gSHjj^Rg* «■! ■ ■; n|; aón^ ^fj wSff vk^wfi Rap fij tc^ fc. g j|&m tja ■ igl) ro -^HnH ADAM IN ONGENADE WILLEM VAN IEPENDAAL ADAM IN ONGENADE ROMAN m N.V. DE ARBEIDERSPERS - AMSTERDAM 1938 A. W. J. REMMERSWAAL OEN HAAG r DEPOT v. NÏD.WBL., KA. Voor mijn zoon Joris Johannes Als ik over je haren strijk En hunk'rend in je ogen kijk. M' n jongen, t~v i . r .1 11 i L^an is nei 01 ik Kiaar aanscn Al wat ik hoop te zien in jou, M n jongen I Arentje droomde een vreemde, onmogelijke droom, kreeg een visioen om van te watertanden, zag een schijf leverworst, zo groot als een eiland, in een oceaan van kruidenazijn en draafde belust, totaal uit haar bedoening, naar Tokkie — het zuurwinkeltje in de buurt — om met smakkende graagte te bijten in rolmops, uitjes en augurken, waaruit de pekel op haar mantel en trouwschoentjes droop. Dat gaf vlekken en kans op een standje van Rokus, op ruzie misschien, omdat ze de dure centen zo grif verdeed aan rauw spul, aan moordkost, waar ze benauwd van hikken moest met de brandpijn in haar maagstreek.... Toch bezocht ze geregeld, elke dag weer, de zuur zaak om het weeë, ongekend rare in haar, weg te gulzen. Kregel, onbestendiger werd ze bij de toenemende hang naar inleg en hartigheid. Bokking vroeg ze als het om rammenas begonnen was en kwam dan thuis met een zoor kontje ham om er.... op de trap al van te gruwen in de zalige geur van de soep bij de buren één-hoog! En boven, weer terug op haar kamer met het gloednieuwe, glundere boedeltje, smachtte ze prevelend: „Soep!.... Söèöèpü" zat tierloos en onnut met de loodzware handen op haar weigerende benen tot Rokus thuis kwam van z'n werk: de betonnen onderbouw van het nieuwe postkantoor aan de Vest. Dan was het uit en gedaan met haar mijmeren en gestaar, viel wonderlijk snel alle loomheid van haar af, kreeg ze draaflust, onbegrijpelijke haast om weg te komen naar ergens in de ruimte. Geen tijd gunde ze haar man om zich behoorlijk te wassen en te kleden, te rusten en te eten. Duwen deed ze als hij knuffelig werd, duwen en jakkeren om saampies gearmd te gaan door de grote havenstad, langs de vele winkels, waar ze telkens als genageld bleef staan bij het aanschouwen van zure zult, preskop, rolpens, sprot, makreel of belegen kaas: „Rööökusü" Maar Rook, die in al dat overheerlijke niets bijzonders, niets van zo-uit-de-hemel kon ontdekken, zoog schouder- ophalend een verse vonk aan z'n piraatje en geeuwde melig: „Zestien cente per ons!.... Vijf ons voor drie kwartjes!" Dat maakte haar vinnig kwaad; en niks, geen flinter begreep ze meer van haar man, van een mens die niet ontroerde van scharren, pekelvlees, gestoomde knorhaantjes en gemarineerde haring! „Geeneens van gerookte paling niet!" sakkerde ze en schold stiekum voor: „Blauwbaard!.... Iezegrim!" en „Sjaak de Ripper!" vroeg zich af, hoe het mogelijk, godsmogelijk was, dat iemand zo veranderen kon.... vijf maanden na de bruiloft! In de trouwzaal, overdacht ze, had ze op haar beurt: „Ja!" geknikt en was dan gaan schreien bij het doffe, bezegelende: „Boem!" van de hamer, de glimmend-gelakte hamer op het groene laken. Niet van verdriet had ze gehuild.... Nokkie, nee! Zuiver en alleen van de eerlijke blijdschap, omdat het nou allegaar echies en voor eeuwig zijn zou tussen haar en Rokus, den bruidegom met een bloem in z'n knoopsgat: een vuurrood roosie, dat zo smal meehuppelde achter haar tranen.... toen! En de ambtenaar, een graatmagere meheer met net zo'n spierewietkuif als Toon Tasselaar, de werkmaat van Rokus, had plechtig gefeliciteerd en dan de getuigen voor de lange tafel geroepen. Eerst de moeder van Rokus in d'r groene pelerientje; dan de vader van de bruid, die met z'n eeltige vingers de pen hanteerde of 't een schoffel was; daarna blinde Floor, de organist van het afdwalers-kerkie te Naaldwijk en toen baas Gantelhoven, waar ze in de gauwigheid nog door gezoend werd om z'n voormaligen pleegzoon bij te brengen hoe de bruid behandeld wou zijn. En Blauweaai, de verlopen timmerman uit Monster, had in de wenskamer onbehoue: „Snaksnokke-snak!" geklaklcerd bij elke kus, die ze om haar geluk van de gasten ontvangen mocht. Gesmonseld had de Blauwe, z'n gebarsten tronie in de grijns getrokken en den bruidegom zo ongeveer vier vingers afgeknepen: „Me gloeiendgegunde zegen, welle Rokus! En dat je 't maar flus tot vader brenge mag, want me hande jeuke om an de wieg te spijkere! Je weet wat 'k bedoel, hè? Zo'n taterend spartelaartje met een vergulde kroeskop in een schommelschuit op rolletjes, 'k Heb bestek en tekening al in me hoofd, jong! Kan 'k op je rekene, wis gaan en het hout vast inkopen?" had die scheefmarcheerder gemekkerd en meteen een lang timmermanspotlood opgediept uit de achterzak van z'n groezelig, uit de naad liggend jaquet: „Mag ik de freule met verschuldigde eerbied notere, ja? 't Wordt een sierlijk soortement beevaartbakkie.... En 'k ga zelf ook pelgrim weze! Een kribbetje van strenggesorteerd lindenhout met ingelijste panelen, ree voor een jonge, voor Rokus de Tweede in volle welgeschapenheid. En als ie per ongeluk z'n zussie meebrengt.... Nou, af fijn, je mot maar neme wat je geleverd wordt, meid, want de ooievaars sterve uit, heb 'k me wijs late make." Hoe ze gebloosd had om zulke praat in het bijzijn van vaders, vrouw Gantelhoven, Floor, d'r gewezen mevrouw en heel de rest.... Dat was goed vijf maanden geleden, nog maar schrieltjes een half jaar voor haar vreemde droom, haar razende smul in scherpe kost en heimelijk verlangen naar een anderen, beteren, inniger Rokus.... Rookie van vroeger, van toen op het Poeleksepadje, waar hij nooit, nee nooit: „Kom dan toch mee!" en „Loop nou is door!" geduwd had in al de dagen van de verkering niet! Altijd en overal zag hij toen wat zij graag zien wou op de maan en in de wolken.... De grimmige smoelen van de Kriezels, waar ze bij gediend had als loonmeid, die haar afbeulden, belasterden en tenslotte in vroegte en ontij over de kwakel joegen met d'r hebben en bewaren in een geknoopte zakdoek. Uit huis was ze gezet, omdat ze 't scharrelen met zó een niet op wou geven, juist niet toen ze er door vaders om geslagen werd en van haar Rookie bar veul moest gaan houe hoe- meer ze op 'm scholden. Tuig allegaar!! Van Zwoele, de brave ouderling met z'n opgepompte petje, zalvend vermaan en moeders versturf Neel, z'n aangetrouwde treiter, die valse getuigenis sprak en buiten, voor de poort van de rechtbank, nog stond te grinniken met d'r zeehonde- gebit! Hennekes, de geniepige diender, die er weer een streep bij had en de gouden kwast mocht dragen voor trouwen dienst.... Wolf, de hond, waar Rook het portret van liet inlijsten, het stomme beest, dat geen onrecht dulden kon, z'n scheur-tanden probeerde op het Gezag en vergiftigd in de tuin werd gevonden op Gantelhoven z'n verjaardag! Dingeman van de Wijvejager; en Lam de Voois, die 't kerkezakkie roomde en niet met sletten en dieven in de geheiligde verzameling wou zitten. Farizeeërs!! Heel de uitgestreken gemeente te Honselersdijk, die reuzengroot, donker en gluips te kijk hing in het glitsen van de telkens weer opduikende maan.... Elke Woensdag- en Zaterdagavond had ze gezeten met Rookie, arm in arm op de berm, schuil in de hazelaars, de elzen, het heggeloof of bessenhout, om het venijn van de stiekumers te lezen in het banken en varen van de zware waterwolken, of bij een plonsie maneschijn zich soezelig te verkneuteren in een eigen thuis, dat geen van beiden hadden gekend. Een kastje met draaipoten, blokzeil op de keukentafel, twee lage stoeltjes bij 't Salamanderkacheltje! Yan 't bed.... had Rokus durven praten en kittelig teruggepord toen ze die mallerd knijpen moest in z'n arm, omdat hij over een hummeltje ging zitten fantaseren!! En dan moesten ze weer kijken naar de grillige wolken: het hele pak mensentreiters, zo zwart en griezelig als de duvel. Horken, allegaar, behalve baas Gantelhoven, de vrouw, Floor en Dries, de vaste loner, waar Rook, toen hij nog tuinder was, de notenladder van leerde op hobo. Dik drie jaar geleden.... En hij maar toeteren op die rare piepfluit, meheer de veldstudent. Ha!.... Ha!.... Ha! De baas, de vrouw en Floor.... blank en blinkend, glinsterend van de vriendelijkheid, waren ze voorbij gedreven om ruimte te maken voor Blauweaai, die, scheef op een schimmel, als Sint Hulstkamp langs de hemel reed. Gegnuifd, bewonderd en geschaterd hadden ze, zij en haar knulletje, toen en daar, waar het allemaal zo heel anders, zoveel mooier, warmer en heerlijker was.... Nee, Arentje wist niet, nog niet, waarom het toen zo heef anders was, wezen móést, kwam het eerst dagen later aan de weet door juffrouw Tasselaar, die het haar influisterde met de weedom van een herbegeerd, uitblijvend moederschap .... 't Was onbehoorlijk geweest om eerst naar Cor te lopen, haar te raadplegen en in vertrouwen te nemen, want eigen familie gaat voor, besefte Arentje piekerend. Maar de moeder van Rokus kon vaak zo raar, zo triest gelaten en afwezig doen, woonde bovendien te ver uit de buurt — helemaal met het bootje weg en weerom de rivier over! — en had het in die dagen zwijmend druk met het strijkerijtje, dat al haar zorg en ploeteren vroeg om gaande te blijven bij de concurrentie van de Chinezen. In zo'n slovige omgeving kon Arentje niet vrijuit praten, niks loslaten over haar ervaren en bevroeden. Ze probeerde het herhaaldelijk, wilde moeder Degelink niet in haar ponteneur tasten, vragen hoe je je voelt als het zó met je is, doch vluchtte weer weg uit de drukte, de hitte en de schroeilucht, die stug, stom en misselijk maakten. En toch.... nee, 'twas niet alleen de stank en de drukte die er Arentje van weerhielden om haar schoonmoeder de voorrang te gunnen. 'tWas ook, en het meeste, om dat.... om wat ze zo maar niet zeggen kon en voor geen miljoen zou hebben laten blijken aan Rokus, die zielsveel van z'n moeder hield, ook al was ze vroeger niet netjes, een vrouw voor alle mannen geweest. Maar bij Cor, die eerlijk getrouwd was, bij d'r vriendin met haar vrije bovenhuisje aan de Rotte, kon Arentje uitzeggen, dat van het zuur, de haring, de duizelingen, het loodmoe zijn en alles wat ze onderging, te hopen en te duchten had. En Cor gaf zekerheid zonder al te pardoes zijn, waarschuwde tegen het vergif in uitjes en augurken, tegen trappenklimmen, schrik, overhaasting en brandewijn, waar stuipen, misvorming en het onsnik-zijn uit geboren worden.... Gretig, huiverend van angst en weelde, luisterde Arentje uren lang en genoot onzeglijk toen Cor in het volst van haar meeleven de kleertjes van de gestorven Mientje ontvouwde en uitstreelde over het tafelvlak om duidelijk te maken, hoe muts, manteltje en sokken fleuren zouden.... straks! Straks, bij 't wandelen achter zo'n wiebelwagentje, van gevlochten rotting! Klaar, spartel-werkelijk zag Arentje in haar verrukking het kind, de wagen, het keurige dek en louter lachende mensen, die staan bleven en overbogen. Heel de buurt! Vrienden en bekenden, vreemden en aangetrouwd dongen naar een glimp van het wonnige wicht, dat kraaide onder een kleedje van bokkehuid! Moeder Degelink, vrouw Gantelhoven, blinde Floor, Sientje, die bij juffrouw Tokkie diende, Wout Gantelhoven, vaders en Blauweaai, met z'n vieze tabaksmond, die ze verbieden ging om het schaap te zoenen. En opeens kon ze weer gul, innig en voor eeuwig houden van Rokus, juist omdat hij geen knulletje, geen Rookie meer was en vader ging worden! „Vader!" overdacht ze, de middag na haar bezoek aan Cor Tasselaar, wel honderd keer terwijl ze zat te wachten met het eten. „Vader! Hoe ga 'k dat die stadse rauwbonk an z'n verstand brengen? Hoe mot ik daar nou mee an?! Nee, rauwbonk, dat is geen waar! Het zit bij Rokus alleen maar een beetje te ruw aan de buitenkant door het gedurig smijten met de vuile planken in de beton. Zulk ruig en grauw werk maakt hard. kort en vloekerig. Dat is waarom ze zo bonkig doen. Ja!" knikte ze overtuigd, blikte ijdeltevreden in de spiegel op de schoorsteen, omdat ze het teerhartige in Rook gelukkig bevestigen kon en wipte van de ene stoel op de andere om 't wondere geheim „Moeder!!" te verklappen aan Nero, den kater en aan Orelio de kanarievogel, die nimmer tevoren zo prachtig, hoog, vlot en eindeloos z'n rollertje geslagen had.... „Moeder ga 'k weze, jong!" wendde ze zich glunderend tot den knipogenden, levenswijzen Nero met z'n aangeboren afkeer voor dergelijke familiebesognes. „Moeder!.... Ja, heusies! 'k Zit hier niet tege je te jokkebrokke!" ontkende ze vermanend. „Doch je, dat ik daar mee spotte ging?! Kom is bij me, dan zal 'k je is haarfijn vertelle Arre, poes, wat ben jij een vagebond om van me weg te vluchte nou 'k allevel geen aanspraak heb!" Ze liep naar het hokkerig, te druk gemeubileerde voorkamertje, bekeek met leutige eerbied haar trouwportret, lichtte het raamgordijn, tuurde de straat in en trok snel, schuw haar hoofd terug om de mensen en voor.... Rokus met z'n slungelende drinkenskruik, opgerolde broodzak en overrompelend gezwaai op de stoep beneden, waar hij de krant aannam en z'n vrouw begroette: „Veel gedaggies, juffrouw Degelink—Pot!" In het dompige portaaltje schopte hij z'n versteende schoenen uit en kwam met Stadsramp en Wereldwee jodelend naar boven: „Wij zonen van den orgelbaas Tieroellala! Tieroellala! Wij zijn berucht om ons geraas Tieroellalaaaaaaaa!!" veegde met gijnige overdrijving z'n sokken op het matje in de doorloop en knokelde het seintje op de deur van de keukenkamer: „Mevrouw! Mevrouwtje! Uw echtgenoot neemt de vrijheid!!.... Is het geperremieteerd?!" „Nee!" speelde ze de onverbiddelijke en hield de deurknop vast: „Je gaat het maar ergens anders zoeke! Ik mot niks meer van de manne hebbe!" „O, niet?! Leg 'k er bij je uit; en kan 'k dat schriftelijk krijge?" proestte Rook, rammelend met z'n weekloon. „Nou, affijn, ik mag nog blij weze dat het me op Zaterdag overkomt. Ik en me leed.... we redden het wel, mot je maar rekene. Vijftien gulden en zestig cente! Hou je nog een snippie van me, dame?" „Bekant een daalder meer dan anders!!" bezweek ze: „Man, jong! Kom toch gauw binne.... Het tocht zo voor je op de gang!" „Doerazieü" smeet hij met de deur, nam z'n tegenspartelende vrouw op z'n gespierde armen en droeg haar, stoelen en stoof verschoppend, naar de achterveranda: „Jij gaat de leuning over met je goeie gedrag! Zeg je familie maar vaarwel! Je poes en je pietje ook de groete! Mores zal ik je lere!.... Nog een zoen: een ontploffer waar de brand- weer om uitrukt met groot alarm! Habbesü" „Rööök!.... Roöökus!!" „Als je niet smeuïger zoent mag je geeneens in je mooie bloesie de dood in!.... Weg, naar omlaag met alle boeremeisies, om het sabotere af te wenne! TJitroeie het verzet!!" „Rööok!! Rööoók.... Jong toch!!" „Niks mee te make! Beloof beterschap, innige liefde bij open deur, ontzag, eerbied en trouw!.... Zweer! Een beetje ras, of ik doe je kado aan de buurman benede!" „Ik.... Jong!.... Rook!.... Help!!" wurmde Arentje gillend, poogde tevergeefs uit de forse greep te komen en haar opwaaiende rokken te schikken, beloofde reutelend beterschap, trouw en onderdanigheid, zegde alles toe wat van haar begeerd werd, betaalde tol en nog eens tol, tot ze hijgend, rood van inspanning, vrees en verlegenheid naar binnen stormde om steun te zoeken aan de koperen roe van het fornuis: „Uitscheie nou!.... Nee, niet anhoue, Rokus! Nou niet!" „En waarom niet? Net nou 'k zo tuk op je ben?" zette hij door met z'n stroeve, grijpende handen en gretige mond, drukte plagend z'n baardstoppels in haar nek en drong vrijend: „Waarom niet? Waarom zou 'k niet? Zeg is op jij!" „Daarom.... Om toch niet!" purperde ze, sloeg de ogen neer en zocht het, weer ontwijkend en afwerend, bij de ziedende aardappelen op het vuur. „Nee.... niet! Laat het nou genoeg weze, jong!.... Echies! 'k Wil effe an me eige alleen overgelaten zijn. Nog een klein knauwtje en ik ga ze afgiete.... 't Zijn Bevelanders." „O! Kleipiepers.... En wat schaft de menazie nog meer?" polste Rook gekalmeerd, lichtte het deksel van een pan en smokte prijzend: „Spruitjes! Daar magge ze me levend onder begrave en met volle statie, meid Spruitjes!!" „En nog meer!" wist Arentje, wuifde glimlachend de damp rond de pot weg, blikte raadseldiepig naar haar man, die kinderlijk nieuwsgierig potten en pannen inspecteerde en meende, dat hij het nog meer gevonden had. „Appelmoes met een R. van kaneel er op! Heb je afgekeke in m'n vroegere kosthuis, bij moeder van der Sloot an de Bergweg. Dat lollige oudje, he? Weet je nog van d'r goeie lobbes, zaliger? D'r Tjerk, waar ze niet van bikken kon als ze an z'n dood dacht! Die opoe!! Appelemoes met een R! Ik ben toch niet jarig vandaag, meid?" „Nog in geen maande niet; en toch is het feest!" orakelde ze kirrend. „Feest voor ons allebei! Kan je niet raaie wat er gaande is, jong? Eerlijk en waarachies niet?" „Fuif? Ja, nou! En erg ook! Het honderdjarig bestaan van de algemene arme!" veronderstelde Rook luchtig, wrong z'n kiel over z'n gebronsde, jongensachtige geuzenkop, tapte water in de wasteil en graaide naar de groene zeep: „Feest zei je, he? Zal wel uitkomme! Een nationale gebeurtenis, mot je is erg op houe! Rochus Laurens Degelink gaat z'n vuile nek wasse. Kijk is uit het raam of ze al vlagge!" Arentje lachte fijntjes, husselde de afgegoten Bevelanders, zette het schaaltje met het moes op de tafel en glansde toespelend: „R!.... De R van Rookie...." „P van Pukkie!.... B van Bullebijter!" sproetelde Rokus onder de kraan, schaterde z'n lol uit in de bonte handdoek en zocht naar de kam om z'n greppeltje te trekken. „RL ... De R van Rookie!" herhaalde z'n vrouw meer uitdrukkelijk, lachte door haar geknepen wimpers en ging aan de tafel zitten om dromerig te staren naar een ginder vol zon, lachende mensen in een park met banken en zwanen, met schuchterend hout en.... twee handen aan een duwboom van een kinderwagen, die ze zuiver hoorde piepen en zag wiegewanken van het trappende leven.... Rook schoof grimassend bij, roffelde met lepel en vork z'n ongeduld uit op het lege bord en schouwde fronsend naar de roerloze, vreemddoende Arentje: „Ziet u spoke, dame? De Bietebauw, als 'k vrage mag? Je doet zo halleelujaachtig vanavond!" „Spoke?!" schrok ze op. „Kwaaie geeste? Geeneens, jong!.... Veels te liefelijk en glashelder wat ik te zien kreeg!" Ze staarde seconden lang, ademzuigend naar haar man, schooide glanzend: „Ga jij het ook zaligies vinde? Ja toch, hè?" „Dat spreekt!.... Stapelzalig! Als je me maar zegt wat je bedoelt, want dat weet ik niet." „Wat ik bedoel, ja, daar gaat het om, ook? Dat is juist de vraag En dat jij het nou alsmaar niet raaie kan, hè? 't Is wel bar, want de poes weet er al van! Die is leper dan jij en snapte het meteen!" „Zozo! De poes, zeg je?.... Nero, de wijze kater, weet wat de baas niet gisse kan. Ha! Ha!.... Wat is er nou regelrecht an het handje met je geheimdoenerij?" „Er is^ wat gaande.... Zo hemels als 't maar weze kan, Rokus, fluisterde ze, kroop op z'n knieën en schurkte weelderig: „Zal ik het je dan maar zegge? Stiekum aan je gaan verklappe? Effe zó bij je oor? Zeg je niks?!" „Nee wat mot ik daar nou op antwoorde?" „Er gaat wat met me gebeuren, jong!" „Wat met je gebeure?" „Iets met me verandere, Rokus 't Is zó groot als het komt en van ons allebeidjes! Mot 'k nou nog meer an je verraaie?" „Zo groot En van ons allebei", verwerkte hij nametend, drukte plots en heftig z'n mond op de lach van z'n vrouw: „Meid!!.... Meid toch!?! Nee, niks meer vertelle, jij! Ik ga het zegge. Zoet zitte en kijke of ik abuis ben Zo!" trok hij het schaaltje met het moes naar zich toe, blies de R van kaneel weg en schreef met z'n vinger een W in de naspijs. „Nou mag jij het weer zegge!" „R.... De R van Rookie...." „Toch niet , vrijde haar man, kroelde de versjouwde krulletjes van z'n Arentje en overreedde: „W De W van Wout je! Ja? Omdat ik het zo graag zou wille, he, meid?" „Rookie had ik gedacht, jong", stak ze haar koddig klein neusje naar hem op, doorgrondde met haar donkere, vochtig-glanzende ogen wat haar man bezielde en haastte: „Natuurlijk! Naar Wout Gantelhoven gaat ie hiete. Dat had ik al meteen motte bedenke en spreekt van eigens. Zo'n goeierik, die een vader voor ons allebei geweest is, heeft dubbel en dwars verdiend dat we 'm de eer aandoen, 't Zal 'm treffelijk verrasse, hem en de vrouw. De vrouw nog het meest, omdat ze zelf zo graag een Wout je an 'm geschonke had. Doch je ook niet?" „Ka' je nagaan", beaamde Rook en vervolgde dankbaar: ,,'k Ben blij dat je 't met me eens ben. Naar Wout Gantelhoven zal me zoon hete, naar de vrijgeest, die het met de duvel houdt.... Ja, met de duvel, die wel geld maar geen kinderen schenken kan. Wout gaan we grootvader maken, willen we hopen. Opa Jerobeam! Naar de afvallige profeet! Daar valt Petje, Kriezel, de Wijvejager en heel de verzamelde gemeente te Honserlersdijk van in katzwijm.. . Godogodogodü" „En als het kind nou is een meisie gaat worde, Rook. We zitte nou wei te verordinere, maar...." „Wablief?! Een meid? Dat neem ik niet!" onderbrak hij dreigend en vertroetelde: „Als je me dat durft te flikke ga 'k in Hoger Beroep! Dochters daar staat niks van in de tekening 'k Heb geeneens aan de mogelijkheid gedacht. 'k Wens een zoon en reken op je goedertrouw." ,,'k Zal me best doen", beloofde Arentje half in ernst, drukte zich inniger tegen de borst van Rokus, die, gezoend en gezegend, blikte over gestolde jus en verkleumde spruitjes.... 