, die hem vroeger een spotlach zouden hebben ontlokt. En over dit noodlottig avontuur, deze ménage a quatre kwamen hem walglijk ouderwetsche benamingen in de gedachten : spelen met vuur, dansen boven een afgrond, van die gezegden, die bezadigde, uitgebluschte heeren bezigden over de moderne jeugd. En hij wist niet, hoe hij zich onopvallend uit deze impasse redden kon. Want met Pim was hij van zijn jeugd af bevriend; een plotseling wegblijven, een breuk dus, zou opzien baren en Pim mogelijk te denken geven, nog gezwegen daarvan, dat de buitenwacht aan het kletsen zou slaan. De buitenwacht, die stellig toch al praatte over Maggie, waarbij zijn naam ongetwijfeld ook in het geding was! Heel langzaam en heel voorzichtig zou hij te werk moeten gaan, zoetjes-aan zijn bezoeken verminderen en als vanzelf de „vriendschap" laten uitslijten. En juist deze opgaaf, die het uiterste van zijn zelfbeheersching zou vergen, leek hem zoo bovenmenschelijk moeilijk te vervullen. Hij had nooit anders gedaan dan de beroerde dingen van zich afgeschud, vaak door tusschenkomst of met de hulp van zijn moeder. Hier moest hij alleen doorheen en nog wel langs politieken weg, langs omwegen zelfs. Daarom zou hij straks met de noodige zelfverzekerdheid bij Pim en Maggie moeten kunnen binnentreden; zijn wegblijven deze week was al een stommiteit geweest. Zonderling, hoe vrienden plotseling in tegenstanders kunnen verkeeren in ons gevoel! Thuisgekomen verkleedde hij zich snel. Frisch geschoren en zich uiterlijk tiré wetend, nam hij toen met herleefden moed zijn plaats achter het stuur weer in. Hij voelde zich zoo half en half een diplomaat en onderweg stopte hij voor een bloemenwinkel, waar hij een bos donkerroode rozen kocht, die de zelfverzekerde élégance van zijn entrée aanmerkelijk zou ondersteunen. Bloemen waren dit, bestemd om te huichelen, roode rozen, die geen liefde te vertolken hadden, die niet, als vroeger zoovele malen, moesten vleien en charmeeren, maar een afscheid moesten inleiden, een aftocht dekken, een grofheid, een beleediging verdoezelen. En Prik trad op als een correct man, die de hoffelijkheid heeft voor de gastvrouw bloemen mee te brengen, een attentie uit wellevendheid. Hij excuseerde zijn wegblijven met zijn plicht om te werken en zijn plotseling werken met de tijdsomstandigheden, die zich ook in de positie van zijn vader deden voelen. Het drong tot hem door hoeveel waars er in die laatste woorden lag. Daarom nam hij zich ernstig voor met spoed af te studeeren en wist, dat hij dit volbrengen zou, omdat daarin zijn redding lag uit dit smakeloos conflict. Zijn zorgelooze jeugd lag plotseling achter hem en de ernst van het leven had een aanvang genomen. Voor zijn gevoel had hij zich losgewerkt uit de huwelijksaangelegenheden van Pim en Maggie en hij kon noch wilde zich langer bezighouden met het vaderschap over hun kind, dat, hoe de vork ook in den steel zat, hun kind moest zijn en blijven. Welbewust concentreerde hij zijn aandacht op zichzelf en op zijn toekomst. IV Maanden verliepen. De herfst was weer door de luchten komen varen en had het dorrend loof verwaaid. De boomen stonden nu kaal en verstorven en heel de wereld leek vergrijsd. De kentering in den economischen toestand, waarnaar iedereen verlangde, maar waarnaar Prakke vooral vurig haakte, omdat zij het eenige en laatste redmiddel uit zijn benarde positie beteekende, bleef uit. De situatie bleef zichzelf gelijk; van een crisis kon feitelijk niet meer gesproken worden bij deze stabiliseering der laag-conjunctuur, maar de menschheid, in zelfbedrog en ijdele hoop, volhardde bij dit woord, dat in zijn beteekenis in elk geval toch de belofte van verbetering besloten hield. Voor Prakke kwam de dreiging van een débacle steeds nader en de spanning leek hem soms onhoudbaar. Er bleven in de stad vage, maar hardnekkige geruchten loopen over hem en zijn firma en voor de betrokken partijen was de deplorabele toestand van Prakke's Handelsvereeniging geen geheim meer. Kort geleden was Jacques Jongemans, die met Brams zuster getrouwd was, bij zijn zwager op kantoor verschenen om namens hemzelf en een mede-commissaris een voorstel te doen. Dat voorstel had uitredding kunnen brengen, maar Bram had er zijn driftige verontwaardiging op zóó ongezouten wijze over uit- gesproken, dat Jongemans aan een snellen, gereserveerden aftocht de voorkeur had gegeven boven de kans eigenhandig door zijn zwager van diens kantoor te worden gegooid. — Er is met Bram geen land te bezeilen, had hij zich tegenover Van der Minnen beklaagd. — Ik zal je maar niet overbrengen, waar hij ons voor uitschold, maar het kwam hierop neer, dat we met z'n beiden wel belet konden gaan vragen op den Noordsingel. — Je moet nog maar praatjes hebben als je zóó tot over je ooren in de puree zit. — Hoe het zij, Bram is niet voor rede vatbaar, niet voor goeie en niet voor kwaaie woorden. — Alles goed en wel, maar 't gaat niet alleen om zijn duiten. — 't Is zelfs de vraag, of het überhaupt om zijn duiten zal gaan. Sauve qui peut, hè . . . Onwelwillend haalden ze, tegen beter weten in, de schouders op. — In alle geval . . . dat het om ons geld ook gaat, is een zaak, die zeker is. Ik wil je wel onder ons gezegd en gezwegen, bekennen, dat het verlies, dat ermee gemoeid is, me niet... eh . . . — Natuurlijk, natuurlijk, begreep de ander, — we zitten in hetzelfde schuitje. — Ik heb verdomd weinig zin om me mee te laten sleepen, als het niet strikt noodzakelijk is. Ze besloten toen het voorstel met voorzichtigheid en tact ter tafel te brengen op de eerstvolgende om missanssenvergadering, die wel in de naaste toekomst zou plaats vinden. Maar Bram wilde over de geboden kans op uitkomst zelfs met zijn gedachten laten gaan. Hij was gewend zijn zwager Jongemans niet al te zeer au serieux te nemen: Jacques was nu eenmaal niet achttien karaats, in geen enkel opzicht. Dat je door unf^emanip.ulaties uit den knoei kon komen, dat sprak vanzelf. Om op die gedachte te komen behoefde je niet zoo'n kraan te zijn als waarvoor Jacques Jongemans zich blijkbaar hield. Maar dat was een soort praktijken waar hij, Prakke, zich nooit mee opgehouden had en zich nooit mee ophouden zou. Wat Van der Minnen betreft, die had Jacques misschien maar laten praten, wel wetende, dat hij bij Bram de kous op den kop zou krijgen. Hoe gaa zoiets .... ofschoon Van der Minnen . . . je wis nooit wat je aan dien kerel had. Als een ziek dier zonderde Prakke zich van alle menschen af. Zijn gang was vermoeid geworden- hij liep wat voorover met hoog getrokken schouders en een licht gekromden rug. Zijn gezicht stond norsch en gesloten. Hoe hou ik het tegen, hoe, hoe? wentelden onop- houdelijk en hamerend zijn wanhopig zoekende gedachten. Er is geen houden meer aan, lag op den bodem van zijn weten. Er waren dagen, dat hij dacht: hoe eer de catastrophe komt hoe beter. Maar dan was er dadelijk de reflex van zijn toch nog altijd vitale activiteit: nog niet! Niet gewonnen geven! Zoeken, zoeken naar een uitkomst. Probeeren. Uren lang kon hij als een gekooide leeuw in zijn privékantoor op en neer loopen, plannen makend en verwerpend. Een paar weken geleden had hij eenige van zijn beste kennissen opgezocht teneinde nieuwe credieten te vinden. Een paar van zijn beste vrinden. Vrinden? Waren het zijn vrinden? Hij zou ze vroeger zonder erbij na te denken zoo genoemd hebben. Nu aarzelden zijn gedachten bij dit woord. Een mensch heeft weinig vrinden als de nood aan den man komt. Het lieve geld is iemand dierbaarder dan de dankbaarheid van een medeschepsel. Maar als ze bij hèm gekomen waren, in dezen tijd, die voor ieder moeilijkheden meebracht en anders morgen brengen kon? Dan, wist hij wel voor zichzelf, had hij evenals zij gehandeld. Hij was niet iemand, die in de benardheid zijn zin voor rechtvaardigheid verloor. Vrinden, zooals een ander vrinden bezit, die had Bram Prakke nooit gekend. Met uitzondering misschien van Piet Boe- laert, met wien een zwijgend wederzijdsch begrijpen hem nauwer verbond. Ze kenden elkaar al uit den tijd toen ze nog jongens waren, maar ze zochten elkander nooit op. Zij volstonden met het genoegen elkaar nu hier, dan daar, te ontmoeten en hielden dit toeval dan in genegen herinnering. Als ze elkaar op straat zagen, liepen ze een eindweegs met elkander op en nooit hadden ze ronduit eigen zorgen samen besproken, maar wel ze met een half woord aangeraakt en ze bij den ander verstaan geweten. Ouwe Piet Boelaert met zijn verboemelde jongens en zijn harde, veeleischende vrouw, die hem zijn gebrek aan distinctie en nog vele andere eigenschappen kwalijk nam, voelde in Bram Prakke nooit het leedvermaak of den verholen spot, waarmee hij wist, dat anderen zijn levenslot bekeken! En evenmin hoefde hij, overgevoelig als hij was, bij Bram ooit bang te zijn voor meewarigheid of troost, goedkoope goejigheid, die den gever niets kostte en den ontvanger slechts vernederde. Bram zweeg of bromde of knikte eens, ernstig en nadenkend; hij kon hem soms even in de oogen zien en dan deed die blik Piet Boelaert goed, of hij maakte een korte opmerking, die steek hield, die bewees, dat hij zich in de belangen van den ander verdiepte. Zoo ging, omgekeerd, ook Brams tegenspoed ouwe Piet ter harte en Bram hield er zich van verzekerd, dat hij bij hem daadwerkelijke hulp zou hebben gevonden als hij die te geven had gehad. De gang naar Piet Boelaert was de eenige, waaraan hij zonder bitterheid terugdacht, al had het bezoek daar evenmin iets opgeleverd als bij de anderen. — Ik begrijp waar je voor komt, Bram, was Boelaert dadelijk op den man af begonnen en had daarmee elke moeilijkheid van aanvangen en inleiden aan Prakke bespaard, — ik weet immers, dat je in moeilijkheden zit, maar als ik ook maar een schijn van kans gezien had om je te helpen, dan begrijp je toch zeker wel, dat ik allang naar je toe gekomen was. En Prakke wist, dat dit geen holle frasen waren. En de anderen? Blindweg helpen, zonder garanties, met desnoods het risico, dat het weggesmeten geld was, ze zouden er in tijden van welvaart niet te krenterig en te kleingeestig voor zijn geweest. Voorbeelden daarvan lagen voor het grijpen. De Rotterdamsche koopman kent het groote gebaar van oudsher ; niet alleen werden de beurzen dikwijls wijd geopend voor sociale en artistieke belangen; vaak genoeg ook werden de handen in elkaar geslagen om één van hen, die aan verdrinken toe was, op het droge te trekken. En had hij dan al geen uitgesproken vrinden, vijanden bezat Bram Prakke evenmin. Als mensch en als koopman genoot hij groote achting; de algemeene opinie plaatste zijn figuur min of meer op een voetstuk, waar, behalve zijn capaciteiten, zijn eenzelvigheid misschien wel iets toe bijgedragen had. Neen, men zou hem zeker te hulp zijn gekomen als men gekund en gedurfd had. Aan den goeden wil daartoe lag het niet. Maar nu had bij zijn bezoeken na een lang en drukkend en weinig hoopvol zwijgen het vragen geluid: — Kun je eenige zekerheidstelling geven, Bram? Eenige andere dan de voorraden, die je hebt genoemd, voor zoover die al niet zwaar genoeg belast zijn? Want met de tegenwoordige markt.... Er waren geen garanties meer te geven. Dat was nu ongeveer twee weken geleden geweest. Toen was de Bank nog gedekt. Nu zou hij dienzelfden gang niet meer kunnen doen zonder zijn zelfrespect te verliezen. Toen had hij nog met den moed, die overtuiging inspireert, kunnen pleiten voor het herstel van zijn firma. Gisteren belde Karei van Leeuwen hem op en drong, namens de directie, op suppleeren aan. De onophoudelijk achteruitloopende prijzen hadden zijn onderpanden reeds aanmerkelijk gedeprecieerd; thans echter was door de débacle op de effectenbeurs de waarde zóózeer gedaald, dat zijn debet-saldo op geen stukken na meer gedekt was. De rekening móest in evenwicht komen. En Prakke wist, dat dit nog niet alles was. Er zou een overwaarde moeten zijn, wilde het accept van Johnson & Johnson, dat den twee en twintigsten kwam te vervallen, betaald worden. En als het werd geweigerd? Dan moest de bom barsten. Sup- pleeren dus, maar hoe? Hij had het niet, hij kon niet suppleeren; hij zou niet weten, waar hij nog iets los kon maken. Hij zat onherroepelijk vast en hij had in overleg met den president-commissaris een spoedvergadering van commissarissen bijeengeroepen, waarop hij dit zou moeten mededeelen. De beslissing was feitelijk reeds gevallen. Er restte nog slechts de afwikkeling der officieele beslommeringen, die op zichzelf bittere ellende beteekende voor een man met een nauwgezet geweten. Er restte daarna de vraag van de verdere bestaansmogelijkheid voor hem en zijn gezin. Er restte de slag die dit gezin moest worden toegebracht en de meedoogenlooze eisch van grootste soberheid, die aan deze verwende menschen zou worden opgelegd en die aan den tot dusver gevoerden levensstaat radicaal een einde zou maken. Er restten tal van onoverzichtelijke en voor iemand van zijn leeftijd schier onoverkomelijke moeilijkheden, maar de spanning van dezen laatsten tijd was tenminste verbroken; hij zweefde niet meer tusschen hoop en vrees: het spel was verloren. Op den dag van de commissarissenvergadering had ouwe Piet Boelaert 's morgens gezegd : — Ik kan je vanmiddag niet vleien, Bram. Je kunt de menschen nooit zwaarder treffen dan in d'r portemonnaie. En ik stel me zoo voor, dat je ze niet veel opwekkends hebt mee te deel en. Maar je moet den- De Slinger van den Tijd 9 ken: op stroppen zijn ze bedacht. Geen verstandig mensch kan iets anders verwachten. En als ik je een raad mag geven: laat niet méér los dan je kwijt wilt zijn, ze zijn wijs genoeg van zichzelf . . . En op een lichtelijk gramstorigen blik van Bram, bromde hij nog wat na: — Ik weet wel, dat ik jou geen raad heb te geven, maar ... je bent te fatsoenlijk voor dezen tijd . . . Werd er gekletst, gingen er praatjes? Maar dachten ze dan nog niet het ergste van hem, leek hun dat zóó iets onmogelijks? Hooge boomen vangen anders veel wind! Hij had, dezen en genen sprekende van de commissarissen er nooit doekjes om gewonden, nooit de zaken mooier voorgesteld dan ze waren, maar, overtuigd, dat de tijden nu eenmaal slecht waren, had niemand er zich in 't bijzonder over verwonderd. Klachten werden algemeen gehoord. En Bram voelde wel, de achtergrond van hun denken was: zoo bij iemand, dan is de zaak bij Bram in goede handen, en steeds weer was hij gevleid geweest met dit vertrouwen en had hij zich voorgenomen er zich zoo goed mogelijk doorheen te slaan. Nu berouwde hem dit. Hij was geneigd te denken : waarom lieten ze hem ook alleen ervoor zitten? Hij was toch niet almachtig? Maar zijn rechtvaardigheidszin verzette zich tegen dit zelfexcuus. Neen, telkenmale had zijn trots hem parten gespeeld en was hij blij geweest baas in eigen huis te kunnen blijven. Zoo was het. Prakke trad zijn privékantoor binnen met het gevoel als moest hij gastheer spelen bij zijn eigen begrafenis. Zijn breede, forsche kop zat dieper dan ooit in de schouders gedoken; zijn gezicht stond norsch. Hij keek in de belendende kamer of alles in orde was voor de ontvangst; daarna liep hij in het privékantoor wachtend op en neer. Uit gewoonte stond hij telkens even stil voor het raam en keek met blinde oogen naar de rivier met haar warreling van klotsende golven; zijn eene hand hield hij in zijn broekzak en met de andere speelde hij gedachteloos met zijn horlogeketting en onder het loopen trok hij telkens het uurwerk tevoorschijn en keek er op, maar den tijd nam hij niet in zich op. De eerste, die binnentrad, — en hij kon vroeg zijn, omdat hij niets meer om handen had, — was oom Arend. Arend Prakke, seniel, doof heertje, was wel op zijn neef Bram, die altijd geduldig toeluisterde bij zijn breedvoerige beschouwingen, gesteld en had een onbeperkt vertrouwen in diens zakenbeleid. Zelf indertijd door zijn broer, Brams vader, in de firma opgenomen, was hij bij wijze van spreken, slapend rijk geworden. Hij had zich altijd wel bevonden met rustig en beamend te leven in den stralenkring der eminente geesten, dien van zijn vader eerst, toen van den broer en later van diens zoon, en noch dong hij af op de verdiensten dezer mannen, noch misgunde hij hun hun hooger aanzien. Hij was een ouderwetsche, stijve man, mager en stram, met vaste, conventioneele begrippen en beginselen. Op de commissarissenvergaderingen werd hij beschouwd als een onbelangrijke bijzitter en hij van zijn kant ging er heen, zooals een vrouw gaat naar het verzetje van een afternoon-tea. — Hoe gaat het u en tante Bonne? vroeg Prakke na de begroeting. — O. Zoozoo. Oud. Een beetje stijf in de botten en tante nogal pijnlijk den laatsten tijd. — Ja, dat gaat zoo. En hij riep het nog eens over in het luisterend geheven oor. — Dat gaat zoo. Waarop oom Arend nadrukkelijk knikte. Bram verlangde nu maar, dat de anderen komen zouden. Een uitstel van executie, opgevuld met leege banaliteiten van deze soort, daar stond zijn hoofd niet naar. Lang hoefde hij niet te wachten. Met korte tusschenpoozen traden ze binnen; voor het meerendeel behoorden ze tot de kopstukken van Rotterdam. Prakke, die hen in het privékantoor ontvangen had, voerde hen, toen ze voltallig waren, door de verbindingsdeur naar de spreekkamer, waar voor het midden van den langen kant der tafel een leunstoel aangeschoven stond. Op de tafel, die met een effen groen kleed overdekt was, lag de voor- zittershamer en om de tafel heen stonden nog zeven stoelen gerijd. De president-commissaris zette zich in den voorzitterszetel. Zijn statige figuur, nog kaarsrecht ondanks zijn hoogen leeftijd, zijn groote kop met de intelligente oogen en het gesoigneerde, nog volle grijze haar, kwamen in het licht, dat door de tegenoverliggende ramen vol naar binnen viel, en tegen den achtergrond van donkere betimmering bijzonder tot hun recht. Hij zat daar als zijn eigen, geschilderd portret; een eeuw terug zou hij regent zijn geweest. Derk Oudermeulen had veel voor Rotterdam gedaan; hij was een beschaafd man en gold voor zeer kunstzinnig. Van vrijwel alle vereenigingen van beteekenis op het gebied van het intellectueele en artistieke leven der stad was hij bestuurslid. In zijn eigen huis, dat een uitgelezen verzameling kunstschatten bevatte, gaf hij af en toe muzikale soirees, die een zekere vermaardheid genoten. Zijn neef Marius Oudermeulen kwam schuin tegenover hem te zitten. Hij vertoonde dezelfde aristocratische familietrekken; ook hij was kunstgevoelig, intelligent en beschaafd, maar hij miste de patriarchale gewichtigheid van de imposante figuur in den leunstoel. Zijn haar was dun en sluik; bovenop den schedel kleurde het nog overwegend donker; alleen aan de slapen was het spierwit. Het verleende het gezicht geen volheid en kracht, maar in zijn on- opvallendheid liet het den delicaten vorm van het lange hoofd en den fijnen trekken alle recht wedervaren. Met een broer, die hier niet aanwezig was, en zijn neef Derk maakte hij deel uit van de directie van een der grootste reederijen en zij waren aan Bram Prakke in de verte vermaagschapt van den kant van Brams moeder. Naast hem was gezeten Jacques Jongemans, de graanman. Hij was de leider en de stuwende kracht van de graantrust en algemeen bekend om zijn vlug en scherp verstand, zijn pijlsnel doorzicht, zijn activiteit en zijn twijfelachtige betrouwbaarheid. Niettemin genoot hij een hoog aanzien, niet alleen door zijn autoritair en bijna brutaal optreden, dat velen intimideerde, maar ook omdat zijn maatschappelijke positie, waarin hij zich stevig handhaafde, er een was van allergrootste belangrijkheid. Op zijn zwager Prakke was hij van oudsher innerlijk gebeten, wel voelende, dat Bram hem een tikje verachtte en zichzelf diens meerderheid tegen wil en dank bekennend. Uiterüjk echter werd van weerskanten naar een goede verstandhouding gestreefd. De bankier Karei van Leeuwen was een der laatstgekomenen; correct, beminnelijk en voorkomend wist hij zich toch afzijdig van alles en iedereen te houden, een uiterst exclusief man, wiens duideüjke reserve merkwaardigerwijze nimmer kwetste. Breed en plomp zat op zijn stoel verzakt de zesde commissaris Daan van Duffelen, in de wandeling Daan Tabak genoemd. Daan Tabak's opvallendste kenmerk was, dat hij bij zijn aanzienlijken rijkdom eruit zag om een cent te geven. Hij droeg zijn slecht zittende kleeren tot ze kaal gesleten waren; zijn colbertjas zat steeds onder de vlekken; zijn das leek vet van ouderdom; zijn broek vertoonde in plaats van een rechtgestreken vouw de willekeurigste harmonicaplooien. Log en vormloos was zijn figuur; zijn roodopgeloopen gezicht verried niets van de schranderheid en het doorzicht, dat hij toch bezat, maar de kleine waterblauwe oogen, zoo verzakt als ze lagen boven de kwabbelige wangen, konden sluw en scherp kijken. Zonder een sigaar in zijn mond was hij ondenkbaar en de fabel van hem ging, dat hij, die voor multimillionnair gold, 's avonds zijn halfopgerookte sigaar op de beddetafel naast zijn bed lei om 's morgens het peukje weer op te steken. Dan was er nog Jan van der Minnen, de speculant. Zijn firma heette Lefèvre & Leeman en deed in specerijen. Jan stond er om bekend, dat hij bij tijden wild kon gokken, zoowel in zaken, als hij onverschillig-weg met groote posten in den wind ging, als voor zijn privé op de effectenbeurs. Niemand wist ooit hoe zwaar hij woog. Terwijl hij een levensstaat voerde als een prins, vertelden zijn vijanden en benijders, dat hij zoo goed als schoon op was en aan den rand van een bankroet vertoefde. Daar dat bankroet echter door de jaren heen maar steeds op zich liet wachten, beweerden zij, die hem goed gezind waren, dat hij solider was dan hij zich voordeed. In elk geval hadden zijn bankiers nooit last met hem gehad, maar zijn neef van Leeuwen pantserde zich met een dubbele dosis reserve als hij hem bij de een of andere ontmoeting begroette met de volle maat der beminnelijkheid, waarop van der Minnen als belangrijk cliënt en als familielid recht had. Lag het aan Brams overgevoeligheid, dat hij de sfeer der vergadering anders dan anders bevond? En was dit alleen te wijten aan het slechte nieuws, dat men wist te zullen hooren, of heerschte er te zijnen opzichte een zekere ontstemming? Derk Oudermeulen, de voorzitter, zat, zonder eenig interesse voor wat er om hem heen gebeurde, recht voor zich uit naar buiten te kijken. Hij keek tusschen Marius en Jongemans door; zijn ééne hand lag losjes op de tafel; de vingers beroerden den langen steel van den hamer. Zijn andere hand stak in den broekzak en hij leunde tegen den stoelrug, recht en strak, en leek in verre gepeinzen verzonken. Toen het stil om hem heen werd, greep hij zonder meer den hamer, gaf er een korten tik mee en zei zakelijk: — Ik verklaar deze vergadering voor geopend. Wil de directeur dan maar zoo goed zijn de notulen van de vorige vergadering voor te lezen? Wil de directeur dan maar zoo goed zijn, klonk het na in Prakke's ooren. Anders was het: Bram, wil jij dan maar . . . Aha, er broeide dus wat. Hij had zich niet vergist. Men was misschien van plan om hem de schuld voor de crisis in de schoenen te schuiven? Hij zou ze helpen! Maar uiterlijk beheerscht bladerde hij in de portefeuille met paperassen, legde het benoodigde boek voor zich op tafel, sloeg het open op de juiste bladzijde en las het verlangde relaas zonder haperen en met zijn gewone stem van altijd voor. — Heeft iemand naar aanleiding van deze notulen nog iets op of aan te merken? vroeg Derk Oudermeulen afgemeten. — Niet? Dan zullen we ze arresteeren en overgaan tot het eenige punt, dat op de agenda staat, namelijk de bespreking van den algemeenen toestand onzer vennootschap. — Zooals u allen bekend zal zijn, heeft de directeur mij ingelicht over de situatie van het oogenblik, die ik tot mijn spijt niet anders dan précair kan noemen. — In groote trekken komt het hierop neer dat, zooals we allen weten, de marktprijzen nog steeds dalende zijn, zoodat de goederenvoorraad momenteel niet te liquideeren is. Ook bestaat er nog steeds het groote pondenbezit op basis van twaalf gulden, waarover reeds vroeger herhaaldelijk werd gesproken. Daar komt nog bij de débacle op de effectenbeurs, waardoor het onderpand bij de Bank aanmerkelijk in waarde verminderd is. Tenslotte staat het proces, dat we in Londen hebben loopen, er verre van gunstig voor. We hebben het in eerste instantie helaas reeds verloren; mochten we het in tweede instantie tenslotte nog winnen, dan duurt het toch wel minstens een jaar, voordat we aan ons geld zullen komen. Winnen we het niet, dan beteekent dat wederom een aanzienlijke schadepost. — Bij dit alles komt nu nog de momenteel grootste zorg, omdat deze kwestie zoo urgent is: dat is het accept van Johnson & Johnson, dat einde volgende week vervalt en dat de Rotterdamsche Handelsbank weigert te honoreeren, tenzij er nieuwe dekking komt. Plotseling en bijna agressief keerde hij zich tot Prakke en vervolgde: — Ik zou nu graag vernemen, wat de directeur denkt te doen. Naar ik hoop, zal die in deze vergadering met uitgewerkte plannen voor den dag komen. Steeds norscher had Bram Prakke bij deze uiteenzetting toegeluisterd . . . De „directie", „de directeur", jawel. Woede stond in hem op tegenover deze onaantastbare, welbeheerschte, koele hoogheid. Even keek hij dreigend op naar het knappe gezicht, dat bij welwillendheid zoo beminnelijk kon zijn, maar dat zich nu met afwerende strakheid had gemaskerd. Hij ving den killen blik der oogen en wist onmiddellijk, dat zelfbeheersching geraden was. Met drift zou hij zich te pletter loopen op dezen vooropgezetten onwil. Hij beantwoordde de vragende houding der vergadering met een zwijgend gebaar van onmacht: hij haalde de schouders op en stak de handen open voor zich uit, maar hij keek daarbij niet schuw of bang. Zijn blik was ernstig en open. En ook boos. Ja, boos was hij óók. En dat zouden ze weten, al zou hij zich wel wachten om het met ronde woorden uit te spreken. Wilden ze distantie scheppen door officieel te doen? Best, officieel kon hij ook zijn. En hij begon zijn pleidooi met een lichten hoon: — Wanneer ik, geachte commissarissen, nog wel een mogelijkheid gezien had om onze zaak te redden uit de impasse, waarin zij geraakt is door een ongelukkigen samenloop van omstandigheden, waar, dank zij de wereldcrisis, niemand aansprakelijk voor gesteld kan worden, dan had ik dat zeker wel gedaan zonder de heeren lastig te vallen, waar mij immers bij herhaling gebleken is, dat men zich niet dan in uiterste gevallen met de medeverantwoordelijkheid wilde laten belasten. Intusschen gaf uw houding bij meermalen voorgekomen kleine moeilijkheden, waarover ik, hetzij met uw voorzitter, hetzij met een van u allen trachtte te confereeren, blijk van wel een zeer groot vertrouwen in mijn beheer. Ik geloof niet, dat ik dit vertrouwen ooit heb teleurgesteld. In elk geval heb ik mijn volle werkkracht en de capaciteiten, waarover ik beschik, in dienst gesteld van de zaak, die het levenswerk is van mijn grootvader, mijn vader, en van mijzelf. — Het is echter niet mijn bedoeling hier een oratio pro domo te houden. Niets zou minder op zijn plaats zijn, mijneheeren. Er valt hier geen baantje schoon te vegen. Ik heb gehandeld naar mijn beste weten. Bij ingrijpende besluiten heb ik mij vaak tot uw voorzitter gewend, wanneer ik meende, dat het mijn plicht was, u in de verantwoordelijkheid te doen deelen. Die placht dan steeds mijn zienswijze te deelen of de beslissing aan mij over te laten. — Critiek achteraf, wanneer de gevolgen van genomen besluiten of van nagelaten daden reeds zijn gebleken en men op het wereldbeloop rustig kan terugzien, is gemakkelijk genoeg. Iedereen kan achteraf wel uitrekenen, wat hij het beste had kunnen doen. Critiek op genomen besluiten mag alleen worden uitgeoefend wanneer men die besluiten beschouwt onder de omstandigheden, die toen geldend waren. Een dusdanige critiek meen ik met gerustheid te kunnen doorstaan. — Hij slaat ons bij voorbaat de troeven uit de hand, mompelde van der Minnen en oogstte daarop een sluw lachje van Jongemans. Maar Prakke zeide: — Neen, ik zal u de wind niet uit de zeilen nemen. Maar heeft het veel zin, hier een gespannen verhouding te kweeken, een onaangename toon te voeren, alleen, omdat er een Barbertje hangen moet? Tenslotte is mijn inzet toch nog heel wat hooger dan die van een van u allen. Heb ik volgens uw oordeel de zaak niet goed geleid, dan was het aan u geweest om beter toe te zien en eerder in te grijpen. Het zou me trouwens zeer geïnteresseerd hebben om te zien, hoe het dan beter had gekund. — Ik wil derhalve de loop der gebeurtenissen in haar juiste volgorde en onder de juiste belichting eens even nagaan. Ik zal genomen beslissingen motiveeren, zoodat ge zult zien, dat het voor en tegen steeds nauwkeurig tegen elkaar werd afgewogen. Liep een zaak toch anders uit dan bij menschelijke berekening was te verwachten, dan waren hierbij factoren van buiten af in het spel, die niet voorzien konden worden. Lichtvaardig gegokt heb ik nooit, tenzij de omstandigheden mij daartoe dwongen, bijvoorbeeld toen niemand wist, wat er gebeuren zou op het oogenblik, dat Engeland den gouden standaard losliet en iedereen lukraak raden moest, wat het pond zou doen. Prakke begon nu een breedvoerige en heldere uiteenzetting te geven van de situaties zooals die zich in den loop der laatste tijden hadden geëvolueerd. Het ontbrak hierbij niet aan interrupties; zelfs ontsponnen zich af en toe korte discussies. Of men in Londen niet alsnog tot een minnelijke schikking kon komen, vroeg Daan van Duffelen. Hij had van het begin af aan geadviseerd om het destijds door de tegenpartij gedane voorstel te accepteeren. Hij was niet voor procedeeren. Nooit. Procedeeren kost hoopen geld en is veel te riskant. Zeker in het buitenland. Een proces voeren in het buitenland, als je er ook maar eenigszins buiten kunt, is gekkenwerk volgens hem. Je kunt net zoo goed je kop in de strop steken. Maar Bram had het doorgedreven. — Hou me ten goede, zei Bram, — er is over gestemd. — Ja goed, gestemd. Maar jij . . . — Ik was er voor, dat is zoo! En mijn invloed zal wellicht bij de stemming van belang zijn geweest. Dat is óók zoo. Maar wil ik je misschien óók eens uit de geschiedenis van onze zaak een verslag doen van de keeren, dat het opvolgen van mijn raad niét verkeerd is uitgevallen? — Nu ja, ik wil je verdiensten niet ontkennen of verkleinen. Maar eigenzinnig ben je altijd geweest, verdomd eigenzinnig. — Meestal tot jullie voordeel. — Dat geef ik je gewonnen. — Mij dunkt, zei Derk Oudermeulen, — dat we dit punt verder buiten beschouwing kunnen laten. En wat die minnelijke schikking betreft, nü nog, dat lijkt me niet raadzaam . . . Zijn meening werd algemeen gedeeld. Zoo was dit onderwerp dan weer van de baan. Een tweede interrumpeerde over een transactie, een derde over het pondenbezit en telkens meende men het wel voorspeld en beter geweten te hebben. Bij herhaling kreeg Prakke verwijten te hooren, waarbij vooral zijn autoritair optreden, in dagen van voorspoed wilskracht, maar nu eigenwijsheid genoemd, gehekeld werd. En Bram, gekwetst en beleedigd, verdedigde zich, omdat hij als directeur dezen menschen verantwoording schuldig was en zijn neiging hun de stukken voor de voeten te gooien en heen te gaan, moest onderdrukken. Hij dacht aan ouwe Piet Boelaert: Ik kan je niet vleien, Bram, je treft de menschheid nooit erger dan in haar portemonnaie. Toch dacht hij ook wel verontschuldigend: er waren groote sommen mee gemoeid, ook voor hen. De val van zijn firma beteekende voor verschillenden van hen verlies van een groot deel van hun vermogen, voor oom Arend, die vrijwel zijn heele kapitaal in de zaak had zitten, beteekende het, evenals voor hemzelf, geruïneerd zijn... Ja god, hij kon het toch óók niet helpen. En hij wist toch wel zeker voor zichzelf, dat, als hij hier zat als commissaris, al ging het dan om het verlies van zijn halve vermogen of meer, hij niet zijn zin voor rechtvaardigheid verliezen zou en onbillijke verwijten zou gaan doen. Intusschen had Prakke het beslissende woord nog niet gesproken. Hij was op het ergste voor- bereid, toen dan, na zijn exposé, zijn eindconclusie werd gevraagd. Maar hij zei het, resoluut, manhaftig: — Mijns inziens is de zaak niet te redden. — Dus? — Het eenige zal zijn, surséance van betaling aan te vragen. Een tumult van verontwaardigde stemmen barstte los. Wat zij vreesden was uitgesproken en daarmede werkelijkheid geworden . . . — Is ie gek? — Je lijkt wel gek. — Te krankzinnig om los te loopen. Zelfs de Oudermeulen's kwamen uit de plooi. — Prakke's Handelsvereeniging surséance van betaling, ondenkbaar! Slechts van der Minnen en Jongemans hielden zich merkwaardig rustig. En onder alle heftigheid door trachtte oude oom Arend te weten te komen, wat er eigenlijk aan de hand was, want de debatten noch de uiteenzetting hadden zijn doove ooren kunnen volgen. Uit de halve antwoorden nu van zijn buren maakte hij op, dat er moeilijkheden, gróóte moeilijkheden bestonden. Verliezen zeker ook wel. Nu ja, dat was niet anders, de tijden waren ernaar, dat deelde je met iedereen. Zoolang ze nog maar rustig en bescheiden konden leven; ze stelden geen hooge eischen meer, hij en zijn vrouw. Des- noods gingen ze wat kleiner wonen, trokken ze in een flat, daar hadden ze toch al eens over gedacht. Hij trachtte zoo af en toe een zinnetje te lanceeren, dat dan in het algemeene stemgeroes verdronk. — We moeten er ons bij neerleggen; het is niet anders, of: — De heele wereld zal zuiniger moeten gaan leven. Toen de eerste hevigheid der ontsteltenis zich een weinig had gelegd, riep van der Minnen met stemverheffing: — Ik kan niet inzien, mijneheeren, dat er geen enkele andere oplossing te vinden zou zijn voor de moeilijkheden, waarin onze vennootschap zich bevindt. Het wil er bij mij niet in. — Bij mij ook niet, zei Jacques Jongemans en stak rustig een nieuwe sigaar op. Er trad een stilte in; men voelde wel, dat er meer achter deze woorden stak. Men keek en wachtte. — Ik zou wel een. . . eh . . . schetsmatig plan in overweging willen geven ook, vervolgde Jongemans. — Meer een idee willen voorleggen . . . niet gedetailleerd nog. . . — Gaarne, moedigde Derk Oudermeulen aan. — Wij zijn natuurlijk een en al oor. — Ja, of het uitvoerbaar is, daar heb ik nog niet zoo over nagedacht. Van der Minnen en ik kwamen op de gedachte, dat het misschien raadzaam zou zijn om in dezen tijd niet zoo halsstarrig vast te houden De Slinger van den Tijd 10 aan het idee familiezaak, zooals de traditie dat tot nu toe heeft gewild. Van het maatschappelijk kapitaal is slechts de helft geplaatst en ik zou daarom willen voorstellen voor een bepaald bedrag nieuwe aandeelen tegen pari uit te geven en te trachten deze bij het publiek onder te brengen. — Jawel, een leening, merkte van Leeuwen op, — goeiemorgen, wie teekent daar op in, ten eerste in dezen tijd, ten tweede bij de toestand, waarin de firma zich bevindt? — Het zou ze natuurlijk een beetje smakelijk gemaakt moeten worden. Ze zwegen. Ze roken allen lont; ze waren voorzichtig en op hun hoede. Maar tot groote tegemoetkomingen bereid. Toen viel Prakke uit: -— Ja, ja, dat plan, dat ken ik. Daar zijn ze bij mij ook al mee aangekomen. Een uitgifte van nieuwe aandeelen onder valsche voorspiegelingen en valsche voorstellingen. — Tut-tut, groote woorden, zei van der Minnen. — Iedere zaak heeft twee kanten, Bram, merkte Daan van Duffelen op. — Het lijkt me in alle geval de moeite waard, leidde Derk Oudermeulen in, — om eens nader uiteengezet te krijgen, hoe de heeren zich een dergelijke . . . reorganisatie of eh . . . uitbreiding van de zaken hadden voorgesteld. Na een oogenblik van nadenkend zwijgen, antwoordde Jongemans: — Ik stel me voor, dat zoo'n uitgifte, waardoor aandeelen in deze firma onder het publiek worden gebracht, heel goed mogelijk is. Natuurlijk moet het begeleidend prospectus met nadruk wijzen op de uitzonderlijke gebeurtenis, dat deze aandeelen in omloop worden gebracht en voor iedereen die geld heeft, thans bereikbaar zullen zijn. Ik zou mij hierbij juist op de moeilijke tijdsomstandigheden willen beroepen en ik zou willen doen uitkomen, dat in een tijd van hoogconjunctuur er niet over gedacht zou worden deze aandeelen te plaatsen buiten den kring der tegenwoordige aandeelhouders, maar waar het geld momenteel vrij schaarsch is en het dus niet zeker is, dat de uitbreiding van kapitaal, welke de zaken wenschelijk maken, geheel door de betrokkenen zal kunnen worden opgebracht, men er toe is overgegaan enzoovoorts, enzoovoorts. Nadenkend, instemmend knikken. Maar niemand durfde er dadelijk iets op te zeggen. Men begreep, dat dit een zaak was om zeer, zeer delicaat te behandelen, om ieder woord op een goudschaaltje af te wegen! — Ja, hm, zei van Leeuwen toen aarzelend en hij schoof zich ongemoedelijk op zijn stoel heen en weer, — eenvoudig is zooiets toch niet. Geenszins. Je moet niet vergeten, de . . . balans. — Natuurlijk, zei van der Minnen luchtig-weg, — natuurlijk. Er moet een behoorlijke balans zijn, dat spreekt vanzelf. Maar ik zie niet in, waarom we géén behoorlijke balans zouden kunnen overleggen. — O, zie je dat niet in? hoonde Prakke. — Zie ik absoluut niet in. Volgens mij, waarde Bram, zie je de boel veel te pessimistisch. — Cijfers zijn cijfers, dreigde Prakke. — Cijfers zijn cijfers, zei van der Minnen sussend na. Het klonk als een orakel. — Wat is dus in rond Hollandsen de bedoeling? vroeg Prakke. — Als niemand het kind bij de naam wil noemen, dan zal ik het wel doen. Een gefingeerde balans. Kwaadaardig sloeg Derk Oudermeulen met den voorzittershamer op de tafel. — Ik verzoek je je te matigen, zei hij. En Marius Oudermeulen viel afleidend in: — Ik moet trouwens zeggen . . ., ik wil er toch nog mijn verwondering over uitdrukken, dat wij zóó laat gewaarschuwd werden. Als dat vroeger was gebeurd, nietwaar, dan . . . hadden we misschien veel. . moeiüjkheden en veel . . . onverkwikkelijks kunnen vermijden... kunnen voorkomen... in ieder geval... Hij zocht naar woorden en dreigde vast te loopen. Derk sprong hem bij: — Ik moet me bij deze woorden geheel aansluiten. — En dan, hernam Marius, — heb ik dat goed begrepen en was je van dit voorstel al eerder op de hoogte, Bram? — Dat was ik. — En heb je, vulde Derk aan, — op eigen gezag het zonder meer verworpen? — Zoo vrij ben ik geweest. — Onbegrijpelijk. Ik zou haast zeggen: onvergeeflijk. Langzaam verhief Prakke zich en staande voor de tafel, zei hij, manend en bezwerend: ■— En dat zeg ik jullie, geen macht ter wereld zal er me toe krijgen, aan oneervolle handelingen mijn medewerking te verleenen. Op die woorden viel een onaangename stilte, waarin alleen gekucht werd. Toen huppelden daarin de malle, krakerige zinnetjes van oom Arend, die oneenigheid bevroedde: — Bram heeft gelijk. Het is altijd goed gegaan onder zijn bewind; laten we daar nou maar vertrouwen in hebben. Niemand lachte; niemand luisterde, maar de ban was gebroken en van der Minnen zei: — Oneervolle handelingen, het is maar geen kleinigheid, waar je ons van beticht. Blaas de dingen toch niet op. Ik zeg je . . . — Ik zeg je, viel Prakke hem in de rede, — het geld, dat de menschen hierin zouden steken, zou dienen om onze verliezen te absorbeeren. Wij zouden onze verliezen spuien in die nieuwe uitgifte. — Saneeringsmaatregelen. — Daarna is de zaak dan toch weer gezond. — Dan zullen diezelfde menschen toch ook het profijt kunnen genieten. — En de balans ? — De balans, zei van der Minnen weer met een geheime, suggestieve belofte in den toon van zijn stem, — de balans moet er behoorlijk uitzien. Zal er ook behoorlijk uitzien, kan er behoorlijk uitzien. — Dat kan niet, dat weet je. — Wacht dat af, zei Jongemans en brutaal voegde hij er aan toe: — We benoemen een accountant, die die zaak opknapt. — Een te goeder naam en faam bekend staand accountant, bedong van Leeuwen, die zich dekken wilde. — Natuurlijk, zei Jongemans. — Ik waarschuw je vooruit, zei Prakke, — ik zal zoo'n balans niet teekenen. — Wat zullen we nou hebben, viel Daan van Duffelen uit, — als jou een balans wordt voorgelegd, door een accountant opgemaakt. . . — Dan teeken ik die niet, wanneer die niet klopt met de werkelijke toestand. — Die toestand is anders dan jij hem ziet, zei van der Minnen rustig. — Jij ziet spoken. — Zit ik in de zaak of zit jij erin? Ben ik op de hoogte of ben jij het? — Nou, zei Derk Oudermeulen, — Bram, daar zeg je zooiets. Je vraagt daar: zit ik in de zaak of zit jij erin, maar ik zou er je wel aan willen herinneren, dat we er allemaal in zitten . . . — En dik ook, viel Daan Tabak in. — Dat, ging Oudermeulen voort, — wil me voorkomen, dat je wel wat teveel uit het oog verliest. — Ik bedoel natuurlijk niet met geld erin zitten, dat weten jullie ook wel. — Best, maar laten we het daar dan eens even wèl over hebben. Het is niet zoo'n onbelangrijke factor. — Ik zit er toch zeker zelf in met alles wat ik bezit. En niet alleen met wat ik bezit, ook met het vermogen van mijn vrouw. Van Leeuwen keek verontrust op. — Zit dat allemaal in de zaak, vroeg hij, — alles? — Vrijwel. — Dus niet, zei van der Minnen. — Je weet zelf, wendde Prakke zich tot den bankdirecteur, — dat ik langzamerhand mijn heele bezit tot onderpand heb gegeven aan de Bank en al mijn privévorderingen aan haar heb gecedeerd. Maar ik heb me verplicht gevoeld een klein gedeelte buiten schot te houden, waarvoor ik een bescheiden lijfrente voor mijn vrouw heb gekocht. Van Leeuwen zweeg en keek voor zich, maar Bram hoorde hem denken: onverantwoordelijk. En deze houding van zijn zwager van Leeuwen kwetste hem meer dan al het andere. — Reden te meer, meende Jongemans, — om je niet zoo halsstarrig te keeren tegen ons voorstel. Ze begonnen toen op hem in te praten. Hij wilde zichzelf en zijn gezin toch niet willens en wetens ruïneeren, als er nog een uitweg mogelijk bleek. In plaats dat hij de uitgestoken hand dankbaar vastgreep. Nieuw kapitaal beteekende versch bloed voor de zaak en eens zou de malaise toch voorbijgaan, dan kwam er nieuwe bloei en werden de nieuwe aandeelhouders ruimschoots schadeloos gesteld. — Gezwam in de ruimte, zei Prakke, — er is geen eerlijke balans te maken, die zoo'n uitgifte zou motiveeren. — Laat dat dan eens even over. Zie dat dan eens even aan. — Afgezien van alles is daar geen tijd voor. Eind volgende week komt het accept van Johnson & Johnson te vervallen. —Donders, hoe doen we daarmee ? riepDaanTabak. En het was van der Minnen, die, na een oogenblik stilte, het woord vroeg. — Ik stel voor, zei hij, — dat wij, commissarissen, dat geld fourneeren, en toen de gezichten betrokken, ging hij met verheffing van stem voort, — op conditie, ik zeg op conditie, dat die nieuwe leening tot stand komt. — Hier komt de aap dus uit de mouw, zei Prakke, en weer was het Derk Oudermeulen, de voorzitter, die hem en thans met slechts ternauwernood in toom gehouden drift, verzocht zich van dergelijke uitlatingen te onthouden. Scherp voegde hij eraan toe: — En ik zou je wel willen verzoeken de taak der commissarissen, die, buiten hun schuld, reeds onaangenaam genoeg geworden is, niet noodeloos te verzwaren. Je tegenwerking zou ons buitengewoon onaangenaam treffen. Ik kan me dan ook niet anders voorstellen, of je zult, als je de verhoudingen objectief bekijkt, zelf inzien, dat tegenwerking in deze zaak een deloyale houding zou zijn. — Laten we de dingen niet omdraaien, alsjeblieft. Ik kan er slechts nog eens op wijzen, dat ik zelf alles op het spel heb staan. — Omdat jij dan zoo'n onweerstaanbare animo hebt om te verzuipen, hoeven wij toch niet allemaal meegesleept te worden, riep Daan van Duffelen. Ze zwegen, wat onthutst door deze grofheid. Toen zei Jongemans nuchter: — Inderdaad is voor deze opvatting iets te zeggen. Waarmee men stilzwijgend instemde. Derk Oudermeulen vroeg hierop: — Hoe denk jij daarover, van Leeuwen, zou een uitgifte als waarover we spraken, kans van slagen hebben? Karei van Leeuwen haalde de schouders op. — Alles zou ... in de eerste plaats van de balans afhangen, zei hij aarzelend. — Maar dan . . . onmogelijk acht ik het niet. . . Wat kon een mensch toch in beroerde conflicten raken, dacht hij. Zoo'n geschiedenis als deze lag hem niet; hij moest er eigenlijk niets van hebben, evenmin als Bram. Maar Jeanne, die veeleischend was, en Guus, die hem toch ook een heelen duit kostte, het was niet mogelijk om het heele kapitaal, dat hij in Brams zaak had zitten, maar eenvoudig verloren te laten gaan. Het kon niet, daarmee basta. Het zou beteekenen, dat ze zich verminderen moesten. Met de tantièmes was het tegenwoordig ook al beroerd gesteld. Neen, nogmaals basta. En dan Ada. Alleen al terwille van Ada en de kinderen moest er gered worden wat gered kon worden. Bram dreef het op de spits met zijn nauwgezetheid. Goed als het om kleinere belangen ging, maar hier . . . — Zou het mogelijk zijn, mijnheer de voorzitter, vroeg hij, — tot een eindresultaat te komen? Mijn tijd is beperkt. Hij keek op zijn horloge. — Ja, Bram . . . — Ik weiger. Er werd gevloekt, mompelend en hardop. — Ik ben ten slotte degene, hè, die die balans moet teekenen. Jullie niet. — Helaas niet, riep deze en gene. — We komen op die manier niet verder, constateerde Oudermeulen, — ik stel voor, dat we over een paar dagen, mogelijk Donderdag of Vrijdag, uiterlijk Maandag, nog eens bij elkaar komen en dat ieder voor zich zijn gedachten dan nog eens over de zaak laat gaan. En vooral jij, Bram, denk er nog eens over. Ik ben ervan overtuigd . . . — Neen Derk, dat ben je niet. Je kent me gelukkig wel beter. — Jezus Christus, man, viel toen Derk Oudermeulen uit, — doe niet zoo koppig. Je zou iemand het bloed uit zijn nagels halen, jij. We verdommen het om door jouw tyrannie halve vermogens in het water te gooien, heb je dat begrepen? Hou het je voor gezegd. Kon iemand der aanwezigen zich herinneren Derk Oudermeulen ooit op een dergelijke wijze zijn zelfbeheersching te hebben zien verliezen? Maar zijn woorden waren allen uit het hart gegrepen en een gemompel van instemming steeg op. — Vrijdag, zei Karei van Leeuwen daarop zakelijk, — zou mij het best gelegen komen. De agenda's werden geraadpleegd en er ontstond een langdurig heen en weer praten, maar, omdat wat het zwaarst is het zwaarst moest wegen, beijverde ieder zich om zich vrij te maken op den dag en het uur, die de meerderheid pasten. En zij gingen heen, bij twee of drie. Zij groetten Bram, afgemeten en verbeten nijdig of met nog een laatste aansporing tot soepelheid en Prakke wachtte, rechtop staande, tot de laatste was vertrokken. Toen ontspanden zijn trekken zich en wrongen zich tot matelooze grijnzen van woede; zijn gebalde handen voeren in het wilde door de lucht. Hij had willen brullen en beuken, doch hield zich nog zoover in toom, dat geen geluid zijn keel ontsprong, maar hij liep niet meer door zijn kamers, hij rende, als een bezetene schermend met zijn vuisten en schuddend met zijn hoofd, opengescheurd zijn verwrongen mond, die doelloos in de ruimte beet tot de kiezen opeenklemden. Eindelijk viel hij in het privékantoor in den stoel voor zijn bureau neer, waar hij met opgetrokken schouders en de ellebogen op het schrijfblad, zijn hoofd tusschen de twee gebalde vuisten, stil bleef zitten. Broeiend staarde hij voor zich uit en slechts af en toe bewoog hij zich om zich met een der beide vuisten met een korte, harde bons tegen het hoofd te slaan. Het lichtsein, aangevende, dat Prakke niet gestoord wenschte te worden, bleef