HET RECHT TOT ..OPSTAND" DOOR DR. FERD. SASSEN HOOGLEERAAR TE NIJMEGEN 1936 DEKKER & VAN DE VEGT N.V. NIJMEGEN-UTRECHT HET RECHT TOT „OPSTAND" HET RECHT TOT „OPSTAND" DOOR DR. FERD. SASSEN HOOGLEERAAR TE NIJMEGEN 1956 DEKKER & VAN DE VEGT N.V. NIJMEGEN-UTRECHT WOORD VOORAF Aanleiding tot het uitgeven van deze brochure zijn de gebeurtenissen, die zich sinds den zomer van 1936 in Spanje hebben afgespeeld. Men heeft ook ten onzent de vraag gesteld, of het optreden van de Spaansche Nationalistische beweging tegen de Volksfrontregeering uit juridisch en ethisch oogpunt een rechtvaardiging kan vinden, dan wel, of deze „opstand tegen het bestaande „gezag" onvoorwaardelijk moet worden veroordeeld. Om die vraag met volstrekte zekerheid te beantwoorden, is, evenals bij iedere kwestie van practisch handelen, een toepassing noodig van algemeene regels in concrete omstandigheden, waarvoor niet alleen kennis van die regels, maar ook een volledig inzicht in het concrete geval is vereischt. Dit laatste behoort in de onderhavige aangelegenheid niet tot mijn competentie. Eerst de geschiedenis zal oorzaken, motieven, ontstaan en verloop der Spaansche revolutie geheel kunnen overzien. Maar het is voor een objectieve beoordeeling reeds nu wel duidelijk, dat de regeering van het Volksfront in Spanje niet in staat is geweest aan den primairen eisch van behartiging van het algemeen welzijn te voldoen. Iedere dagbladlezer beschikt over genoeg materiaal om dit oordeel met goeden grond van zekerheid te kunnen vormen. De gruwelen, die sinds het uitbreken van den burgeroorlog onder het oog en met toelating van de regeering zijn bedreven, kunnen de juistheid daarvan slechts bevestigen. Dat daarom alleen de opstand der Nationalisten in Spanje niet zonder meer als rechtmatig en geoorloofd mag worden beschouwd, zal uit de volgende bladzijden blijken. Ik heb daar slechts de algemeene regels geformuleerd, welke de rechtsphilosophie en ethiek ons met betrekking tot het vraagstuk van verzet tegen het gestelde gezag ter beschikking stellen. Mijn beschouwingen vinden haar steun in een wijsbegeerte, die met Thomas van Aquino de mogelijkheid aanneemt eener metaphysiek en de objectieve waarde erkent van het oorzakelijkh eidsbeginsel en de doelmatigheid in alle werken der contingente dingen, meer bijzonder het gericht-zijn van de menschelijke handelingen op een einddoel, dat door een vrije en redelijke zelfbepaling te bereiken is; dat einddoel kan in de theïstische wijsbegeerte geen ander zijn dan de Schepper zelf; het menschelijk handelen heeft daar dus een transcendente bestemming. Nu ook in staten, die zich als dragers der Europeesche beschaving aandienen, woordbreuk en rechtsverkrachting tot grondslagen van gemeenschapsleiding worden gemaakt, is tezinning op de onveranderlijke normen van het recht meer dan ooit noodzakelijk. Die normen maken deel uit van een hoogere, bovenmenschelijke orde van zedelijkheid, welke tenslotte haar uiteindelijk fundament vindt in den eersten oorsprong van alle zijn en behooren in de Eeuwige Wet Gods. De wijding, die daardoor aan het recht wordt geschonken, moet ons de handhaving van dat recht als een heilige zaak doen beschouwen. De lezer zal zelf hebben uit te maken, of in het huidige Spanje die handhaving op het credit komt der „wettige regeering, dan wel of de Nationalistische partij tot haar „opstand" op goede gronden gerechtigd is. Voor overhaaste conclusies uit hetgeen ik geschreven heb moet worden gewaakt. Zonder zorgvuldige overweging van de feitelijke vervulling der voorwaarden, die ik aan het recht tot „opstand" gesteld heb, zal geen besluit mogen worden getrokken. Met opzet heb ik van een verdere vermelding van de „cosas d'Espana" in het volgende afgezien. Naar ik meen, biedt een zuiver abstracte behandeling van de kwestie van het recht tot „opstand" den besten waarborg om ook in dit bijzonder geval betrouwbare richtlijnen voor een zuivere beoordeeling te kunnen verkrijgen. De kern van deze brochure wordt gevormd door den inhoud van het Prae-advies, dat ik in 1934 heb uitgebracht voor de Vereeniging voor Wijsbegeerte des Rechts (Handelingen, XXII). Daar dit voor mondelinge behandeling in de vergadering van die vereeniging bestemd was, moest het hier aanmerkelijk worden uitgebreid, waarbij ik ook met de toen gehouden debatten mijn voordeel heb kunnen doen. HET RECHT TOT „OPSTAND" I STAAT EN RECHT Een beschouwing over het recht tot „opstand , d.w.z. over het recht tot verzet van de onderdanen tegen de overheid, van de burgers tegen het staatsgezag, zal moeten uitgaan van de beginselen, waardoor de verhouding van die factoren in het geordende gemeenschapsleven behoort te worden geregeld. Met die beginselen grijpen wij terug naar de diepste gronden van de menschelijke natuur, zooals een realistische wijsbegeerte ons die leert kennen. Uit die natuur kunnen de normen worden afgeleid, waarnaar de mensch zijn handelen niet alleen als enkeling, maar ook als gemeenschapswezen te richten heeft. De Thomistische leer omtrent recht en staatl) gaat nl. uit van de grondgedachte, uit de gegevens der ervaring gewonnen, dat de mensch van nature een sociaal wezen is. Hij heeft het samenleven met en de medewerking van anderen noodig om zijn natuurlijke levensbehoeften te bevredigen, zijn vermogens naar behooren te ontplooien en zijn werkzaamheid te ontwikkelen, ten laatste om zijn volkomen levensgenoegzaamheid te bereiken. Dit alles beteekent in de menschelijke natuur geen gebrek of ontoereikendheid, maar eerder een volmaaktheid. Het vindt zijn diepsten grond hierin, dat de menschen voor een gemeenschappelijk doel zijn geschapen en dientengevolge ter be- *) De beginselen van de rechts- en staatsleer van Thomas van Aquino zijn vooral te vinden in zijn tractaat De regimine principum, zijn Summa Theologica, zijn Summa contra Gentiles en zijn Commentaar op de Politica van Aristoteles. Algemeene uiteenzettingen van de Thomistische rechts- en staatsleer geven: W. H. Nolens, De leer van den H. Thomas van Aquino over het recht (Utrecht, 1890); J. Th. Beysens, Wijsgeerige Staatsleer (Bussum, 1917); Th. Platenburg, Een moderne staatsleer volgens de beginselen van St. Thomas van Aquino (Brugge, 1928); B. Roland-Gosselin, La doctrine politique de S. Thomas dAquin (Paris, 1928); O. Schilling, Die Staats- und Soziallehre des hl. Thomas von Aquin (2e Ausg., München, 193°)- reiking van dat doel elkanders medewerking behoeven. Het maatschappelijke is dus in den mensch niet iets bijkomstigs of uitwendigs, dat door vrije of gedwongen overeenkomst zou zijn tot stand gebracht. De rechtelooze en ongebonden enkeling, die slechts door vrije