2 II Op het hellende trottoir van een verzakte dwarsstraat liep Rokus, lichtte groetend z'n hand en keek op naar de kuise gordijntjes, waarachter de schim van Arentje en een tip van haar nachthemd bewogen in de zuinige glorie van het alcoofpitje.... „Die malle meid kan lekker nog wat nabroeien in het warme kuiltje, knussies marmotte tot de bakker belt, en staat toch elke morgen om half zes achter de ramen of het een afscheid voor een reis om de wereld betreft!" wist Rokus, wuifde nogmaals met een slordig wegwerpen van z'n arm en stak de straat over naar den water- en vuurbaas om hem de leverantie te gunnen van twee emmers heet en een staaf loogzeep aan mevrouwtje — nummer 24, driehoog! die nóg door een spleet koekeloerde en met haar hoofd te kennen gaf, dat ze zeer tevreden was over het uitvoeren van haar opdracht, doch wat meer spoed verlangde van haar echtgenoot, opweg naar z'n werk. „Olrijd!" wenkte hij geruststellend, rukte branie aan zijn gehavende pet, stoof gehoorzaam de hoek van de dwarsstraat om en deed: „Nog tijd genoeg!" weer kalm aan, schikte z'n broodzak met de veertien gemeubelde kuchies en het gebukkelde blik vol slappe koffie, om op z'n akkertje J) nog wat na te soezen over het bestaan en de vele verrassingen in de verstreken dagen. Nee, het leven was zo kwaad nog niet; en al dat gefoeter in krantjes en vergaderingen.... Nou ja: twaalf, dertien uren zenig pezen voor je bikken, en telkens weer nieuwe en grotere gaten in je jatten. Maar de centen waren goed en de klovenzalf bracht uitkomst.... of niet! „Vandaag geen leed!" versnelde Rook de pas in een ongekend-dankbare stemming, nam zich voor om straks op het karwei den stamhouder aan te kondigen bij Toon Tasselaar en in de middagschaft te tracteren naar aanleiding van het blijde nieuws. Toon wist natuurlijk allang *) = Gemak. wat er gaande was, had het van Cor gehoord, maar zou het kwalijk nemen als hij het niet door z'n maat bevestigd kreeg. Elkander op de hoogte stellen van lief en leed was nou eenmaal de goeie gewoonte onder kameraden, meende Rook, en Toon zou net doen of hij nog nergens van wist, zeggen dat hij het knal vond en dan z'n beste wensen uitspreken: „Dat je nog maar veel plezier van je koter beleven mag als ie goed en wel geboren is!" Zo zou Toon, gul en zelf ook blij, feliciteren, genoot Rokus mijmerend en vertraagde de pas met een korzelige greep naar z'n broodzak. Veel plezier. Jawel! En dat met moeder dan? Er was beslist wat met haar aan de knikker, daar ging hij vast van. Ze smolt weg, was de laatste jaren ontstellend oud geworden, had tier noch woorden en meed hoe langer hoe meer het gezellig bijeen zijn. Waarom, als ze narigheid had, door het verleden, nam ze hem, haar eigen zoon, niet in vertrouwen? Wat verknoerste ze? Kon ze niet vrijuit spreken met hem, die alles verstaan kon en nog nooit een woord van verwijt gesproken had? Begreep ze dan niet, dat hij in die dingen geen kind meer was, ook al had ze hem indertijd zoveel mogelijk behoed voor horen en zien. Waarom bleef ze zo gesloten, schicht en triest, terwijl hij en Arentje al zo vaak geadviseerd hadden om het strijkerijtje maar op te doeken en te komen inwonen. Dat late geploeter tot diep in de nacht, daar ging ze aan dood, moeder. Waar was dat krankzinnig gejakker, het alsmaar wassen aannemen voor nodig? Ze kon voor hem haar rust genieten. Hij verdiende z'n bikken; en zij.... zij was toch z'n moeder, die vaak en veel gehongerd had om hem voor kou en ondervoeding te bewaren. Nou zijn beurt.... Maar ze wou niet, nee! Als ze maar kikte. Doch ze zweeg, kwam niet inwonen, had allerlei bezwaren, gaf ontwijkend weerwoord en wou hem wijsmaken, dat ze zich ruim bedruipen kon, met hart en ziel aan haar zaak hing en de klanten niet missen wou. Die smoesies! Op haar leeftijd rakte je het vuil van een ander niet voor je lol. Er was een misère waar hij en niemand van weten mocht. Waar was al dat gedraai en achterbakse voor nodig? Steeds rechtuit antwoord ontduiken en verhelend doen. Ook toen Arentje blij vertelde wat er op het programma stond, bleek er geen zweempie van echt meeleven. Wat een verschil met moeder Gantelhoven, die alles zo leutig wist te zeggen en te doen, nog een jolige brief liet schrijven met het bericht, dat de vlag was aangekocht en Gantelhoven de hele dag op hei dak zat om de ooievaar in de gaten te houe! Die mensen konden wel vrolijk doen.... Maar z'n eigen moeder bracht de troosteloosheid mee voor de enkele keer dat ze op bezoek kwam en was dan in een ommezien weer geblazen of ze angst had voor hem, z'n vrouw, de woning en alles! bleef Rook getroffen staan, zocht warmte bij z'n koffieblik en ging werktuiglijk weer voort in de grauwe stroom van hoestende, elkander grommend-groetende arbeiders, 't Leven kon blij, veel plezieriger wezen voor allemaal! Hadden ze moeder niet feestelijk ontvangen, hij en z'n vrouw, die, gewaagd overhangend in de bocht van de trap, het olielampje hoog opdraaide om dartel te melden: „Je moeder! Komt eindelijk weer eens aansloffe om ons de eer te doen, jong! Het voorgeslacht doet z'n intree!" „Saskia van Strijkmevessie!" was hij de hijgende vrouw tegemoet gegaan en had gevraagd: „Mot ik je ophijse. vreugd van me leve?" „Hoeft niet.... Laat maar!" kwam stokkend uit de diepte. „Optrekken?.... Ik ben niet op te trekken, jonge!" „Dat denk je maar, opoe!" ijverde Arentje vrolijk, had moeder de hand toegestoken, opgetrokken en verontschuldigd: „Niet naar de rommel kijke! Heel me vaatwerk staat nog ongelikt op het aanrecht. Het huishoue van Jan Steen. Kom, mens, laat je nou is keurig verzorge door je kinderen, vanwege de hoge uitzondering, magge we zegge, omdat we je zo weinig zien.... O! En enkel maar in je omslagdoek? 't Is foei zo als je er bijloopt met dit weer! Je krijgt minstens honderd strafregels van je verbolgen zoon!" „In de hoek staan, beklaagde!" had hij gegrapt om er de pret in te krijgen en verwelkomd: „Nog zo laat op de natte avond en zonder manteltje? Je zoekt je dood, naakt- loopster! Ja, je dood.... net nou 't zo daverend zal gaan worden in de familie. Voor je straf honderd keer uitschrijven: Ik mot me groene pelerientje dragen!.... Ik mot me groene pelerientje dragen!" Warm, gul had hij z'n moeder toegeknikt en met zacht geweld naar de leunstoel gedrongen: „Zet je in de zorg, schone verrassing!" „We waren net doende met de rolverdeling van het glansnummer!" kwam Arentje tussenbeiden en knipoogde aanmoedigend: „Je hebt al van het grote feest gehoord, hè? 't Wordt een hele voorstelling en je ben er bij inbegrepen, dat spreekt. Ik in de hoofdrol en u.... Nou, zeg het zelf maar. We zien je veel te weinig, moeder." „Niet te dikwijls, nee", was alles wat ze met wrange nadruk wist te antwoorden op alle uitbundigheid, om dan smal en witjes weg te glijden in de ronding van de leunstoel. „Och, nee.... Niet te vaak en nog te...." mompelde ze verhelend en staarde weer woordkarig naar de gipsen engel onder de gaslamp, die suisde.... suisde in de plotse stilte. „De hoge klim, hè?" poogde Arentje na een lange pauze en zette welwillend door: „Ja mens, die trappe.... 'k Weet er alles van. Dat geklaver, daar mot een nijlpaard het nog van an z'n hart krijge. De huize in de stad zoeke het allegaar tot de hemel en zijn een plaag voor me asem." „Ook al!" was het weerwoord, meer gekucht, dan gezegd. „Ja net, die trappe...." En dan had ze weer gezwegen, moeder, kammend met haar weke, uitgebeten vingers in de franje van haar verschoten omslagdoek, wendde het gelaat, haar kommer en uitputting, naar het licht en sleepte hees: „Wat een onverwachte boodschap bracht Rokus.... Als het nou maar vlot verlopen wil, he ? Voel je je goed, meid?" „Patent" overdreef Arentje breed wuivend. „Als een blommetje onder de sproei!.... Te onverwacht, zeg je? Daar kan 'k eerlijk niet zelf over oordelen; maar 'k zou zo denke.... De Blauwe heeft me in de trouwzaal al een wieg met inhoud aangemeten! Nee, tè flus, dat mag ik niet beamen. Alleen over je zoon ben 'k niet al te best te ■ spreken! Die wordt nou al kopschuw en wil amper de straat met me door, terwijl er nog niks aan me te bespeuren is! Wat zeg je me van zo'n sinjeur? De mannen.... je zou ze soms radicaal vermoorde!!" „Vermoorden!!" veerde moeder op of het een openbaring voor haar was, staarde fel, diep groevend: „Vermoorden!" en zakte wars, afkerig van ieder en alles weer terug op haar stoel.... Rook ging een brug over, schrok op uit z'n gepieker door het holle gedreun van de vele voeten op het houten dek, blikte naar de gemeerde pakschuiten in het donkere, dreigende water, dat blak de brekende morgen en kwijnende lichten van boegen en spoorbrug weerspiegelde, bleek, broos en onwezenlijk.... „Vermoorden!" Dat ze dat en het zó gezegd had, moegezwegen opspringend uit haar gelatenheid! Wie en wat bedoelde ze? Waarom dat beangstigende rare in haar ogen? Alles even geheimzinnig; en niemand die er verklaring en uitleg van geven kon. Geen mens.... Arentje al evenmin. Die wist zich geen raad, had kasueel de poes gemist, onder de tafel gezocht en met vuurrood gezicht gestakkerd: „We aten schellevis met peentjes vandaag, moeder!" Schelvis met peentjes! Wat een oplossing! Zo'n meid raakte ook al in de knoei, probeerde van alles en begon op 't lest te praten over de naam van het kind. Af fijn, daar stelde moeder tenminste wèl belang in, bracht haar direct meer opdreef. Tieriger deed ze, even lachen moest ze om de voorbarigheid en dan vragen of er misschien Florus aan toegevoegd kon worden? Hoe dankbaar ze knikte toen Arentje meteen accoord ging: „Wouter Florus, blijft afgesproken!" Een half uurtje ging het goed, had moeder meegelachen, nogmaals en nogmaals: „Wouter Florus!" geglunderd, om dan weer afzijdig en zonder verdere animo te turen naar de engel, die dralend zweefde in de warende beklemming. En dat was nou de avond, waar Arentje zo naar gehunkerd had in haar hang naar gezelligheid, naar een konkelefoesies bijeen zitten van ingewijden, die wisten wat geen ander gissen kon. Een klitavondje met koffie en boterbiesies, waar z'n vrouw, die geen thuis gekend had, zo onbedaarlijk van dacht te genieten. Maar nee, het moest allegaar weer vergald worden. Amper een woord, nauwlijks een hoofdbewegen van moeder met haar rusteloos gegraai in de armzalige omslagdoek, schreielijk triest: een schuwe vogel op geschonden vlerken.... „Stekkere, maffer!" stoorden de opdringende maats in de smalle steeg. „Holle! Of je krijgt een bonnetje van de Leeuwetemmer!" duwden ze elkander naar de doorrit in de hoge omheining aan de Vest: „Drie over zesse!" „Renne!" begreep Rokus, draafde mee met de laatkomers de plank naar de stelling op, haakte in het voorbijgaan z'n jekker, brood en drinken aan een spijker in het schoorhout, werkte zich lenig omhoog tegen de bekisting en greep een balk op om bezig te zijn en razende ijver te demonstreren. Doch nergens een boebaas in 't zicht; en ook Tasselaar liet nog niets van zich blijken. „Mooi!" kwakte Rook de balk neer, wrong zich tussen het ijzer van de bewapening in de beton en keek, z'n maat beidend, naar het aanflappen van de lampen in de confectiefabriek aan de overzijde van de steeg. Die meissies ook al zo vroeg an 't buffelen voor d'r bikken! Lichtmaken, achter d'r machine kruipen en dan maar jachten, trappen.... trappen naar de Zaterdag: de eindstreep. Roebeleboebele.... bens! Wie het hardste trapt ligt het eerst op 't kerkhof.... met een krans van de gezamenlijke grafcandidaten. En maar hemmetjes in elkaar smijten: Rits-roef! de draad afbreken en vliegens weer een floddertje katoen, of zo iets, onder de naald. Erg je best doen om wèl horendol, maar nooit rijk te worden. Nounou! Zal je mee gestraft worden om zo je jeugd te voltooien. Nog geen tijd om op te kijken, geen van die meissies; en allemaal een bocheltje kweken als huwelijksgeschenk! Hoor ze jakkeren!!.... Aboe! Nee, dan heeft Arentje het beter getroffen, die ligt nou weer fijn in d'r mandje om dame te wezen als de was in 't sop staat.... Oi, niet fluiten, Rokus, jongen! Vogeltjes, die zo vroeg zingen, haalt de.... „Morning!" dook Tasselaar op uit de ra veling van een keldertrap, trok zich kreunend omhoog langs een steigerpaal en bonkerde de stelling over: „Killetjes vanochtend, maat!" „Ook goeie morge!" boog Rook gijnig en weersprak: „Koud? Gaat nog al. Je kan in November geen zonnesteek verwachte op je nuchtere maag, hè? Wat ben je in vertraging Waar zette we mee in? Eerst de bijvakken maar op hoogte brengen?" „De hoeken daalijk!" huiverde Tasselaar, wreef krachtig z'n grote handen, knoopte een zakdoek om de hals van z'n mouwvest en diepte een gebreide schippersmuts op uit z'n gereedschapbak: „Ziezo! Dat is dat! Nova Zembla had mijn niet dood gekregen! Ik verwacht een vlaagie schroot! Mot jij je niet swanjere, held?" „Me kloddercolbertje hangt nog in de put. Ga 'k effe opvisse!" liet Rook zich zakken, stak het gereedschap op en wurmde zich op buik en ellebogen terug over de stelling. „Het spul kan beginnen! Wat marre we nog, Toon?" „Niet te wild van stapel! De gestadige jager wint", vergoelijkte hij hurkend, controleerde de gestelde bekisting met z'n waterpas en wenkte: „Schuif is wat wigge bij! Hier maar aanvangen!" „Accoord!" kwam Rook met remmende gebarentaal achter z'n maat om, liet de wiggen roffelen en hurkte prat: „Eerst nog effe wat anders! 'k Wou het eigelijk in schafttijd zegge, maar het kan nou net zo goed. je weet het al, mag 'k annemen." „Wat?" draaide Tasselaar een halve slag, legde het waterpas uit handen en polste snuivend: „Wete? Ik? Wat? Is er weer gelazer met de opzichter, dat hoedje zonder hersens?" „Nee, geeneens.... Die is nou niet aan de beurt. Ik bedoel met dat van ons.... Met Arent je." „Wat dar je?!" „Wel, eh.... Ik dacht, dat Cor je allang had ingelicht!" „O!.... Dat...." „Ik ga vader worde, Toon!" „Wereldschokkend!" spuwde deze, terwijl hij stug, horkerig het waterpas weer opnam en koud, langs z'n neus weg opmerkte: „Een kindje krijge! Weet je anders niks?!" ,,'t Wordt een jonge!" haperde Rook beduusd, schoof de wiggen bij en viste. „Als 'k je nou is zeg, dat het in Mei gebeuren gaat! Je vrouw heeft het uitgerekend." „Zo?!.... Sjongesjonge!! En mot ik daar nou van tenonderstebove valle, óók blij om wezen?" „Ik docht.... Je zal me is zien baandere met die knaap straks!! De stad is te klein als 'k eenmaal piepa ben en aan de kuier ga!" „Natuurlijk! Nou en of!! Jij hebt het voor het bestelle, he?" Een jonge. Jij doet niet minder! Eén maar?!" „Wat dach je anders?" hapte Rook glunderend. „Een welgeschapen stamhouer, is dat nog niet bruin genoeg voor een snuiter die pas voor z'n eigen begint?" „Wat ben jij uiig op de vroege morge! Blijf je zo, of is er nog hoop op herstel?" „Uiig?.... Kan ik weze!" meende Rook, doch bleef steken door het norse, grimmig doorhameren van Toon, die alsmaar spijkers indreef zonder rusten en opkijken, z'n maat afsnauwde, onhebbelijk bespotte om het lichtvaardig aanzeggen van den verwachten zoon. Vader ging Rook worden.... En z'n kameraad, die genoteerd stond voor een tractatie, spijkerde kiftig door, smeet met verbeten gezicht links en rechts de planken opzij en greep z'n duimstok om negerend na te meten: „Drie maal de dikte van me hout.... Maakt zes.... Min een, blijft vijf duim overstek.... Waarom geen drieling, als jullie het toch voor het commandere hebben?" „Dat is, eh.... We hebben allemaal te nemen wat ons geschonke wordt. Je krijgt wat je beschoren is. Waar of geen waar?" temperde Rokus, stuntelig hengelend naar een vriendelijk weerwoord. „We magge tevrede weze als het een jonge wordt." Tasselaar rees, deed of er geen makkerschap meer bestond, grabbelde grommend en vloekend naar z'n aantekenplankje, mompelde cijfers en concludeerde: „Twee keer hetzelfde in de breedte.... Vier duim verspringe en taps toelope.... Dat klopt." „Waar kan ik verder mee doorgaan?" gaf Rook het gesprek op, trok eveneens z'n duimstok en morrelde een tijdje aan wiggen en klemmen, knaagde ontdaan op z'n potlood en stelde voor: „Eerst maar een dotje delen opsteken.... Wat denk je? Of liever overlangs helpe, net als gistere?!" „Helpe? Mijn?!" beet Toon, bezig met z'n becijferingen, legde het aantekenplankje op het gestapelde ribhout en keek gram naar z'n jongen maat, die wegdook in zielige verslagenheid. „Mijn helpe?! Ik kan jou hier misse, meheer de stamboomgrossier!" „Misse?! Nou ineens, na al die jaren?!" schorde Rook en naderde weifelend. „Is het omdat ik je vertelde van...." „Daas niet an me hersens!" voorkwam Toon afwijzend. „Dat geleuter!.... Jij met je gek wijl over wijve en kindjeskrijge. Daar staat me kop niet naar.... Ga jij maar helpe in de achtervleugel." „Waarom mot ik daar naar toe? We hebbe toch altijd samen gewerkt en nooit geen bonjer gehad!!" „Ach, steek de rambam!" viel Toon heftiger uit, vervloekte cijfers, wijven en blagen, wees bevelend naar de achtervleugel. „Als we nog nooit geen ruzie hebben gehad, krijgen we 't nou, tenzij je inrukt!" en verdiepte zich weer geheel in z'n werk. „Zo?! O, is dat de bedoeling?" ijsbeerde Rook van en naar de ladder, wilde afdalen om te gehoorzamen doch kwam gegriefd en te zeer in verzet weer over de stelling op Tasselaar aan: „En als ik je nou is zeg, dat 'k het verdom! Niet van plan ben om me door jou met je kift te late presse! Dach je dat 'k niet wist waar jij zo de pest over in heb?! Zal ik het je zegge.... Ja ik!! Jij kan niet verknoerse, dat ik wèl vader kan worde. Ik wel.... Dat is heel de kiksaus!" „Je ziet ze renne!" „Niks! Jij kan me nog meer vertelle! Je hebt de smoor in, staat je potlood op te vrete van de jaloersigheid. Ik mag een stamhouer verwachte; en dat is waarom je me ineens niet meer luchte kan...." „Hou je grote smoel toch!!" „Jij ben nou kras geworde hier en kan mijn gedaan geve, mijn en alle maats die wel op kinderen magge hope!" „Houd je muil, Rokus!" „Je doet maar! Je geeft me ontslag en een grote muil.... Dat kan je.... Maar dat van Arentje gaat door! Begrepe?" „Verpuist met je gebulk!" siste Tasselaar rondkijkend en maakte aanstalte om de stelling te verlaten. „Nee, niet weglope!" weerhield Rook, de toegang naar de ladder versperrend. „Als je 't niet langer verkroppe kan, dan mot je je wijf...." „Godverdo...." „Dan mot je je malle wijf...." „Godzamme! Godzammegloeiend!!" sprong Tasselaar op z'n maat toe, greep hem in z'n borst en schudde hijgend van woede: „Nou is 't uit! Uit, zeg ik je!! Je houd je smoel, je kop dicht over me wijf, of bij Jezus, ik slinger je van boven...." hield hij zich in, liet bevend los en duwde meer beheerst, schier soebattend. „Toe nou.... Toe nou, Rokus! Doe wat ik je vraag!.... Vooruit!.... Naar de achtervleugel en je bek dicht. Laat niks uit over Cor.... Dat is de grootste dienst die je me bewijze kan.... Ga!.... Ga nou maar! Dat is beter voor ons allebei." „Ja, Toon, ik zal", schuifelde Rook, gedwee door begrijpen en spijt, zocht treuzelend z'n spullen bijeen, legde zwijgend een piraatje naast de aantekenplank en liet zich zakken, om door de sporten van de ladder te schouwen naar z'n maat, die gebukt, krom en gekrompen cijferde, cijferde en rekenen kon op.... de onvruchtbaarheid van Cor! „Z'n wijf met d'r streken en huilbuien", draalde Rook dalend in zelfverwijt, overdacht met deernis wat Toon had meegemaakt en in vertrouwen had losgelaten over z'n nukkige, kijfzieke vrouw, die vaak getikt deed, klaagbrieven aan zichzelf schreef en postte. Lange smartbrieven waar ze 's middags mee naar bed ging om uit te grienen. T wee, drie epistels in de week, als ze 't weer te pakken had, en maar dreinde over de dooie Mientje, het dochtertje, dat stierf toen Toon het te druk had met de verkiezingsvergaderingen en niet naar huis kwam in z'n ijver. Toon, wiens leven verziekt werd door het eeuwige verwijt en de smadelijke negatie door Cor, waar hij geen kroost meer van te verwachten had, was uit de reels geraakt door de luchtige vanzelfsprekendheid, waarmee de zwangerschap van Arentje werd aangediend, doorgrondde Rook en zwoegde voort in de bouwput van de achtervleugel tot het schafttijdfluitje ruttelde.... „Vreetvreugdü" klonk schor en gillerig uit de drom der dringende maats om het laddertje, dat vloekend bestormd werd door de hongerigen, die, elkander wegsleurend, de vingers wondtrapten in de woeste ren naar het schaftlokaal. Rook dolde niet mee, veegde op een afstand z'n besmuikte vingers aan de voering van z'n kloddercolbertje en beklom als laatste de ladder of het een schavotgang was, stond gemelijk bij z'n volle broodzak en nam een lange teug uit z'n drinkensblik. Schokschouderend om het kabaal in de schaftkeet, hing hij brood en drinken weer aan de spijker, vermeed het samenzijn met de anderen — met Toon — en kroop tobbend op de werkbank van de ijzervlechters om lusteloos te kijken naar het ophijsen van de balen, kisten, matten en manden langs de gevels van de pakhuizen in de steeg. Slungelend met z'n beslijkte laarzen, krom, z'n knuisten tussen z'n dijen, rafelde Rook aan de flarden van de vernielde vriendschap, het kameraad-zijn met Toon, die hij zoveel te danken had sinds de vlucht uit het Westland, waar hij onder toezicht van de Reclassering stond. Toon, de kameraad, die van een schooier een kerel maakte, hem oppikte en onderbracht in het kosthuis bij moeder Van der Sloot en werk bezorgde. Eerst aan het blokkie panden bij de Plas, toen aan de Zeven Sluizen, de silo, het viaduct en de vishal. Gewerkt hadden ze, bouwend omhoog tot in de nok van de toren! Samen lief en leed gedeeld.... In het ziekenhuis gelegen op het randje van de dood, naast elkaar op zaal twintig, na het ongeluk met het hardsteenstellen, toen de hijsbok, dat oersterke juweeltje, brak en lijken maakte.... Rub en Wouters.... Dood.... Gehaald hadden ze hem, den gezochten Rochus Laurens Degelink, met de dievenwagen! Half genezen van z'n bed gedragen en in de cel gebracht omdat hij, die als kind een kaas stal, deserteerde, de vlucht moest nemen voor de braven. Een rukkie van vier maanden eenzaam in een hok zonder licht en lucht. En Toon stond, toen de rekening met justitie vereffend was, aan de poort van het gevang, om z'n grote hand patsend op de schouder van z'n maat te leggen: „Ah, die zondaar!! 