branden. Niemand waagde het derhalve aan te kloppen of binnen te treden. De juffrouw van de telefooncentrale had hij, toen de telefoon rinkelde, dadelijk abrupt gezegd, dat hij door niemand en op geenerlei wijze gestoord wenschte te worden en daarmee had hij den haak weer op het toestel gelegd. Zoo kwam het, dat zelfs Waterschout, die tot lang na sluitingstijd bleef dralen, ten slotte maar naar huis ging. Prakke bleef stil zitten waar hij zat en trachtte met zichzelf tot klaarheid en tot rust te komen. Alles in hem lag ondersteboven gewoeld. Zijn geloof in menschen, die hem na stonden en voor wie hij heel zijn leven achting had gekoesterd, was geschokt. Dit bracht ook het geloof aan zichzelf aan het wankelen en hij twijfelde ten slotte aan zijn eigen motieven. Was het in laatste instantie dan toch dwarsheid, koppigheid, wat hij had aangezien voor rechtschapenheid? Onmiddellijk gaf zijn logica hierop een ontkennend antwoord. Maar dan ging hij weer na de voor hem onbegrijpelijke houding van die anderen, van zijn zwager van Leeuwen, dien hij weliswaar had zien aarzelen, maar die toch, toen het er op aankwam, zich aan de zijde van zijn, Brams, tegenstanders schaarde. Waaruit kwam die aarzeling voort, uit nauwgezetheid van het geweten of uit solidariteitsgevoel met den zwager? Van de Oudermeulen's voorts, mannen van een onbevlekte reputatie, menschen, die hij respecteerde en die algemeen in hoog aanzien stonden. Hoe kon een man als Derk Oudermeulen zich inlaten met dergelijk geknoei? Zijn zwager Jongemans, zeker, dien zou hij er nooit te goed voor hebben gehouden. Jan van der Minnen en van Duffelen, van hen kon hij het zich ook wel indenken, maar de Oudermeulen's, neen. Het geld! De lugubere macht van het geld! Dat dat van eerlijke menschen in een ommezien . . . zwendelaars maakt. Ja zeker, zwendelaars. Burgermannetjes draaiden daar de kast voor in. Groote dieven loopen vrij rond ... de banale zegswijze, waar hij op ieder ander oogenblik zijn schouders voor zou hebben opgehaald. God, waarheen gingen zijn gedachten, tot wat voor ongelooflijke conclusies kwam hij, als hij hierop doordacht! Hij wilde dat niet. Hij voelde, dat het zijn heele levensopvatting omver zou werpen. En zijn verwarring werd steeds grooter op die manier. De Oudermeulen's, bedacht hij, waren sterker dan zijn beide zwagers en sterker dan van Duffelen en van der Minnen, in zijn zaak geïnteresseerd. Dat dateerde al van oudsher, uit den tijd van hun vaders. De bedragen, waarmee zij in de firma zaten, vormden vermogens op zichzelf. Maar zij waren van huis uit rijk. Weliswaar leden zij, de reeders, ook in hun eigen bedrijf groote verliezen. De schrik moet hun om het hart geslagen zijn, al deed hun zelfbeheersching daar niets van blijken. En een kat in 't nauw doet rare sprongen. Zoo moest het zich dan wel in die menschen hebben toegedragen, maar toch . . . hijzelf . . . Hij achtte zich toch niet zooveel beter dan degenen, in wier midden hij leefde. Geëxalteerde begrippen had hij niet gekoesterd en aanleg voor heilige had hij nooit getoond. Ieder liet wel eens een steek vallen, hij had er nooit een krenterig oordeel op nagehouden. Was hij dan nu de norm kwijt? Lag die anders, dan hij hem zag? En dan wist hij weer: neen. En nieuwe verbijstering greep hem aan over het moreel der anderen. Zoo dicht leeft de mensch naast de misdaad en dat had hij nooit eerder zoo lijfelijk gevoeld! Midden in zijn half chaotisch, half geordend denken, overviel hem het besef van den tijd. Hij moest naar huis, hij moest gaan eten. Maar er steeg onwil in hem op om zijn alleen-zijn prijs te geven. Niemand kon hij zien, niet de kinderen, niet Ada. Of mogelijk Ada wel. Ada, zijn vrouw. Als het kon, dat ze samen aten nu en dat hij dan met haar zijn moeilijkheden besprak en weten mocht. . . o, als hij weten mocht, dat zij naast hem stond. Hij greep de telefoon, die op het stadsnet bleek ingeschakeld te staan, belde zijn huis op en vroeg naar zijn vrouw. Verwonderd over zijn eigen stroefheid, vroeg hij: — Ja . . . eh, hoe is het eigenlijk? Hebben we gasten aan tafel? — De Meerburg's uit Den Haag komen eten. Ik verwacht ze ieder oogenblik. Ze hebben van- morgen opgebeld, 'k Ben blij, dat je belt. Kom je gauw? — Neen, onmogelijk. Ik kan niet. — God, wat jammer. Waar moet je naar toe? — Ik heb nog allerlei dingen af te doen. Het spijt me. Maar ik eet dan wel in de stad. — Heb je . . . had je gewild, Bram, dat ik ze afgepoeierd had? — Och neen, zei hij mat. — Het ging zoo slecht; het was al zoo lang in de pen. En ik kon toch niet weten . . . — Och neen, natuurlijk niet. Maar we zijn ook haast nóóit zonder vreemden. Enfin. Tot vanavond dan. Of . . . wacht maar niet op me, 't kan wel laat worden. Stilte. Uren van met rust gelaten worden vóór zich. En hij zocht in zijn herinnering, als schakel, naar de laatste gedachte, die hij losliet vóór dit gesprek. Zijn vrouw. Eén illusie had hij nog gehad, hij, de geruïneerde man. De illusie, dat zijn vrouw zijn opvattingen zou deelen, aan zijn zijde zou staan, naast hem. Nooit had hij zijn huwelijk beschouwd als het belangrijkste in zijn leven. Bovenaan stond altijd het werk. Waarom, in godsnaam? Waarom eigenlijk? Hij had er nooit over nagedacht; het was nu eenmaal zoo. Plotseling leek het hem zin- en doelloos. Kon je in den handel van een roeping spreken ? Toch was zijn werk iets moois voor hem geweest, een hooger iets dan alleen maar de zucht om geld, veel geld te verdienen. Zijn hart hing aan de zaak. Zijn streven was er op gericht het bedrijf groot te maken en bloeiend. Waarom? vroeg hij nu. Wat deed het er toe? Maar mijn god, zijn heele leven had hij toch niet voor een waan gewerkt. Al die inspanning, al die zorg, die ongemerkt het beste deel van zijn leven hadden opgeëischt, konden toch niet waardeloos zijn geweest? Hij verweerde zich tegen dit flitsende visioen. Hij wilde dat niet zien; hij zou het niet kunnen verdragen op dit oogenblik, nu hij alles verloren had, ook nog tot de ontdekking te komen, dat hij geleefd en gestreden had voor een onbelangrijk ideaal. Een gevoel van hopelooze eenzaamheid bekroop hem toen. Wat was hij eigenlijk anders voor zijn gezin dan de man, die het geld verdient? En hoe zouden ze hem beschouwen, nu hij die functie niet meer naar behooren vervulde? Zou hij de Jobsmare ooit over zijn lippen brengen; zou hij het ooit durven vertellen, aan Ada, aan de kinderen? Zou hij tegenover hun verslagen gezichten kunnen staan, de verzwegen verwijten uit hun oogen lezend? Zou hij den angst van het jongste dochtertje, het levensbange De Slinger van den Tijd 11 Tientje, kunnen aanzien, dien angst, die door zijn schuld nu ontketend werd, terwijl hij hem vroeger verdreven had met een onbetrouwbare geruststelling? Geen oogenblik verwachtte hij steun. Zijn huwelijk — hij had er nooit diepgaand over nagedacht. Hij had de dingen genomen zooals ze waren en was ermee tevreden geweest, zoolang de zaken goed gingen. Was er nu gemis ? Verlangde hij nu, dat zijn vrouw anders zou zijn dan ze was? Dat ze plotseling eigenschappen zou vertoonen, waarom hij vroeger nooit had gevraagd? Ach, hij wilde niet onredelijk zijn. Hij beschuldigde niets of niemand. Hij was alleen maar ongelukkig, ongelukkig. In de avondstille kamer, waarin niemand hem bespieden of beluisteren kon, liet hij zijn hoofd opzijn armen vallen en snikte. Het was twee uur in den nacht, toen de conciërge, die niet naar huis had durven gaan, eindelijk besloot te sluiten en te vertrekken, ofschoon in de directeurskamer nog altijd het licht brandde. V Ach, dat was dan wel gegaan, zooals Prakke het zich had voorgesteld. Vóór alles had zijn slechte tijding bij Ada ontsteltenis, ontreddering en angst verwekt. Over het dubieuze voorstel in de commissarissenvergadering had hij niet gerept. Maar anderen deden dit voor hem. Derk Oudermeulen, Karei van Leeuwen en zelfs Jongemans, zij waren een der eerstvolgende avonden komen oploopen om te trachten Bram alsnog van inzicht te doen veranderen. Toen ze hem niet thuistroffen, spraken ze met Ada en ze hadden geen moeite haar voor hun zaak te winnen; zij reikte met beide handen verlangend naar de redding. Het kleine beetje geknoei, dat er aan vastzat, leek haar zoo nietig in verhouding tot de ramp, die hen bedreigde, dat zij niet begreep, hoe iemand er een gedachte aan verspillen kon. En zij beloofde, in heiligste overtuiging, te zullen doen wat in haar macht stond om Bram te bewegen zijn onbegrijpelijk standpunt te verlaten. Inplaats van, zooals anders, naar bed te gaan, wanneer het laat werd, wachtte ze hem dien avond na het bezoek bij zijn thuiskomst op. Hij keek verwonderd eerst, maar begreep direct. Zijn zorgelijk gezicht betrok nog zwaarder. Mismoedig volgde hij haar, toen ze hem verzocht nog even bij haar te komen in haar eigen kamer. — Bram, begon ze, terwijl ze beiden nog stonden onder de kroon in het midden van het vertrek, — Derk Oudermeulen is hier geweest, en Karei, en Jacques . . . — Toe maar, zei hij bitter. — Ja maar, Bram, ze willen je toch helpen. Ze weten een uitweg en ik begrijp niet. . . — Dat hoop ik, viel hij haar in de rede, — dat je 't niet begrijpt. Misschien dat je dan, als ik je de zaak duidelijk maak, aan mijn zijde zult staan. Die uitweg is namelijk geen eerlijke weg. Ze krijgen geen nieuwe uitgifte voor mekaar zonder een behoorlijke balans en bij deze stand van zaken is geen behoorlijke balans te maken. Dan moet je gaan vervalschen... — Nou, viel ze in, het gevaar van een naakte waarheid intuïtief duchtend, — zijn dat nou geen dikke woorden van je? Derk zei juist, dat kon je geen vervalschen noemen, hoogstens dan een béétje, een tikje flatteeren . . . — Neen, zei hij ernstig, — je voelt zelf wel, dat dat niet waar is. 't Is geknoei. Ze verloor plotseling alle zekerheid van hem te zullen overtuigen. Haar eenige kans, voelde ze, was nu nog hem over te halen. — God, zei ze, — zóó pietepeuterig is toch niemand, 't Zijn toch allemaal fatsoenlijke menschen, Derk en Karei en Marius en al die anderen. Die zullen je toch geen dingen laten doen, die niet door de beugel kunnen. En bovendien, ze staan toch achter je. — Dat moeten zij weten. Daarbij hoeven zij die balans niet te teekenen. — Maar ze zouden het zonder bedenken doen, als ze in jouw schoenen stonden. — Mogelijk, zei hij en bedacht, dat hij dat een paar dagen geleden voor onmogelijk zou hebben verklaard. — Ik vrees het ook, voegde hij erachter. — Nou dan, drong ze, — wat zij zouden doen, kun jij toch ook doen zonder je te blameeren. Hij nam haar hand. — Ada, zei hij, — tracht me te begrijpen. Ik zou het niet kunnen zonder mijn zelfrespect te verliezen. Vraag het niet van me, toe. Maar ze trok haar hand terug, beleedigd bijna. — Ik vraag het zeker van je, stellig vraag ik het. Denk je dan maar heelemaal niet aan de kinderen en mij? Hoe stel je je dan voor, dat we zullen leven; denk je, dat het een pretje voor ons is, om arm te worden? Hij antwoordde niet en ze bond aarzelend een beetje in: — Als 't niet anders kon, ja dan. . . Dan hadden we ons te schikken, dat spreekt vanzelf. Maar om een gril. . . — Een gril? — Je kunt het niet anders noemen, zei ze half schreiend. — Een gril of een waan. Je zult er later spijt van hebben, Bram. Hij glimlachte droevig. Weer nam hij haar hand en troonde haar mee naar de sofa. Hij trok haar naast zich neer en aldoor haar hand houdend tusschen de zijne, begon hij haar geduldig en haast teeder toe te spreken: — Heb je nu ineens alle vertrouwen in me verloren? Ik heb nooit veel dingen in mijn leven gedaan, waar ik later spijt van had. Ik pleeg niet overijld te handelen of te besluiten. Je hebt me toch altijd kunnen laten begaan . . . — Ja, aarzelde ze, — maar nu... nu is dan ook... Hij slingerde haar hand van zich af en lachte bitter: — Nu zie je dan ook het gevolg van je blinde vertrouwen, wil je zeggen, hè? Maar aan deze catastrophe heb ik part noch deel, schreeuwde hij plotseling driftig. — Jullie schijnen met je allen te denken, dat ik het wereldbestel in mijn macht heb. Al de jaren, dat het goed ging, dat ik je in luxe kon laten baden, dat was zeker niets dan blind geluk, en nu, nu het erop aan komt, denken jullie, dat ik te stom ben, hè? Ineens ben ik niets meer waard, ineens! En eerst, wat kéék iedereen tegen me op. Hoe hebben jullie je toch zóó kunnen vergissen en dat zoo'n ezel als ik er dan toch nog zelfrespect op na wil blijven houden! Ze zat maar zwijgend naast hem te snikken. — Kind, bedelde hij, — heb een beetje moed. Heb een béétje vertrouwen in me. Laat tenminste mijn vrouw me niet afvallen. — Ada? Ze trok haar schouders op met neergeslagen oogen. Ze zat heelemaal verdoken in haar eigen verdriet. Bram Prakke zuchtte zwaar. Hij stond moeilijk op. Ada keek tersluiks naar hem. Leek hij niet plotseling jaren ouder? Meelij welde naar haar hart; ze moest een impuls om naar hem toe te gaan en haar armen om zijn hals te leggen, terugdringen. Ze moest hem immers overhalen. Ze strekte de handen smeekend naar hem uit: — Bram, om onzentwil dan. Wil je dan terwille van de kinderen en van mij asjeblieft, asjeblieft onderteekenen, Bram? Zijn gezicht werd vertrokken door wilde emoties. Tegenstrijdige gevoelens stormden op hem aan: verteedering, medelijden, verachting, bitterheid en pijn. — Bram? smeekte ze verder, — wil je dan? O toe, lieve, lieve Bram . . . Zijn verzet rees overeind. — Ada, zei hij streng, — negeer je dan eenvoudig alles, wat ik daareven gezegd heb? — Ja-ja, zei ze, — doe het dan maar alleen om ons, alleen, omdat ik het je vraag. Doe het dan maar tegen beter weten in. — Tegen . . . neen, viel hij verontwaardigd uit, — en schaam je, dat je ... op deze minderwaardige manier . . . probeert een schoft van me te maken. Hij liep naar de deur, maar ze sprong op, greep hem bij zijn arm en gilde bijna: — Kom toch hier, kom toch hier. Je bent overspannen, je bent niet. . . niet in staat . . . niet in staat de dingen... zuiver te zien. Maak ons toch niet allemaal ongelukkig, alleen door je ellendige halsstarrigheid. Ze eindigde weer in een snikbui. Prakke greep met zijn hand naar zijn voorhoofd; hij sloot zijn oogen. — Ik kan je niet helpen, zei hij toonloos. Zwaar en vastbesloten, maar gebukt als onder een last, die te zwaar drukte, verliet hij de kamer. Het lot, dat zijn eigen, voor menschen onbegrijpelijken weg volgt, beschikte echter ook hier naar willekeur. In den nacht, die voorafging aan den dag, waarop de tweede commissarissenvergadering zou plaats vinden en de beslissing moest vallen, werd Prakke door een beroerte getroffen. Reeds 's morgens vroeg deed dit nieuws in de stad de ronde en niemand, die hem de laatste dagen had zien loopen, verwonderde er zich over. Men schreef nu zijn somberheid en zijn snelle veroudering van den laatsten tijd aan zijn gezondheidstoestand toe, en de commissarissen, wien het, op Karei van Leeuwen na, bij het hooren van het nieuws moeite had gekost, hun deelnemenden woorden een klank van oprechtheid te verleenen, spraken deze opvatting niet tegen. Zij loosden zuchten van verlichting. Dat had maar een haar gescheeld! Nu kregen ze de handen vrij. Prakke's toestand bleek niet levensgevaarlijk, al liet het zich in het begin ernstig aanzien. Vermoedelijk zelfs zou, met een langdurige rust, alles weer in orde komen, zou hij de verloren spraak terugkrijgen en zou ook de gedeeltelijke verlamming verdwijnen. Maar vóór alles luidde het voorschrift: rust, absolute rust. Niet lezen, niet probeeren te spreken, geen enkele inspanning, hoe licht ook, geestelijk noch lichamelijk. Dus ook geen enkel discours, dat verder ging dan de dagelijksche levensbehoeften en de oppervlakkigste gewaarwordingen. Men bekende het zichzelf niet, maar men deed niets liever dan zich stipt aan dit consigne houden. Behalve de zwagers, die persoonlijk kwamen, maar er niet op aandrongen bij den zieke te worden toegelaten, informeerden de commissarissen belangstellend per telefoon en putten zich uit in de hartelijkste betuigingen hunner deelneming. Zij bestelden hun groeten en lieten Bram weten, dat ze hem, zoo gauw het hun zou zijn toegestaan, kwamen bezoeken. Zoomaar, uit vriendschap, uit hartelijke collegialiteit, niet om hem lastig te vallen met zaken. Want zij benoemden inmiddels met bekwamen spoed een vervangend directeur uit hun midden. Dat kon niet anders. Het liet zich niet aanzien, dat Bram met een paar weken weer op de been zou zijn; het werd, dat sprak vanzelf, een kwestie van maanden. In al dien tijd en bij de moeilijke crisistoestanden, die men doorleefde, konden zij de zaken toch niet overlaten aan iemand als Waterschout, hoe voortreffelijk 's mans verdiensten dan ook waren! Een van de eersten, die na de weken van volstrekte rust bij Bram werden toegelaten, was Piet Boelaert en hij voelde zich onder Prakke's dringend vragenden blik niet op zijn gemak. Hij praatte over koetjes en kalfjes, het weer en de bloemen, die in de kamer stonden, en dat Bram, zoo gauw hij kon, maar naar buiten moest gaan, ergens, waar het mooi was, de Steeg bijvoorbeeld, en dat het gelukkig alweer naar den zomer toeging. En steeds maar dat stomme vragen, die twee dwingende oogen, die zijn blik zochten. God, het was hem immers verboden over zaken te spreken, het mocht niet. Het zweet brak er hem bij uit en een paar keeren keek hij terug, zijns ondanks. Ik versta je wel, antwoordden zijn oogen, maar het kan niet. Hij bleef maar kort; hij mocht ook niet lang blijven. Hij nam Brams levende hand trouwhartig in de zijne, klopte erop: — Dag Bram. Hou je goed, hoor, beterschap. En toen haalde hij zijn schouders op en antwoordde snel: — Ik weet het niet. Waarachtig, ik weet niks. Bij de deur keek hij nog eens om, stak zijn hand op en sloop toen weg als een dief. Er was iets, begreep hij, iets, waar Bram bang voor was of zorg over had en waar ze hem buiten hielden. Misschien met beste bedoelingen, maar hij voor zich geloofde, dat ze beter deden met hem gerust te stellen. Enfin, daar had hij zich niet mee te bemoeien. En Ada? Sinds den dag van hun huwelijk was de scène, die zich tusschen Bram en haar een paar dagen voor de catastrophe had afgespeeld, eigenlijk de eerste werkelijke oneenigheid. De verhouding tusschen hen was daarna gespannen gebleven. Toen ze hem nu vond, ook lichamelijk getroffen, neergeveld, het groote lichaam hulpeloos liggend als een baal zonder vorm, het machtige hoofd in het witte kussen weggezakt, toen was ze met een kreet bij hem neergezonken en had onder het stamelen van teedere en lieve woordjes zijn hand gekust. En een stroom van goede tranen had zich baan gebroken. Alles, nam zij zich in stilte voor, moest gaan, zooals Bram het wilde; hij zou eens merken, hoe ze voor hem opkwam; trotsch zou hij op haar kunnen zijn. Zij paste hem op, zoo goed zij kon. Zij trachtte hem de wenschen uit de oogen te lezen. Maar hij had geen wenschen te vergeven; hij sloot de oogen mat, zoodra zij trachtte zijn blik te vangen. Toen vond de dokter, gewend, dat in huizen als dit alle last en ongemak zooveel mogelijk wordt afgewenteld, dat het beter zou zijn als er een verpleegster kwam. Ze protesteerde eerst, Ada. — Dat is geen werk, dat u zelf kunt doen, zei de dokter. — Al dat tillen, het zeulen met zoo'n zwaar lichaam, dat bent u niet gewend. Dat gaat ver boven uw krachten. Ze was dit eigenlijk wel met hem eens; ze voelde zich tegen zoo'n taak in 't geheel niet opgewassen. Ze liet dus een zuster komen. Die deed het werk, dat aan Bram te verrichten viel; zijzelf zat nu vaak stil in de kamer bij het raam met een boek. In de eerste dagen zat ze daar, popelend van goede voornemens. Praten mocht ze niet met Bram, maar af en toe ging ze naar het bed, streelde hem zacht door de haren en kuste voorzichtig zijn voorhoofd. Ze schrok, toen ze zag, hoe hopeloos zijn blik langs haar heen bleef zwerven. Allengs was het bewustzijn teruggekeerd en de spraak begon zich te beteren. Maar zoolang hij nog brabbelde inplaats van normaal te spreken, bewaarde Prakke tegenover ieder, behalve den dokter en de zuster, een hooghartig zwijgen. Erg genoeg was het, dat hij nog wegens zijn arm tot een gedeeltelijke hulpbehoevendheid veroordeeld bleef; hij wenschte er niet toe mee te werken om het vernederende beeld van een wrak te voltooien. Zorgvuldig waakte hij ervoor, dat zijn gestamel door zoo weinig mogelijk menschen werd aangehoord. Ada knikte hij af en toe goedhartig toe. Goedhartig? Of ook een beetje laatdunkend? Zij had hem zoo graag haar veranderde gevoelens bekend; ze was dikwijls op het punt erover te gaan spreken, maar het nadrukkelijk voorschrift van den dokter Bram niet lastig te vallen met iets, wat buiten de dagelij ksche dingen stond, durfde zij niet trotseeren. Wanneer zij uit een woord, een klank, een beweging, maar had kunnen afleiden, dat zijn gedachten zich bezighielden met hetzelfde als de hare, dan zou ze gesproken hebben, maar ofschoon zij vaak opmerkte, dat de blik van haar man zich in broeiende gepeinzen verloor, toch durfde zij niet de verantwoording op zich nemen van misschien zijn heilzame rust te breken. Zoo regen de dagen en de weken zich aaneen en langzamerhand leek het haar overbodig geworden de voorbije veete nog weer aan te roeren. Het was zonder woorden toch weer goed tusschen hen geworden; Bram had er misschien niet zóóveel gewicht aan gehecht als zij vermoed had, en wat zou zij oude wonden openrijten? Misschien deed ze er meer kwaad dan goed aan. Gemakzuchtig paaide zij zich en schoof ze de onaangename taak van zich af en toen Brams spraak zich had hersteld en hij geen enkel blijk van rancune tegenover haar gaf, maar de oud-gewende, vriendelijke dingen tot haar zei, gleed de last haar bijna volledig van de schouders. Zij kon weer alles om zich heen, haar man en de ziekenkamer, vergeten om zich te verdiepen in een boek en vreemde levens te begeleiden op onbekende wegen. Maar ook kon ze stil naar buiten kijken in den tuin, die nu nog in wintersche verlatenheid lag met slierende takken aan de heesters, met ordeloos, dood gras en harde, rul bekiezelde paden. Ze herriep dan voor haar verbeelding den voorbijen zomer. Meestal gingen ze reeds vroeg naar buiten; ze was dan wel blij de stad te ontvluchten, maar telkens weer speet het haar om den tuin. In den vollen zomerschen bloei zag ze dien bijna nooit. Maar dit jaar waren ze later vertrokken en korter weg geweest. Ze had nu zoo'n volledig beeld van den tuin en ze dacht er verteederd aan terug, want ze kon zich aan de schoonheid van zijn bloei nooit genoeg verzadigen. Het begon al vroeg in 't nauwgeboren voorjaar, als tusschen de bottende heesters en het nog slapend gras de sneeuwklokjes stonden te bengelen, zoo pril en verlegen. Aarzelende beloften van lente brachten ze. Dan kwamen de lachende crocussen, die keken een beetje uitdagend de wereld in. En kort daarop de stijve en correcte hyacinten, die hun ingehouden hartstocht onbemerkt uitvierden in hun zwoelen geur. Met de uitbundigheid der elegante tulpen, wiegelend op hun slanken steel, was dan de lente ingetreden. En meteen trok de tuin zijn feestkleed aan. Malsch werd het gazon en de magnolia pronkte in zijn voorjaarsjubel, overdadig en pralend. Dan kwamen de paarse en scharlaken rhododendrons; uit de zwarte aarde staken de pioenrozen hun eerste bruine loten en er was een bed met donkere violen en een perk met lichtblauwe vergeetmijniet! Mariahartjes kwamen in bloei en de polletjes met primula. Hoe kon de jonge zon die teere pracht speelsch beschijnen en hoe streelend voer de zoele lentewind, licht en zwevend, langs de fijne blaadjes. Zoo kon een krulletje van je haar, bedacht ze, als je stil stond midden in den tuin, even dansend wiegen, nauwelijks beroerd door het lentezuchtje. O, en Juni, met de lange dagen en den tuin, die in één rozenadem lag gebed! Hoe konden ze geuren tegen het vallen van den avond, de zware, die volopen hingen, en de rozen, die nog half in knop stonden! En wel leek het of in de warme, half lichte Juninachten de bloemen zoo min als de menschen tot slapen konden besluiten. Ada was soms midden in den nacht uit bed gegleden om door de open balkondeuren den tuin in het witte maanlicht te bespieden, die als een wonderlijke sprookjeswereld daar in glanzen baadde, onwezenlijk en mysterieus met zilverschijn en melkwitte waden overtogen. Hoe merkwaardig was het ook, dat bloemen, evenals menschen, uiteenloopende karakters bezaten. Daar was het lelietje van dalen, dat, weggekropen in de schaduw, in alle nederigheid te bloeien en te geuren stond, een en al dienende liefde en zelfverloochening. Zoo'n lelietje van dalen leek ook de zuster met haar witte gezicht en den onhoorbaren tred. Of die nog een ander, eigen leven leiden zou? Lang achtereen kon Ada zoo zitten mijmeren, nooit kwam het in haar op iemand deelgenoot te maken van haar gedachten. Het kon heel stil zijn in de ziekenkamer, waar man en vrouw soms uren lang samen waren, langer dan ooit in het bezige leven gebeurde, en zij dreven met hun gedachten verder van elkander af dan wanneer ieder zijns weegs was gegaan. Maar dit gebrek aan eenheid hinderde hen niet. Ze deden geen moeite elkaar te volgen; integendeel, hun geestelijke vrijheid was hun lief. Brams gepeinzen waren geheel vervuld van de zorgen voor zijn firma. Zoodra hij zijn spraak voldoende had herwonnen, vroeg hij Karei van Leeuwen, die hem geregeld kwam bezoeken, naar den stand van zaken. Indachtig aan wat de dokter had gezegd, antwoordde die: — Dat komt in orde, Bram. Maak je geen zorgen. — In orde? Hoe? — Voorloopig wordt er niets gedaan. We wachten, tot je beter bent. Bram schudde het hoofd. — Geen zin, zei hij, — dat heeft geen zin. Verandert niets. — Goed, goed, suste Karei, — dan zien we wel verder. Prakke haalde de schouders op. Even daarna vroeg hij: — Dat accept ? — Betaald, zei Karei, bijna onwillig. Verwonderd en verontrust keken Brams oogen hem aan, zoo pijnlijk vorschend en dringend. — Door wie? — Door ons, door de Bank. Dat je ziek was, dat ... maakte toch onderscheid. Al was de aarzeling in het antwoord bijna onmerkbaar, van Leeuwen was er zeker van, dat ze zijn zwager niet ontging. En hij verfoeide er zichzelf om. Als hij Bram dan toch om den tuin leidde, liet hij 't dan ook flink en stevig doen. Maar de heele situatie stond hem ook zoo tegen. Hij koesterde een diep respect voor Brams houding, maar om één lijn met hem te trekken, daaraan kon hij zelfs in de verste verte niet denken. Ook verzette zich zijn practische zin tegen het vooruitzicht van een ongewisse toekomst voor zijn zuster en haar kinderen, wanneer een andere, zij het dan niet héélemaal behoorlijke De Slinger van den Tijd 12 weg openstond. Echter kon hij de ergernis zijner medecommissarissen over Brams weigering niet deelen. Hoeveel verwondering zijn eigen tweeslachtigheid hem ook baarde, en hoezeer hem die verontrustte tevens, hij steunde de actie tegen Bram en was terzelfdertijd voldaan over diens verzet. Zooveel als doenlijk onthield hij zich van medezeggenschap. Zijn instemming en toestemming liet hij zwijgend blijken. In zelfbedrog liet hij zijn daden buiten zijn woorden omgaan, want het was hem draaglijker, wanneer hij het gevoel bezat, dat zijn handelingen bijna onbewust gebeurden. Zijn streven in deze was gericht op passiviteit en slechts waar het niet anders kon, liet hij een snelle en ras verdrongen activiteit toe. Waar hij intusschen de bankier was, kon zijn rol geen onbelangrijke blijven. Prakke wenschte opheldering; zijn ongerustheid groeide met den dag. Het leek hem een veeg teeken, dat iedereen, zoodra hij het gesprek op het gebied van zijn zaken bracht, zijn vragen ontweek en er zoo stipt op bedacht was de voorschriften van den dokter te volgen. Bij het eerstvolgend bezoek van den arts vatte hij de koe bij de horens: — Ik moét een bespreking over zaken kunnen houden, zei hij. Maar de dokter, ingelicht door Ada, dat financieele moeilijkheden waarschijnlijk de aanleiding waren ge- weest tot de physieke instorting, schoof bedachtzaam zijn toestemming op de lange baan. Gekscherend antwoordde hij daarom: — Niet zoo ongeduldig, mijnheer Prakke. Als we een weekje verder zijn, praten we daar nog eens over. Prakke ergerde zich. Waar haalde een dokter het recht vandaan een zieke te behandelen als een soort onmondige ? — De belangen van mijn firma staan op het spel, zei hij norsch, met gefronste wenkbrauwen. — Ik begrijp, dat het moeilijk is, zei de dokter, ernstig nu en sprekend van man tot man, — maar ik mag dit, als medicus, niet goedvinden. De bloeddruk is nog te hoog. U mag u niet opwinden of vermoeien. U moet probeeren de zorgen van u af te zetten. Geloof me, ik mag u geen ander advies geven. Het beste zou zijn, als u besluiten kon er voor een poosje tusschenuit te trekken .... — Onmogelijk, sneed Prakke af, —in deze kritieke tijdsomstandigheden kan ik een zaak als de mijne maar niet aan derden overlaten. De arts haalde zijn schouders op. — Alles kan, zei hij, — het komt er maar op aan, of het moet. Ik zie het zoo dikwijls in mijn praktijk: tenslotte is iedereen te vervangen. — Het gaat hier om een speciaal geval. De dokter zweeg. Hij glimlachte sceptisch. Werden het niet altijd speciale gevallen genoemd ? Gelaten zei hij: — Ik mag er mijn medewerking niet toe verleenen. En beneden, waar Ada en haar broer Karei hem opwachtten om zijn jongste meening over den patiënt te vernemen, waarschuwde hij: — Ik sta er niet voor in, dat een herhaling van het gebeurde niet het gevolg zou zijn. Hoelang het nog kon duren, eer Bram voldoende hersteld zou zijn om de leiding van de zaken weer op zich te nemen, daar kon de dokter niets over voorspellen en hij herhaalde zijn raad van een rustkuur buiten de stad. Onkundig van de waarde, die zijn uitspraak voor de commissarissen der N.V. Prakke's Handelsvereeniging zou blijken te bezitten, nam hij afscheid. — Hij zal niet willen, zei Ada zuchtend. •Maar toen Prakke bemerkte, dat men, zich verschuilend achter de woorden van den medicus, geen gehoor gaf aan zijn herhaald verzoek om den stand van zaken nader met hem te bespreken, toen hij minder bezoek ontving, omdat men zijn dringend vragen wilde ontwijken, en zelfs Ada, zijn boosheid Vreezend, de ziekenkamer soms een dag lang vermeed, toen leek het of hij in zijn gedwongen nietsdoen berustte en zich schikte in zijn lot. Hij liet zwijgend, maar met waakzamen blik, over zich bedisselen en stemde er in toe, naar een rusthuis in de buurt van Driebergen te vertrekken. Toen die kogel dan eenmaal door de kerk was, bestond er geen aanleiding tot talmen. Een kamer werd besproken; de dokter telefoneerde met den collega, die de kleine inrichting leidde, om den lichaamstoestand van den patiënt te bespreken en Prakke, voorzichtig gebed in zijn eigen auto, vertrok, begeleid door Ada en de verpleegster. Na dien dag hernam het leven in het huis op den Westersingel oogenschijnlijk zijn ouden gang. Oogenschijnlijk, want Ada was aan een innerlijken tweestrijd ten prooi, die haar uit haar evenwicht gestooten had. Haar geweten liet haar geen rust. Het maande haar tot inkeer; het waarschuwde, dat zij verraad gepleegd had jegens haar man. Ondanks den uiterlijken schijn was ze er niet zoo zeker meer van, dat de vroegere vredigheid in hun verhouding zich had hersteld. Eigenlijk was ze er nooit zeker van geweest, maar ze had het gaarne geloofd, omdat ze het wenschte. En ze had het gewenscht uit gemakzucht om niet tot nieuwe uiteenzettingen te hoeven komen, om de zaak te kunnen laten zooals ze was. Uit gemakzucht alleen? Alleen, omdat ze er niet toe had kunnen komen, haar veranderde houding kenbaar te maken? Ze had zich in die dagen van eerste ontsteltenis toch voorgenomen Brams zijde te kiezen, hem te steunen, maar ze had over die verandering in haar zienswijze met niemand gesproken, noch met Karei, noch met Derk Oudermeulen, noch met een der anderen. Ze had zich voor zichzelf voortdurend verscholen achter het verbod van den dokter, maar als ze dan al niets tegen Bram had durven zeggen, dan had ze toch tegenover de anderen pal voor hem kunnen staan. O neen, dit was geen gemakzucht, bekende ze zich, dit was de oorspronkelijke egoïste angst, die teruggekeerd was, de angst om het veilige en zekere prijs te geven en met Bram het wisselvallige tegemoet te gaan. Met haar zwijgen was zij bezig Bram te verraden en ze hield bij voorbaat een verdediging klaar voor dit zwijgen: het doktersveto. Verder hield ze zich van den domme. Ze was immers maar een vrouw; wat had zij voor begrip van zaken? Maar haar intuïtie fluisterde haar in, dat er dingen gebeurden achter Brams rug, die hij niet zou tolereeren. Vertwijfeld probeerde ze die intuïtie uit te schakelen; ze wilde niet weten, niet vermoeden. Ze wilde argeloos en domweg gelooven, dat er met verdere beslissingen gewacht werd op Brams beterschap. Dat ze in haar diepste binnenste beter wist, bezorgde haar het gevoel, dat ze heulde met de vijanden van haar man. Want ze liet hen begaan. Ze vroeg inlichtingen noch rekenschap, wetend, dat ze de consequenties daarvan niet aan zou durven. Een paar maal had ze op het punt gestaan, zich tegenover Karei uit te spreken, maar telkens had ze gemeend zoo'n schichtigen angst door zijn oogen te zien schieten, zoo'n bezwerende weigering, dat ze de woorden nog snel binnen haar lippen had gehouden. Sindsdien hadden ze beiden het gevoel, dat ze tegenover Bram als twee samenzweerders stonden. Ze durfde ook tegenover de kinderen nergens van gewagen. Wel spoorde ze hen aan tot zuinigheid en zelf deed ze haar uiterste best de kosten van het huishouden tot een minimum te reduceeren. Het was haar, alsof ze hiermee iets van wat ze misdeed aan Bram vergoedde. Toen ze echter den eersten keer haar man bezocht, maakten de doffe verslagenheid, waarin hij verkeerde en het sombere verwijt, dat haar aanstaarde uit zijn blik, zulk een verbij sterenden indruk op haar, dat ze toch besloot met haar broer over haar gewetenskwellingen te spreken. Hoe hij ook zou trachten haar confidenties te ontwijken, ze wilde dit gesprek forceeren. Van Leeuwen had het zich sinds zijn zwagers ziekte tot een gewoonte gemaakt iederen dag na het eten even bij zijn zuster op te loopen. Toen hij haar nu dien dag, nadat zij in Driebergen was geweest, bezocht, vroeg ze het hem op den man af: — Karei, wat wordt er achter Bram om door jullie bekokstoofd? — Door ons? vroeg hij, om tijd te winnen. — Ja. Door de commissarissen? — Bekokstoofd? vroeg hij en hoorde zelf, dat het stupide klonk. — Niets, zei hij na een korte stilte. — Niets nieuws. — Niets nieuws! Maar wachten ze op Bram, voordat er iets gebeurt? — Gebeurt, gebeurt, er gebeurt in zaken iederen dag wat. — Ja goed. Je begrijpt me wel. Wachten ze met het nemen van ... die bijzondere maatregelen? Hij zweeg een poos lang. Er was geen ontkomen aan dit gesprek, begreep hij. Hij keek zijn zuster ernstig aan. — Dat laten de zaken niet toe, zei hij toen. Hij zag, hoe nerveus deze woorden haar maakten. — God, zei ze, — dus ... die nieuwe uitgifte ... ? — Komt zoo gauw mogelijk tot stand. Hij begon te ijsberen en streek zich telkens met een zenuwachtige beweging vluchtig door het haar. Ada was neergezegen op een stoel en bleef star naar hem kijken. Eindelijk hield hij voor haar stil en liet met een machteloos gebaar zijn armen langs zijn zijden vallen. — Ik kan er ook niets aan doen, kind. Er is geen andere mogelijkheid. — God Kaak, zei ze, hem aansprekend met den verkleinnaam, dien zij gebruikte toen ze nog kinderen waren en samen over begane zonden beraadslaagden, — hoe moet dat dan? Als Bram het te weten komt! — Dan staat hij voor een fait accompli. Misschien dat hij er zich dan makkelijker bij neerlegt. Dat geloofden ze wel geen van beiden, maar die woorden boden weer de mogelijkheid van een verschansing en ze konden die noodig hebben. Dus verwierpen ze die niet. — Maar, viel haar in, — daar moet toch een balans voor geteekend worden en Bram teekent vast en zeker niet. Van Leeuwen aarzelde met zijn antwoord: — Erre. . . Bram mag zich nergens mee bemoeien, hè. D'r is toch . . . een vervangend directeur. — Wat! riep ze, en in ontzetting bracht ze haar hand voor haar mond, als om een kreet van ontsteltenis tegen te houden. — Dus zal. . ., stamelde ze, — zal Daan van Duffelen . . .? Karei knikte. Er viel een stilte. Maar dan voer Ada uit: — Dat kan niet, Kaak. Dat mag niet gebeuren! Je moet toch zelf ook inzien, het zou Bram. .. het zou een tweede attaque ten gevolge kunnen hebben... Wat een schok zou hem dat geven, als hij het hoorde. En vroeg of laat, hooren moet hij het eens . . . Het zou zijn dood kunnen zijn . . . — Stil, stil, maande van Leeuwen verontrust, — niet zoo overdreven! Hij zal toch weer weerstand krijgen en god nog toe, een mensch is niet te vrijwaren voor de tegenslag, die het lot voor hem in petto houdt. Het is . . . we zullen natuurüjk het mogelijke doen om hem langzaam voor te bereiden, maar hij moet, hij moet die pil nu eenmaal slikken, Ada, daar zit niets anders op. Hij kan de zaak toch ook van een andere kant bekijken en blij zijn, dat hij de dans . . . dat hij niet in de gelegenheid is geweest om . . . om zijn handteekening te zetten, als hij daar dan zooveel op tegen had. Hij zal nu immers niet aansprakelijk zijn. Dat is ook zoo, schoot Ada door de gedachten en dan zou het toch gekkenwerk zijn nog langer tegenstand te bieden. Toch, dat wist ze, zou Bram daar anders over denken. Hij zou niet willen meeprofiteeren van een daad, die hij zelf niet durfde begaan en die hij veroordeelde. De dief en de heler! Ellendig, dat zulke woorden in je gedachten sprongen. Weifelend zei ze: — Ik ben zoo bang, dat . . . dat Bram zal vinden, later, als hij het hoort, dat ik hem had moeten waarschuwen. En Kareis snel protest afwerend: — Ondanks alles, ondanks dat verbod van den dokter. Er zijn toch dingen . . . — Zou je dan die verantwoording op je durven nemen? — Neen. En weer viel een zwijgen in, waarin Ada nog een keer herhaalde: — O neen. Een zucht van verlichting begeleidde deze woorden, want dit gevoel was eerlijk en verantwoord. Toch klommen de benardheid en de beklemming bijna onmiddellijk weer in haar omhoog en tegenstrijdige motieven maanden haar tot tegenstrijdige besluiten. Ze kon geen weg meer vinden in deze verwarring. Zij werd van alle zijden bestormd, naar alle kanten getrokken. Boven alles uit kroop haar angst. Karei zag haar zitten, opzij tegen de tafel geleund. Hoe geleek zij op een neergefladderden vogel! En de grauwe werkelijkheid van een leven met zorgen en lasten zou dit meisjesachtige, blonde schepsel met zich voort moeten sleepen? Hij keek in het blanke gezicht met de droomerige violette oogen, hoe vervaard stond het nu en hoe bang was de blik en toch bleef dit gelaat zijn liefelijkheid behouden. Er welde verteedering in zijn hart om zijn mooie, kinderlijke zuster en die dreef hem haar te beschermen tegen de harde kanten van het bestaan, die het delicate van haar wezen zouden verwoesten. Wanneer hij zijn eigenbelang buiten beschouwing liet, dan kon hij zich reeds terwille van haar verzoenen met de rol, die hij in die niet heelemaal zuivere affaire speelde. Ja, wanneer hij alleen om harentwil mee zou doen, dan zou zijn geweten, gestild door de ridderlijkheid zijner beweegredenen, in 't geheel niet in opstand komen. Daarmee, dacht hij wrevelig, zou ook Bram verantwoord zijn geweest. Het zwijgen tusschen broer en zuster had geruimen tijd geduurd; ieder volgde zijn eigen gedachten, totdat Ada als het résumé van alle overpeinzingen, klagelijk en kleinmoedig zei: — Ik durf niet, Kaak. — Wat durf je niet? — Eigenlijk durf ik niets. Daardoor weet ik ook heelemaal niet, wat ik doen moet. Kun je dat begrijpen? Ik bedoel: van niets durf ik de consequentie aan. Als ik denk: ik zal zwijgen, Bram niet waarschuwen en de dingen laten gaan, zooals ze gaan, dan ben ik bang, dat Bram me dat niet zal vergeven. Maar hem wél op de hoogte brengen, dat durf ik ook niet, om de verantwoording. En ik durf evenmin naar Derk Oudermeulen gaan en zeggen . . . zeggen, dat ik van meening veranderd ben en dat ik . . . protesteer uit Brams naam . . . — Ada! Ze keek hem aan met wijdopen, ontstelde oogen. — Dat. . ., hakkelde ze fluisterend, — dat. . . moest ik . . . dat zou ik, geloof ik . . . eigenlijk moeten doen. Maar ik durf niet, ik durf het niet. Want wat. . . wat moeten we dan beginnen, als we . . . heelemaal geruïneerd zijn ... en Bram nog ziek ... Ik durf het niet, Kaak. — Natuurlijk niet, Ada, kind. Wat een onzinnige gedachten! — Niet onzinnig, o neen . . . — In elk geval onuitvoerbaar. Zet zulke plannen uit je hoofd. Daarbij, kind, verbeeld je niet, dat het veel gewicht in de schaal zou leggen. De kogel is al door de kerk. — Wanneer gaat dat dan door, die uitgifte? — Binnen zeer afzienbaren tijd. Het besluit is goedgekeurd in de vergadering van aandeelhouders. Volgende week, denk ik, zal de publicatie plaats vinden. — Dan al? schrok ze. — Zoo gauw? — We hebben geen tijd om te talmen. Bovendien, wisten ze beiden, was het zaak van de gelegenheid gebruik te maken. — God, zuchtte Ada, — ik ben zoo bang. Wist ik er toch maar niets van. Had ik er maar nooit iets van geweten! Hoe moet ik uitmaken, wat me te doen staat! — Je kunt je op mij beroepen, zei Karei. Ada zweeg. Dat bracht immers geen uitkomst. — Als het maar niet was, bekende ze kleintjes, — dat ik het zelf zoo graag wil, dat we uit de moeilijkheden komen door dat. . . door die manoeuvre. — Dat is toch begrijpelijk! Ze schudde mismoedig het hoofd. — Voor iemand als Bram niet, zei ze en ze keek Karei aan met een schuw, klein lachje van trots. — Maar hoe het zij, vervolgde ze, — ik begrijp dan wel, dat ik nu niet veel anders meer kan doen dan lijdelijk toezien. Voor . . . opkomen voor Bram is het te laat. En Bram nu nog inlichten, dat. . . dat kan ik toch niet, nietwaar? Dat vind jij ook? — Neen, zei hij. — Dat mag je niet riskeeren. Ada hield zich nu maar vast aan deze uitspraak, ook al schonk die haar geen vrede. Bram zou het liever zijn als ik het hem zei, wist ze, wat dan ook de gevolgen zouden zijn. Maar ik wensch die uitgifte niet te voorkomen, die onze redding uit den nood beteekent, daar zit de kneep. Ze was rampzalig onder deze zelfkennis, maar ze kon niet blind zijn. Mijn angst, dat de uitgifte niet door zou gaan is grooter dan mijn angst, dat Bram een tweede attaque zou kunnen krijgen en misschien zou kunnen sterven! God neen! Gedachten konden spookbeelden worden. Ze wilde niet, dat dit waar was. Het was ook niet waar. Ze overdreef haar eigen gedachten. Of was het toch...? Misschien? Vreeselijke dingen kon een mensch in 't verborgene denken. Misschien was iedereen, als het er op aankwam, slecht. Had ze dat niet eens gelezen, dat op den bodem van elk menschenhart alle mogelijkheden wachtten? Alle slechte mogelijkheden lagen gereed, op de loer, klaar om op te springen. Nu was in haar hart het slechte opgestaan en hoe kon ze het weren? De dagen, waarop ze haar man in Driebergen ging bezoeken, werden Ada tot een obsessie. Haar oogen kregen, zoodra haar blik den zijnen ontmoette, een schichtige uitdrukking. Wanneer in Bram nog geen duistere vermoedens op hun bevestiging lagen te wachten, dan zouden ze thans zeker zijn gewekt. Hij behoefde haar maar aan te zien om te begrijpen, dat ze hem iets verborg. Maar hij had geen lust om zich telkens weer met een kluitje in het riet te laten sturen en daarom vroeg hij niet. Zijn toegeeflijke verteedering voor zijn vrouw was echter verdwenen na het botsende gesprek, dat hem zoo in haar had teleurgesteld. Daarop was een soort van onverschilligheid gevolgd, die hemzelf verwonderde. Met die onverschilligheid had hij haar aan zijn bed en in zijn ziekenkamer zien zitten. En nu hij haar tot zich zag komen, weifelend en bevangen en van zoo'n arglistige hartelijkheid vervuld, nu keerde zijn hart zich in weerzin van haar af. Vaak kon hij een tikje verachting niet weren uit zijn blik en Ada voelde zich erdoor gegeeseld. Ze keerde na ieder bezoek meer verslagen terug. Vaak onttrok ze zich aan haar plicht en liet ze een van de kinderen gaan in haar plaats. Wat echter de uitwerking van het fait accompli betreft, waarop van Leeuwen en de andere commis- sarissen der vennootschap hun hoop gevestigd hielden, hierin had men zich wel grondig misrekend. Ook van de voorzichtige voorbereiding kwam niets terecht om de eenvoudige reden, dat Bram Prakke, die van den dokter toestemming had verkregen om de krant in te zien, botweg het bericht van de uitgifte der nieuwe aandeelen las. Het trof hem niet als een slag uit een helderen hemel; het verwonderde hem zelfs nauwelijks en eerder dan met woede vervulde het hem met een grimmige voldoening. Hij besefte opeens, dat hij eigenlijk niets anders verwacht had. En onmiddellijk ook wist hij, wat hem te doen stond. Hij vroeg op zoo'n gedecideerden toon om inkt en schrijfpapier, dat men het hem niet durfde weigeren. In onregelmatig, maar niettemin duidelijk schrift diende hij zijn ontslag in. Hij liet daarop de mededeeling volgen, dat hij het plan overwoog om, zoodra hij voldoende hersteld zou zijn, de volle waarheid omtrent den bestaanden toestand en de manipulatiën der commissarissen zonder aanzien des persoons aan de openbare meening prijs te geven, omdat hij geen smet zou dulden op de firma, die zijn naam voerde en die hij en zijn voorvaders tot dusverre steeds eervol hadden bestuurd. Deze brief werd onverwijld verzonden en het leek Bram Prakke, alsof hem daarmee een steen van het hart gevallen was. Want meer dan dat het leed om dit verraad hem trof, pijn, die noch onverwacht noch nieuw voor hem was, verraste hem een gevoel van hernieuwde activiteit en dit gevoel stimuleerde zijn levenskracht. Het was hem alsof hij versche krachten moest verzamelen om zich aan te gorden tot een nieuwen strijd, die ergens in de toekomst een nieuw doel beoogde, een doel, dat hij niet kende en waarvan het bestaan hem nog slechts vaag voor den geest zweefde, een doel, dat geen verband leek te houden met de levensperiode, die hij met dit schrijven eigenmachtig afsloot. In allerijl belegde Derk Oudermeulen na ontvangst van dit poststuk een commissarissenvergadering, waarin hij den inhoud van Prakke's brief ter tafel bracht. Niemand had deze wending in den loop der dingen voorzien; men was er lichtelijk verbijsterd onder. Er werd veel heen en weer gepraat, gefoeterd en betoogd, dat er zooals zij immers allen wisten, geen keus was geweest. Men verviel in herhalingen, maar niemand vond het verlossende woord. Ze zaten met de handen in het haar, want ieder van hen was ervan overtuigd, dat Bram een te vreezen vijand was, in staat zijn dreigement te volvoeren. Daarom stond er één ding als een paal boven water: er moest iets op gevonden worden, dat hun veiligheid garandeerde. Wat dan ook! Hoe dan ook! Dat Bram zijn ontslag nam als directeur, het was onder de gegeven omstandigheden niet aangenaam, maar het was te overkomen. Zijn gezondsheidstoestand kon De Slinger van den Tijd 13 als geldige reden worden opgegeven. Maar voorkomen moest worden, dat hij schandaal ging maken. Stuk voor stuk vloekten ze hem in hun gedachten of hardop om deze bedreiging uit. Ze hadden de feiten in hun brein reeds zóó verdraaid, dat ze de woorden déloyaal en unfair in volle overtuiging bezigden en ongeveinsde verwondering en verontwaardiging hen vervulde. Maar hoe moest dit nu? In zijn onnoozelheid bracht oom Arend hun den schemer van een oplossing. Door zijn doofheid lang achteraf en na veel verkeerd begrijpen hoorende, dat Bram zijn ontslag