overeenkomst met anderen een gemeenschap zou aangaan, is een abstractie zonder grond in de werkelijkheid. Het maatschappelijk element behoort wezenlijk en noodzakelijk tot de menschelijke natuur. Daarom zal ook al hetgeen voor de instandhouding van het maatschappelijk verband noodzakelijk is, den mensch van nature passen. En daar de mensch den naasten maatstaf voor zijn zedelijk handelen juist in zijn redelijke natuur moet vinden, zal het leven-in-gemeenschap hem zekere zedelijke verplichtingen opleggen. Zedelijk goed en kwaad in de samenleving bestaat derhalve in het al dan niet overeenkomen van het handelen van den mensch-in-gemeenschap met de eischen der menschelijke natuur in haar wezenlijke betrekking tot de gemeenschap2). De gezamenlijke oordeelen, die de menschelijke rede aan deze eischen ontleent, en die alle hierop berusten, dat aan ieder het zijne moet toekomen, worden samengevat onder den naam van natuurrecht3). Het natuurrecht beschouwt dus de gemeenschapshandelingen allereerst uit het oogpunt van haar ethische waarde en vormt als zoodanig een onderdeel van de algemeene zedelijke orde. In deze orde zien wij de uitdrukking van de finaliteit, welke de Schepper in de redelijke schepselen gelegd heeft ter bereiking van het einddoel, en daarom houdt ook het natuurrecht in laatste instantie noodzakelijk op God betrekking. Als wet en regel van het menschelijk handelen in de gemeenschap valt het in de algemeene zedelijke natuurwet, welke volgens Thomas van Aquino een afdruk is in de redelijke natuur van den mensch van de Eeuwige Wet, die hij definieert als de Goddelijke Rede, in zoover deze alle ge 2) Vgl. Nolens, t.a.p., blz. 56, Noot. 3) Qp ,Je vraag naar bestaanbaarheid, bestaan, inhoud en verbindende kracht van het natuurrecht kan binnen het kader van deze brochure niet nader worden ingegaan. Zuie ook mijn Prae-aavies. ..Recht en Ethiek", voor de Rechtsgeleerde Afdeeling der katli. Wet. Ver., 1927 (verder te citeeren als: Recht en Ethiek). sckapen dingen naar ket kun passende doel Iaat streven. Van beide zijden beschouwd wijst dus ket natuurreckt in ket kader der zedelijke orde naar God terug. Het etkisck karakter van ket natuurreckt verkindert niet, dat de normen, die ket stelt, niet enkel zedelijke gedragsregels, maar ook werkelijke rechtsregels vormen. Zij geven zelfstandig aan, wat reckt en onreckt is, dragen werkelijk en positief bij tot de bepaling van ket stellig reckt, en ook zonder concrete formuleering bekouden zij, als reckt vóór de wet, in iedere positieve recktsorde kaar geldigkeid. De bevordering van ket doel, dat door de gemeensckap beoogd wordt, m.a.w. van ket goed der gemeensckap als zoodanig of ket algemeen welzijn, eisckt in de samenleving der menscken een gezag, dat de werkzaamkeid der gemeensckapsgenooten op ket gemeensckapsdoel moet riekten. De grond van dit gezag ligt in ket doel der gemeensckap; zijn bevoegdheid gaat zoo ver als, maar ook niet verder dan door dit doel wordt geëisckt. De drager van ket gezag treedt dus in de gemeensckap op als vertegenwoordiger van ket doel, dat kij keeft te dienen, en dat zijn bevoegdkeid naar boven en naar onder bepaalt. Het abstracte karakter van ket natuurreckt doet dit uit zickzelf ontoereikend zijn om in alle omstandigkeden een voldoende regeling van ket gemeensckapsleven te verzekeren. Wanneer de gemeensckapsverkoudingen ziek bij ket voortsckrijden der cultuur ontwikkelen en differentiëeren, zal ket doel der gemeensckap een nadere positieve regeling van de betrekkingen tusscken de gemeensckapsgenooten en van kun werkzaamkeid voor ket gemeensckapsdoel noodzakelijk maken. Een zoodanige regeling veronderstelt eckter een positief recktsorgaan om ze op te leggen en te kandkaven. Daarmee is dan ook meer bijzonder voor de positieve staatsorde en de staatsoverkeid de natuurlijke recktsgrond gegeven. De positieve regeling zelf is dan eckter, gezien de omstandigkeden, een eisck van ket natuurreckt. Zij ontleent daaraan den grond van kaar bestaan en geldigkeid en koudt daardoor indirect verband met de zedelijke orde. Ook de mackt om positieve wetten te maken en op te leggen vindt kaar oorsprong en bevoegdkeid in ket natuurreckt. Zij wordt steeds beperkt door den eisck, dien de bepaalde omstandigheden aan den inhoud van de positieve regeling stellen. Maar anderzijds dragen de rechtsbevoegdheid der overheid en de door haar rechtmatig gestelde rechtsregels principiëel een ethisch karakter. Taak van staat en staatsgezag zal dus zijn de positieve ordening der gemeenschapsverhoudingen ten dienste van het algemeen welzijn4). Men meene niet, dat deze uitdrukking geen vastbepaalden inhoud zou dekken. Hoezeer ook formeel van het welzijn der enkelingen onderscheiden, valt het algemeen welzijn naar den inhoud met dat van alle leden der gemeenschap als zoodanig samen. Het staatsgezag zal er zich dus niet toe mogen beperken, voor de enkelingen de mogelijkheid te scheppen om hun welzijn te bereiken, of aanvullend op te treden, waar de enkelingen in de bereiking van dat welzijn te kort schieten, maar het zal de positieve en rechtstreeksche bevordering van het welzijn der burgers ter hand moeten nemen. Dit omvat niet alleen de stoffelijke welvaart in al haar omvang, met al de voorwaarden van binnen en van buiten, welke vereischt zijn om ze te handhaven en te verhoogen, maar ook de goederen van den geest in de natuurlijke orde: wetenschap, kunst, zedelijkheid en religie, in één woord alwat een alzijdige ontwikkeling van de menschelijke vermogens als vrucht van menschelijke activiteit tot stand kan brengen. De staat heeft die activiteit te bevorderen, te ordenen en gezamenlijk te richten op het ééne doel. Daartoe juist dient de staatsoverheid regels te stellen, die om hun noodzakelijkheid tot verwerkelijking van het gemeenschapsdoel, ook wanneer zij naar hun inhoud in het natuurrecht niet zijn vervat, aan de onderdanen een zedelijke verplichting opleggen. De staatsoverheid is te beschouwen als een concrete werkelijkheid, welke in deze geordende gemeenschap krachtens eisch van het natuurrecht in verband met de feitelijke omstandigheden met gezag bekleed is, tegenovei hetwelk de onderdanen krachtens eisch van zedelijkheid met plicht gebonden zijn. Welke ook de verschijningsvorm zij van 4) Zie hiervoor: R. Kaibach, Das Gemeinwohl und seine ethische Bedeutung (Düsseldorf, 1928); S. Michel, La notion thomiste du bien commun (Paris, 1932); A. F. Weve, Het algemeene welzijn (lilburg, 1936)- die werkelijkheid, autokratisch of republikeinsch, ol welke tusschenvormen men daarin kan denken, zij is in Kaar feitelijke gesteldheid de concretiseering van het gezag (en naar