'k Heb werk voor je. Arbeid: het gepatenteerde middel tegen de gevolgen van een verwaarloosde jeugd. Gauw zorgen, dat je een eeltzweer verwerft om je waardigheid te tonen!" Gelachen hadden ze om de vier maanden tucht en het erbarmelijk laffe gedoe van een Gerechtigheid, die licht en lucht onthoudt aan de slachtoffers van een maatschappelijk stelsel, dat geen brood kan verschaffen en oorlog als een uitkomst roemt. Gezworen had Tasselaar, om altijd en waar dan ook z'n vriend aan de slag te helpen; en Toon had woord gehouden! Yan het ene karwei naar het andere waren ze getrokken: geen bouwwerk of ze zaten er samen. Yol loon werd bedongen voor den jongen maat, die vroeg trouwen ging om ook aan Arentje een eigen thuis te kunnen bieden. En niet alleen voor arbeid en onderdak wist Tasselaar te zorgen! Ook onderwijs, ontwikkeling en maatschappelijk inzicht had hij bijgebracht aan z'n verschobberden vriend, vergaderingen, leer- en leesclubs met hem bezocht en hem vaak meegenomen naar cursussen, museums, zee, bos, hei en beemden. Fietsen gingen ze Zondags langs de vele rivieren, waar Tasselaar vertelde van bedijkingen, sluiswerk, steenbakkerijen en binnenvaart. Of anders de hei door, om, kauwend op een sprietje, te babbelen over bijenteelt, grote schilders en oue Romeinen. En aan de zee de loggers en schokkertjes onderkennen aan want en duigen, pietermannen vissen op de pier, of langs het strand dalven om kinkhorens en zeesterren op te krabbelen uit wier en wrakhout. Uren kon Rook met z'n honger naar kennis, luisteren, gulzend genieten van alles wat Toon met z'n grote belezenheid wist voor te schotelen, helder, fris en raak. Over scheepvaart en landbouw, handel en diefstal, landroof en zending, armoe en meerwaarde werd gesproken op de vele, lange tochten, die ze samen ondernamen; en 's Maandags op de stelling het een of andere onderwerp nog even dunnetjes doorgenomen. Boeken werden gekocht op advies van Tasselaar, die overhoorde en uitleg gaf aan z'n maat en Arent je.... Aan Arentje, wier moederschap de oorzaak ging worden, dat Toon het straks nog zwaarder, onhoudbaar moeilijk zou krijgen door de malle fratsen en wassende naijver van Cor, die haar vent kapot maakte door haar eindeloos verwijten en onvervulbare wens.... „En?" bonkte Tasselaar verrassend neer naast den verbluften Rokus, wibberde met het onafscheidelijk piraatje op z'n onderlip en vroeg aanmoedigend: „Luwt het al een beetje, maat?" „Wah?!" „Of het nog mooi weertje wordt vandaag?" „Wat heb je tege me, tege ons?!" „Noppes, kerel!!" sloeg Tasselaar z'n vriend op de rug. „Geen zier! Wat zou ik tege jullie hebben?" „Ik docht...." „Een mens kan toch wel is een beetje buitenissig doen, he? Pik een sigretje van me, Rook! We demme nergens meer over. Jij hebt het laatste woord gehad en af de kous! Geef me een jat!" „Graag, Toon!" „Eerst de komst van de nieuwe wereldburger, die op stapel staat, afwachte en dan je bevordering." „Bevordering?!.... Wat?!" ,,'k Heb je nou een dikke drie jaar in de leer gehad.... Het wordt dus zo zoetjes an tijd, dat je is wat meer zelfstandig optreedt " „Hoe bedoel je? Kan 'k weer bij je op de stelling komme?!" „Nou, goed", verrolde Toon z'n piraatje naar de afzakkende hoek van z'n mond. „Voorlopig nog rechterhandje spele, uitkijken en slagen tellen. Er komt straks een mond bij. Dat is kielekiele an met de pot bij jouw loontje, knaap. Nee, laat me nou effe an het woord. Jij hebt daarstraks je gezeggenis gedaan. Drie kostgangers, dat vergt minstens een paar gulde meer. Ik ben van plan om je tot onderkras te bombardere. Een functie, die wel niet voorkomt op de ranglijst, maar dat dondert niet." „Toon! Ik?! Is 't eerlijk?!" sprong Rook van de bank, gooide z'n kop in z'n nek en glunderde, alle narigheid weer te boven. „Niet om de cente! Daar niet om.... 'k Wist wel dat het weer in orde zou komme tusse ons! 'k Zie weer blauw an de lucht!" „Afgesproken! Over een poosie mag jij je kunsten gaan vertone", knikte Tasselaar diep inhalerend, liet de rook door z'n neusgaten stromen en knoopte z'n broodzak op een knoedel. „Mot jij niet schranze, Rook?" „Nee, niks! Zo'n happie kuch?" deed hij geringschattend. „Eerst kon 'k niet bikken van chagrijn; en nou kan 'k geen eten meer zien van de blijdschap!" „Zenuwe!" aanvaardde Tasselaar, streek met een spaantje de kleffe putmodder van z'n hoge laarzen en gebaarde afwerend. „Verder geen kopzorg! Kom, we zijn uitgetafeld en opgedoft, gaan het karwei met je over om je grondiger in te lichten omtrent bouwplan en wijze van werken." „Ben 'k voor te porre!" ijverde Rook, was z'n maat al voor naar de oprit van het grootse werk, de wordende funderingen, muren, bintlagen, kelders en vloeren, die druipend van ontdooide hagel lagen te wachten op de gejaagde, telkens weer schuilgaande morgenzon. Klimmend en dalend, elkander volgend over stellingen en bekisting, wankele balken, pompslangen, opgerolde tuien en kriskras gestapelde planken, ribben en bulsems werd een poos zoek gebracht, fouten aangewezen, vragen gesteld en beantwoord, plannen besproken, omtrekken opgemeten en.. alles vermeden wat slaan kon op de toestand van Arentje en Cor.... Zo bleef het, weken lang, staag aanlerend, met wassende ambitie volbrengen wat Toon opdroeg, om trots te kunnen melden: „Hij is weer voor de bakker, meheer Tasselaar! Wat mag Rookie verder presenteren?!" „Het volgende nummer!" kwam strijk en zet het korte, waarderende antwoord van den aanmoedigenden Toon, tot Rook op een middag als gewoonlijk rapport uitbracht en door z'n maat ontvangen werd in het keet-kantoortje vol gereedschap, tekeningen, monsters en modellen. „Zover klaar?.... Knap gedaan! Ga is effe zitte.... We hebben wat te bepraten." „Zitte?! Wat een betrekking!" grinnikte Rook, hobbelend op een zaagbank. „Hier ruitertje spelen en eerbaar platbroeke voor de kost, is dat al wat je voor me te doen heb?" „Ja, voor 't moment wel", weifelde Toon, verwaaide de hinderende rook van z'n sigaret, nam een slok uit z'n kroes en spuwde peinzend de theeblaadjes uit. „Binnenkort de zijvleugel maar nemen, jij. Het hele klussie alleen afwerken. Regelrecht melde als je in de knoei raakt en geen stommiteite verheimelijke. Prutse maakt geen vakmense, he?" „Nee, Toon." „Goed verstaan.... Met Mei gaat het gebeure, is 't niet? Je zei te minste, dat Arentje...." „Ja, einde Mei, begin Juni.... Het duurt nog een rukkie voor het zo ver is, wat?" viste Rook voorzichtig en wachtte nader ondervragen af. Tasselaar zweeg, raapte afwezig, rookuithijgend, een strootje van de raamdorpel, splitste het tergend nauwkeurig en uitte aarzelend: „Met Mei Die vrouwe Een consternatie thuis, Rook 't Is een tijdje draaglijk geweest, maar sinds het geval met je vrouw. Begrijp je?" ,,'k Kan het me wel indenke, ja...." ,,'k Wou je wat vrage, Rokus, je om een dienst verzoeken als het kon. De bedoeling is...." „Dat kan!" deed hij aanmoedigend, presenteerde z'n vloeitjes en shagtabak. „De vrouwe Ja, vertel me wat. Draai een graf spijkert je en laat hore waar je opaan wil." „Merci!" bedankte Toon, rolde rimpelstrekkend een sigaret, zat er woordloos mee tussen z'n vereelte vingers en knip- perde, turend naar het komen en vergaan van de zonne- spatten in de spijkerbak. „Zeg, Rook...." J»> a „Denk nou niet, dat ik aan het mummele sla als een non op Paase. Ik heb je hulp nodig." „Dat kan Je zegt het maar." ,,'k Heb je hulp nodig", herhaalde Tasselaar remmend. „Het gaat feitelijk om Arentje. Zij zal het te beslissen krijgen. Begrijp je misschien waar ik op doel?" „O ja, natuurlijk!" loog Rook, op z'n hoede. „Je kan op ons rekene, hoor. Ik mag je verzekere, dat „Zou Cor niet zo'n beetje mee kunne moederen, als die koter van jou geboren is?" „Stellig! Als 't anders niet is", vond Rook opgelucht en wuifde de vage onrust omtrent de houding van Arentje lachend weg. „Hoe meer moeders, hoe beter. Wat jou?" „Dat is te zegge", rekte Tasselaar, trommelde met z'n vingertoppen op de tekentafel en staarde naar het bovenlicht. „Ik bedoel het nog anders dan jij het ziet. Je mot me goed verstaan: Cor zoveel mogelijk aan de beurt laten komme.... Als het tenminste door kan gaan. 't Is weer hopeloos de laatste dagen. Huilen en lamenteren.... Je weet er trouwens alles van." „Zo erg? Weer net als vroeger, vóór het ongeluk aan de Zeven Sluizen? In 't ziekenhuis dacht je...." „En nog beroerder", zuchtte Tasselaar, zocht met z'n ellebogen steun en liet z'n kop op z'n vuisten zakken. „Niet meer om te harde. En wegkrijge naar een inrichting, kan niet en wil 'k ook niet.... Zou het gaan, denk je? Jouw vrouw en de mijne zo'n beetje samen het kind verzorgen. Cor ook is aan de torn late komme bij de wieg en aan de wagen, zich inbeeldend verzadigen, uitleven en genezen aan het moederschap van Arentje. Met goeie wil en wederzijds aanpassen en verdragen 't Is maar een idee van me. Wat is jouw mening, ronduit, Rook?!" ,,'t Is te probere; en 'k ga er vast van, dat het lukke zal", beweerde deze, luchtig bezegelend: „Mijn ja heb je al; en met Arentje komt het graag in orde. We houe het voor 3 afgesproke, want ik ben blij, dat ik nou op mijn beurt is wat voor jou kan doen. We boksen het snoepig voor elkaar. Wij hebben het altijd samen kunne vinde. En ook de vrouwe redden het met de vriendschap!" „Denk je, werkelijk?" „Let er is op! Maandag, Dinsdag en Woensdag is Cor de moeder! Donderdag, Vrijdag en Zaterdag neemt Arentje het over. De Zondag blijft gereserveerd voor jou en mijn om met het kindje te kijk te lope! Ik verzorg het neusie en jij houdt de onderkant bij Is ie kits of niet?!" „En als het honger krijgt en om z'n zopie gaat blerre?!" leefde Toon op, doch verzonk dra weer in z'n somber betwijfelen. „We doen nou wel daas, maar de moeilijkheid zal zijn om Arentje tot afstand te bewegen. Daar is, door de bank, geen moeder voor te vinden. Het is en blijft een offer.... En niet zo'n kleintje, Rook." „Je overdrijft! Gedeelde vreugde is halve kopzorg!" trachtte hij te overtuigen, lachte opbeurend de bezwaren weg: „Als het kind twee moeders krijgt, heeft het meteen twee vaders en kan het haast geen weesjonge worde! Zeg nou zelf is?" „Je vrouw doet waarschijnlijk nog geen afstand van een minuut. Je stelt het je te gemakkelijk voor. Als Arentje toezegt, mag het een wonder heten. Cor zou er misschien baat bij vinde Misschien.... Ja, God, Rook, het is onmannelijk om je zo'n verzoek te doen; maar ik probeer tenslotte van alles. Haar late meemoedere.... Het blijft een geweldige opoffering.... Ik zie geen uitweg meer. Het wordt een hel voor me.... Hel!!" „'t Zal wel gaan met die twee.... Afstand doen, zeg je? En de deftigheid dan, waar ze de kinderen aan de min of de verpleegster overlate?" bedacht Rook in z'n streven om Toon van dienst te zijn. „Bij de gebore sjiek, zijn ze daar dan minder mens als juffrouw Boezeroen? Nou? En zoue wij het dan niet begaffele met de onderneming?" „Wat jij de deftigheid noemt!" schamperde Tasselaar in z'n behoefte naar lucht. „Dat soort spaart de borst om lang jong te blijven, gunne d'r kinderen de fles en een ingewand ziekte, maar zijn volop moeder voor d'r hondje, dat ze zelf vlooie!" „Karamba!" schaterde Rook om de grimmige uitval van den gemartelden Tasselaar. „Net mis, maar vlak onder de gordel!" „Het verwezenlijkte moederschap kan soms afstand doen, het uitblijvende nooit, Rokus." „Je gaat me te hoog, Antonius!" bekende z'n maat oubollig, maakte een lummelig vlieggebaar om bezeerd te landen op een stapel schroefbouten en wreef z'n achterwerk: „Au, me hart!!" ,,'k Weet niet.... 'k Geloof, dat ik het je toch niet had moeten vragen", negeerde Tasselaar dof. „Het is Zou Arentje bereid zijn om Wat denk je? Eerlijk, Rook!" „Heb ik je nou al tien keer gezegd!!" verzekerde hij, onrustiger door eigen twijfel. „Er is geen vuiltje aan de lucht. Ik begin er thuis over, vanavond nog, en jij komt op visite als ik me pleidooi gehoue heb. Kop op!" „Graag!" aanvaardde Toon met nauwelijks verholen schaamte, twijfel en doem, zond z'n jongen maat met een uitgestreept funderingsplan het karwei op en zat met beloken ogen roerloos tegen de wand van de keet te wachten op Cor, die warm eten kwam brengen en klaagde over pijn in haar onderlijf en scheuten in d'r lenden. III In de weerglans van het prille dagen, dat van struiken en stronken droop, lag de tuin, de verzadigde, waterzatte bodem met de toegeslagen mollenritten en vertakte slijksporen, die grillig vergleden naar de zwelgende duikers, greppels, sloten en tochten. Fel, te baldadig had het geregend; en platgeroffeld kleefde het jonge gewas, geknakt en verwaaid over de vele bunders.... »Sjong!" overzag Gantelhoven de verspoelde bedden, kalvende walkanten van de lange rijen platglas, de gutsende daken van serres, warenhuizen en lessenaars, de nijgende struiken en geteisterde leibomen: „Sjong! Dat is goddosie nog al raak geweest ook! Heeft dagen nodig om weer op verhaal te komme! Bekant een wolkbreuk!" verzorgde hij de slierende ranken van de losgeslagen veil tegen de bollenschuur en vervolgde z'n geglibber op het doorpad naar de Westmuur. „Belbel! De ganse hemel radikaal Ieeggekletterd.... En 't fraaiste is, dat 'k er niks van gehoord heb! 'k Begin waarlijk oud te worden, zo oud als.... een opa betaamt", bleef hij staan en staarde knipperend naar het scheren van de vele meeuwen, volgde de vogels in hun vlucht zonder ze te zien en betrapte zich hoofdschuddend op het verdolen van z'n benul: „Jaja!.... 't Is bar met me!.... Wat sta 'k hier nou zo roekeloos te fielesefere?.. O, ja! 'k Ben onderweg naar de broei met aardbeien om uit te vinden of moeder Natuur me in haar boze bui geen poets gebakken heeft en de fruit voor Wou.... voor Arentje gespaard bleef. Er motte er nog wat aangerijpt zijn, gis ik. Zo vanonder het glas in de karbies, dat is de manier, 't Mot al gek gaan als 'k geen scheutig pondje bij elkaar weet te leze. De baas trok z'n klompen uit de zuigende modder, stak de tuin over langs de bakken met komkommer- en meloenplant, inspecteerde vluchtig het oude, scheluwe schutsmuurtje, zette in het voorbijgaan wat lucht in de lessenaar met Frankenthalers en wenkte: „Heila! Jong! Kerel, kom is rap!" naar Blauweaai, die de plecht van het West- landertje herstelde en met een schor: „Goeiegoei!" van de schuit stapte. „Geen kweelt je gemoeid en schier an de kleur, Aai!" „Doen ze?" naderde hij slungelig, spuwde tabak, haalde z'n flodderige broek en afzakkende kin wat op en gaf z'n mening: „Dat mag een wonder hiete! 't Heeft kannibaals geregend vannacht. Zo'n plons water is voorbeschikt om walvisse te verzuipe...." „Weet je", glunderde Gantelhoven het fruit plukkend, „al had er een aardbeving gekomme, dan nog ware me vruchies gespaard gebleve, want ze zijn geworde en gerijpt voor een bijzondere omstandigheid. Dat mot je wel in aanmerking neme, jong!" „Wat zeg ie?!" spuwde de Blauwe grinnikend, veegde de gebarsten omgeving van z'n laaiende neus met de rug van z'n trillende hand en graaide in de achterzak van z'n broek kwansuis naar z'n bril. „Nou je zo aan 't orakele slaat, mot 'k je is effe onder de loep neme, Wout. Je doet mijn te vernuftig om klokke zeve. Mag 'k dat verhaaltje van die bijzondere omstandigheid wijer vertelle?" „Dat is geen verhaaltje, maar de warentige waarheid, man! 't Hoort feitelijk in de almenak te komme! Die fruit moest ongerept blijve. Voel je?" „Nee Ik voel, ronduit gezeid, niks!" ontkende Aai nuchter, bette z'n zwemmende ogen met de binnenkant van z'n pet en wees: „Je zoekt er de allerbeste nog al uit, zou 'k zo zegge." „Dat spreekt! Zorgvuldig uitgeleze en met eerbied, man. De pure zoetigheid van licht en warmte zit er rijkelijk ingestoofd. En dat is net, wat we zoeke.... 'kZou je toch zo deksels graag meer vertelle; doch ik vrees, dat je me schuitje, waar 'k zo merakels om verlegen zit, meteen in de steek laat om je vreugd uit te fuive in het kroegje bij de Afrol." „Iklce?! Mens, hoe kan je 't zegge?" deed Aai verontwaardigd. „Gaan drinke? Waarvan? 'k Heb geen knoop in me zak en nergend geen pof! Nergend.... uren in de omtrek niet. Geen wartaal meer, Wout! Wat hou ie voor me geheim?" „Jaaa!" rekte deze, trok schelms rimpeltjes rond z'n jolige bruine ogen, tipte met natte vinger aan z'n open, nog jeugdig gelaat: ,,'k Zou het je zonder mankere openbare als je niet zo'n.... Mens, kerel, 'k heb spaanse moeite om het voor me te houe." „Sta niet te dubbe en laat hore!" drong de Blauwe happig en belette: „Nee! Stop dat gefroezel in je plante nou is! Als jij rede tot vreugd heb, hou 'k deel aan de weeromstuit. Wat valt er te bejubele?" „Mijn pet is al in de lucht geweest, dan kan 'k ie wel vertelle!" „Toch?!" „Weet je wat 'k hier heb, jong?!" „Een brief!!! Effe wachte tot 'k me menokkel op hoge blijdschap en matige deining heb ingesteld," wurmde Aai de ijzeren haken van z'n bril achter z'n oren. „Nou, beleve we 't nog?!" „Dat is te hopen!" grabbelde Gantelhoven plagerig naar de aardbeien in het mandje. „Kwaliteit, hè?.... Als 'k je nou is zeg, dat 'k grootvader ben geworde!" „Donders!!" slipte de Blauwe verrast, greep zich vast aan de klampen tegen de muur en wroette met z'n vrije hand door z'n sluike haar: „Man, wat zeg ie?! Grootvader!! Die Rokusü Een kind bij 'm geboren.... Is 't een jonge?!" „Dat komt strakkies!.... In elk geval is 't welgeschape en alles priemjee in orde." „Een kind!.... Doch ik het niet?! Ik heb het op het stadhuis al an zien komme! Ja, waarachtig, Wout! Ik kan het bekijke, al slaap ik niet bij de bruid." „Dat is parmantig!" schaterde Gantelhoven, ontvouwde de brief en streek er de kreuken uit. „Ja, jong, het kwam onverwacht, hè? We ware wel ingelicht, maar het verraste toch.... Gisteravond, wier de boodschap besteld. 'kWas net zo'n beetje in de dut en schrok wakker toen Door de lamp aanstak. Later dan gewoonlijk, weet je. Twintig voor elve wees me stoeltjesklok, die nou bove de schouw hangt, omdat ze van slag raakte door het gedril met de deur." „Wat heit dat er nou mee van doen?! Mag 'k leze?" griste Aai en verduidelijkte: „De brief, ja! Wat kan mijn op 't moment je stoeltjesklok en 't gedibber van je deur verdije?! 'k Wou liever wete, hoe het botert te Rotterdam." „Laat me nou eerst vertelle, hoe het allegaar te pal kwam gisteravond", negeerde Gantelhoven leuk. „Je zal het van haver tot gort aan de weet komme. Dat van me klok heb 'k je al verteld, hè? Door stak de lamp an en ik wier wakker, berispte: Bij elve, mens, we zijn totaal de kluts kwijt. Bekant middernacht! Dat is moorddadig op onze leeftijd! Maar ze zei aanvankelijk niks weerom, deed lacherig geheimzinnig en stond te frunnike onder d'r boezelaar. Op 't lest begon ze me in het ootje te neme. Ja, Wout, het is bar erg! Haast middernacht en allebei nog zo gezond als losbandig. Wat een mens al niet verdure kan, als het helemaal weze mot. Wat bedoel je? geeuwde ik, knoopte me kiel los, opende de deur naar de optrap en wees gebiedend. Nou in vijf minute onder de krulle of 'k haal de kruiwage uit het kot om je met volle statie de bedstee in te wiele! In vijf telle naar de kooi, zeg je? Dan had ik de lamp ommers niet an hoeve te steke, liet ze zich op m'n stoel valle en tartte: Man, mens, het zit toch zo lekker op jouw troon! We gaan voorlopig nog niet slape. Nog niet naar bed? schoof ik me kiel over me kop, om het goeie voorbeeld te geve, lokte onderwijl knipogend: Onder de dekens niet? Met mijn geeneens, Door?! Ben 'k dan geen toonbare bruidegom voor me ruim zes kruisies? Doe niet zo gekkig, jij! bestrafte ze streng, wuifde ondeugend. Dag schone verleier! en stroef de het tafelzeil met haar vlakke hand: Effe een schoon plekkie make!" „Most de kous uitgestort en nageteld worde, welle Wout?!" grinnikte de Blauwe schurkend en hunkerde. „Duurt het nog lang voor we an de brief toe zijn?!" „Belneent-! 'k Sloeg hele brokke over om te avesere," beweerde Gantelhoven en vervolgde afwimpelend: „Fikke thuis houe! Je weet het voornaamste ommers al!.... Om wijer te gaan: Ik vroeg aan Door of ze van zins was de nacht op de vloer te slijte en zei, dat 'k an d'r begon te twijfele. De ganse nacht in de kou? Belange niet! deed ze zuinig, trok de brief onder haar schort weg en beroerde 'm plechtig met de toppen van d'r bevende vingers. Ik zal morge de grote reis gaan onderneme, Wout. Hè? schoof ik verbouwereerd bij. Van huis, jij! Met het spoor mee bedoel je? Met de trein, ja! aaide ze het schrijven. Nou en waarheen denk je dat 'k ga, man? Naar Rotterdam, zo te ruike! Te ruike?! Ja de brief komt uit het geurdoosie van Arentje. En 'k kan wel raaie wat er gaande is, Door. Alles in de glansverf, wille we hope.... Mens! Wout toch!! Hoe kan je er zo koudgemoedereerd onder blijve! verweet ze heftig, greep naar d'r keel en sprong op. Weet je wat er geschreve wordt?! 't Is toch niet om te schrikke, moeders?! Kwaad nieuws? Contrarie! trok ze het schrijven uit m'n hande en gniffelde milder. Je zal je geweldig motte verheuge, net als ik! 'k Was veels te overhuppeld om je meteen wakker te make toen de post kwam. 'k Wou het blijde bericht een klein zalig poosie voor me eige alleen houe. Piepstilletjes en schatrijk ben 'k er mee geweest.... Rokus schrijft, ook namens Arentje...." „Voorlezeü" popelde de Blauwe. „Jij hebt de beste oge en een mooie hand van zegge." „Bestig!" gehoorzaamde Gantelhoven. „Maar 'k mot je eerst effe meedele dat 'k de brief wel tien keer doornam. Veels te holderdebolder, 'k Weet nog niet goed wat er instaat en of 'k het wel allergaar gelove mag. Gisteravond heb ik, op bevel van de vrouw, de regels drie, vier keer uitgespeld en plechtig, schier priesterlijk ingezet: Dora Gantelhoven, gebore Smidt, wordt grote blijdschap aangekondigd; en we wille hope, dat het haar niet al te zeer bestorte zal!" „Mot ik nou nog langer met gespitste ore staan?!" gispte de Blauwe en deed verslagen. „Jij maakt een schipperskeesie van me, verrampeneert me zenuwe en geduld met je lange avegasie! Is 't nou een jonge of een meid?!" „Niet zo sikkeneurig!" gaf Gantelhoven lachend terug, „'k Heb nege maande geduld beoefend, ik en Door. We motte nog vermelde dat we naar bed ginge, want een verhaal is pas uit als de kaars gedompt wordt Af fijn, ik wist wat ik wete moest, schoof de knip op de deur, blies de lamp uit en stommelde: Die Rook Zo'n jong, zo'n aap toch! naar de optrap. Aap?! draaide de vrouw zich geraakt om. Onze Rook van ons een aap? Ik was welhaast een jaar jonger, toen 'k het met je andorst.... Ja, jij! vond ik. Dat is te verstaan. Ik was al bij de dertig toen 'k met je anpapte; en 'k mot je bekenne, Door, dat 'k er nou nog.... Daar ben k niks benieuwd naar! voorkwam ze kittig, stak me de hand toe en tastte. Hier man! Donker, hè? Wees nou bar dankbaar, dat 'k je indertijd geen blauwtje liet lope, want wie had jou naar bed motte brenge?" „En nou de brief, anders gaan er ongelukke gebeure!" dreigde Aai. „Doch je, dat k me nog langer in bedwang heb? Je gaat het zegge of we rolle de vaart in met kraamvrouw en al!" „Zonder mankere!" besloot Gantelhoven, legde de stompe toppen van z'n stramme vingers op stad en datum en smulde: Beste mensen! Gisterenmiddag is het gekomen, zoals ik gedacht heb: een jongen!! Zeven pond, twee ons en vier losse centen zwaar. We gaan met het gewicht en het geslacht content, ik en Arentje, die het uitstekend volbracht heeft en hoopt, dat jullie spoedig komen om Wout je te bezichtigen, want hij is het waard, al zeg ik het zelf. Blauwe ogen en nou al een plukkie spierwit haar, dat nog best een kuif kan worden. Een kuif met een slag erin, heeft Arentje al met natte vinger geprobeerd! Op wie het kind lijkent weten we niet. We geven elkaar de schuld en vloeien over van de weelde; temeer waar alles zo prachtig verliep. We hadden een dag of tien later gerekend, maar dat blijft gissen en op de maan vertrouwen, zegt Arentje, die de spoedbestelling graag in ontvangst nam. 