had aangevraagd, zuchtte hij mee in het koor van ontreddering: — En als nu maar de jonge Bram, mijn achterneef Prik, al zoover was . . . Drommels, daar had hij zoowat gezegd! Ze stonden er in 't eerst niet eens bij stil, maar was het in hun ooren of in hun denken blijven hangen? Wie er eigenlijk het eerst over begonnen was, zou niemand achteraf meer hebben kunnen zeggen, maar plotseling was er perspectief in de zaak gekomen. Natuurlijk, Prik! Met Prik als schild kon Bram niets tegen hen beginnen. Hij kon toch zijn eigen zoon geen klap in 't gezicht geven. Op een of andere manier moesten ze Prik ervoor spannen, Prik benutten. — Jammer, dacht Marinus Oudermeulen hardop, — dat die jongen nog zoo jong is. — Er zijn er wel jonger in de zaak gekomen, antwoordde Derk, — ikzelf was amper twintig. — Ik zestien, zei Daan Tabak prompt. Daar moesten ze dan om lachen, maar van Duffelen beweerde zelfverzekerd: — Het zit 'm niet in de schoolwijsheid. — In het leven leer je gauwer en beter dan op de schoolbanken. — O zoo. — Hoe oud is dat jog eigenlijk? vroeg iemand. — Zoo'n jaar of twintig, eenentwintig? — Ja, zei Derk Oudermeulen, — dat verschil kan nu net van belang zijn. Weet jij, richtte hij zich tot van Leeuwen, — hoe oud precies . . . ? Met tegenzin antwoordde deze: — Es kijken. O, ouder dan eenentwintig ... ik meen zelfs vierentwintig. Ja zeker, dat is wel zoo. Zijn gedachten woelden dooreen. Gaarne had hij een plausibele reden gevonden om deze bijeenkomst te verlaten, want aan dit complot wilde hij geen deel hebben. Neen, waarachtig, dat vertikte hij. Het was al mooi genoeg geweest. Wat je toch van 'teen in 'tander kwam! Hoe werkte hij zich hieruit? Tenslotte ging het den anderen misschien wel net als hem. Al waren ze, op Jongemans na, dan met zoo na aan Bram geparenteerd, zeker ging geen van hen voor zijn genoegen tot deze louche maatregelen over, die een soort pendant vormden van chantage. Maar wie a zegt moet ook b zeggen. Want wie schoot er wat mee op, wanneer hij, Karel, zich vierkant tegen dit plan zou keeren? De uitgifte was gepubliceerd, dat kon niet meer ongedaan gemaakt worden. Ook tegenover de Bank mocht hij niet riskeeren, dat Bram onthullingen deed, god neen, hij minder dan een der anderen. Er zat niet anders op dan huilen met de wolven. Maar hij leende zich niet tot bemiddeling, dat verdomde hij ten eenenmale. Daar hield hij zich buiten, coüte que coüte, en daar wilde hij wel voor uitkomen ook. Intusschen hadden de beraadslagingen voortgang gevonden. Het was niet voldoende, dat Prik in de zaak kwam, hij moest in de directie worden opgenomen. Maar hoe, maar hoe? Dat ging toch niet aan, een broekie van vier en twintig zonder opleiding of iets, zoomaar uit zijn studie te halen en in den directeurszetel te planten! De jongen wist van toeten noch blazen. — Kijk es, zei van der Minnen, — daar moet een mouw aan te passen zijn. Is er ook niet een zoon van Waterschout in de zaak? Dat bleek zoo te zijn. Een pientere vent, om en bij de dertig, een Streber. Net wat we hebben moeten, zei Jan van der Minnen met voldoening, — ik stel voor, dat we. gesteld natuurlijk, dat de jonge Prakke op ons voorstel ingaat, beginnen met de oude Waterschout naast hem tot directeur te benoemen. Dat is voor het oogenblik de aangewezen man, die van alles op de hoogte is. Hij was immers Brams rechterhand? — Ongetwijfeld, zei van Duffelen, de plaatsvervangend directeur, — zonder hem was ik in dezen tijd een verloren man geweest. — Nou, en als we den ouwen Waterschout dan es in uitzicht stelden, dat zijn zoon hem te zijner tijd zal opvolgen om naast en met Prik de leiding in handen te krijgen, mits hij van nu af aan de jonge Prakke onder zijn hoede neemt en zorgt, dat die met bekwame spoed wordt ingewerkt. — Of dat maar één twee drie gaat. — Weet je wat beters? — Dat nou niet, maar. . . We moeten er ons voor hoeden, dat we geen dingen doen, die naar buiten een gekken indruk maken. — Waarom een gekken indruk maken? Bram moet om gezondheidsredenen eruit. Wat zal „men" nu hoogstens kunnen zeggen? Dat zijn plaats wordt warm gehouden voor zijn zoon. Nou, dat is het ergste niet. — Dan maak je zoo'n knul nog niet ineens directeur. — Opnemen in de directie, heet dat. — Ja goed . . . — Het is tenslotte een familiezaak. — Dat moet dan voor mekaar zijn, vóórdat die inschrijving gesloten is, want daarna is het géén familiezaak meer en bovendien hoeven we dan de nieuwe aandeelhouders hier niet in te halen. — Met andere woorden, beter vandaag dan morgen. Dat is zoo. — Zijn we 't er dus over eens? vroeg Derk Oudermeulen. — Wie zijn er het naast aan toe om met den jongen Prakke en ... en misschien zijn moeder te spreken? Snel zei van Leeuwen: — Jij, Derk, als president-commissaris en Daan als plaatsvervangend directeur. — Hm, zei Oudermeulen. Dat werd dan aldus afgesproken. — En hoe doen we dat dan? Spreken we met den jongen alleen of spreken we met hem in bijzijn van zijn moeder? — De jongen is meerderjarig. — Bel hem op en zeg, dat we een onderhoud met hem willen nebben. Bij jou aan huis, Derk. Daarmee ging men accoord en conform werd besloten. Toen Ada 's middags van haar broer vernemen moest, welk ingrijpend besluit haar man genomen had, was haar eerste gewaarwording die van pijnlijke gepasseerdheid. Haar had Bram niets laten weten; geheel buiten haar om had hij gehandeld. Dadelijk daarop erkende zij voor zichzelf, dat zij dit aan eigen schuld te wijten had en dat het haar verdiende loon was. Het was haar echter, alsof zij met het ondergaan van deze rechtvaardige straf, een deel van haar schuld delgde. Zij nam daarom het bericht nogal rustig op. Maar toen zij daarna hoorde, welke plannen men koesterde met Prik, werd zij ten einde raad. Zij vloog overeind en greep Karei bij zijn arm. — Neen-neen, zei ze, — dat zal ik niet toestaan. Dat gaat te ver. Zeg hun dat. — Ik kan me daar niet in mengen; het is een zaak tusschen Prik en hen. Vergeet niet, dat Prik meerderjarig is. Wat jij vindt en wat ik vind, doet niets ter zake. Hoogstens . . . — Hoogstens wat? Van Leeuwen aarzelde. Hij beging een domheid met dit te zeggen, maar toch waagde hij het erop om tenminste een zwakke voldoening over eigen onpartijdigheid te kunnen smaken: — Hoogstens kun je je invloed op Prik doen gelden. — O stellig, nam zij zich voor, — met mijn goedvinden gebeurt dit niet. Met deze verzekering liet ze Karei in zorg en vrees heengaan. Ada's eerste bemoeienis gold toen het inlichten van haar zoon. Prik, die den laatsten tijd ernst met zijn studies maakte, werkte, om aan de afleiding in Leiden te ontkomen, veel thuis. Toen hij dezen dag na tafel naar boven wilde gaan, hield zijn moeder hem terug en nam hem met zich mee naar haar eigen kamer, waar zij hem in het kort het verloop der gebeurtenissen uiteenzette. Ze verzweeg hem daarbij noch het twistgesprek, dat zij met zijn vader had gevoerd, noch de verandering in haar eigen houding, die zij nochtans niet had laten blijken. Zij spaarde zichzelve niet. De jongen luisterde aandachtig toe. — Dus vader wou, zei hij resumeerend, — liever een débacle dan te moeten transigeeren met z'n geweten? — Juist, zei ze. — Tout est perdu sauf 1'honneur! — Dit is geen oogenblik en geen onderwerp om grappen te maken. — God, ik ben zoo ernstig als 't maar kan. Nou, ik voel er niks voor. Don Quichotterie! Als zoovele malen voelde ze zich onzeker worden tegenover het aplomb van dit modernetijdskind. — Ik... eh, begon ze, — heb er in 't begin ook zoo tegenover gestaan, zij het dan niet in deze plompe bewoordingen uitgedrukt. Zou je niet wat minder hard kunnen zijn? — Hard? vroeg hij, oprecht verwonderd. — Wat is daar nou voor hards aan? Ik noem de dingen bij hun naam, dat is alles. Is het dan soms geen nonsens om liever je ondergang tegemoet te gaan dan een beetje water in je wijn te gieten? Zoo volmaakt is de menschheid niet; we leven niet meer in den tijd van Jezus Christus. Ada fronste de wenkbrauwen, maar Prik ging door zonder hierop te letten of misschien ook zonder het te zien: — En wij? Telden wij niet mee? Zijn onstuimige en roekelooze redeneering bracht Ada geheel van haar stuk. Waren dit tenslotte niet ook haar argumenten geweest, oorspronkelijk? Ze helde ertoe over opnieuw in hun kracht te gelooven en tegelijkertijd werd zij gedreven door het solidariteitsgevoel met Bram, waartoe zij zich eerst sedert kort had opgewerkt. Zwak werd derhalve het pleidooi, dat zij voor Brams inzicht hield en de jongen luisterde er dan ook nauwelijks naar. Zoodra hij haar zonder onhoffelijk te worden onderbreken kon, vroeg hij naar het verdere verloop. Zoo hoorde hij dan met instemming, hoe men van zijn vaders ziekte had geprofiteerd om de uitgifte van nieuwe aandeelen toch te doen doorgaan. — Nou, zei hij, — laten we maar blij zijn, dat we den dans nog net ontsprongen zijn. En vader is er niet eens verantwoordelijk voor, mooi zoo! — Vader denkt daar heel anders over, Prik. — O ja? — Vader is er büjkbaar heel boos om geworden, dat zij achter hem om de zaak toch hebben doorgezet. Hij . . . bij heeft zijn ontslag als directeur ingediend. — Wat?! Zijn ontslag? God nog toe. Dus dan staan we toch op de keien. Ada zuchtte diep. — Maar hoe wéét hij eigenlijk . . . ? — Hij las het in de krant van die uitgifte. Blijkbaar mag hij de krant lezen. — Ja, maar heeft dan ook niemand . . . — Ze waren het wel van plan. Oom Karei zei me nog, ze wilden hem voorbereiden tegen . . . tegen dat er weer over zaken gesproken mocht worden met hem . . . — Nou ja, dat is dan toch ook een stommiteit. Als dat een beetje handig was ingekleed en ze hadden naar voren gebracht, dat ze vader van het teekenen van die balans hadden willen vrijstellen. . . — Ach, ik weet niet of het verschil zou hebben gemaakt. En met stillen trots voegde ze er aan toe: — Vader is vader. Prik schokte onwillig met zijn schouders. — Nou, zei hij, — mooi is het. En wat nu? — 't Is nog niet alles, zei zij beklemd, en nu begon ze hem in te lichten over de nieuwste plannen, in verband met zijn vaders bedreiging. Gespannen hoorde de jongen haar aan. Ditmaal leek zelfs hij overstelpt door de wisseling der aspecten en instede van dadelijk paraat te staan met een onvervaard oordeel, zocht hij met kennelijke moeite naar het in te nemen standpunt. Ada overlaadde haar uiteenzetting met raadgevingen en bezweringen. — Oom Oudermeulen zal je dus opbellen, Prik, maar dat kun je vader niet aandoen, dat je je laat gebruiken als een wapen tegen hem. Hoe de zaken dan ook staan en wat er ook zal gebeuren, denk erom, dat je vader niet kunt verraden. Want dat zou verraad zijn . . . — Wie zal er opbellen, Derk of Marius? — Oom Derk. — Allemachtig handig hebben ze dat uitgekiend, zei de jongen langzaam en nadenkend. — Je begrijpt toch, dat je er niet op in kunt gaan? . . . — Ik moet er nog es over denken. — Neen, zei ze heftig, — daar kun je niet over moeten denken. Daar moet je niet over willen denken. — Nou, zei hij, — dat weet ik nog zoo net niet. — God Prik, je houdt toch van vader. Je kunt toch wel nagaan, wat dit voor hem zou beteekenen! — Ja-a-a, maar vader heeft in deze kwestie, volgens mij, absoluut. . . onzakelijk gehandeld. — En al is dat zoo, dan nog! — Neen, dat ben ik niet met u eens . . . — Prik! Dat meen je niet! riep ze ontsteld. — Liefste moeder, zei hij onbewogen, — laten we de zaak niet van de sentimenteele kant bekijken. Als we vader zijn gang laten gaan, wat winnen we daar dan bij? Daar heeft niemand baat bij, de firma noch de aandeelhouders, noch de commissarissen, noch wij. Integendeel, dat baart niets dan onheil naar alle kanten. Dat zult u met me eens zijn. — Materieel gesproken. — Ja, de ideèele dingen komen mijns inziens pas aan de orde als de materieele verzorgd zijn. — 't Is mogelijk, gaf ze kleintjes toe, — maar . . . — Daarbij zijn de tijdsomstandigheden er niet naar, dat ik een kans als deze kan laten schieten terwille van een chimère. — Zoo wil ik niet, dat je de zaak bekijkt, zoo . . . laatdunkend tegenover vader en . . . zoo egoïst. — Zoo egoïst? Het gaat hier niet om kleine belangen. Dit kan voor mij een levenskwestie zijn. Waarom denkt u alleen om vader en waarom niet om mij ? Ik ben er ook nog! — Jij bent jong en je bent gezond. — Maar ik leef in een tijd, die voor jonge gezonde mannen geen enkel uitzicht biedt, tenzij ze door kruiwagens ergens inkomen of hun vader opvolgen in zijn firma. Goed beschouwd komt deze plaats me toe, ik zou die later . . . — O later, ja, en op een heel andere manier, als alles bij het oude was gebleven. — Dus ik mag ervoor opdraaien, dat vader aan zijn exorbitante ideeën wenscht vast te houden. — Maar in beginsel heeft vader gelijk, vergeet dat niet. De zaak wordt op het eind heelemaal omgedraaid. — O, in beginsel! Jawel! Maar je kunt nu eenmaal niet altijd zoo star vasthouden aan een begrip, als de omstandigheden andere eischen stellen. Ik heb altijd gehoord, dat een koopman soepel moet zijn. — Je weet ook wel, dat daarmee heel wat anders bedoeld wordt. Een koopman moet eerlijk zijn. — Jawel, jawel... Je kunt toch niet zeggen, dat al die anderen schurken zijn, oom Derk bijvoorbeeld en oom Karei? Nou? — Neen, natuurlijk niet. . . — Nou dan. Als ik deze kans voorbij laat gaan, weet u dan wat beters of zelfs maar wat anders voor me in de toekomst? — We hebben connecties . . . — En de beste van die connecties zou ik mogen beginnen met voor het hoofd te stooten! — Neen, vervolgde hij steeds meer overtuigd, — hoe meer ik er over nadenk, hoe beter ik inzie, dat ik accepteeren moet. Natuurlijk. Ik geef toe, dat het voor vader een harde noot is om te kraken, maar god, hij lokt het zelf uit. — Je durft heel wat op je te nemen, een heele verantwoording, terwijl vader ziek is, terwijl je weet, dat het een herhaling ten gevolge kan hebben. — Moeten we heel ons verdere leven onder den druk van die bedreiging staan ? Dan zouden we nooit een voet kunnen verzetten zonder instemming . . . — O stil toch, Prik, wat ben je toch hard. Kind, kind! Hij haalde onwillig zijn schouders op. Alweer hard! Konden ze de dingen dan niet eens nuchter en zakelijk bekijken? Misschien konden ze het niet. Maar evenmin kon hij ze anders bezien. . . — De strijd om het bestaan is tegenwoordig niet mis, moeder, zei hij verzoenend. — Ieder vecht voor zijn plaats in het leven. — Dat heb jij anders nog nooit aan den lijve ondervonden, wierp Ada tegen. — Maar het zit in de lucht. De heele atmosfeer is ervan doortrokken en de geest van dezen tijd is er van vervuld. Misschien, dacht Ada, is dat waar. Ze kon dat niet beoordeelen; ze stond erbuiten en ze begreep niet veel van den nieuwen tijd. Hoe hulpeloos stond ze hier nu tusschen haar man en haar zoon in; haar hart werd naar beide kanten getrokken. Het lag niet in haar natuur om kwesties op haren en snaren te zetten. Daarom kwam het niet in haar op om door een regelrecht verbod harerzijds de verhouding tusschen haar en haar kind te verscherpen. Ze begreep wel: Prik zou zijn eigen zin volgen en zij zou Bram de teleurstelling in zijn zoon niet kunnen besparen. Wat moest hieruit voortkomen voor hen allen? Zij zag hun gezinsleven bedreigd, onzekerheid naar alle kanten. Vrees en moedeloosheid grepen haar aan; zij leunde achteruit in den armstoel en sloot haar oogen. Onder de dichte leden kropen trage dikke tranen te voorschijn en rolden langzaam naar de hoeken van haar bevenden mond. — Ik geef toch heusch wel om vader, zei de jongen, onhandig en bedremmeld opeens, en kinderlijk kwam hij naast haar staan en greep haar hand en schudde die met zachten drang: — Mams. Dit was het naampje uit zijn kleine-jongenstijd en zoo ook stond hij vroeger voor haar als bestrafte knaap, half bedelend, half zich verdedigend. Ada knikte, geruststellend en verdrietig. — Het moet dan maar gaan zooals het gaat, zei ze met een bibberende stem. — Maar god, ik ben zoo bang. — Kom, zei hij, zacht haar haren streelend, — het zal wel meevallen. Vader kan toch ook wel eens één keer in zijn leven toegeven. Zij voelde wel, dat hij langs de kern van het conflict heensprak, maar had geen moed opnieuw een debat te openen. Ze zei tot zichzelf: ik heb gedaan wat ik kon. Meer kan niemand van me verlangen. Kon trouwens iemand ooit verhinderen, dat de dingen hun loop namen? Ontredderd stond ze op ten teeken, dat zij het onderhoud als geëindigd beschouwde. De jongen verstond dit gebaar. Hij wist met zijn figuur niet goed raad. Kon hij zonder meer heengaan of verwachtte ze nu, dat hij nog wat zeggen zou? Ook hemzelf bevredigde dit zwijgend afdruipen niet. Maar hij vond geen passend woord en slenterde langzaam en onbeholpen in de richting van de deur. Daar bleef hij toch nog weer staan en keek de kamer in. Zijn moeder stond nu met den rug naar hem toe voor de ramen en staarde doelloos den leegen tuin in. — Hallo Mams, riep hij met een beetje geforceerde opgewektheid, — cheer up, alles zal reg kom. Ze keerde zich om en had een klein lachje voor hem. Ze begreep de goede bedoeling wel achter deze branieachtige woorden. Hij stak een hand op ten groet en werkte zich snel de deur uit en had toch een oogenblik het land, dat hij niets hartelijks of liefs had weten te zeggen. En in de kamer bleef Ada eenzaam achter. Wie kon haar helpen uit haar moeilijkheden? Ze was niet gewend ze alleen te bekampen; ze voelde er zich niet tegen opgewassen. Maar waarom wendde zij zich niet tot Justien, Brams resolute en doortastende zuster, met wie zij toch in zulk een goede, omniette zeggen innige, verstandhouding leefde? De Slinger van den Tijd 14 VI Justien Jongemans maakte haar eigen drama door. Op een van de eerste dagen van Brams ziekte werd Ada aan de telefoon geroepen en uit den hoorn kwam de stem van haar nichtje Tootje haar met ongekende benepenheid tegemoet: — Tante, kunt u dadelijk hier naar toe komen? — Wat is er dan? vroeg Ada. — Is er iets gebeurd? — O tante, komt u asjeblieft. Komt u asjeblieft bij moeder. Daarmee werd de verbinding afgeknapt. En Ada liep, zoo snel als haar voeten haar dragen konden, in doodelijke ongerustheid naar het huis op den Eendrachtsweg, dat, vlak bij den oprit naar den Westzeedijk, op geen vijf minuten afstands van het hare lag. Reeds dadelijk bij het binnentreden trof haar de ongewone stilte. Meestal kwam iemand, zoodra de voordeur geopend werd, in de gangen reeds een zekere lawaaierigheid van dit gezin tegemoet, stemmen, die riepen of zongen, een tetterende radio of gramofoon, deuren, die open en dicht gingen, drukke stappen over de gangen. Tootje, met beschreide oogen, deed haar op haar bellen zelf open, zoo snel als had zij achter de deur gestaan. Ada bekeek haar ontdaan. Was dit verhuilde kind met het fletse ongeschminkte gezicht hetzelfde meisje als de geraffineerde coquette van anders? Het flitste pijlsnel door haar heen: er moet iets ergs gebeurd zijn om het zelfbewustzijn van dit kind te kunnen knakken. Het meisje hield de oogen neergeslagen. — Gelukkig dat u er bent, zei ze. — Kom. Half trok ze Ada mee naar boven; daar duwde ze haar met zachten drang de slaapkamer van haar moeder binnen en trok de deur geruischloos dicht. Ada stond nu weifelend in de schemerdonkere kamer, waar voor de beide ramen de overgordijnen waren dichtgetrokken. Haar oogen, gewend aan het helle daglicht, onderscheidden in het eerst niets. Met voorzichtige stem vroeg ze: — Justien, ben jij hier? Uit een der bedden van de lits jumeaux bereikten haar gesmoorde snikken. Ze begon nu ook te zien: Justien, die haar gezicht in het kussen had begraven, Justien, de dappere, de flinke, die huilde zooals ze nog nooit een mensch had hooren huilen, zoo diep-verloren, zoo radeloos van smart. Dadelijk lag ze naast haar schoonzuster op haar knieën, het arme hoofd streelend, zachte woorden prevelend: — Justien, Justien, wat is er dan? Lieve... arme . . . Zonder zich op te richten, greep Justien haar hand en die krampachtig klemmend, kon ze alleen maar kreunen: — O Ada, o Ada. Ada kuste zacht haar haren; ze streek kalmeerend met haar vrije hand over Justiens schouder: — Wat is er dan toch? Wat is er gebeurd? Iets met de kinderen? Met Jacques? Stil, ik zal je eerst wat eau de cologne geven. Heb je een zakdoek? En waar vind ik eau de cologne? Op de toilettafel? Ik heb ze al. Eerst zal ik je gezicht een beetje betten met lauw water. Wacht maar, Justien. Zoo, zoo. Doet dat niet een beetje goed? Justien was met een ruk overeind gekomen. Ze liet Ada zonder iets te zeggen stil begaan, maar ze streek toch zelf haar verwarde haren uit haar van het schreien roode en opgezette gelaat en ze hielp met onwillekeurige bewegingen mee met het weldoende betten en afdrogen van haar gezicht. — Hoe, vroeg ze toen, — hoe kom je hier . . . zoo ineens ? — Tootje belde me op. God, Justien, wat is er toch in 's hemelsnaam gebeurd? Ik ben zoo geschrokken. Tootje, dat kind, zag er zoo ... — Stil, zei Justien afwerend, — niet noemen. Niet praten over . . . — Over Tootje? — Ik kan ... ik kan d'r naam . . . zelfs niet hooren. — Gaat het dan . . . ? Justien knikte: — En ... en over Jacques. God, het is zoo onge- looflijk. Dat een vader z'n eigen dochter stil. . . naar den bliksem kan laten gaan, alleen om ... om z'n eigen pleziertjes na te loopen. Ada fronste haar wenkbrauwen. Als Jacques erin betrokken was, zou het wel weer een of andere vrouwen-perkara betreffen, maar wat had het kind daarmee te maken, dit door de wol geverfde kind, maar toch . . . een kind? — Ik begrijp er niets van, Justien. Kun je 't me niet eens rustiger vertellen of wil je er liever niet over spreken? — Luister, zei Justien. Ada ging op het voeteneinde van het bed zitten en Justien vertelde haar hakkelend en verbrokkeld de heele verbijsterende geschiedenis. Wat waren het dan voor ontoelaatbare dingen, die aan het licht gekomen waren en een catastrophe in dit gezinsleven dreigden teweeg te brengen? Ach, op Jacques Jongemans viel nooit veel staat te maken en zeker niet, waar het zijn huwelijkstrouw betrof. Meestal echter waren het nogal kinderachtige affairetjes geweest, die hij zoo bij de hand had. Zijn gevoel was te vlinderachtig en zijn verstand te gewiekst dan dat hij zich liet vangen. Hij knoopte slechts losse betrekkingen aan; snelle verliefdheden hielden hem de sleur van het leven verre, zij brachten kleur en romantiek aan, zonder dat het einde een bitteren nasmaak liet. On prend son bien oü on le trouve. Er deed zich op zijn levenspad nog al eens wat voor. En wie had kunnen bevroeden, dat zijn laatste avontuur zóó funest verloopen zou, toen hij op een kwaden morgen op zijn weg naar kantoor voor het benedenhuisje van Marie van Effen in de Kortenaerstraat stilhield, omdat uit de openstaande ramen van het souterrain het zotste en amusantste ouwewijvengekrijsch opsteeg, dat ooit zijn oor getroffen had? Zijn nieuwsgierigheid werd zóó geprikkeld, dat hij bukte om binnen te kijken en het schouwspel had hem in alle onschuld onmatig geboeid. Een lijvige oude dame in een zwarte japon stond tusschen een vadsigen foxterrier en een groenen papegaai in ijzeren kooi haar liefkoozende morgengroeten te verdeelen. Ze had een schelle, krakende stem en zij riep beurtelings met lange uithalen: — Waar is ie dan, m'n fokkeltie? en: — Dag kaka, dag kaka, dag kakatoeoea! De hond rekte zich loom uit, maar begon dan plotseling een wilden circusren om de tafel en over een canapé, toegejuicht en aangevuurd door de op haar knieën klappende oude vrouw en de lorre danste met uitgespreide vlerken op zijn stok heen en weer, en toen Jongemans, vermaakt, zich oprichtte om door te loopen en zijn blik bij toeval dwaalde langs de ramen van de bel-etage, staarde hij onthutst in de blauwe pret-oogen van Marie van Effen. Natuurlijk lachte hij terug en lichtte zijn hoed. lederen morgen lachten zij toen elkander toe en er kwamen knipoogjes bij en wenken en van het een komt met wat goeden wil het ander, en aan goeden wil ontbrak het geen van beiden. Marie van Effen bleek de knappe en levenslustige gade van een armetierigen handelsreiziger; haar moeder woonde bij het echtpaar in. In haar jonge jaren had zij hoogere aspiraties gekoesterd dan te trouwen met zoo'n burgerlijken slokker, maar niet ieder krijgt zijn kans in het leven. Liefde genoeg, maar huwelijken ho maar. En zoo zat ze zich te vervelen in de Kortenaerstraat de lange dagen door en maar al te dikwijls de lange avonden ook nog. Toen Jacques Jongemans haar levenspad kruiste, had ze alle scrupules over boord gezet en was ze van plan van het leven nog te halen wat er van te halen viel. Dit kleine mollige vrouwtje met blonde krulletjes en groote blauwe oogen, soms naïef en soms brutaal, maar altijd blinkend met den glans van een lach, was voor Jacques Jongemans nu net een kolfje naar zijn hand. Zij leek hem door een goeden genius gezonden en hij werd in minder dan geen tijd fel verliefd op haar. Hij kwam bij haar in huis op de tijden, dat de echtgenoot op reis was en de moeder haar dutje deed, en verder sprak hij haar te hooi en te gras bij gemaakte afspraakjes of als zij juist haar voordeur uitkwam terwijl hij passeerde. Deze wisselvallige ontmoetingen bevredigden hen geen van beiden. Zij wenschten, althans zoo'n enkelen keer, een ongestoord samenzijn. En daarvoor bleek de Donderdagavond zich bij uitstek goed te leenen, want Donderdagsavonds was Marie van Effen meestal alleen. Vóór de kennismaking met Jongemans ging ze op dien avond uit, of vroeg ze visite om aan de eenzaamheid te ontkomen, maar sinds het avontuur zijn intree in haar leven had gedaan, was ze zoo huiselijk en eenzelvig als ze van haar levensdagen nooit geweest was. Of de moeder eenigen argwaan koesterde, wie zal het zeggen? Zeker was, dat ze 't niet liet blijken. Nu, als de kat van huis is, dansen de muizen. Jacques Jongemans had, vóór hij er goed en wel op bedacht was, een met zorg geregelde liaison. 't Ging langen tijd goed en het zag ernaar uit, dat dit vrouwtje hem langer zou blijven boeien dan zijn vroegere uitverkorenen. In elk geval had hij, toen de eerste kink in den kabel kwam, nog lang niet genoeg van haar. Overigens was genoemde kink van dien aard, dat ieder ander, die ook maar iets minder lichtzinnig was aangelegd, er een waarschuwing van het lot in zou hebben gezien en die waarschuwing snel ter harte zou hebben genomen. Het gebeurde dan, dat op een der bewuste Donderdagavonden Jongemans het benedenhuisje in de Kortenaerstraat verliet, teeder uitgeleide gedaan door zijn blonde Marie, juist op het oogenblik, dat zijn dochter Tootje daar passeerde, verliefd gearmd met een slungelig jongmensch. En het toeval wilde, dat zij elkander midden in het gezicht keken, zóó dat wederzijdsch negeeren niet meer mogelijk bleek. Onthutst bleven ze voor elkander staan, beiden zoekend naar een houding, tot Tootje langgerekt riep: — Tjéé, vader! Toen lachten ze allebei verlegen en merkten, dat ze alleen stonden in de donkere straat. De deur van het benedenhuis bleek geruischloos gesloten en de jongeman was discreet verdwenen in een zijstraat. Jongemans schoof joviaal zijn arm in dien van zijn dochter en zij barstten gelijktijdig in een bijna te luidruchtig lachen uit. — Wederkeerig gesnapt, To! — Nou, jij bent ook een mooie, vader! Als jij maar nooit de les wilt lezen, dat zeg ik je! Hij troonde haar mee den Eendrachtsweg op, den anderen kant uit dan waar hun huis lag. — We sluiten een verbond, meisje. Mondje dicht. Hè? — Afgesproken. Ofschoon .... — Ofschoon? — Wat jij doet, erger is dan wat ik doe. — Jij weet niet, wat ik doe. Ik weet ook niet, wat jij doet. Ze lachte kort. — En we zouden natuurlijk allebei zeggen, dat het niks te beteekenen heeft. — Dat hééft het ook niet, zei het kind snel. — Van mij niet. — Natuurlijk, zei Jongemans, maar hij keek het meisje vorschend aan met oogen, die haar zeiden, dat hij het tegendeel begreep, het tegendeel wel wist. Zij sloeg de hare neer en werd verward. Langzaam en met nadruk zei toen Jongemans, de vader, tot zijn kind: — Ik vraag niets, maar jij weet niets. — Afgesproken? vroeg hij na een kleine stilte op een heel anderen, nu opgewekten en luchthartigen toon. — Goed, zei het meisje half norsch, half onverschillig. — We zijn naar de bioscoop geweest samen, stelde Jongemans vast. — Wat hebben we gezien? vroeg het kind met een lichten hoon. Dat gaf Jongemans gelegenheid een uitvoerig verslag te doen over een loopende film; ze werden op het eind gezworen kameraden. Het kwam het pretbeluste en sexueel vroegrijpe meisje van pas de zaak van den amusanten kant op te vatten. Ze had zich daartoe toch nog even over gevoelsbezwaren moeten heenwerken. Maar moest tenslotte ieder maar niet zijn eigen peultjes doppen? Wat had zij te maken met dit huwelijksbedrog van haar vader? Omdat het nu net haar vader was? Van een ander zou ze 't toch zeker heelemaal niet erg hebben gevonden! Ze zou wel gek zijn, als ze geen partij trok van de situatie. Toen ze den Westersingel omgeloopen waren en nu hun eigen huis naderden, vroeg ze dan ook monter: — Gaan we soms nog eens naar de bios ? — Goed, lachte Jongemans. — Donderdagsavonds. Innerlijk was ze daar toch weer een beetje beduusd van, Tootje. Maar goed! Voor haar part! Best, hoor. En Jongemans had er een satanisch plezier in, in dit verbond met zijn dochter. Fideele meid! Wat spookte ze uit, dacht hij toch, even verstild, toch geen al te gekke dingen? Maar hij suste zijn opkomende ongerustheid: kom, laat ze de bloemetjes een beetje buiten zetten. Ze was toch wijs en verstandig genoeg. — Maar dat, zei Ada, — dat heeft Jacques toch stellig niet geweten, Justien, dat ze met zulke jongens naar een kamer ging .... En Justien haalde haar schouders op. Nadien vonden Jacques en Tootje beiden er een malicieus genoegen in het bedrog zoo schaamteloos mogelijk op te voeren. Zij gingen nu Donderdagsavonds gelijktijdig de deur uit en kwamen gelijktijdig weer thuis. Aan tafel hadden ze vaak kinderachtige voorpret: — Kunnen we wat voortmaken, moeder, anders missen we het voorprogramma. En 's avonds laat of den dag daarop deden ze Justien gedetailleerd verslag over wat ze niet gezien hadden. Justien had met welwillendheid deze nieuwgeboren saamhoorigheid tusschen vader en dochter aangezien; niets was haar immers liever dan een hechte gezinsband. Hoe gaarne ook had ze in het slappe zoontje een beetje van de vitaliteit der beide anderen herkend! Hoelang dit schandelijke spel geduurd heeft, is Justien niet te weten gekomen. In elk geval geruimen tijd. Het kleine vrouwtje, dat eerst getracht had Jongemans zóódanig in te palmen, dat hij zich om harentwil zou laten scheiden, zag het onbereikbare van deze illusies weldra in en was verstandig genoeg niet op dit chapiter te blijven doorhameren. Ze had geen lust den goeden tijd, die haar ten deel gevallen was, te vergallen en hield in blijmoedig vertrouwen het oog gericht op later. Wie weet! Maar de bedrogen handelsreiziger was er ook nog en ofschoon hij niets ervan liet blijken, koesterde hij allang argwaan. Het humeur van zijn blonde vrouwtje kwam hem te stralend voor en ze legde een ge- duld met hem aan den dag, dat direct verdacht was. Hij was maar een onaanzienlijk burgermannetje, maar hij was lang niet gek. En tenslotte was zijn vrouw zijn eenige riante bezit en het was terwille van haar, dat hijzelf met een kaalgesleten en te krappe winterjas, met afgetrapte broekspijpen en scheeve hakken liep. Zelf was hij ook liever dandieuzer voor den dag gekomen, maar een mensch moest in dezen tijd al blij zijn als hij nog te eten had. De gedachte, dat de uiterlijke en innerlijke kenteekenen van zijn gesloof voor haar, er de oorzaak van konden zijn, dat ze naar anderen, met meer aardsche goederen gezegenden, keek, kon hem wild maken. Bovendien kende hij voorbeelden van handelsreizigers — nou! en wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Hij was daarom altijd op zijn hoede en het was hem in den laatsten tijd opgevallen, dat ze soms eenige haast aan den dag legde om hem de deur uit te werken. Daarom sloeg hij op een morgen na zijn hartelijken afscheidsgroet de voordeur met een slag dicht, maar hij was niet naar buiten getreden en bleef muisstil in het portaaltje tusschen straat- en tochtdeur staan luisteren. Het duurde eenigen tijd; hij hoorde niets ongewoons en begon zichzelf reeds uit te lachen. Eigenlijk had hij in zijn hart toch ook niet anders verwacht, dan dat zijn beduchtheid misplaatst zou zijn. Maar juist toen hij van plan was ge- luidloos te vertrekken, hoorde hij Marie zingend de voorkamer inloopen en meteen werd het raam opgeschoven. Wat nu? Zij zou gaan stoffen. Maar hij bleef toch talmen. En nu hoorde hij stemmen en gelach. En wat voor gelach! Hij kende dat. Behoedzaam zette hij het deurraampje op een kier en aha! Zijn hart begon luid te bonzen; zijn keel werd droog en hij moest aldoor slikken. Zijn adem ging benauwd. Hij wist, dat hij dit toch nooit voor mogelijk had gehouden, god, dat een vrouw zoo gemeen, zoo'n loeder kon zijn! Toen het raam allang weer gesloten was en hij Marie naar beneden had hooren gaan, stond hij nog tegen den witten gangmuur geleund. Zijn hoofd leek leeggeloopen en zijn beenen voelden zoo vreemd slap. Hij trilde over heel zijn lichaam. Maar uit angst, dat zij hem ontdekken zou, vermande hij zich en liep de straat op. Doelloos, doelloos zwierf hij rond, straat in, straat uit. Het ging er nu om, dat hij zijn gedachten meester werd en vooral, dat hij wist, wat hij wilde. Hij wenschte vurig, dat hij niet met lijf en ziel aan dat verdomde canaille hing, maar hij kon zich een leven zonder haar eenvoudig niet indenken. En zich dit bedrog laten aanleunen zou te gek zijn om los te loopen. Wel betrapte hij zich op het verlangen, dat hij niets geweten had. O, wat niet weet, wat niet deert! Wat een belabberd spreekwoord! Het eenige, wat hij doen kon, was met zekerheid optreden, geen zwakheid toonen, geen verdriet, geen angst voor haar verlies vooral. Hij ging terug naar zijn benedenhuisje, dat daar veilig en argeloos lag. Zou het dan mogelijk zijn, dat hij of zij eruit trok, voorgoed? Ondenkbaar leek dit. Hij ging naar binnen met aplomb, hij smeet met deuren en riep driftig en gebiedend haar naam. Ze kwam verwonderd en geschrokken aangerend en hij viel met de deur in huis. Aan ontkennen viel niet te denken en ze was er wel hevig ontdaan van en wist van dit betrapt zijn de gevolgen niet zoo aanstonds te berekenen. Daarom begon ze maar te schreien. En hij voelde, dat hij veld won, zijn verontwaardiging groeide; hij dreigde met een scheiding. Het eind was, dat hij weer deuren achter zich dichtsmakte en opnieuw de straat opliep. Dit weggaan was fout, want nu kreeg het levenslustige vrouwtje tijd om de situatie te overdenken, om kansen te berekenen en plannen te smeden. Weer lokte haar het stoutmoedig verschiet als mevrouw Jongemans uit dit avontuur te voorschijn te komen. Er volgden dringende besprekingen met Jacques en pijnlijke scènes. Uit Marie's blauwe kinderoogen vloeiden rijkelijk tranen. Jongemans kuste ze weg, maar bij zijn weigering om van zijn vrouw te scheiden, bleef hij pertinent. Zij dreigde, dat zij zijn vrouw van alles op de hoogte zou brengen en hij schrok ervan, maar liet het niet blijken. Hij begon toen toch te bevroeden, dat hij in een netelig parket was geraakt en op hetzelfde oogenblik werd de wensch in hem geboren zich van deze heele geschiedenis te ontdoen. Dat ging nu echter niet zoo makkelijk; het mollige kleine vrouwtje met de onschuldige blonde krulletjes en de wijde, blauwe oogen klemde zich stevig aan hem vast en wist best, dat zij niets te verhezen en alleen maar te winnen had. Want in het uiterste geval kon zij het met haar handelsreiziger nog altijd op een accoordje gooien. Ook Jacques' gedachten gingen naar zoo'n accoordje uit en hij bezwoer haar het met haar man bij te leggen. Hij had met den armen kerel te doen; de schuld lag bij hen tweeën, onschuldige derden mochten tenslotte geen dupe worden. Zij sprak van hun liefde, die haar rechten had; hij echter van een geluk, dat nooit mocht worden opgebouwd op het ongeluk van een ander en van hun gewetens, die hen nooit met rust zouden laten. Aan zijn woorden hechtte ze niet de minste waarde, maar ze begreep, dat ze niet verder zou komen en daarom capituleerde ze. Toen dan de handelsreiziger weer thuiskwam, beloofde ze beterschap en trouw, maar of nu haar deemoedige houding hem verdacht voorkwam en hij voorzag, dat hij opnieuw in het ootje zou worden genomen, of dat zijn jaloersche woede opzijnmede- minnaar tot eiken prijs gekoeld moest, hij kon er niet toe besluiten hiermee de zaak als afgedaan te beschouwen. Hij rustte niet, voordat ze hem den naam van haar minnaar genoemd had. Toen hij dien hoorde en zich realiseerde wat deze man op hem vóór had, nam zijn haat nog slechts toe. En wat dacht die vent, dat hij bang voor hem was? Of dat hij zich maar zoo gemakkelijk liet paaien? Jazeker! Jacques Jongemans werd in zijn privékantoor op een der volgende ochtenden het kaartje binnengebracht van J. P. van Effen, vertegenwoordiger der firma zoo en zoo. De mogelijkheid den man niet te ontvangen, overwoog hij slechts een ondeelbaar oogenblik. Schandaal vermijden, binnenlaten. Dus: — Vraag meneer, hier te komen. Maar de partijen waren ondanks van Effen's goede recht en Jongemans' schuld, niet gelijk. Het is voor een handelsreiziger geen dagelijksch werk om een privékantoor als eischer te betreden. Hij was het zelfs niet met zichzelf eens of hij in zijn geval zijn hoed op moest houden of niet. Hij nam hem tenslotte aarzelend af, maar hij trachtte alle geïntimideerdheid uit zijn oogen te bannen en nijdig te kijken. Jongemans echter leunde wippend achterover in zijn bureauzetel en nam zijn bezoeker autoritair van top tot teen op. Hij liet een kleine stilte tusschen hen groeien, maar tenslotte vroeg hij: — U wenscht, meneer van Effen? De Slinger van den Tijd 15 Ja, god, hoe had hij zich dat dan voorgesteld, deze kleine burgerman? Toch althans zoo, dat hij schrik en ontsteltenis teweeg zou brengen bij zijn tegenstander! Dat die ander niet goed zou weten, hoe hij zich houden moest en dat niet hij, van Effen, maar Jongemans zou zijn begonnen met stamelen. Hij bracht dan nu zijn bezwaren naar voren, zijn bezwaren, dat „mijn vrouw met u", dat „u met mijn vrouw" . . . Maar dan voelt hij zelf zijn nietswaardigheid hier in dit groote kantoor tegenover dien rijken vlegel en zijn rechtsgevoel, zijn gekwetste eer ontwaken, zijn machtsbewustzijn groeit en verzet staat in hem op. Hij legt met een smak zijn hoed op Jacques' bureau-ministre en zegt, agressief voorovergebogen: — Dat gaat zoo maar niet! Ik zeg, dat gaat zoo maar niet! — Ik bied u mijn excuses aan, zegt Jongemans. Maar nu lacht van Effen schamper: — Jawel, excuses! Dat zou wel makkelijk zijn. Nee, zoo gemakkelijk kom je d'r niet af, vrind. Jongemans' gedachten vliegen naar het geld uit. — Wat wenscht u dan? polst hij voorzichtig. Ja, wat wenscht hij dan? Zijn kop er af als van Effen het wist. Hij was hierheen geloopen, gedreven door een bünde woede, die dag aan dag groeien zou als hij haar niet op de een of andere manier koelde. Die man daar vóór hem moest ervoor boeten, maar hoe in vredesnaam? Ze konden toch niet gaan vechten! Bij instinct vond hij het wapen: — Ik ben es benieuwd, wat uw vrouw van dat zaakje zeggen zal. Boven zijn verwachting troffen zijn woorden doel. Jongemans liet op slag zijn hoovaardige houding varen en werd gemoedelijk. Hij begon met: „kijk es, meneer van Effen" en „laten we nu als verstandige menschen met elkander praten", en hij trachtte met jovialiteit den ander te vleien: — Het is te ver gegaan, dat weet ik, maar hoe gaat dat, u weet toch ook, een man is maar een man. Hè? Wat? — Maar, vervolgde hij, — ik wil mezelf niet vrijpleiten, hoor. Ik geef toe, zooiets komt niet te pas en ik sta bij u in het krijt. Nou, wat ik goed kan maken, zal ik goed maken. Ik kan u helaas niets beters bieden dan geld. Ja, ik weet wel, het is u niet om geld te doen, maarre . . . u doet er mij een plezier mee, waarachtig. Ik sta immers debet bij u. Wat denkt u? Tien mille? — Waarachtig niet, riep van Effen verontwaardigd. En Jongemans suste direct, zich overbiedend: — Goed, goed. Vijftien. Het was er van Effen niet om te doen, om geld, Dat die man daar tegenover hem dat niet begreep! Geheel van zijn stuk schudde hij moedeloos het hoofd. — Nou, zei Jongemans, — vijftien mille, meneer van Effen, dat is toch een mooi sommetje, zou ik denken. Zóóveel is er tenslotte niet gepasseerd. Verduiveld, u komt er makkelijk an. Dat's te zeggen, nou ja, goed. Enfin, ik wil niet lang zaniken: twintig mille. Twintig mille! Twintig duizend gulden en hij had maar ja te knikken. Hij was er niet om gekomen, bij god neen, maar hij was per slot de benadeelde en ze werden hem om zoo te zeggen in den schoot geworpen! Sakkerju, twintig duizend gulden, dat was voor hem ... een kapitaal en hij had ze voor het grijpen. Allemachtig! — Nou, meneer van Effen? Zeg eens wat. Het instinct van den handelsreiziger begon zich te roeren. Nu of nooit! — Vijf en twintig, zei hij bedeesd. Hoe bekeek die man hem nu ineens weer, hoe vernederend, hoe verachtend! Was hij dan niet zelf begonnen met bieden? — Top, zei Jongemans. — Vijf en twintig. Hij greep naar zijn chèqueboek. Een duur avontuurtje, dat zou hem een tweeden keer niet overkomen! Maar enfin. Auto's en juweelen kósten ook geld. , — Asjeblieft, zei hij, — en sans rancune verder, hè? En ik reken dan natuurlijk op uw discretie. — O, allicht, zei van Effen verlegen. Hij had toch het land om zijn hand uit te steken naar die chèque. Wat is dat nou toch? Vijf en twintig mille, dacht hij, ik bezit vijf en twintig mille! Zijn hand greep toe. Hij vouwde het papier met een mengeling van afgrijzen en eerbied dubbel en legde het in zijn portefeuille. Eerst toen hij weer goed en wel op straat stond, drong de volle portee van zijn handeling tot hem door. Jezus nog toe, dat was je reinste chantage. Hoe kwam hij daartoe? Had hij ooit zooiets van zichzelf kunnen gelooven! Chantage, vuil werk! Maar de hemel was zijn getuige, dat hij met die bedoeling niet naar dien vent z'n kantoor was gegaan. Het was er vanzelf toe gekomen en chantage gepléégd, neen, dat had hij niet. Die ander had er hem haast toe gedwongen, had het hem opgedrongen althans. Die ander had heelemaal de leiding gehad, niet hij. Hij had een passieve rol gespeeld. En ondertusschen liep hij met vijf en twintig duizend gulden in zijn binnenzak. Het was niet om te gelooven! Er was iets in hem, dat juichte om den onverhoopten bof. Maar zijn zelfverwijt zette er een domper op. Hij had toch maar een handeltje gemaakt van de ontucht van zijn vrouw. Nou, nou, ontucht, dacht hij, tot verzoening bereid. De beste breister laat wel eens een steek vallen. Er is een steek aan haar los, zeurden zijn gedachten verder. Hij zette zich met een ruk over dat gepieker heen. Goed, dan maar een steek los, dan hoefde hij ook niet meer zoo angstvallig nauwgezet te zijn op zijn dagelijksche reizen en voor zijn geest rees het aanminnige beeld van een buffetjuffrouw in een der stations-restauraties. Zijn leven nam een keer, dat voelde hij wel. Misschien wel niet zoo heelemaal gunstig, dat hing er maar van af, hoe je de zaak bekeek. Maar geld vergoedt een heele hoop, dat is zeker. Zijn optreden tegenover zijn vrouw was op slag veranderd. Hij was haar niet meer slaafs toegedaan, lang niet. Hij commandeerde nu en regelde voor haar mee hun huwelijksverhouding: — Met die geschiedenis is het uit, zei hij. — Daar heb ik voor gezorgd. — Heb jij daar voor gezorgd? — En of. En reken, dat ik hem zwaar heb laten bloeden. — Laten bloeden? ... Je wilt toch niet zeggen . . . je bedoelt toch niet, dat je geld hebt aangenomen? Hij grinnikte alleen maar. — Schoft, stoof ze op, — dat zal ik je betaald zetten. — Zoo? Mag ik weten, hoe? — Souteneur! — Als je met schelden begint, kan ik je dienen. Ik weet voor jou ook een fijne naam. — Hoeveel? vroeg ze. — Dat zal ik jou aan je neus hangen! Ze lachte. Verdomd, ze lachte. Van den weeromstuit lachte hij ook. Ze was toch een lollige meid! — Nou, zei hij, — 't is vergeven en vergeten, zullen we maar zeggen. Ze kwam op zijn knie zitten en vleide: — Hè Jo, zeg nou es hoeveel? Hè, zeg het me nou, we zijn nou toch weer goed en ik heb je beloofd . . . — Nou, die beloftes van jou, verwierp hij smalend. — Nou, maar luister es, — ze gooide het over een anderen boeg, — als je me voor te weinig verkocht hebt. . .! — Verkocht! — Teruggekocht dan. Daar moest hij weer om lachen en nu kon hij het ook niet meer laten om een beetje te snoeven. — Wat dat betreft, kan je dan gerust zijn. — Nou? Hij klopte op zijn dichten mond. Ze stond van zijn knieën op: — Nou, zei ze, — 't zal wat zijn als 't voor de heeren komt. Nu kon hij zich toch het genoegen niet laten ontgaan haar verblufte gezicht te zien, als hij het bedrag zou noemen. — Kom es hier, zei hij. Ze kwam nieuwsgierig; hij trok haar weer op zijn schoot en streek de krulletjes weg van haar ééne oor. Toen fluisterde hij het haar in en ze wipte overeind. — Ben je gek? riep ze ongeloovig. Een warreling van gevoelens overmeesterde haar. Ze kon er niet uit wijs. Maar dat was zeker: met Jacques was het hierna uit, dat begreep ze! Hij had haar afgekocht, o de schobber, de smeerlap! Maar wacht maar, dat zette ze hem betaald, hoe, dat mag de hemel weten, maar dat liet ze niet op zich zitten. Van zijn stoel af, sloeg haar man haar gade. Haar houding en vooral haar gezicht bevielen hem niet heelemaal. Wat ging er in dat vrouwehoofd zooal om? Hij zou er wat voor geven, als hij het wist. Goed, dat zij die chèque niet in haar vingers had gekregen. — Nou, zei hij, — ik heb er niet om gevraagd, hoor. Maar ik zou toch zeker wel gek zijn geweest, als ik ervoor bedankt had. Nu drong de grootte van het bedrag weer tot haar door. Allemachtig, ze waren ineens kapitalisten. — Allicht, zei ze lachend. Neen, als 't over zulke sommen liep, hield ze het Jo niet langer na, dat hij geaccepteerd had. — Nou dan, polste hij. — Maar van hem is 't een vuile streek, zei ze. Hoe ze over „hem" dacht, kon van Effen niet schelen, hoe meer ze dien kerel afviel, hoe beter. — Zeg, zei hij, — ik heb gedacht: we gaan verhuizen. Beginnen we dan opnieuw? Ze maakte toekomstplannen met hem. Daaronderdoor groeiden haar haat en haar wraakgedachten. Zoo'n smaad laat een vrouw zich niet aanleunen. — Heb je wat geteekend, een kwitantie of zoo? — Niks hoor. — Heb je . . . waarvoor heeft ie dan? . . . dat ik'm niet meer. . . lastig zou vallen? — Wèlnéé. Hij was bang, dat z'n vrouw het te weten zou komen. — O, dat! Zoo, was dat het eieren eten. Op z'n dood, dat hij eruit zou liggen bij z'n gezin. Maar voor haar kwam het er niet op aan. Wat er met haar gebeurde, liet hem koud. Zij werd niet op één lijn gesteld met die vrouw van hem. Die vrouw, die haatte ze in machtelooze jaloezie, die had alles op haar voor, alles, stand en geld en ja, ook Jacques zijn liefde. Zij, Marie van Effen, was goed voor een pleziertje, maar van zijn vrouw hield hij. Die wou hij niet kwijt, voor geen geld ter wereld, maar haar kocht hij af. Zij mocht het onderspit delven. O, maar wacht maar; wacht maar! Hij zou er van opfrisschen. Ze zou hem helpen! Ze wist nu hoe. Geld weg en nog niks gewonnen! Maar ze zou zich wel hoeden om er een woord van over haar lippen te laten komen. Nooit hoor. Zorgvuldig nam ze haar maatregelen en een der volgende dagen trof ze haar doel. Ergens van het Noorden uit belde ze Justien op. Het was maar een goedkoope vrouwetruc, die honderden