Aristotelisch-Thomistische opvatting is alleen het concrete reëel), of liever nog: het geconcretiseerde gezag, wiens bevoegdheden tegenover de onderdanen een heteronoom karakter dragen. Immers, ook buiten de zedelijke eischen van het natuurrecht om, die de onderdanen krachtens objectief verband met hun natuur rechtstreeks en onafhankelijk van de overheid binden, kan deze hun ter verdere ordening van het gemeenschapsleven regels voorschrijven, die hen direct en onmiddellijk krachtens het positieve voorschrift van de overheid verplichten, al wordt die verplichting indirect weer tot hun doelmatigheid tot het algemeen welzijn en daarmee tot een eisch van natuurrecht teruggebracht. Wat de overheid beveelt, moet dus direct of indirect door het „innerlijk gezag" van het natuurrecht kunnen worden gedekt. Te dien aanzien moet het overheidsgezag zich dan ook tegenover de onderdanen kunnen rechtvaardigen. Maar aan de rechtens gegronde bevelen van het rechtmatig gezag hebben de onderdanen dan ook te gehoorzamen. Ieder rechtmatig rechtsvoorschrift brengt rechtstreeks of onrechtstreeks een zedelijke verplichting mede. II DE STAATSVORM Vorm en inrichting van den staat kunnen a priori en in abstracto niet worden bepaald. De natuurrechtelijke eisch van een ordenend gezag in bepaalde cultuurverhoudingen geeft op zichzelf geen nadere aanwijzing omtrent den drager van dit gezag of omtrent de wijze, waarop deze zijn gezag zal uitoefenen 5). Slechts in concreto en a posteriori, met het oog op 5) Hier wordt dus afgeweken van de z.g. overdrachtstheorie van de Na-Scholastieken Suarez, Bellarminus e.a., die gewoonlijk als de „Scholastieke theorie" wordt aangeduid; deze houdt in, dat het staatsgezag van nature rechtstreeks bij de geheele volksgemeenschap berust, doch door deze bij uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst op een bepaalde persoon of groep van personen wordt overgedragen, zoo- de omstandigheden van tijd en plaats, is ket mogelijk, te zeggen, welke regeeringsvorm aan de eischen van het algemeen welzijn beantwoordt, en derhalve in de ze omstandigheden als rechtmatig zal moeten worden beschouwd. De feitelijke vorm van het staatsgezag vindt dan met de geheele positieve gemeenschapsordening zijn rechtsgrond even goed in het natuurrecht. Van een volstrekt-besten staatsvorm o{ van een absolute onveranderlijkheid van de bestaande staatsorde kan dus al aanstonds geen sprake zijn. De behartiging van het algemeen welzijn kan bij veranderde omstandigheden ook andere vormen van het staatsgezag eischen. De loop der historie, de ontwikkeling tot een hoogeren trap van beschaving, veranderende economische verhoudingen en allerlei andere oorzaken van stoffelijken en geestelijken aard kunnen wijzigingen in het staatsbestel noodig maken, die telkens weer door den eisch van het algemeen welzijn in deze concrete omstandigheden van tijd en plaats moeten worden gerechtvaardigd. De Thomistische staatsleer houdt dan ook de gedachte in van een groei of historische ontwikkeling van de wetgeving, die eenerzijds bij den steeds voortschrijdenden vooruitgang van het menschelijk geslacht op steeds meer volmaakte wijze aan haar doel zal worden aangepast, anderzijds bij de wisseling der omstandigheden telkens opnieuw in de behoeften van het algemeen welzijn naar behooren zal voorzien. Aan het historisch-feitelijke wordt dus bij de vorming van de positieve rechtsorde een voorname plaats gelaten; het is echter in zijn bepalende functie aan den eisch van het algemeen welzijn onderworpen6). Zooals Hoogveld terecht opmerkt ) zijn de statische, blijvende momenten in de rechtsordening gebaseerd op de essentiëele, blijvende elementen in de menschelijke sociale natuur, terwijl de dynamische, wisselende momenten dat deze laatste krachtens die overdracht als drager van rechtsbevoegd heid en gezag moet gelden. Zie: Beysens, Wijsgeerige Staatsleer blz. 20; J. J- von Schmid, Groote Denkers over Staat en Recht (Haarlem, 1934). blz. 145-151- , T „ 6) Thomas van Aquino, Summa Theologica, 1-11, 97. »• ?) J. Hoogveld, Beginselen der Algemene Rechtsfilosofie (Nijmegen- Utrecht, 1934). blz. 107. afhangen van de wijzigingen in den cultuurtoestand, met name van die in de sociale verhoudingen. Wanneer de ontwikkeling van de rechtsorde binnen ordelijk kader en naar redelijke beginselen verloopt, kan het voor de gemeenschapsgenooten plicht zijn om ieder volgens zijn aanleg en plaats in de samenleving aan haar bevordering mede te werken. Als organische groei verwerpt zij trouwens allerminst hetgeen in haar wording is voorafgegaan, maar bouwt zij voort op de elementen van het verleden, om er het nieuwe, dat aan den rechtsnood van het heden tegemoet komt, harmonisch bij te doen aansluiten. De beperking, die door het natuurrecht aan de rechtsgeldigheid van iedere positieve wet wordt opgelegd, houdt echter in, dat bij de wijzigingen in de positieve wetten en a fortiori dus bij de fundamenteele verandering van het staatsbestel zelf steeds een wijze matiging moet worden betracht8). Stabiliteit van de rechtsnormen draagt tot haar geregelde naleving en dientengevolge tot het doel van de rechtsorde ten zeerste bij. Iedere wijziging daarentegen brengt een zeker nadeel voor het algemeen welzijn mede, omdat de verbindende kracht van de wet daardoor wordt verzwakt en de vaardigheid van onderwerping aan haar voorschriften wordt verminderd. Bij de snelle ontwikkeling der gemeenschapsverhoudingen m onzen tijd zal dit nadeel niet licht tegen de noodzakelijkheid van meer beweeglijke rechtsnormen opwegen. Maar het zal steeds een vergoeding moeten vinden in het grooter nut voor het algemeen welzijn, dat klaarblijkelijk door een wijziging in de rechtsregels kan worden verzekerd, of in de dwingende noodzakelijkheid eener nieuwe regeling. Indien de bestaande wet evident onrechtmatig is, of indien haar verdere naleving schade aan het algemeen welzijn zou toebrengen, kan aan de gegrondheid eener verandering niet worden getwijfeld. 