'k Moest naar het stadhuis om me zoon aan te geven en was zo bevangen van de grozigheid, dat m'n borst al op het loketje lag, toen ik nog buiten stond. En dat is waarom ik met het grote nieuws maar ineens bij jullie over de drempel kom ploffen. Het kind staat te boek als: Wouter Florus Arie Degelink. Dat Arie hebben we er nog aan toegevoegd vanwege de oue vriendschap; en we hopen, dat het Aai — ome Arie!! — deugd zal doen. Jullie geven de bevordering wel aan hem door. Het ledikantje heeft nog niet zo'n haast, want we kregen de wieg van juffrouw Tasselaar ter leen. Woutje vergt nog niet veel ruimte. Toen 'k hem voor het eerst hoorde schreeuwen, heb ik me stomverbaasd afgevraagd, hoe 't allegaar zo gekomen is! En nog moet ik telkens luisteren en tegen me eigen zeggen: Ja, dat is jouw zoon! Yan jou!! Maar ik ben niet alleen tureluurs, want Nero zit om een haverklap in de gordijnen. Die dolkop vliegt tegen de wieg op, waar 'k hem al tien keer om doodgeslagen heb. We zijn allemaal een tikje te kop-over-teil, zou Arentje zeggen. Het wordt tijd dat jullie komen om ons een beetje te kalmeren. Moeder en kind slapen en ik zit in het zijkamertje te pennen, wil tot besluit melden, dat ik nog minstens voor een jaar werk heb en me onderklas mag noemen. Doet ze allemaal de groeten: Floor, Aai, Dries en heel de bubs waar ik het mee wist te rooien. Gedaggies van vader Rokus, moeder Arentje en Wouter Florus Arie.... al heeft ie 't me niet opgedragen. Zwaar in me knollentuin, Rook. „Me naam! De mijne ook!" verwerkte Aai stamelend. „Die Rokus! Dat jong toch, hè?! Dat 's toch...." zocht hij steun aan de rand van de broeibak en greep naar z'n bril. ,,'k Mot er zelf kijk op nemen Ome Arie, zeit ie! Staat ommers zwart op wit?!" „Ja , knikte Gantelhoven wijs. ,,'t Maakt beduusd, ook? Je had de vrouw gisteravond mee motte inake! Nog een uur naprate in bed, tot de peppels er een eind aan zonge." „Die name De jouwe en Floor de zijne, dat is te begrijpe Maar de mijne, Wout! De mijne!!" „Waarom niet? Die most er ook achter", vond deze, liep weer naar het pad en hervatte: „Beljaat! Ome Aai, dat klinkt nog geeneens zo kwaad, t Zal je nog verwaand en verstandig make, jong." „Doch ie? twijfelde de Blauwe zwengelend met z'n lange armen om staande te blijven in de slijk. „Een jonge, dat is toch wel keurig bekeke van je pleegzoon. Ome Arie Ik met mijn reputasie Dat 's gaddake 'k Mot er voor an me sjako tikke en van de week nog hout inslaan om het ledikantje te timmeren! Yal 'k in de terme voor krediet, Wout?" „Mot je niet terug naar de schuit?!" antwoordde hij adviserend, bleef staan bij de kippenren en schouwde keurend: „Die of die? Wat zal ik moeders meegeven, een hoen of een haantje?" «Jjj zegt het maar , kwam Aai lijflang overhangen. „Jij wijst an en ik zal de uitverkorene wel scheefhalze. Gaat de vrouw vandaag nog op de reis?" „Met de tram van negene. We magge wel razend voortmake. schrok Gantelhoven, z'n horloge raadplegend en u°.u'i-'-ïI6 C,aar met zn gehavende kuif, dat is een aanbiddelijk beesie, een sier voor de braaipot!" "Zflniks an hapere Als 'k 'm maar eerst bij z'n lurve heb! kroop Aai in het hok met het kakelende, opstuivende pluimvee en wenkte achter het gaas naar Gantelhoven, w ïn ' schuur verdween om een half kinnetje te halen: „Wil je t niet is met me probere, Wout, op mais en rijstekorreltjes. Als 'k broeis wor, zal 'k wel tokketokke!" „t Zoue fraaie kuikens worde! Allegaar met purpere snaveltjes! spotte de baas, kwam de schuur uit en stapte met de mand het achterhuis binnen. „Ziezo, Door, hier zijn we dan!" „Dat is tot zover!" bedisselde ze, vervuld van haar grote geluk en gehaaste onderneming, wrong met haar vlezige handen een gembertaart in de ruimtelijkheid van het karbies, ontwaarde den baas en gebaarde zorgelijk. „Veels te klein! Ik red het niet met de enkele hengselmande, daar kan op geen stukke na in, wat een vrouwmens in d'r kraam behoeft. Hoe mot het nou met de boter, de eiere, het hammetje, de inleg en de fruit, Wout?!" „Wel, zó en dan zó!" deed hij voor, legde z'n brandende sigaar op het uitgeschoren tafelkleed: „Met een beetje beleid, mens!" „Sta jij me nou niet te dirigere en haal een dubbel-kissie uit de tuin", ruziede ze overstuur, verlegde de aardbeien, ontdekte het kinnetje en vervolgde zonniger: „O, heb je er al voor gezorgd? Braaf zo! 'k Ben te overbluft om 't allegaar nog bij te bene! Die ondeugende Rokus! Amper twintig jaar Soms mot 'k weer twijfele, an me eigen het meest, en in me arm knijpen of 'k wel goed snik ben." „Nou, ronduit gezeid", smonselde Gantelhoven, „als je bij je karbies ook nog een half kinnetje andurft, Door, dan mot ik wel denke „Wat wou je dan?!" stoof ze op, dribbelde van de tafel naar het aanrecht in de bijkeuken, bezag haar ronde gezicht en purperende opwinding in de spiegel, streek het grijzende haar plat en telde op haar vingers na: „Een hele twee ponder Hale uit de kelder! Ja, mens, blijf daar nou niet zo luttig staan kijke! De hele twee ponder, want Rokus vlast er op Hij mag ook wel wat hebbe, nou 't allegaar zo verliep De ham, de aardbeie Radijs heeft Dries al voor me gebost en Joor is op snor naar besse- sap Bij Flinterman. Zwarte, dat zuivert het bloed. Ja, doe nou maar niet zó met je hoofd, 't Mot allemaal mee. Ik ben niet van zins om met lege hande te kommen.... Waar blijft de kip?!" „Is Aai mee doende." „Aai?! Als ik daar op wachte mot is 't kind intusse getrouwd!" sakkerde de vrouw en draafde naar de pronkkamer om hoed en mantel gereed te leggen. Gantelhoven pakte het kinnetje volgens opdracht, blikte bestraffend naar de Blauwe, die struikelend van geestdrift naar binnen kwam vallen, slierend met de bebloede kip. „ k Heb ze keurig en in tempo voor je geplukt en geschroeid, beste Wout!!" „Dat merk ik", meesmuilde deze. „Mot je is op de dorpel kijke hoe loffelijk je 't afgewerkt hebt." „O, dat?! negeerde Aai. „Zo'n beetje bloed en vere? Waar gehakt wordt valle spane. De bout kan op transport met de complemente van ome Arie! 'k Geloof, dat 'k al merakels trotsig op me oom-zijn ga worde " „Wat? Weet jij er nou al van?" ontrukte de vrouw de starre poten van de kip. „Most het al meteen an de grote klok gehange worde? Had het niet effe kenne wachte, Wout?" „Wachte? Yaneigens niet!" grijnsde Aai, verschoof z'n bril en maakte zich groot. „Een beetje meer eerbied voor de profete, Door! Ik heb voorzien wat er ging gebeure tusse Rook en Arentje, nog voor julie het wiste te " „Als je ontieg gaat worde, mot ik je waarschouwe!" onderbrak de vrouw, haar hoedje schikkend, knikte: „Ja!" tegen haar man, die vragend de kip in de mand liet zakken en wenkte den Blauwe. „Help me is liever, schuine bamboesjeur!" „Met genot en ootmoed! drukte hij de kleffe tabakspruim op de klep van z'n pet, likte reinigend de vuile mondhoeken. „Propere bediening en geschoold personeel Uw harnas zit, dame!" „Wor je kwaad als ik je vriendelijk bedank?" spotte ze gul terug, haakte de hengselmand aan de arm van den baas en joeg: „Vort, jij met de karbies en Aai het kinnetje! k Heb nog maar schraal vijf minute. Met me lakeie de kwakel over!!" „We volge Uwe Majesteit op de hiele en hope er een slokkie an over de houe , smakte Aai, de ronding van de brug beklimmend. „Een citroentje met bolle kop en nat voetie Kan dat, Door?" J ' „Beljaat!" hielp Gantelhoven, die de trambaan overstak. „Hij doet zo krakend z'n best; en een vorstin mot bijtij je grootmoedig weze. Eén borrel mag hij wel gaan sippe in verband met de heuglijke gebeurtenis." „Eén neutje maar?!" verstarde de Blauwe diep geschokt. „Eén proppie? Noem ie dat vorstelijk?! Voor een prinses staan nog vijftig losse proppies. Ik neem genoege met de helft aan citroentjes.... Is dat soepel of niet? Door mag het zegge!" ,,'t Is zondig!" gruwde ze, strekte haar arm om den machinist van de tram attent te maken en vergat de rest van haar vermaan bij het afscheidnemen van Gantelhoven, die overstelpt werd met raadgevingen, aanwijzingen en beloften. „Ja.... ja! Goed, vrouw! Ga nou maar!" hielp hij haar op de treeplank. „En bedaard an.... Je weet wat de dckter gezegd heeft. Ik kom je Zondag wel hale. In de middag, als 'k de beeste verzorgd heb. Duzend maal de complemente aan Rook en Arentje!" „Ja.... Ik zal!" nam opoe instappend nogmaals afscheid, liet de pluim van haar hoedje achter de wagonruit: „Ja! Ja! Ja!" knikken en stak haar drie vingers uit de rollende tram: „Over drie!.... Drie dagiesü" Afgesard van wind en overbelasting stond ze in de middag bij Rokus in de deur haar vreugde en verbazing uit te puffen. „Jong!.... Meid! Kindere.... Belbelbel toch! Ik zeg goeie middag en wel gefeliciteerd!" „Moeders!!" bracht de overrompelde Rokus uit. „Moeders, nee maar!!" en schaterde nerveus om het geteisterde hoedje dat z'n geknakte veer liet hangen over het bezwete voorhoofd van de hijgende vrouw. „Hebben ze je aangerand? Niet om te gelove. En dat ik nou net nog vrij mag hebben vandaag", vertroetelde de pleegzoon dankbaar, nam de bagage over en haakte met z'n voet een stoel bij. „Eerst een beetje uitblaze! Je ben zo vliegens als de telegraaf. Arentje ligt in de voorkamer en heeft je al gehoord...." „En Woutje, jong?!" „Opoe!" kwam uit de voorkamer de zwakke stem van de jonge moeder. „Opoe, kom is gauw naar me godje kijke!" „Ik ben in antocht, meid!" juichte opoe ingehouden. „Effe me mantel uit, want daar steekt de kou en het gevaar voor je in. Zeg Rook", richtte ze zich weer tot hem. „Is 't een lekker knechie? In me karbies zit een kip en de rest mot je maar nasnuffele", boog ze over het fornuis, liet de warmte over zich heengaan en sloop: „Ja, hè? Ja hè, Woutje, je opoe mot zachies an doen!" de alcoof door naar de kleine voorkamer. „Hier ben 'k! En opa komt een Zondag Onbedaarlijk gezoend, meid! Arentje! En van harte geluk gewenst met het kind en alles Mag 'k nou effe achter de gordijntjes piepe? 'k Sta gewoon in de gloei! Hij slaapt, trekt z'n eige niks, niks van me an!" „Vind je 't ook een schat je?" bedelde Arentje, richtte zich op en kreeg al meteen een standje. „Plat! Nege dage, zeit het voorschrift!.... Wat een engeltje! Effetief een heerlijkheid! En hij heeft al een kuif ook?! Z'n opa zal er van duizele!" „Ja, hè?! glansde de moeder. „Op wie lijkent ie? Op Rokus? En op mijn ook een beetje? Heusies?" „Op jullie allebei", verdeelde vrouw Gantelhoven wijs. „De oge kan k nog niet bekijke. Het hoofd van z'n vader en het haar van z'n moeder, want dat wit wordt nog wel bruin, mot je rekene." „Doch ik ook , genoot Arentje dankbaar en veroorloofde: „Je mag 'm wel wakker make en effe opneme. Als je 't maar van beiskante in z'n lende doet, moeders!" „Dalijk!" ging ze, schommelend aan de wieg, voort, terwijl ze gulzig nota nam van elke beweging van het kind. „Aai was niet ver abuis.... Jullie lieten er geen gras over groeie...." „O, bedoel je dat? ' kleurde Arentje, frommelde de dekens op een prop en verontschuldigde: „Hij hiet ommers Woutje!" „Dat zeit alles!" lachte opoe Gantelhoven begrijpend en wipte kwiek op: „Hier, meid! Laat ik je er nog is om bedanke! Naar me Wout! De hemel te rijk hebben jullie me gemaakt, mijn en de baas. Wie had het ooit durve drome, hè! Voor vandaag hebbe we kip; en Rokus pakt de rest al uit. Ik doe er geen slag meer an, mag veels te blij zijn, dat ik nog heelhuids overkwam. Zo'n stad vol matroze, mot je rekene. De baas was al bang dat 'k aangevalle kon worde als meisie alleen. Hij heeft m'n moeder indertijd beloofd om goed op me te passé. Affijn, 'k heb een anzichie toegezegd als 'k ga drosse met een Itaaljaander, of hoe hiet zo'n Turk met een kwassie an z'n pet! Hij is weer helegaar ingedommeld, die zoon van je. Net nou 'k geen asie buitelucht meer an me lijf heb!" wendde ze zich tot Rokus, die onderwijl op de rand van het bed plaats nam en lachend luisterde naar het leutig gesnap van z'n pleegmoeder. Babbelend over vroeger en straks kwam het gesprek op het intieme tussen gehuwde mensen en ook Rokus wilde een woordje meepraten over het geboren worden en zo, doch zocht het jongensachtig bleu bij het raam en ging schuil in de schaduw van de gordijnen om.... z'n vaderschap, dat in het bijzijn van z'n pleegmoeder werd tot een heterdaadje, tot een laakbare gebeurtenis, die beschaamd en spraakloos maakte! Onwennig, als een betichte, friemelde hij met een vlieg tegen de ruit, werd evenwel direct weer door, opoe met haar olijke manier van doen en zeggen, betrokken in het huwelijk, in dat tussen man en vrouw en heel de nasleep. Langs een omweg kwam ze terug op de naam van het kind, dat geen meisje worden mocht.... Om toch niet! „Woutje.... Is dat achteraf niet te lichtvaardig, meid? Leen, had ik gedacht, want zo heet je eige vader; en Rook mot de nagedachtenis van de zijne in ere houe. Nee, 'k had het niet magge aanvaarde, kindere. Het mocht feitelijk niet. Naar jouw vader had het behore te hete, jong. Doch je zelf ook niet?" „Och, dat zie ik niet in, ik noch Arentje. We hebben onze keus gemaakt en we wisten wat we deden." „Ja, maar je vader...." „Heb ik amper gekend", onderbrak Rook, greep verknijpend de hand van z'n knikkende, aanmoedigende vrouw en verklaarde: „De namen zijn gekozen naar de mensen, die Arentje en ik leerden hoogachten en liefkregen. Daarom was ik sekuur dat het een jongen ging worden.. Eerlijk! Een jongen, die Wout ging heten naar de Doogd van Kriebeltje, de vader van Rokus!" „Als 't weze mag, jong! Als 't waarlijk zijn mag, kinders!" viel moeder Gantelhoven gretig bij. ,,'t Is om me Wout, vat je? Hij heeft zo gehoopt, meer dan ik zeggen kan, gehunkerd naar kinderen, naar een zoon, die het op de tuin van 'm over kon neme. We hadden op 't lest nog moed dat jij, Rook.... Maar dat is oud zeer en zalle we maar late ruste. Het ging nou, zo te zegge, toch nog allemaal in vervulling. Jouw zoon heet naar mijn Wout.... 't Is een weldaad aan mijn en voor de baas Kijk maar niet naar me waterlanders, 't Is ommers...." „Vanzelf!" liet Rook zich vrijen. „Het werd gisteren al onherroepelijk genoteerd. Als het onverhoopt een dochter was geworden dan had het een Dora geweest! Doortje.... naar de vrouw, die me welkom zoende op de kwakel, naar moeders, die me te Delft bij Van Schiel in de lange broek hielp, hè, meid?" „Was al afgesproken", bevestigde Arentje, sloeg de dekens op en duidde naar de wieg. „Hij mot z'n teugie hebbe. Maak 'm maar wakker, anders verhongert ie, waar we bij zitte!" „Ik docht al.... Is er geen mens die jou en 't kind verzorgt?" vroeg opoe, sloeg de gordijntjes van de wieg op, om 't frukkeltje wat royaler te bezichtigen, ,,'t Is wonderbaarlijk! Ik mis de baker Je schreef toch, dat juffrouw Tasselaar...." „Die!" viel Arentje in met wrange ondertoon. „Die ligt nou zelf ook te bed, gaat ook voorzichtig weze en d'r rust houe. We zalle er maar over zwijge. De buurvrouw van tweehoog springt bij, kan in een kwartier weer hier zijn.... Nou me Wouteboutjeü" „Haast niet om te gelove, zo'n kuif! En z'n oge nog blauwer dan in de brief!" schouwde opoe nog steeds naar het ontwakende kind. „Dat ik dat nog allegaar van jullie beleve 4 mag! 'k Kan er huilend om dansen! Maar goed, dat ik me hier kalm te gedrage heb Vader Rokus, dat klinkt als een rinkelbom!.... Moeder Arentje.... 'k Zal er met de baas opuit motte om de vaan te zwaaie! Belbel!.... 'k Zie je nog voor het eerst langs de vaart komme, jong!" „Meheer de veldstudent!" kirde Arentje zweet wissend. „De jongeheer van goeie huize.... Krijg 'k me hummeltje, mensen?!" „Bedare, jij!" vermaande Rook streng en strelend. „Niks, hè, zo'n confectieknulletje.... Maar toen het uitkwam van me achterbuurt en de zedelijke verbetering...." „Daar nou niet van, jong!" gruwde opoe Gantelhoven, verstilde en staarde naar de kraakheldere weelde in de kleine ruimte. „Late we 't daar nou nooit meer over hebbe. Dat is geleje leed. Over en voorbij! Je hebt nog een pracht van een leven voor de boeg met je vrouw en je kind. Hoe minder we terugdenken, hoe beter voor ons allemaal en 't Meieknechie! Ja, dat is andere praat!.... Hoe heeft ie 't zo uitgezocht, de leepert, om te komme in de lente als de kalveren dansles neme! Sjongesjonge!" schokte ze in groeiend verheugen en bewonderen en greep in de wieg. „En nou mot je er an gelove! Want ik kan het niet langer meer uithoue.... Wor is goed wakker, baron! Trek je een neusie tege je grootmoeder ?!.... Zo'n wonnebonnig frukkeltje! Regelrecht uit de hemel op me arme gedaald.... 'k Heb houvast, mense! Herenogtoeü.... Je krijgt 'm nog niet, meid! 'k Mot er effe parade mee lope, of jullie het dwaas van me vinde of niet. Zo: rodemedodemedo! Hij zeit nog niks tege me en toch heeft ie het naar z'n zin, want hij lacht!.... Dat 's toch lache wat ie doet, hè, meid? Of zit er bedrog in 't vrindelijk weze?" „Geen haar! Geen raggie!" beweerde Arentje, haar armen strekkend om het kind in ontvangst te nemen; doch opoe ontweek, rodemedode de kamer weer rond en bewonderde. „Wat een verstandig jog, om het zo te bestelle in de Mei. Je ziet het 'm an nou 'k goed kijk!" „Hij zal ze vader slachte", meende Rook en dook weer weg in de schaduw van de gordijnen. „Niks!" wees opoe naar het zwalkende neusje van z'n giechelende vrouw. „Het wordt een lachebekkie net als z'n moeder en ook sproete, om de gevel een beetje op te vrolijke. Je ben te benije, meid!!" „Straalrijk!" verhevigde deze, zat op haar beurt met wiegende armen tot Rokus tussenbeiden kwam. „De miljoenejuffrouw! Ha! Ha! Ha! Geef de baas is een koppie! Ja zo! Erg innig en op z'n hondjes.... Net als vroeger op 't Poeleksepadje!" „Bedare, jong!" verweerde Arentje zich tegen de te bonkige liefkozing van haar man. „Een kraamvrouw is geen betonmolen— . Heb je effe dolle kindere, moeders? Nog een hort je en 'k was uit bed gerold door al die gekkigheid! Dat noemt hij vertroetele, die bankschroef! Laat opoe los, of 'k roep de politie in!" „Hennekesü" adviseerde Rook, knelde z'n pleegmoeder uitbundig in z'n omhelzing en lichtte. „Hiep! hiep! Hennekes om 't valse proces-verbaal te maken, te zegge dat ik hem aanviel. En Neel van Zwoele om 't bij godallemachtig te bezwere! Nou, opoe, zeg is?!" „Dolle kindere.... Ja!" stond ze hijgend van inspanning, met haar groot geluk en verzwegen leed. „Dolle kindere.. En dat 'k nou zo hier te logere ben om 't knechie, of het bloedeige is!.... Moeder.... Moeder te magge worde, daar heb ik God om gesmeekt en gebeeje Op me knieë heb ik gelegen om het Hem af te bedele.. Gehoopt en ge " „Opoe", fluisterde Arentje. „Opoe.... Ja!" prevelde de oude vrouw, leefde plots weer op in haar weelde en berusting. „Grootmoeder ga 'k weze! Grootmoeder!! En me Wout heeft het toch nog tot opa gebracht Zo is 't ook goed Rokus Arentje Zo is 't ook goed!.... Bestig!.... Bestig!" IV Woutje sliep, in.... het stijlvol ledikant je van strenggesorteerd lindenhout, dat even, met lijs gewag, verschoof op z'n rolletjes toen Arentje overboog om de slonzige plooi uit de zelfgehaakte sprei te strelen: „Mooie prinsies motte fraai te pronk liggen!" Ze luisterde, mild lachend door haar geknepen wimpers, naar het rustige ademen van het kind, nipte rakel ings-voorzichtig aan het boterblonde haar en zakte geruisloos weer terug op de stoel naast het bedje om waaks te turen naar de gegrendelde kamerdeur.... Gedurende de zwangerschap, en sinds de geboorte van Woutje, was Cor niet van de vloer geweest bij haar vriendin en alsmaar gekkiger gaan doen met haar ontieg meekreunen, scheuten krijgen, misselijk worden en leven-voelen. Vooral op het einde van de niet te vlotte dracht was het ontaard dwaas en zondig uittartend toegegaan, had Cor een kussen onder de rokken gebonden, ook krampen gevoeld en: „O, Sjezus!" gestrompeld. De ganse dag, weken lang met opgetrokken rug en handen in d'r lenden, bazig en belachelijk. Naar huis was ze op 't lest zö gesukkeld met d'r opgebonden kussen, lendensmart en kouë voeten ! Schuifelend, stappie voor stappie de straat door, tot smaal van de buren en verdriet van Tasselaar, die doodmager werd, na het tweede bezoek al niet meer terug dorst te komen en z'n vrienden meed, zonder verdere maatregelen te nemen. Dwaas was het geweest, dollenwerk van allemaal om die halve gare Cor maar te laten begaan in de hoop, dat het nog wel met haar beteren zou, baten kon tegen zwaarmoedigheid en kolders! Niks, geen zier had het geholpen. Integendeel! Erger was het geworden en meer ellende had het gebracht voor allen die er mee te maken kregen. Voor Rokus, Toon, moeder Degelink en opoe Gantelhoven, die de komedie nog even meemaakte en de hemeltergende astrantigheid van Cor fnuikte en bestreed. Met striemend vermaan en soms door hardhandig optreden had opoe geprobeerd, gedaan wat ze kon, om moeder en kind te bescher- men tegen het uitzinnige gedoe en was tenslotte gegaan, stuk van ergernis en uitputting, terug naar d'r Wout, naar de tuin en de beesten..., Pips, gedoken, zorgelijk gerimpeld zat Arentje en blikte schuw naar de extra sluiting op de deur Een ramp was het geworden; en van tevoren te bezien geweest, heel dat losbandig vertoon! Om het Rokus niet te zwaar te maken op het werk, waar hij zo'n beetje voorman ging worden, en vanwege de lange kameraadschap tussen hem en Toon, had Arentje toegestemd, gezegd, dat ze voor Cor uren en dagen te missen had als het kind er eenmaal was. Met Cor zou ze 't straks wel rooie, echt vriendin wezen en alles samen bedisselen. Grif en graag, als 't helpen kon! Met een: „Ha, die Antonius de Murengieter!" had ze den verbluften I asselaar kwasie jolig ontvangen, ,,'k Heb jou ook maar gelijk genoteerd voor tweede vader! Twee vaders en twee moeders. Als dat zo doorgaat, zit het wicht straks dikker in z'n ouders dan in z'n verschoningen!" «Het vaderschap op mijn boekie!?" bleef Toon steken in z n verstakkerde grap, kneedde verlegen z'n slappe hoed en stond op het matje te teuten. „Ja Nou Op mijn naam.... Ik vind het puikie!.... En Cor, waar 'k voor kom, kan dat doorgang hebben?.... 