keeren gebezigd wordt, maar Marie van Effen, wier kwaliteiten voor 't meerendeel lichamelijk waren, blonk nu eenmaal geenszins uit door originaliteit. Over de gevolgen dacht ze niet diep na; het was er haar meer om te doen om den onverschilligen minnaar een hak te zetten dan om zijn vrouw leed te berokkenen. Ze wenschte bovenal vurig, met al haar vrouwelijke instincten, de voldoening te smaken van toch te triomfeeren. En die voldoening gewerd haar. Ze deed alsof ze een derde, een belangelooze was, die slechts het goede voorhad en waarschuwen wilde. Ze walgde onderwijl van haar eigen valschheid. Maar zij lichtte in: dat Jongemans Donderdagsavonds niet met zijn dochter in de bioscoop te vinden was, maar een vrijen avond bij zijn liefje zoek bracht en dat Justien ook wel eens beter op de gangen van haar dochtertje mocht letten, want dat dat een lieverdje was. En ze noemde haar eigen naam en adres, dat was haar mans minnares. Mevrouw mocht er haar voordeel mee doen. Justiens beenen hadden geknikt, toen die stem al dit verpletterende nieuws over haar uitstortte. Ze schonk geen aandacht aan het minderwaardige van de handeling; er leefde slechts één bewustzijn in haar: dat dit waarheid was. Waarom, vroeg ze zich niet af. Ook de liefdesgeschiedenis van Jacques trad in haar denken en voelen niet op den voorgrond, maar Tootje. Dat haar kind zoo verworden was, moreel zoo laag stond. Dat haar kind zoo leven en zoo liegen kon. En de finesses van het bedrog kwamen steeds scherper op haar aan. En Jacques, Jacques! Van hem walgde ze. Voor hem voelde ze afkeer, verachting en woede. Woede vooral. Om wat hij misdeed aan het kind. Maar verdriet, vlijmend en invretend verdriet verlamde haar om Tootje. Het was ook het kind, dat, bij Justien geroepen, de zaak reddeloos verloren beschouwde en door de mand viel. En Justien liet niet af bij haar verhoor, tot ze alle bijzonderheden eruit had gehaald. Tootje, die niet raden kon, wat zij wel en wat zij niet wist, biechtte: ja, ze ging dan met vader gelijk de deur uit; wat vader dan verder deed, wist ze niet. — Dat weet ik, had Justien gezegd. —Dat interesseert me niet verder. Wat jij deed, wil ik weten. En belieg me niet. Ik ben volmaakt op de hoogte. Ik wil alleen, dat je het zelf zult vertellen om te kijken of het klopt. Ze durfde er zich op geen enkele manier aan onttrekken, Tootje, niet door brutaliteit, niet door bokkig zwijgen, niet door tranen. Er was het schuldbesef, dat boven alles uit zich gelden deed. Ze durfde haar moeder niet in de oogen zien; ze voelde zichzelf nietswaardig en besmeurd en de moeder wist zij hoogstaand en eerlijk. Ook was ze bang om de smart van haar moeders gelaat te lezen. Ze begreep wel, dat die vreeselijk moest zijn. Niet te gelooven feiten kwamen Justien ter oore. Was dit dan de tijdgeest, waar men over sprak? Bestonden er meer zulke meisjes als Tootje in hun kringen of was alleen haar kind zoo decadent, zoo verstoken van alle gevoel voor reinheid? Kwam dat méér voor, dat ze een kamer huurden voor een avond, een kamer waar ze heengingen dan met dit vrindje, dan met een ander? Waren meer van deze kinderen tot in bijzonderheden op de hoogte van voorzorgsmaatregelen en voorbehoedmiddelen, beter dan zij, de getrouwde vrouw, het ooit geweest was? En wat deed het ertoe, of er méér zoo waren; hoe arm was deze troost! Hier stond dit kind, dat haar kind was, bedorven, geschonden. — Weg, had ze kreunend gezegd, — ga weg. En... ga in bad. Wasch alle schmink van je gezicht af en laat ik je nooit meer zien met verf op je lippen en . . . Weg! Ze wenkte het meisje weg, de kamer uit. Toen kon ze zich laten gaan, de deur op slot draaien en zich languit op bed werpen en razend kreunen en snikken. En huilen, loeiend, bulderend bijna. Ze toomde zich niet in. Niets kon haar schelen. Op gerammel aan de deur, op roepen en smeeken gaf ze geen antwoord. In hun angst draaiden ze ten slotte met een anderen sleutel haar kamerdeur open en ze duwden Charles, het moederszoontje, naar binnen. Die had een blank geweten, maar wat moest hij aanvangen hier? — Moeder, zei hij en stond maar zoo'n beetje te draaien. Ze zag dien bleeken jongen staan, verwend en zelfzuchtig. Ze zag hem ineens verscherpt. Veranderen, dacht ze moe, o alles moet veranderen. Ingegrepen moest er worden, wilde er nog iets terechtkomen. Ook van den jongen. Maar hoe? Zij had er geen moed en geen wilskracht meer toe. — Ga asjeblieft naar beneden, zei ze, — en laat me ongestoord. — Wil je niets hebben? — Niets. De jongen deed niets liever dan heengaan. In Justiens kamer begon het kermen en schreien opnieuw. Toen was het, dat Tootje Ada te hulp had geroepen. — O, zei Justien, — Ada, wat moet er van ons worden? Wat moet er van terechtkomen? Het gehoorde was te verpletterend dan dat Ada bot erop met troostwoorden durfde aankomen. Wat viel hieraan te troosten? Ze wist niets te vinden, dat steek hield, dat niet vaag en leeg zou klinken. Daarom streelde ze maar zwijgend Justiens hand, die ze tusschen de hare genomen had. — Wat Jacques betreft, zei Justien heftig, — god, wat spuug ik van dien man! Bah, wat heb ik al jarenlang me moeten forceeren om de schijn op te houden en altijd had hij van die misselijke amouretjes aan de hand. Zoo onwaardig voor een volwassen mensch. Je weet niet wat het is om een man te hebben, die je af en toe als een kwajongen over de knie zou willen leggen. En altijd dat gekonkel en gedraai. Je kunt op het laatst met geen mogelijkheid meer tegen hem opzien en dan moest ik hem nog hoog houden tegenover de kinderen. En wat voor vader het is, dat zie je. Dit is het ergste. Al het andere zou ik verdragen hebben, hèb ik altijd verdragen, maar dit, zie je, deze twee heel erge dingen: dat hij zich niet geneert voor zijn kinderen en ze zelfs in z'n uitspattingen betrekt, en dat hij het lijdelijk aanziet, dat zijn eigen dochter zich verslingert en geen vinger uitsteekt om het te beletten, het zelfs in de hand gewerkt heeft. . . — Ben je er zeker van, Justien, dat hij dit allemaal geweten heeft, ik bedoel, zóó, als jij het nu weet? — O neen. Dat heeft hij zelfs zeker niét geweten. Stel je voor! Dan zou het geen prul van een karakter, maar een regelrechte schoft zijn. Maar zóóveel heeft hij toch zeker wel begrepen, dat zoo'n meisje niet veel goeds uitvoert. — Dat natuurlijk wel. Maar hij, een man, heeft er waarschijnlijk niet dieper op doorgedacht. — Mijn god, hij is toch haar vader. Het is toch zijn kind. Kun jij je dan denken, dat Bram . . . — O neen, maar Bram! — Ah juist, dat is niet te vergelijken. — Alle menschen zijn niet eender, suste Ada. — Ik wil het niet goedpraten, Justien, dat moet je niet denken. Ik vind het vreeselijk, afschuwelijk. Maar Jacques ... is nu eenmaal Jacques, dat . . . dat weten we nu eenmaal . . . — Daar valt niets aan te verbeteren, wil je zeggen. Dat is ook zoo. Maar geloof maar niet, dat ik het zal toelaten, dat hij de kinderen ook verpest. Dan is het maar beter, dat we uit elkaar gaan. — Hoe uit elkaar gaan? Bedoel je: scheiden? Je bedoelt toch niet: scheiden? — Natuurlijk. — O maar Justien! — Moet je daar zoo verwonderd over doen? Er zijn er wel, die om minder belangrijke redenen uit elkaar gaan. Ada zuchtte. Ze keek Justien aan met groote, verschrikte oogen. Tenslotte zei ze zacht: — Je kunt dat toch niet meenen, Justien. — Maar mijn hemel, waarom niet? — Omdat. . . Dat hoort toch niet... bij jou .. . en bij mij . . . — Jij hoeft ook niet te scheiden. — Neen, zei Ada snel, — dat weet ik wel. Ik kan het niet goed onder woorden brengen, wat ik bedoel. Een scheiding, dat is . . . dat is zooiets voor andere menschen. Dat staat zoover van ons af . . . Ze dacht aan de levens in de romans, ja, daar! — Omdat het in onze naaste familie nog niet voorgekomen is, zei Justien, — maar dat is óók maar toeval. — Ik wéét het niet, bepeinsde Ada, — of dat alleen maar toeval is. Een huwelijk, weet je, dat is toch for better and worse. Justien lachte schamper op. — For worse zeker, zei ze. In Ada bleef de klank van haar eigen woorden hangen. Het leek wel, of die woorden bij haarzelf aanklopten. Was zij dat, die deze moraal hier predikte? For better and worse! Maar zelf had zij nog pas, nog onlangs, het slechte teruggewezen, het eerste slechte, dat gekomen was in haar leven met Bram. Terwijl Justien al zooveel verdragen had. Het deed haar beschaamd zwijgen. — Ach, begon Justien opnieuw, — Ada, ik kan er geen begin in vinden. Ik heb een gevoel, alsof ik ze geen van allen meer onder mijn oogen kan velen. Niet, omdat ik niet meer van hen houd, van de kinderen. Maar omdat alles me zoo veranderd voorkomt. — Als je Tootje eens voor een poosje wegstuurde, Justien? — Neen, neen, niet uit mijn oogen. — Ik bedoel natuurlijk ergens, waar ze onder een scherpe controle staat, waar ze geen onbeperkte vrijheid zou hebben . . . — Geeft allemaal niets, fluisterde Justien. — Geeft allemaal niets. Ze zou toch overal en altijd weer opnieuw beginnen. Het zit er in geboren, Ada, het is . . . het zijn de zonden der vaderen . . . — Neen, wierp Ada tegen, — dat zie je te zwart. — Ik zie zoo scherp als ik nog nooit gezien heb. God, dat is zoo vreeselijk, als je zóó objectief je eigen kind bekijken kunt alsof het een vreemde is. Ik zie het meedoogenloos. Het is het aardje naar het vaartje, het is: erfelijk belast. — Zóó'n doordraaier is Jacques toch niet, Justien. Het waren tot nu toe altijd nogal makke avontuurtjes, eerder een beetje kinderachtig . . . — Een doordraaier, neen. Maar het fond deugt niet. Er zit geen degelijke basis in en bij het kind . . . bij het kind komt dat in decadenten vorm tot uiting. Ze zwegen. Bekommerd staarde Justien voor zich uit. Hoe hopeloos en leeg lag de lange toekomst voor haar uit. Ze sloot de oogen, moe. De Slinger van den tijd j0 — Trouwen, zei ze in matte berusting, — dat is het eenige. Het is te hopen, dat ze gauw zal trouwen, zoo jong als ze is. We kunnen nog van geluk spreken, dat we tenminste geld hebben. — Je zoudt ze toch niet . . . — Ja, zei Justien met iets van de oude weerbaarheid in haar stem, — zeker. Ook al kwam er iemand, die haar om haar geld nam, dan ook. Op dat oogenblik werd een briefje onder de deur doorgeschoven. Ze keken er beiden naar, opmerkzaam door het geritsel, en Ada stond op om het kleine witte vierkantje op te rapen van den donkeren grond. Justiens hart begon te bonzen. Wat nu weer? Nieuw onheil? Met bevende vingers scheurde ze de enveloppe open. Het was een briefje van Jacques: „Ik heb je groot onrecht aangedaan, Justien. Als je kunt, tracht het me dan te vergeven. Ik begrijp, dat alle woorden van spijt en beterschap voor het oogenblik nutteloos zijn. Ik begrijp ook, dat het je moeilijk, neen, onmogelijk moet zijn me nu te ontmoeten. Daarom ga ik voor een dag of tien op reis. Ik ga met alle goede voornemens, Justien. Val Tootje niet te hard; ze heeft het zoo erg niet gemeend. Het was meer onnadenkendheid, heusch Justien, van allebei. Je Jacques." Ze lachte kort en verachtelijk op, toen ze het gelezen had, Justien. — Hier, zei ze, het blad papier Ada in den schoot werpend, — meneer poetst de plaat, dat is wel zoo gemakkelijk. Ada las het briefje. — Toch ook misschien wel het verstandigst, zei ze zacht, — in het gegeven geval. In haar hart moest Justien dit beamen; in woorden kon ze er niet toe besluiten. Daarom zweeg ze. Maar een gevoel van verlichting brak zich toch baan. — Zou hij nu geen flauw idee ervan hebben, wat dat kind uitspookte onderwijl? — Justien, zei Ada hoopvol, — misschien, als hij het hoort, dat dat toch wel invloed zal uitoefenen op zijn verder gedrag. — Wie weet, zei Justien. Het klonk onverschillig en sceptisch genoeg, maar was daar in die leege troostelooze toekomst niet een eerste vonkje aan het gloren gegaan ? Een vitale natuur als die van Justien heeft niet véél noodig om weer een beetje op te veeren. Ach, het was niet veel, maar hoe sleept een mensch zich soms weer op de been en tenslotte moet het leven toch geleefd worden. Ze kon immers niet ten eeuwigen dage op die slaapkamer blijven zitten treuren? Er komt een oogenblik, dat de oogen zich hebben droog geschreid en dat het hart te moe is om nog langer te rebelleeren. Justien stond op en trok de overgordijnen open. De zon sprong naar binnen. Justien dacht, dat ze dit klaterende licht en die roekelooze blijheid van een prillen voorjaarsdag haatte, maar ongemerkt sterkte het haar toch. — Hoe is het nu met Bram? vroeg ze. Maar Ada hoorde, dat dit een leege phrase was, om harentwil gesproken. — Het gaat, zei ze. Justien begon zich te wasschen. Langzamerhand herkreeg ze haar gewone uiterlijk, al bleven haar gezicht bleek en haar oogen verhuild. Ada vroeg: — Kan ik nog iets voor je doen, Justien? En als ik je in de komende dagen met iets helpen kan, zal je 't dan zeggen? — Je zit zelf genoeg in de narigheid met die ziekte van Bram, zei Justien, — en ach, ik zou ook niet weten, waarmee. Maar in elk geval, liefje, dank ik je wel, dat je gekomen bent. Dat was erg goed. Ze gingen toen samen naar beneden en Justien deed Ada uitgeleide tot de voordeur. Je zit al genoeg in de narigheid met die ziekte van Bram, had Justien gezegd. Ze wist dus niets, nog steeds niets van alles wat daaraan voorafgegaan was op kantoor. Jacques had haar klaarblijkelijk nergens over ingelicht. Hoe had Ada haar dan nu, bij het leed, waarvan zij zooeven getuige was geweest, nog meer kunnen bezwaren door haar deelgenoot te maken van de donkere gevaren, die haar en haar gezin bedreigden ? En telkens wanneer ze, na dezen dag, haar schoonzuster sprak, gevoelde ze den druk der moeilijke huiselijke omstandigheden daarginds, hetzij dat die verzwegen of rechtuit besproken werden door Justien. En hoezeer ze ernaar snakken kon, zich om raad en steun vast te klemmen aan een ander vrouwelijk wezen, zij kon het niet over zich verkrijgen zich zóó bot egoïst te toonen. Op ieder ander tijdstip van haar leven zou Justiens scherpe intuïtie onraad hebben gespeurd, maar zij was juist in deze weken te zeer in beslag genomen door eigen zorgen om Ada's onrust en bezorgdheid aan een andere oorzaak toe te schrijven dan aan den gezondheidstoestand van Bram. En ja, het liet zich in den beginne wel even bedenkelijk aanzien, maar het verloop van de ziekte was toch gunstig en naar menschelijke berekening zou het sterke gestel de plotselinge instorting geheel te boven komen. Justien telde daarom Ada's tegenspoed niet zoo zwaar; ze zag dien meer als een kwestie van voorbijgaanden aard, die eigenlijk alleen geduld vroeg en daarbij kon ze haar schoonzuster bezwaarlijk behulpzaam zijn. Het was pas later, toen vele dingen hun beslag reeds hadden gekregen, dat zij de ware toedracht der gebeurtenissen en den vollen omvang harer gevolgen leerde kennen, en ook toen vroeg zij zich af, wat het voor verschil zou hebben gemaakt als zij eerder van alles op de hoogte was geweest. Want had zij niet alle veerkracht, waarover zij beschikte, noodig gehad om aan de slagen van haar eigen noodlot het hoofd te bieden? VII Dit was nu iets, waarbij Ada voet bij stuk had weten te houden: Prik moest zijn vader zelf op de hoogte gaan stellen van zijn voornemens en besluiten. En zonder verwijl, zoodat het niet een tweeden keer gebeuren kon, dat Bram langs een anderen dan den directen weg nieuws vernemen moest, dat hem ten nauwste ter harte ging. Het kan niet worden gezegd, dat Prik zich op dit bezoek verheugde. Hij beschouwde het min of meer als een gang naar Canossa. Vooral had het hem verontrust, dat Mia zich over zijn gedrag ten opzichte van hun vader zoo verontwaardigd had betoond. Waarom in vredesnaam? Hij had dit allerminst verwacht, want hij had gedacht, dat van zijn eigen generatie iedereen ontgroeid was aan wat hij noemde: sentimenteele romantiek. Mia echter had, toen zij de toedracht der jongste gebeurtenissen haarfijn had vernomen, zich in de zeer positieve terminologie, die de jeugd eigen is, aldus uitgelaten: — Ik vind het een rotstreek van je, Prik. Het is regelrecht min. Daar had Prik zich eerst warm over gemaakt; hij stond met Mia gewoonlijk op goeden voet en er was hem wel iets aan gelegen die verstandhouding te bestendigen. Zonder dat hij het zich ooit realiseerde, was deze zuster hem een steun in het leven. Daarom debatteerde hij heftig met haar over de kwestie. Het bleek hem daarbij, dat zijn argumentatie niet sterk was, wanneer het motief van de onzekere toekomst niet doorslaand werd bevonden. En Mia trok hierover luchthartig haar schouders op. — Ga weg, zei ze, — zoo zijn er zoovéél. Bij de meesten vergeleken, sta jij er nog gunstig voor door de relaties, die we hebben. — O, dacht je, dat me ergens anders zoo gauw een directeursplaats zou worden aangeboden? — Geen directeursplaats, maar wel het een of ander baantje. — Het een of ander snertbaantje! — Waarin je zou kunnen bewijzen of je het zout in je pap waard bent of niet. — Waarin ik jaren zou mogen sappelen, terwijl ik dit maar aan te pakken heb. — Je zult hier ook moeten sappelen. — Goed, maar met een zekerheid achter me. — O, die zekerheid! Als je zelfvertrouwen hebt. . . — Daar doe je wat mee in deze tijd! — In elk geval had ik dat dan geprobeerd. — Ja, jullie weten het wel voor me. Dat is maar makkelijk om voor een ander de beau röle te spelen! — Je bent een egoïst. Prik lachte schamper. Hij kon zich de waarheid dezer uitspraak niet ontveinzen, maar hij vond het feit volkomen te verontschuldigen. Voor zijn ple- zier nam hij het voorstel der commissarissen niet aan, maar hij achtte het zijn plicht tegenover zichzelf. — Een mensch heeft ook plichten tegenover zichzelf, zei hij, zijn gedachten beamend, na een poos van stilte tot Mia. Die lachte daar uitbundig om. Prik deed er verder het zwijgen toe, begrijpend, dat al, wat hij verder zou zeggen, slechts leiden zou tot verwijdering. Toch zei Mia, vinnig, op den dag, dat hij naar Driebergen zou gaan: — Je kunt wel vast aan vader zeggen, dat ik morgen naar hem toe kom. Prik dwong zich om hier niet op in te gaan, ofschoon een driftige woede in hem opstond. Dat was gemeen van Mia, valsch en huichelachtig! Zoo was het uit te leggen, maar in zijn hart kende hij haar beter. Het eenige, wat hij haar verwijten kon, was, dat zij hem niet spaarde. Hij, die zelf weigerde, zijn vader te sparen. Hij pantserde zijn hart en geweten, toen hij in Driebergen de oprijlaan betrad van de ouderwetsche buitenplaats, waarvan het uiterlijk in niets verried, dat zij in een rust- en herstellingsoord herschapen was. Bram Prakke bewoonde een der balkonkamers op de eerste verdieping. Toen Prik binnenkwam, zat hij bij de nu nog gesloten en ter kniehoogte met een tochtdeken afgedekte deuren te lezen. Voor hem stond een tafeltje, waarop een leeg kopje, een schaaltje met fruit en enkele bladen van de krant. Het tot zit-slaapkamer ingericht vertrek was ruim, licht en vriendelijk. — Hé, Prik, zei Prakke, verrast opkijkend. — Wel vader, wat ziet u er weer veel beter uit. Zij schudden elkaar de hand; de zoon trok een stoel bij en Bram vertelde tevreden: — Ik ben ook eigenlijk zoo goed als beter. Bijna den heelen dag op, alleen 's middags nog een uur rusten. Ja, en dan wel vroeg naar bed en laat op, maar goed, we komen dan toch weer op gang. En ik heb goddank ook de macht over mijn heele lichaam terug. Ik wandel iederen dag. — Alleen? — Met de verpleegster. Maar och, dat is nog maar een kwestie van korten tijd, dan is alles weer bij het oude. Nu, dacht Prik, nu maar dadelijk met de deur in huis vallen. Deze woorden boden een goed aanknoopingspunt. — Ja, zei hij, — behalve ... Ik heb gehoord, dat u niet meer in de firma terugkomt. Prakke's gezicht betrok. — Neen, dat niet. Tenminste .... als ze me het ontslag, waar ik om gevraagd heb, geven. Bliksems, dacht de jongen, vader hoopt nog, dat ze hem terughalen. Het wordt een dubbele pil om te slikken. O, wat verrot is dat allemaal! — Vader, begon hij moeilijk, — ik ... eh ... ik vrees, dat ik u geen plezierig nieuws kom brengen. Onwillekeurig spanden zich Prakke's trekken tot de oude norschheid. Zijn oogen keken dreigend en argwanend onder de zware, saamgetrokken wenkbrauwen uit. — Zoo, zei hij kort, — nou, daar ben ik wel een beetje aan gewend geraakt. Kom er maar mee voor den dag. Ja, dat moest dan nu wel. Maar hoe? Hortend en stootend deed Prik zijn relaas, zooveel mogelijk verzachtend en camoufleerend. Zijn vader onderbrak hem met geen woord. Hij bleef hem alleen aldoor strak aankijken en onder dien peilenden, vorschenden blik werd het den jongen beurtelings warm en koud. Soms vloog hem een hoog rood over wangen en voorhoofd, soms had hij het gevoel of al het bloed uit hem wegzonk. Hij putte zich aan het einde van zijn mededeeling uit in verontschuldigingen: — U vindt toch ook, vader, dat ik de ongunstige tijden in aanmerking moet nemen? — U zult toch wel begrijpen, dat ik, als de omstandigheden anders waren . . . — Als u er rustig over nadenkt, zult u moeten toegeven, dat het voor mij zaak was om te accep- teeren en u moet toch inzien, dat ik eigenlijk niet anders kon, al zou ik natuurlijk liever . . . — Waarom, vroeg de vader tenslotte met een laatdunkend glimlachje, — waarom zit je jezelf zoo ijverig vrij te pleiten? Heb ik je dan iets verweten? — Neen, zei de jongen, — dat niet. Maar ik . . . begrijp natuurlijk zelf wel, dat . . . dat het de schijn heeft, alsof ik . . . alsof ik ... u desavoueer. — Desavoueer, herhaalde Prakke keurend. — Nou ja, zei Prik, — u begrijpt me wel. Langen tijd bleef nu de vader nadenkend voor zich uit zitten kijken. Het leek wel haast alsof hij de tegenwoordigheid van den zoon vergat. Die durfde zijn gedachtengang niet storen. Brams gezicht verried niets van wat er in hem omging. Gevoelens van verschillenden aard woelden door elkander; hij trachtte er snel en ongemerkt orde in te scheppen. Verdriet knaagde aan zijn hart om dit verraad en boosheid rees in hem op over het jonge, brutale egoïsme van den knaap, spijt ook voelde hij over den voor hem afgesneden pas. Maar ook zijn rechtvaardigheidszin deed zich gelden en hij moest erkennen, dat een gelijke kans zich een tweeden keer niet zoo licht zou bieden aan Prik. Tenzij hijzelf natuurlijk aan het roer bleef, maar ja . . . En hoe stond het met den moreelen kant van de zaak? had hij ooit verwacht, dat zijn zoon met dezelfde bezwaren tegenover de knoeierij in de firma zou hebben gestaan als hij zelf? Immers neen. Hij wist dezen jongen van een mentaliteit, die ten eenenmale verschilde van de zijne, een mentaliteit, die hij modern noemde, die hij niet als slecht wilde bestempelen, die niet slecht was, o neen, maar die het met vele ouderwetsche gewetenszaken, fatsoens- en eerbegrippen en geijkte, volgens hem ook beproefde, opvattingen, niet zoo ernstig meer nam. Die de normen ruimer zag. Het was maar een kwestie van grens. De grens was verlegd. O, dacht hij, wat was hij moe en beu van dit alles! — Enne . . ., vroeg hij tenslotte, — wat heeft moeder hier wel van gezegd? Prik haalde zijn schouders op. — Ja, zei hij weifelend, — moeder vond eerst, dat ik tegenover u niet . . . niet accepteeren kon, maar tenslotte geloof ik, dat moeder toch ook wel begreep, dat ik ... , dat voor mij . . . — Hm, knikte Prakke. — Zoozoo, zei hij toen en het leek wel, alsof hij hiermee de zaak als afgedaan beschouwde. Hoe nu? Nam vader het eenvoudig als een kennisgeving aan, ging het hem niet ter harte of oordeelde hij het niet noodig Prik deelgenoot te maken van zijn innerlijke ervaringen? Prik wist zich tegenover deze geslotenheid geen houding te geven. Hij bleef een tijdlang zwijgen, in de hoop, dat zijn vader zich nog nader uit zou laten. Tenslotte vroeg hij toch, voorzichtig en bang: — Kunt u er niets voor voelen, vader, dat mijn belang dit. . . wenschelijk maakte? — Jawel, zei Prakke. Innerlijk veerde de jongen op. — Nietwaar? vroeg hij met blij verraste oogen, — dat had ik ook wel kunnen weten, dat u dat wel begrijpen zou. U ziet natuurlijk in, dat dit mijn kans is. — Zeker, dat zie ik in. Iets in den toon, waarop die woorden werden geuit, waarschuwde Prik toch om zijn enthousiasme te temperen. — Dus, vroeg hij, — keurt u het goed? Prakke zweeg en de jongen voelde dadelijk: hij wilde die vraag niet gehoord hebben. Dat was ook wel te veel gevergd, een goedkeuring. Snel beijverde hij zich zijn eischen te matigen en hij verbeterde: — U . . . . bent er dus niet boos om, vader? Bedachtzaam antwoordde Prakke hierop: — Neen, ik ben niet boos. Het klonk koel en afgemeten. Maar Prik begreep, dat hij hiermee tevreden moest zijn. Hij had ook het gevoel, dat het reeds meer was dan hem toekwam. Het bleef dan nog wel moeilijk om de overige uren van den bezoektijd door te komen. De zuster bracht een kopje koffie; dat gaf aanleiding tot een neutraal praatje, waarbij Prik het vermeed het flirtzieke kijken van het knappe meisje te beantwoorden. Na dat kopje koffie gingen vader en zoon een eindje wandelen samen; geen van beiden roerde het punt, waar hun gedachten omheen draaiden, aan, maar ze wezen elkaar op de eerste prille voorjaarsverschijnselen in de natuur, een esch, die zich in bruingroene sluiers had gehuld, heesters met zwellende knoppen, een ribes, die begon te bloeien. En ze spraken over het weer: — Toch is het nog koud. De wind is guur. — Maar het kan nu iederen dag omslaan. En Prik vroeg: — Is er al sprake van, dat u weer thuis komt, vader? Wat zou ik er moeten doen, thuis? dacht Prakke, maar hij antwoordde ontwijkend: — Zóó ver zijn we nog niet. Ook Prik dacht: hoe zou dat moeten? Hij kon zich zijn vader niet rentenierende voorstellen. Bij hun terugkomst stuitten zij op een groepje andere patiënten en zij grepen gaarne de gelegenheid aan om het alleenzijn met elkander te verbreken. Ze traden tegelijk met de anderen de conversatiekamer binnen, waar het heele gezelschap zich bijeenzette om te wachten op de lunch. De maaltijden werden door de niet bedlegerige patiënten gemeenschappelijk gebruikt in de eetzaal; ook de gasten zaten mee aan. Zoo kwam aan de gedwongenheid van hun samenzijn nogal snel een einde. Na de lunch ging Prakke rusten. Derhalve nam Prik dan maar afscheid en de vader animeerde hem niet om te blijven en te wachten tot het rustuur voorbij was. Prakke was blij eindelijk alleen en ongestoord te zijn; het bezoek, maar vooral de zelfbeheersching hadden hem zeer vermoeid. Toch bleef de slaap hem verre, want zijn gedachten, eindelijk vrij en losgelaten, stormden op hem aan. Hij lag met gesloten oogen en onderging zonder weerstand de willekeur van hun stroomingen. En nu was het merkwaardig, en hij verwonderde er zichzelf over, dat dit nieuwe bericht, deze laatste hem toegebrachte stoot, hem niet pijnlijker verwondde. Was hij, vroeg hij zich af, dan zoo afgestompt? Het kwam hem eerder zóó voor, alsof hij het leven, tot dusver geleefd, met deze ziekte achter zich had gelaten, alsof een episode ermee afgesloten was. Wel stak het hem door het hart, dat een eigen kind, een zoon, hem klakkeloos prijs kon geven, maar was de band, die hem bond aan zijn kinderen, aan het heele gezin, wel ooit hecht genoeg geweest? Een onbehaaglijk gevoel van tekortkoming bekroop hem. Hoe nu? Waarom? Hij had toch steeds zijn plicht betracht, nauwgezetter dan menig ander? Zijn plicht, zeker, antwoordde hij zichzelf, maar hij was opgegaan in zijn zaken. Ten behoeve van het gezin, verdedigde hij zich dan weer, en hij had zich niet kunnen verdeelen, dat liet zijn druk- ke werkkring niet toe. Toch had dit de kinderen van hem vervreemd, dacht hij met een zucht, die waren opgegroeid en volwassen menschen geworden buiten hem om. Hij had de zorg daarvoor aan Ada overgelaten. Er zat nog iets anders aan vast dan zorg alleen, dat had hij niet geweten of niet tijdig genoeg bedacht. Hij hield van zijn kinderen, natuurlijk, maar hij kende hen niet. Ze kwamen bij hem, als ze geld noodig hadden. Voor het overige lieten ze hem met rust. Ja, had hij daar dan zelf geen aanleiding toe gegeven? Zijn volle interesse was altijd voor zijn werk geweest, voor de zaken, de loopende verwikkelingen, den bloei van de firma. En alleen voor Tientje, zijn bedeesde jongste dochtertje, trilde een plekje van aparte teederheid in zijn mannehart. In Prik zag hij een type van de jonge generatie, die hem verre stond. Een goed type toch wel, bedacht hij met eenigen vadertrots, van gehalte boven de middelmaat, maar toch ... hij had weinig aanrakingspunten met den jongen. En Mia? Hij kon het betreuren, dat Mia geen jongen was; ze was uit hetzelfde hout gesneden als hij. Met haar had hij kunnen praten; haar had hij kunnen begrijpen. Maar als meisje was ze hem te resoluut, te hoekig. Aan een meisje stelde je andere eischen; van een meisje had je andere voorstellingen; daaraan verbond je het begrip zachtheid en schuchterheid. Van die beide kwaliteiten bezat Mia niet veel. Ze was zijn kind en hij vond haar een beste dochter; als zoodanig hield hij natuurlijk van haar. Maar als hij voor een meisje verteedering en koesterende liefde kon voelen, dan moest ze zijn als Tientje, het blonde, schuwe vogeltje, weerloos en bedeesd. Een kind, dat je op schoot zou willen nemen en in je armen houden om het tegen de wereld te beschermen — hij kon zich dat met betrekking tot de flinke Mia niet goed voorstellen. Hij zuchtte, toen hij tenslotte dacht aan Ada. De enkele keeren in zijn leven dat hij zich aan zijn vrouw een steun had gewenscht, was zij in gebreke gebleven. Hij voelde zich alleen gelaten, een eenzaam man, een mensch in gruwelijke eenzaamheid. Wonderlijk, dat hij dit vroeger nooit beseft had! Het was nu pas tot hem doorgedrongen, nu het zakenleven van hem afgevallen was. En wonderlijk ook kwam het hem voor, dat hij zich betrekkelijk van het wel en wee der firma zóó had losgemaakt in dien korten tijd van zijn ziekte. Buiten zijn wil om scheen zich een heele innerlijke omwenteling te hebben voltrokken. Hij bleek prijs te kunnen geven wat hij nimmer mogelijk had geacht te kunnen missen en hij verlangde naar waarden, welker bezit hem tot dusverre onverschillig had gelaten. Met het verlies van zijn levenswerk had hij zich lang van te voren reeds vertrouwd gemaakt, toen hij het te gronde gaan van de firma voor onvermijdelijk had gehouden. Er was een onverwachte wending De Slinger van den Tijd 17 in de tragedie gekomen, maar het slot bleef voor hem gelijk. Hij zou wel niet geruïneerd zijn, maar hij was losgekapt van zijn werk. Zoo hij zich nog gevleid had met de hoop, dat hij onmisbaar zou worden geacht en men zou trachten hem voor de zaak te behouden, dan was die hoop toch heel gering en vaag geweest. Hij begreep den toeleg van zijn commissarissen. Als de zoon den vader dan al désavoueerde door de benoeming te aanvaarden, de vader zou nooit den zoon désavoueeren door zijn dreigementen van publicatie te volvoeren. Ze hadden goed gespeculeerd, de heeren; ze konden gerust zijn; van zijn kant dreigde geen gevaar meer. Alleen leek het hem, dat hij in een leeg gat keek, wanneer hij aan de toekomst dacht. Wat moest hij eigenlijk met zijn leven beginnen, nu hij zijn werk kwijt was? Hij stond er wildvreemd tegenover. Alle inhoud leek hem aan zijn bestaan ontnomen. Hij had bevonden, dat er nog andere waarden bestonden, maar hij had ze verzuimd en verwaarloosd en het leven buiten het kantoor had zich niets meer van hem aangetrokken. Het had hem achtergelaten. Zijn vrouw, zijn kinderen, ze vertrouwden er wel op, dat hij zich zou weten te schikken. Ze dachten er, nu het materieele vraagstuk niet langer zoo nijpend was, waarschijnlijk heelemaal niet over na. Het deed hem toen in dat gevoel van allergrootste verlatenheid, dat hem bij zijn toenemend herstel steeds sterker ging beklemmen, wel goed, dat Mia hem na verloop van eenigen tijd haar besluit kwam meededen, om haar eigen brood te willen verdienen Behalve de flinkheid, die hij in het meisje waardeerde voelde hij er sympathie met zijn eigen levenshouding,' begrip en zielsverwantschap in, maar zij waren beiden van een te gesloten aard en ze stonden in leeftijd te ver van elkander af, dan dat dit tot een verbond van eenige beteekenis tusschen hen kon groeien. Particulier secretaresse van de directie zou ze dan worden, Mia. Ze had alles al voor elkaar gebracht. Ze wilde alleen niets beginnen zonder vaders toestemming. — En u raadt nooit bij wie. —Bij Derk Oudermeulen, had Prakke bitter gezegd. — Dat zou ik toch nooit hebben aangenomen! Ik zal het u maar zeggen, bij meneer Boelaert. Prakke had getroffen voor zich uitgekeken en het was warm geworden achter zijn oogen. Goeie ouwe Piet, goeie, beste, ouwe Piet. Hij had maar eens geknikt ter goedkeuring en instemming. En Mia die evenals hij, alle blijken van ontroering schuwde,'had het gesprek gauw over een anderen boeg gegooid en hem gevraagd of hij al gehoord had van het drama bij tante Justien. Jaja, hij was op de hoogte. — Dat Tootje, zei hij, — heeft een aardje naar d'r vaartje. Ik mag me tenminste nog gelukkig prijzen, dat ik voor zulke verrassingen gespaard blijf. Waarom bloosde Mia toen zoo diep? Bram Prakke hield dat voor meisjesachtige preutschheid. Opeens schoot het hem te binnen, dat Ada hem indertijd verteld had, dat die jonge Leederer nogal werk van Mia maakte. Was dat niet doorgegaan, zou Mia hem geweigerd hebben of had dat jongmensch zich misschien teruggetrokken, toen hij er de lucht van kreeg, dat Prakke's Handelsvereeniging niet meer was wat ze vroeger was geweest? Als hij zich den jongen goed herinnerde, maar het beeld schemerde hem slechts vaag voor den geest, dan was hij niet bepaald sympathiek. Ja, zulke meisjes, je weet niet, wat er in hen omgaat en je kunt er niet naar vragen ook. Maar Mia was flink, ze zou zich aan een teleurstelling in de liefde geen builen vallen. Neen, dat had ze dan ook niet gedaan. Integendeel, ze had er een wijze leering uit getrokken. Behalve aan de omstandigheden thuis was het voornamelijk te danken aan de ondervinding, die ze met Hans Leederer had opgedaan, dat ze het roer van haar levensschip stevig in handen had genomen en naar een nieuwe richting had omgegooid. Een zelfstandig mensch zou ze worden, in staat om alleen te staan of om later een verstandige keus te doen. Aan de „jongelui" was ze plotseling ontgroeid; als ze ooit trouwde, zou het zijn met een man, die haar waard was. Over Mia maakte Prakke zich dus geen zorgen; over Prik des te meer. De jongen bleek geen flauw besef te hebben van de verantwoordelijkheid, die hij op zijn schouders nam. Vroeg hij zich af, of hij, zelfs na een behoorlijken tijd van inwerken, berekend zou zijn voor zijn taak? Had hij van die taak zelf ook maar een benaderend begrip? En dat, terwijl hij zijn functie aanvaardde in een tijd, dat de firma een crisis doormaakte, zooals ze er nog nooit een had gekend! Waterschout was goed en wel, maar Waterschout was geen organisator. Prakke zag de toekomst duister in, maar hij was opzij geschoven, uitgeschakeld; er bleef hem niet anders over dan lijdelijk toezien en afwachten. De eenige van zijn kinderen, naar wie hij vaak heimelijk verlangde, was Tientje en zij bezocht hem het minst van allen. Een enkelen keer slechts vergezelde ze Ada. Het was hem niet mogelijk bij alle vriendelijkheid en zachtheid, waartoe hij zijn stuggen aard forceerde, eenig contact met haar te vinden. Anders was ze toch altijd wel ontvankelijk geweest voor een grapje of een hartelijk woord! Wat bezielde het kind? Was haar vertrouwen in hem zoozeer geschokt; joeg zijn ziekte haar schrik aan? Er was iets, wat haar bedrukte of beangstigde, maar zijn voorzichtig polsen had geen resultaat en Ada toonde zich over zijn ongerustheid slechts verwonderd. — Ze staat nu eenmaal altijd een beetje schuw tegenover de dingen, zei ze. Zoo werd Bram Prakke zich steeds meer zijn een- zaamheid bewust, een eenzaamheid, die er altijd geweest was, maar die hij niet geweten had. Hij kon soms over de krant heen langen tijd door het raam naar buiten staren en zonder dat hij het wist, diep zuchten. Hij kon plotseling in de kamer heen en weer gaan loopen met de handen in zijn broekzakken en de kin op zijn borst. En het was door dit weeke gevoel van verlatenheid, dat hij het liet gebeuren, dat de verpleegster, als ze hem kwam wekken, zacht en vluchtig met haar vingers door zijn haren streelde. Hij hield daarbij zijn oogen gesloten en niets op zijn gezicht verried, dat hij het merkte. Het werd een zwijgend spelletje tusschen hen, iets onschuldig liefs, dacht Bram. Maar voor hij er zich goed rekenschap van gaf, wisselden ze af en toe ook glimlachen van een diepere verstandhouding. Pas toen hij eens dicht naast haar kwam te staan en de geur van haar haren en haar lichaam in zijn neus drong, toen er bij een onverwachte aanraking een lichte rilling door hem voer en zijn hart zwaar en snel begon te kloppen, begreep hij in een suizelenden flits, dat hij in een ongekende en ongewilde bekoring verstrikt was. Op hetzelfde oogenblik bond hij er den strijd tegen aan. Wat beteekent de eerlijke strijd van een eenvoudig man tegenover de listen van een geraffineerde vrouw? Want de roes der zinnen, die zijn aanval deed op Prakke's onbedorven hart, overrompelde Jootje Wildschut geenszins. Ze had integendeel lang en geduldig gewacht, tot het oogenblik rijp was. Bram, dat had ze dadelijk doorzien, was, als hij al te vangen bleek, een prooi om voorzichtig in de val te laten loopen. Ze was een meisje van burgerlijke afkomst. Het langere verblijf in het luxueuze rusthuis en de omgang met menschen uit de betere kringen hadden de haar aangeboren eerzucht en genotzucht tot volle ontplooiing gebracht. Het bewustzijn, dat zij knap en verleidelijk was, gaf haar zelfvertrouwen en ze had zich vast voorgenomen, dat ze dit voorrecht zou uitbuiten om zich hoogerop te werken. Derhalve was ze op haar qui-vive om zich de kans van haar leven niet te laten ontgaan, want ze was ervan overtuigd, dat die zich, zoo ooit, in deze gunstige omgeving zou voordoen. Spannende flirtations met enkele jongere patiënten waren op niets dan teleurstelling uitgeloopen. Toen ze dan Bram Prakke uit zijn glimmenden luxe-auto mee naar binnen had helpen dragen en dezen forschen man van rijperen leeftijd, maar van nog krachtig en aanzienlijk voor komen, onder haar hoede kreeg, toen had haar vrouwelijk instinct, dat voortdurend paraat was, haar gewaarschuwd. Deze man echter was geen man voor lachjes en lonkjes, dat zag ze zóó. Ze kreeg den tijd om de kat rustig uit den boom te kijken. Haar scherpe intuïtie zei haar, dat ze niets moest overhaasten, dat ze voor een terrein stond, dat braak lag en rust moest hebben. Goed, ze had den tijd. Deze kans was het zeker waard om geduld te oefenen, want de rechtschapenheid, die van Prakke's heele wezen uitging, was haar een waarborg, dat, als haar toeleg lukte, deze verovering niet met een simpel amouretje zou afloopen. Al wat lichtzinnig en onsolide was, moest ver van hem afstaan. Ze zag zich echter voor een moeilijke taak gesteld. Want hoe moest ze zich ongemerkt vasthaken in zijn leven en hoe zou hij te boeien en te binden zijn? Haar eigen aard was volkomen tegengesteld aan den zijnen. Ze was pretlievend en hield van uitgaan; ze hoefde hem maar aan te zien om te weten, dat ze voor die neigingen geen weerklank bij hem vinden zou. Ze begreep tenslotte één ding heel goed: als ze macht over hem zou krijgen, dan moest die macht haar oorsprong vinden in haar lichaam. Daarom etaleerde ze haar lichaam zooveel als de welvoeglijkheid het toeliet; tegelijkertijd echter betoonde ze zich preutsch en ze hoedde er zich wél voor ooit de grenzen der betamelijkheid te overschrijden. Als ze haar zin had durven doen, dan had ze opvallender gecoquetteerd met den zoon en desnoods brutaalweg met hem aangepapt, maar het risico was haar te groot. Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht! In den zoon echter vermoedde ze een zekere ervaring op het gebied van vrouwen en een levenszwier, die de vader miste, maar die haarzelf vertrouwd waren. Edoch, ze zag het goede in een samenleven met den vader niet voorbij. Ze zou geen dubbeltje meer hoeven om te draaien; ze zou kunnen koopen wat ze begeerde; ze zou den staat kunnen voeren, dien ze rijken menschen steeds benijd had; ze zou al de pretjes en genoegens kunnen najagen waar haar wufte hart naar uitging; ze zou aanzien genieten en haar eigen stand van zich af kunnen stroopen; ze zou — o, als ze, als ze maar eenmaal in den zadel zat! Om het zoover te brengen, was de uiterste voorzichtigheid geraden. Ze hield zich tegenover Bram van een roerende argeloosheid en een serene, onbewuste overgave. Ze liet haar hand langen tijd als het ware vergeten in de zijne liggen, terwijl ze geanimeerd met hem praatte. Ze boog zich langs en over hem heen, zóó dat hij de welving van haar borst moest voelen en ze deed alsof ze er niets van bemerkte wanneer hij duizelend de oogen sloot. Ze had een manier om de stijve witte schort strak om zich heen te trekken, waarmee ze wist Brams aandacht te vestigen op haar smalle heupen en lange rechte beenen. Prakke verzette zich met verbetenheid; er was echter geen ontkomen aan. Zoodra zij in de kamer was, sprong de bekoring op hem toe en in zijn oogenblikken van alleenzijn zag hij haar beeld voor zich, verleideüjker misschien nog dan in werkelijkheid. Hij schold zichzelf uit en las zichzelf de les — wat hielp het? Hij schaamde zich en vond de lusten, die hem kwelden, verachtelijk. Een man van zijn leeftijd en een meisje van — hoe oud kon ze heelemaal zijn? Acht-, negenentwintig misschien, slechts luttele jaren ouder dan zijn dochter. Bah! Zijn Lijfelijk begeeren trok zich van zijn moreele bezwaren niets aan. Het dreef hem onweerstaanbaar tot handelingen, die hij niet wilde, onschuldige handelingen vooreerst nog, dingen, waaraan geen waarde wordt gehecht, als het diep en streelend kijken in haar oogen, het vasthouden van haar hand, een vluchtig tasten langs haar nek en schouders. Waarom wordt zooiets onschuldiger geacht dan de zoenen, die later volgden? Brandde dan niet achter deze aarzelende avances dezelfde vleeschelijke lust? Toch, toch, bij dit langzaam bezwijken greep Prakke zich vast aan de troostrijke gedachte: nog is het tijd om terug te keeren, om alles ongedaan te maken. Hunkerend keek hij daarbij in het onbewogen verleden, maar terzelfdertijd bezorgde het zich goed indenken van haar verlies hem hartkloppingen. Eigenlijk wist hij toen al wel, dat hij den strijd verloren had en overgegeven was aan haar kleine meisjesmacht, hij, de zelfbewuste Rotterdamsche koopman, die gewend was zelf te beschikken. Hij wist het al wel drommels goed, dat die gedachte aan terugkeer maar een fictie was, het zich vastklampen aan een stroohalm, want dat zij hem, als het er op aankwam, om haar pink zou kunnen winden. Er was nog nooit een woord van teederheid of liefde tusschen hen gewisseld, toen de eerste zoen hen overrompelde. Hen? Neen, Jootje had er lang genoeg op gewacht, en eindelijk! Haar hart sprong op van vreugde en voldoening, toen ze half achteruitgebogen en als licht bezwijmd met geloken oogen tegen hem aanleunend, plotseling zijn armen sterk om zich heengeslagen voelde. Zijn gezicht boog zich over het hare; zij had nog net tijd om hem met een glimlachende verrukking in de oogen te zien, dan beet zijn mond zich gulzig aan den haren vast. Dat zijn van die momenten, die men voor de goede zaak moet overhebben. Ze begreep, dat ze geen ongeduld mocht toonen, hoewel zijn hongerende omhelzing en zijn vurig mannengeweld haar verre van aangenaam waren. Hemel, wat een onbehouwen, plompe beer was hij! Ze bezat echter de tegenwoordigheid van geest om een verzaligde gêne te huichelen, al hoedde ze zich om temperament te veinzen. Liever speelde ze het onbevangen meisje, dat verward raakt door de eerste liefdeservaringen. Ze verborg het gezichtje aan zijn schouder. En hij, verrukt en half beneveld, hij dringt zijn hevig oplaaiende passie terug en vraagt teeder: — Heb ik je erg aan het schrikken gemaakt? Ze lonkt coquet door een spleetje van de jasplooiingen. — Een beetje, zegt ze, — een beetje wel. Hij neemt haar zacht en toch hartstochtelijk tegen zich aan. — Hou je een beetje van me? Kun je heusch een beetje van me houden, kind? — Ja, fluistert ze, en dan zich uit zijn armen losmakend, verschrikt: — Maar het kan niet, het mag immers niet. — Neen, zegt hij zuchtend en strijkt zich met de hand over het voorhoofd. Het kind heeft immers gelijk! In wat voor positie dreigt hij haar te brengen! — Neen, zegt hij nog eens, — 't is verkeerd van me. Nu weet ze ook niet goed raad met haar houding. Ze is in werkelijkheid een beetje van haar stuk geraakt. Verduveld nog toe, houdt hij dan nog zóó aan die vrouw van 'm vast? Dat valt haar tegen. Het is een taaie, dat begrijpt ze en ze ziet plotseling tegen de heele onderneming op. Als ze er zóóveel moeite voor moet doen met misschien nóg het risico, neen, dank je wel. Als 't op een amouretje aankwam, dan zijn er wel jongere en fleuriger partijen te vinden. Ze wordt er boos en kribbig om en weet haar ontstemming niet geheel te verbergen. Wat een uilskuiken is zoo'n man om te denken, dat ze werkelijk op zijn grijze haren en zijn saaie gezicht en zijn harkerige manieren verliefd zou kunnen worden! Hij ziet den vriendelij ken glans van haar gezicht wegebben en een trek van wrevel om haar mond, een donkere dreiging in haar oogen komen. Hij voelt zich schuldig en deemoedig grijpt hij haar hand en streelt haar vingers. — Vergeef het me maar, zegt hij, — ik ben een egoïste, ouwe man, maar .... ik vind je zoo lief .... Zijn stem hapert. Hoe is dat nu met haar? Wordt ze werkelijk ontroerd door zijn oprechtheid en zijn zieligheid, die een beroep doen op haar beter ik of is de teleurstelling over zijn snel berouw zóó groot? De tranen springen in haar oogen en ze speelt geen comedie, als ze ze tracht te verbergen. Nu zijn zijn armen dadelijk weer om haar heen en hij troont haar zoetjes mee naar een stoel en neemt haar op zijn schoot. Hij bedekt haar haar en haar gezicht met duizend kleine kusjes en ze laat zich achterover leunen in zijn arm en weet zelf niet te zeggen, waar de stroom van tranen, die nu losbreekt, vandaan komt. Ze is er verwonderd over, maar laat zich gaan in een onbestemd gevoel van weekheid, — is het medelijden met zichzelf? Ze voelt haar lippen beven en de tranen langs haar wangen vloeien en tegelijkertijd bedenkt ze, dat dit voor de gegeven situatie dè houding is en daar moet ze bijna om lachen. Wat is er betooverender dan een vrouw, die door haar tranen heen lacht? In Prakke slaat de verliefdheid van een achttienjarigen knaap omhoog. Hij is tot in het diepst van zijn wezen verrukt. Hij legt zijn wang tegen de hare en prest haar tegen zich aan. Zijn hart vangt aan te bonzen; zijn adem gaat zwaar. Zij doet, alsof ze ontstelt. Ze zet zich met haar twee kleine handen schrap tegen zijn borst, maar hij houdt haar vast omgrepen. Rillingen varen door hem heen. Hij drukt haar stijf en stijver tegen zich aan. — Kind, hijgt hij, — kind. En nu slaat zij met een plotseling en woest gebaar haar armen om zijn hals en ze is het zelf, die zich tegen hem aandrukt. Zoo hijgen ze hun passie aan elkander uit. Het is Prakke of hij in ongekende zaligheden ondergaat. Zijn handen tasten, bevend, wild. Hij is zijn bewegingen niet meer meester. Al zou de wereld zijn vergaan, hij zou haar niet hebben losgelaten nu. Door haar kleeren heen voelt hij haar vormen alsof zij naakt tegen hem aanlag. Maar als hij haar op wil nemen en naar zijn bed dragen, stoot ze hem plotseling met felle kracht van