111 VERZET TEGEN DE WET Uit het voorafgaande blijkt reeds, dat de Thomistische staatsleer de mogelijkheid erkent van het bestaan van onrecht- ®) Summa Theol., I-II, 97> 2. matige wetten. Vooreerst is cie rechtsgeldigheid van elke positieve wet negatief beperkt. De bevoegdheid van den positieven wetgever immers is krachtens natuurrecht begrensd tot het zedelijk-niet-ongeoorloofde. Hij mag niets voorschrijven, wat krachtens voorschrift der zedenwet den mensch verboden is, en slechts dan verbieden, wat in zich goed is, wanneer dit het hooger goed van het algemeen welzijn in den weg zou staan. Ook mag de positieve wet niet datgene aantasten, wat aan den enkeling, het huisgezin of de natie krachtens een objectief bestaande natuurlijk verband als het zijne of het hare toekomt, m.a.w. de rechten, die natuurrechtelijk ook in de positieve rechtsorde blijven gelden. Tegenover de absolute waarde van sommige dier rechten kan de doelmatigheid van een overheidsregel tot zelfbehoud van den staat of tot ordelijke handhaving van het gemeenschapsleven geen stand houden. Aan die rechten beantwoordt dan ook in de staatsoverheid een werkelijke verplichting. Voor een rechtsabsolutisme, dat alle recht aan de machtsvolkomenheid van de overheid doet ontspringen, is derhalve in de Thomistische staatsleer geen plaats 9). Maar ook binnen de grens van het zedelijk gebodene of geoorloofde is de rechtsgeldigheid van de wet positief beperkt. Vooreerst door het doel van de rechtsmacht zelf. De positieve wet mag haar natuurlijken bestaansgrond: de noodzakelijkheid van een nadere gemeenschapsregeling in bepaalde omstandigheden, niet te buiten gaan. De wetten mogen niet zoo bezwaarlijk worden gemaakt, dat stricte naleving feitelijk onmogelijk is, noch ook zoo worden vermenigvuldigd, dat eerder wanorde dan orde wordt teweeggebracht, waardoor het doel van het recht wederom wordt verijdeld 10). Ten tweede moet de positieve wet naar de omstandigheden van plaats en tijd inderdaad dienstig zijn tot de ordening van het gemeenschapsleven ten bate van het algemeen welzijn. Een wet, die b.v. ten koste van het gemeenschapsgoed bijzondere belangen zou dienen, voldoet aan deze voorwaarde niet. De materie van de wet moet vervolgens tot het terrein van de rechtsbevoegdheid van den wetgever behooren. Het regelen b.v. 9) Zie: Recht en Ethiek. 10) Summa Tlieol., I-II, 105, 1, ad 5. van inwendige kerkelijke aangelegenheden kan reeds uit dezen hoofde niet door de staatsoverheid geschieden. Het toekennen van ambten en functies in de samenleving eindelijk moet enkel op gronden van rechtvaardigheid geschieden. Aan ieder der onderdanen mag slechts als plicht of last worden opgelegd, hetgeen hem naar verhouding tot het algemeen welzijn toekomt1X). Aan al deze voorwaarden moet de positieve wet voldoen, om met den ethischen grondslag het karakter van rechtmatigheid en daarmee verbindende kracht te bezitten. Indien de wetgever tracht, de grenzen, hem door het natuurrecht met die voorwaarden gesteld, te buiten te gaan, dan houdt meteen zijn rechtsbevoegdheid op, en heeft het betreffende voorschrift slechts de waarde van een „doode letter , zonder eenige rechtsverbinding te weeg te brengen12). Rechtsplicht is echter correlatief aan rechtsbevoegdheid, de plicht van de onderdanen tot gehoorzamen aan het recht van de overheid om gehoorzaamd te worden. Vervalt dit recht, dan vervalt tegelijk ook die plicht. Van een rechtsplicht naast en onafhankelijk van den zedelijken plicht tot onderwerping aan de wettige overheid kan echter, gezien het nauwe verband van recht en zedelijkheid, geen sprake zijn. Elke rechtsplicht houdt naar Thomistische opvatting een ethischen plicht in, maar niet elk feitelijk gesteld rechtsvoorschrift constitueert een rechtsplicht 13). Tegenover onrechtmatige wetten bestaat dus geen zedelijke plicht tot gehoorzaamheid, maar is allereerst een lijdelijk verzet gerechtvaardigd 14). Maar ook de geoorloofdheid van dit verzet is wederom aan de voorwaarde gebonden, dat daaruit geen ergernis, verstoring der orde, of nog grooter nadeel zou voortkomen. In dat geval nl. verplicht niet de (onrechtmatige) positieve wet, maar de natuurwet wederom tot naleving van den rechtsregel. Zou echter de wet het zedelijk-ongeoorloofde n) t.z.p., I-II, 96, 4. 12) Si (Iex humanitus posita) in aliquo a lege naturali discordet, iam non erit lex, sed Iegis corruptio. t.z.p., I-II, 95- 2- 13) Zie: Recht en Ethiek. 14) Zie hierover: J. Th. Beysens, Algemeene Ethiek (Leiden, 1915), blz. 410-415. gebieden, dan mag er zelfs niet aan gehoorzaamd worden15). Ook een Iouter-uiterlijke gehoorzaamheid kan in dit laatste geval niet worden toegestaan, daar immers de uiterlijke handeling, bewust gewild, en de innerlijke wilsdaad in die mate één geheel vormen, dat het onmogelijk is, de eerste met de noodige beradenheid te stellen en ze tegelijk niet te willen16). Wat van onrechtmatige wetten in het bijzonder gezegd wordt, geldt eveneens van het geheel der wetten, die de positieve rechtsorde in een bepaalden staat uitmaken. Wanneer de staatsorde of het heerschend regiem niet (meer) rechtmatig is, omdat het algemeen welzijn niet (meer) naar behooren wordt behartigd, dan houdt met den rechtsplicht de zedelijke plicht tot onderwerping aan die staatsorde op, en wordt het lijdelijk verzet onder de bovengenoemde voorwaarde geoorloofd. IV HET RECHT TOT „OPSTAND" De vraag gaat echter niet over de rechtmatigheid van lijdelijk verzet tegenover een onrechtmatige wet of onbevoegde overheid, noch ook over die van de aanwending van door het staatsgezag zelf als wettig erkende middelen tot afschaffing van verkeerde wetten, maar over de rechtmatigheid van de gewelddadige omverwerping van overheid en staatsvorm, welke wordt aangeduid met den naam van revolutie17). Onder den term „revolutie' vat ik samen: alle actief verzet, dat langs illegalen weg een verandering in de bestaande staatsorde nastreeft; dit veronderstelt een gebruik van macht, dat zonder aanwending van machtsmiddelen: dwang en geweld (bi oedig of onbloedig) niet mogelijk is. Daarom is het praedicaat „gewelddadig ' hier m.i. niet misplaatst, indien het 15) Summa Theol., I-II, 96, 4. 16) Beysens, Algemeene Ethiek, blz. 412. 17) Voor een uitvoerige uiteenzetting van de hier volgende kwesties verwijs ik naar: Fr. X. Böhm, Das Recht der Revolution, in: TheoIogisch-praktisclie Quartalschrift, LXXXIV (1931), blz. 321-335, 464480, 721-743. in Jen ruimsten zin wordt genomen als toepassing van machtsmiddelen. Tot een behoorlijke beantwoording van de aldus gestelde vraag is al Het voorafgaande noodig geweest. Want zoo goed als de wijziging der wetten bij vooruitgang der cultuur of verandering der omstandigheden, moet ook de revolutie in het licht van de behartiging van het algemeen welzijn als bestaansgrond van de positieve rechtsorde worden gezien. Alleen de idee van den absoluten staat, in welken vorm ook geconcipiëerd, en het rechtsabsolutisme van welken aard ook, kunnen het begrip der revolutie a priori uitsluiten. Neemt men aan, dat de staat in zijn machtsontplooiing door hoogere rechtsnormen beperkt is, of dat ook buiten het geheel der gestelde wetten een recht en onrecht bestaat, dan kan men de revolutie niet a priori als onrecht brandmerken. Het zal uit het voorafgaande voldoende gebleken zijn, dat de Thomistische