'kRekende, om je de waarheid te zegge, niet op zo'n gulle receptie." „Ach, waarom niet? Beljaat, man! Je vrouw komt ommers toch al van de vroege morge tot de late avond hier om " had Arentje zich nog weten te bedwingen, in haar verbouwereerdheid de trekpot op de schoorsteen gezet en kleurend gebazeld: „Wat ik zei, is niet gesproke." Tegen Tasselaar, zoals hij daar zat, klein, murw en lijmend, kon ze niks loslaten over het malle gedrag van z'n vrouw, die al om klokke acht stond te belle, mee wou dragen, gezichten trok en pijnlijk deed! Voor dag en dauw kwam ze de trap op, moeilijk, kreunend en schommelend. Voorzien van een fluwelen beugeltas opgepropt met knotten en kluwen bontgetinte wol, kwam ze praten over het kind of het van haar en van haar alleen was, zette verheerlijkend breisteken op voor mutsen, borstrokken, manteltjes, slob- kousen en slabbetjes om de zaligheid van het verbroddelen en herbeginnen! De ene dag wou ze zus en de andere dag weer zo met de pluimen, de omslagen en het borduursel. Zwaar ging ze lopen, madam, hoe meer de tijd naderde! • Hijgen, zich vastgrijpen aan de tafel van de duizelingen! Met gillerig misbaar viel ze neer in de stoel van Rokus: het vaste plekje voor Arentje, die flink wou blijven, zelf haar bulletjes wenste te verzorgen en wars werd van de ziekelijke aanstellerij en heel het meemoederen. Daarover had ze zich willen beklagen bij Rokus, zich voorgenomen om er een einde aan te maken, Cor de deur te ontzeggen om d'r vreemde, indringerige aanmatigingen. Het moest uit en gedaan zijn met de lamzieke bemoeizucht, de bedillerige kaskonade en gedurige onrust. Doch knikkend — nog aanmoedigend!! — had Arentje geluisterd en alles, alles weer verzwegen, toen Rokus thuis kwam van z'n werk en pardoes met z'n voorstel op de proppen kwam, vrijend vertelde van Toon, z'n leed, z'n hoop en verzoek. Begrepen had ze, direct verstaan, en zich geschikt terwille van haar man en z'n bevordering, die ze niet in de weg mocht staan met haar bezwaren. Verdragen zou ze, de komedie lachend meespelen en Cor de voorrang gunnen boven ieder en alles: „Behalve me eige ikkes!" had ze er stilletjes aan toegevoegd en haar Rookie onbedaarlijk gepakt, geknepen en gebeten. Maar dat van het knijpen en bijten had hij niet gevoeld, niet begrepen, en, dankbaar-verrast door haar vlotte bereidwilligheid, gezoend en gefroezeld: „Kranig van je meid! 'k Ga nou nog verliefder op je weze! Stapelverwaand op je worde!" Toen Toon, een paar dagen later, kwam om het antwoord te vernemen en daar zo zat met z'n mishandelde hoedje en verknutterd spoorbanket — twee staven van meer dan een pond samen! — en niet op dreef kon komen, hortend en stotend z'n onmogelijk verlangen kenbaar maakte, was Arentje in haar mededogen bijgevallen: „Je mot ook is bedenke, Tasselaar Als je een kind verloren hebt, dolgraag weer moeder zou wille worde en geen kans meer maakt om...." was ze weer blijven steken en had onder de tafel naar de hand van Rokus gezocht om haar blunder te verknijpen.... Wout je kreunde heel even, werd al meteen begrepen door z'n bezochte moeder, die: „Ja Ja, jong! Een dolhuis hebben we er van gemaakt!" haar zelfbeschuldiging fluisterend verwoordde. „Ik net zo goed als je vader en Toon, die we 't niet te kwalijk magge neme, wordt er gezeid, hè?.... Om een baantje, om een paar gulde meer in de week hebben we ons geluk en jouw rust verkwanseld. Me mond heb 'k gehoue, gebukt en verhelend ondergaan. Dat was de lout, jong! Mis! Alles heb ik mee door motte make, geweld, beledigingen en vernederingen geslikt, om je vader, Tasselaar en z'n vrouw te pleziere En jij, schapie van me, jij ben er het meest bij tekort gekomme! Allegaar door de gekkigheid van dat merakel", verzonk Arentje weer in gepeinzen: Allegaar door Cor, waar ze van zeggen, dat ze 't ook niet helpen kan, omdat ze van de maan geraakt wier! Ze zeggen zo veel als 't verkeerd loopt. Niet weten wat verstandig is; en dan maar malle streken uithalen, fratsen vertonen omdat ze, nou ja, ongewild in je gekke hoofd valle! Maar ben ik dan wel goed snik, als 'k dat alles toesta en over me kant laat gaan?! Zij gek ik ook gek! Ja, waarom niet?! Dan motte ze 't mijn ook maar vergeve, dat 'k zon vrouw uit me huis weer en bij me kind vandaan hou! Dan ben ik ook niet goed wijs en heb in me verdwazing een knip op de deur late make! Zo'n getroebeleerde tweede moeder! Van me borst heeft ze 't kind gerukt, mijn mijn Wout je, om 'm uitgehongerd aan haar zogloze velletjes te leggen. Ja, dat heeft ze durve flikken. Al op de middag toen opoe Gantelhoven weer eens op bezoek kwam Van me borst gerukt! Zo!!" rebelleerde Arentje. „En dat heb ik al die tijd genomen en geduld?! 't Is schuw!!" Luider kwam de gekrenkte moeder en de opgekropte woede in haar los. „Van me weggestole heeft ze 'm! Me Wout je gekaapt op klaarlichte middag! Gegapt als'n dief! Beslope wier ik, beslope en bespionneerd, als 'k effe me oge dorst te sluite. Tien twintig keer heeft ze 'm stiekum weggehaald als hij bij me in me arme lag te kroele, het kind! En ik?!.... 't Is foei zo als ik me heb late tarte en koeieneren! Met me wage is ze te pronk gaan rije, zij alleen, zonder mijn, om nog geen twee straten verder te gaan vertelle, dat het haar kind was. Van haar!! Ja, d'r jongetje, dat Antonius heette!!" boog Arentje geschrokken over het ledikant. „Sust! Sust! Stil maar, wurm!.... Slape, Woutebout van me! Moeder houdt de wacht, hè ?.... En 'k zal me koest gedragen. Dat heb ik al zo lang, zo beestelijk lang motte doen, jong.... Sust!.... Sust! Ja! Ja! 'k Zal me heusies bedwinge, voor jou wel en altijd.... 'k Ga het zachies in me eige wijer zegge, want het mot er uit. Het mot gezegd weze, welle Woutje!.... Weet je hoe dat spook jou noemde? Antonius!! Ja, jong, An-to-ni-usü.... Wat zeg je me daar van?!.... Nee, laat ik nou niet lache, en liever an je slapie denke", sloop ze mompelend naar de stoel bij het venster, waar Orelio angstig opfladderde tegen de tralies van de kooi. „Nog geen twee strate verder An-to-ni-usü En juffrouw Tokkie, die het uitbracht, ongevraagd de trap op kwam om te waarschuwe tege de mesjoggene. Ja, vogeltje van me, mesjoggene noemt het jodenvrouwtje de malle Cor. Pienter genoeg, die uit de zuurwinkel! Zij begreep direct dat Woutje van mijn en van mijn alleen kon weze! De mense wete het wel! Je was er bij toen juffrouw Tokkie hier kwam. Wat haal ie in uw hoofd, meheer Degelink? heeft ze tege Rook gezegd. Uw kind, dat schilderij, dat godsgeschenkie wordt er an gewaagd! U mag het me kwalijk neme dat ik me met uw grommetje bemoei; maar ik kan niet zwijge als ik ongelukke voor me oge zie komme! Vuur en vlam zo als die vernarde juffrouw Dasselaar, of hoe ze dan ook hete mag, kijken kan! En u ziet niks, meheer Degelink? U bent met blindheid geslage dan?! Er gaan rampe groeien; en daar ben u de schuld van, meheer! U! En gooi me nou maar van al je trappe, als 'k wat misgezegd heb!" „Nee, 't was niet miszegd, niks teveel verwete, hè, Orelio? We hebbe zwaar gefoudeerd en Rook stond voor Piet Lut! Bedankt heeft je vader en maatregele beloofd.... Beloofd!" smokte Arentje schamper en zag weer, hoe haar man de kinderwagen naar de zolder bracht en Cor drie dagen later met een spiksplinter nieuwe voor de deur kwam en wist af te dwingen, dat Woutje met haar, en met haar alleen, uit rijen ging. Als een furie had ze te keer gegaan, nog afgebluft, gesard en toegrijpend gegild: „Als jij het kind niet weet te verzorgen, dan zal ik.... ik, z'n moeder het doen! De lucht mot hij in, m'n lieveling met z'n zwakke longen!" Haar lieveling!! Dat dorst die vredebreekster te zegge waar de eerlijke, de ware moeder, bij stond, terwijl Woutje uit z'n slaap werd gelicht en weggestolen. Brutaal droeg Cor het kind de wagen in, onder d'r mantel, en dorst in 't portiek nog te beschandaliseren: „Redder je rotzooi maar liever, luie taddek! Je struikelt over de bende bij jou!" „Redder je rotzooi! heeft die giftangel in 't openbaar durve uitschreeuwe! Een bende, een vuile boel bij mijn?!" rees Arentje bevend. „En ik heb dat maar te nemen, te zwijge en goed te vinde?! Morge en overmorge.... Het hele jaar door nog! Net zolang, tot 'k verhuisd of uit de weg ben.... Me in de gang an me haren late sleure, omdat 'k de roof belette wil! An me hare!!!" vocht de moeder, de vrouw en de Kenau in Arentje, die weer erg kreeg in de gegrendelde deur en krijtend losbarstte: „An me hare!! Van me borst gerukt!.... Een vuile bende en weggestole uit me arme! Op me hart heb 'k me late trappe door dat merakel! Al die tijd! Al die tijd! En mot ik.... ik achter slot en grendel zitte, omdat 'k te laf ben om me kind.... Nee!.... Nee!" raasde ze gillend naar de sluiting, griste krampend, met ketsende nagels naar de knip en smeet wijdopen de deur. „Vort! Vort!! Gedaan er mee, met angst en gevangenis! Uit! Afgelope! Voor zo'n smuikert zou 'k me levend verberge.... Ik en me kind?!.... Nooit! Wij.... Wij zijn op weg naar 't gekkehuis, als we niet oppasse! Ope de boel! Ope!.... Stapel zijn we geweest.... Geweest! Geen slooie en geen dooie meer!" sleurde ze grijpend langs de vensterbank, draafde in haar hekelend doorgronden en herwonnen waardigheid naar de duffe, zonloze voorkamer, rukte snuivend, naar adem snakkend, open gordijnen en ramen. „Zó! Zó! Leve de vrijheid! Licht! Lucht! Een graf, waar ik en Woutje in geleefd hebbe. Maar 't is uit!" genoot ze sidderend van de inplonzende Octoberzon, haar hervonden zelfvertrouwen, moed en moeder-zijn. „Weg hier uit de strafcel! 'k Ga verhuizen, nou, en meteen doorzette. Niet om dat adder; maar omdat het hier stinkt naar dwang en tranen. Daarom.... en omdat ik het al direct gewild heb, sinds maanden. Rokus zal hebbe te kieze, hoeveel ik ook van 'm hou. Het kind gaat voor, vóór alles! Zo is geen leve Hier vandaan!" hief ze de ontwaakte Woutje in de schaterende zon. „Vrij en blij! 't Is welletjes geweest, hè, jong?! Ik ben je moeder: en dat ga 'k ze bijbrengen. Je vader, Toon en heel de wereld! Allegaar! Allegaar! Tot me laatste snakkie asem zal het uitgevochte worde! We gaan naar je vader op z'n werk. Ja, 't kan me niks verschele, wat hij denkt of zeit. Hij heeft te beslisse tussen ons en z'n vriend. Nog liever de wereld met je uit, dan je af te staan. Nooit meer! En aan geen mens niet! Alles ope voor je zwakke longe, jong! Ha! Ha! Ha!.... Zwakke longe! Dat zou ze wel wille, wat? Laat maar waaie de wind! En nou maar is afwachte, wie het andurft om jou te genake. We gaan naar vader.... Ik en jij.... in je Schotse jurk en de dure schoentjes van opoe Gantelhoven!...." Met de tram bereikte ze het doel, dat hoog, meters uit de begane grond, rees: de muren, togen en zuilen van het nieuwe postkantoor aan de Vest, waar Woutje zich wroetelend optrok in een berg voegzand om meer kijk te hebben op het verbijsterende wonder van lange zwiepende ladders en versteende schoenen, die knoerpend weg en weer schoven op het gruis van de bemorste sporten. Verbazing, schrik en nieuwsgierigheid verstilde armen en benen van het tierige wicht, dat, met een weerbeeld van de milde najaarsdag in z'n grote blauwe ogen, schouwde naar de plompe regelmaat der klimmende voeten en luisterend volgde de gillende nood en het kermend verzet van gefolterde lieren en kruiwagens.... Lachen moest Wout je bij zó veel tortuur en ellende, lachen en geschokt omtuimelen onder de plotse, verraderlijke bedreiging van roffelend puin en spartelend, neerstortend schoorhout. Ontsteltenis krulde de onderlip van de ontkruipende dreumes, die het wisselend geraas van troffels, kaphamers, zagen, mokers en winsen overschreeuwde met het volle geweld uit borst en longen.... Doch Arentje hoorde niet. Zij, die in de nacht wakker werd bij de eerste kik van haar frukkeltje, hoorde niet, holde met afgezakt hoedje en slierende mantelceintuur langs de eindeloze omheining van de zijvleugel en bleef hijgend staan om wenkend aan te roepen: „Róóókus! Róóóók!" „Hieroo!.... Ja! Hoi!!" kwam terug van de hoge muurbekisting; en treiterend grimassend, met obscene gebaren en tabak-vieze zoensnuitjes werd nagebootst en gebauwd door de opduikende stellers en opperlui: „Róóók! Rookus! Rókelekókie! Je wijf roept!.... Of ie effe komme wil.... Achter de gordijntjes!" „Ik?! Verrek, wat nou?" liet hij zich op de stelling glijden, zag z'n vrouw en deed kwasie verrast, duidde, stekend met z'n hamer: „Ja! Ik kom! Daalijk!" »Je wijf! Godogod!" relde brullend over de vleugel. „Opschiete, jo! Ze neemt een ander, zo'n lekker piepkuike! Wat een snuiteboutje van een hittepetitü Ruile met de mijne, Rokus?!" „Steek de bobbert!" grolde hij, greep aarzelend z'n pet van de muur en stommelde wrevelig, onwillig de oprit af: „Jij? Hier! Op me werk te komme! Wat haal je in je hersens?! Schort er weer wat an, dat je zo overstuur doet?" „Ze wou het weer van me komme stele vanochtend! Ja, stele, om 'm op de verdere dag voor me zoek te houe!" schokkerde Arentje tranen-slikkend. „Ik ben gekomme, om het je te zegge voor de laatste keer! 'k Ben het zat! Op klaarlichte dag me kind weghale!" „Wie? Cor?!" „Ja, wat wou jij dan?" verweet z'n vrouw fel, holde weer voort, terug langs de schutting en hield nerveus-wenkend halt: „Kom dan toch vort!.... Ik kan het niet langer meer harde, wil alleen moeder over me schaap zijn. Ik deel met geen mens meer!.... Hij leit in het schulpezand en onbewaakt.... Holle!" „Wat zeg je?! Wout?! En geen oppassing?! snoof Rook, in draf. „Ligt hij an z'n lot overgelate bij de kalkput?.... Meid toch!!" „Ja! In 't zand gelegd om het valle van de stene hier!" jakkerde ze ademsnakkend. „Je had altijd zo bezorgd om 'm motte weze!.... Ik deel met niemand meer! Het zal uit I»» zijn! „Dat gemieter!" gromde Rook, z'n dravende vrouw gram passerend. „Je hebt het toch zelf gewild, jij!" „Ik gewild? Ikke?!.... Dat is geloge! Geïóóógeü Jij!.... Jij om je mooie vriend en z'n malle wijf!" „Wat is geloge? En welke mooie vriend?" ving Rook, met z'n benen over het schreiende wicht, z'n vrouw op: „Laat is hore, wat je weet!" „Woutje! Wurmpie toch!" negeerde z'n moeder het gezag van den vader en snikte rijk: „Ja, hier ben 'k weer, hè? Heb je me zo bar gemist, m'n diertje? Je eige moedertje, ook?! Kom dan maar, jij! Helegaar van mijn en van mijn alleen. Helegaar!. Helegaar!" Rijzig, met het buiten- ademgezoende kind op haar arm trad ze op Rook toe: „Ze blijve er af! En als jij het nog niet weet, dan weet ik het dubbel! Daar ben 'k voor op het werk gekomme, om je dat te zegge. Als het jou aan moed ontbreekt, dan zal ik.. ik me weg zoeke.... Versta je goed, Rokus?" „Wat is er nou feitelijk aan het handje?" deed hij met geveinsde bevreemding en liet den verlokten Woutje naar z'n duimstok grijpen. „Gaande?" sidderde Arentje, het kind tegen zich aandrukkend. „Wat er zich thuis afspeelt, vraag je dat nog?! Jij, de vader!" „Zeg het nou is kalm, meid!" „Rook!!" bestrafte ze bevend. „Kalm. Mot je dat an mijn vertelle? En is het alles wat je weet?" „Nou, ja", poogde hij uit schuldbesef te vergoelijken, kriewelde met z'n stugge kalkvingers in de wuivende lokken van z'n zoon en paaide: „Late we 't vanavond nog is allemaal bedaard overwege.... Heel de beroerde geschiedenis. Thuis hebbe we tijd en gelegenheid. Ik kan hier toch niet midden in me werk blijve staan om de zaak met je te bespreke.... Ik hoor op de stelling en...." „Vanavond en nog is vanavond!" week Arentje verbitterd, drukte Woutje krampachtig tegen haar borst en zocht weer schooiend de arm van Rokus: „Waarom stel je telkens uit, jong? Bespreke en verschuive, daar worde we ommers niks wijzer door. Wees nou is ferm, om mijn en ons hummeltje! Late we wegtrekke naar ergens.... Wijdweg! Uit Rotterdam! Jij, ik en onze Woutebout, ja?! 't Is voor ons alle drietjes, want ik kan het niet langer doormake met Cor. 'k Heb, om jou, gedaan wat ik kon, dat zal je me niet betwiste. En als we gaan verhuizen, verweg, dan kan zij niet meer komme om het kind te stele, is 't vanzelf uit en zijn we meteen verlost van alle narigheid, die me gek of dood maakt. Wil je ons gaan verlieze, Rokus?" „Toe nou", streelde hij de hand van z'n vrouw en bedreigde de neus van het taterende kereltje. „Komt een tangetje aangelope Knijp! Knijp! Knijp!" „Wil je ons gaan verlieze, Rook?" „Nee.... Arentje, meid!.... En me werk dan?!" „Werk? Wij gaan voor, ik en het kind! Werk vind je overal, jij. Naar het uiterste puntje van de wereld wil ik met je gaan om mee te ploetere, als 't zijn mot", verzekerde ze vrijend, legde haar zoon in de arm van z'n vader en verlokte: „In Den Haag is 't ook bar mooi, jong. En 't loon is er niet minder, heb 'k al geïnformeerd. In Amsterdam wordt zat gebouwd. Als je daar soms liever heen wil? Of anders naar Antwerpe.... Dat 's nog verder weg; en je ome Kris houdt het er al jare vol! Durf je 't an? Hoe gauwer weg, hoe liever Naar Amerika, wat mijn betreft. We zijn stapel geweest om het zo ver te late komme!" „Verhuize wou je?" ontweek Rook, deed overdreven vader- lijk met z'n jongen en polste weifel: „Is het niet anders op te losse, meid? Denk is na?" „Daar kom je telkens mee!" verweet ze streng, doch zette milder door. „Verhuize is nog het enigste, dat ons overblijft. Hoe vaak heb 'k je dat nou al niet angeraaie? En je hebt motte bekenne. In Rotterdam komme we nooit vrij, nooit meer! Die ellende met Cor.... Vanochend kwam ze weer achterbaks ansluipe om het kind van me te verduistere, effetief gluips de trap op, toen 'k net op zolder was om je natte mouwvest uit te hange. Op poezepootjes kwam ze anzette en was al halverwege met Woutje! In me haar heeft ze me gegrepe, omdat ze betrapt wier! In 't portaal ging 'k voor d'r staan om het ontvoere te belette. En zó! Zó! sloeg ze d'r nagels uit en wou me oge krabbe! Nee, 'k ben niet overstuur, jong! Nou niet meer.... Ook niet meer kwaad weze en zegge of 'k het ongerechte van je verg." „Nee, och.... Ik moet om me werk denke: wat ik hier verdien, krijg ik nergens. En om Toon, hè?" „Geld?!.... En wij dan, Woutje en ik?" „Me werk vergooie „De hele wereld voor mijn part! Als 'k maar gelukkig en met ons drietjes mag zijn. Naar Amsterdam, Den Haag, Amerika.... Me zorg! Onder de Hottentotte wil 'k met je wone, als 'k maar alleen baas en moeder over me kind kan blijve, hè Woutje? Niet? Zeg jij ook is an je vader, dat we 't niet langer bolwerke, ons schimmetje geluk zelf wel ankenne, mekaar gaan verlieze en vast motte binde om 't gappe tegen te gaan!" „Nou nou!" stuitte Rook ongeduldig, keek omzichtig rond en meende: „Jij overdrijft, maakt er een hele roversgeschiedenis van!" „Doen ik? Toch?!.... Ik heb met de deur op de grendel gezete; en jij, de vader, wist er van!" troefde Arentje, het kind overnemend. „Zo beestelijk bar zijn wij er aan toe geweest. Geweest! Want er komt nog vandaag een beslissing. Met het kind gevange, rame dicht en ingekluisterd, dat is voorbij! Ik ga niet terug naar de woning; tenzij jij me hier en op handslag belooft dat we gaan verhuize!" „Niet terug?.... En dan?.... Wat bedoel je?" „Dan wil ik anneme, dat jij meer an je vriend dan aan je gezin hangt, dat wij overbodig zijn, twee te veel.... en weet ik wat me te doen staat. Dan zoek ik het daar, Rokus, .... daar waar ik en Woutje altijd, altijd en voor eeuwig same magge weze „Mens!!" „Dat wordt het end, jong...." „Je weet niet, wat je zegt, jij!" schorde Rook vergrauwend, greep de arm van z'n schreiende vrouw met volle kracht. „Ben ik geen vader! Ben ik niks voor me gezin?! Meid, hoe kan je.... 'k Werk dag en nacht voor jullie, heb geen heel meer an me klauwe.... Wat wil je nog meer?!" „Meer?" vroeg Arentje toonloos. „Niks meer, jong Minder, net als vroeger. Minder an geld en rijker an alles, wat blij en gelukkig kan make.... Ik verwijt je niks, Rook. Alleen: wees vader!" „Als we Cor zo behandele, heb je kans, dat ik hier me gereedschap kan pakke „Dan pak je 't maar, nou meteen! Promosie hebbe ze je gegund en mijn tot slaaf gemaakt", vond Arentje, legde het spartelende kind weer in de zandhoop om haar voornemen duidelijker kenbaar te maken. „Promosie.... En 'k heb nog vergete om er voor te bedanke!.... 'k Ga effe het karwei op om Tasselaar...." „Dat doe je niet!" voorkwam Rook, in de weg tredend. „Je maakt me tot een bespotting bij alle maats...." „En ik dan, Rook? Ben ik geen bespotting voor alle moeders?!" „Toon heeft al beroerdigheid genoeg en gaat er zelf ook an onderdoor. Maar ze is toch z'n vrouw." „Zijn vrouw.... En de jouwe, telt die niet meer mee? Zeg het me maar, dan weet ik waar we an toe zijn", wilde Arentje het kind uit de zandhoop tillen. „Hoor nou is! Als je eerst luistert!" belette Rook, ontdaan van het uitgesnikt verguizen, sloeg z'n arm vertederend om z'n vrouw en trachtte goed te maken. „Mijn mijn wijfie, hè? Natuurlijk, wat? Altijd geweest. Mijn vrouw en mijn jonge!" „Gaan we verhuize, Rokus?" „Waar wil je heen?" „Antwoord geve!" „Als 't jou geluk betekent en onze jonge...." „Dat is me genoeg! Ik heb je woord!" greep Arentje, zich losrukken, de polsen van haar man. „Waar gaan we hene? Naar?.... Zeg het is?!" „Weet ik nog niet", bekende hij zuinig. „In elk geval breke we op. Is 't nou goed en weer van ouds tussen ons, meid? Kan 'k er op vertrouwe, dat je geen gekke dinge in je hoofd haalt?" „Ach, jong!" vrijde ze tranenslikkend. „'k Ben toch zo merakels in me sas, omdat je 't eindelijk ook inziet en flink door gaat zette, 'k Zal op niks meer aandringe, want ik weet dat ja, ja bij je is!" nam ze den verzanden Woutje schoonschuddend op en hield hem haar man lachend voor: „Bedank je vader is liefies! Nee, zo! Met alle tien je grabbeltoppen om z'n nek. En zegge, dat je brandend benieuwd ben naar 't nieuwe adres!" „Ba-ba-tata-ba!" brabbelde Woutje met zijn graaiende knuistjes en volledige instemming. „Ba-ba-tata-ba!" „Dat is ergens in de Congoü" schaterde Arentje overgelukkig, stak haar taterende dreumes getuigend omhoog en hoste, verlost en bekomen haar overwinning uit: „We gaan verhuizen; en wie gaat er mee! We gaan verhuizen naar.... Ik weet niet nee! We gaan verhuize met de hele klit! Met vader, ik en Wout, die op me hoedje zit!" „Is 't zo erg?!" genoot Rook mee van de uitbundige ontknoping, zag den aannemer uit de keet komen en duidde gehaast: „Ik sjees 'm, meid! Daaroo!.... De schrik van Neerlands lijntrekkers! Gedaggies en tot vanavond dan! Wouteboef! Wijfie! En geen gekke dinge meer!" „'k Ga vast inpakke!" riep ze wuivend naar den vlug- klimmenden Rokus, lichtte het kind aanbevelend boven haar hoofd en verzekerde: „Heb geen zorg, jong! Nou niet meer! Verhuize!.... In-pak-kèèèè!" en verdween neuriënd in de kolkende stroom van de mensen en voertuigen der ziedende koopstad.... 