zich af. — Neen, neen, roept ze en alsof ze vlucht, rent ze de kamer uit. Radeloos grijpt hij in het leege; ze is weg; ze is hem ontkomen en hij werpt zich languit op zijn bed, hunkerend en razend van begeerte. Bovenmatige inspanning kost het hem om zijn kalmte te herwinnen. Hij balt krampachtig zijn handen tot vuisten; zijn hart hamert in dolle opwinding. — O god, steunt hij, — o god, o god. Lang duurt het, voor hij tot bedaren komt. Dan overmant hem een moeheid, die grooter is dan het verdriet en de wroeging, en hij valt in slaap, slordig in zijn kleeren liggend, ordeloos neergekwakt boven op het ongerepte bed. Het spreekt wel vanzelf, dat het bij dien eenen keer niet bleef. De kleine, berekenende verpleegster behoefde niet meer voorzichtig te werk te gaan; ze hield Prakke nu volkomen in haar macht. Hij had zijn scrupules laten varen; ze bleken hem toch niet te kunnen weerhouden. Dit alles overweldigende gevoel, dit voortdurende, brandende verlangen zag hij aan voor de groote liefde van zijn leven. Hij had dat altijd maar voor hoogdravende woorden gehouden; hij had er nooit in geloofd. Nu ervoer hij echter aan den lijve, dat zooiets bestond, dat een man zijn ziel en zalig- heid verkoopen kon voor één moment van liefde met de aangebeden vrouw. Het kon hem niet schelen, wat er van kwam, noch wat er van hem, noch wat er van zijn gezin zou worden. Hij had zijn lot in haar handen gelegd; ze kon er naar goedvinden over beschikken. Zijn wil leek uit hem weggezogen; er bestond nog slechts één doel en dat was zij. Haar tot de zijne maken, haar bezitten! De bezoeken van Ada waren hem tot een kwelling geworden. Nog had hij haar niets bekend. Maar zijn verkoelde gevoelens jegens haar kon hij haar niet verborgen houden, al deed hij zijn oprechte natuur nog zooveel geweld aan. Zijn vrouw stelde hem geen regelrechte vragen. Zij weet zijn teruggetrokken houding nog steeds aan haar tekortgeschoten solidariteit. Ze had hem graag willen uitleggen, dat ze later haar verzuim wel had ingezien en hoe ze 't had willen goedmaken, maar het dan weer had uitgesteld en niet gedurfd en niet gewild had, uit lafheid en gemakzucht en toch ook wel een tikje verantwoordelijkheidsbesef voor zijn wankel herstel, maar ze wist wel zeker, dat ze zich verwarren zou in de verwikkelde gevoelens en reacties en haar aangeboren schuwheid deed haar het zwijgen maar bewaren. Haar hart bevroor onder Brams kille bejegening, maar ze stelde een onbeperkt vertrouwen in zijn goedheid en rechtvaardigheid. Ze aanvaardde zijn behandeling als een straf. Ze vond, dat ze die ver- diend had en ze droeg haar. Eens zou hij het voldoende vinden en het haar vergeven. Ze stond tegenover Bram zooals ze vroeger tegenover haar vader had gestaan, als een kind, dat stout is geweest. Wel wist ze haar tekortkoming van volwassene ingrijpender en van grooter beteekenis en de betrekking tusschen man en vrouw intiemer dan tusschen ouder en kind, maar in wezen was haar berouw en schuldgevoel, haar spijt en haar verlangen om het goed temaken, hetzelfde als de reflexen van een gehoorzaam en bescheiden meisje. Het was wel deze kinderlijke levenshouding, die Ada, ondanks haar vier en veertig jaren en ondanks huwelijk en moederschap, nog steeds dat meisjesachtige in voorkomen en manieren deed behouden, dat aan haar heele verschijning iets lenteachtigs en uitermate vriendelijks verleende. Was haar ooit iemand kwaad gezind geweest? Had ooit iemand haar leed willen doen? Het leek zoo gemakkelijk en laf haar te treffen; zelf wenschte ze niemand iets slechts. Prakke verhardde zijn gevoelens jegens haar. Hij pantserde zijn hart. Maar hij kon er niet toe komen haar den slag toe te brengen; hij kon haar argeloosheid en haar vertrouwen in hem niet zien breken. En wonderlijk, het leek ook wel, alsof hij er tegenop zag haar te missen. Wanneer hij het zich indacht, dat zij aan zijn verdere leven geen deel meer zou hebben, dan kneep zich iets in zijn hart samen. Hij dacht, dat De Slinger van den Tijd 18 dit kwam door een zekere gehechtheid aan de sleur. Een groot stuk van zijn leven was met haar verweven; zij waren samen jong geweest, ze had hem kinderen gebaard. Het goede huis op den Westersingel kon hij zich zonder haar niet denken. Ze had er, misschien haars ondanks, sfeer weten te brengen. De mensch hecht nu eenmaal aan de omgeving, waaraan hij gewend is; het kostte hem veel om zich los te scheuren. Haar bijzijn riep zijn tweestrijd immer wakker. Er waren oogenblikken, als hij haar aankeek, dat hun huis en hun gezin, hun heele dagelijksche, welvertrouwde leven zóó aanschouwelijk voor zijn geest kwam te staan, dat hij er heimwee naar kon voelen. Want hij wist dit immers reeds verloren land. Zijn dralen begon Jootje Wildschut knapjes te vervelen. Voorzichtig, maar vastbesloten nam zij zelf de leiding en werkte de huwelijkstragedie met tact naar het slot. Het optreden van de kleine verpleegster, aan wie Ada tot dusverre niet veel aandacht had geschonken, werd steeds driester. Het moest haar wel opvallen en verwonderen en Ada zou geen vrouw zijn geweest, indien dit niet oogenblikkelijk haar achterdocht had gewekt. Vrouwen bezitten in dit opzicht een apart instinct en het was niet eens noodig geweest, dat het ongeduldige meisje zoo nadrukkelijk haar familiaren omgang met den patiënt deed blijken. Een oogopslag, een intonatie is in gevallen als deze voldoende. Maar Jootje Wildschut was nu eenmaal van wat grof kaliber. Ze was al eens een paar maal zonder kloppen binnengekomen en ze had bij een andere gelegenheid net gedaan, alsof Ada heelemaal niet aanwezig was en had druk door de kamer beredderd, het bed rechtgetrokken en opgeschud, een medicijnfleschje opgeborgen, stoelen verschoven en dan bij haar vertrek, in de open deur, wrevelig gezegd: — Het is vijf uur. — Wat een onbehouwen meisje, had Ada afkeurend daarover opgemerkt. En Bram zei: och, en keek naar buiten. Ongemanierdheid is ook niet de aangewezen weg om een vrouw te doen begrijpen, dat men haar haar man ontfutseld heeft. Afaar al was het dan niet de aangewezen, een weg vond Jootje tenslotte toch. En bij die weloverwogen tactiek behoorde het, dat zij ditmaal klopte vóór zij binnentrad. — Dag zuster, zei Ada. En Jootje zei: — Dag mevrouw, maar voor ze de haar toegestoken hand moest vatten, had ze de hare reeds op Prakke's schouder gelegd. En ze liet ze daar liggen, terwijl ze, met haar oogen recht in die van Ada, langzaam zei: — Het is tijd .... menéér .... Prakke om uw druppels in te nemen. Vóór ze zich omkeerde was in haar oogen een triomfantelijke lach gegroeid. O, wat kon het haar deren, dat Prakke bijna driftig haar hand van zich afschudde, dat hij een onwillekeurige beweging maakte als om zijn vrouw te beschermen. Zij ging met voldoening de kamer uit. Ze hoefde de uitwerking van haar optreden niet af te wachten. Ze had nog net gezien, hoe een donkerroode blos langzaam in het blanke gezicht van de vrouw tegenover haar kwam opgekropen, maar voor Bram bleef het deerniswekkend schouwspel van den blik vol verwondering en angst, dien Ada op hem richtte en van de sprakelooze ontzetting, die haar aangreep, toen ze het ongelooflijke bevestigd vond in de uitdrukking van zijn gezicht. Had zij een woord geuit, dan zou hij zich voor haar op zijn knieën hebben geworpen, maar ze zei niets. Ze wendde den gewonden blik van hem af en staarde naar buiten. Ze zat daar als verdoofd. En langzaam, langzaam zag hij een uitdrukking van radeloosheid in haar oogen, over haar heele gelaat komen, maar nog steeds zat ze daar met de handen gevouwen in haar schoot. Hij durfde de stilte niet verbreken. Over het tafeltje heen strekte hij zijn open hand naar haar uit. Was het een bedelaarshand of een, die helpen wilde? Ze keek ernaar, maar ze greep haar niet. Ze keek ernaar, alsof die hand haar vreemd ge- worden was. Kan verwijdering dan zóó snel groeien? Langzaam trok Bram zijn hand terug; er bleef hem niets anders over. Hij kon niet spreken ook; de woorden bestierven hem op de lippen en hij had sterk het gevoel, dat ze geen uitleg wenschte, dat ze de kracht om hier vandaan te gaan, alleen nog op kon brengen als er geen syllabe over werd gewisseld. Als in een droom kwam ze overeind. — Ik moet gaan, zei ze met een doode stem, — ik ga nu. Hij stond ook op. Aarzelend vroeg hij: — Zal ik met je meegaan? Zal ik je helpen? Ze schudde alleen maar het hoofd. Ze trok de deur zoo geruischloos achter zich dicht; hij had er om kunnen schreeuwen. Waarom? Kan zoo'n zacht gesloten deur dan pijn doen? Nu draaide Bram den sleutel in het slot om; dat ging met een klik en het was, alsof daarmee de beslissende slag in zijn leven gevallen was. Afgesloten, flèng. Zie nu maar, wat je er verder van terecht brengt. Prakke begroef het gezicht in zijn handen. Trage tranen druppelden tusschen zijn vingers door, maar hij zou niet hebben kunnen zeggen, of hij huilde om het verdriet aan Ada toegebracht of om het verlies, dat hij zelf had geleden. Jootje Wildschut trok het zich niet aan, toen ze Brams kamerdeur gesloten vond en op haar kloppen niet werd opengedaan. Als hij boos was, moest hij maar zien, dat hij weer goed werd, en als hij alleen wou zijn om zijn vrouw te bejammeren, dan kon hij zijn gang gaan. Hij mocht er, wat haar betrof, zijn hart aan ophalen. Als hij dan nog zoo op die vrouw gesteld was, wat zocht hij dan bij haar! Ze lachte fijntjes. Ze wist het maar al te goed. Bram schreef den volgenden dag een brief aan zijn vrouw. Daarin zette hij haar zoo goed mogelijk uiteen, dat ongewild en ongezocht dit meisje in zijn leven van een allesoverheerschende beteekenis was geworden. Na de voor hem zoo ingrijpende gebeurtenissen van het laatste jaar had hij zich eenzaam gevoeld. Hij maakte geen verwijten, integendeel, hij zocht voor het grootste deel de schuld bij zichzelf, maar hij was tot de overtuiging gekomen, dat hun huwelijk reeds jaren lang, misschien zelfs altijd, een leeg naast elkander voortleven was geweest. Wellicht, dat zijzelf bij eenig nadenken, ook tot die conclusie zou raken. Wanneer deze liefde niet in zijn leven was gekomen, dan zouden ze waarschijnlijk in de oude sleur hebben voortgeleefd tot aan het einde hunner dagen, maar nu kon hij het vroegere bestaan niet voortzetten. Hij kon niet terugkomen bij haar en de kinderen, al wist hij, dat hij haar leed berokkende en hun allen onrecht deed. Hij had deze wending niet gewild en langen tijd tevergeefs met zichzelf ge- streden. Nu hoopte hij nog, dat zij hem begrijpen en vergeven wilde en zonder wrok aan hem denken. Dat zijn zoo de gebruikelijke termen; ze komen altijd op hetzelfde neer. Bram Prakke was toch waarlijk geen man voor gemeenplaatsen, maar wat had hij dan al anders moeten schrijven? Het was voor zijn doen al een zeer uitvoerige en vertrouwelijke ontboezeming, want hij was niet gewend van zijn eigen gevoelsleven of van zijn innerlijke ervaringen te gewagen en al waren de woorden en de zinnen in zijn brief van een versleten en banalen klank, voor hem waren ze gloednieuw en wat hij er mee zei, meende hij oprecht. Die brief moest hem nu bevrijding geven, maar neen, hij raakte het gevoel niet kwijt, dat hij een last met zich torste, meesleepte het nieuwe leven in. Hij deed zijn best er Jootje niets van te laten merken. Hij had reeds geleerd haar kribbigheid te vreezen, maar de verrukkingen, die hij in haar omhelzingen onderging, beletten hem haar objectief te critiseeren. Telkens weer opnieuw vond hij zich ruimschoots vergoed met haar liefde; hij zag niets anders in haar dan haar bloeiende jeugd. Als ze boos keek, beloofde hij haar alles tot ze weer lachte; dan verteederden hem de lichtjes in haar oogen en de charme van haar weeken mond. En ze was tenslotte toch ook wel zoo verstandig, dat ze de lieftalligheid van haar wezen vooralsnog op den voorgrond hield. Ze paaide Bram met speelsche vleierijtjes en een meisjesachtige schalksche pruillip; ze maakte hem dol met uitdagende, geraffineerde koketterie. Zijn onafgelaten aanbidding verveelde haar in den grond van de zaak onnoemelijk, maar ze durfde haar humeur niet op hem los te laten, nog niet. Af en toe bracht ze zich terdege in de herinnering, dat ze hem nog niet definitief vast had; hij kon nog altijd van haar af. Ze moest op haar tellen passen en hem blijven boeien. Ze hadden de afspraak gemaakt om hun verhouding geheim te houden tot Bram het rusthuis zou verlaten. Dat viel zoowat samen met haar vacantie. Dan vonden ze elkander terug in Den Haag, waar Bram zijn intrek zou nemen in een hotel en zij naar huis ging, naar haar moeder, een weduwe, die met nog vier andere kinderen, alle jonger dan Jootje, op een bovenhuisje in een der saaie Duinoordstraten woonde. Dan zou ze Bram thuis moeten brengen om hem aan haar familie voor te stellen en dat was iets, waar ze zwaar tegenaan zuchtte als ze er over dacht. Niet, dat ze thuis niet netjes waren, maar o god, zoo burgerlijk! Zijn liefde zou de vuurproef moeten doorstaan bij dat bezoek. Daarom moest ze hem met alle middelen, die haar ten dienste stonden, aan zich hechten, lief voor hem zijn en geen kuren vertoonen. In de omgeving van het rusthuis, waar hij haar slechts kende in haar werkkring van verpleegster, waar ze zelfverzekerd rondliep in de zedige uniform, kostte het haar weinig moeite zich aan de beschaafde toon en omgangsvormen aan te passen. Ze zondigde wel eens tegen den klemtoon en de uitspraak van niet alledaagsche woorden en een enkele maal merkte ze aan de verlegen uitdrukking, die op Brams gezicht verscheen, dat ze dérailleerde in de conversatie. Maar ze was handig en zonder iets van haar ontdekking te laten blijken, sprong ze op een ander onderwerp over. Dan vergat hij grif, dat hij even gehinderd was geweest. Woorden als vent en mannie moest ze niet gebruiken; dan fronste hij onwillekeurig zijn wenkbrauwen, maar lieverd en schat mocht wel. Ze vond die kieschkeurigheid in haar hart belachelijk; ze begreep niet waar het verschil in stak; voor haar was het eene woord zoo goed als het andere. Maar hij kon het gedaan krijgen; het was haar om het even, als ze 't maar wist. Voorloopig was er nog wel onthouden aan en later, als het haar verveelde, moest hij maar wennen aan haar vocabulaire. Ze was echter bereid haar best te doen, want ze wenschte immers zelf zich te bewegen in wat voor haar begrip de groote wereld was. Daartoe doorliep ze haar leerschool met plezier. En waar ze geen flauw begrip had van de grootte der lacunes en meende, dat het er slechts om ging een paar futiliteiten na te laten en enkele andere aan te wennen, beschouwde ze een goeden wil in deze aangelegenheid reeds als de helft van het succes. Hoe Ada, ontdaan en ontredderd als ze was, dien middag de zelfbeheersching had gehad om terug te reizen naar Rotterdam, zonder dat iemand iets vreemds aan haar uiterlijk opviel, was iets, wat ze later zelf niet begreep. Van het station ging ze regelrecht naar het huis van haar schoonzuster Justien. Ze moest bij iemand haar leed en haar gekwetstheid kunnen uitklagen, ze kon dit onbegrijpelijke leed, dat zich over haar had uitgestort, niet alleen verwerken, en thuis vond ze niemand dan de kinderen, en de kinderen, neen, met hen kon ze hier niet over spreken. Later als het moest, als het dan niet anders kon Zoolang ze het ontdekte feit nog voor het gezin geheim kon houden, zoolang ze er nog geen mededeeling van hoefde te doen, leek haar het gevaar nog niet tot in zijn vollen omvang gewassen, had zij nog de flauwe, de onbewuste hoop het te kunnen bezweren. Naar wie kon ze thans beter gaan dan naar Justien Jongemans, Brams lijfelijke zuster? Ze trof het gezin aan tafel, toen ze er onverwachts kwam binnenvallen. Ze deed een paar stappen de kamer in, toen stond ze stil als plotseling geremd en wachtte tot het dienstmeisje de deur achter haar had gesloten. — Dag, zei ze vaag tegen de haar toegewende gezichten. Haar stem klonk vreemd, gebarsten; haar groote violette oogen stonden onnatuurlijk wijd gesperd in een krijtwit gelaat; — Justien zag dadelijk, dat er iets niet in den haak was. Wat was er gebeurd, dacht ze, innerlijk hevig ontsteld, terwijl ze van tafel opstond, haar servet over den stoelrug wierp en met haar arm om Ada's middel haar schoonzuster zonder verder een woord te verspillen meetroonde naar boven, naar den salon, waar ze alleen waren. Daar draaide ze kordaat den sleutel van de deur in het slot; dat was in dit gezin de zekerste manier om niet gestoord te worden. Ada wierp zich in een stoel; achteloos gooide ze haar hoed van zich af en begroef het hoofd in haar handen. Er was niet veel anders uit haar te krijgen dan het kreunend roepen van Justiens naam. — Justien, o Justien, o Justien. Daar tusschendoor wrong ze haar handen tot de gewrichten in de slanke lange vingers knakten. Mijn god, mijn god, wat was er toch gebeurd? Vanwaar die uiterste wanhoop, die zelfs geen tranen vinden kon? Een namelooze angst beving Justien. Ze greep de radelooze handen vast en hield ze tegen zich aangedrukt. De schrik ontnam de kracht aan den klank van haar stem, en ze hijgde het eruit: — Wat dan, Ada, wat, wat is er dan gebeurd ? Hoe moest ze dit dan zeggen, Ada? Ze vond geen begin, ze vond geen woorden; ze had een gevoel of ze stikken zou. Justien echter vroeg reeds: — Is het Bram? Ben je naar Driebergen geweest? Ze knikte. — Is, vroeg Justien duizelend, — is hij . . . dood? Snel schudde Ada het hoofd. Niet dood, niet het ergste, dacht Justien, maar wat in godsnaam . . . Nu begon Ada eindelijk te spreken: — Die zuster, die verpleegster... er is iets tusschen Bram en die . . . verpleegster. — Iets tusschen Bram en de verpleegster? herhaalde Justien in de hoogste verwondering. — O neen, Ada, kind, dat moet je je verbeelden! Zooiets is niets voor Bram! God, wat was ze geschrokken en nu dit, deze idiote hallucinaties! Ze moest er bijna om lachen. — Dat moet je je verbeelden, heusch, verzekerde ze nog eens. Verwonderd keek ze op Ada neer, die nu jammerlijk begon te schreien en heftig ontkennend het blonde hoofd maar schudde. Dat was toch niets voor Ada, dacht Justien, zulke onbeheerschte, jaloersche buien. Wat in vredesnaam heeft haar zoo ontsteld? Maar geen oogenblik kwam de veronderstelling in haar op, dat de aangehoorde beschuldiging juist zou zijn. Ze streek haar moederlijk en kalmeerend over het haar en praatte onderwijl met sussende woordjes: — Kindje, lieve Ada, bedaar nu toch, bedaar nu toch. Hoe kom je zoo van streek? Vertel het dan maar eens. Is het zoo moeilijk? Heusch lieverd, je vergist je, je moet je vergissen. Je kent Bram toch langer dan vandaag en gisteren. Als er iemand te vertrouwen is, dan is het Bram. — Toch . . . toch, Justien. — Maar wat is er dan gebeurd? Je moet er toch een aanwijzing voor hebben. Het klinkt zoo ongelooflijk . . . — Ja, ja, Justien. Juist omdat ik ook nooit verdacht was op zóóiets ... van den kant van Bram . . . daardoor . . . heb ik nooit wat gemerkt. Anders had ik het zeker al wel eerder kunnen weten. — Wat dan weten, Ada, wat dan weten? — Dat. . . met dat meisje. — Hoe weet je dan iets? Is er iets gebeurd? . . . — Gebeurd, herhaalde Ada peinzend. — Als er niets gebeurd is, begon Justien, maar Ada sneed haar af; ze streek de haren van haar natte wangen weg; ze schreide nu niet meer: — Neen heusch, Justien, ik weet wat ik zeg. Je kunt me gelooven. Als er aan te twijfelen viel, dan zou ik hier niet zitten, dan was ik niet naar je toe gekomen. Ik ben toch niet zoo. Ik ben geen jaloersche vrouw. — Nooit geweest, liefje, zei Justien hartelijk. — Maar gebeurd, gebeurd... Dat meisje gedroeg zich allang.. . opvallend vrij, om niet te zeggen brutaal en ongemanierd, maar ja. . . Het is nu eenmaal niet. . . niet een meisje . . . — Van onze standing? — Neen. — Nu, en? — Ik heb daar dus zoo geen aandacht aan geschonken. Maar nu vandaag . . . Achteraf begrijp ik het wel. Ze heeft waarschijnlijk allang gewild, dat Bram het zou bekennen en Bram heeft niets gezegd en toen heeft ze het zelf duidelijk willen maken. — Hoe dan? Justien was op de zijleuning van Ada's stoel komen zitten; ze had het hoofd van haar schoonzuster tegen zich aangetrokken en streelde haar zachtjes. Ze begon nu toch te vreezen, dat Ada niet fantaseerde. — Zeggen deed ze niets, tenminste niet regelrecht. Maar ze legde haar hand op Brams schouder, o Justien, viel Ada zichzelf in de rede en ze sloot de oogen, — het was zoo afschuwelijk, zoo op een manier van bezit nemen, weet je, en ze zei genoeg met haar oogen en ze zei iets tegen Bram van zijn druppeltjes met een klemtoon op meneer, waaruit ik kon begrijpen, dat ze gewend was om... — Stil maar, zei Justien, — maar ben je er wel zeker van, dat je je niet kunt vergissen? — — O ja. En ook Bram, Justien, hij zag, dat ik het begreep. En hij zei niets, maar hij bekende zwijgend. En later, toen ze weg was en we zeiden geen van beiden iets, toen stak hij zijn hand uit. Maar hij zei niets, hij ontkende niets. — Maar is het. . . is het soms een kleine faux pas? Ada schudde triest het hoofd. — Het kan hem toch geen ernst zijn! Ada trok de schouders op, twijfelend, angstig. — Kom, zei Justien, — dat kan ik niet gelooven. Een afdwaling, a la bonne heure. Iedere man schijnt wel eens een kolder te krijgen, ofschoon ik het van Bram het allerlaatst verwacht zou hebben. Maar dat hij . . . wat dacht je dan eigenlijk? — Dat hij . . . niet meer bij ons terugkomt. Ze fluisterde het, Ada. Justien echter wierp de veronderstelling ver van zich af. — O weineen, weineen, kind. Hoe kun je ineens zóó'n gevolgtrekking maken! — Ik ben zoo bang, zoo bang, Justien. — Dat zou immers niets voor Bram zijn. Nu suste ze Ada en wiegde haar troostend. In haar eigen hart was ongerustheid gewekt en voor het eerst sinds jaren koesterde ze wrok en boosheid jegens haar broer. En een haat jegens mannen in het algemeen, van wie zelfs de beste niet betrouwbaar bleek. Ze suggereerde Ada eenige hoop en een beetje geloof, een beetje vertrouwen. Waarin, dat wist ze zelf niet recht. In elk geval, prentte ze haar in, moest ze eens even afwachten, hoe de dingen verder zouden loopen, voordat ze de zaak als onherstelbaar beschouwde. Ze praatte lang en overtuigend, Justien. Het liefst had ze Ada bij zich gehouden om over haar te waken en nog liever was ze op staanden voet naar Driebergen gereisd om Bram ter verantwoording te roepen. Maar omdat dat nu eenmaal niet ging, bracht ze Ada tenslotte zelf naar huis en hielp haar heen over de ontmoeting met de niets bevroedende Tientje. Ze gaf een handigen uitleg van het ontdane uiterlijk der moeder en ried haar schoonzuster dadelijk naar bed te gaan om haar hoofdpijn uit te vieren. Vlug, vlug, vóórdat het bedroefde schreien, dat op uitbreken stond, Ada zou verraden, duwde ze haar met zachten drang de kamer uit. Gelukkig waren Prik en Mia niet thuis. Justien bleef nog een uurtje bij het jongste nichtje, tot ze dacht, dat Ada slapen zou en ze praatte met het meisje over al wat haar bij mogelijkheid kon interesseeren. Maar wat haar in werkeüjkheid bezighield, verried het kind aan niemand, ook niet aan deze tante, die hun allemaal toch zoo hartelijk gezind was. VIII De brief van Bram moest toen Justien wel overtuigen, dat Ada's angst niet overdreven was geweest. Boordevol verontwaardiging toog ze onverwijld naar Driebergen om voor de rechten van haar schoonzuster op te komen. Groot, resoluut, ja dreigend in haar volume, kwam zij voor het fatale verpleegstertje te staan. — Is u de zuster, vroeg ze, — die mijnheer Prakke verpleegt? — Jawel, mevrouw. Justien bekeek het meisje vernietigend. Zoo'n kille en onverholen verachting sprak uit haar oogen, dat een gloeiende blos Jootje Wildschut in de wangen steeg en daar bleef branden. Niettemin trachtte ze Justien recht en vast in de oogen te kijken; ze hoefde toch zeker geen krimp te geven voor die dragonder van een zuster, die op Bram werd afgestuurd! — Wilt u mij dan de kamer wijzen van mijn broer. Dit klonk meer als een bevel dan als een verzoek. Maar het meisje had er aan te voldoen. Ze ging Justien voor, de trap op en de bovengang over en een ziedende drift raasde door haar heen. Ze had kunnen stampen en tieren. Ze smeet met lawaai de deur van Prakke's kamer open. — Alstublieft, zei ze kwaad en hard. Toen reikte ze achter Justiens rug om naar den De Slinger van den Tijd 19 knop om de wijdopengevlogen deur weer dicht te trekken, maar Justien, zich vlug omwendend, greep dien zelf vast en zei kortaf: Voortaan wilt u er wel aan denken, dat u klopt. En voor den neus van het sprakelooze meisje werd rustig en beheerscht de deur gesloten. O, ze balde haar vuisten; ze had wel op het hout willen bonzen en schelden. Maar er bleef haar niets anders over dan afdruipen en zich de vernedering laten welgevallen. Maar wacht maar, wacht maar, haar beurt kwam nog! Dus voor dit schaap, dit schepsel, dacht Justien, moesten Ada en de kinderen het veld ruimen. Knap was ze, daar ging niets van af, maar daar was dan ook alles mee gezegd. Verder was het een meisje van niets, dat zag je zoo. Ze liep langzaam toe op Bram, die was opgestaan en haar verwonderd tegemoet trad; hun beider gezicht stond wrevelig en norsch. Ze wisselden een koelen handdruk. — Zoo Bram, je bent weer beter, hè. Onmiskenbaar sprak er een lichte hoon uit dit gezegde. Prakke ging er niet op in. Hij bood haar een stoel. — Wat verschaft me de eer van je bezoek? Hij vatte de koe bij de horens. — Wel, zei Justien, — je brief aan Ada. We zullen er maar geen doekjes om winden. — Dat vind ik ook. Laat ik je daarom net zoo rechtuit zeggen, dat ik niet van plan ben om me door jou te laten kapittelen. Hm. Justien keek naar buiten. Zoo zou ze geen haar verder komen. Bram stond z'n mannetje; hij kon haar aan; ze kende dat vanouds. En als hij zoo begon, dan was er geen land met hem te bezeilen. Dan kon je je tegen zijn stugge geslotenheid te pletter loopen. Dat wilde ze toch ook niet. Ze was niet hier gekomen om een onvruchtbaar debat met hem te voeren, ook niet om twist met hem te zoeken. Het was niet zoo'n gemakkelijke taak om tegenover Bram den juisten toon te vinden; intimideeren liet hij zich niet en op grof geschut ging hij niet in. Justien was geen vrouw voor een diplomatiek optreden; ze was gewend met de deur in huis te vallen en de dingen bij hun naam te noemen. En het dan uit te vechten. — Als ik nu ooit voor iemand m'n hand in het vuur zou hebben gestoken, dan is het voor jou, Bram, zei ze, hem open en trouwhartig aanziend. En deze eenvoud, zoo recht op den man af, trof doel. — Vind je dan, dat je dat nu niet meer kunt doen? vroeg hij, zachter gestemd. — Neen, zei ze, — eerlijk gezegd neen. Je bent anders dan ik altijd heb gedacht, anders . . . zou je dit niet hebben kunnen doen. — Misschien kun je dat niet heelemaal beoordeelen, Justien. Misschien kan een vrouw dat überhaupt niet beoordeelen. — Dat vrees ik ook. Nu niet smalen, niet hoonend worden, dacht ze en ze vervolgde snel: — Ik bedoel, Bram, ik vrees, dat ik de drijfveeren wel begrijp. Waarom zouden we de zaak niet openhartig kunnen bespreken? Het is een zuiver sexueele kwestie, nietwaar? — Misschien. — Neen, zeker. Het is niet mogelijk, dat je anders . . . met dit meisje! — Er valt niets op dit meisje te zeggen. — Mogelijk. Mogelijk, dat er niets op te zeggen valt in den gewonen zin van het woord. Maar het is een meisje, ja god, hoe zal ik het zeggen . . . Wat ter wereld vind je er aan, behalve dat ze een knap snoetje en een goed figuur heeft? — Ken je haar dan? — Neen. Jij ? — Ik? Wat een idiote vraag! — Niet zoo idioot. Ik zou er wat onder willen verwedden, dat je ze niét kent. — God, die diepzinnigheden! Spreek asjeblieft begrijpeüjke taal. Ik kan niet tegen orakels. — Bram, lieve jongen, een man, die verliefd is, kijkt door een rose bril. Ik acht je er niet toe in staat om dit meisje objectief te zien. Je hebt geen kritiek, anders zou je toch dadelijk zien . . . — Ik zou je willen verzoeken om haar buiten beschouwing te laten. Houd er haar heelemaal buiten, anders is het nutteloos, dat we verder praten, want ik zal toch niet toelaten, dat je haar beleedigt. — Beleedigt! Ik denk er niet aan! — Je zou het niet kunnen laten. Justien trok de wenkbrauwen op en zweeg een oogenblik. Ze zocht een anderen koers: — Ik begrijp niet goed, hoe je van me verlangen kunt het meisje buiten beschouwing te laten, waarde zaak toch om haar draait. — Je weet wel, hoe ik het bedoel. — In elk geval, Bram, je zal het toch met me eens zijn, dat een huwelijk niet verbroken mag worden om een gril. — Dat ben ik met je eens. Dit is dan ook geen gril. — Geen gril misschien, maar een . . . een roes . . . iets, dat voorbijgaat. — Wat wil je, dat ik daarop zeg? Als ik dat dacht, dan zou ik er oogenblikkelijk een eind aan maken. Ik ben geen man voor ondoordachte handelingen en ook niet iemand, die anderen tot dupe maakt uit minderwaardige motieven. — Maar Bram, je kunt toch niet van dat meisje houden! — Waarom niet? Neen Bram, heusch, zonder haar te kort te doen, dat is te gek. In de eerste plaats ben jij een man van inde vijftig; ze kon, wat leeftijd betreft, je dochter zijn. — Dat komt meer voor. — Dat komt meer voor, goed, maar meestal niet als voorbeeld ten beste. In de tweede plaats is dit een meisje uit heel andere kringen, een burgermeisje . . . — Is dat zoo erg? Je gaat in Rotterdam met heel wat menschen om, die, nu ja, geld hebben, maar wat afkomst betreft. . . Justien zweeg, gekwetst. De Jongemansen waren nu niet zoo héélemaal. . .; ze konden tegen de patricische Prakke's niet op. Haar schoonvader was maar als een gewoon klerkje begonnen, maar hij had een knobbel voor den handel bezeten en tevens een flair om zich aan te passen aan zijn verbeterde maatschappelijke positie. Hij was zóó de eenige niet; ze kende er onder de oudere generatie wel méér en die werden toch ook voor vol aangezien en anders werden hun kinderen of hun kleinkinderen het wel. Ze lachte plotseling. Haar gevoel voor humor won het van haar boosheid. — Dat is toch nog wel een beetje anders, zei ze, — dat weet je ook wel. Bovendien ben jij dan toch verwend. Je hebt een vrouw van fijne beschaving en een behoorlijke ontwikkeling. Bram keek zwijgend voor zich uit. Het antwoord, dat naar zijn lippen steeg, sprak hij niet uit. Hij wilde Ada geen afbreuk doen, maar was het soms niet waar, dat ze hem alleen gelaten had, eigenlijk zijn leven lang? — Ik ben toch niet gelukkig geweest, zei hij tenslotte. — Ach kom! Justien keek hem in oprechte verwondering aan. Toen stak er wrevel in haar op. Was dit nu noodig, dit désavoueeren van het verleden? — Onbegrijpelijk, zei ze. — Ik heb jarenlang jullie gezinsleven van nabij gevolgd en me altijd verheugd in de harmonie. Ik kan niet aannemen, dat dat allemaal maar schoone schijn was. — Dat is het woord ook niet. Hoe moet ik je dat uitleggen . . . Ada en ik namen geen deel aan elkanders innerlijk leven. — Nam je daar zelf wel deel aan, Bram? Drommels, Justien kon den spijker op den kop slaan! — Misschien niet, zei Prakke dof. — Zoover ik je ken, heb je nooit voor iets anders interesse gehad dan voor de zaak. Ik wist niet, dat je je ooit had bezig gehouden met je innerlijke leven. — Nou ja, val niet over een uitdrukking. Ik geef je toe, het klinkt mal gewichtig. Maar je begrijpt wat ik ermee bedoel. En neen, je hebt gelijk, vroeger heb ik me daar nooit in verdiept. . . — Dat was verstandig en gezond. — Dat kan wel, maar hoe gaat dat, als de zaken goed gaan, dan heb je niemand noodig, maar als er tegenspoed komt, dan vraag ^ je onwillekeurig van je levenskameraad belangstelling en . . . eensgezindheid, solidariteit of steun, hoe wil je 't noemen. — Nou, ik hoop, dat je bij die nieuwe levenskameraad meer steun en meer belangstelling zult vinden dan bij Ada. Ik help het je wenschen! Prakke wist daar geen antwoord op. Was dat weer een spijker, die op den kop geslagen werd? Maar, dacht hij verteederd, wat had dat jonge ding, zijn kleine meisje, hem nu aan steun te bieden, terwijl Ada, zooveel ouder . . . — Weet je, zei Justien, — mannen kunnen toch zoo schandelijk onredelijk zijn. Daarop maak jij geen uitzondering. Onredelijk en daarbij veeleischend. Want ga nu eens na: zelf heb je je nooit druk gemaakt over wat er in je omging. Als Ada er toen naar gevraagd had, zou je 't alleen maar lastig hebben gevonden. Omgekeerd heb jij je ook nooit wat gelegen laten liggen aan de dingen, die Ada bezig hielden. Weet je zoo zeker, dat zij niets miste? Maar zoodra in jou de wensch opkwam naar iemand, die je moeilijkheden met je deelde, had Ada klaar moeten staan. Hoe weet je, of zij zich ook nooit eenzaam heeft gevoeld? Naast jouw voortreffelijkheid? 't Was inderdaad een kant aan de zaak, dien hij nog nooit bekeken had. Maar dan nog! — Ik beschuldig Ada niet, zei hij, — ik beweer niet, dat ze tekortgeschoten is en evenmin zeg ik, dat ik niét tekortgeschoten ben. Je kunt best gelijk hebben; ik pleit mezelf niet vrij. Maar aan het wezen van de zaak doet het weinig af. Een feit is het, dat we jarenlang, zoover ik na kan gaan eigenlijk nooit anders, naast elkander hebben voortgeleefd zonder een band van . . . kameraadschap. Ja, kameraadschap. — En denk je die kameraadschap wel te vinden bij . . . eh, dat burgermeisje? Prakke stond op. — Dat denk ik, zei hij kortaf. Ook Justien was overeind gekomen van haar stoel. Daar stonden ze tegenover elkander, twee lange, forsche menschen, die een groote gelijkenis vertoonden. En nu begon Justien in een warme en spontane genegenheid over Ada te spreken en haar trouw en oprechtheid troffen haar broer. Hij luisterde toe, niet met tegenspraak in het hart, maar met welgevallen en instemming. Het bracht hem in verwarring, maar hij kon het zich niet ontveinzen: het deed hem goed. Ja, dacht hij, zoo was zij, Ada, zijn vrouw. Hij zou haar altijd met warmte gedenken; dat kon toch immers ook? Zij hoefden niet als vijanden uiteen te gaan. In zekeren zin . . . kon hij van haar blijven houden, mocht hij toch ook van haar houden. In zekeren zin hield hij van haar, ongetwijfeld. Maar zijn vrouw kon zij niet langer zijn. Hier zette hij zijn gedachten stop. Waarom? Dreigden ze op gevaarüjk terrein te komen? En Justien vervolgde: —Het is eigenlijk zoo jammer, dat je nooit jong geweest bent, Bram. Als hij verwonderd zijn wenkbrauwen optrekt: — Nooit in den tijd, dat je 't had moeten zijn. Nu hebben de verleidingen nog vat op je, terwijl je er te oud voor bent. Wat je nu doormaakt, had je dertig jaar geleden moeten beleven. Maar toen had je geen tijd om aan vrouwen te denken. Je bent verslaafd geweest aan de zaak zooals je nu verslaafd bent aan dit meisje. Nu je werk er niet meer is, nu krijgt het leven weer vat op je. Het werk was je schild. — Best mogelijk, zei Prakke onverschillig. — Neen, zei zijn zuster, — je moet dit niet je eene oor in en je andere oor uit laten gaan. Het is geen philosophisch of psychologisch gedaas, wat ik zeg. Het mag je dan al theoretisch klinken, het is tegelijkertijd de waarheid en je zou er practisch nut van kunnen hebben. Wie niet jong leert, moet oud leeren. Het schijnt een mensch nu eenmaal niet gegeven te zijn om zonder de noodige beroerdigheid zijn eindje te halen. De menschenkennis en de wijsheid, die je ten slotte opdoet, zijn duur betaald. En als je van die duurgekochte wijsheid dan nog maar mee kon deelen aan anderen, als je er je kinderen mee beschermen kon of als ik er nu bijvoorbeeld jou van kon laten profiteeren. Maar neen, 't is allemaal voor privé gebruik en tegen den tijd, dat je 't eigenlijk niet meer noodig hebt, ben je goed geëquipeerd. En dan mag je toezien hoe anderen weer precies dezelfde lessen moeten leeren en hoe je ze met je eigen ervaring toch niet helpen kan, niet noemenswaard tenminste. Wat helpt het me bijvoorbeeld nu, dat ik glashelder inzie, hoe jij op het punt staat met open oogen in je ongeluk te loopen? Gelooven doe je me toch niet en je laten weerhouden evenmin. — Neen. — Eerst de schade en schande. — Ja, als je gelijk zoudt hebben, moet ik het eerst zelf ondervinden. Dat is nu eenmaal zoo. Justien zuchtte. — Het is geen wonder, dat de wereld er een paar duizend jaar over doet om een heel klein beetje verder te komen. Wat één geslacht op het voorgaande wint, dat is de moeite niet en wat één mensch bereikt, dat beteekent heelemaal niets. Het leven is een springprocessie, Bram, drie sprongen vooruit en twee achteruit. — Altijd nog maar beter dan twee vooruit en drie achteruit, zei hij lachend. Ze waren nu wel tot een betere verstandhouding geraakt, maar, ofschoon Justien nogmaals een beroep deed op Brams saamhoorigheid met vrouw en kinderen, nieuwe aspecten leverde het bezoek niet op. Milder gestemd, maar zonder resultaat moest ze vertrekken. Na verloop van een paar weken deed Prakke toen zijn vrouw een verzoek om echtscheiding toekomen en Ada, hoezeer Justien er haar toe aanspoorde, wilde niet weigeren. Misschien was dit uit trots, misschien uit loyaliteit. Nu konden ook de kinderen niet langer buiten het onverkwikkelijke gebeuren worden gehouden. Want ofschoon er natuurlijk reeds lang vermoedens en halve zekerheden bij hen waren gerezen, ofschoon zij begrepen, dat er in het harmonisch samenleven van hun ouders een barst gekomen was, iets wat hun bij menschen van dien leeftijd wonderlijk en op den rand van belachelijk voorkwam, de juiste toedracht hadden ze niet vernomen, evenmin als den aanvang van de tragedie. Thans moest Ada hen op de hoogte brengen van de definitieve breuk, die te wachten was en hun reageeren was zeer verschillend. Naast een gevoel van onzekerheid, omdat hem met zijn vader de veiligste en betrouwbaarste vraagbaak bij zijn werkkring zou ontvallen, — want de hechtheid van een dagelij kschen omgang, waarop de jongen sterker dan hijzelf wist, gerekend had, zou nu ontbreken —, gaf de tijding Prik de wonderlijke sensatie, dat hijzelf er in zekeren zin door gerehabiliteerd werd. Zijn gedrag jegens Bram inzake die benoeming had hem toch dwars gezeten. Maar nu was het hem, als had de vader dit gewroken door zelf tekort te schieten in zijn plicht jegens zijn kinderen. Hij durfde zich geen oordeel aan te matigen over de handelwijze van zijn vader, noch tegenover de buitenwereld, noch tegenover zijn moeder, noch zelfs tegenover zichzelf. Dat verpleegstertje had hij gezien; ze was knap en verdomd koket, maar hij kon in gedachten zijn spot nauwelijks onderdrukken als hij zich zijn vader als haar dupe dacht. Het had er veel van alsof zijn vader op zijn ouden dag nog een jeugddwaasheid beging, zoo een, waar hij zichzelf reeds te uitgeslapen en te gaar voor achtte. En onder deze malicieuze beoordeeling kon hij zich ook weer verkneuteren in het gevoel, dat deze immer op zoo'n ongenaakbaar voetstuk vertoevende vader hem door zijn feilbaarheid naderkwam, een vriend werd bijna, voor wien hij in het krijt kon treden. Want hoezeer hij zijn moeder bemedelijdde, als man begreep hij den man. Mia echter voelde zich gekrenkt en ontgoocheld. Ze had de figuur van haar vader steeds onaantastbaar hoog gehouden. Zijn weigering om te knoeien, terwijl zijn eigen belangen erbij gebaat zouden zijn, had haar destijds met geheimen trots vervuld. In haar diepste innerlijk had ze Ada haar wankelmoedigheid van toen kwalijk genomen. Nu sloeg haar gezindheid opeens volslagen om en ze sprak haar verontwaardiging over haar moeders vernedering onomwonden uit tegenover ieder, die het onderwerp aanroerde. Ze voelde er niets voor om haar meening onder stoelen of banken te steken teneinde haar vader te sparen, en zelfs toen Ada er haar om verzocht, kon ze er met toe besluiten. Waarom zou ze? Waren zij, was moeder zelf gespaard? Dat Brams fout op sexueel gebied lag, het gebied, waarop zijzelf gestruikeld was en waarop zij haar ouders van een absolute vlekkeloosheid eischte, was in den grond van de zaak de belangrijkste factor van haar harde oordeel, maar ze bezat nog niet voldoende kennis van de gecompliceerde menschelijke ziel om dit te doorgronden. Zoo deed zich aan Ada het wonderüjke feit voor, dat haar beide oudste kinderen zich in volkomen tegenstelling tot hun aard uitten in deze aangelegenheid: de jongen, die zich bij de conflicten in zijn leven gaarne beklaagde en, gauw verongelijkt, zijn misnoegen te kennen placht te geven over wat hem niet aanstond, hield zijn oordeel over deze ingrijpende verandering in hun familieleven zorgvuldig vóór zich, terwijl de gesloten Mia uitbundig en onbeheerscht voor haar gevoelens uitkwam. Voor het nu negentienjarige Tientje gaf de mededeeling, die de veiligheid van het ouderlijk huis wederom en nu weer op een andere wijze in zijn grondvesten deed wankelen, den doorslag voor een besluit, waar ze maandenlang reeds over dubieerde. Waar in de toonaangevende kringen der stad iedereen elkaar kende en men elkander telkens weer ontmoette, kon het niet verhinderd worden, dat het meisje in aanraking kwam met den rijken dandy-opleeftijd Koos Valckier, die zijn jonge en een goed deel van zijn rijpere jaren in de meest uiteenloopende uitspattingen had zoek gebracht en nu voor uitgeboemeld, maar tevens voor uitgeleefd gold. Ze trof hem bij allerlei gelegenheden en in allerlei gezelschappen. Het knappe jonge meisje, een gracieuze en gedistingeerde verschijning, trok zijn aandacht. Zij miste alle zelfverzekerdheid en arrogantie, alle bij-de-handheid van optreden, die hem in het jonge geslacht antipathiek waren, al kon hem de pikanterie van hun moderne uiterlijk en het raffinement in hun flirt wel bekoren. Op een leeftijd gekomen, dat hij van het leven niet veel meer verlangde dan rust en comfort, bekeek hij de vrouwen met een ander oog dan vroeger. Hij begon te vinden, dat het tijd werd om te trouwen, om zich een eigen behaaglijk home te stichten met de sfeer, de gezelligheid en het cachet van een vrouw des huizes erin, een representatieve, een beetje onderworpen echtgenoote, die prettig om naar te kijken was. Op dit plan keurde hij de jonge meisjes en jonge vrouwen uit de betere families en zijn keus was dadelijk gevallen op de bekoorlijke, verlegen Tientje Prakke. Ze leek hem regelrecht uit den hemel gezonden, geknipt voor zijn doel. Daarom maakte hij haar, overal waar hij kon, het hof op een wijze, die tegelijkertijd opvallend en discreet was. Hij bewerkte daarmee, dat er achter de hand wel over hen beiden gefluisterd werd, maar in een bescheiden toon, vragenderwijze en niet als over een versch schandaaltje. Het gewekte opzien baarde verwondering, maar geen luide en voorbarige afkeuring. Hoe voorzichtig hij ook te werk ging, in het begin verwarde hij het meisje met zijn avances. Ze ontweek hem onthutst. Een man, die slechts enkele jaren jonger was dan haar eigen vader, wat wilde die van haar? Zijn slanke figuur en zijn optreden maakten een betrekkelijk jeugdigen indruk, maar hoe slap en moe waren de gelaatstrekken met de wallen onder de fletse oogen! Zijn vleierij tj es vonden bij Tientje geen open oor; zij kende zijn reputatie van onverbeterlijk charmeur; er waren meisjes genoeg, die met hem dweepten en andere, voor wie zijn zondenregister een geraffineerde, pikante attractie beteekende. Maar tot dezulken behoorde Tientje niet. Ze was een beetje bang voor hem; ze vond het griezelig, dat een zooveel oudere man, die bovendien bekend stond voor zijn wilde avonturen, zooveel notitie van haar nam. Ze kleurde hevig als ze hem ontmoette en beijverde zich dan om hem zoo snel mogelijk te ontwijken. Als dat onmogeüjk bleek, dan zette ze een reserve uit, die hij niet wist te overwinnen. Dat prikkelde hem en stimuleerde zijn eerst nog vage voornemens om haar voor zich te winnen. Haar bezit, platonisch bekeken, leek hem de moeite waard; hij had van de agressieve types meer dan genoeg. Hij fantaseerde zich een riant huis, een mooi interieur en Tientje erin als een apart, precieus en levend meubel, een aanwinst voor zijn bezittingen, een, waaraan hij zijn zeer speciale liefde zou kunnen hechten. Decoratief vond hij haar als een zeldzaam porceleintje. Haar ouderwetsche schuchterheid en ingetogenheid vermaakten hem. Hij was, verdraaid, op heel zijn bewogen levenswandel een meisje van haar soort nog nimmer tegengekomen. Het puzzle'de hem langs welke paden zij te benaderen was. Zijn beproefde galanterie, zijn attenties van man van de wereld, zijn koesterende, niet opdringende hoffelijkheid, het bleken allemaal wapens, die faalden, die waardeloos geworden waren. Het eenvoudige Tientje was toch waarlijk niet veeleischend. Met tact, geduld en voorzichtigheid peilde hij, de vrouwenkenner, haar psyche. Dat was iets, dat hem wel was toevertrouwd. En hij kwam er dan ook weldra achter, dat dit meisje een groot verlegen kind was, dat zich weerloos voelde tegenover het harde, brute leven. Wie beter dan hij zou dit poppetje in de watten kunnen leggen en haar veilig beschermd kunnen houden? En nog iets ontdekte hij, dat ze één kleine De Slinger van den Tijd 20 passie had: dansen. Hierin kon hij aan haar eischen voldoen; hij was een perfect danseur. Hij vroeg haar mee, eerst haar en een paar anderen, later haar alleen, om 'met hem naar een dancing te gaan, daarna te soupeeren, om dan, in zijn eleganten Lancia naar huis gereden, veilig afgeleverd te worden na een avond van onverstoorde, zachte feestelijkheid. Want hij paste zorgvuldig op, dat hij haar met geen woord of gebaar verschrikte. Hij had de goede manier gevonden; hij liet haar tijd om aan hem te wennen, om zich met zijn gezelschap vertrouwd te maken. Behoedzaam en zonder dat ze het merkte, lokte hij haar uit haar verschansing en praatte met haar in haar eigen trant, over onderwerpen, kinderlijke, kleinemeisjes-onderwerpen, die haar ter harte gingen. En zoo kwam hij langzaam-aan te begrijpen, dat zij gefolterd werd door angst, een ziekelijken, abnormalen angst voor armoede. Van klein kind af had die angst haar bezeten en haar levensdurf verteerd. Hoe en wanneer die in haar was gevaren, zou ze niet hebben kunnen zeggen. In een stad als Rotterdam wordt veel over geld gepraat; misschien, dat zulke gesprekken het kwaad hadden uitgezaaid in een voedingsbodem, die er door zijn weekheid geschikt voor was. Misschien dat sprookjes of vertelseltjes, die een beroep deden op het kinderlijk medelijden en daarom de armoede in grille verschrikking illustreerden er de schuld van droegen. Het zien van noodlijdende menschen kon haar doen verbleeken; een film, waarin sociale toestanden werden gewraakt, bracht haar aan de grens van een flauwte. Ze gaf weg zooveel ze kon; ze deed goed, niet uit aangeboren philanthropie, maar om zich als het ware een toekomst van armoede af te koopen. De economische crisis, die de wereld doormaakte en waarvan ook haar vader bijna de dupe was geworden, deed dien angst in Tientje tot het culminatiepunt aangroeien. Met niemand echter durfde ze er vrijuit over spreken; ze werd hierin geremd door een gevoel van schaamte voor wat ze zelf heel goed als laf en kleinmoedig onderkende. Langzamerhand nu verloor ze tegenover Valckier haar schuwheid en haar vrees voor zijn reputatie. Ze dacht niet meer aan zijn beruchten levensloop als ze hem zag; zij voelde zich in zijn bijzijn rustig en beschut; ze vertrouwde hem. Toen hij dit bereikt wist, vroeg hij. — Tientje, zou je met me willen trouwen, kind? Zijn stem had een kalmen klank met een ondertoon van teedere overreding en hij legde zijn hand zacht op de hare als om haar ontsteltenis te bezweren. Toch was ze er nog hevig van geschrokken. — Ik weet niet, zei ze ademloos. Hij glimlachte. Geruststellend verzekerde hij: — Ik ben geen vurig minnaar, kind, je