wijsbegeerte de beperking van het staatsgezag door de hoogere normen van het natuurrecht onvoorwaardelijk aanvaardt. Zij zal zich dientengevolge ook aan de Iaatstgevormde conclusie niet kunnen onttrekken. Is daarmee gezegd, dat de Thomistische staatsleer gewelddadige omverwerping van het overheidsgezag zonder meer rechtmatig en geoorloofd zou achten? Verre van daar. Zij stelt daarentegen het gezag en de rechtsbevoegdheid van de wettige18) overheid en de verbindende kracht van de door deze gestelde rechtsregels zoo hoog als welke andere staatsleer ook, omdat zii die bevoegdheid Iaat berusten op het natuurrecht en die verbindende kracht op de natuurwet, welke, zooals boven gezegd, in laatste instantie berusten op de Eeuwige Wet van Gods wijsheid, volgens welke Hij alle geschapen dingen krachtens eigen aard naar het hun passende doel Iaat streven. Aan de Eeuwige Wet ontleent uiteindelijk iedere wettig gestelde overheid haar recht tot bevelen en iedere rechtmatige wet haar vermogen tot binden. Overheidsgezag en positieve wet krijgen reeds zuiver wijsgeerig, nog afgezien van de positieve verordeningen Gods, een hoogere en transcendente 18) Ik gebruik het woord „wettig" hier en verder niet in de beteekenis van „legaal" of „feitelijk gesteld", maar uitsluitend in die van „rechtmatig", in den zin als boven verklaard. wijding. Alle wettig gezag komt in laatste instantie van God19). . De leer der absolute volkssouvereiniteit in den geest van Rousseau, die in het overheidsgezag slechts een opdracht ziet van het volk aan de gezagsdragers, welke naar believen kan worden beperkt, gewijzigd of ingetrokken, is dus aan het Thomisme even vreemd als een zuiver historische beschouwing, die het overheidsrecht alleen uit den groei der feitelijke rische omstandigheden tracht te rechtvaardigen. Voor beide kan er eigenlijk geen sprake zijn van revolutie, en daarmee ook niet van een rechtmatige revolutie, omdat voor hen de gevestigde overheid haar recht slechts dankt aan het feit van haar gesteldheid. Om echter aan de feitelijk gevestigde overheid haar noodzakelijke rechtvaardiging te kunnen verstrekken, en om daarna de vraag naar de rechtmatigheid eener revolutie te kunnen stellen en beantwoorden, moet er naar metaphysische gronden worden teruggegrepen. Uit het voorafgaande blijkt, dat uit hoofde van het gegrondzijn van het wettig gezag op de Eeuwige Wet Gods van een recht tot opstand tegen of tot gewelddadige omverwerping van het wettig gezag geen sprake kan zijn. Wie aan de wettige overheid weerstaat, weerstaat aan de verordening Uods" ). Maar dit geldt slechts in zoover en zoolang de overheid werke- voorafgaande volgt echter ook, dat een overheid die haar grondslag niet vindt in de Eeuwige Wet, of een stel van wetten, dat niet door den eisch van het natuurrecht wordt oedekt, geen recht op bestaan kan doen gelden, het praedicaat van „wettigheid" of „rechtmatigheid niet kan dragen, en dus aan de onderdanen geen plicht tot gehoorzaamheid en onderwerping kan opleggen. Er ligt dus geen tegenspraak m, dat het volk zich in dat geval tegen de gevestigde overheid verzet, omdat het niet meer in de verhouding van onderdaan tot wettig gezag daartegenover staat21). Bij vervallen van den plicht tot onderwerping aan den bestaanden gezagsvorm ot tot gehoorzamen aan de gevestigde gezagsdragers, komt aan 1.9) Vgl. Nolens, t.a.p., blz. 98. 20) Dit wordt bevestigd door Rom. XIII, 1-2. 21) Zie Beysens, Wijsgeerige Staatsleer, blz. 50, n. 2. de gemeenschapsgenooten het recht toe tot zelfverdediging tegen een uitoefening van gezag, die niet meer dan misbruik van macht is, en tot vestiging van een nieuwe staatsorde, die wel aan de eischen van het algemeen belang in de concrete omstandigheden zal beantwoorden. Indien de verwezenlijking van dit recht niet langs den weg der natuurlijke evolutie ol met legale middelen kan worden verkregen, kan zij desnoods met geweld worden afgedwongen. Wat aan den enkeling vrij staat ter verdediging tegen onrechtmatige aanvallen op zijn leven, vrijheid of bezit, kan aan de heele volksgemeenschap niet worden onthouden, wanneer het gaat om het behoud van haar hoogste goederen en de verdediging van het algemeen welzijn tegen een overheid, die zich op geen voldoenden rechtsgrond kan beroepen. Het recht van verzet tegen de onrechtmatige overheid is geen ander dan het natuurlijke recht van noodweer tegen den onrechtmatigen aanvaller ~2). De gewelddadige omverwerping van een onwettig bestuur heeft niet het karakter van opstand23). „Vandaar, zegt Platenburg "4), kan een omwerpen van de bestaande rechtsorde, indien die rechtsorde tegen het algemeen welzijn gericht is, eigenlijk geen revolutie genoemd worden, maar een volksnoodrecht. De naam van revolutie in eigenlijken zin zou dan voorbehouden blijven aan den gewelddadigen opstand, niet tegen het gezag, maar tegen het algemeen welzijn25), waarvan wij de rechtmatigheid boven reeds hebben uitgesloten. Het heette hierboven: „desnoods met geweld . Daarmee is gezegd, dat revolutie slechts als uiterste en eenige middel tot vervanging van een overheid of staatsvorm, die het algemeen 22) Zie Böhm, t.a.p., blz. 725-726. 23) Regimen tyrannicum non est iustum, quia non orclinatur ad bonum commune .... Et ideo perturbatio huius regiminis non habet rationem seditionis, nisi forte quando sic inordinate perturbatur tyranm regimen, quod multitudo subiecta maius detrimentum patitur ex perturbatione consequente quam ex tyranni regimine. Summa Theol. II-I1, 42, 2, ad 3. 24) Platenburg, t.a.p., blz. 99. 25) Seditio opponitur et iustitiae et communi bono .. . lüi vero, qui bonum commune defendunt, non sunt dicendi seditiosi. Summa Theol., IÏ-II, 42, 2. welzijn niet meer tan dienen, rechtmatig en geoorloofd mag heeten. Het salus populi suprema lex blijft ook Kier gelden. Maar juist omdat de norm van het algemeen welzijn onverwrikt moet worden gekandkaafd, dienen er voorwaarden te worden gesteld, wier niet-vervulling de „revolutie onrecktmatig en ongeoorloofd zou maken. V BEPERKING VAN HET RECHT TOT „OPSTAND" Door die voorwaarden wordt ket „reckt tot opstand in den zin, dien wij boven daaraan gaven, principieel beperkt. Wij zullen er eenige noemen. Vooreerst is voor de rechtmatigheid van een gewelddadig ingrijpen op de bestaande orde vereisckt, dat ket klaarblijkelijk en zeker is, dat deze orde in geenen deele meer aan den eisck eener bekoorlijke behartiging van ket algemëen welzijn in de gegeven omstandigheden beantwoordt. Het is dus niet voldoende, dat zij even goed of zelfs beter door een andere zou kunnen worden vervangen, of dat ket belang van bepaalde klassen, groepen of partijen in de volksgemeenschap