5 V Op moeders kan je rekenen, ze va-art prompt met de Westlandse stoomtram, die de wimpel voert en te kwart over tien arriveert aan het eindpunt bij de Loosduinse brug, had Gantelhoven in z'n bemoedigende brief geschreven en er aan toegevoegd, dat het niet mee zou vallen om in de Hofstad een geschikte woning te vinden in de omtrek van het Centraal-Station. Prijzig en mijn te winderig onderstreepte hij olijk en adviseerde om het oude Delft, dat juwelenkissie, te kiezen. Een tintelende beschrijving van scheve torens, trap- en tuitgevels, belommerde grachten, bochelbruggen en leutige doorkijk was gegeven en het bommezijn in de „Werkman" tenslotte aanbevolen. Doch Arentje hield het bij Den Haag om de gezonde zeelucht, de prachtige winkels, het asphalt, de zindelijke straten, het bos en de grotere kans op werk voor Rokus, die het voorlopig nog wel redden zou bij de opbouw van het postkantoor. „Maar kalmpies afwachte, hoe het lope wil!" had ze na ampele bespreking over het verkassen geruststellend aangeraden. „Toon begrijpt nou onderhand ook wel dat het zo niet langer ging. Hij zoekt geen weerwraak; en Cor kan je geen gedaan geve. Heel de rest magge we maling an hebbe. Stiekum op 't karwei je taak blijve doen en heen en weerom met een weekkaart. Dat mot er maar af voor het goeie doel." „Olrijd! Gehoord en goedgevonde!" had Rook geeuwend haar beslissing aanvaard en zich met een: „Jij neemt alle dek, meid!" weer omgedraaid, z'n hoofd op het kussen laten vallen en slaapdronken gemurmeld: „Rotterdam.... Schiedam.... Ketel.... Delft.... Den Haag.... Uit.... stap.... pe...." En nou zat ze dan op haar beurt in de trein, al weer op weg naar Rotterdam om Wout je te halen en meteen bij opoe Degelink verslag uit te brengen, te zeggen, dat ze één-hoog een woning gevonden had, geriefelijk van bouw en keurig in de verf. Niet al te duur, maar een tikkie te deftig, boven een bijbank in een laan, die ze om de moei- lijke naam op een strook papier schreef: Villiantlaan, of zo iets. Effetief sjiek, te voornaam voor een betonwerker, al was het nog zo'n eerlijk vak. Maar opoe Gantelhoven had op ruimte aangedrongen terwille van het kind; en Rook kon zich verkleden op z'n werk, desnoods een hoedje dragen om een beetje in stijl te blijven met de buurt. Ja, opoe Gantelhoven was juist meegegaan om de behoorlijke woning; en er was ruimte! Een klein paleisie! Voor- en achterkamer.... Erkertje met glas in lood. Twee slaapkamers in de uitbouw. Een keuken zo royaal als een dorsvloer en afgezet met roomtegeltjes in blauwe lijst. „Prachtig! En in de gang nog een inham onder de trap, waar de kinderwagen kiekeboe kan spelen met de fiets van Rook!" glunderde Arentje en lachte alle kleine bezwaren weg. „We redden het wel in het Haagie. Ik ben uitgezorgd en neem me heilig voor om geen gemuizel meer an me hoofd te hale, nou 'k goed en getroost verlost ben uit de narigheid, 'k Ga heerlijk geniete van me huis, me hummeltje, de vrije tijd en heel het leven!" dook ze genottelijk weg in de hoek van de coupé om: ,,'k Heb-me-zin!.... 'k Heb-me-zin!!" te zingen op de cadans van de wielslag der voortspoedende trein, die in de haast Schiedam ook maar oversloeg en, slingerend door wissels en bochten, kwam binnenstuiven op het hoofdspoor van het station D.P., waar Blauweaai volgens afspraak present zou zijn om de verhuizing mee te maken. „De Blauwe.... Altijd hulpvaardig en in draf voor z'n vrienden!" giechelde Arentje. „Als 't een beetje wil gaat hij me dalijk een arm geve! Mens! Stel je voor: met die oubollige zatlap arm in arm de stad door, de Coolsingel over en de Blaak langs! Als 'k er an denk, mot 'k naar de noodrem grijpe!.... Nee"! rees ze om het raampje te openen, ,,'k Mag niet met 'm spotte, want hij is de goeiigheid zelf, zegge Gantelhoven en Rokus terecht. Door vuur en water gaat hij voor z'n vrienden 'k Zal 'm wapperend begroete om me kwaaie praat weer goed te make." Ze trok haar zakdoek uit het tasje met de huurkwitantie, ontdekte in het voorbijgaan de Blauwe, die met z'n magere, zwalkende benen op de punt van een perronwagen zat te wippen in het bulderend geweld van de locomotief, naar z'n oren greep en beduusd de witte zakdoek naoogde achter z'n wankele bril. „Hier!.... Aai!.... Hier toch!!" Hij ontdekte z'n vriendin, sprong wenkend op, draafde mee met de trein en groette: „Goeiegoei!" de treeplank bestijgend: ,,'k Slaaf me de beroerte! Wat 'n kabaal maakt zo'n kreng, hè? Recht en ijselijk kwam ie op me an: Don-der-op!.... Don-der-op!!.... Alles wel?" „Ja, bestig! En met jou, jong?" „Treurig genoeg Ik heb zware berichte!" deed hij sip en wees op z'n perronkaartje. „Vergde ook al weer een extra uitgave, behalve de drie citroentjes, die 'k op de goeie afloop ben gaan proeve in het keldertje. Bocht! Elixter inplek van schilletjes. Affijn, ik zal de rekening wel bij meheerzelf indiene." „Je doet maar!" lachte Arentje en gaf haar koffer over: „Hier, pak is an, jij! Mag je voor me drage, als je 't een beetje statig doet!" „Akelig verheugd en gruwelijk dankbaar!" nam Aai de vracht, tikte aan z'n voorhoofd en woog. „Nog al looiig ook! Zit zeker vol met de compelemente uit het Westland, niet....?" „Dat raai je netjes. Yersnaperinge die opoe Gantelhoven voor me meebracht naar Den Haag", bevestigde Arentje voortdribbelend bij de grote passen van Aai. „Het ouwe liedje.... Ham.... eiere.... eendebout.... Frankethalers.... Klontje boter. Affijn, alles wat de tuin en 't boereland opbrengt. De koffer puilt er van uit! Kijk is!" „Schei maar uit!" greep de Blauwe naar z'n tintelende neus en streek het water uit z'n ogen. Koek, fruit, meelkost. Maar geen half kruikie voor de dorstige. O nee! Dat van de Samaritaan in 't bijbelverhaal wordt verkeerd uitgelegd, als 't Aai betreft. Dat kan 'k je uit me blote hoofd voorspelle. Mijn smaak staat bij Door in 't verdomboekie. Ik hoop dat jullie wat scheutiger verhuize. Op slootwater gebeure er ongelukke. Wees gewaarschouwd!" „Nou, ik vrees.... Je weet, welke bezwaren Rook heeft tege drank in huis. Hij heeft er te veel ellende van gezien en meegemaakt, mot je wete.... Als te veel!" „Heit ie?" grijnsde Aai, duwde Arentje door de controle om hoofdschuddend te hervatten. „Dat jong! Belbel! Hij hoeft z'n eige nergend ongerust over te make, want ik weet me te beware. Soms zie 'k de vaart driedubbel, maar 'k ben nog nooit de verkeerde ingerold. Je zal een hulp an me hebbe! Ben je geslaagd met je huisie, meid?" „Een droom van een villa!" dweepte ze, beschreef kamers, keuken en uitbouw, liet zich gedienstig in de tram helpen, waar ze beschroomd in de verste hoek kroop om de grollen van haar schorre bijhulp, die op het achterbalkon den conducteur aansprak: „Twee enkel! Een voor mijn en een voor me meisie. Kan het niet voor half geld als 'k ze op me schoot neem?" „Twee stuks, volle rit!" besliste de conducteur, aanvaardde dankend een sigaartje en belde af. „We gaan niet wijer mee dan tot het eindpunt en woue graag drie-hoog afgezet weze.... Kan dat?" informeerde de Blauwe staal, zocht en vond z'n bril in de achterzak van z'n jaquet en schreeuwde de wagen in: ,,'k Ga een hort je de stad bezichtige, meid!" wendde zich en kritiseerde na aandachtig beschouwen. „Mense! Mense, wat een tierelantijnkaste! Hiete dat huize?! Mot je zo'n gedeukte suikerdoos is bekijke! Een beetje van dit en een beetje van dat om het foei mooi te make! Wat een gebuitel van krulle en zwiere! Zeg, conducteur, mot jij daar nou de godganselijke dag tegenan kijke met je volle verstand? Hè....?" „Ja, meheer...." „Meheer, zeg ie?! Affijn, dat gaat wel over als je me sigaartje probeert.... Nee, daar!" verschoof de Blauwe z'n bril en maakte de conducteur met zacht geweld attent. „Mot je zo'n misbouwsel is anzien! Een zware hoektoren die rust op etalagieglas!! Ik ben gek, of de schoonheidscommissie mot gefusileerd worde! Wijer op nog zo'n monster van pracht en onkunde! Wat een potsierlijke mar- teling!.... Mot een mens nou niet an de drank rake? Zeg is eerlijk, conducteur!" „Ik weet niet", meesmuilde deze, de wijzende vinger van Aai volgend. „O, dat daar! Het monument bedoelt u!" „Monement? Dat kwijlapparaat?! Ik docht dat de gemeentepomp lek was. Ik ben maar een buitemannetje en u kan het wete", vond de Blauwe en schreeuwde weer naar Arentje. „Monement!.... Mot je is erg op houe, meid! An weerskante een pelikaan met hartwater en een soortement stokvis die de bof heit, an z'n kop te zien. Hij mot er van spoege.... net als ik, als 'k er nog langer naar kijk!" „Is de stedemaagd van Rotterdam!" verklaarde de conducteur, blij met de aanwas van passagiers. „O, toch?! Wat een meisie in de stad al niet overkomme kan", grinnikte de Blauwe, schouwde zwijgend en hoofdschuddend naar de gevels in de straten, zag Arentje wenken: „Volgende halte!" en zocht de koffer tussen de vele wankele benen: „Pardon! Hebbe! Dat 's de bruidschat van me meisie. Daar komt ze al! Wat een verschijning, hè? Als we naar 't stadhuis gaan, wou 'k graag je bakkie hure, conducteur! Kan dat?" „Halve zool!" bloosde Arentje, uitstappend, en duwde vinnig den galanten Aai, die ons-ken-ons z'n arm bood, van zich af: „Hoepel nou gauw op! Doch je dat 'k uitgelache wil weze met de ouwe dag! Jij met je stadhuis en je meisie.... 'k Heb me dood motte schame! Het zal uit zijn met zulke fratse of ik neem de vlucht!" „En waar gaan we het eerst opan? Het huwelijk gaat niet door!" negeerde Aai en nam de bruidschat onder z'n arm. „Toch zeker op een draf naar Woutje, ook? Ome Arie heeft sjokela voor 'm gekocht in de wachtkamer." „Sjokela?.... Dat mag het kind goedschiks nog geeneens hebbe! Zo'n wurmpie van in de zes maande. We zalle 't voorlopig maar bij de borst houe.... 'k Ben veels te zuinig op me Wouteboutje.... Een vrouw heeft heel wat te doorstaan, eer het kind er is...." „Dat kan 'k me niet indenke", beweerd Aai met gespeelde twijfel. „Het hele leger van Napoleon is zo gekomme... „We gaan hier de straat in om kiste te bestelle en dan door naar opoe om me knulletje te halen", onderbrak Arentje, dribbelde haastiger voort, zwenkte een pakhuis in en kwam na een poosje huppelend naar buiten. „Het is beklonke! Uur en datum afgesproken voor de verhuiswage! 'k Wor ziek van ongeduld nou 't zover is." „Je hebt het bekant vier jaar uitgehoue hier in de stad, je diensie meegerekend, en nou ineens afkerig? Dat is mijn te geleerd. Die vrouwe.... Door Gantelhoven was ook zo gebrand om naar jullie, naar de stad, te gaan en kwam ras naar de tuin om uit te griene. Ik zeg, die vrouwe daar is geen ree mee te...." „Ja, de vrouwe!" snibde Arentje aanvullend, „die zijn allegaar mal en in de war, hè? Daar is niks mee te beginne. Wees jij maar dankbaar dat je er niet mee opgescheept zit!" „Waarom zeg ie dat zó en tege mijn?!" vertraagde Aai z'n tred, zocht het in z'n verwarring bij de chocola achter z'n boezeroen en schooide: „Zou Wout je er niks, geen friezeltje van magge? Geen snoepie van z'n eige ome Arie niet?" „Een heel klein krummeltje dan, omdat het van jou komt", veroorloofde Arentje, die wist en aanvoelde wat de Blauwe bezeerde, deed een paar passen terug en greep bemoederend z'n arm. „Kom! Wat meer spoed, jong! Me hart mokert naar me hummeltje.... En dat van de vrouwe, dat was niet op jou bedoeld en mot je maar...." „Heeft Rokus wat tege je uitgelate over vroeger, tussen dat van mijn en Ditje? Je mag gerust bekenne!" vergaf Aai, nam de koffer in de andere hand om z'n vriendin meer nabij te komen en beweerde schier kinderlijk: „Doch je, dat k er niet van hore wil, omdat ze 't met me verbrak toentertijd?" „Ja, k weet van Rokus. Hij heeft het me verteld. Mocht dat niet? Tege mijn geeneens? Ja, ook?" „Dat zeg ik ommers al! Floor en Wout weten het sinds jare. Als het met Ditje anders gelope was, dan had ik nou misschiens zelf ook zo'n.... Kom! We gaan in de versnelde pas naar Wout je", schoot Aai plotseling vooruit, bleef weer staan en trok z'n schonkige schoeren op. „Wat heeft dat beetje verleden tijd te betekene? Ieder mens verklapt of verzwijgt z'n verhaaltje.... Maar van de sjokela, dat gaat door, niet? Hij mot groeie, het jong, want ik ben an een vlieger voor 'm bezig. Een tarbot!" „Vliegers?! Nou al?!" kletterde de lach van Arentje. „Hij heeft nog geen bene om te staan, het wicht!.... Wat draaf je weer ineens? Is dat nou wandele met een dame?" „Ik zal probere om met je in de maat te hippele?" beloofde Aai, draaide wiegend in z'n heupen de hoek van de straat om en ontdekte: „De Maas!" strekte z'n arm en bewonderde. „Altijd schoon en eeuwig anders! Mens, meid, stop is effe! Hoe kan je voorbijlope?! Zie je dan niet.... die golfkoppies waar de zon an zit te poetse? Dat most Wout Gantelhoven meemake! Hij stapte pardoes van de kaaikant om de rivier te omhelze! Doch je van niet soms?!.... Wat een ruimte, licht en bewege! De overdondering waait je tegemoet!.... Schepe, maste en krane tot ver in de negge. Hoe kan je gaan verhuize en afstand doen, meid?! En dat wervelende roet ginderwijt, dat strak verloopt en ijltjes aangestreke zit tegen het hemelblauw en de schapewolke!!.... Kan 'k effe op je koffer gaan zitte om het leve vergiffenis te schenke?" „Nee! Ben je nou helemaal zot geworde!" voorkwam ze duwend. „Alles vol met breekbare waar.... En we motte opschiete! Woutje ligt te snakkere om z'n moeder!" „Gallop dan! Ik zal an boord me schaai wel inhale!" Eerst aan dek kon Arentje, die kaartjes gekocht had, antwoord geven en voerde plagerig: „Zie je nou heus wat je ziet, Aai? Ik meende dat je oge te slecht ware." „Tranerig!" verbeterde hij bettend, ,,'k Loop de ganse dag te wene om de snoodheid dezer wereld vol verwaande vrouwtjes van boerse komaf, die wegduiken in het hoekie van de tram als 'k de bruiloft aankondig. Ons huwelijk verloochene.... Ik krimp van het zeer!" „Bel toch?!" deed Arentje meewarig, bevroedde de tragiek van Aai z'n spotternijen en ging naast hem over de reling hangen. „En als ik nou is erg liefies voor je ben, zou het dan overgaan, helpe, denk je? „Je wil me verleie! ' vrijde hij onbeholpen, vermaande: „Niet zo gesmolte naar me kijke, vrouwtje, want daar kan 'k kwaad bij. Als ik te kieze heb tusse jou en het water, dan neem ik een kruiebittertje, dalijk an de overkant. Wat een kollesale schuit, hè? Een zeebouwer, waar de orkaan niet mee stoeie kan! Jammer dat z'n maste een meter te kort zijn en niet schuins genoeg staan. Er zou heel wat meer spoed in lijke als de pijp en het want het meer achterover zochte. Dat is mijn opinie.... Daaroo! Een boeg als een dissel zo vlijm!.... En dat prauwtje gins! Nog effe meer naar gunne kant langs me hand kijke, meid, en de zeesleper maar in 't vizier houe! Een boeiertje, gis ik. Niet al te zuiver van stijl, maar zo, in-en-af de deining en op verzuipe, is 't gereed om ingelijst te worde Hoe wijt is het nog van 't anlegsteiger naar onze Wout je?" "Langs de pakloodsen, dan de hoek om en de tweede straat in , legde Arentje uit. „Een paar minute lope. Of hij me erg gemist zal hebbe? Ik sta te trappele, jong!" „Beljaat! Trappele maar; en staag bidde dat je 't zo vol mag houe, je hele leve." „Wat?" „Vol mag houe met trappele", keek Aai naar het seuterende schroef water rond de zware steigerpalen en verduidelijkte: „Hunkere, omdat je gemist wordt door iet en ergend. Gemist worde, dat is wat ik je toewens, moeder, voor de duur van je leve...." „Altijd an de borst en nou op rijstewater, mot je bedenke!" antwoordde ze verslonden en dook weg in de kraag van haar manteltje om de neerslag van de roetwalm uit de schoorsteen. „Rijstewater!" gruwde de Blauwe. „Ajakkes? Weet je niks verleielijker ? Is dat wat Rook, met z'n afschaffersstreke, voor me onder de kurk houdt? Rijstewater! Dat kind van jullie gaat z'n lebbigheid tegemoet met zulke kost. Z'n ome Arie zal er is an te pas motte komme!" „Ja, krentebrood met bruine suiker! Dat krijg je van moeder Gantelhoven; en je ben er maar wat smul op, jij!" „En of! Met een veegie boter en koffie met geitemelk.... Je kan me notere voor zo'n tractatie!" smakte Aai, wreef z'n oge en speurde weer op de rivier. „Van deze kant is 't allegaar anders.... En hoor is effe, wat een herrie! Kraken en gillen, bonken en ratelen!.... Een danig stukkie muziek! Muziek.... Doch je niet, dat blinde Floor er van geniete zou? Die bekijkt zo'n havenbedrijf met z'n ore! Ja, warendig, meid! 'k Wou dat hij hier naast me hing om me attent te make op alles wat ik nog over de kop zie." ,,'t Is wel prachtig, maar zo vuil, jong!" „Vuil?!" Wat wou jij dan?! Je kan zo'n koleboot toch niet afneme met spons en zemelap!" volgde Aai over de loopplank, foeterde op de „Gaddakkese! kippeklamp!" waar z'n uitgetrapte schoenen aan haakten, en wierp z'n slungelende benen heftiger van z'n lijf om de rennende Arentje op de hielen te blijven. „Stop! 'k Mot je wat zegge", weerhield ze om de hoek van een grauwe, foeilelijke eentonigheid. „Deze straat in!" en lachte om Aai, die z'n grijns met z'n pet dekte: „Onbegrijpelijke mooi van samenhang en verhouding.... Slaat gewoon op me ogen.... Waar breng je me heen?! Zo weids en abnormaal, daar mot ik eerst effe an wenne.... Nou, zeg het maar, wat je op je hart heb!" „Niks uitlate van wat ik opoe Gantelhoven vertelde, omtrent Rook z'n moeder", regelde Arentje uitdrukkelijk. „We wete het ware niet.... Ze is door en door goed voor het kind, stapel gelukkig, al zou je 't niet an d'r zegge. Je doet maar net of je niks ziet en gehoord heb. Ze is oud geworde en kopschuw.... We blijve niet te lang, want Rokus kan thuis komme en z'n eten niet vinden. Theedrinke bij opoe en foets, om potten en pulletjes in te pakken." „Ik weet van niks en hou me an de instructies", verzekerde Aai nuchter, nam de koffer weer op en wees: „Daar, met dat uithangbord je an de pui, niet?" „Nee, jong!" schrok Arentje kleurend. „Dat is geen strijkerij maar een.... eh...." „Makkeduivetil!" begreep de Blauwe en trok de voering van z'n jaszak op. „Heb maar geen angst! Dat kenne ze daar niet wissele. Ik blijf je trouw, jou en de verhuizing, meid!" „Hier naar binne! remde ze, stormde de donkere gang door: „Woutje! Tukkemukkie van me!!.... Moeder, 'k ben geslaagd! Een hoekwoning met een erkertje en uitzicht op het land Slaapt ie?!" „Ja!.... Sust! Sust! Hij maft als een lord", vermaande opoe Degelink, haar schoondochter met een vluchtige kus begroetend, plaatste het strijkijzer op het rooster en sleepte zweetwissend. „Een hoekwoning? 't Gaat dus door nou?" ontwaarde de Blauwe, die familiaar: „Ook gedaggies!" de koffer op de strijktafel zette en onderzoekend speurde: „Waar is de boorling ? Kan z'n ome Arie 'm gaan bezichtigd ja? Me binnewerk popelt!" „Slaapt nog!" wenkte Arentje, fronste bestraffend en stelde voor: „De moeder van Rokus!" „Je mot me wat vertelle!" gebaarde de Blauwe gul. „Ik en de juffrouw kenne mekaar langer als vandaag, 'k Heb ze ommers ontmoet bij Floor van Duine, waar ze te gast was om 't orgelconcert te Naalik Hè, opoe?" ,,0 ja! Ik herinner me wel", glimlachte deze, blij herinnerend. „Die paar dagen toen!" sprenkelde een gesteven overhemd en zwoegde hees: „Ik mot doorgaan Voor ach te aflevere.... An Woutje heb ik geen kind gehad, de ganse dag niet.... Slape, eten, slape!" „Ligt ie achter? haastte Arentje, hoed en mantel bergend, wipte op haar tenen naar de deur in het verfloze achterschot. „Effe koekeloere!.... En nog een kort rukke vol late houe." „Achter?.... Veels te benauwd voor zon snaak!" duidde moeder Degelink met verlevendigde ogen. „Voor! In de pakmand Als een marmot zo zalig En van de vloer!" „Leit me pronkie daar?! schoot Aai vragend toe, sloop de gang in en bleef, als in vrees voor het mysterie, bij de vierkante pakmand staan, lichte, met trillende omzichtigheid het deksel, staarde een wijle spraakloos naar het sluimerende blootgewoelde kind en schorde: „Heit nergend geen weet van.... In het paradijs.... Het paradijs nog....", liet het deksel langzaam zakken en stelde zich stamelend voor aan de naderende Arentje: „De Blauwe.... De zatlap.... Adam in ongenade.... Eén van de duzendmaal duzende.. Ieder op zijn wijs VI In het hart van de Maasstad, in een van de donkerste kloven, die de Blaak met de Vissersdijk en de heren met de hoeren verbindt, besteeg juffrouw Degelink een trap waarvan de verrotting zich onder het klimmen liet aanvoelen. Tastend naar het kleffe leuntouw, dat leiding en houvast gaf in stank en duisternis, bleef ze staan, deinzend voor de lichtstreep — de duivelse grijns tussen deur en dorpel in de doorloop naar de tweede verdieping — en deed een stap terug. Nogmaals zocht ze, in haar afkeer, angst en verbijstering, steun voor haar voet bij een lagere trede van de zichtbaar wordende, uitgesleten wrongtrap, liet haar tasje vallen en sloeg, uit haar evenwicht, met de vlakke hand tegen het houten portaalschot. „Ben je weer lazerus, Griet?!" werd gillerig, ergens boven, geblerd, hatelijk schel gelachen, het stommelend verwijderen hoorbaar en de deur dichtgesmeten met een hoon, die het krot doorsidderde.... „De ziekte voor je!!" vervloekte een man met versleten stem in de grottende doorloop, morrelde wat met ketting en sluitgrendel en liet het zwakke licht van een zaklantaren door een deurloketje spoken: „Mot de boel an puin soms?! Huppel nou gauw je graf in, gratezak! O, geraamte nummer twee!" ontdekte hij de verstarde juffrouw Degelink in de warende lichtkegel en noodde treiterig: „Nog een paar treedjes hoger, dame! Je weet de weg!.... Durf je niet te best? Nounou! Zo schoon als een engel en zo schuw als een vleermuis! Kom je centjes afdragen? Braaf van je Geld bij je?" „Ja> meheer Glippens", stakkerde ze de trap op, schuifelde gedwee naar het loket om te haperen: ,,'k Heb van de maand.... 