zult. . . in dat opzicht niet veel last van me hebben. Ik zou het ook zoo kunnen zeggen: je zou in dat opzicht niet veel eischen aan me kunnen stellen. O ^ei zc. — Maar ging hij voort, — ik zou je op de handen door het leven dragen. Ik zou je alles kunnen en alles willen geven wat je hartje maar begeeren kan. Een mooi huis, auto's, toiletten of reizen . . . — O, zei ze, — maar ik ben niet zoo begeeng. — Dat weet ik, dat weet ik immers wel. Ik noem het ook alleen maar op om je te bewijzen, dat je . . . veilig bij me zou zijn, Tientje. Veilig voor je heele verdere leven. — Ja, zuchtte ze. Hij was zoo verstandig niet verder aan te dringen. — Wil je er niet eens over denken, kind? Ze knikte. — Denk er goed en rustig over na en zeg het me dan als je zeker weet, dat je 't wel of dat je 't niet wilt. Ik heb geduld. Ik zal wachten, zoo lang als jij wilt. Geen arm om haar heen, geen kus, alleen een vaderlijk klopje op haar hand. Ach, hoe goed was het bij hem! Maar toch deed haar vrouwelijk instinct zich waarschuwend gelden: trouw niet met hem, dit is geen basis om een huwelijk op aan te gaan. Dit zijn geen goede motieven; liefde is een motiet. Liefde ... Hou ik van hem? Ja. Niet op de goede manier. Och, de goede manier! Weken- en maandenlang streed zij dezen kleinen strijd zonder uitkomst. Toen kwam de nieuwe slag haar ouderlijk huis treffen. Haar vader, eens de vaste baken in haar kinderjaren, toen de wankele stut van den laatsten tijd, verloor nu al zijn betrouwbaarheid voor haar gevoel. De oude angst steeg tot radeloosheid en dreef haar tot een vlucht. Weg uit de ruïnes, weg uit het huis en het gezin, die op instorten stonden. Weg en naar de veiligheid bij Koos Valckier, waar ze geborgen was voor heel haar leven. Het was voor den wereldwijzen man niet moeilijk om te ontdekken, dat er aan haar besluiteloosheid een einde was gekomen. Ze keek hem herhaaldelijk zoo dringend en zoo vragend aan. Hij kwam haar hulpvaardig tegemoet: — En, Tientje, kun je het me nu misschien wel zeggen? -Ja- Ze hield haar oogen gesloten, het kleine, blonde Tientje Prakke. Doodsangsten stond ze uit voor wat er nu gebeuren ging. Er gebeurde niets. Niets vreeselijks ten minste. Valckier trok haar vaderlijk en zachtjes naar zich toe. Hij streelde haar goudglanzend haar en liet het door zijn vingers vloeien. En ten slotte gaf hij haar een kus op haar voorhoofd, die hun verbond bezegelde. Dat was alles.Toendeed hij haar weer recht zitten en knikte haar vriendelijk toe. — Goed zoo, meisje, zei hij. — Word jij maar gerust mevrouw Valckier. Je zult er geen spijt van hebben. Koos zal goed voor je zorgen. Ze moest erom lachen. Alle twijfel was opeens van haar afgevallen. O god, ze zou weer veilig zijn! Ze verlangde er naar met hem te trouwen! Haar ontsteltenis over de afvalligheid van haar vader vergat ze er bijna door. Natuurlijk duurde het niet lang of er begonnen over Bram Prakke, die nu in Den Haag woonde en daar herhaaldeüjk met zijn late liefde werd gezien, praatjes te loopen in de stad. Familie, zakenrelaties vrienden en vijanden, ze hadden er allen gelijkelijk van opgehoord. Men amuseerde zich met het nieuwtje of sprak er zijn ergernis over uit. In den huize Jongemans had het aanleiding gegeven tot een der snel opvlammende, heftige ruzies. Want Jacques had bij het vernemen van Brams afwijken van het rechte pad der deugd, handenwrijvend tot Justien gezegd: — Een mensch kan zich maar verheugen als oome God zelf ook eens struikelt, en toen Justien met den mond vol tanden hierop moest zwijgen, kon hij het niet laten zijn triomf nog verder uit te vieren: — Daar zit je nou met je toonbeeld van een voortref felij ken broeder. Daarbij lachte hij voluit. Maar ook zij, Justien, zij lachte. Smalend en verachtelijk. Het meest kwetste het hem, dat ze er geen woord op liet volgen, hem alleen maar antwoordde met dat vernederende lachje. Daarom was hij begonnen haar te sarren en Justien, wie de machtelooze woede om Brams beleediging hoog zat, trok, zoodra ze een houvast kreeg, van leer en spoedig ging het allang niet meer om Bram. Er waren persoonlijke veetes genoeg voorhanden. Derk Oudermeulen bewaarde, als het onderwerp ter sprake kwam, een hooghartig en veelzeggend stilzwijgen. Hij wierp nooit een klad op iemand; het was duidelijk dat hij van dezen regel niet wenschte af te wijken, maar anders! Zijn neef Marius bepaalde zich tot het uiten van zijn hoogste, zijn allerhoogste verwondering. Een man als Prakke! Maar Daan Tabak had er vierkant lol in; hij klapte Piet Boelaert midden op de Blaak joviaal op z'n schouder, terwijl ze samen van de Beurs kwamen en het geval bespraken. Dat is te zeggen, Daan Tabak besprak het geval, terwijl ouwe Piet er bedrukt bij liep te zwijgen. — Ach god, ach god, lachte Daan, — en dan zoo'n bloedjonge meid. Die Bram! Hij zal alle zeilen bij motten zetten. Maar als je toch verandert, dan wil je er ook op vooruitgaan. Hè? Wat? Piet Boelaert schudde zijn hoofd. — Ik begrijp het niet, zei hij bezorgd, — Bram is nou net de laatste van wie ik zooiets gedacht zou hebben. — Nou waarom? Een ouwe bok lust ook nog wel een groen blaadje! — Ach wat! En terwijl Daan Tabak nog liep te grinniken, vervolgde Boelaert: — Neen, jullie hadden Bram niet uit de zaak moeten laten gaan. — Wij? zullen wij het nou gedaan hebben? Bram heeft uit eigen verkiezing zijn ontslag genomen. — Jawel . . . Nou ja . . . — Dat is zoo. — Enfin, dat zijn dingen, die mij niet aangaan. Maar daar houd ik het op: dat Bram nou zoo'neh . . . scheeve schaats rijdt, dat komt, omdat hij niet buiten zijn werk kan. Twijfelend haalde Daan Tabak zijn schouders op; met van die diepzinnige problemen kon hij zich niet bezighouden. Hij stak achter ouwe Piet om naar zijn tramhalte over; zijn rechterhand sloeg even nog op Boelaert's linkerschouder: — Tot kijk, hoor. Sla d'r Freud maar eens op na! Neen, ze wisten geen van allen wat ze er van denken 'moesten. Ook Karei van Leeuwen niet, die zijn verhouding met Guus de Boom zoo ordelijk geregeld had. Eigenlijk voelde hij daar nu eerder schaamte over dan voldoening. Het gold voor heel verstandig, maar was het in den grond niet onridderlijk en berekenend? Wat deed hij anders dan profiteeren naar twee kanten? aan de eene behield hij zijn gesoigneerd tehuis, een vrouw, waar hij mee voor den dag kon komen, en zijn kinderen; aan de andere werden zijn hart en zinnen bevredigd door een opgeruimde maitresse van smakelijk uiterlijk. Maar terwille van Ada verwierp hij Brams gedragingen. Zijn gevoel kwam op voor zijn zuster. Moest zij dan toelaten, dat zij zoo maar aan den dijk werd gezet met de kinderen? Hij kon in deze kwestie geen houding vinden, die hem paste en hem tevens voldeed. Guus de Boom hoorde het nieuwtje met deelnemende verbazing aan. — O, 't is zonde, zei ze, — waar zoo'n keurige man toch nog niet in kan loopen, ik vond het altijd zoo op en top een heer. Nou, 'k noem het een schandaal om een gezin zoo uit elkaar te rukken, dat meisje durft heel wat op haar geweten te laden. Maar Jeanne, Kareis vrouw, leek min of meer in het geval te groeien. Ze was Bram tegengekomen op de Pier in Scheveningen. — Met zijn dulcinea. Wat 'n vertooning, zeg! Kun jij je Bram goed voorstellen in zoo'n situatie? Bram, die wij alleen kennen als de gepersonifieerde waardigheid en rust! Karei moest, zijns ondanks, even lachen, zij het dan niet geheel van harte. Het was een dwaze gedachte. — Niemand, die er iets van snapt, zei hij. Jeanne lachte bij de herinnering aan de ontmoeting. Ik heb expres zóó gemanoeuvreerd, dat hij me zien moest. En ik merkte, dat hij schrok. Karei kon zich dat goed voorstellen en ze zou zeker wel zóó gekeken hebben, dat het Bram op een of andere manier moest kwetsen. Spottend of hautain. Hij kon er haar niet om uitstaan. Klein, valsch serpent, dacht hij ; ze irriteerde hem mateloos, maar hij had geleerd, zijn ergernis te bedwingen en vooral om ze verborgen te houden. Daarom vertelde Jeanne argeloos verder: — Dat meisje is werkelijk heel knap. Geen spoor van distinctie natuurlijk. Maar héél knap. Waarom moest hij nu denken aan Guus en was het hem alsof Jeanne een vergelijking trok tusschen dat meisje en zijn gulhartige vriendin, een vergelijking, die in het nadeel van de laatste uitviel? — Het zou een filmsterretje kunnen zijn van het type fatale vrouw. Heel donker, op zwart af, en een interessant bleek gezichtje met donkere fluweelen oogen. Ik denk, dat Bram haar voor een madonna verslijt. Nou, daar heeft ze allesbehalve den blik van. — Je hebt 'r goed opgenomen. — Natuurlijk. Zou jij dat soms niet hebben gedaan? Ja, moest hij zwijgend toegeven, hoogstwaarschijnlijk wel. — Maar god, het is zoo'n idioot idee als je denkt, dat Bram daar nou verliefd op is, Bram! Weet je, die is daar nu zoo heelemaal de man niet voor. Hij is te oud en te plomp. Naast dat meisje hoort een Lebemann. — Aha. — Wat aha? Die kan ze in Den Haag bij dozijnen tegen het lijf loopen. Rotterdam levert die niet zoo op. — Gelukkig maar. — Dat wil niet zeggen, dat de mannen hier daarom deugdzamer zijn. Maar ze zijn grof, ook in hun faux pas. — Dank je. — Nou ja, Karei, zei ze goed gehumeurd, — dat hoef je je nou persoonlijk niet aan te trekken. Integendeel, integendeel! Ze zweeg een oogenblik effectvol. Toen vroeg ze langzaam: — Weet j e waar ik tegenwoordig mij n hoedj es koop? — Neen, zei hij geschrokken. — Bij juffrouw de Boom in de Witte de Withstraat. Zeer tot wederzijdsch genoegen, geloof ik. Nu wist van Leeuwen niet wat hij doen moest, lachen of driftig worden. Voorzichtig bewaarde hij vooralsnog het zwijgen. — Dat je dat niet weet, zei Jeanne verwonderd. Nu barstte hij in lachen uit. Jeanne, die haar hoedjes kocht bij Guus en Guus, die Jeanne hoeden oppaste en ze keurde! En allebei vonden ze dat waarschijnlijk pikant. — God, o god, lachte hij, — in iedere vrouw is toch iets overgebleven van de haremdame. Jullie zijn toch ook feitelijk niet geschikt voor het monogame huwelijk. — Neen, jullie wel, zei Jeanne. — Enfin, dat daargelaten. Weet je, het viel me zoo mee, dat ze, toen ze wist wie ik was, ... Ik had het voor mogelijk gehouden, dat ze me de gekste hoofddeksels had opgepast, expres, om me toe te takelen. Uit wraak of zoo. Maar neen, ik kreeg zelfs den indruk, dat ze extra haar best voor me deed. — Haha, lachte Karei uitbundig, — god Jeanne, in zeker opzicht ben je werkelijk onbetaalbaar. — O, in zeker opzicht. — Nou kind, in vele. — Alleen maar niet in alle. Maar daar ben ik overheen. En wat die juffrouw de Boom betreft, het had minder gekund. Ik denk, dat ik er blijf. Dat is in meer dan één opzicht misschien niet ongeschikt. Ménage a trois, dacht Karei, in een heel bijzonderen vorm. Het amuseerde hem, maar de ondergrond van zijn sensatie was toch wrevel. Waren ze niet een beetje te oud om zoo modern te zijn? Want dat kon toch zeker wel voor ultra-ultra gelden, als je eigen vrouw zich aansloot bij je liaison! — Enfin, besloot Jeanne, — van Bram gesproken. Ik kan je dan wel op een briefje geven, dat hij als een rat in de val loopt bij die juffrouw. Zeker, Prakke was niet weinig geschrokken, toen hij daar opeens zijn schoonzuster van Leeuwen bijna recht tegen het lijf liep. O, hij hield niet van Jeanne, en haar oordeel, dat ze in haar houding duidelijk genoeg demonstreerde, kon hem koud laten. Maar niettemin! Zij hoorde tot zijn vroeger leven; zij belichaamde in dat korte moment om zoo te zeggen zijn verleden en elk contact daarmee was hem pijnlijk, overmatig pijnlijk. Waarom? God, hij voelde zich onwennig nog in zijn nieuwen levensstaat. Er was zooveel, waaraan hij zich niet dan met moeite kon aanpassen. Kort nadat hij hersteld uit het rusthuis vertrokken was, kwam Jootje met vacantie naar Den Haag en, vreemd, ze leek hem een heel ander meisje. Het lag natuurlijk aan hem; hij had een eenigszins trage natuur en kon zich niet gauw op iets nieuws instellen. Want wat was het geval? In Driebergen kende hij haar als het eenvoudige verpleegstertje; meestal liep ze daar in costuum, zedig en correct, op bedrijvige voeten door het huis. Natuurlijk had hij haar een enkelen keer ook wel eens in een gewone jurk gezien, als ze uitging in haar vrijen tijd bijvoorbeeld. Maar heel de pastorale en dorpsche omgeving, die haar blijkbaar niet tot toilet maken had geïnspireerd, stempelde haar tot een bescheiden figuurtje. Hier in Den Haag verscheen ze hem plotseling in een nieuwe gedaante. Haar raffinement, daar buiten niet door hem ontdekt, kon hem thans, geaccentueerd en verhoogd door haar elegante en modieuze kleeding, niet langer verborgen blijven. Jeanne had de plank niet zoover misgeslagen, dat hij iets madonna-achtigs in haar had gezien, maar hij stond niet zóó weltfremd in het leven of hij gaf er zich rekenschap van, dat hij zich op dat punt had vergist of dat er nog een andere, hem tot op heden onbekende kant aan haar wezen was. En natuurlijk hoopte hij, dat dit laatste dan maar het geval mocht zijn, dan bleef er toch in elk geval de kans, dat hij zijn lief,' eenvoudig meiske terugvond. Zij verwarde hem en hij wist geen weg te vinden in zijn gewaarwordingen. Zooals dat dan gewoonlijk gaat, bestreed hij met drogredenen zijn intuïtie. Het ergerde hem, dat hij zich verkeek aan die kleeren. Hij wist immers, hoe ze was! Hij kende haar toch! Omdat ze uiterlijk nu zoo mondain geworden was, hoefde ze innerlijk toch nog geen metamorphose te hebben ondergaan! Ach ja, Jootje Wildschut had haar doel een beetje voorbij geschoten. Dat gaat zoo, als men de rede alleen te werk stelt en het hart er buiten houdt. Ze was nu eenmaal iemand, die graag alles zelf bedisselt voor de toekomst en zoo min mogelijk overlaat aan het toeval, maar daar neemt het leven, dat van verrassingen houdt en in elk geval geen eigengereide inmenging duldt, geen genoegen mee. Ze had er erg tegen opgezien om Bram in haar ouderlijk huis te brengen. Ze was bang geweest, dat de burgerlijkheid daar hem zou afschrikken. En daarom had ze hem door heel haar verfijnde verschijning van tevoren willen overtuigen, dat hij, wat haar betreft, gerust kon zijn. Zij was een vrouw A^an de wereld! Ze voelde wel, dat hij lichtelijk verbijsterd en niet heelemaal op zijn gemak was, maar gedeeltelijk amuseerde haar dat. Ze nam zich voor hem ook op deze wijze te verleiden, want eerst dan zou ze hem geheel om haar vinger kunnen winden. Voor het overige werd er door zijn onzekerheid wel eenige ongerustheid in haar wakker. Was het geen gewaagd experiment? Hij had haar leeren kennen in haar kwaliteit van wereldsche non en haar als zoodanig liefgekregen. O, maar ze dacht er niet aan om haar verdere leven aan zijn zijde te slijten in soberheid en grijze verveling. Hoe eer hij er dan maar aan wende, dat ze verzot was op mooie kleeren en vertier, hoe beter. Later, als ze getrouwd waren en ze kwam dan pas met die wenschen voor den dag, zou hij misschien botweg weigeren om den levensstaat te voeren, dien ze voeren wilde. En uit deze overwegingen leek het haar het verstandigst om geen concessies te doen. Want ofschoon Bram niets vroeg of eischte, begreep ze toch wel zijn verlangen. Hoe was die gevreesde voorstelling van Bram bij haar thuis nu wel verloopen? Jootje had veel meer het gevoel, dat ze haar familie presenteerde aan Bram dan haar aanstaanden man aan haar familie. Aan het oordeel van deze laatste was haar niets gelegen; op Prakke's oordeel kwam alles aan. Zij, de oudste, vroeg zelfstandig, en van nature tamelijk heerschzuchtig, had zich al jong aangewend om thuis de lakens uit te deelen. De met zorgen overladen moeder kon tegen haar verstandeüjk overwicht niet op en koesterde voor haar dochters flinkheid, die ze tegelijkertijd vreesde, een diep respect. Het verwonderde haar dan ook niet, dat dit kind van haar voor den dag kwam met een man, ver boven hun stand en van een voor haar verbeelding ongetwijfeld sprookjesachtigen rijkdom. Het was net iets voor Jootje om dit wonder klaar te spelen. Ze verkeek zich dermate aan dit reuzen-huwelijk, dat ze aan het leeftijdsverschil en aan de hangende scheidingskwestie geen noemenswaardige aandacht schonk. Door Jootje liet ze zich gewillig inprenten, dat ze niet zus en niet zoo moest doen en met dit en niet dat mocht zeggen, dat ze zorgen moest, dat ze er keurig uitzag en dat ze ook de zussen en de jongens de pen op den neus had te zetten. Het zou aan haar niet liggen als de boel spaak liep, waarachies met. Al deze voorzorgen en goede wil konden toch niet verhoeden, dat Prakke, nog voor hij het huis betreden had, alleen al op het zien van de straat en de monotone rij van eendere woningen, een landziekig gevoel moest bestrijden, dat hem zelf kleingeestig voorkwam. Maar lieve god, hij was nooit in zulke buurten van fatsoenlijke armoe op bezoek gegaan en zeker niet in de soort relatie waarin hij thans tot deze bewoners kwam. Hij hield zich voor, dat hij terwille van Jootje niet mocht toegeven aan zulke kleinzielige scrupules, maar hij kon niet verhinderen, dat de vier eendere buitendeuren, uitkomend op het hooge, donkere bordes, hem een triestige ergernis waren. Er overviel hem een gevoel, alsof hij déclasseerde en hij was onmachtig het weg te redeneeren of van zich af te zetten. Ze belden aan en stommelden, na de klimpartij buiten in de portiek, binnen ook nog een ongemakkelijke rechte trap op. Daar stond hen het jongste der beide zusjes op te wachten, een lang, slank meisje van een jaar of twintig, wie de nieuwsgierigheid duimen dik op het goed geschminkte gezichtje lag. — Dit is mijn zusje Mien, zei Jootje tamelijk achteloos. Bram stak een vaderlijke hand uit en glimlachte vriendelijk. Gek, dacht hij, dat ik me nerveus voel tegenover deze menschen, zelfs tegenover dit kind, De Slinger van den Tijd 21 dat overigens heelemaal niet aan verlegenheid schijnt te lijden. Want Mientje schudde lachend de haar toegestoken hand. — Ik weet heelemaal niet wat ik zeggen moet, mijnheer en u of jij en jou. Maar aangenaam kennismaken in alle geval. Inmiddels had Jootje de deur naar de voorkamer opengeworpen; noodend wachtte ze bij den ingang. — Ja, zei Bram, terwijl hij zoekend rondkeek, — zou ik niet eerst... O, daar is een kapstok. Vlug ontdeed hij zich van hoed en jas. Toen, met zachten drang de meisjes voor zich uitdringend, die hem den voorrang wilden laten, trad hij binnen en liep op de moeder toe, die in afwachtende houding rechtstond. — Mevrouw, zei hij met een lichte buiging. Ze wisselden een handdruk en de moeder zei stijfjes: — Aangenaam. Toen stelde Jootje verder voor: — Dit is mijn zuster Bets en haar verloofde Simon Pruis en dat zijn mijn waarde broeders, Jan en Daantje. Daan is de eenige, die nog op school is. — Aha, de benjamin. H.B.S.? -Tf Mulo, meneer. — Gaat u zitten, noodde de moeder. — Bets, geef jij meneer es een stoel. De stoel stond lang reeds klaar. Het was Bram Prakke, alsof het zweet hem op uitbreken stond. Hij keek den kring eens rond. Verwachtten ze, dat hij nu en plein comité met de moeder over zijn betrekking tot Jootje zou spreken? Hij dacht er niet over, maar ook geen seconde. Wat bezielde hen ook om juist den Zondag uit te kiezen voor deze confrontatie? Aan deze lieden ging hij zich dus parenteeren; dat werd zijn aangetrouwde familie. Maar dat was toch te gek! Of hield hij niet genoeg van Jootje, dat hem dit zoo onoverkomelijk voorkwam? Bekommerd zochten zijn oogen haar in den kring van menschen en dadelijk glimlachte hij haar verteederd toe. Want hoe angstig vragend keek ze hem aan. Kom, zeg nu iets vriendelijks tegen die zielige moeder, die zoo heelemaal geen raad weet met haar figuur. — En Jootje heeft u zeker al wel eens zoo het een en ander over mij verteld? — Jawel, meneer. Het sneed hem door de ziel. O god, o god, wat was dit voor een vreeselijk soort juffrouw? Kwam ze maar los, was ze tenminste maar zichzelf! Ze zat daar zoo kennelijk in haar zondagsche japon. — Daar hoeven we 't dan verder niet over te hebben, zei hij, norscher dan hij gewild had. Op Jootje's wangen begon een fel kleurtje te branden. En de moeder zei bedremmeld: — Nee. O heden nee. Zooals u verkiest, hoor. Kon Jootje de situatie nu niet eens redden? Hij wist wel, dat ze van eenvoudige afkomst was, maar op zóóiets kleinburgerlijks was hij toch niet voorbereid geweest. — Mien, is de thee klaar? vroeg de moeder. — Gebruikt u een kopje thee, meneer? Hij boog aanvaardend. Het was hem niet mogelijk om een woord over zijn lippen te brengen. En waarom? Hij had toch waarachtig nooit aan hooghartigheid geleden; neerzien op menschen uit een anderen stand was hem ten eenenmale vreemd. Maar waarom drukten ze zich ook zoo totaal anders uit dan hij dit in zijn eigen kringen gewend was? Ze sloegen altijd net de plank mis; ze waren er altijd naast. — Woont u hier allang? vroeg hij. — Bent u Haagsche? Ikke niet, zei ze. — Maar me man, die was een Hagenaar. — De stad bevalt u zeker wel, dat u altijd hier bent blijven wonen. — Nou, zei Bets, — 't is wat een echte stad, hè moe? Dat vindt u toch zeker ook? wendde ze zich tot Bram. — Ja ... eh, het biedt veel. —'t Biedt zeker veel, zei Simon Pruis, de verloofde. Ongetwijfeld kantoorbediende, dacht Bram. Hij kende dat slag. Deze Simon Pruis zou te eeniger tijd zijn zwager worden. Prakke bekeek hem met afschuw, zooals hij daar wat voorovergebogen zat met zijn bleeke en als geknakte vingers ineengestrengeld tusschen de wijd uitstaande knieën. In zijn blauwe pak en bruine schoenen en de kaarsrechte scheiding in zijn vet geplakte haren moest hij zich op z'n zondagsch keurig voelen. — Is meneer in zaken? — Geweest, zei Prakke glimlachend. Hij had al wel van alle gevoel voor humor verstoken moeten zijn als hij hier niet om had moeten lachen. Het ijs was nu toch zoo'n beetje gebroken. Ook het ronddragen van de kopjes thee bracht uitredding. Ze spraken onder elkaar en lieten hem niet zoo alleen en uitsluitend aan het woord. En ze hadden het ergste nieuwe blijkbaar van hem afgegaapt. Prakke wendde zich nu tot de moeder voor een tweegesprek. Hij schoof zijn stoel opzettelijk tot dicht bij den haren en boog zich naar haar toe. — Mag ik dat kleine meisje van u wel komen weghalen? Er leek nu toch iets in dat afgetobde gezicht te ontdooien. Om haar mond trok een klein en schichtig glimlachje en in de oogen kwam een warmer glans. Maar aan woorden waagde ze zich nog niet en ze zei daarom maar weer: — O jawel. — Ik hoop, zei Prakke zuchtend, — dat u haar aan mij toevertrouwt. Ik zal mijn best doen om haar • gelukkig te maken. Nu hoorde de moeder toch uit zijn toon, dat ook hij zich niet op zijn gemak voelde en ze schreef dat toe aan een weliswaar onnoodige ongerustheid omtrent haar toestemming. Dat verbroederde haar een beetje met hem en ze zei, goedig glimlachend: — Dat zal wel goed kommen. En dit waren de eerste woorden, die Prakke weldadig aandeden. Hij klampte er zich aan vast; er stak onder dat harnas van burgermansfatsoen tenslotte toch een mensch. — Wat doen uw andere kinderen? vroeg hl), — staan ze op de jongste na allemaal op eigen beenen? — Was het maar waar, zuchtte de moeder en nu hij haar in haar zwakke punt, haar zorgen, had getast begon ze mededeelzaam te worden: — Nee Jo, daar ben ik om zoo te zeggen van af en Bets die is op een Bank hier in Den Haag voor de telefoon. Dat betaalt heusch nogal aardig, maar hoe zijn zulke meisjes, ze kennen heel wat an; meer dan d'r halve salaris gaat weg an d'r kleeren en strikjes en kwikjes en d'r permanent en weet ik wat. Dan schiet er voor moeder niet zoo heel veel over en Mien die is nou net twintig, dat is een kwieke meid. Die zal er wel kommen, die gaat onze Jo achterna. — Is ze dan verpleegster? ■ — Dat nou niet, maar zoo handig als ze is, bedoel ik. Die zal d'r weggetje wel vinden. Nee, ze is op kantoor, stenotypiste. — En de jongens? — Nou, Daan, die is nog op school, maar Jan, die is uitgeleerd, maar de baantjes liggen tegenwoordig niet opgeschept, meneer, dat zal u ook wel weten. — Dus doet hij niets ? — Nee, wat moet ie doen? Hij solliciteert z'n eigen ongelukkig. Het maakt me arm alleen al aan de postzegels. Als die jongen een vreemde voor hem bleef, dan had hij hem kunnen helpen, maar nu — geen denken aan. En Prakke begreep wel, dat de hoop der moeder op hem, den rijken toekomstigen schoonzoon gevestigd was. Eüj moest van thema veranderen. Hij zou de ziel een jaarlijksche toelage geven later; hij vond, dat hij daar niet buiten zou kunnen tegenover de moeder van zijn vrouw, maar hij kon zich met geen mogelijkheid met ieder van de leden van het gezin afzonderlijk gaan inlaten. O, dacht hij, kon hij maar weg, kon hij deze familie maar afkoopen. Weer keek hij naar Jootje. Nu bespeurde ze het niet en kon hij haar ongemerkt gadeslaan. Weer leek ze hem een ander dan het meisje, dat hem vertrouwd geworden was. Zooals ze daar zat tusschen haar broers en zusters, zag hij haar, ondanks de chiquere kleeding en haar air van meerderheid, als een saamhoorig lid van het gezin, een kind uit dit milieu. Ze stond hem niet na meer; hoe kon dit toch? Ze leek een vreemde, dacht hij verbeten. Hij nam zich voor om nooit meer een voet in dit huis te zetten; het bracht hem uit zijn evenwicht. Tegelijkertijd begreep hij wel, dat hij aan een dergelijke onredelijkheid van zichzelf nooit zou toegeven. Ofschoon de ijselijke strakheid van het begin nu wel verdwenen was, bleef er toch tijdens dit bezoek van den voornamen schoonzoon in spe een drukkende gedwongenheid in de kamer hangen. Bets, de verloofde van Simon Pruis, kreeg er genoeg van. Ze ging eens verzitten, dicht naast Simon, die op deze wenk machinaal zijn arm om haar middel legde, en opende een luchtig discours vol grapjes en kleine stoeierijtjes. Wat kon haar die ouwe Prakke bommen? Ze had vierkant lak aan die poppenkasterij en keek Jootje plagerig in het verstoorde gezicht. Ze zei tot zichzelf met een ongeweten bodempje van afgunst, dat ze maar best tevreden was met haar Simon, want wat had je aan al die kouwe drukte? Maar Mientje dacht er anders over, want toen haar loopbaan van kleine stenotypiste ter sprake kwam en Jootje om het gesprek van Bets en Simon af te leiden, haar vroeg, of ze nog al vooruitzichten had op dat kantoor, antwoordde ze lachend: — Hier? Och nee. Maar ik wacht mijn kans af. Ik wil privé-secretaresse worden op een groot kantoor en de baas aan de haak slaan. En daar moesten ze allemaal om lachen, want die Mien kon je gerust laten schuiven. Maar Jootje bloosde pijnlijk en Bram keek verstoord. Hij vond, dat hij nu wel voldoende aan zijn verplichtingen had voldaan en op kon breken. Gelukkig begreep Jootje zijn oogensein en stemde er oogenblikkelijk en gretig mee in. O goddank, dat was achter den rug; de zure appel was doorgebeten. — Ja zei ze, — 't wordt onze tijd. En om Bets en Mien lekker op stang te jagen, voegde ze er aan toe: —Als we vóór het eten nog ergens willen gaan zitten, dan moeten we nu opstappen. En Moes, we eten natuurlijk in de stad en vanavond gaan we zeker ergens dansen, hè Bram, in the House of Lords of bij Haeck. Dus 't kan wel laat worden. — We zullen zien, zei Bram. IX We zullen zien, zei Bram en dat zei hij in de weken, die nu volgden, nog dikwijls. Het gold dan altijd de een of andere concessie. Het was hem vaak te moede, alsof zijn heele leven was gaan bestaan uit van die half onwillige bereidverklaringen. Hij liet zich meesleepen van het eene mondaine vermaak in het andere; ze leefden in een maalstroom van wuft vertier, die hem grondig tegenstond en die hem moe maakte. Maar hij hield zich voor, dat hij Jootje dezen tijd van onbezorgd genot niet mocht onthouden. Haar grenzenlooze verrukking over deze manier van leven, een train de vie, dat tot nu toe onbereikbaar voor haar was geweest, verteederde hem. Hij paaide zich met de hoop, dat ze er na verloop van tijd zelf wel genoeg van zou krijgen. De gebondenheid van het verpleegstersleven had haar nooit veel tijd gelaten om van haar jeugd te profiteeren; nu zij haar ontslag genomen had, vond hij het met meer dan billijk, dat zij eerst een tijd van welverdiende ontspanning kreeg, voordat zij zich de plichten eener huisvrouw zag opgelegd. Hij voor zich had zich dien tijd van ontspanning dan wel minder als een roes gewenscht, maar hij was zooveel ouder. Daar mocht zij nooit onder lijden. Uit deze overweging had hij zich ook aan haar wensch onderworpen en de nieuwste dansen aangeleerd en het gevoel onderdrukt van in zijn eigen oogen belachelijk te worden. Zij kon dan ook wel weer ontroerend lief zijn, zoowel in haar fleemen als in haar dankbaarheid en door haar liefkoozingen, waarmee zij telkens weer zijn hartstocht met verfijnde trucs wist op te zweepen, voelde hij zich keer op keer voor zijn opofferingen ruimschoots beloond. Overigens, zoo in het algemeen gesproken, voelde Prakke zich niet bepaald gelukkig. Neen, het was nog wel heel anders gesteld: hij voelde zich bepaald niét gelukkig. Maar ten eerste waren zijn laat ontwaakte zinnen aan dit meisje verslaafd en ten tweede was hij er de man niet naar om halverwege terug te keeren. Zijn koppig doorzettingsvermogen deed zich ook in deze hartsaangelegenheid gelden; hij had a gezegd, hij zou ook b zeggen. En hoopvol hield hij het oog gericht op de toekomst. Ook financieel liet hij zich maar zoo'n beetje gaan. Maar hij ontveinsde zich niet, dat deze manier van leven geen stand kon houden. Hij gaf handen vol geld uit; ze zouden binnen afzienbaren tijd moeten bezuinigen. Dat Jootje aan de materialistische zijde van het leven zeer verknocht was, daarvan had hij nu wel de overtuigende bewijzen gekregen in de tallooze kleine en groote geschenken, die ze hem wist af te troggelen. Och, hij gunde haar zoo graag de weelde van verwend worden en bezitten. Als het haar maar wat meer te doen was geweest om het verwend worden en wat minder om het bezitten! Graag zou hij haar met kleine attenties en verrassingen omringd hebben, maar het deed hem nooit plezierig aan als ze hem wenken, en meestal duidelijke wenken, gaf ten aanzien van haar wenschen en begeerten. Toch wilde hij zich niet schriel betoonen en daarom willigde hij al haar verlangens in. Maar hoe royaler zijn houding was, hoe hooger zij haar eischen stellen ging. Het is heel merkwaardig, hoe gauw een vrouw er den slag van krijgt met geld te smijten. Er zijn niet veel kwaliteiten, waarin de vorderingen zóó snel worden gemaakt. En hij had eens moeten weten, Bram, dat Jootje nog slechts aan de préludes toe was! Als ze getrouwd waren, dan zou ze naar hartelust den weelderigen staat kunnen voeren, die het leven pas de moeite waard maakte. Zoo was de zijde, waarvan zij de zaak bekeek. In den loop van enkele weken had haar garderobe zich aanzienlijk uitgebreid. — O Bram, ik heb een dot van een jurkje gezien. — Werkelijk? Laten we er even langs loopen. Enkel maar om te kijken. En dan, als ze voor de étalage stonden: — Net de kleur, die ik hebben kan. Is het geen schat, Bram? Daar kan ik zoo niet over oordeelen. Dat kan ik pas zien, als je 't aan hebt. — Jammer, dat je 't dan niet zien zult. — Wou je dat jurkje zoo graag hebben? — Neen, o neen, zei ze, op een toon van ja, o ja. Als hij dan wilde doorloopen, kon ze er niet van wegkomen. — 'k Weet zeker, dat het me reuzegoed zou staan. — Kom, koop het dan maar. — 'k Heb geen idee, wat het kost, stribbelde ze dan tegen. — Dat zal nog wel te overkomen zijn. — Bram, zei ze dan, — als ik het koop, dan doe ik het voor jou. Je wilt toch zeker met een chique vrouw voor den dag komen? Een chique vrouw? Prakke geloofde niet, dat hij daar een speciaal zwak voor had, maar dat ze hem in haar nieuwe japonnetje wist te verrukken, dat stond wel vast. Een anderen keer was het een beeld van een bontmantel of een pracht van een collier. Hoeden, schoenen, juweelen, tot de zijden dessous toe, alles kwam aan de beurt.Ging er wel haast een dag voorbij, dat hij niet het een of ander voor haar kocht? Kom, dacht hij, als ze maar eenmaal een eigen home hadden en ingericht waren, dan zou die gulzigheid wel wat bedaren. Ze was zoo weinig gewend; dit was nu de reactie daarop. Dat ging ook weer voorbij. Hij snakte naar een eigen huis en een rustig, regelmatig leven. Feitelijk ontbrak het hem meer aan rust dan aan regelmaat, want het programma van teaen, dineeren en dansen stond voor iederen dag tamelijk vast. Maar, dacht hij, wat moest je ook al anders doen, wanneer je geen eigen thuis had? Hij voor zich had liever de heerlijkheid van buitenzijn gezocht, maar daar hield Jootje niet van. Ze had lang genoeg in Driebergen tegen de boomen aangekeken, zei ze. Dat het mondaine pretleven haar nu trok, het was te begrijpen. In zoo'n scheidingsproces komt ook niet gauw schot, verzuchtte hij. Het waren vooral die dancings, die hem tegenstonden. Liever ging hij naar een concert, een komedie, desnoods een operette of een film. Maar dan moest hij na afloop er toch nog aan gelooven. Ze had een passie voor dancings, Jootje, en ze scheen zich in die sfeer van den lichtzinnigen roes thuis te voelen. Bram daarentegen proefde er bovenal de verveling uit en de ledigheid, het volslagen gemis aan inhoud, maakten hem melancholiek. Hij bekeek de menschen aan de tafeltjes rond de opengelaten dansruimte en het leek hem, dat al die gezichten dezelfde uitdrukking droegen van vlijtig verstrooiing zoeken. Aan een enkel tafeltje was de uitzondering op dezen regel te vinden, daar zaten jongelui in een luidruchtige, geanimeerde stemming bijeen of een groep vroolijke jonge menschen, die een dag van sport en natuurgenot besloten met een onschuldig dansje. De overige gasten hadden elkander weinig of niets te zeggen. Ze zaten bij tweeën, drieën of vieren rond een tafeltje en maakten om beurten een terloopsche opmerking; soms voerden ze een kwijnend gesprek. Ze keken naar de anderen en naar het gedwarrel om en langs hen heen met een sceptischen blik en hun mond stond stroef. Kellners jachtten met opgestoken bladen tusschen de menigte door. Een gezelschap zocht slenterend een plaats. Alleenzittende dames fixeerden halsstarrig een prooi of wachtten onverschillig af wat het lot hun al of niet zou toevoeren. En de band grimaste onder oorverdoovend lawaai, getetter, geboem en plotseling uitschietend trompetgekrijsch boven den ondertoon van bonzend rhythme, altijd door, onophoudelijk, door niets te onderbreken of te weerhouden. De amusements-jazz. De leden van de band, hetzij blanken of kleurlingen, accentueerden het monotoon gebons van het rhythme door onder het spelen op hun zitplaats te rijden en hun dirigent wiegt de bezeten cadans op de teenen mee. Zij zijn in trillende beweging, in bevangen actie, hun lijven, hun instrumenten, hun hoofden. Zij zijn de slaven van het rhythme, dat de band en de dansers in boeien geslagen houdt en hun bewegingen dwingt in een fanatieken ritus. De saxophoon gilt; het tempo wordt opgezweept. Vooral als de band uit negers bestaat, lijkt haar soms een delirium te bevangen. De aanvoerder stapt naar voren en schreeuwt met een rauwe, schorre stem de zaal in. — Nowladies and gentlemen, now the band wili play: Where's the tiger. En vóór hij zich nog heeft omgewend, breekt het orkest los in een cacophonie van wilde klanken. Achteraan staat een der negers op, grijpt de luidspreker en zingt in woest gekrijsch: — Where's the tiger, where's the tiger? waarop de anderen invallen, barbaarsch en verdwaasd, half in oerwoudangst, half in gecultiveerde scherts: — There's the tiger. Prakke zat er in zijn leunstoel laatdunkend en ironisch op toe te zien. — Wat een krankzinnig getier, zei hij. Tootje keek hem aan, verwonderd over zooveel onbegrip. Maar toen lachte ze, een beetje dom, en greep haar poederdoos. Met volledige concentratie keek ze in het spiegeltje, poederde zich vluchtig op den neus en onder de oogen, dofte voorzichtig met de vingertoppen het zwarte haar een beetje op en knipte de flapjack weer dicht. Zoo Ze was gereed voor een nieuwen dans. üen slow fox volgde. De in kleurige apenpakjes gestoken negers die in de advertentie als boys of kiddies met het een of andere onzinnige adjectief stonden aangekondigd, trokken slepend de klanken aaneen. Bram danste de getrokken, langzame passen met correcte onverschilligheid, maar Jootje ergerde zich in stilte eraan, dat de geraffineerde zwijmel, die deze dans kon uitdrukken, hem zoo geheel ontging. Ze danste liever met den professional, wat haar na veel over en weer gepraat en een avond boudeeren van haar kant, tenslotte door Bram was toegestaan. Want den eersten keer, dat zoo'n slank en goed gekleed jongmensch op hun tafeltje was toegetreden en Bram vergunning had gevraagd met zijn dame te dansen, had Prakke botweg en hautain geweigerd. — Maar hij is een beroepsdanser, had Jootje na het smalend retireeren van den man, met een hoogroode kleur gezegd. — Wat beroepsdanser? — Iemand, die hier aan de zaak verbonden is, die er voor gehuurd is om de dames, die nogal eens overzitten, ten dans te vragen. — Kan me niet schelen, zei Prakke. Ze was maar eventjes niet vinnig boos, Jootje. Dat „die nogal eens overzitten" had ze hoonend geplaatst. Maar Bram zei: — Dat is dan een usance, waar ik niet op gesteld ben. — Iedereen doet het. — Iedereen? Ik heb het nooit meegemaakt. — Omdat jouw vrouw en dochters geen gebrek aan danseurs hadden. De Slinger van den Tijd 22 — Mogelijk. _ Je maakt me belachelijk met zoo'n weigering. — Ach kom! En toen had ze weggewild en buiten had ze loopen pruilen. En niet gerust had ze, voor het uitgevochten was en ze de overwinning had behaald. Nu had ze haar zin. Ze danste met de professionals en Bram gaf zeer uit de hoogte zijn minachtend teeken van toestemming. Hij nam de kerels op; ze waren zonder uitzondering elegant en ze dansten voortreffelijk. Ze hadden ook zonder uitzondering knappe, impertinente gezichten. Perfide tronies, dacht Bram. Hij keek geërgerd toe. Ze vormden ontegenzeglijk een knap paar, Jootje en de danseur. Maar het druischte tegen al zijn principes in om zijn aanstaande vrouw in lichamelijk contact te zien met iemand uit deze omgeving. Hij roerde het thema echter niet meer aan, want hij bedankte er voor om een tweeden keer voor jaloersch te worden uitgemaakt op een dergelijk individu. jootje schatte haar partner heel wat hooger. br was onder de danseurs één jongmensch, dat ze bijzonder charmant vond. De sympathie vond niet haar oorsprong in een gelijkgestemd innerlijk, want ze wisselden geen woord en konden derhalve hun levensopvattingen niet aan elkander kenbaar maken. Ze dansten, zooals alle paren dansten, plichtgetrouw en ernstig. Maar hun blikken vonden elkaar en zonken in elkander weg; hun oogen zogen zich aan elkander vast en de dans bond vleiend hun lichamen. Het meisje Jootje was kwistig bedeeld met het beroemd geworden sex-appeal, maar van sexappeal bezitten de vrouwen toch zeker niet het monopolie? Het viel niet te betwisten, dat de jonge danseur indruk op zijn dame maakte; maar Jootje was tevens een meisje met zelfbeheersching. Wat er later nog eens gebeuren kon, daar wilde ze niet voor instaan, maar nu ... Ze dacht er niet aan haar eigen glazen in te gooien. Daarom bleef het bij fluweelig kijken en ten hoogste een raadselachtigen glimlach Brams wezen bleef gesloten voor de psyche van de dancing. Hij miste het zintuig, dat de zonde voelt rondwaren onder het mom van naïeveteit; zijn natuur was niet bij machte om het decadent genot te savoureeren van een zekere infantiele sensualiteit. Was er eigenlijk iemand, die luisterde naar den tekst van de schlagers, die de negers ten beste gaven? Hun dierlijk gebrul riep oerinstincten wakker, die het aangeleerd fatsoen niet eens of nauwelijks tot bewustzijn liet komen. Men amuseerde zich met de blinkende tanden in de lachende zwarte gezichten en de brute flikkering in de rollende oogen. Men liet hun bestiale kracht prettig en een beetje wriezeli* op zich inwerken. ö Maar kinderlijk, neen kinderlijk amuseerde zich wel niemand hier. Hoogstens kinderachtig. Who's afraid of the big bad wolf? zong de band, the big bad wolf, big bad wolf? — Mijn god, zei Prakke tot Jootje, — we zijn hier toch niet verzeild op een kinderpartijtje? — Wat zeg je, een kinderpartijtje? — Dat ze 't hebben over de big bad wolf. Wat een vreeselijke nonsens. _ O dat zei het meisje, maar Prakke hoorde uit haar toon, dat ze het Engelsen niet voldoende begreep. Dat is waar ook, dacht hij beschaamd. _ De heele diergaarde komt er aan te pas, zei hij, — eerst een tijger en nu de wolf. _ _ Och, wat doet er dat nu toe. Als 't maar leuk is. — Ja, zei hij. . , Maar hij voelde zich dupe. Hij voelde zich alsof hij zijn waardigheid had verspeeld en met zich liet sollen. Er lag iets te knagen aan zijn hart. En toen, terwijl Jootje weer van hem weg was met haar beroepsdanseur, gebeurde het, dat hi, Tientje tusschen de dansende paren ontdekte. Tientje, met wie? Was dat niet Valckier? Hij keerde zich een halven slag om, om met door haar gezien te worden, en ondertusschen zocht hl, de zaal af naar andere Rotterdamsche gezichten Zij zou hier toch niet alleen zijn met dien afgeleefden roué? Er begon ongerustheid in hem te groeien, toen hij geen bekenden onder het publiek kon vinden. Hoe kon Ada . . ., maar zijn beschuldigende gedachte stokte halverwege. Zoo iemand schuld trof, dan hem, die zijn gezin in den steek liet. Nerveus trachtte hij Jootje te wenken. Ze moesten weg, dadelijk. Hij rekende, tijdens het wachten op haar, met den kellner af. Toen vlug, vlug, duwde hij haar zonder vooraf uitleg te geven, naar den uitgang toe. — We moeten hier weg. Direct. Kom. Ik zal je dadelijk wel zeggen waarom. Maak nu maar voort. — Zoo ineens ? — Ja, ja. Vlug nu maar. Zij wierp een snellen, vorschenden blik in de zaal. Wie kon hij gezien hebben, zijn vrouw? Onder het heengaan, voor hem uitloopend, vroeg zij nieuwsgierig: — Heb je iemand van je familie gezien? Wie? Je vrouw? — Mijn jongste dochter. — Waar? vroeg ze talmend. — Wijs ze eens ongemerkt aan, Bram. — Neen, zei hij, — ik weet niet, waar ze zit. Ze danste. Maar toen de glazen vleugeldeuren achter hen waren dichtgevallen, draaide Jootje zich om en gluurde door de ruit terug de zaal in. — Kijk eens of je ze ziet, Bram. — Och, zei hij onwillig, maar tegelijk zag hij Tientje zitten, samen aan een tafeltje met Koos Valckier. — Daar, zei hij, — in den rechterhoek. Achter die dame in het zwart. — Dat lichtblonde meisje, is ze dat? — Dat is ze. — Met die ouwe kerel? Prakke fronste de wenkbrauwen; hij gaf geen antwoord verder en liep op de garderobe toe. Jootje volgde met verzwegen onwil. Jasses, dacht ze, wat een drukte voor dat kind. Ze wisten toch, dat hij met haar zou gaan trouwen, nou dan! Waarom moest zij dan verdonkeremaand worden? Daar bedankte zij feestelijk voor. Was hij soms van plan om dat zijn heele leven vol te houden? Hij had beter ineens door den zuren appel heen kunnen bijten. Maar er iets over zeggen durfde ze niet. Niet lang na dit voorval brak toen een dag aan, waarop Prakke aan hun verdere plannen eenigen vasten vorm wenschte te geven. Hij hoopte, dat, nu de formaliteiten achter den rug waren, het echtscheidingsproces spoedig zou zijn beëindigd. Den korten tijd, die daartoe nog verloopen moest, konden ze gebruiken om een huis te zoeken en zich in te richten. Ze zaten op het terras van een restaurant in Scheveningen. Het was nu volop zomer geworden; het badplaats-seizoen beleefde zijn jaarlijksch hoogte- punt. Een warme dag liep ten einde. In blakstille glinstering lag de zee te deinen; slechts in rimpels spoelde het water over het zand, loom, slaperig. Tegen den einder teekenden zich enkele zeiltjes af; een rookpluim bleef traag drijven boven de schimmige contouren van een stoomschip. Verzadigd van droomerige rust leek de sfeer tusschen hemel en water. Maar tusschen het natuurleven en de rij van zongeblakerde hotels lagen de boulevard en het strand, waar het een gewemel en gekrioel van menschen was. Auto's, fietsen, bussen en sight-seeings, reiswagens en motorrijwielen, het schoof onafgebroken in gesloten file over den rijweg, terwijl over het trottoir, met de balustrade aan den zeekant, de voetgangers paradeerden, eindeloos drentelend, heeren alleen en paren en groepjes, heeren en dames met distinctie en ook zonder distinctie en dagjesmenschen en uitgelaten potverteerders en Scheveningsche joejen, arm in arm, met deinende zwarte rokken en kleurige satijnen lijfjes en de punt van den schouderdoek op het middel vastgespeld. En kinderen met ijzeren schopjes, die ze achter zich aan trokken over de geruite steenen. Moegespeelde kinderen met slepende voetjes, aan één arm door de moeder meegesleurd, en dartele, die van de ouders weghuppelden en door de menschenmassa heenschoten, druk en lastig en lawaaierig. Frissche, jonge meisjes in sportieve strandpyama's en kleurige zomerjurken en demi-mondaines met geverfde haren en fel geschminkte lippen in overdecente en indecente kleeding en jongelui, met zwier of slungeligheid, renteniertjes met hun beparasolde ega's, en het dandy-achtige heertje op jaren met de bloem in het knoopsgat en den wandelstok schuin onder den arm. Op het strand, vol kuilen en opgeworpen dammen, dromden de badstoelen in klusjes bij elkaar. Ze stonden schots en scheef dooreen, hier een geel geverfde groep en verderop een groene. Hoogerop, naar den boulevardmuur toe, soms vlak naast het plankier langs de kramen en tenten, zaten in kuilen de dikke moeders, breeduit in de overdaad van vleesch en rokken, met kinderen in luiers of kinderen in badpakjes en speelgoed en proviand. Daarboven op het terras was weinig van hen te zien. Men zat er in rieten stoelen aan tafeltjes onder groote oranje tuinparasollen en keek er onder een scheef, koket hoedje met een licht bepoeierd gezichtje uit over de machtige zee in rust. Op de tafeltjes stonden de nikkelen blaadjes met theegerei en de glazen met teergetinte dranken. — Het is hier heerlijk zitten, zei Bram. Jootje knikte. Ze dronk een teugje van haar cocktail en vroeg: — Wat doen we vanavond? — Ik zou zeggen, laten we op Scheveningen blijven. Met die warmte in de stad . . . — Goed, ja. — We eten op het Kurhaus en dan zitten we nog wat buiten. — Hm. — Niet naar je zin? — Och, al dat zitten . . . — Wat wil je dan? — Ik weet niet. . . — Neen, het verveelt gauw, dat gehang van het eene café in het andere, altijd eten in een restaurant. — Nou ja, zei ze, — 't is toch ook wel leuk. — Voor een poosje. — Goed, voor een poosje. En later, als je dan hier uitgekeken bent, dan ga je weer eens naar het buitenland. — Dat is te zeggen, als je maar niet denkt, dat ons leven zoo kan zijn. — Waarom niet? — Ten eerste zou ik het een nachtmerrie vinden . .. — O . . . Nou ja . . . het is ook maar bij wijze van spreken. Maar een huwelijksreis gaan we toch zeker maken? — Waar zou je graag heen willen? — Naar Algiers en door Italië en Zwitserland terug of naar Spanje of naar Madeira . . . — O kind, geen denken aan. — Waarom niet, Bram? — Dat kan Bruin niet trekken. — O, Brammetje! — Liefje, zei hij gehinderd, — ik ben geen harlekijn. Bramnietje is geen naam voor me. Ze lachte. — Ik heb je al eens meer verzocht om me niet zoo te noemen. — Ach, nou ja . . . — Denk er dan nu in 't vervolg ook om. — Wat ben je toch stijf. Hij ging hier niet op in, Bram. Hij zat te denken over de vlucht van haar verlangens. — Kindje, zei hij, — ik zou het wel eens met je willen hebben over de basis, waarop we ons toekomstig leven zullen moeten inrichten. — Zullen moeten inrichten! — Ja, juist. Ik heb nu deze maanden maar niet over geld gepraat. Maar ik begin een beetje te vreezen, dat je ... dat