in kaar afzonderlijkkeid door ket ^arlj kaven van de bestaande staatsorde zou worden geschaad. Zoolang de bedoelde evidentie niet aanwezig is, behoudt de gestelde overheid haar verkregen recht tot zelfhandhaving en beslissing. Vervolgens moeten alle andere middelen zijn uitgeput en ongeschikt zijn gebleken om tot vervanging van de gevestigde staatsoverheid of tot omzetting van den staatsvorm te geraken, zoodat de „revolutie" als laatste en eenige middel tot verzekering van het doel der rechtsorde overblijft. Maar ook indien door vervulling van deze voorwaarden aan het gewelddadig optreden tegen de overheid het karakter van onrechtmatigheid zou zijn ontnomen, dan zou dit optreden nog niet geoorloofd zijn, tenzij daarbij nog aan de volgende eischen was voldaan. Ten eerste moet de te verwachten betere bekartiging van het algemeen welzijn klaarblijkelijk opwegen tegen het nadeel van de verbreking van de stabiliteit en continuïteit der rechts- normen, de verstoring der publieke orde, de omverwerping der overheid en het verlies van levens en stoffelijke goederen, die de revolutie onvermijdelijk meebrengt. Voor het welzijn van de staatsgemeenschap als geheel moet dat van de enkelingen als haar deelen wijken. Maar er moeten zeer ingrijpende redenen aanwezig zijn om het recht van het individu op behoud en bescherming van leven en bezit aan de gemeenschap op te offeren. En het moet zeker zijn, dat het algemeen welzijn door een in zich rechtmatige omverwerping van een onwettig gezag niet nog grooter schade zou lijden dan er uit de handhaving van dat gezag zou voortkomen. Ten tweede mogen de grenzen van een werkelijke noodweer niet worden overschreden. Er mag niet meer geweld worden gebruikt dan ter bereiking van de bij veronderstelling rechtvaardige doeleinden noodzakelijk is. Juist hier zal het uitermate bezwaarlijk zijn, de grens van het geoorloofde niet te buiten te gaan, omdat waar eenmaal met machtsmiddelen wordt opgetreden, krachten worden opgeroepen, die meestal niet meer op het juiste oogenblik te bedwingen zijn. Ten laatste is voor de geoorloofdheid van de „revolutie vereischt, dat zij uitvoerbaar is, d.w.z. zij moet een redelijke kangvan duurzaam slagen hebben. Daarom zal de greep naar de macht van een geringe minderheid in de volksgemeenschap, ook wanneer zij aan de voorwaarden van rechtmatigheid zou voldoen, gewoonlijk uit dien hoofde verboden zijn, omdat er geen blijvend behoud van het verkregen gezag kan worden verhoopt, en er van een terugkeer van de vroegere onrechtmatige overheid nog erger nadeel voor het ware algemeen welzijn gevreesd moet worden. „ De rechtmatigheid en geoorloofdheid van een „revolutie geeft nog geen gronden ter rechtvaardiging van den „vorstenmoord" 26). Wat de omverwerping van het gestelde gezag kan rechtvaardigen, geeft in abstracto nog geen recht om over het leven van de dragers van dat gezag te beschikken. Alleen het (voor onzen tijd nauwelijks denkbare) geval, dat de dood van de gezagsdragers objectief noodzakelijk zou zijn om de nieuwe rechtmatige staatsorde te verwerkelijken, zou een be- 26) Zie hierover: Beysens, Wijsgeerige Staatsleer, blz. 52, 55- schikking door de gemeenschap over hun leven kunnen worden verantwoord. Dat het eveneens in onzen tijd nauwelijks denkbaar is, dat een revolutie b.v. in dictatoriaal geregeerde landen zou kunnen plaats hebhen, zonder dat het leven van den dictator daarbij zou inschieten, doet aan de waarheid van het bovenstaande m.i. niets af. Feitelijkheid en noodzakelijkheid dekken elkaar niet. En indien het leven van de gezagsdragers buiten noodzakelijkheid zou worden opgeofferd, dan zou dit zonder meer als moord moeten worden veroordeeld, waardoor de zaak van een overigens rechtmatige revolutie weer t>edenkelijk zou worden vertroebeld. Reeds zuiver theoretisch en in abstracto bezien, zal het slechts bij hooge uitzondering kunnen voorkomen, dat een „revolutie" door vervulling van al de gestelde voorwaarden een karakter van rechtmatigheid en geoorloofdheid zal verkrijgen. In een modernen cultuurstaat, die naar de mate van menschelijke mogelijkheid aan het ideaal van den staat beantwoordt, m.a.w. die is, zooals hij in deze omstandigheden van plaats en tijd behoort te zijn, zal een krachtig gezag een passenden invloed van de onderdanen op de zaken van het bestuur niet mogen uitsluiten. Maar dan is het wederom nauwelijks denkbaar te achten, dat niet langs anderen weg een omzetting van de gestelde macht of een betere aanpassing van staatsvorm en wetgeving aan het algemeen welzijn in veranderde omstandigheden zou kunnen bereikt worden. De omwenteling is dan bij definitie onnoodig. De uitspraak van het rechtsbewustzijn der onderdanen, waartoe juist in zulk een staat de gelegenheid open is, kan dan tegelijk als aanleiding en uitgangspunt dienen tot een vreedzame ontwikkeling, èn als waarborg, dat de nieuwe rechts- en staatsregeling wederom met de objectieve eischen van het natuurrecht voor dit volk in dezen tijd overeen komen. Reikt echter in een bepaalden staat de invloed der onderdanen niet tot de mogelijkheid eener vreedzame evolutie, dan zou men de vraag moeten stellen, of deze staat wel aan het gestelde ideaal voor een beschaafd volk in onzen tijd beantwoordt. Nog moeilijker zal het zijn, practisch en in concreto uit te maken, of in een bepaald land op zeker tijdstip de voorwaarden vervuld zijn, die aan de wettigheid eener revolutie moesten worden gesteld, en of een feitelijk ondernomen revolutie als rechtmatig en geoorloofd kan worden beschouwd. Hier zal bij de toepassing van de algemeene regels op ket bijzondere geval een zekere mate van intuïtie niet kunnen worden gemist, terwijl ook de gevoelselementen, die bij bet uitbreken der revolutie zeker feitelijk een rol hebben gespeeld, bij het beoordeeiingsmateriaal zullen moeten worden betrokken. Maar welke ook de beteekenis van het gevoel moge zijn geweest, de functie van beoordeeling komt uitsluitend aan de rede toe, en alleen op grond van die beoordeeling door de rede kan van recht worden gesproken. Een andere vraag is echter, of die beoordeeling aan de individueele rede kan worden overgelaten. Het schijnt mij toe, dat de mogelijkheid van dwaling, juist in kwesties van ethischen en politieken aard hier te groot is, om in deze materie van gemeenschapsbelang op betrouwbare resultaten te mogen hopen. Wil het oordeel over de rechtmatigheid en geoorloofdheid van een bepaalde revolutie een goede kans hebben op overeenstemming met de objectiviteit, dan zal het niet door één of enkele personen moeten worden gevormd, maar zal het zijn uitdrukking moeten vinden in een gemeenschappelijke overtuiging