't Zal nog wel meevalle...." „Ja, dat zal wel!" schamperde hij achter de deur. „Jij ben helemaal zo'n meevaller voor me. Weer een dikke week over tijd met je goeie gedrag Kom er maar is in!" Met een ruk werd de deur geopend; en een wee-zoete lucht van bederf en alcohol benam adem en spraak van de in- sloffende juffrouw Degelink. Nerveus graaiend in de franje van haar omslagdoek bleef ze staan in het midden van het lage vertrek met de vergoorde balken, beplakte ruiten, gorgelende gootsteen en lelie-kuis behangsel. „Nou?.... En, dame?!" Nijgend onder de brute spot van den schonkigen kerel, die z'n mottige frettenkop uit de kraag van z'n jasje stak en ondervroeg als een inquisiteur: „Wat ga je me voorliege?!" herhaalde ze stamelend. „Ik heb van de maand " „Ja, dat weten we nou al!" smeet hij het bovenlicht van het raam met een haakstok open om wat meer dag en het schreielijk gejengel van een verre mondharmonica in te laten, werkte zich vadsig op het vlak van de wrakke tafel, zocht gemak voor z'n benen bij een kistje met flessenbier en bewonderde: „Blij je weer is te zien!.... Verdomd! Je wordt met de dag knapper, Mooiemarie Of Boeremarie? Hoe was het ook weer? Het is al zo lang geleden, wat?" „Ik kwam betalen, Glippens...." „Hoeveel deze reis, eeuwige jeugd?!" „Twintig gulde", antwoordde ze toonloos en zonder opkijken, nam het kleine zilvergeld uit haar tasje en wilde het bedrag uittellen op het deksel van een lege pakkist. „Twintig gulden?! Dach je dat ik me door jou een vrijzetter laat geven?" voorkwam Glippens, de pakkist omtrappend. „Twintig gulden! Een brutaliteit! Wat verbeel jij je wel, knoeister! Kamertjes huren en niet willen roere, he?! Niks hoor! Je gaat er eerst een gulden of tien bijhalen. Er staat nog zat op me lijst!" „Bijhale? Waar?" dorst ze, poogde het geld weer uit te tellen op de rand van de schoorsteen. „Twintig gulde, eer dat met strijke verdiend is, meheer Gli...." „Dan had je hier niet bij me weg motten tippelen, toen je in trek was. Bij mijn schulden maken; en dan de kuiten nemen, om weer braaf te worden. Aba, wat een streken! Maar 't ging niet helemaal door, he? Braaf worden, zedelijk en ongenaakbaar! Ja, verdomd!! Onder valse naam als werkster in het Kinderhuis, erg je best doen en haast weer toonbaar met kraag en manchetjes.... Om je te begilleü En jij maar deugdzaam zijn; en vergeten, dat Glippens op z'n centjes wacht, roet in het eten weet te gooien, als 't wezen moet.... Dat heb je ondervonden, waarde zuster!" ,,'k Wou het opnieuw probere 'k Heb al tien keer meer betaald dan me schuld was", verklaarde ze mat, blikte schuw de kamer rond en wees naar een stoel bij de gootsteen: „Mag 'k effe gaan zitte, meheer Glippens?" „Zitten? Ja, wat mijn angaat voor drie jaar", permitteerde hij, liep naar een oud-model brandkast in de uitgebroken bedstede, verstapelde smijtend de inhoud en scheerde een register op de tafel. „Hè! Hè! Wat een omslag met zo'n klant!.... We zalle je nog is een keer an je verstand brengen, wat er aangezuiverd dient te worden." Hij schoof een stukgezeten kruk bij, zette zich voor z'n taak en sloeg het register open. ,,'t Loopt in de papieren.... En jij komt maar ansleuren met je drol en drie knikkers, of er geen schuld en afdoen meer bestaat." ,,'t Was bijelkaar nog geen tweehonderd gulde, als alles mee opgeteld wordt. Dertig gulde per week hebt u me in rekening gebracht voor een kamertje, zo groot als", wilde juffrouw Degelink in haar verzet beschrijven, doch dook ineen onder de hagel van vloeken en hoon, die de opspringende Glippens uitbraakte, om met z'n handen in z'n lenden te vervolgen: „Sjezus, wat zeg je me daar van?! Ze begint praats te krijgen ! Had jij zoveel ruimte nodig om je klanten te plezieren, eerzame weduwe? We zalle je mond is effe snoeren, opdreunen, wat ik nog van je te vorderen heb. Niet zo'n heel klein prutsie! Daar is de kraan, want bier kan niet lijen als je flauw valt.... Mag ik jou een brokkie geschiedenis vertellen, ja?" ging de schuldeiser weer zitten en stak z'n spichte kop in het boek. „Een vertelseltje, dat ik je nou al zo dikwels heb moeten doen, maar het verveelt jou blijkbaar nooit.... Hier! Zes jaar geleden het eerste voorschot! Welke firma heeft er zoveel geduld met z'n klanten? Op de achttiende Juli ben je zo kaal als een geplukte rat en overal uitgekotst bij me gekomen om een kamer te huren, met de bedoeling je bedrijf gaande te houen. Toen heb ik aan je verhuurd boven, de tweede verdieping, waar dat stuk gilstuip nou bivakeert. Ook zo'n dame, waar ik het mee getroffen heb! Gemeubeld en wel liet ik je twee-voor tegen twintig gulden in de week en een tientje extra voor de Zondag; dertig gulden samen. Is dat bezol1) of niet? Zo'n prijs moet je in een beetje hotel per dag betalen. Dertig gulden.... heb je de eerste.... tweede.... derde en vierde week weten op te brengen. Keurig! Maar dan wordt het huilen.... Luisteren maar! Vijfde week twaalf gulden afbetaald en achttien tekort gekomen. Die moest ik je lenen om de dertig vol te maken Klopt het Doe je kop is open, dame!" „Ja", knikte ze, wilde er „Maar!" aan toevoegen, doch hield in op bevel van Glippens, die geen tegenspraak duldde bij een zo ingewikkelde berekening. „Een beetje vlotter betalen en wat minder je smoel roeren, wou 'k je adviseren.... De zesde week een joetje. ... Toen mocht ik dus weer twintig gulden bijpassen om de huur aan me te voldoen. Twintig plus achttien is acht en dertig. Komt bij de rente van me geld, vijftig centen van de gulden, maakt zeven en vijftig samen. De zevende week wist je de volle huur weer neer te tellen, maar toen had je ondermeer vier heren met motor jekker of bontkraag; en de extra toelage, die me daarvoor gegeven dient te worden, bleef achterwege. Vier maal een knaak dus Is ook een tientje. We gaan door: Achtste week ben je stiekum, zonder mijn voorkennis, uitgeknepen naar het Westland om je brave zoon te bezoeken. Mooie film! Moe op de vlakte en de zoon onder toezicht, uitbesteed bij een tuinder. En daar moet jij voor uit je werk lopen Affijn, jij ging en ik noteerde vijf en twintig gulden boete. Achtste week was je ziek, te lui om lekker te wezen. Weer dertig gulden aan je geleend, de dokter gehaald en een drankje laten bezorgen. Twee en twintig gulden vijftig De boeken kunnen niet liegen! Negende week blind! Tiende week weer florissant, *) Goedkoop. dertig gulden netjes afgedragen, maar de kliek, groot honderdtachtig gulden, plus de rente, bleef staan. Rente tachtig gulden: maakt twee honder en vijf en vijftig gulden vijftig cent in liet totaal. Klopt het? Nou? Nog verstandig dat je je smoel niet meer open doet!.... Elfde week weer dunnetjes, vijftien piek aan je voorgeschoten. Twaalfde en dertiende week accoord! Veertiende week een ruit gebroken en de kraan op jouw kosten laten repareren. Samen tien gulden. Vijftiende weer blind en de zestiende!" draaide Glippens zich grijnzend om, stak een sigaar aan en spuwde het puntje naar z'n roerloze slachtoffer. „En de zestiende week.... Wat zit je zoet?! De zestiende ging je er plotseling vandoor om fatsoenlijk te worden. Ja ja! Jammer, voor jou, dat ik geen last van dergelijke bevliegingen heb, want dan zou 'k genoegen moeten nemen met de afbetaling van ongeveer drie honderd gulden. Dat dacht je, hè?! Maar eerbaar worden is duur, een onbetaalbare luxe voor mokkels van jou slag.... Huil je? Dat is je geweten.... Een idereen, die met mij te doen krijgt, heeft last van z'n geweten. Verdomd!.... Eerstens hadden we een afspraak voor een jaar. Wel niet schriftelijk; maar ik zit hier niet om vliegen te vangen en voel er niks voor om van me huizen een soort kruip-maar-in-en-uit te maken. Een beetje orde en wederzijds respecteren is nou eenmaal noodzakelijk, want anders wordt het een anarchistenzootje met de maatschappij. Je kan niet zeggen, dat ik jullie wat belet heb, als 't in 't ordentelijke ging. De meiden mochten, en mogen nog, naar de kerk als ze er voor voelen.... En 'k breng er geen cent voor in rekening. Ik weet wat jullie toekomt; maar zaken zijn zaken en 'k heb recht op de resterende vier en dertig weken die je niet uitwoonde. Jij nam ze voor je rekening; en ik heb ze geboekt." „U hebt toch weer direct aan een ander verhuurd!" plaatste de moeder van Rokus en poogde slikkend, met verzilt geluid. „Is het nog niet welletjes, meheer Glippens. Meer dan zes honderd gulden heb ik in de verstreke jaren al afbetaald. Ik ben uit het leve gegaan om alles, om me zoon het meest. Als je moeder ben, ouder wordt en een jonge hebt, 6 die begint te begrijpe, anders wil en vragen stelt, dan " „Precies! Ik ben blij, dat je 't inziet" pruimde Glippens op z'n gedoofde sigaar, zat duimendraaiend met z'n handen op z'n buik. „Je hebt een zoon, die z'n bikken verdient, indertijd eisen aan z'n moeder stelde en dus ook maar bij moet spijkeren om haar uit de schuld te helpen. Er staat nog een aardig sommetje af te doen: vier en dertig maal dertig gulden duizend en twintig, in 't geheel. Komt bij de drie honderd zoveel, die ik je voortelde. Gaat af wat je in de loop der jaren aanzuiverde en wordt bijgerekend de rente over vijf jaar, zullen we globaal zeggen. Vijftig centen van de gulden, weet je, en over zestig maanden geteld maakt ongeveer vier duizend gulden, die ik nog van je te vorderen heb. Slordig overzien.... Het juiste bedrag komt op de eindkwitautie. Tegen die tijd mag je er een accountant bijroepen. Het zal wel kloppen, want in rekenen ben ik een pikeur. Als 'k je nou is vertel, dat ik de sommen, die m'n dochter meekrijgt van de H.B.S., voor haar uitpluis als ik 's avonds thuiskom!!.... Zo'n meisje heeft geen tijd, moet gaan tennissen en weet ik veel!.... Ze zijn maar eens jong! Als jullie, jij en heel de rest, wat meer fatsoensbegrip hadden bij de betaling, hoefde ik hier in dit hol m'n dagen niet te slijten...." „Als u zelf ook kinderen hebt, meheer Glippens, dan zal u des te beter verstaan. Een vader...." „Natuurlijk! Ik ben vader", sneed hij knikkend af, zoog de brand in z'n sigaar en smokte: „Vader! Juist daarom!... Al wat ik jullie present geef, doe 'k m'n kindere te kort. Alzo.... vier duizend gulden.... En dat durft dan hier te komen met twintig gulden over een volle maand! Je moet maar lef hebben!" „Vier duizend gulden!.... Vier duizend! Daar kom ik nooit meer uit ', rees juffrouw Degelink smekend, zonk weer terug op de stoel, staarde in haar wanhoop verdwaasd naar de lekkende kraan en waagde tenslotte. „U kan krijge, wat ik heb.... En anders...." „Dat anders maak ik uit!" gebaarde Glippens, die weer over z'n boekhouding boog, verwees met gestrekte duim ijzig: „Alsmaar rechtdoor!.... Haagseveer langs.... Slagveld over.... Zomerhodstraat door en je ben in de cel, waar ik je hebben wil! Koud kunststuk voor mee. Geen van de meiden durft vóór je te getuigen en.... de rest maak ik klaar! Ruimte genoeg op de Noordersingel; en een Gerechtigheid om van te kwijlen! Ik heb eigen huizen en jij geen luis om dood te doen.... Kan je nagaan, wie er geloofwaardig is! Subsidiair.... Meer subsidiair.... en 't is gebeurd met je, Mooiemarie!.... Nee, begin hier nou niet te snotteren, dat maakt jou nog lelijker en mij niet van streek. Als 'k al de traantjes van jullie in had kunnen wisselen tegen baar kas, dan had ik al lang op de Yelperweg gewoond. „En als ik niet meer kan, me kapot gewerkt heb en niks meer op weet te brenge?.... Wat dan?!" snikte de uitgemergelde vrouw achter haar gespreide vingers, schokte krampachig. „Geen mens!.... Ik heb nooit!.... Dat is gelogeü" „Jij blijft betalen en trouw ook, daar ga ik vast van", draaide Glippens z'n duimen, schopte de kruk in een hoek, ging weer op het tafelvlak zitten, kruiste z'n armen over z'n borst en loerde grijnzend. „Jij zal heus je best wel blijven doen!.... Nou, ja.... Ik lieg en de mokkels liegen, wat ik ze vóór zeg.... Als ik je weg wil hebben!.... Een berovinkie", likte hij aan z'n sigaar, „of een medeplichtigheidje in die koers, he? Je weet er alles van: Glippens doet wonderen...." „Beroving?! Ik?!.... Niemand!.... Niemand kan...." „Stel je niet zo aan! Toen je dakloos was had je minder kapsie!" verijdelde meheer het opspringen van de ontstelde vrouw met z'n trappende voet. „Wat wou je?!.... Erg koest blijven en centen inbrengen.... We hadden het over je zoon. Ook al braaf geworden, net als z'n moe.... Dat is erfelijk in de familie, niet? Betonwerker, getrouwd en één kindje. Ben 'k goed ingelicht? Wat kan die missen? Niet zo'n habbekrats. Zeg het is, opoe?!" „Niks! Niks en nooit! Doe met me, wat je wil; maar van me kindere blijf je af!" kwam ze fierder omhoog en beloofde weer timiede bij het lachen van Glippens: „Ik zal blijve betale.... Ik wel!" grabbelde beverig-gedwee de guldens en kwartjes uit haar tasje en bood soebattend aan: „Neem nou voor deze keer, wat ik heb.... Twintig gulden en me huur.... Kan het dan zo van de maand, meheer?" „Dus", aanvaardde hij onverschillig, „nou vijf en twintig gulden en in de loop van de week nog vijftien...." „Dat kan godsonmogelijk!" „Dat moet!!" „Waarvandaan?!" „Rochus Laurens Degelink Onderbaas, of zo iets, aan de bouw van het nieuwe postkantoor. Onderbaas met een verleden. Vat je, Marie? Hij zal graag z'n moeder helpen, om zelf ook de nette jongen te blijven. Nou?" „Nee!!" „Nee Goed dan", berustte Glippens schouderophalend, liet zich van de tafel glijden en boog galant: „Ik zal u uitlaten, dame. We kunnen de conferentie voor gesloten houden. ... Ik weet, wat me te doen staat en u blijkbaar ook. Is 't niet? Jammer!" betreurde hij zuchtend, greep een fles bier uit de kist en gorgelde zwelgend. „Even goeie vrienden! Je hoort meer van me, Marie " „Ik zei toch", haperde ze murw, maakte geen aanstalte om te vertrekken en lijmde den nasmakkenden eiser: „Ik wil toch blijve betale! Juist om me jonge, die overal buite mot staan.... Hem niet lastig valle als 't u belieft!" „O! Ja ja!" verstond Glippens opboerend. „Overal buiten blijven, je zoon. Dat kan ik je niet garanderen. Krijg ik er deze maand nog vijftien gulden bij, ja of nee?" „Ik wil me best doen " „Daar koop ik niks voor, Marie"!" „Ik heb me kleren al weggebracht", trok ze zich aarzelend op aan de rand van de schoorsteenmantel en zocht angstig zekerheid. „Me jonge.... Dat doet u niet hè?.... Ik kom nog wel brenge «Jij komt nog brengen, wat ik vraag en je zoon wordt met rust gelaten. Dat wil ik je wel toezeggen", stak Glippens grootmoedig z'n graai toe. „We worden het wel eens! Volgende keer een beetje tijdiger en het volle bedrag Veertig gulden, 'k Zou je graag schrappen van m'n lijst, want het is voor mij ook geen lolletje, opoe." „Ja.... Nee", beaamde ze gehoorzaam, kromde weg in haar omslagdoek en zocht de deurknop. „Ik ga, meheer Glippens.... En dat van me zoon, blijft zo afgesproke.... Vijftien gul de nog.... Kan wel eind van de maand worde. Mag dat?" „Nou, affijn , ontgrendelde hij, opende de deur en waarschuwde ridderlijk: „Struikel niet over de dorpel! In elk geval binnen de veertien dagen.... En niet na vijven, juffrouw Degelink!" „Ja, goed!" wankelde ze knikkend de doorloop over, keek in de bocht van de trap, nogmaals en nogmaals belovend op naar den overhangenden, bijlichtenden, mijnheer Glippens, die genadig bevestigde, en volgde het leuntouw, dat naar buiten leidde, naar de zonloze steeg, waar de „oneehies" zo grauw als de geschonden vitrage, die hen smukte, bruidje speelden in de verslijkte straatgoot.... VII Sakkerend kwam Aai de trap naar de stationsuitgang af, drukte krachtig: „Wat selderement!" het opwippende deksel van de kartonnen hoedendoos, smoorde: „Koest, hè?!" het blazend verzet van den rampzaligen Nero. „Dat loeder wil goedschiks geeneens den Haag mee in!" „Kan 'k me wel voorstelle", lachte Rook witjes. „De Residentie kan mijn ook niet bekoren.... Uitgestorve straten en hammetjes die spijkers houe. 'k Werd er beroerd van toen 'k vanochtend naar m'n verlate woning keek.... Of er met zo'n verhuiswagen een stuk van je leve wegrijdt!" „Je ziet ze vliege, jij!" gispte de Blauwe de melancholie van z'n tragen vriend, worstelde grimmig met: „Die verdommese doerak!" in het puilende karton en zette tot meer spoed aan. „Maak vort, jong!.... Wat pruil je nog? Zoveel moois was het in Rotterdam ook niet! Hele veldslage heeft je vrouw motte levere om Wout je! En wat je vorige straat betreft.... Nou, neem mijn niet kwalijk, maar je komt zommedeen in een laan te wonen, in een breedte als drie maal de vaart! Effe wat anders dan de mensepakhuize waar je vandaan komt, de verzakte griebus, die wegscheefde onder je pote. Hoe kan je nou heimwee hebbe naar zo'n verzameling bouwvalle en huisvredebreuk ?!.... Allee! Goddome, kat! In de nor blijve, jij!" „Ik ben er gewonnen en geboren...." „Een rede temeer om de rotzooi jubelend gedag te zAvaaie", troostte de Blauwe, knelde de beweeglijke doos steviger onder z'n arm en luchtte stelliger: „Gebore.... Je doet nog erger of 't een anbeveling is!.... Dat vorige buurt je, die slurf met gekraakte grafzerke?!.... En daar hebbe ze, gadzamme, nog lantarens gepoot om het schandaal te belichte! Ze schame d'r eige tegenwoordig nergend meer voor, Rokus!.... Nergend!" ,,'t Is niet de straat, maar de stad", pruimde deze op z'n sprietje, volgde met tegenzin z'n vriend door de tunnel. „De stad.... 'k Weet niet.... Ik werkte er dag en nacht, zag er weinig van; maar zodra je afscheid neemt, merk je pas, dat je van haar ging houe, veel missen zal van alles, wat je vroeger zonder erg voorbij ging." „Dat klopt!" bleef Aai staan en knikte wijsgerig. „Ik kan het me zo levendig indenke. Vooral jij hebt rede om stapelverliefd te zijn op je geboorteplaats. Wat jij daar beleefde en onderging, dat mot wel verkleefd make. Als dat niet trekt, trekt niemendal! Ben jij niet een tikkie van de mallemole geraakt, Rokus?" „Niks uit de reels!" ontplofte deze, liep kregel door en kwam terug om z'n verklaring te geven. „Juist m'n schobberdebonken als kind langs de havens en de boten, de stapels en de vemen, het kris-kras dalven in de hoeken en holen van alle wijken, op zoek naar bikke, snoep en snaai, maakt wortelvast. Dat kan jij niet snappe! Tij niet, nee! Maar de Maas...." „O, ja!" onderschreef Aai spontaan, gaf den uitbrekenden Nero een mep op z'n kop en spuwde: „De rivier!.... Dank je de duvel! Als je daar heimwee naar hebt en an dood mot, kom 'k uit pure sympathie bij je in hetzelfde putje ligge. Zo'n brok water.... Mense, kerel, wat een pannerama! Wat een overstorting van pijp- en mastgedaante! Kranen, bokken, walm en wimpels treffelijk uitgeprent in een einder zonder bojem. Vuurschichte en roetfonteine...." ,,'k Heb er van hore declamere op de ontwikkelingsclub, waar Tasselaar me lid van maakte, een gedichtebundel gekocht en dat lied: O, zwoegende haven, wat ben je mooi! uit me kop geleerd. Een betonwerker, die versies leert, wat zeg je me daar van, Aai?!" „Leit er maar an", vocht hij met den blazenden kater, „Nero wil ook z'n versie zegge, maar we magge de poweezie nou niet an het woord late, anders krijge we ontslag van mevrouw Degelink, als de mannehulp niet tijdig daagt.... Doorlope, jong!" „Ja, ook al!" negeerde Rook, vertraagde. „Weet je wie 'k nog graag van de verhuizing was gaan vertellen? Zuster Burgstein op zaal twintig. Weet je nog?" „Je gaat toch de wereld niet uit!" laakte de Blauwe. „Doe nou niet zo zielig voor zo'n grote vent! Het ziekenhuis, daar mot ik niet meer an denke, omdat je me toen voor aap liet staan met de dokkemente. Dat vergeef ik je nooit, al heb je weer bar veul goedgemaakt met dat jog, die snaak met z'n blonde pierewaaiponnie en oge, die een gat in me vest lache. Die Woutje, bè? Gistere beb ik een bortje met 'm op me arm de kamer in en uit gekuierd. Als 'k Arie tegen 'm zei, dan lachte de boef! Ja, sekuur lache wat ie tege me dee! Wil je wel gelove, dat 'k 'm al begin te verstaan, al zegt hij nog geen woord. Als ik 'm anspreek trekt hij z'n wimpers eens zo wijd! Eèns zo wijd, Rokusü Tussen hem en z'n ome Arie is het beklonke. Zodra 'k de tarbot heb afgeplakt, ga 'k aan stelte met eiken klossies beginne.. Maar dat jij die diender de mooie jonge liet blijve, dat was stom en zal je nog is opbreke! Stom.... nog onzinniger dan alles wat ik heb motte verneme over de zotternije van juffrouw Tasselaar." „Opbreke?! lachte Rook ongelovig. „Kijk liever uit, dat Nero jou niet in de narigheid helpt! Heb je 't getroffe met het beesie van de vrouw!" „Ja, 'k heb wat te stelle met die woesteling!" greep Aai in de flarden van de hoedendoos om Nero van z'n strot te houden. „Gadzamme nog toe! Hij slaat z'n tengels in me gorgel! We motte zien, dat we gins komme met dat tijgerdier!. ... Nee! Niet overneme van me! Ik breng 'm dood of levend bij Arentje!" bezwoer de Blauwe, nam den stuipenden tegenstander in het nekvel, draafde, trots op z'n strategische meerderheid, door de controle en verklapte: „Angekocht voor Defensie!.... Naar de ministerraad met hem!" „Zeker excellentie!" boog de controleur en wees naar het hofrijtuig onder de overkapping. „Er is op u gerekend!" „Mooi!" bedankte Aai waardig, bleek hevig in z'n rol en wenkte staal. „Meneer Degelink, bezorg me een witkiel om me poes naar het rijtuig te dragen. Verzekering dekt de schade en voor weeuw en wezen zal gecollecteerd worde!" had weer een formidabele aanval te doorstaan, die hij wist te stuiten onder z'n pet: „Gadzamme! Gadzammegloeiend!" „Excellentie!!!" vermaande Rook schaterend, wees: „Daar! De Parallelweg af!.... Nou maar weer is gewoon doen, Aai!" „Geeneens niet!" deed hij deftig. „Zo, in het volle genot van je verdwazing te magge leve! Kristeneziele, wat een genade! Mindert het al een beetje met je hartzeer, jong?" „Voorlopig ga k nog elke dag naar Rotjeknar terug", hapte Rook. „Nog een klein jaar werk aan de Vest en dan zal 'k wel weer zien. Zeg niet tegen Arentje, dat het verkassen naar den Haag me maar matig bevalt. Ze meent, dat het me eender blijft, hier of daar, en we laten het zo. Ze heelt genoeg doorgemaakt met me, vóór en in d'r trouwen en recht op een leugen om bestwil. We doen dalijk dolletjes verrukt over alles wat we ervaren." „Beljaat! Zonder komedie is 't ommers niet te harde, jong! Vergun me dat kwartiertje Excellentie zijn!" meesmuilde Aai en oreerde met wisselende katerbedwingen en brilverschuiven. „Vergun me.... 'k Heb dat Wout je van jou te kijk zien ligge in de pakmande bij je moeder Dat kind, zo bloot, zo weelderig en welgeschape, dat daar maar zo lag, hè? Niks te doen had als zalig zijn!.... Zo'n jong, dat toch ook een beetje van z'n ome Aai is!.... Geen waar?" „Vanzelf! beaamde Rook gul. „Je ben al aan vliegers voor 'm bezig, niet?" „Eerst het hobbelpaard aftimmere", glunderde de Blauwe, bette z'n ogen en hervatte na een pauze: „Ik docht, Rokus Ach, 't is te raar Ik docht Zou Ditje ook kindere hebbe?" „Ditje?! Hoe kom je daar nou bij?!" "Ja> jong.... k Heb het al die jare onder de pekel gehoue , schorde Aai, lichtte z n bril en streelde den ingeklemden Nero over z n kop. ,, t Is al weer over en voorbij.. k Heb niks wille zegge, maar toen 'k dat Woutje van jou aanschouwe mocht, kwam het over me.... Laat nou is hore van de poweezie, van dat gedicht op de Maas, waar je 't over had Toe, jong!" „Als Ditje jou niet zo gemeen behandeld had, dan " »Jij hebt nog niet diep genoeg in de pakmande gekeke", glimlachte de Blauwe, keek wagons tellend, naar de spoorbaan, maakte overdreven attent op een slaapwagen: „Gaan ze helegaar mee in de dut naar Petersburg!.... Dat hobbelpaard kan 'k fabricere uit twee kratte bij Wout op de tuin. 