je je verkeerde voorstellingen maakt van mijn financiën. — Hoezoo? vroeg ze kleintjes. — Ja, heelemaal. Al je uitingen duiden erop, dat je je ons leven . . . — Ja goed, maar wat bedoel je met verkeerde voorstellingen van je financiën? Je bent... je hebt toch . . . geld . . . ? — Dat is een relatief begrip. Ik heb geld, ja, om op bescheiden voet te leven. — Om op bescheiden voet, op bescheiden voet te leven? herhaalde ze ademloos. — Wat noem je bijvoorbeeld op bescheiden voet? — Een klein heerenhuisje op Marlot of in Wassenaar, eenvoudig ingericht. — En toch zeker een auto of ... ik had gedacht. .. ik had eigenlijk gedacht, dat we een gesloten wagen ... en dan een sportieve two-seater voor mijn privé gebruik, dat staat zoo . . . Hij legde zijn hand op de hare. — Geen auto, zei hij. — Of ten hoogste, ten allerhoogste een klein wagentje . . . — En . . . en geen chauffeur . . . ? — Stellig niet. — Geen huisknecht en geen . . . geen personeel soms? — O ja, een dienstbode natuurlijk. — O, een dienstbode! zei ze hoonend. — En niet uitgaan zeker, niet ontvangen, niet naar schouwburgen en opera's en dancings, niet naar buitenlandsche badplaatsen, niet naar de rennen, niet naar de internationale speelzalen . . . — Kind, kind, kalmeerde hij haar zuchtend, — wat een fantastische illusies! Hoe kom je in godsnaam aan zoo'n programma? — O Bram, zei ze hartstochtelijk, — zeg, dat het niet waar is. Je houdt me voor den gek, Bram, is het niet, je wil me . . . maar eens . . . plagen. Een vreesdij k verschiet begon voor Prakke open te gaan. Haar stem, in heftige fluistering begonnen, scheen haar op het einde van die enkele zinnen bijkans te begeven. — Jootje, zei hij ernstig, — heeft de rijkdom, die je me hebt toegedacht, dan zoo'n groote rol gespeeld in ... in je liefde? Ze was hevig ontdaan. Groot en donker stonden de oogen in het spierwitte gezichtje. Neen, loog ze in half herwonnen zelfbeheersching, — neen, natuurüjk niet. — Kind, ik zou er haast bang voor worden. — Dat is onzin, zei ze, zich goeddeels herstellend. Maar de duizelende angst, die in haar was gevaren, liet zich zoo gauw niet overwinnen. Haar argwaan was gewekt en ze wilde er nu haring of kuit van hebben. Maar, ging ze voort, — onwillekeurig heb ik zoo mijn conclusies getrokken... Je hield toch een auto? En zelfs wel meer dan een. — Dat is geweest, mijn kind. — Hoezoo geweest? Jullie leefden toch op grooten voet? — Ja ja, maar je vergeet de crisis. — Je bent toch uit zaken. Je hebt toch kapitaal. . . — Voor het grootste deel is dat gestoken in een firma, die in deze tijd een zware dobber heeft. Voor een ander deel is het belegd in effecten, die zeer in waarde zijn verminderd. En verder hebben bijna alle ondernemingen, waar ik bij betrokken ben, zware klappen gehad. Dan moet je niet vergeten, dat ik, door mijn aftreden als directeur, een belangrijk kleiner inkomen heb gekregen en last not least gaat daar nog verreweg het grootste gedeelte van weg aan de uitkeering aan het gezin in Rotterdam. — Toe maar, zei ze. Ze had het gevoel of de grond onder haar voeten afbrokkelde. Alle luchtkasteelen waren opeens verdwenen, in nevels opgelost. Nooit zou dus het sprookje van luxe en rijkdom werkelijkheid worden? Ze kon het nog niet in zijn volle beteekenis bevatten. — Moeten ze daar in Rotterdam dan maar in weelde blijven baden? vroeg ze dof. — Neen, zei Prakke met een pijnlijken glimlach, — ik heb je al gezegd, alles is relatief. Er is al bezuinigd. Maar wel voel ik me verplicht, waar ik hen verlaat ten bate van mijn eigen levensgeluk, om hun dat zoo ruimschoots mogelijk te vergoeden. — En daarvoor mag ik ... ? — Ja, zei hij, — dat moet je voor me over hebben. Ze zat sprakeloos. Maar ze wist één ding zeker, dat deed ze niet. — Ik ben toch jong, begon ze bedelend, — ik heb toch ook het recht om van het leven te genieten Zijn hart kromp ineen van armoe en leegte. Hij zat daar uiterlijk onbewogen, Bram, maar hij had het gevoel, alsof alles aan hem verstarde en hij geen beweging zou kunnen maken zonder in elkaar te storten. Hij zat stram rechtop en staarde voor zich uit. Alleen zijn lippen bewogen en een enkelen keer liep een zenuwtrilling langs zijn rechterwang. — Ja, zei hij, — als het zoo gesteld is . . . Maar hij was niet bij machte om den zin af te maken. Toch wenschte ook hij zekerheid. Daarom hernam hij langzaam: — Het lijkt me van belang, dat je de situatie eens goed onder de oogen ziet. Er is geen sprake van, dat ik je illusies ook maar in de verste verte kan verwerkelijken. Zooals ik je de toestand heb geschetst, is die eerder vermooid dan gekleineerd. Het zou je alleen nog maar kunnen tegenvallen. Zij greep zijn arm. — Het is niet waar, Bram? — Het is wel waar, Jootje, zei hij, verdrietig op haar neerziend. Zij liet zijn arm los. Ze mompelde voor zich heen: — Het kan niet, het kan niet. Hij liet haar een oogenblik aan zichzelf over en staarde doelloos over de gladde zee. Na een poosje van zwijgend zitten, vroeg hij: — Valt het je zoo tegen, kind? Ze gaf geen antwoord. Het leek hem toe, alsof ze te kampen had met haar tranen. — Zeg het nu maar eerlijk. Nu knikte ze. — En, Prakke slikte moeilijk, voor hij verder kon gaan, — je houdt misschien niet genoeg van me, om . . . ook zoo . . . ? Ze zei eerst niets; toen trok ze haar schouders op en fluisterde, bijna onverstaanbaar: — Ik weet het niet. Hiermee was zijn lot beslecht. Het zwaard was gevallen en had den band tusschen hen beiden doorgekapt. Prakke kwam langzaam in beweging. Meisje, zei hij, — daar moet je dan maar eens rustig over denken. Ik zal je nu op de tram zetten en je antwoord wacht ik dan wel af. Hij riep den kellner om te betalen en zij gingen heen. Zwijgend en gehoorzaam liep Jootje naast hem. Ze was half verdoofd en versuft. Er hamerde slechts één gedachte in haar hoofd: alles is uit. Want haar halve leven te slijten aan de zijde van een zooveel ouderen man, die haar op zijn hoogst sympathiek was en meer niet, zonder dat deze taak verlicht werd door een groot fortuin, daar dacht ze niet over. Op haar leeftijd en met haar uiterlijk waren haar kansen nog lang niet verkeken. Maar de teleurstelling was bitter en moeilijk te dragen; hoe zeker had ze verwacht haar slag te slaan! Nu kon ze van voren af aan beginnen, een nieuwe baan zoeken en afwachten, wat het leven haar brengen zou, terwijl ze meende, dat ze gewonnen spel had. O, en de smaad tegenover haar familie en kennissen, die ze allen reeds gedésavoueerd had! Ze zouden haar hun leedvermaak niet sparen. Alleen moeder, moeder zou haar oprecht beklagen en bemedelijden. De korte afstand naar de tramhalte leek haar ondraaglijk lang. Ze schaamde zich voor Bram; ze durfde hem niet aankijken. Hij was toch goed voor haar geweest; hij had dit niet aan haar verdiend, neen, ze behandelde hem schandelijk. Liefst was ze hard'van hem weggeloopen zonder omzien, om dan niets meer van zich te laten hooren. Dat ging nu eenmaal niet. Ook bij een onbehoorlijk gedrag neemt men het uiterlijk fatsoen in acht. Bij de halte zei ze, met neergeslagen oogen: — Wacht maar niet tot de tram komt. — Goed, zei hij. — Zooals je wilt. Hij strekte een hand uit: — Adieu. Ze zuchtte. Aarzelend gaf ze een slap handje terug. — Wees niet boos? vroeg ze kleintjes. Hij zag opeens, in een flits, haar minderwaardigheid. Dat deed hem zich oprichten; met een plotseling veerkrachtige stem en een glimlach antwoordde hij: — Stellig niet. Ik hoor dan nog wel je . . . beslissing. En zonder verder omkijken ging hij van haar heen. Ten einde! Kon het dan werkelijk waar zijn? Het kwam Bram Prakke zoo onwezenlijk en onwaarschijnlijk voor. Hij was aan haar gewend geraakt. Welk een enorme rol speelt in een menschenleven de gewoonte! Liefde en hartstocht kunnen in een ziel stormen ontketenen, die al het bestaande ondersteboven werpen, maar de gewoonte vreet zich vast en woekert voort tot ze op het laatst door niets meer uit te roeien is. Zoover was het met deze episode echter nog niet gekomen. Toch had hij het gevoel, alsof hem iets was uitgerukt, in zekeren zin geamputeerd. Geen oogenblik overwoog hij de mogelijkheid van een verzoening, van een herstel hunner verhouding. Neen, zelfs wanneer Jootje hem een voorstel in dien geest zou doen, iets, wat niet goed denkbaar was, — dan nog zou hij weigeren. De schellen waren hem van de oogen gevallen; dat is een lotsvoltrekking, een gebeuren, dat bijna immer met pijn gepaard gaat. En al gaf hij er zich dadelijk rekenschap van, dat deze breuk in menig opzicht een opluchting voor hem zou beteekenen, dat nam niet weg, dat voor het oogenblik de pijn overheerschend was. Dit was de reden, dat Prakke de eerste de beste bodega binnentrad, waar hij langs kwam; hij zocht verdooving. Hij zat achter zijn borrel en dronk het eene glas na het andere leeg. Al zijn best deed hij, en heel zijn innerlijke kracht kwam daaraan te pas, om zijn verloren evenwicht te herwinnen. God, god, hoe kwam hij zoo gederailleerd! Maar had hij dat gevoel al niet gekend, ook voordat hij op Jootje verliefd was De Slinger van den Tijd 23 geraakt? Had hij het gevoel van ontwrichting niet steeds in zijn onderbewustzijn meegedragen, ook tijdens hun verbond? Het sprong nu duidelijk naar voren; het liet zich niet langer camoufleeren. Het kwam te voorschijn, maar het was niet nieuw. Zijn passie voor dit meisje had gediend om zijn ontreddering te verdringen. Hoe zegt Freud dat ook weer? Gevlucht. Hij was gevlucht in een hartstocht voor het meisje Jootje. En nog vlamde zijn begeerte hoog op, als hij aan haar dacht, zooals zij zijn kon, soepel en verleidelijk, in haar liefkoozingen en aanhaligheid. Hij dwong die voorstellingen neer: alles was immers berekening en eigenbelang geweest. Hij begreep nu ook haar zoogenaamde fatsoen en deugd: ze had wel opgepast, dat ze hem niet te ver liet gaan. Watertanden, maar met toetasten, dat was haar systeem geweest. Bah, een snol was ten slotte respectabeler. Hij wilde niet meer denken aan deze vergissing in zijn leven, waarover hij zich alleen maar schamen kon. Ook aan de leegte en de eenzaamheid, die hem wachtten, wilde hij niet denken. Wat moest hij met zichzelf beginnen? Het kon hem niet schelen nu; de tijd zou het leeren. Hij wilde niets. Alleen maar zitten en drinken en een beetje soezen. Voor den zooveelsten keer schoof hij den kellner zijn leege glas toe Toen hij in het begin van den vallenden avond opstond met een zwaar beneveld brein, had hij nog juist voldoende tegenwoordigheid van geest om zich recht te houden en in zijn gedragingen niets te verraden van zijn wazige gedachten. Voor de eerste maal sinds zijn jongelingsjaren kwam Prakke in zwaar beschonken toestand in zijn bed. Het was al mooi, dat hij zich nog eenigermate behoorlijk had kunnen ontkleeden; naar de post, die de gedienstige hotelportier voor hem uit het brievenrek haalde en in zijn hand duwde, had hij in 't geheel niet meer omgekeken. Zoo kon het gebeuren, dat de huistelefoon hem den volgenden morgen wekte en het bezoek van zijn zuster Justien hem werd aangekondigd, terwijl hij nog te bed lag. Nerveus gaf hij order mevrouw te vragen in de lounge een oogenblik op hem te willen wachten. Haastig zocht hij in de gisteravond op tafel gesmeten poststukken en ja, daartusschen lag een briefkaart van Justien. Eenige dagen geleden had hij haar geschreven over zijn ongerustheid omtrent Tientje en haar om opheldering van het geval en om geruststelling gevraagd. In antwoord daarop kondigde zij haar komst aan. Prakke maakte snel toilet; onder het aankleeden gebruikte hij vluchtig iets van het ontbijt, dat hij op zijn kamer had laten komen, en daarna, zonder de gelegenheid te hebben gehad om zich eenigermate te prepareeren, spoedde hij zich naar beneden. — Justien! Het spijt me, dat ik je heb laten wachten. — Heb je je verslapen, Bram? Je ziet er een beetje . . . opgejaagd uit. Zij lachte goedmoedig, trad hem hartelijk tegemoet en stak hem haar wang toe voor een kus. Hoe goed deed Bram deze rondborstige welgezindheid. Ofschoon ze met hand en tand Ada's rechten had verdedigd en geen gelegenheid voorbij had laten gaan om voor haar schoonzuster op te komen, droeg Justien Jongemans haar broer geen kwaad hart toe. Wie struikelt niet, vroeg of laat? Zij stelde een vast vertrouwen in Brams karakter, dat ze tot geen laagheid in staat achtte. Maar waarom zou ook hij met falen, als ieder ander op zijn tijd? Hij werd er in haar oogen menschelijker door; hij kwam hun allen nader te staan dan toen hij op zijn voetstuk van onfeilbaarheid in een zekere ongenaakbare isolatie troonde. Zij betreurde den loop, dien zijn levenslot had genomen, maar ze hield van hem, meer dan ooit. Gezellig stak ze haar arm door den zijnen. — Je hebt mijn briefkaart toch gekregen? Waar wil je me hebben of waar zullen we heengaan? Ergens, waar we rustig kunnen praten. — Goed, zei hij. — Eens even denken. Als je met me blijft lunchen, dan zouden we naar buiten kunnen gaan achter Wassenaar de duinen in. Het weer is zoo mooi en ik kan er naar snakken weer eens heelemaal in de vrije natuur te zijn. Justien wist de verwondering, die deze woorden bij haar wekten, volmaakt te verbergen. Haar intuïtie speurde dadelijk een verandering in Bram; verandering ten goede, dacht ze verheugd. Hij kon nog altijd slecht huichelen, haar groote broer. — O Bram, dat is een fijn plan, zei ze. — We knijpen er samen heerlijk een dag tusschenuit. Er zal tien pond vet van me afsmelten en ik kom als een roodgebrande dagjesmoeke terug. — Nevermind. — O, nevermind. In stilzwijgende overeenkomst bewaarden ze de gewichtigste dingen, die ze te bespreken hadden, tot ze, op een rustige plek gezeten, met elkander alleen zouden zijn, zoodat ze onderweg slechts over koetjes en kalfjes praatten en Justien, tactvol, vertelde voornamelijk over zichzelf en haar gezin. Dat Charles voor zijn eindexamen zat met niet al te schitterende kansen, dat de berichten van Tootje uit Engeland nogal fleurig en bemoedigend waren. Toch had ze het kind met een bezwaard hart laten vertrekken, maar Rotterdam deugde niet voor haar, dat had ze wel ingezien. — Toch zal ik blij zijn als ze eens eenmaal goed en wel getrouwd is, Bram. Dat is nog niet zoo een twee drie in kannen en kruiken. — Is er eenig uitzicht op? — Och god, neen. Tenminste niet dat ik weet. — Hoe gaat het bij Jacques in de zaak? — Nou, matig. Heel matig, als overal. — Jaja. Jaja. Prik zal een harde dobber hebben. — Prik zal het niet aankunnen, Bram. — Ik vrees het ook. — En dan? — Dan zullen de heeren het wel weer verder weten. — Blijf niet zoo bitter en vol rancune. — Neen, och neen. Bram was veranderd, dacht Justien weer. Hij was milder geworden, toegankelijker. Het leven had hem geleerd zich naar iemand toe te buigen. Misschien had dat kleine canaille dat weten te bewerken. Evenals Bram vermeed zij het de kwestie van de hangende scheiding aan te roeren en zoo min als hij den naam Jootje noemde, zoo min sprak zij over Ada. Zij lunchten samen op kasteel Oud Wassenaar. Hoe goed deed het Prakke, dit vertrouwelijke samenzijn, dit kennen van elkanders gewoonten en gebaren, dit toezien op manieren, die ook de zijne waren, dit luisteren naar een eenvoudig gesprek met een degelijken inhoud, naar een stem met een beschaafde intonatie. Het gaf hem het wonderlijke gevoel van thuiskomst na lange afwezigheid, met de blijdschap om het terugvinden en herkennen van al het oude. Een bevrijding ook was de knusse rust tusschen hen tweeën. Wat had hem toch bezield zich los te rukken uit de eigen sfeer, zijn leven roekeloos te vergooien als de eerste de beste kwajongen! — Kom Bram, laten we gaan, zei Justien, toen zij zag, hoe hij in somber gepeins dreigde te verzinken. Goed, dan gingen ze, twee lange, forsche menschen van middelbaren leeftijd, met eenzelfde houding, een zelfden gang. Niemand, die niet met één oogopslag zou hebben geweten, dat zij uit een en hetzelfde geslacht stamden. De broer, de zuster. Om hen heen wolkte een nimbus van goede verstandhouding. — En Tientje, Justien? — Ja Tientje! Daarom ben ik naar je toegekomen. Je kunt die dingen beter bespreken dan erover schrijven. Je vroeg ernaar. Je maakte je ongerust, omdat je haar gezien had, alleen met Valckier. Ja . . . — Je wilt toch niet zeggen . . . ? — Er is alle reden tot ongerustheid, Bram. Valckier schijnt haar allang het hof te hebben gemaakt. Ik heb er wel eens over hooren praten zoo te hooi en te gras, heel vluchtig maar, heel vaag, en zoodoende heb ik er geen aandacht aan geschonken. Ik hield het niet voor mogelijk, dat zoo'n jong frisch kind daar ooren naar zou hebben. — Is dat dan zoo? — Dat schijnt. Ze hadden zich na een flink uur wandelen een plaatsje gezocht aan den zoom van het duin met een ruim uitzicht over de geestgronden met de leege bollenvelden, waar een enkele bebouwde akker tusschendoor liep. — Afschuwelijk, zei Prakke. — Die verloopen en verboemelde kerel. Ik begrijp dat niet, Justien. Het is zoo'n schuw en doodverlegen kind. En volkomen onschuldig. Voor zoover ik weet ten minste. — O ja, ja. — Je weet dat nooit. Tegenwoordig kun je zoo weinig ... En ik, die mijn kinderen slecht ken . . . Er viel een zwijgen. — Door eigen schuld, dat weet ik. Justien legde haar hand op die van haar broer. — Och, zei ze, — schuld ... Die hebben we altijd, allemaal. De een zus, de ander zoo. Laat dat je troost zijn. — Maar daar moet een eind aan komen, aan die geschiedenis, hoe eer hoe beter. In hoeverre heeft dat al vaste vorm aangenomen, weet je dat ook? — Valckier heeft zijn opwachting gemaakt bij Ada, om . . . — Dat is toch niet waar? — Om aanzoek te doen. — Wat heeft Ada geantwoord? — Zij heeft hem naar jou verwezen, Bram. Waarom troffen deze woorden hem nu zóó, dat zijn oogen er vochtig van werden en er een brok in zijn keel schoot? Kwam dat door denzachtennadruk in Justiens stem? Kwam het door den eenvoud van deze noblesse? O Ada, groot en waardig hart! Bram kon geen woord uitbrengen en Justien, die zijn aandoening zag, zei vol warmte en bewondering : — Dat is Ada ten voeten uit. Ze heeft nooit opgehouden je te handhaven op je oude plaats en in je oude rechten en ze zal er ook nooit mee ophouden. — O Justien! Prakke legde zijn hand over zijn oogen. Niets meer zeggen, laat zij niets meer zeggen nu. Hij kon zich niet langer meester blijven. Van terzijde keek Justien hem aan. Tot in alle finesses was haar zijn ontroering niet duidelijk. Stak er iets anders achter, of waren het alleen de vurige kolen op zijn hoofd, die hem te machtig werden? Met een half verstikte stem zei Prakke: — Ik heb dit niet verdiend. Justien had een glimlach, waarachter veel leed en een klein beetje spot lagen. — Neen, zei ze, — dat is zoo. Maar verdiend, daar vraagt een vrouw gewoonlijk niet naar. — Ik zou er over willen praten, in de eerste plaats met het kind ... Ik kan me toch niet voorstellen, dat ze dit zou willen, Tientje ... En dan, dan ook . . . als het kon . . . — Met Ada. Vorschend keek Bram zijn zuster aan. — Zou dat kunnen? — Dat weet ik niet. Na een oogenblik van peinzen, vervolgde Justien: — Niet, omdat ze niet zou willen, Bram. Och god neen, dat is niets voor Ada. Maar of ze 't zou kunnen, of ze 't verdragen zou? Ik ben bang, dat het boven haar kracht zou gaan. Bram zuchtte. Natuurlijk, hij accepteerde dat. Hij had het te accepteeren en daarmee uit. Vergooid had hij alle rechten; wat hij kreeg, werd hem toegemeten als een genade, een aalmoes. Bedelen kon hij niet. O neen, gunsten moesten hem niet bewezen worden. — Ik zal dan maar aan Tientje schrijven, dat ze eens bij mij komt. — Stel je niet te veel voor van de uitwerking, Bram. Ze schijnt vast van plan te zijn met die man te trouwen. — Maar dat kan niet, dat is immoreel. Ken jij hem, Justien? — Of ik Koos Valckier ken! — Dan weet je toch ook, dat dat geen partij is voor een frisch jong meisje. — Wat helpt het, of wij, en ook Ada, dat weten. Zij zal het er niet om laten. — Ze is niet eigenzinnig, integendeel, een volgzaam kind. — Ja ja, maar op dat punt! En Valckier zit er achter, vergeet dat niet. — Wat kunnen in godsnaam haar drijfveeren zijn? Ze kan toch niet van die man houden? Justien haalde haar schouders op. — Weet Ada dat niet? — Niet positief, geloof ik. — Zij kan het misschien bevroeden. Tientje lijkt zoo op haar. -Ja. Weer gaapte de kloof, die hem scheidde van zijn gezin, die de gemeenschappelijke belangen in gevaar bracht en hem het overleg plegen onmogelijk maakte. — Het beste is dan, dat je maar eens met haar praat en kijkt, wat je uit haar krijgt. Het lijkt me niet zoo makkelijk. Ze is gesloten van aard en daarbij is . . . jouw tegenwoordige positie niet bepaald geëigend om haar vertrouwen in te boezemen. Nu viel er een zwijgen, dat langzaam-aan drukkend werd. Sprak hij zich nu maar uit! Kon hij het maar! Maar het was hem onmogelijk, zelfs voor deze zuster. Nóóit had hij kunnen zeggen, wat er in hem omging. Hij zocht en zocht, naar een begin, naar woorden . . . Toen vroeg Justien zacht: — Hoe staat het nu met je plannen, Bram? — Ik heb geen plannen, zei hij bruusk, bevrijd. — Geen enkel meer. — Wat! riep Justien, zijn arm schuddend, — is het dan ... Je wilt toch niet zeggen, dat het. . . uit is? — Ja. Het was een vergissing, Justien. — O, dat heb ik geweten. O Bram, Bram, wat een zegen, wat een geluk! En daar sloeg die flinke resolute vrouw opeens haar beide handen voor haar gezicht en barstte in een vloed van tranen los. — Justien, meisje . . .! — Ik heb er zoo over in angst gezeten, Bram, en Ada, god, die arme lieve, het was niet om aan te zien. Ze heeft er zoo onder geleden en bij al haar kinderlijkheid hield ze zich zoo kranig. Maar o Bram, die oogen, zoo beangst en ontdaan en in heel haar wezen een verschriktheid ... Ik denk dikwijls, dat ze 't nog niet gelooft, niet gelooven kan, dat je hun dat aan zou doen. Ze kan haar vertrouwen in je niet opgeven; ze bouwt nog altijd huizen op je; ik merk het dikwijls. Het is zoo roerend. Ze heeft iets van een goedgeloovig kind, dat geslagen is zonder aanleiding. Ze begrijpt het niet. — Hou op, Justien, hou op! — O god, nu wordt het allemaal weer goed! — Maar je denkt toch niet, je kunt toch niet veronderstellen . . . — Wat? — Dat ik nu maar mir nichts, dir nichts terug zou kunnen komen? — Maar waarom dan niet? Prakke stond nerveus op. — Ja, dat je dat niet voelt! Dat zou toch wel je reinste willekeur zijn! Nu ik niet. . . nu dit ten einde is, nu zouden zij weer goed genoeg zijn! Neen, zooveel begrip van eer en betamelijkheid heb ik gelukkig nog. Ik weet niet in hoeverre of ik er heelemaal zelf schuld aan heb, dat mijn leven vergooid is, maar ik zal in elk geval . . . — Ho! Basta! Schei nu uit met dien onzin. Dat zijn allemaal holle, conventioneele begrippen. Vergaloppeer je niet ten tweeden male, ouwe jongen. Onthutst staakte hij zijn op en neer loopen en bleef voor haar staan. — Hoe bedoel je dat? Zij kwam nu ook overeind, Justien. Oog in oog zei ze: — Ik bedoel dit: valsche schaamte en misplaatste trots moet je laten varen. Je vrouw wenscht niets vuriger dan dat je terugkomt. De vraag is nu alleen maar: wat doe jij zelf het liefste. Wil je niet terug, blijf dan weg, maar zonder camouflage, geen martelaarsrol . . . Rood steeg de toorn in Prakke's gezicht. — Je lijkt wel gek, zei hij, met je camouflage en je martelaarsrol. — Wil je wel terug, ging Justien onvervaard verder, — graag terug, kom er dan rond voor uit. Kom er dan rond voor uit, zat daar de kneep? O, zat daar niet de kneep? Hij moest het zich wel bekennen, Prakke, maar dat was nog niet hetzelfde als het over zijn lippen brengen. Dat kon hij niet. In 't nauw gedreven, bleef hij koppig zwijgen. Wat is een mensch toch anders dan een vat vol zonde? En dwaasheid misschien? Prakke streek zich een paar maal met beide handen over zijn gezicht als om de duistere begoochelingen weg te vegen en tot klaarder denken te geraken. — Justien, zei hij, — ik had gedacht op reis te gaan. — Uitstel van executie, is het niet? — Misschien, gaf hij aarzelend toe. — Misschien. Maar het kan ook wel eens beter zijn om er een tijdje overheen te laten gaan en de emoties te laten bezinken. Dan heeft een besluit meer waarde. — Och Bram. Wat een uitvluchten. Allemaal om je figuur te redden. Je weet in je binnenste best wat je wenscht. Je bent altijd recht op je doel afgegaan, doe dat ook nu. Met gebogen hoofden liepen ze langzaam voort in diep gesprek en diep gepeins. — Justien, begon Bram na een langen tijd van stilte weer, — ik heb een gevoel van schuld, dat maakt een terugkeer niet gemakkelijk. Nog niet zoozeer tegenover Ada dan wel tegenover de kinderen. — Begrijp ik, Bram. — En als ik terugkom, dan kan ik me voor Ada buigen als het moet en schuld bekènnen, maar tegenover de kinderen, die zelf jong zijn en nog fouten bij de vleet zullen begaan, vertik ik dat. Ik wil niet door hen worden gezien als een bekeerde zondaar of een stommerik, die de kous op de kop heeft gekregen en nu thuiskomt als een soort verloren zoon. — Je hebt geen tactlooze kinderen. — Maar ik zal het toch voelen. — Lieve Bram, luister eens. We krijgen nu eenmaal, altijd en allemaal, onze fouten te boeten. Dat is een natuurwet; daaraan ontkom jij zoomin als iemand anders. Je hèbt gefaald, welnu dan! — Dat kan ik niet. Ik kan niet boetvaardig tegenover mijn eigen kinderen staan. — Overdrijf het niet. — Ik wil niet aan hun houding kunnen merken, dat ik aan hun respect heb ingeboet. — O, en denk je, dat het er beter op wordt, als je nu, uit angst daarvoor, de beenen neemt? — Je hebt een manier van je uit te drukken! — Ik noem het kind maar bij den naam. Ik zal je eens wat zeggen, Bram. Wat jij nu doet, is dwingen om de maan. Nu of straks, je zult je kinderen onder de oogen moeten komen met een scheur in je hemd. Dat is nu eenmaal niet anders. Dan had je onfeilbaar moeten blijven. Ik kan me voorstellen dat het pijnlijk voor je is, maar je zult er doorheen moeten. En je bekijkt de dingen ook wel door een vergrootglas; ten slotte valt zooiets mee. Het is het eerste moment, de eerste dag, en dan is alles weer gewoon. En je zult met me eens zijn, dat het van jou afhangt of ze hun oude respect weer gauw terug hebben. En daar kan wel niemand aan twijfelen, ouwe jongen. Met een dankbaren glimlach keek Bram haar aan. Hoe goed was deze dag, hoe rijk maakte die hem! En toch zou hij aan het einde ervan niet méér bezitten dan maanden geleden, toen hij zich arm en eenzaam had gewaand. — Ik heb Ada miskend, zei hij berouwvol. — Dat is zeker, beaamde Justien. — Maar het lag voor de hand, want zij was niet opgewassen tegen de taak, die haar plotseling op de schouders werd gelegd. Jullie hebt allebei de groote fout begaan van het leven buiten je om te laten gaan. Jij hebt je opgesloten in je werk en Ada verdroomde de werkelijkheid in de literatuur. Dat duldde het echte leven niet. Dat wreekt zich. Maar god, het heeft zijn goede zijde, vooral als alles ten slotte op zijn pootjes terechtkomt. Je hebt er dan allebei van geleerd. Een mensch wordt steeds wijzer. Salomo is er op het laatst nog maar een kind bij. — Ik heb het Ada in mijn hart zoo kwaüjk genomen, dat ze me destijds niet terzijde is gebleven, toen met. . . — Ik weet het. En het gekke is, Bram, dat ze je eigenlijk, au fond, wél terzijde is gebleven. Ik zei je al, het viel haar te rauw op het lijf; ze was te onvoor- bereid op de eischen, die plotseling aan haar werden gesteld. Als ze tijd had gehad om rustig te realiseeren ... nu overheerschte haar angst. Ze was niet rijp voor dit alles; ze kon het niet verwerken. Haar aard is zacht, maar niet zwak. Integendeel, als ze eenmaal zichzelf meester is, ontplooit ze een taaie wilskracht. Ze heeft er zich doorheen gevochten. Ze weet nu hoe en waarin ze te kort geschoten is en wat ze had moéten doen. De straf voor dit begrijpelijke verzuim is wel heel zwaar geweest, onredelijk zwaar. Ofschoon — dat kun je ook weer niet zeggen. Het leven is hard en wreed, maar toch ook zoo prachtig. Want misschien, als dit betreurenswaardige incident met dat verpleegstertje er niet geweest was, misschien, dat ze dan nooit zoo volledig tot inzicht en erkenning was gekomen. Ze was nog wel gemakzuchtig, geestelijk gemakzuchtig. Ze liet de dingen graag zooals ze waren, recht of scheef. Dat zal ze nu wel afgeleerd hebben. En dan liepen ze maar weer een heel eind zwijgend naast elkander. Totdat Bram opeens zijn hand krachtig op Justiens schouder legde. — Justien, meisje, zei hij met een opgewekten klank in zijn stem, — daar zit wel zoo het een en ander in, in wat je daar allemaal hebt loopen betoogen. Ik moet er nog eens over nadenken. — Doe dat, zei ze vergenoegd. Het viel haar op, dat hij iets jongensachtigs in zijn De Slinger van den Tijd 24 gezicht had, een trek, dien ze in geen jaren had gezien, dien hij eigenlijk nooit gehad had. Het riep haar joligheid wakker. — O Bram, lachte ze, — weet je, wat ik vind? Je bent er jonger op geworden. — Schei maar uit, zei hij duister. Maar hij moest er achteraf toch ook om lachen. — Ik kan je anders verzekeren, vervolgde hij, grimmig toen weer, — dat ik óók mijn leergeld betaald heb. — Ik kan het me denken, antwoordde ze, niet heelemaal zonder leedvermaak. — Hoe ben je ... of vertel het maar niet, het gaat me ook niet aan. — Och, zei hij, — neen, het is zoo'n onverkwikkelijke geschiedenis. Het was haar om mijn geld te doen, dat is me achteraf gebleken. Stom van me om daar niet eerder aan te denken. Enfin, laten we 't maar zoo gauw mogelijk in de doofpot stoppen. — Een knap gezichtje en een goed figuur spelen jullie wat parten, dacht Justien hardop. Zij wist ervan mee te praten. Ook Bram dacht aan Jongemans en zijn oordeel over dezen zwager was heel wat milder geworden. — Een man is nu eenmaal erotischer van aanleg dan een vrouw, dat is ook iets, wat je van het leven of de natuur te aanvaarden hebt. — Ja, jij weet het, lachte Justien meesmuilend, — groote stommeriken zijn jullie. Bram klapte hartelijk op haar schouder. — Laten we 't daar dan maar op houden. Nu vièl er niets anders meer te doen dan een beetje gezellig en tevreden nakouten, terwijl zij huiswaarts keerden. En toen Prakke 's avonds in zijn hotelkamer terugkwam, was het hem alsof hij niet één dag, maar weken was weg geweest. En niet dezelfde man keerde in die kamer terug; hij was een ander; hij was na langen, langen tijd weer zichzelf. Was het dan gisteren pas, dat hij afscheid had genomen van dat kleine baatzuchtige meisje Jootje? Eensklaps leek het hem toe, alsof hij een helder overzicht kreeg van zijn eigen leven en hij dacht: dit eerst is het volledig herstel. Ik ben nu pas beter. X Een paar dagen later ontving hij een brief van Ada. Ze schreef hem, overvloeiend van vreugde en lieve toewijding. Zij uitte haar dankbaarheid over den goeden keer, die hun levenslot op het hoogtepunt van haar nood nog had genomen. Zij deed een roerende poging om hem haar weifelmoedige houding vóór en tijdens zijn ziekte uit te leggen en trachtte daarbij niet langer zich te verschuilen achter allerlei excuses, maar beschuldigde zichzelf ruiterlijk. En ze vroeg hem, zij, of Bram het haar vergeven wilde. Geen woo'rd over het geleden onrecht, geen woord van zelfbeklag of aantijging. Zelfs liet ze met doorschemeren, dat ze de partijen thans quitte achtte. Neen, hem, Bram, liet ze buiten spel. Ze beoordeelde hem niet; ze beoordeelde alleen zichzelf. Het bleef aan hem overgelaten of hij haar voorbeeld al of niet wilde volgen. Deze brief, zoo kinderlijk aanhankelijk geformuleerd zoo naïef gesteld, natuurlijk en vol goed vertrouwen, las Prakke vele malen over en telkens opnieuw trof hem de zielenadel en roerde hem de teedere eenvoud, waarmee hem de weg tot terugkeer werd geëffend en de moeilijkheid van den eersten stap hem werd bespaard. Herhaaldelijk streek hij het vel papier voorzichtig glad als om het beschermend te liefkoozen. En met den opgevouwen en behoed- zaam weer in het couvert gestoken brief tusschen zijn vingers, zat hij langen tijd roerloos in zijn stoel en liet de dikke, warme tranen in zijn oogen wellen. Traag biggelden ze langs zijn wangen en drupten op zijn stille handen. O vrouw, o Ada, hoe had hij haar kunnen verloochenen! Toen kwam ten slotte de dag van zijn terugkeer in het oude huis, vroeger dan hij zijn komst had gemeld. Want hoe meer de afgesproken datum naderde, hoe meer hij zich gedreven voelde naar de welomsloten vertrouwelijkheid van het eigen gezin, naar de vanouds bekende omgeving, naar de goede vaderstad, die Rotterdam hem was. Daar alleen kon hij wortelen, daar was hij geboren, daar lag zijn jeugd, daar had hij zijn gezin gesticht en zijn leven opgebouwd, daar wist hij zich temidden van menschen, die waren als hij. Hij paste in het kader van de stad, de koopmansstad, de stad van winst en verlies, de stad van het royale gebaar en de zware zorgen. Hij begreep er de mentaliteit en voelde er zich vertrouwd met de levensgewoonten. Hij kende het hart en het karakter van de stad, waar het geld regeerde. Het geld had er een andere beteekenis dan overal elders in de wereld; het geld gold er meer dan alleen in den materialistischen zin van klinkende munt. Men wist welke gaven van koopmanschap, van voorzichtig beleid, van hard geploeter, van nerveuze spanning er aan vastzaten. Men zag er met eerbied tegenop en kon er niet achteloos mee omspringen, want iedereen wist nog van de moeite, waarmee het in den aanvang, als eerste kapitaal, gewonnen werd. Hij voelde zich thuis, Prakke, in de gesprekken, die altijd al heel spoedig keerden naar dat ééne groote belang, waarom alles draaide, waaraan ieder deel had, waarvan alles afhing: den handel. En hij leed het mee, het hartzeer van dezen tijd, om verganen bloei, vergane grootheid, afbrokkelend bezit en kwijnende, opgeteerde welvaart. Bijna lijfelijk beleefde hij het mee, hoe de aderslag van de machtige stad verslapte, hoe de moed en de ondernemingslust slonken. Als kleine jongen had hij geluisterd naar het büj en krachtig gemoker in de dokken, het denderend geratel aan de hijschkranen, het rollen der katrollen; hij had de ladingen in de ruimen hooren ploffen; hij had de zakken en kisten door de lucht zien zweven bij het lossen; hij had geloopen door de drukte en den chaos op de kaden van de binnenhavens, waar de bevelen en het geroep van het bedrijf door de herrie van het verkeer heen rumoerden, waar schippers en pakhuisknechten zwoegden onder zware lasten of bedrijvig heen en weer liepen tusschen de walhuisjes en de kantoren; van de bruggen af had hij staan kijken naar het woud van masten met den wimpel in top en naar de puffende motorschuiten met hun blauwen stinkenden walm achter zich; hij had de kantoren gekend met de haastige bedien- den, de onophoudelijk open en dicht zwaaiende deuren, het heen en weer geloop, de drukke balie, de jachtig ratelende schrijfmachines, den laconieken telegrambesteller, de opgehoopte orders. Hij herinnerde zich de tijden van overwerk voor het personeel en van een overstelpende massa werk voor al wie patroon of directeur was, maar onder de vermoeienis klopte het trotsche gevoel van voldoening. Opkomst en groei had hij meegemaakt; hij had de zon in het zenith zien staan, maar de tijd wentelt voort, van voorspoed naar tegenspoed, meedoogenloos. Hij blijft haar trouw, de zorgenstad, die Rotterdam geworden is, hij deelt in de verslagenheid, die er heerscht over het machteloos toezien bij het langzaam uitmergelen van een eenmaal levenskrachtig bestaan. Neergang! Nachttij breekt aan. Maar ook dan is Prakke gebonden aan zijn stad en haar doodziek bedrijf, den handel. Ook al is hij aan den kant van het actieve leven komen te staan, doet het hem goed te ademen in de sfeer van de groote haven. Daarom gaf hij tenslotte toe aan een impuls om niet langer te wachten, maar dadelijk, op staanden voet te vertrekken. Hij zou niet worden verwacht; des te beter. Hij zou zijn huis betreden en er de alledags-stemming van opvangen. Hij zou zijn vrouw en zijn kinderen aantreffen in hun gewone doen. Hij liet in zijn zak den bos met sleutels dansen in zijn hand; ze rinkelden plezierig. Glimlachend bedacht hij, dat hij nooit den huissleutel eraf had gehaald. Wat voor beteekenis moest aan dit kleine, sprekende feit worden gehecht? Toen hij de zware voordeur had geopend en weer achter zich in het slot gedrukt, bleef hij diep ademend staan voetenvegen op de ruige vestibulemat. Thuis! Streelend gingen zijn oogen langs de beschilderde muren, langs het marmer, langs den glazen tochtdeurwand. Toen betrad hij de hall, waar precies die rustige stilte heerschte, die hij als iets dierbaars in zijn herinnering had bewaard. De klok mat met bezonken tik den tijd. Matte glanzen van licht spiegelde de donkere betimmering en tusschen de strenge ongenaakbaarheid van het hout gloeiden en vloeiden de kleuren der Perzische tapijten, in de kleeden op den grond, in den looper, die breed, weelderig en soepel langs de traptreden boog, in de kussens en het tafelkleed ... Terwijl hij stond te kijken en dit bekende beeld met wellust indronk, ging de deur van de eetkamer open en Ada betrad argeloos de hall. Ze stond als aan den grond genageld, toen ze hem daar zag, zijn breede figuur tegen het licht, dat door de tochtdeur binnenviel. — Bram! riep ze gesmoord. Hij breidde instinctief zijn beide armen uit, en ze vloog hem om zijn hals, zonder een woord, zonder een kreet. Ze borg haar gezicht aan zijn schouder, zij sloeg haar armen vast om zijn nek, ze had haar hoofd wel in hem willen begraven. Hij omvatte haar sterk en teeder; hij omsloot haar vast en legde zijn wang op haar blonde haren. Dit was hun oogenblik, hun groote levensmoment. Nooit waren Ada's oogen zoo violet en diep van glans geweest als nu. — O Bram, zei ze, — goddank. Hij praatte niet over vergiffenis en schuld; dat waren zinsneden, die hem niet gemakkelijk over de lippen kwamen. Maar hij wist zich zonder woorden verstaan. Later zouden ze zich v©or elkander uitspreken, later kwamen de woorden dan vanzelf. Kom, zei Ada.—Laten we naar mijn kamer gaan. Er is nog niemand thuis. Mia en Prik komen eten; of . . . Tientje komt, weet ik niet. Ze zou opbellen! Ze gingen de trap op. Halverwege keek Bram naar haar om met verteederde oogen en ze zag glimlachend naar hem op. — Ik ben zoo blij, zoo gelukkig, dat je thuis bent. Ze fluisterde het; ze zei het haast in een zucht. Dan liepen ze weer langzaam door. — Wat is het stil in huis, zoo heerlijk rustig. — De meisjes zijn beneden in de keuken. Ik heb Dina weggedaan. We hebben nu alleen nog Cor en een half wasje voor de dag. — Kan dat wel? Je hebt ineens zoo ingrijpend bezuinigd: Hendrik weg en dat tweede meisje en de juffrouw. — En Piet. — Piet ook? — Ik kan toch zelf rijden. We kunnen allemaal chauffeeren, wat moeten we dan nog met een extra chauffeur. Het is al mooi, dat we de auto nog hebben. — Eén? — De grijze Auburn. En Prik heeft zijn twoseater aangehouden. — Wat een veranderingen! — Het kan gemakkelijk. — Makkelijk? — O ja. En even later: — Ik ben blij als ik wat te doen heb. Ik zou anders maar dik worden. Dat laatste, een grapje, klonk niet onbevangen opgewekt. Hij begreep wel, waar ze aan dacht. — Het kan me niet schelen, hoe je wordt, zei hij. — Je bent goed. Hij kwam in de kamer naast haar zitten op de canapé en sloeg zijn arm om haar middel. — Hoor je? vroeg hij, — je bent goed voor me; hoe je ook bent of wordt. — Ik ben niet jong meer, fluisterde ze angstig . . . Ik heb . . . ik begin al grijs te worden. Hij glimlachte zacht en hief haar hoofd op. — Kijk me eens aan; laat eens kijken, hoe je eruit ziet? Je bent er zéker niet dikker op geworden, arme, lieve . . . — O Bram, zei ze, haar gezicht in haar handen bergend, — ik ben zoo blij, maar ook zoo . . . bang. — Dat hoeft niet. Nooit meer. Kind, ik hoef dat toch niet nog eens te zeggen. Het was een vergissing, een jammerlijke, onbegrijpelijke, onvergeeflijke vergissing. Ada! — Bram? — Ik schaam me. — Stil, niet zeggen. Het doet er immers niets toe, als ... o Bram, als je maar zeker weet. . . — Heel zeker. Zoo iets komt nooit meer voor. — En is dit. . . definitief uit? Weet ie dat zeker? — O ja. ' — Bram? — Vraag maar, kind. — Hoever is dit . . . met dat meisje . . . gegaan? Hij schudde het hoofd. — Er was niets. Ik bedoel, geen liaison. Ze keek hem vorschend aan en sterk keek hij terug. — Geloof je me? -Ja. ^ — Je kunt me gelooven. Als vanouds, als vroeger. Beschouw dit als een . . . abnormaliteit, een ziekte. Probeer het te vergeten, wil je? — O ja. — We beginnen opnieuw. Op onzen ouden dag. Zullen we? -> — Beter. — Ja, beter. Ik óók, Bram. De schuld lag, in beginsel, bij mij. — Dat is onzin. — Neen, ik weet het goed. Hij dacht na. Ten slotte schudde hij ontkennend het hoofd. — Ik ben het niet met je eens. Het één lokt altijd het ander uit. Er is altijd weer een oorzaak voor een oorzaak, maar bij elke phase neemt de schuld een ernstiger karakter aan. Schuld is er altijd, groot of klein. Bij iedereen. Laten we niet wroeten en niet langer achterom zien. Wat gebeurd is, is gebeurd. — Val ik je niet tegen? Vind je me heusch niet . . . oud? — Niet ouder en niet jonger dan je zijn moet. Hij kuste haar, eerst teeder en dan vaster en hartstochtelij ker. Hij zei lieve, kleine dingen tegen haar, die zij nooit eerder van hem had gehoord, die hij altijd vergeten had haar te zeggen of die alleen maar op den bodem van zijn gedachten hadden gelegen. En zij lachte, zacht, maar toch lokkend. Eenige dagen later dan: — Ada, hoe is dat, je ziet er toch heusch een beetje bleek en smalletjes uit, zijn jullie den heelen zomer niet weg geweest? — Dat is te zeggen, Prik is met zijn two-seater naar de Dolomieten geweest. . . — Nu al! Nu al met vacantie? — Tja ... En Mia heeft een poosje gelogeerd bij de van Slooten's op de Veluwe, maar haar eigenlijke vacantie wil ze van den winter nemen. Ze spaart om te gaan wintersporten. Ze staat er op om het zelf te betalen. — Mia is flink. -Ja... — Maar? — Ik weet niet, ik mag er geen enkele aanmerking op maken, Bram, ik behoor er alleen maar respect en bewondering voor te hebben en trotsch op te zijn, want ze is flink en consequent, maar zoo gesloten en zoo stug ... Ik wéét zoo niets van haar. — Km. — Jij zult dat beter begrijpen; ze lijkt op jou. Ik zou zoo graag nader tot haar komen, maar ik durf zelfs geen poging wagen. Ze heeft zooiets afwerends dadelijk. — Laat haar maar. Je kunt dat niet forceeren. Ze weet wat ze wil. En ze houdt immers van je. — O ja, van ons beiden. Ze duldt alleen niet, dat ook wij onze tekortkomingen hebben. Dat is een bekend verschijnsel, dat kinderen hun ouders volmaakt wenschen te zien. — Maar nu jij, ben jij wel de stad uit geweest? — Ik? Neen. — Altijd thuis gezeten? — Ik heb den tuin. — Dan moet je nu nog ... dan zullen we wel eens een plannetje maken . . . — O neen, Bram. Asjeblieft niet. Liever niet. — Om het geld? — Niet om het geld. Ik heb er geen behoefte aan. Ik blijf liever, veel liever, met je thuis. — Maar ik bedoel toch om samen . . . — Ook niet. Als je 't goed vindt — Kind, het gaat om jou, niet om mij. Wat mij betreft, ik vind het best om thuis te blijven, beter natuurlijk . . . — Ik ben veranderd en mijn heele leven is veranderd, en dat moet eerst wat betijen. Vroeger ging alles zoo min of meer buiten me om en ik liet me maar drijven. Ik ben, 't klinkt gek, en 't is wel laat gekomen, maar ik ben nu pas bewust geworden. Ik weet het niet anders uit te drukken. Wat ik doe, ook de gewoonste, dagelij ksche bezigheden, heeft zin gekregen, ik kijk het leven aan, ik lééf het. — Ben je geen kleine droomster meer? — Neen, ik ben wakker. Hij glimlachte. — Lees je nog altijd, Ada? — Ja. Maar minder. En anders. En dan weer: — Bram, nu moeten we nog over Tientje praten. — God ja, Tientje, wat is dat voor een louche geschiedenis? Waarom dacht je, dat het haar ernst is met Koos Valckier? Je bent toch met me eens, dat we daar nooit in mogen toestemmen? — Ik weet het niet. . . — Wat zeg je? Je weet toch wie Koos Valckier is! — Ik weet het. — En daar zou jij je kind ... een kind als Tientje Neen! ' — Juist misschien: een kind als Tientje. — Wat bedoel je daarmee? Valckier heeft gelééfd hij heeft niet alleen geboemeld, maar hij heeft zich overgegeven aan de meest perverse en decadente uitspattingen. Algemeen wordt beweerd, dat hij nu op is, impotent, een leeg vat. — Sexueel dood kun je zeggen. — Dat kun je zeggen. — Ze ... ze heeft dus . . . niets bij hem te duchten. — Ze heeft. . . niets bij hem te duchten? Neen Maar ze heeft ook niets bij hem te verwachten. — Dan rust en . . . veiligheid . . . — Bedoel je, dat ze bij hem onder dak is? Dat is ze bij ons ook. Mijn god, Tientje is toch geen meisje, dat een man om zijn geld hoeft te trouwen! Daar is ze toch ook het meisje niet naar! Pijnlijke herinneringen kwelden hem. Niet Tientje, zijn kind, zijn dochtertje, op één Üjn met. . . Niet deze verfoeiüjke praktijken in zijn eigenhuis, bij zijn eigen kind . . . Was hij dan alweer te hard in zijn veroordeeling geweest? Moest hij leeren, dat het menschelijke menscheüjk is? dat wat hij veracht heeft in een meisje van burgerlijke afkomst evengoed kan huizen in een kind van hemzelf. . . gekristalliseerd, getransponeerd . . . maar in wezen eender? — Je beschouwt het, geloof ik, verkeerd, zei Ada. — Er is geen berekening in het spel. Tientje is wel alles eerder dan een materialiste en een egoïste. — Hoe wil je het dan uitleggen? — Levensangst. — Levensangst? Dat is abnormaal! — Tot op zekere hoogte . . . misschien. Ja . . . — Levensangst? En zoekt ze het daarom bij een man als Valckier? Dat begrijp ik niet. — Ja ... ik toch wel. — Leg me dat dan eens uit. — Het is moeilijk. Jij kent dat gevoel zoo heelemaal niet van . . . van bang zijn voor het groote leven, van onbeschermd zijn ... — Ze is toch niet onbeschermd! Wij zijn er toch. Zelfs als . . . die scheiding was doorgegaan. . . Je wilt toch niet zeggen, je denkt toch niet, dat dat er haar toe heeft gedreven? — Neen, Bram, eerder de crisis, de angst, dat we financieel achteruitgaan. Ze is altijd bang geweest voor armoede, weet je wel, als kind al. — Maar dat is ziekelijk. — Het is . . . niet heelemaal gezond. Het is zwak. Ziekelijk is een te kras woord. — Maar dan is het toch, omdat Valckier rijk is . . . — Niet alleen. Het is alles bij elkaar. Het gewone jonge leven durft ze niet aan. Een jong huwelijk met alle risico's van stormen, verdriet, tegenslag, moeilijkheden, dat schrikt haar af. — Het is goddorie toch geen ouwe juffrouw! Ada zweeg, geïntimideerd. — Ga eens verder, zei Bram, — ik zal mijn best doen om je te volgen. Het staat zoo ver van me af. — Van mij niet, Bram, zei ze schuchter en toch veelbeteekenend, als een bekentenis. Hij keek haar aan, verwonderd, nieuwsgierig bijna. Waar doelde ze op? Op haar weifeling, vroeger, bij het conflict met zijn commissarissen? Heel schuchter bracht ze hem de reden onder het oog, als een aarzelend excuus. Geen gemakzucht, geen egoïsme waren haar dnjfveeren geweest om een welverzekerd bestaan te behouden, maar angst had haar verhinderd zijn zijde te kiezen. De Slinger van den Tijd 25 — Schuwe vogeltjes zijn jullie, allebei. Maar jij hebt toch niet dit overdrevene . . . — Misschien is die trek in het kind sterker dan in mij, misschien heeft die net de grens van haar weerstand overschreden en kon ik er nog tegenop. Misschien ook ligt de heele oorzaak van het verschil in de tijd, waarin ik ben opgegroeid en waarin zij opgroeit. — Zij moet er tegen ingaan. — Dat is het nu juist, waar ik niet zoo zeker van ben. Misschien is het haar instinct tot