van de rechtsgenooten. Een collectief oordeel houdt zeker vaak meer bronnen van fouten in dan een individueel oordeel, maar toch komt het mij voor, dat wanneer het gaat om een toepassing van de algemeene princiepen van recht en ethiek in concrete omstandigheden, waarbij met de kennis van verleden en heden ook die van geaardheid en kenmerkende eigenschappen van het betreffende volk een rol moet spelen, het practisch oordeel van velen meer waarborgen van objectiviteit oplevert dan dat van een enkelen belanghebbende. Hier bereikt het rechtsbewustzijn27) der onderdanen m.i. zijn hoogste functie als objectieve uitdrukking van de voorwaarden, die in deze concrete omstandigheden het recht der overheid om gehoorzaamd te worden, beperken. Zonder zelf den grond te geven aan het recht of bron te zijn van recht, kan het rechtsbewustzijn een waardeering leveren van con- 27) F. Sassen, Overheid en rechtsbewustzijn, in: Ann. van Rechtsen Politieke Wetensch., III (1935), blz. 348-337. crete rechtsverhoudingen, en wel op grond van princiepen en normen, welke onafhankelijk van die waardeering geldigheid bezitten. De kennis van de rechtsbeginselen, door het natuurrecht geleverd, gaat hier samen met een sociaal-ethische beoordeeling van de feitelijke verhoudingen, welke een vaardigheid veronderstelt om de juiste concretiseering van de algemeene beginselen voor deze omstandigheden te vinden. Daardoor kan het rechtsbewustzijn optreden als natuurlijk tegenwicht tegenover de heteronomie van het overheidsgezag en tevens als waarborg van zijn doelmatigheid. Om deze functie op de meest volmaakte wijze te kunnen vervullen zou het rechtsbewustzijn inderdaad de overtuiging van geheel de volksgemeenschap of van haar overgroote meerderheid moeten dekken. Eenheid van rechtsbewustzijn is een van de kostbaarste vruchten, waarin de hoogste cultiveering van het gemeenschapsleven zich uit. Maar gezien de verscheidenheid van wijsgeerige en religieuze opvattingen in de moderne maatschappij, zal die eenheid aan overheid en gemeenschapsgenooten als een ideaal voor oogen mogen staan, doch nauwelijks meer bereikbaar mogen worden geacht. Wanneer echter de eenheid van overtuiging in een zoo gewichtige aangelegenheid als de rechtmatigheid en geoorloofdheid van „revolutie door het volk in zijn geheel of in zijn overgroote meerderheid niet kan worden verkregen, dan dreigt het gevaar van burgeroorlog en terreur, dat in den regel nog grooter nadeel voor het algemeen welzijn zal inhouden dan de onrechtmatige overheid daaraan ooit zou kunnen toebrengen en is dus het verzet tegen de gestelde machten niet gewettigd. Wil dit zeggen, dat ik de beoordeeling van de rechtmatigheid en geoorloofdheid eener revolutie aan een meerderheidsbeslissing zou willen overlaten? Verre van daar. Het aanvaarden van de meerderheidsbeslissing moge een bij ervaring geschikt gebleken middel zijn voor de regeling van het gemeenschapshandelen, op zich alleen kan het feit van een meerderheid nooit een rechtsgrond scheppen. Enkel de objectieve gronden, waar de meerderheidsovertuiging zelf op steunt, kan haar eenige waarde verleenen. Door hoe grooter deel der volksgemeenschap deze objectief-gegronde overtuigingen worden gedeeld, des te zekerder waarborg is er voor de stabiliteit eener bestaande rechtsorde of eventueel voor de rechtmatigheid eener revolutie. Dat neemt niet weg, dat ook reeds het schenden van de eigen rechten eener minderheid het algemeen welzijn voldoende kan aantasten, om bij mede-vervulling van de andere voorwaarden een revolutie als rechtmatig te doen beschouwen. Maar in het laatste geval doet zich juist ten aanzien van de andere voorwaarden weer een nieuwe moeilijkheid voor. Want, wanneer de beslissing in de kwestie, of gewelddadig verzet tegen het bestaande gezag rechtmatig en geoorloofd is, aan een gering deel van de volksgemeenschap wordt overgelaten, dan zal het objectieve oordeel maar al te licht door partijgeest worden vertroebeld en dreigt het gevaar, dat geen enkele overheid of staatsvorm meer op eenige bestendigheid zal kunnen rekenen. De conclusie van Beysens""8) lijkt mij derhalve juist te zijn. „Als dit alles bij elkander wordt genomen, zal wel in de meeste gevallen de gewelddadige omwenteling of revolutie als ongerecht moeten gelden. Te meer, omdat het meestal pas post factum mogelijk zal zijn, een overzicht te hebben van den samenhang der factoren, die op een gegeven moment een gewelddadig ingrijpen konden wettigen, en dus de wijsgeerige verantwoording op het oogenblik zelf der revolutie slechts zelden in toepassing zal kunnen worden gebracht. De vraag, of er in den loop der wereldgeschiedenis ook werkelijk „revoluties" zijn aan te wijzen, die aan de gestelde voorwaarden hebben voldaan, Iaat ik in dit principieele betoog met opzet buiten bespreking. De Nederlander denkt hier het eerst aan den 8o-jarigen oorlog, die aan zijn volk het onafhankelijk bestaan heeft doen herkrijgen. Maar juist dit voorbeeld maakt het duidelijk, dat een ontbreken van het antwoord op de juist genoemde vraag de waarde van dit betoog m.i. niet behoeft te verminderen. Immers, wanneer de overheid, die door omverwerping van het bestaande, al dan niet wettige gezag haar macht heeft verkregen, voor het algemeen belang in de nieuwe omstandigheden op behoorlijke wijze zorg draagt, dan kan zij, ook wanneer zij niet van den beginne af recht- 2S) Beysens, Wijsgeerige Staatsleer, blz. 55. matig geweest is, op Kaar beurt als draagster van het wettig gezag gaan gelden, en is dus voortaan de onderwerping aan Kaar voorschriften krachtens den eisch van het algemeen welzijn niet alleen geoorloofd, maar ook verplicht, zoodat opstand tegen haar weer met onrechtmatige revolutie moet worden gelijk gesteld. De vorm van de nieuwe staatsorde doet daaraan niets af; het gaat er slechts om, of zij thans werkelijk als de thans wettige moet worden aangezien. In geval echter de nieuwe staatsorde niet aan den natuurrechtelijken eisch van de behartiging van het algemeen welzijn beantwoordt, dan moet zij als onwettig worden beschouwd, en bestaat er tegenover haar geen plicht van onderwerping, al kan men niettemin in het niet-zedelijk-ongeoorloofde tot gehoorzaamheid aan haar gehouden zijn, voor zoover deze wederom door het algemeen welzijn wordt geëischt. Het is echter niet uitgesloten, dat ook een dergelijke geüsurpeerde macht bij verloop van tijd, niet op grond van het fait accompli alleen29), maar uit kracht van het rechtscheppend princiep van het algemeen welzijn, tot wettig gezag uitgroeit, zoodat de afgezette regeering haar recht verliest. Ook hier zal de juiste afbakening der grenzen in concreto zeer moeilijk zijn, en zal met name bezwaarlijk zijn uit te maken, op welk moment van den tijd het feitelijk bestaande gezag de natuurrechtelijke sanctie heeft verkregen. Dat de hierboven gegeven, van de feiten der historie geabstraheerde redeneering voor de concrete ordening van het menschelijk handelen in de practijk van het politieke leven niet geheel nutteloos is, moge ook hieruit blijken, dat de leiders van elke revolutionaire beweging althans impliciet steeds hebben getracht aan hun initiatief en opzet op grond van de door mij opgestelde princiepen een rechtvaardiging te schenken. Of het gelijk en het recht ook feitelijk aan hun zijde waren, is een andere kwestie, en ik meen, dat dit zeer vaak niet het geval is geweest, maar inderdaad schijnt het aan elke revolutie eigen te zijn, dat de leiders die motieven voor de volksconscientie doen gelden, welke met de door mij 29) Enkel het „physio-psychologische feit, dat menschen over menschen heerschen", (A. A. H. Struycken, Positief Recht, Arnhem, 1905, blz. 13) kan geen grond geven voor recht. genoemde voorwaarden overeenkomen, terwijl anderzijds ook het volk zelf, wanneer het naar een rechtvaardiging zoekt van zijn opstandig ondernemen, deze eveneens in de vervulling van die voorwaarden pleegt te zien. Een laatste kwestie heeft betrekking op het geval, dat een rechtmatige regeering maatregelen neemt of wetten uitvaardigt, die zonder het algemeen belang werkelijk te niet te doen het rechtsbewustzijn van de onderdanen of een deel van hen krenkt, of aan rechtmatige belangen van bepaalde groepen of partijen schade toebrengt. Voor gewelddadig verzet tegen deze maatregelen, dat niet rechtstreeks de omverwerping van het gezag beoogt, maar intrekking van de gewraakte maatregelen ten doel heeft, is geen voldoende rechtsgrond aan te wijzen. Waar het overheidsgezag zelf bij veronderstelling als rechtmatig beschouwd moet worden, zou een recht van verzet tegen bepaalde maatregelen iedere bestaande orde en gevestigd bestuur aan een willekeurige beoordeeling en aan voortdurende bemoeilijking in de uitoefening van haar rechtsmacht bloot stellen, waardoor de overheid ook in het rechtmatige van haar gezag zou worden aangetast30). Daarenboven kan een schending van bijzondere belangen in de staatsgemeenschap nooit voldoenden grond geven om het algemeen welzijn te schaden. In de ontwikkelde staatsgemeenschap van beschaafde volkeren bestaan trouwens steeds andere middelen om werkelijk onrecht van de zijde der overheid tegen te gaan. De overheid heeft het per saldo zelf in de hand, of er gronden ontstaan, die een opstand tegen haar gezag kunnen rechtvaardigen. Zoolang zij zelf bij de uitoefening van dat gezag zich Iaat leiden door de normen, waar haar rechtsbevoegdheid aan is gebonden, kan er van recht tot „opstand geen sprake zijn. De overheid dient er daarom ook voor te zorgen, dat de doelmatigheid van haar bestuur bij de wisseling van omstandigheden ongerept blijft, waardoor het ontstaan van een psychischen voedingsbodem voor opstand en verzet wordt verhinderd. Indien gouverner c est prévoir, dan zal het zeker tot de taak van de overheid behooren, datgene te voorkomen, wat aan het rechtsbewustzijn van de onderdanen den grond voor een verwerpend oordeel zou kunnen verschaffen. 30) Beysens, Wijsgeerige Staatsleer, blz. 58. LITTERATUUR N. de Beneditty, Recht en rechtsgevoel, 's Gravenhage, 1913J. Th. Beysens, Wijsgeerige Staatsleer. Bussum, 1917. — Algemeene Ethiek. Leiden, 1913- J. J. Boasson, Het rechtsbewustzijn, 's Gravenhage, 1919- Fr. X. Böhm, Das Recht der Revolution, in: Theol.-Prakt. Quartal- schr., LXXXIV (1931). blz. 321-335. 464-480, 721-745J. Dabin, La philosophie de I ordre juridique positif. Paris, 1929H. Herrfahrdt, Revolution und Rechtswissenschaft. Greifswald, 1930. J. Hoogveld, Beginselen der Algemene Rechtsfilosofie. NijmegenUtrecht, 1934- J. G. J. Joosting, Begrip van en voorwaarden voor het ontstaan en slagen eener revolutie, in: Versl. Prov. Utrechtsch Gen. v. K. en W., 1934. blz. 46-55R. Kaibach, Das Gemeinwohl und seine ethische Bedeutung. Düssel- dorf, 1928. R. Kranenburg, Positief recht en rechtsbewustzijn2. Groningen, 1928. J. Maritain, Du régime temporel et de Ia liberté. Paris, 1933S. Michel, La notion thomiste du bien commun. Paris, 1952. W. H. Nolens, De leer van den H. Thomas van Aquino over het recht. Utrecht, 1890. K. Petraschek, System der Rechtsphilosophie. Freiburg i.B., 1932. Th. Platenburg, Een moderne staatsleer volgens de grondbeginselen van St. Thomas van Aquino. Brugge, 1928. S. Rohatyn, Die juristische Theorie der Revolution, in: Rev. intern. d.I. théorie du droit, IV (1929-1930). blz. 193-227B. Roland-Gosselin, La doctrine politique de S. Thomas d Aquin. Paris, 1928. F. Sassen, Recht en Ethiek. Prae-Advies Rechtsgel. Afd. Kath. Wet. Ver., 1927. Overheidsgezag en Revolutie. Prae-advies Ver. v. Wijsb. d. Rechts, 1954' Overheid en Rechtsbewustzijn, in: Ann. van Rechts- en Politieke Wetensch., III (1935) blz. 348-357- O. Schilling, Die Staats- und Soziallehre des hl. Thomas v. Aquin. München2, 1930. J. J. von Schmid, Groote denkers over staat en recht. Haarlem, 1Q34J. Sickenberger, Revolution und Eid im Lichte des Christentums, in: Arch. f. Rechts- und WirtschaftsphiL, XIII (1919-1920), blz. 285293- A. A. H. Struycken, Positief recht. Arnhem, 1905. — Recht en gezag. Arnhem, 1906. S. Tesser, De oorsprong van het staatsgezag, in: Thom. Tijdschr., IV (1933), blz. 82-99. A. F. Weve, Het algemeene welzijn. Tilburg, 1936. „Gemeenschap en individu", Verslag van de 3de Alg. Verg. der Ver. v. Thomistische Wijsb. Nijmegen, 1936. INHOUD Woord vooraf 5 Staat en recht 7 De staatsvorm ll Verzet tegen de wet. . 13 Het recht tot „opstand 16 Beperking van het recht tot „opstand 20 Litteratuur . • 29 IMPRIMATUR: Dr. Fr. Feron, ad hoe delegatus. Roermond, 22 Nov. 1936. Van denzelfden schrijver zijn verschenen: bij Dekker & van de Vegt N.V., Nijmegen-Utrecht: Optimisme en pessimisme in de Grieksche Wijsbegeerte, 1929. fo.75. Geschiedenis van de Wijsbegeerte der Grieken en Romeinen, 2de druk, 1932. Ing. f 1.30, geb. f2.—. Geschiedenis der Patristische en Middeleeuwsche Wijsbegeerte, 2de druk, 1932. Ing. f2.—, geb. f2.80. Geschiedenis van de Nieuwere Wijsbegeerte tot Kant, 1935. Ing. f 2.—, geb. f 2.80. Geschiedenis van de Wijsbegeerte der Negentiende Eeuw, 1934. Ing. f2.—, geb. f2.80. Nationalisme en Katholicisme, 1934. fo.35. De Student en zijn Vereeniging, 1936. fo.35. bij J. Philip Kruseman, s Gravenhage: Thomas van Aquino (geïllustreerd), 1934. Ing. f2.73, geb. f3.73. bij IV. V. Paul Brand s Uitg eversbedrijf, Hilversum: Waarheid en zekerheid, 1934. fo.55.