zelfbehoud, dat haar deze . . . schuilplaats indrijft. — God, is dat niet een beetje . . . geëxalteerd allemaal? Dit waren zoo in de eerste dagen de gesprekken tusschen hen beiden, man en vrouw, goede gesprekken, die hen nader tot elkander brachten, die hun saamhoorigheidsgevoel raakten en den ouden band versterkten. Zij maakten ook, dat Prakke zijn oude zelf snel hervond. De kinderen namen de veranderde situatie tamelijk makkelijk op. — Jee, vader, u bent vroeger gekomen, dan we verwachtten! Een kort oogenblik van wat stroefheid en dan gleed het gesprek er vanzelf overheen. De verandering toch was ten goede; daar neemt een mensch zooveel notitie niet van. En het leven is overvolmen kan het haast niet bijhouden. Er is zooveel interesseer zijn zooveel belangen; er gebeurt genoeg en ieder heeft al werk, dat hij zijn eigen dinjen cn al zijn werkzaamheden, al zijn besognes, al zijn liefhebberijen, al zijn verplichtingen, al zijn afspraken, in het oog houdt. Een mensch zijn hoofd loopt er van om; ieder leeft boven zijn tempo. Tijd om lang stil te staan bi; een andermans aangelegenheden is er met. Verwondering of wrevel of ergernis om wa voorbij is worden slechts vluchtig ervaren, wanneer men niet direct betrokken partij is H.Pk ^keren Wafen verheuSd; * waren tevreden, dat het thuis weer in orde was gekomen, dat he alles weer bij het oude en normaal was. Geen buitenissigheden meer in het leven van hun ouders - zoo T ,h£t 0°kc,Hun dSen levens eischten al'C aandacht op. Slechts Tientje keek het geval me" vadeerrev°aHgen7n, ^ beda^ dat vader, vader, die daar nu weer zat, verliefd wa ge- eWnhenOP„ren ^ ^ en d™ moed- en hen allen bijna om verlaten had. Zooiets kon maar zoo gebeuren. En dat hij nu naar willekeur was teruggekomen, ging dat óók maar zoo? Kon een ander je leven maar maken en breken, als je met elkaar getrouwd was? O, zij wilde zich beveiLen' fV Wlldf aan een bedreiging als deze S blootstellen. In de hoede van Koof Valclder liep z geen gevaar; de gedachte aan zijn uitgebluschten hartstocht riep geen afkeer in haar op. Integendeel. Ze was bang voor passies, heftigheid, stormen. Het eenige wat zij verlangde, was veiligheid, bescherming. Niemand beter dan Valckier kon haar die geven. Maar Mia. Hoe ging het eigenlijk met Mia? Ze was op kantoor gekomen bij ouwe Piet Boelaert als privé-secretaresse, goed, maar verder? Verder was het uit met het leventje van sport en pretmaken en uit met de flirt. Ze had er genoeg van. Eén flinke les is genoeg voor wie wel leeren wil. Ze zou Hans Leederer niet gauw vergeten, maar niet, omdat ze hem liefhad; ze zou hem misschien haar levenlang in herinnering behouden, maar niet in een goede. Toen hij haar uit den weg bleef loopen en later mets meer van zich liet hooren, had ze hem eerst gehaat en daarna veracht. De tegenspoed in haar vaders zaken was niet de oorzaak van haar zelfinkeer en haar veranderde levenshouding; veeleer was die een laatste argument, dat den doorslag gaf. Het werk gaf haar voldoening. Ze kreeg de tevredenheid van hen, die zich nuttig weten m de maatschappij. Zij deed haar best, was punctueel en plichtsgetrouw;zeontplooidekwaliteiten,dievroeger niemand haar zou hebben toegeschreven. Ouwe Piet keek vol belangstelling en een aanmerkelijke dosis bewondering op dit energieke ,onge leven toe. Brams dochter, waarachtig, bon sang ne peut mentir! Toen zijn oudste zoon Steven haar met een verliefd oog begon aan te kijken, smeekte hij in stilte Gods besten zegen over de beslissing van het meisje af. Maar Mia dacht niet over Steven Boelaert, in de verste verte niet. Wat moest ze met dien jongen losbol beginnen? Ze zou hem strak aan den teugel kunnen houden; ze zou hem kunnen o ver-op voeden, in het gareel dwingen en mores leeren. Dank je stichtelijk. Ze moest niets meer hebben van die Rotterdamsche koopmanszoontjes; ze had genoeg gezien van hun handel en wandel. Verwende blagen waren het eerst met veel te veel zakgeld, en later werden het dikdoenerige jongelui, opscheppers met een tikje gemaaktheid in hun stem, die het geld, door de vaders verdiend, kwistig verteerden. Ze bezaten geen werkelijke eenvoud en natuurlijkheid meer, Prik niet, Hans Leederer niet, Steven Boelaert niet en vele, vele anderen evenmin. Ze liet ze in gedachten de revue passeeren. Natuurlijk hadden ze hun goede kanten ook; daar was ze niet blind voor. Maar neen! Als ze trouwde, wilde ze een man, die afwas. Een mensch. En ze kende zoo iemand wel, die haar idealen ten naaste bij belichaamde, maar dat bekende ze niet, ook niet aan zichzelf. Daar durfde ze zelfs niet in woorden aan denken. Beter van niet. Want wat had het te beteekenen, dat de jonge chirurg, dien ze nu een paar keer bij oom Karei en tante Jeanne had ontmoet, een beetje notitie van haar had genomen? Hij moest toch met iémand praten, en zoovelen waren er niet, die animo vertoonden voor een interessant discours, zonder behaagzucht of valsch vernuft. Ze hadden contact; ze begrepen elkaar, nou ja. Ze zou hem sympathiek zijn. Zooiets als een vrouwelijke vrind. O, de perikelen der liefde, die eeuwenoude, eeuwig nieuwe! Die kwellingen van bange vrees en zoete hoop! Van Mia's rustige, vastberaden gezicht waren ze niet af te lezen en wie kon er in haar kleine meisjeshartje zien? Even snel als het gerucht van Prakke's wonderlijke escapade door de stad was gegaan, vloog het nieuwtje van zijn terugkeer van den een tot den ander. — Zeg, van Leeuwen, je zwager Prakke is weer terug, hè? — Jaaa — Ja. Dit beteekende: denk erom, dat ik geen indiscrete vragen of opmerkingen verwacht. Neen, wie eens over het geval wou lachen en er zijn glossen op kwijt wou, was bij Jongemans aan een beter kantoor. — Beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald, wat, Jacques? — Nog veel beter ten halve gedwaald dan heelemaal nooit. — Het lijkt me anders niet lollig om met hangende pootjes terug te komen. — Lang niet. — Een verloren zoon heeft het altijd nog heel wat makkelijker dan een verloren vader. Dan werd er gegnuifd en gegrinnikt. Piet Boelaert, sjokkend van kantoor naar de Beurs, van de Beurs naar kantoor, altijd met een pothoed op, altijd met een peukje in zijn mond, altijd met een slordig openhangende jas, hoorde alle open aanmerkingen, alle leuterpraatjes, alle rechte en schuine moppen met onverstoorbare vergenoegdheid aan. De boel was weer in orde, dat was maar het voornaamste. Ach ja, dat was ook zoo. Die praatjes waren gauw genoeg de wereld weer uit. Elke nieuwe dag schudt zijn verrassingen over de stad uit, waar het publiek zijn vertier weer voor een oogenblikje aan beleeft. We smullen allemaal wel graag eens even uit een andermans bak. De figuur van Prakke was in minder dan geen tijd weer in het dagelijksche stadsbeeld opgenomen en niemand verdiepte zich nog in zijn aangelegenheden. Men zag hem, vaker eigenlijk dan vroeger, ter Beurze gaan; men wist, Prakke, die om gezondheidsredenen had moeten bedanken als lid van de Kamer van Koophandel, zou men gaarne weer voor dit lichaam candidaat gesteld zien; de kwestie was maar waar hij momenteel geen leidende positie innam' een modus te vinden. Men sprak hem op vergade- ringen, waar bleek, dat zijn woord nog steeds gezag had. Men wist hem betrokken bij vele instellingen en consortiums. Ook Derk Oudermeulen was hem op ongezochte wijze tegen het üjf geloopen en de ontmoeting, ofschoon stroef in den beginne, was hem niet onaangenaam. Ze betraden tegelijkertijd het bordes van het kantoor der sleepbootonderneming, waarvan zij beiden tot de belangrijkste aandeelhouders behoorden. — Bonjour, Bram. — Bonjour ... Eenigszins schroomvallig aanvaardde Prakke de hem toegestoken hand; hij keek Oudermeulen vorschend in de oogen. En Oudermeulen wist: er zit rancune. Maar hij deed, alsof hij er niets van speurde en vroeg argeloos vriendschappelijk: — Hoe gaat het? — Goed, dank je. — Heelemaal beter? Je ziet er weer patent uit. Je hebt anders een leelijke opstopper gehad. Op onze leeftijd redresseert zich dat gewoonlijk met meer zoo volledig. Je mag van geluk spreken. Prakke zweeg, maar hij zweeg glimlachend. Wat zou hij uitspreken, wat hij onwillekeurig dacht! Dat er nog wel andere opstoppers bestonden dan alleen de lichamelijke en dat hij niet vergeten was, wie hem die had toegebracht. Wat heeft het voor zin die ouwe koeien uit de sloot te halen? Laat rusten, wat rust. En Derk ging voort: — Het is, waar je ook kijkt en wat je ook hoort, overal maar een bedonderde boel in de wereld. — Het is hier ook alweer hommeles, hè? Ik moet je toegeven, veel lichtpunten zijn er niet. — Zoo'n tijd als deze heeft de menschheid nog nooit doorgemaakt. — Och . . . niet in deze afmetingen, maar relatief... Er zijn altijd tijden van verval gevolgd op tijden van voorspoed en vooruitgang. — Beroerd als je in zoo'n vervaltijd leeft. — Dat is zeker. — Misschien zullen onze kinderen het beleven, dat het beter wordt. Wij niet. — En zelfs dat help ik je wenschen. Bleef Bram toch een beetje afstand bewaren, was hij in zijn manier van spreken niet wat kortaf? Hij was een oude stijfkop, altijd geweest. Derk Oudermeulen stelde er toch prijs op, weer met hem in het reine te komen. Daarom vroeg hij: — Heb je gehoord, dat we erover bezig zijn om de Rotterdam-Pacific-lijn te reorganiseeren ? — Ik heb er zooiets van opgevangen hier en daar. — We steken de koppen zoo'n beetje bij mekaar om de boel er weer bovenop te krijgen. Ik zou je oordeel willen hooren. Mogelijk zou je ook . . . En, met een plotselinge zelfoverwinning zich vol en ruiterlijk naar Prakke toekeerend: — Laat het verleden rusten, Bram. Laten we als vanouds weer tegenover elkaar staan. Nu was het Prakke, die de hand uitstak. — Afgesproken, Derk. Een korte handdruk verving verdere woorden. De lucht was opgeklaard. Nu stonden alle mogelijkheden weer open. — Zooals ik zei, Bram, ik zou daar eens met je over willen praten. — Goed, goed. Wanneer schikt het je? — Morgenochtend? — Dan loop ik morgenochtend even bij je aan op kantoor. Een uur of elf, is dat goed? — Prachtig. Den volgenden morgen betrad Prakke het pompeuze gebouw, waarin de Oudermeulens resideerden, het gebouw, dat stamde uit den tijd, toen ze met het geld geen raad wisten, toen de aandeelen, nu onder pari, tegen de duizend stonden genoteerd. Alles aan en in dat gebouw getuigde van dien rijkdom, het marmer aan den gevel, de glasgebrande ramen, de kostbare betimmeringen binnen, de enorme lokaliteiten en niet het minst de directiekamer op de eerste verdieping, die met haar vijf groote boogvensters eer een zaal dan een kamer kon worden genoemd. In die kamer stonden niet veel meubelen; de afstand tusschen de deur en het mahoniehouten bureau, dat in den uitersten hoek bij het raam stond, leek enorm. De vloer was bijna geheel bedekt met een smyrna tapijt; op de paneelen van de donker mahoniehouten betimmering hingen de geschilderde portretten der voorvaderen, allen Rotterdamsche reeders, van het begin der achttiende eeuw af. De imposante figuur van Derk Oudermeulen achter het zware bureau, heel aan het einde van de zaal, leek met de statie van zijn omgeving vergroeid. Hij trad Prakke halverwege tegemoet. — Blij je weer eens hier te zien, Bram, zei hij hartelijk. — Ga d'r bij zitten. Hier. Dan kwam na eenige plichtplegingen al gauw het zakenleven ter sprake en zij wisselden van gedachten over vele van die nijpende, brandende vraagstukken, die door de crisis in het leven waren geroepen. — Waar is de vrije handel gebleven, mopperde Prakke, — met al die regeeringsmaatregelen? Je wordt naar alle kanten gehandicapt. Ze staren zich blind op de boerenstand, die geholpen moet worden. Ze stoppen het eene gat met het andere. Wat haalt het uit, wat wordt er mee bereikt? Een order, waar haast bij is, kun je soms niet uitvoeren, omdat je eerst in Den Haag al die paperassen moet aanvragen. Wat weten die advocaatjes daar van het bedrijfsleven af! Neen, een vrije handel is de eenige gezonde basis. — Ik ga gedeeltelijk accoord, gedeeltelijk. Er zijn bedrijven, die zonder de steun van de regeering te gronde zouden gaan in dezen tijd. Het reedersbedrijf kan de steun van de regeering niet ontberen. Je hebt het gezien aan de Rotterdam-Pacific-lijn. — Tut-tut, Derk, dat is niet heelemaal juist. — Dan toch voor het grootste gedeelte. Je hebt de verslagen natuurlijk gelezen; je hebt ook wel insiders gesproken . . . ? — Ook wel. — En je weet, dat we zoo met een stuk of wat menschen bezig zijn . . . — Mijn zwager van Leeuwen vertelde me het een en ander. — O juist. Verder interesseert zich Dulfers, Van Til, Broeshoven ... Ja, ik zou je opinie wel eens willen hooren over de eventueele nieuwe opzet. Mijns inziens moet onze eerste zorg daarin bestaan, dat we van de obligatieschuld van de maatschappij afkomen. De obligaties moeten de wereld uit; de coupon per i Januari kan niet betaald worden. Begonnen moet worden met geld te fourneeren om ze met zegge twintig, hoogstens vijfentwintig procent, af te lossen. Ook kunnen we een keus openstellen, genoegen nemen met een aflossing van twintig procent, of de oude obligatie inruilen tegen een aandeel in de nieuwe maatschappij. — Zie je veel heil in het oprichten van die nieuwe maatschappij? vroeg Prakke voorzichtig. Oudermeulen begon omstandig den ouden toestand en de grondslagen, waarop hij de vernieuwde onderneming zou willen vestigen, uiteen te zetten. Prakke luisterde gespannen toe. Ten slotte vroeg hij echter, als tot bezinning komend: — Wat is je bedoeling eigenlijk, Derk, met me van dit alles deelgenoot te maken? — Ten eerste stel ik prijs op je oordeel. Ik zou je graag alle stukken, die ik tot mijn beschikking heb, willen meegeven. Misschien wil je ze thuis eens rustig bestudeeren. — Met plezier, maar . . . — Vervolgens dacht ik, dat je misschien zou willen participeeren . . . Prakke schudde ontkennend het hoofd. — Daar was ik al bang voor. Dat zijn dingen, Derk, die ik me absoluut niet meer kan permitteeren. — Voor een bescheiden aandeel. . . ? — Ik vrees, dat dat bescheiden aandeel nog ver boven mijn tegenwoordige financieele mogelijkheden zou gaan. Neen, participatie is wel uitgesloten. Maar als mijn meening je interesseert. . . — Buitengewoon. Je opinie heeft voor mij groote waarde. Nadenkend leunde Derk Oudermeulen in zijn stoel achteruit. — Het is verschrikkelijk, verschrikkelijk, zei hij met nadruk, — zooveel kapitaal als er verloren is gegaan. — En nog gaat. — Nog steeds. Het is fnuikend voor alle ondernemingslust. Je durft gewoon niet; je wordt bang. Waar moet het naar toe? — Naar vereenvoudiging, versobering. — Dat zeg je. Maar dat gaat niet zoo eenvoudig. — Dat zal ik niet beweren. Toch zullen we, zonder daartoe te besluiten, er nooit uit komen. — Weet je, Bram, wat ons zelf betreft, al zijn we net zoo goed verwend geraakt, dat zou nog wel gaan. Maar het jonge geslacht... ze kunnen zich niets ontzeggen. — Ze hebben het nooit geleerd. — Dat is een fout geweest. — Een fout, die ieder voor zich, wel menigmaal zal hebben ingezien. Ik herinner me toch van een jaar of tien terug, dat er herhaaldelijk uit het kamp van de ouders stemmen opgingen, die waarschuwden tegen de opgevoerde luxe voor de jeugd en die pleitten voor eenvoud bij de opvoeding. Daar was iedereen het dan mee eens. Maar niemand zag kans in zijn eentje tegen den stroom op te roeien en het in zijn eigen gezin toe te passen. — Dat is zoo en het was plausibel. Wie heeft er lust als een tiranniek vader zich gehaat te maken bij zijn kinderen? Als alle jongens dit en dat hebben en dit en dat mogen, wees jij dan maar eens de eenige, die het weigert. — Toch was het verkeerd. Nu zitten we met de gebakken peren. — Wij niet alleen; de kinderen zelf nog het meest. Als je er nu mee aankomt, met den raad om de wereld er door hard werken en ontzegging weer bovenop te helpen, lachen ze je vierkant uit. Ieder voor zich en God voor ons allen! Een mensch heeft recht op levensvreugde! En après nous le déluge! — Ja, die kon al wel eens eerder komen. En vóór dien tijd zullen ze niet luisteren. Je rukt een kwaad, dat al zoo lang heeft voortgewoekerd, maar niet op' eenmaal uit. Langzamerhand zullen we allemaal wel moéten, zullen we wel gedwongen worden om comfort, luxe, pretjes af te schaffen. Nood leert bidden. — Het is inderdaad niet plezierig. Het is een soort fatum, dat over het menschdom ligt: ploeteren om welvaart en als er welvaart is, dan zou je feitelijk de vruchten van je werken niet mogen plukken, want dan komt er weer een periode van genotzucht en daarop volgt het verval. Het perpetuum mobile kon er op uitgevonden worden. — Ja, wat in den Bijbel staat, dat is zoo gek nog niet. In 't zweet zijns aanschijns zal de mensch . . . Ach, en wat die levensvreugde betreft, dat is toch ook maar relatief. Dat ploeteren bracht ook vreugde voort, diepe voldoening. — Ploeteren, zooals wij geploeterd hebben, Bram, en zooals onze vaders en grootvaders het hebben gedaan, dat kunnen de jonge menschen niet meer. — Je kunt ze niet allemaal over één kam scheren. — Zeg dan mijnentwege, dat de uitzonderingen den regel bevestigen. Als ik alleen maar naar mijn eigen jongen kijk, die hier in de zaak is. Om negen uur 's morgens is hij op kantoor, waarom? Omdat ik er óók ben. Maar was ik er niet, dan weet ik zeker, dat hij zoo tegen tienen wel eens zou komen opdagen. Prakke hoorde op. Ho eens even, stuurde Derk met dit gesprek ergens op aan? Op wien? Op Prik •soms? Was heel dit kwasi toevallige discours, waar hij, Bram, argeloos op ingevlogen was, soms toeleg geweest? Hij moest er inwendig om glimlachen. Dat was Derk Oudermeulen ten voeten uit; die viel niet, zooals hij zelf, plompverloren met de deur in huis; die kleedde zijn onderwerp zorgvuldig in. Nu, hij zou het dan wel weer even uitkleeden. En op den man af vroeg hij: — Heb je soms eigenlijk Prik op het oog? Oudermeulen aarzelde zienderoogen. — Prik . . . begon hij, — ja . . . neen . . . — Dus ja, zei Prakke lachend. — Ja, om je de waarheid te zeggen . . . Niet om een aanmerking te maken, Bram, maar je kon er misschien . . . eens een beetje achterheen zitten? Prakke bleef zwijgen. Daarom vatte nu Oudermeulen de koe maar bij de horens: — Kijk eens Bram, we moeten het er eens op een keer toch weer over hebben, al is het dan oud zeer. De zaak, jullie zaak, is voor ons allemaal, voor de heele Rotterdamsche handel, van veel te groote beteekenis, dan dat wij, jij en ik, het op den duur zouden kunnen vermijden over haar te spreken. En waarom ook. Beter is het, als de veete, de onaangenaamheden, voorgoed de wereld uit zijn. De kou moet toch eens de lucht uit. — Als iemand er voor te vinden is om een kwestie met ronde woorden te bespreken, dan ben ik het, Derk, dat weet je wel. Als er dus iets is, wat je. . . — Iets is, iets is, neen. Niet direct tenminste. Ik zou eerst... de zaak eens recht willen zetten. Je hebt je indertijd tegen de . . . reorganisatie gekant en, al was je houding wel wat erg hardnekkig en blijf ik er bij, dat je wel een béétje soepeler had kunnen zijn,. . . . eh . . . begrepen heb ik je wel. Er viel een stilte. Veelbeteekenend hadden Oudermeulens oogen Prakke aangekeken gedurende deze laatste woorden. Ze zeiden: begrijp me, zonder dat ik het hoef te zeggen. Laat er veel onuitgesproken mogen blijven, wat toch verstaan wordt. Prakke kon tenslotte toch niet laten, op te merken: De Slinger van den Tijd 26 — Daar heb je niet veel van laten blijken, Derk. Hierop maakte Oudermeulen een gebaar van machteloosheid. Schouderophalend hief hij beide armen op en liet ze daarna slap langs zijn zijden vallen. — We konden niet anders. We moesten. — Ik hoop, dat je me gelooft als ik je zeg, dat je ontslag nemen me heel pijnlijk is geweest. Beroerd heb ik dat gevonden. En allemaal, niet ik alleen. — Het kwam je ongelegen. — Dat ook. Maar heelemaal daarvan afgezien. . . Ik heb het persoonlijk beroerd gevonden en ik zou er mijn hoofd op durven geven, dat ik daarin niet de eenige ben. Prakke streek nerveus langs zijn kin, zijn wangen. — Wat moet ik daarop zeggen, Derk? — Niets. Ik zou alleen willen, dat je dat van me aannam. — Dat wil ik wel. Graag zelfs. — In orde. — We hadden ons voorgesteld, dat je, na verloop van tijd, als je weer heelemaal beter was, op je oude plaats was teruggekomen. Je voornaamste bezwaar, het teekenen van de balans, was door ziekte ondervangen en de tijd heelt zooveel. Enfin, dat heeft dan niet zoo mogen zijn. Het lag voor de hand, dat we toen je zoon als je opvolger benoemden in de zaak van jou en je vader en . . . Onrustig schoof Prakke in zijn zetel heen en weer. Oudermeulen begreep, dat hij moest oppassen. Bram zou zeker niet toelaten, dat hij de kwestie scheef trok. De zakenpolitiek, die hem tot een tweede natuur geworden was, streed met zijn beter ik, dat naar een eerlijke en openhartige verstandhouding met Prakke streefde. — We hebben het weliswaar méér uit verweer gedaan dan uit deze overwegingen, bekende hij eerlijk, — maar dat neemt het feit toch niet weg, dat Prik de aangewezen persoon was, ook geweest was, als we daarmee niet hadden beoogd . . . — Om me buiten gevecht te stellen. -Ja- — Ik heb het van die kant nog niet bekeken. — Doe dat dan nu. Want kijk eens, ik mag toch aannemen, wat er dan ook is voorgevallen, dat je hart aan je oude zaak is blijven hangen, dat kan eenmaal niet anders, daar ben je mee vergroeid. — Ik weet niet, waar je op af wilt. — Op wat ik daarnet zei: kun jij niet achter de schermen ... het is tenslotte toch ook in het belang van den jongen en in je eigen belang. . . — Je vraagt iets onmogelijks van me, Derk, dat begrijp je toch ook wel. — Omdat? . . . Vind je, dat dat je eer te na komt? — Neen, god neen. Je hebt gelijk als je zegt, dat ik me met de zaak vergroeid voel. Ik zou het belang van de zaak laten gaan boven mijn persoonlijke gekrenktheid, gesteld dat ik me nu nog beleedigd zou voelen. Ik ben graag bereid om een streep door de rekening te halen; dat hebben we trouwens al afgesproken. Dus daar gaat het niet langer om. Maar jullie hebt Prik in een positie geplaatst, zoodanig, dat ik wel de laatste persoon ben ... dat voel je toch zelf ... Ik ben zoo wijs geweest om me tot nog toe nergens mee te bemoeien. — Maar je denkt er het jouwe van. — Wat wil je, Derk, de jongen staat als een kat in een vreemd pakhuis, in een absoluut verkeerde verhouding. Zijn machtspositie, al is die dan alleen maar uiterlijk, is in flagrante tegenspraak met zijn capaciteiten. — Zoo jong is hij niet. Er zijn er wel, die jonger in een zaak zijn gekomen. — Maar niet dadelijk op den directeursstoel. — Nou, ook nog wel. Wij in onzen tijd zouden het gebolwerkt hebben, dacht je niet? — Misschien wel. Ik wil dat wel aannemen. Ik geloof het eigenlijk ook wel. — We zouden niet gerust hebben, voor we het onder de knie hadden. — We leven nü eenmaal in een anderen tijd. Als de situatie normaal was, ik bedoel als er niet was voorgevallen wat er nu eenmaal wel is voorgevallen, dan zou ik hem op de stang rijden. Dat is nu niet mogelijk, Derk. Denk niet, dat ik zelf niet zie, dat het zóó niks wordt. En dat me dat niet aan mijn hart gaat. Maar ik kan niet veel anders doen dan met leede oogen toezien. Ja, ook Oudermeulen begreep dat wel. Hij moest zichzelf toegeven, dat Bram gelijk had. Voor het oogenblik viel er niets aan te veranderen, maar hij wilde toch een modus zien te vinden om de moeilijkheden te ondervangen. Als iemand in staat zou zijn om die firma weer op te werken tot haar vroegere peil, dan was Bram het en niemand anders. En ook Brams gevoelens kwamen aan dit verlangen tegemoet. Toen hij het kantoorgebouw der Oudermeulens had verlaten en weer over straat liep, bekende hij zich, dat het heimwee naar zijn zaak en zijn werk in hem knaagde, dat de zorg voor de firma hem eigenlijk geen oogenblik verliet. Wanneer moest de boel er weer bovenop gehaald worden, zoo niet nu! Ze hadden schoon schip gemaakt; ze waren liquide, toe dan ook! Nu was het een kwestie van hard werken en beleid. Hard gewerkt werd er niet, o neen, niet genoeg. Er zat geen stuwkracht achter; dat was iets, wat hij uit de verte zelfs kon voelen. En beleid, waar moest het vandaan komen? Van Waterschout! Een beste man, een prima kracht, maar geen leider. God god, de gelegenheid stond open en niemand gebruikte haar en hij moest er met zijn handen afblijven. Het zweet brak hem uit bij deze gedachte. Hij had spijt! Hij had nooit moeten, nooit mogen bedanken. Hij had nu het gevoel alsof hij van zijn post geloopen was. Dat ontslagnemen was een overijlde zet geweest, een onvergeeflijke, onverantwoordelijke stommiteit. Dat hij die balans niet had willen teekenen, goed. Maar toen de voorzienigheid als het ware te hulp was gesneld om zijn onkreukbaarheid te redden en hem nochtans zijn kans te geven, o wat een koppige, trotsche dwaas, wat een doordraver was hij toen geweest! Er sprak een kleine stem in zijn binnenste van billijkheid en consequentie, maar zijn liefde voor de zaak legde haar het zwijgen op. Wat recht en consequentie? Prinzipienreiterei! Wat deed zijn eigen kleine zelf er toe, als het om de zaak ging. Terwille van de zaak had hij moeten blijven, had hij water in zijn wijn moeten doen. De zaak, die daar stond te kwijnen en op hem wachtte! En in zijn fel doorbrekend gevoel van verknochtheid verbeeldde hij zich, dat hij ter wille van de zaak zelfs maüng aan zijn geweten had moeten hebben. Want Prik, ja, dat dient gezegd, die nam het leven niet zoo zwaar op. Waarom zou hij ook? De kou was immers uit de lucht; de zaak kon zich weer drijvende houden. Dat was in een tijd als de huidige al mooi; meer mocht naar menschelijke berekening feitelijk niet verlangd worden. En als de zaak zich zelf bedroop en een redelijke rente kon uitkeeren van het kapitaal, dat er ingestoken was, dan kon naar zijn meening iedereen tevreden zijn. Hij voelde niet voor de ouderwetsche uitspraak, dat stilstand achteruitgang beteekende. Stilstand was stilstand en daarmee uit en zoolang je niet achteruit boerde, was er geen reden tot vertwijfeling. De tijd van de krankzinnige winsten was voorgoed voorbij. En zeker was hij niet van plan om, als zijn voorouders, zijn mooie leven te verdoen met werken en nog eens werken en niets dan werken. Daarvoor was het leven te kort; als je oud was, had je niets meer aan den gewonnen rijkdom. De jaren van de jeugd zijn de beste om te genieten. Dat wilde nog niet zeggen, dat hij niet bereid was om zijn behoorlijke portie aan plichtsbetrachting en werkkracht op te brengen. Het ging maar om de maat. Waterschout gaf hem wel te verstaan, dat hij het met de maat van Prik niet eens was, en al had zijn vader er geen rechtstreeksch woord over losgelaten, ook diens opvatting strookte niet met de zijne, dat had de jongeman wel kunnen merken. Hij vond echter, dat de oudere generatie zich moest neerleggen bij de veranderde levensopvattingen van de. jongeren en dat het niet aan de laatsten maar aan de eersten was om zich aan te passen. Technisch wilde hij zich laten voorlichten en volgde hij alle aanwijzingen als het ware blindelings op. Hij was niet eigenwijs; hij dichtte zich geen zakeninzicht toe, dat hij nog niet kon bezitten. Hij werkte zich met ernst en toewijding in, liep niet oppervlakkig over moeilijkheden heen, verdiepte zich wel degelijk in de kern der dingen. Hij werkte alleen niet stug en verbeten; hij was geen vierentwintig uren van het etmaal met zijn gedachten bij de zaken. Wanneer hij het kantoor verliet, wachtten hem de kleine genoegens en de groote vreugden van het leven en hij stelde zich daarvoor open. Het werk liet hij achter binnen de muren van het gebouw. Als hij het morgenochtend terugvond, was het vroeg genoeg. Van vroeg gesproken. Dat was bijvoorbeeld een punt. Waterschout achtte het noodzakelijk, dat hij om negen uur, gelijk met het personeel, present was. Dat stelde een voorbeeld. Wat drommel hoefde hij tot voorbeeld te dienen voor het personeel? Dat moest leeren werken zonder voorbeeld. Een boetestelsel was eenvoudig en practisch en voor de rest had niemand er mee te maken, of de baas er was of niet. Zijn vader had zichzelf op die manier zijn leven lang geringeloord; hij was dat niet van plan. Kwam het zoo uit, dat hij er om negen uur was, goed; kwam het niet zoo uit, ook goed. Een ander punt was zijn vacantie geweest; die had hij zich niet door zijn neus laten boren. Waarom? Beteekende het iets of hij vier weken eerder of later van alles op de hoogte zou zijn? Voordat hij er heelemaal in was, verliepen er toch een paar jaren. Zou hij misschien in al dien tijd geen vacantie moeten nemen? Ieder mensch heeft recht op ontspanning; zelfs de onbelangrijkste kantoorbediende kreeg zijn veertien dagen. Toen hij dat te berde bracht, had zijn vader met een fijn lachje geantwoord: — Dat is nu juist het verschil tusschen jou en die kantoorbediende. Op zulke machtspreuken vloog hij niet in. Dat was valsch vernuft. Overigens waardeerde hij het, dat zijn vader verstandig genoeg was om hem vrijheid te laten in zijn principes. Hij leefde bovendien in het bewustzijn, Prik, dat er weinig of niets op zijn levenswandel viel aan te merken. In zijn vrijen tijd deed hij veel aan sport; om deel te nemen aan zooiets als de sterrit behoorden de werkzaamheden hem tijd te laten, vond hij. Als oudere zakenmenschen van oordeel waren, dat je er maar niet zoo tusschentijds eens uit kon loopen, hield hij dit voor halsstarrige ouderwetschheid. Verder had het vliegen zijn heele hart. Hij bedreef het met passie; het maakte hem dronken van geluk en overmoed. Met vrouwen gaf hij zich weinig meer af; zijn ondervinding met Maggie had hem voorzichtigheid geleerd. Er gleden een paar onbelangrijke avontuurtjes met scharreltjes zijn leven binnen; ze verliepen vlot en waren ras vergeten. Neen, voorwaar, hij zou niet weten, wat er op hem aan te merken viel. Hij voelde zich zoo vlekkeloos en gerust als het maar kon. Bram Prakke begreep, dat zijn zoon van diens standpunt gezien, gelijk had. Wat hij onuitgesproken vergde, de inzet van de heele persoonlijkheid, werd door Prik als een onredelijke eisch beschouwd. Wie zou uitmaken, wie van hen beiden gelijk had? Het kon Prakke ook niet schelen wie gelijk had. Hij wist alleen één ding met zekerheid en daar ging het bij hem om: de zaak nam geen genoegen met minder. Met zijn vrouw sprak hij er over, niet met den zoon. — De jongen vindt al zoo gauw, dat hij hard werkt. Als ik bedenk, hoe ik op zijn leeftijd ... en ook later . . . — Maar weet je zeker, dat dat niet anders had gekund? Iedere jonge generatie ondervindt van de oudere tegenwerking en terugwijzing. Die heb jij indertijd ook ondervonden. — Op een heel ander punt. — Goed. Jouw vader waarschuwde jou voor je vooruitstrevende ideeën op zakengebied, die toen voor waaghalzerig doorgingen; jij waarschuwt Prik vooreen te gemakkelijke opvatting. Maar misschien, dat op den duur iederéén diezelfde opvatting zal huldigen en dat dan blijkt, dat het best kan. — Het is al bewezen, dat het niét kan. Er zal weer meer en harder gewerkt moeten worden voor minder geld. — Een hard gelag. — Dat is het. — En eigenlijk toch ook onbillijk, dat de jonge menschen, die de genietingen van het leven hebben leeren kennen, dat zullen moeten betalen. Ik kan me voorstellen, dat ze er geen zin in hebben. — Ik ook wel. En toch! De nood zal ze dwingen als ze nog langer talmen. — Daar zullen ze 't dan wel op aan laten komen. — Dat vrees ik ook en dat is het, wat me zoo'n zorg geeft. Want een handelslichaam als onze firma kan niet op dat inzicht wachten. Daar moet nü gewerkt en aangepakt worden en anders is het te laat. — Ik heb Prik dikwijls gewaarschuwd. — Dat weet ik, maar dat helpt niet, vrouw. Naar raad luistert hij niet. — Stil maar, ik weet al, wat je zeggen wilt: dat zou ook geen enkele andere jongen van zijn leeftijd en in zijn positie doen. Ik verwijt het hem ook niet. Maar niettemin spijt het me, dat ik hem niet kan dwingen. Toen gebeurde het een paar maanden later, dat Prik door een vriend het voorstel werd gedaan om met diens vliegmachine vluchten te ondernemen boven de oerwouden en woestijnen van Afrika, een reis, die drie a vier weken zou duren. Ofschoon hij vooruit kon nagaan, dat hij op tegenstand zou stuiten, was het Prik niet mogelijk er toe te besluiten, het verleidelijke aanbod op eigen initiatief af te wijzen. Neen, hij zocht integendeel naar allerlei motieven en argumenten om een extra verlof voor deze exceptioneele gelegenheid, die zich een tweeden keer in zijn leven niet zou voordoen, te bepleiten. Was de firma aan zijn tegenwoordigheid dan zóóveel gelegen; hij wist toch immers nog zoo weinig van de zaken af? En deze reis vol durf en ondernemingslust kon een sportieve daad van vaderlandsche beteekenis worden! De commissarissen lachten er smalend om; het gezicht van zijn vader had er uitgezien als een donderwolk. Wat een opvatting van zijn taak! dat was het uitgesproken en het verzwegen antwoord. De verontwaardiging der commissarissen was zoo eenstemmig en zoo fel, dat zelfs een weigering overbodig werd geacht en slechts het verzoek op zichzelf scherp werd gehekeld. — In mijn tijd, zeiden ze, en dan zou er nog heel wat anders gebeurd zijn dan alleen een terechtwijzing. Prik luisterde met booze oogen en opeengeklemde lippen toe. Heel die reuzetocht zoo maar opeens van de baan, zijn kans verkeken! God nog toe, je zou ze kielhalen, die zwaar-op-de-handsche huichelaars! Hoe graag had hij hun het baantje voor de voeten gegooid, maar zoo gek was hij toch nog niet. Derk Oudermeulen vond, dat nu de tijd gekomen was om het plan, dat hij voor zichzelf had uitge- dacht, aan zijn mede-commissarissen voor te leggen. Hij sprak dan zijn bezorgdheid uit, dat de leiding van de zaak niet berustte bij diengene, die er de geschiktheid voor bezat. De jonge Prakke was niet voldoende doordrongen van den ernst, men kon wel zeggen van de nooddruft der tijden, bovendien was hij nog niet ingewerkt. En Waterschout, Waterschout was een prima kracht met een leider boven zich. Oudermeulens ongerustheid over de firma werd algemeen gedeeld. Brams naam werd door niemand genoemd, maar Oudermeulen voelde, dat zij allen zonder uitzondering aan hem dachten. En met spijt. Daarom vond zijn voorstel om Prakke te benoemen tot gedelegeerd commissaris spontanen bijval. Het was dè oplossing voor het vraagstuk. Terwijl in naam de zoon en de oude Waterschout directeur bleven, zou het in werkelijkheid Bram zijn, die de leiding weer in handen nam. Waterschout zou blij zijn, dat hij van de verantwoording af was en geen betere leerschool was voor den jongen Prakke denkbaar dan onder de hoede van zijn vader. Dat tegen deze regeling bezwaar zou worden gemaakt in de spoedig bijeen te roepen vergadering van aandeelhouders, was niet goed denkbaar. Zelfs bij het tegenwoordige streven naar doorgevoerde bezuiniging stelde deze nieuwe benoeming te groote voordeden voor de zaak in uitzicht, dan dat men, kortzichtig, de uitgave van een salaris zou willen sparen. — En geloof je, dat Prakke zoo'n benoeming eventueel zou aanvaarden? vroeg iemand. — Ik durf wel te zeggen, dat ik er zeker van ben, antwoordde Derk Oudermeulen veelbelovend. En men knikte tevreden. Als het ooit weer goed zou komen, dan was dit de weg. Bram Prakke hoorde op zijn oude plaats terug te komen. Maar öf de toestand zich ooit weer zou herstellen, zelfs mèt Prakke aan het hoofd der zaak, of, in het algemeen, het economische leven over de geheele wereld er ooit nog bovenop zou komen, dat bleef een open vraag. Het menschdom was in een impasse geraakt, waar geen uitweg voor te vinden leek. Niemand wist, waar de oorzaak of de schuld lag. Men keek terug, maar een analoog geval kende de geschiedenis niet. Of toch? Stonden we onverbiddelijk voor den val van een tijdperk met te hoog opgevoerde beschaving gelijk eeuwen geleden het Romeinsche rijk? Had het blanke ras zich vastgewerkt in zijn eigen vernuft? Kon alleen een Europeesche ondergang het wereldevenwicht herstellen? Onbewogen schrijdt de tijd door de eeuwen voort. Eens bloeiden in de oudheid een kloeke geest en een machtige beschaving zich uit in corruptie en verfijning; thans leek het wel of het steeds hooger ontwikkeld intellect door zijn onbegrensd en roekeloos streven zichzelve in de onmacht terugdreef, het doel voorbijschietend. Oorlogen waren gevoerd en een verminkte menschheid reikte vertwijfeld naar den vrede, maar bereidde nieuwe oorlogen voor. Geen dier vreest zóózeer zijn soortgenooten als de mensch den mensch. Maar de aarde wentelt onverstoorbaar verder in de ongemeten ruimte en de tijd rijgt de eeuwen aaneen, die over de geslachten trekken en opkomst, bloei of ondergang bedekken. Duizenden van jaren zijn gegaan en duizenden van jaren zullen volgen. Wat er op aarde wordt gewrocht, geleden en gestreden, het is van geenerlei belang in het licht van de eeuwigheid en in den stagen voortgang van den tijd. De val van het Romeinsche rijk, de ondergang van Europa, hoeveel jaren liggen daartusschen ? Twintig eeuwen zijn gelijk aan één seconde. Niettemin, den mensch is het instinct ingeboren, dat net precies zijn levensduur de belangrijkste is in het wereldbestel. De mensch ziet niet over eeuwen heen, maar over jaren en dat is genoeg voor zijn draagkracht. Het is geen rooskleurig verschiet, geen animeerende taak, waarvoor een man als Prakke, Rotterdamsch koopman van uitnemende begaafdheid, zich zou zien geplaatst. Een huis, handel drijvende over heel de wereld met millioenen kapitaal, een huis, dat gegroeid was tot een breedvertakt bedrijf, dat zich steeds meer, steeds verder, steeds ingrijpender had uitgebreid, en dat nu ondermijnd werd door de wereldkwaal, de malaise, van alle kanten werd bedreigd met schade en vernietiging, dat mocht hij behoeden en beveiligen, zóó dat het ongedeerd de stormen der slechte jaren zou doorstaan. Wie kon zeggen, of iemands krachten daartoe reikten en of er achter dezen donkeren tijd wel nieuw licht gloren zou? Menschen als Prakke laten zich door overwegingen van dezen aard niet beïnvloeden. Zij geven eenvoudig gehoor aan de stem van hun plicht, die men ook wel roeping zou kunnen noemen. En zoo het oogenschijnlijk zinledige van ons aardsche geploeter hun al eens een oogenblik voor oogen schemert en de vraag naar het waarom van alle dingen in hen oprijst, zoo schudden zij deze onbruikbare overpeinzingen van zich af. Een koopman is een man van de daad en geen filosoof en bovendien, al zou de wijsgeer het zinnelooze van alle streven weten te bewijzen: het bloed kruipt, waar het niet gaan kan. Er ging nog eenige tijd mee heen, vóórdat Prakke officieel kon worden aangezocht de functie van gedelegeerd commissaris te willen aanvaarden. In deze eerste wintermaanden kreeg intusschen het engagement van Tientje en Valckier zijn beslag. Ja, Prakke zag het dan wel in, zij het steeds met twijfel in het hart, dat voor het leven van zijn jongste dochtertje deze zonderlinge verbintenis misschien wel de beste bestemming was. Zijn eigen door en door gezonde geest bleef er echter tegen in opstand komen. Maar zelfs al had hij zijn afkeer tegen deze verloving niet ten deele weten te overwinnen, zelfs al was hij zich er tegen blijven kanten, wat zou het hem gebaat hebben? Wat baat in zulke gevallen ooit de weigering der ouders ?Verzet en dwang richten weinig goeds uit. En het meisje, zoo weifelmoedig als ze anders was, wist in dit opzicht, wat ze wilde. Prakke kon zelfs den indruk niet van zich afzetten, hoe tegennatuurlijk het hem ook voorkwam, dat ze een instinct volgde. Een instinct, dat haar den eenigen weg naar bescherming tegen dit leven wees. Zóó had hij dan het aanzoek van Valckier met koele welwillendheid bejegend en Koos Valckier begreep wel, dat hij meer niet kon verwachten. Zijn houding tegenover Ada en Bram bleef ook gedurende hun verderen omgang van een uiterste hoffelijkheid, een hoffelijkheid, die reserve in zich droeg. Van geen van beide kanten werd gestreefd naar eenige intimiteit; waarschijnlijk voelden de twee partijen intuïtief, dat op iedere poging tot vertrouwelijkheid de goede verstandhouding schipbreuk zou lijden. Maar als dit engagement van Tientje dan al niet bijdroeg om de levensvreugde harer ouders te verhoogen, wel deed dit de verloving, waarmee Mia hen verraste, zij het dan, dat de aankondiging ervan geschiedde op een eenigszins origineele manier, die aanvankelijk een kleine ontstemming teweegbracht. De Slinger van den Tijd 27 Toen Steven Boelaert de afwijzende houding van Mia niet had willen verstaan en het op een blauwtje had laten aankomen, was de positie van het meisje op het kantoor van den teleurgestelden vader tamelijk pijnlijk geworden en zoodra zich dan ook kort daarop, door voorspraak van ouwe Piet, de kans bood op een soortgelijke betrekking in Amsterdam, had Mia die niet voorbij laten gaan. Het was een besluit van moreelen moed, want haar hart bloedde bij de gedachte Rotterdam te moeten verlaten, waar de jonge chirurg van Voorden aan een der gemeenteziekenhuizen verbonden was. Haar vertrek had intusschen een geheel andere uitwerking gehad dan zij verwachtte. Het had de beslissende vraag, waar van Voorden bij Mia's geslotenheid, bang voor een weigering, tegenop had gezien, geprovoceerd. Mia was nog slechts enkele dagen in Amsterdam, toen hij haar hals over kop achterna kwam gereisd. Ruiterlijk, voortvarend en practisch als zij was, belde Mia den volgenden morgen haar moeder op en bracht haar kort en bondig op de hoogte van het heuglijk nieuws. Maar Ada, geschokt, kon zich niet maar zoo ineens en zonder meer blijde verrast toonen. Ze zei: — Maar Mia, kind, dat is toch niet iets, wat je per telefoon behandelt. — Waarom niet? — Ja, waarom niet. Dat moet je voelen. — Voel ik niets van. Ik dacht nogal, dat jullie blij zouden zijn. — Dat zijn we ook, natuurlijk, ten minste waarschijnlijk. We weten toch niets van dien jongen man af. — O, dat is in orde. — We willen het hopen. Maar Amsterdam is niet zóó ver van Rotterdam, of je kunt wel even overkomen. Ik vind deze manier niet prettig en vader zal dat zeker met me eens zijn. Er loopen treinen genoeg. Kun je vanavond niet even komen? Dadelijk na kantoor? — O jawel, natuurlijk, dat kan wel. Maar ik vond het nu juist leuk om Zondag samen onze joyeuse entrée te maken. Jullie konden in dien tusschentijd dan naar hartelust informeeren. Maar goed, ik kom dan wel. Wat kun je toch ineens een domper op iemands vreugde zetten. — Kind, riep Ada verschrikt, — dat is mijn bedoeling niet, Mia, heusch niet, hoor. Ik vind het heerlijk voor je, maar . . . Er klonk een zacht gelach van den anderen kant. — Right-o, riep Mia. — 't Is allang goed, hoor liefje. Tot straks dan, en zorg ten minste voor een Festessen. Lachen en zuchten tegelijk moest Ada, toen ze den hoorn op den haak hing. Wat een rare manieren hadden die kinderen van tegenwoordig! Ze vond die vlotte manier van spreken wel grappig, maar het neerbuigende en het eigengereide stonden er haar in tegen. Frits van Voorden, Frits van Voorden? Had Karei daar niet eens over gesproken? En als zij het zich goed herinnerde, met groote waardeering. Het bleek dan ook spoedig, zoowel uit de informaties als uit de kennismaking, dat zij aan deze verbintenis niet anders dan hun volle goedkeuring konden hechten, Bram en Ada, en dat zij gerust konden zijn over Mia's lot, voor zoover een mensch ooit de toekomst meten kan. Het verzachtte den onvreê met Tientje's engagement. En toen kwam tenslotte Prakke's officieele benoeming tot gedelegeerd commissaris af. Het spreekt vanzelf, dat hij officieus reeds lang op de hoogte was van hetgeen er werd klaar gestoofd. Men had hem gepolst over zijn houding dienaangaande. Zijn houding! Hij popelde om aan den slag te gaan en het roer in handen te nemen. Er moest weer leiding komen; allen hadden het noodig, die te voelen, van hoog tot laag, want zonder dat hij erbij tegenwoordig was geweest, wist Prakke, dat er verslapping was ingetreden, verslapping over de geheele linie. Zooiets voelt een koopman, die zijn zaak kent, reeds uit de verte aan. En hoe lang had hij met leede oogen moeten toezien! Waterschout noch Prik betreurden zijn terugkomst. Voor den eerste beteekende het een verlichting, van de volle verantwoordelijkheid ontheven te zijn, en de zoon was tenslotte verstandig genoeg om in te zien, dat zijn opleiding in de firma nu feitelijk pas begon; hij begreep, dat er nu richting aan zijn werken zou worden gegeven en dat er lijn zou komen in zijn ontwikkeling als koopman, en de onschatbare waarde hiervan stond hem zóó klaar voor den geest, dat hij de onaangename zijde, die hij eraan verbonden wist, de beperking van zijn vrijheid, den dwang in het gareel, zonder morren op den koop toe nam. Maar voor Ada was Brams terugkeer in zijn werk als de kroon op hun nieuw, verdiept levensgeluk. Zij hechtte geen waarde aan de financieele verbetering, die zij hierdoor weer tegemoet gingen. Toen Bram ervan repte, blij, dat hij haar weer meer comfort in uitzicht kon stellen, weerde zij dadelijk ieder voorstel in die richting af: — Liever niet. Ik wil liever alles houden, zooals het is. — Maar je kunt je toch wat kleine faciliteiten permitteeren. — Ik heb er geen behoefte aan. Er is innerlijk zooveel veranderd, Bram, en er gebeurt innerlijk nog altijd door zooveel. Daarom moet het nu uiterlijk zoo blijven als het is; het zou me anders uit mijn evenwicht brengen. En we hebben het immers goed zoo. — We hebben het opper-, opperbest. Ada keek hem aan; zoo moest ze hem telkens aanzien in den laatsten tijd, met oogen, stralend van voldoening. Hij was weer de oude Bram, en toch vernieuwd! Alleen het werk had hem nog ontbroken om hem in zijn oude kracht te herstellen. En wonderlijk, ook zij had dit werk in hem gemist en ze bedacht met een glimlach, dat zij niet alleen den mensch, maar ook den handelsman liefhad. Was zij zóó Rotterdamsch of was het koopmanschap van Brams karakter zoo'n integreerend deel ? Er moesten ten slotte nog eenige formaliteiten volgen, vergaderingen en besprekingen, maar eindelijk brak de dag toch aan, dat Prakke 's morgens op zijn ouden tijd van huis ging naar kantoor. Eindelijk sloeg het uur, dat hij zijn oude directiekamer weer betrad en dat hij er, na de verwelkoming en begroeting van het personeel, alleen achterbleef. Want dit was zijn wensch geweest, dat zijn oude werkkamer weer voor hem gereserveerd zou worden; voor de directie was het belendend vertrek, de vroegere ontvangkamer, in gereedheid gebracht. Prakke stak zijn handen diep in zijn broekzakken en liep langdurig op en neer; onbeheerschte aandoeningen vertrokken zijn gezicht. Toen bleef hij stilstaan voor een der ramen en keek naar de rivier. Streelend omvatte zijn blik het beeld, het goed vertrouwde en vanouds bekende. Hij haalde diep en weldoend adem, eenige malen achtereen, en daarna wendde hij zich om en keek de kamer aan met blijden blik. Hier had zijn levenstaak gelegen; hier lag die nog en wachtte op hem. Welaan, hij was bereid. Maar vóór hij zich zette aan het groote bureau, greep hij de telefoon van den haak en vroeg verbinding met zijn woonhuis. Met een stem, die trilde van bewogenheid sprak hij tot Ada: — Ik bel je maar eens even. Zoomaar. Want de eerste, die ik van kantoor uit opbel, wil ik, dat jij bent, vrouw. En Ada, duizelend van geluk op het hooren van die woorden en hun diepen, warmen klank, wist niet anders dan te stamelen: — O Bram, lieve Bram. Met denzelfden glimlach en dezelfde verteedering in hun oogen legden zij beiden den hoorn voorzichtig op het toestel neer. NIJGH & VAN DITMAR N.v. DRUKKERS ROTTERDAM