't Wordt een knaap van een knol; en hij zal wibbele of er peper onder z'n staart zit. 'k Kom er over Poeldijk mee naar den Haag rije! Je zal er nog spul van beleve! De dragonders rukke me tegemoet en het voetvolk mot voor me anslaan. In 't geweer springe ze bij de Oranje Kazerne! De Generaal!! gaan ze toetere.... Wat kijk je star, Rokus?!" „Ik?!.... Nee, ga maar door, jij!" „Als 'k het hobbelpaard per ongeluk pas in de avond brenge kan, mot het toch nog meteen effe in functie worde gesteld. Woutje wakker make, magge we dat andurve, denk je?.... Hij kan nog ampertjes kruipe, maar vliegers, stelte, hobbelpaard en sannieplak motte gereed en in voorraad staan. Daar heeft het kereltje recht op, hij en ik! Ja, ik ook Rokus!.... We hadden het over Ditje.... Dat is drie en dertig jaar geleden, aanstaande Januari.... Er is veul gebeurd.... Maar wat ik ook verzope mag hebbe, nooit m'n gereedschap: de spulle waar 'k het meubelement mee bouwde. Dat leit nog allegaar gevet en gescherpt in me kist.... Kan je dat ver klare en me volge, jong?" „Niet te best", bekende deze, bezig met z'n eigen bekommeringen. „Je wil toch niet zegge, dat je al die jaren rekende op...." „Als 'n nee zeg dan lieg ik; en als 'k ja zeg, praat ik onzin", orakelde Aai met een voortdurend verschuiven van z'n bril. „De dorst wil gelest zijn, hè? En bij de grootste dorst je gereedschap spare, dat is onmenselijk zwaar, kan 'k je vertelle. Maar als het je lukt, omdat je er af mot blijve, mag het wonderbaarlijk hiete. Zeg is?.... 'k Heb in de krant geleze van een inbreker, die in een pastorie kwam om z'n slag te slaan en geen zilveren Sint Agnes kon stele, omdat hij meer Rooms dan dief was!.... Ja ja!.... Zo is 't met mijn ook gesteld, op een andere manier. Ongeveer m'n hele verlede heb 'k verzope; maar geen spijker van de spulle, waar het mee opgebouwd wier. Wat me er van weerhield?.... Ik kan het niet precies zegge.... Wat het leven van de mens vernielt en ondergraaft, dat raakt hij kwijt, kan verspoeld worde met heel veel citroen of kruiebitter. Wat waarlijk geliefd werd.... Nee", schudde Aai z n gebarsten kop, „geliefd is t woord niet! De naam mot nog uitgedacht worde. Heilig kan 'k ook niet zegge, want dat gold voor Sint Agnes. Maar je gaat op de duur je gereedschap toespreke, namen geven en praten over toen, over moeders het school te Schiedam en Ditje. Dat komt van eigens, Rook! Vooral onder het vliegersmaken raak je hoe langer hoe meer in gesprek, ga je van lieverlee zegge, hoe het had kunnen zijn, klassinere over eige kindere en... . weer gauw een hobbelpaard in elkaar zette. En nou wou k je vrage, of je een paar cente te misse hebt om hout en verf in te slaan voor een bakslee...." „Een bakslee?! Daar heeft Woutje ommers voorlopig nog niks aan!" „Nee, maar ik wel! schorde de Blauwe, wreef het vocht uit z n ogen en gebaarde sip: „Dat je dat nou niet weet te verstaan! Laat mijn an die slee prutsen; en als die klaar is gaan we wijer aan zo n klein kassie, waar Woutje z'n Zondagse bulle en ome Aai z'n verzwege hunkere in berge kan...." „O!" begreep Rook. „Nou, afijn", en doelde op de kat. „Blijft nogal kalm na zoveel verzet, wat?!" „Ja, dat is altijd! wist Aai. „Na het gespartel komt het bedare en de bezinning Hoe doene we met dat gedicht? Ik heb me liedje gezeid en jij ben an de beurt " „Mot dat?! ' poogde Rook ontduikend. „Ik kan hier op straat toch geen versies gaan opzegge?" las tersluiks de vreemde vertedering op het gelaat van z'n afweziglachenden vriend en stelde voor: „Dat van de haven kan gemist worde. Wat anders, om duidelijk te make, dat 'k je begreep." „Bestig! knikte Aai, troostte Nero en keek vragend op. „Je kan beginne! Ik ben er an toe " „Nou goed, daar gaat ie dan! Niet het hele gedicht. Alleen het laatste vers. 't Is uit het bundeltje dat ik toen op de vergadering kocht. Het heet: Wachten tot de prille morgen!. ... Uitleg zal ik maar niet geve, wel?" „Nee, waarom zou je? Als je een gedicht eerst uit mot legge, is 't een rebus en hoort het thuis op de sigarezakkies", vond de Blauwe en wenkte breed. „Zeg is op!" „Zo!" kuchte Rook. „Toch maar helemaal zegge: ,,'s Avonds aan het open venster Schouwen naar de moede stad, Naar het wisselend gegenster Yan de lichten: spat.... spat.... spat! Door het roereloze nijgen Van het schierverzengde loof En dan hun'kren in het zwijgen Naar meer houvast, meer geloof! 's Avonds uit het venster staren Naar het lichtende verschiet, Waar de zwarte wolken varen In het wassend maanverdriet, Luist'ren naar de verre, vreemde, Langverzwegen, lijze klacht Warend in verloren beemden En het bijster van de nacht. 's Avonds bij het venster trachten Op te gaan in het Heelal En in overgave wachten Op.... wat nimmer komen zal, Wachten, tot de prille morgen, Tot de hagel en de wind 't Moede, zware hoofd geborgen Op de lege handen vindt Aai knikte woordloos, bracht z'n bril in evenwicht en fronste. „Krek, welle Rokus! Als 't voorbij is, is het over.. Dat van vroeger „Kon je 't volgen? Ik bedoel de poëzie, de kunst, jong!" „Dat zei ik toch al!" beweerde Aai en bleef staan. „De verhuiswage, dat heeft nog geen haast, kan amper Delft door zijn Heb je nog meer van zulk spul? Een heel boek vol, zeg je?" „Twee en twintig verzen in een kaft!" „Kan 'k ze wel is van je terleen hebbe, niet? Om uit voor te leze aan blinde Floor! Zijn ze geschikt, denk je?" „Schitterend!" verzekerde Rook geestdriftig. „Er staat een gedicht in over de blinde." „Zo?! kriewelde de Blauwe de kreunende Nero onder de hals. „Over de blinde.... Dat is nou net, wat Floor niet te hore mag krijge! Gedichte kenne zo merakels Au!! Verdommese kat!.... Zou Ditje het ook bij de sterre zoeke?" „Hoe bedoel je?" „Nee, niet met een gasbalg! deed Aai weer stug en wees een zijstraat in. „Hier ook niet kwaad wonen!" „Daar.... O!" kauwde Rook z'n sprietje, keek beduusd naar z n vriend, die weer wagons telde, diepere groeven trok en vloekend z n pet op een oor trok. ,,'t Mot nou weer is uit zijn!" „Welja! Natuurlijk! beaamde Rook opgelucht. „Oud zeer...." „Vort er mee! wierp Aai van zich af, spuwde en bewondeide. „Netjes gemikt!.... Precies op het hart van de brandkraan en geen streep spaasie! Haarscherp geschutterd!" bedwong de losse, opkrullende schoenzool. „Ik loop temet op me tandvlees!" „Wordt verholpe! zegde Rook toe, keek om naar het hofrijtuig dat de straat in kwam. „Ze komme je al achterop, Excellentie!!" „O, die daar! Nee, zeg maar, dat 'k ga lope!" regelde de Blauwe statig, knikte genadig naar de koetsiers en gnifgelde: „Zo n dure hoed zou me onmenselijk siere! Als 'k ooit nog is in me rijke dage kom, schaf ik me zon ornament an Wat een vergulde toekomst! Sakker jen, jong!" „Nou weer is een beetje an de kuierlatte rukke", stelde Rook voor. „Arentje zal denkelijk al aanwezig zijn. De dag is zo om!" „Ook waar!" volgde Aai willig, bekeek den amechtigen Nero en zuchtte berustend, „'k Ga me dood tegemoet als 'k 'm zó aflever an de vrouw!" trok de sufgemartelde kater tussen z'n vest uit. „Hij is totaal konfuus! Geen spiertje leven meer in. 'k Durf 'm zo gehannekt niet te presentere, want dat betekent me vernietiging!" „Kon nu eenmaal niet anders", streelde Rook het mak-liggende beest. „Arentje wou niet, dat hij met de wage meeging. Daar zou d'r poes teveel van te lije hebbe " „Arre nou! Zo'n goeie muizevanger mot voorzichtig behandeld worde! Dat heeft de vrouw goed bekeke. Affijn, er komt al weer een beetje tier in z'n snorhare. Hij haalt de nieuwe woning wel. Straks een spatje melk", besloot de verzopen bruidegom met z'n triest verleden en besteedde al z'n zorg en spraakzaamheid aan den herlevenden Nero. In vlugger tempo werd het laatste gedeelte van de lange weg afgelegd door het aandrijven van de plots-ongeduldige Rokus, die de hoek van de Yaillantlaan in zwenkte en op een draf terug kwam. „Aai! De verhuiswage staat er al!.... Ginder!!" „Dat is afgesallemanders flus!" draafde deze. „Die heeft hier en daar een stukkie overgeslage om ons te verbluffe!" „Arentje staat voor de geslote deur met het kind in d'r arm! Hoe kan dat nou?!" „Zal de sleutels verlore hebben Dat zet fraai in!" hijgde de Blauwe, een handkar ontwijkend, en poogde te schreeuwen. „Hier zijn de manslui, meid! Mot er geramd worde?!" Arentje hoorde noch zag, trantelde langs de wagen, de bonkige paarden, die hun voorgebonden voerzak opslingerden, en de verhuizers, leunend, afwachtend, tegen bok en haam. „Arentje!! Meid!?" holde Rook, gedreven door een vage onrust. „Wat sta je nog? Wat doet er op?!" „Jong! Rokus!!" stond ze een ogenblik als geworteld, stoof op hem aan met Woutje op haar heup. „Jong! 'k Ben zo.... We komme er niet in!" „Niet in?! Hoe kan dat nou? Waarom sta je nog voor de deur?" „Hè?" struikelde de Blauwe over z'n losse zool. „Niet in huis? Ben je de sleutel pisser?!" „Eerst me Woutebout!" nam de vader over. „Jij gaat voor alles, he, knulletje van me?! Dan de moeder! En dan de verlore sleutels!.... Maak je niet van streek, meid! Het komt wel in orde." „Rook.... Ik.... Ze Lebbe...." „Beljaat! Knuffel je man eerst effe!" veroorloofde Aai. „Jij de poes, Rook, en ik de stamhouer!" ruilde hij, schreed husselend met het kind naar het middenperk van de brede laan, bedelde knipperend met z'n gezeerde ogen: „Zeg is ome Arie?! Ja, toe dan, jong! Als je ome Arie zegt, ga 'k een zuurstok voor je kope! Nee, wil je 't niet ? Nou, goed, zeg dan maar Blauwe!" „Aai! ontweek Arentje haar man en zocht slikkend steun aan de arm van den verslonden vagebond. „Aai, ga jij 't is zegge an Rokus!" „Wablief ?.... Wat mo 'k?!" „Yertelle, dat er een ander slot op de deur zit, dat we er niet inkomen. Ze weigere de woning omdat het bove de bank is!" „Bove de bank? Je hebt toch gehuurd en betaald!" „Wat is er nou allemaal gaande? Jij loopt maar te drave, jij! verweet Rook en wilde z'n vrouw meetrekken. „Kom!.... Waarom wordt er niet begonnen?!" „Beginne? Geeneens niet. We magge er niet omdat...." stokte ze en barstte in snikken uit. „Mot je daar nou om gaan huile, meisie?!" stakkerde Aai begrijpend. „Ga ik jou zó meemake, jou, die ik als een Kenau gekend en geroemd heb? Dat beetje vuiligheid " „Wat is er gaande? drong Rook. ,,De verhuiswage voor en de deur op slot. Wat wil dat zegge?!" „Dat er geen doorkomme an is, dat er geen verder bestaat! Net wat ik je drie jaar gelede voorspeld heb! Jij, Toon en Gantelhoven wisten het ommers allegaar beter, toen 'k je op mijn manier beware wou!!" wond Aai zich op en ver- volgde rustiger tot de verslagen Arentje: „Kop omhoog jij, moeder van je kind! Van jou heb ik kraniger gezien en meegemaakt.... Weet je wat er loos is, Rokus?" „Nee, ik snap niet!.... We hebbe toch vooruit betaald?!" „Mot ik het zegge, of ga jij flink weze?" vroeg de Blauwe aan Arentje, legde het kind in haar armen en deed gul. „Hier heb je 'm terug! Een houvast voor heel je leve en onder alle omstandigheden. Houvast voor jullie allebei!.... Je vrouw gaat het zegge...." „Dank je!" lachte ze door haar tranen en greep de hand van haar man. „Ze zijn geweest toen ik stond te wachte.... Twee here, om te zegge.... We krijge de woning niet, omdat het boven de bank is en jij in 't gevang gezete heb.... zeit de informasie." „Omdat ik gezete heb ?!.... Omdat 'k als kind een kaas stal," stamelde Rook vergrauwend en zocht steun bij z'n zoon: „Woutje! Jong!" VIII Woutje had z'n eerste verjaardag gevierd, was ruim bedacht met allerlei presentjes, terwijl z'n moeder in de luister van potplanten en snijbloemen werd gezet. Dat was al weer een paar maanden geleden; maar de nagalm van het grote feest waarde in de nieuwe, te dure woning aan een van de Haagse buitensingels. Zes gulden en een kwartje in de week, een huur waar Arentje aanvankelijk van duizelde. Doch er was geen keus; en in haar nood had ze tenslotte toegestemd en er op aangedrongen, dat Rokus contract zou nemen om verdere narigheid te voorkomen. Geen contract, dat was de fout geweest bij het huren van de woning boven de bijbank, waar ze met haar kind en boeltje niet binnen mocht; niks beginnen kon en nog dankbaar moest wezen, omdat ze haar veertien dagen huur terug kreeg van de maatschappij, die ook haar schade had door de slechte informatie.... op het laatste nippertje. De volle tien gulden wilden de heren inhouden. Maar toen ze op het kantoor doorkregen, dat Aai met een poot van de stoel uit de wachtkamer over de balustrade wou stappen om de zaak te „regelen werd er ras gedokt en nog een klein accoordje gemaakt in verband met de reis- en verhuiskosten.... Bar zoals Rokus die middag overstuur was, eerst stom en geslagen stond te grijpen naar de knuisjes van Woutebout en dan de ruiten wou inrammelen van de bank en heel de buurt! „De ruite an diggele?! wist de Blauwe te beletten. „Laat je hersens toch gaan, jong! Als je alles verpuine mot, wat lot en ongerecht is, kom je dienemiet tekort! Aardbevinge en zondvloede heb 'k op gehoopt en naar gevlast Dertig jaar lang! Naar pek en zwavel heb 'k gesnakt om recht en fatsoen uit de brande. Maar 'k heb het opgegeve en reken alleen nog op het uitsterve wegens gebrek an belangstelling." Slingerend met z'n lange armen en benen trok hij Rokus voort, mee de straten door naar een koffiehuis, om daar scheepsraad te houden en uit te maken waar ze met de ver- 7 huizers en het hele zwikkie belanden moesten. Telefonisch werd bedisseld en besloten, de vuile woning gehuurd en meteen betrokken. Want liever alles, dan terug naar Rotterdam! vocht Arentje en wist door te drijven met de medewerking van Aai, die bleef om te helpen. Schrobbend, boenend, timmerend en dweilend gooide hij met z'n achterste om wat z'n handen bouwden, om zich dan, te pas en te onpas, te melden voor het bedongen borreltje: ,,'t Is me tijd meid!" Tikkend aan z'n pet bleef hij staan, stram in de houding, tot Arentje de centjes voor de drank uitgeteld had, en somde inmiddels op, wat hij in de verstreken dagen had weten te verzetten of toonbaar maakte en horrelde mokkend de trap af om in de kroeg z'n wurmpies te vergiftigen.... Veel borreltjes, glas en aardewerk had de Blauwe gekost; maar het was tenslotte glansrijk voor elkaar gekomen met het bewoonbaarmaken van het zo ruime verblijf, dat belegd en gemeubileerd wilde zijn, schier alle spaarduitjes en bovendien de bijverdiensten van Rokus verslond. Dat gaf zorgen en vaak mondjesmaat afmikken, kliekjesdagen en pingelgemier. En toch, ondanks schraaltjes doen en de hevige eb in de kleine schatkist, was den Haag het hemelrijk vergeleken bij de ontvluchte toestand, waar Arentje huiverend aan terugdacht en troost uit wist te putten bij het te ras versmelten van het weekgeld. De hoge huur; en alles duurder in de sjiekstad; maar rust en vreugde voor haar en d'r hummeltje. Geen angst, geen grendels en gevangenschap, of schelden en vechten in het portaal, dat het zo keurig deed met de koperen traproeden en de cocosloper van opoe Gantelhoven, die geregeld over kwam waaien en aan Wout je op z'n verjaardag een huisorgel gegeven had, omdat ze 't bij levende lijve schenken wou. En Rokus bleek ook oprecht blij te zijn met de verandering, want hij zei het zelf, als 't hem gevraagd werd, was alleen een beetje stiller, niet meer zo stoeis en gekkig sinds de geschiedenis met de bijbank, de informatie, de vernedering en onmacht tegen het ongrijpbaar ploertige. Leze deed hij veel meer dan voorheen. Alles wat hij aan boeken en brochures machtig kon worden, bracht hij thuis om er verslonden mee weg te duiken in z'n stoel onder de lamp. Uren, tot in de nacht soms, kon hij zitten, woordkarig, nors-afwerend bij het lekkerste eten, bij spruitjes en appelmoes, waar hij vroeger zo afgerazend op was.... Dat lezen, fronsen en zwijgen verdriette Arentje; temeer waar Wout je — zelfs Woutjeü —, die al praten ging en lopen kon, schooien moest om eindelijk gehoord te worden en plaats te vinden op de knie van z'n vader. Lang liet Rook zich vaak bidden, om dan plotseling toe te grijpen, fel, schier woest z'n zoon aan z'n borst te drukken, in de blonde haren te woelen, alsmaar graaiend, vreemd, dwingend-raar te kijken, tot Arentje in haar onrust het kind met een smoesje overnam. Koud kon haar man over z'n zoon heenstappen, om 'm even later als een razende te zoenen, tegen zich aan te drukken en een vuist te maken naar het geweld, dat Rook zuiver zag.... aan z'n ogen te merken!! „Dat mag ik gerust aan Gantelhoven oververtellen", meende Arentje, terwijl ze in de keuken koffie schonk en: „Deez met zonder suiker!" apart hield voor blinde Floor, die met de Westlanders mee was gekomen, in de kamer het orgel bespeelde en zacht zong: „Vader, de pelgrim is moede, zo moede, Vurig verlangt hij... „Naar rust!" wilde Arentje in blijde stemming mee inzetten, doch werd gestoord door de glundere moeder Gantelhoven, aan wie het koffieblad toevertrouwd was. „Me bakkie leut! Warm en wel!" snoof Gantelhoven, knipoogde naar Arentje, die de taartjes droeg en snuffelde weer op de boekenplank naast de schoorsteen: „De Franse Revolutie.... Belbelü.... Mens en Maatschappij.... Eigendom is diefstal.... Ook niet mis! God en de Staat! Wat haalt zo'n jong in z'n hersens, hè, Floor?" De blinde lichtte z'n zoekende vingers van de toetsen, wendde z'n gelaat, de milde weerglans van een gelouterd leed, naar den vrager, ,,'k Zat te zoeken naar een lied voor de gastvrouw, Wout. Waar ging het over?" „De boeke, die Rokus te hooi en te gras op de plank stapelt en... „De godganselijke dag in zit te neuze als hij thuis is!" vulde Arentje wrang aan, beklaagde zich en hoopte, dat Gantelhoven en Floor het gelees en al die geleerde oproerigheid ook laken en betreuren zouden. Doch opa liet z'n schaterogen weer langs de plank gaan, las: „Heine.... Lombroso.... Tolstoi.... Marx.... Thomas a Kempis.... Lèo Taxil.... Is effe een allegaartje, mense! Je mot er een kop als een ijzere pot voor hebbe. Af fijn, wie niet gek sterft, heeft nooit nagedacht, zegt Aai!" „Is dat wat Aai beweert?" glimlachte Floor, gleed van de orgelkruk en betastte de boeken. „In elk geval beschaafd gezelschap, de meesten. Of 't helpen zal is een andere kwestie. Boeken, dat 's vaak de zucht naar huisgenoten.." „Dat is te zegge!" meesmuilde Gantelhoven. „Hier!.... Gedenkschriften van de Beul! Wat zeg je daar van?!" „Mens, man!" gruwde z'n vrouw. „Weet jij niks anders bij de koffie? Neem een roomhorentje en laat het schavot er buite!" „Griezelig, hè?" beaamde Arentje, haar lafenis keurend. „Yalbijle en worgpale, daar zoekt zo'n jong z'n aardigheid in! Daar verdoet hij z'n geld en z'n Zondage an de laatste tijd, maar Wout je op z'n schoot nemen komt derdes! Ja, 'k had jullie al eerder wille vertelle, dat Rook zo stuurs en ongewoon kan doen, na het geval met de vorige woning. Eerst ons wurm de halve avond verwaarloze en 'm dan grijpe en opvreten. Zeg nou is zelf!" „Doet ie?!" kwam Gantelhoven, kwasie verrast, ,,'t Is niet fraai, nee. Maar zolang hij het kind nog bij buie opvreet, heb je niks te reclameren, wijfie! Dat met die informatie heeft 'm natuurlijk geknauwd, maar Rokus is erger te boven gekomen. En nou zoekt hij 't in de boeken.... Laat maar betije. Wat jou, Floor?" „Wel", peinsde de blinde, „tussen verstand en gemoed ligt de evenwichtigheid van het leven. Wie de waarheid om de vrede zoekt, ernstig zoekt, zal ze vinden ondanks de gedenkschriften van de beul. Zolang het gemoed zo vol is als de boekenplank, is Woutje de enigste, die er bij tekort komt. voorlopig. Wat de jonge Rokus zoekt in de boeken, vond de bedaagde Simon in de tempel. En dat te hooi en te gras verslinden, Wout, dat rijp en groen zwelgen om verzadigd te worden, wat zal 'k daar van zeggen.... Rokus is dorstig, zo dorstig als Aai, die het ook niet houdt bij kruiebitter alleen...." „Kan je 't niet een beetje gewoon zegge?" verzocht Arentje, de kopjes verzamelend, ,,'k Wou zo dolgraag wete waar 'k met Rokus an toe ben." „Woutje is wakker!" wipte opoe op, liep: „Ja! Ja! 'k Ben in aantocht!" naar de zijkamer en verkondigde: „Hier jong. De hele feestcommissie is compleet! Opa!.... Opoe!.... Floor! We staan allegaar gereed om je te ontvange en op wenk te bediene. Volle meziek, als 't weze mot!" „Ete-hebbe!.... Ete hebbe!" trok Woutje zich op aan het latwerk van het ledikantje en graaide in opoe's Zondagse blouse. „Bob-bel!.... Ete hebbe! Opoe!" „Wordt gebrouwe! Ete tenminste!" nam ze het kind op en knuffelde:„Bob-bel! Wat is dat voor een lelijke praat? Zeker van je malle ome Arie, hè? Bobbel, kan 'k je niet an helpe; en je moeder is uitgeserveerd. De borst, daar doen we niet meer an met zo'n grote knul!" „O, zegt ie 't weer?!" hield Arentje lachend de deur open. „Heb ik me voor dood motte schame midde in de tram. En hoemeer ik tegenging, hoemeer hij in me bloesie greep en afdwong: Bobbel!.... Bobbel!!" „Wat had hij dan motte zegge?!" schaterde Gantelhoven. „Schafttijd, misschien? Dat is ommers ook niet netjes. Vooral in de Haagse tram niet! Nee, 'k vind het eerste nog het beste. Het ligt goed in 't gehoor en het tekent precies, wat er bedoeld wordt. Zeg, Door, heeft hij 't zelf verzonne, onze Wouter?!" „Praat toch geen onzin, jij!" berispte ze en hield haar man het kind voor. „Wie is dat, jong? Nou, zeg is?!" „Ero-bam!" stak Woutje bei z'n armen uit. „Opa Ero-bam! . Bij me!.... Bij me!!" „Wabief?" streelde Floor de wangen van liet kind. „Hoe heet je grootvader. Mag 'k dat nog is horen?" „Jerobeam!" verklapte Arentje. „Naar de profeet, de averechtse afdwaler in de bijbel, zeit Rook." »Ligt ook niet kwaad in 't gehoor!" spotte Floor fijntjes, knikte Gantelhoven toe en bezag het kind met z'n vingertoppen. „En dat is 'm dan, moeder, je...." „Ja, Floor.... Hij is blond en...." „Laat maar! k Heb 'm al bekeken! Een rijkdom en een zegen, hè? Je vroeg me daarstraks om duidelijker te wezen? En je kent de geschiedenis van Simon, die optrok naar de tempel en aanschouwen mocht. Pelgrim zijn we allegaar en zoeken doen we naarstig genoeg. Maar dat een kind het ons kan openbaren.... Ach, de weg was te lang en te moeizaam; en we zijn niet allen zo wijs als Simon. Merk je wel, hoe je vogeltje zingt nou je zoon ontwaakt is?" „Krek!" begreep Gantelhoven, legde Woutje in de arm van z n moeder en haastte: „Me jekker, mense! 'k Most om twee uur op de afspraak zijn en kan toch niet zegge, dat ik gewacht heb op het ontwaken van m'n naamgenoot en troonopvolger. Ik zie jullie vanavond wel, want we wachte tot Rokus van z'n werk komt. Gedaggiesü" „Niet zo overijld!" remde z'n vrouw. „Je zal in je vliegende vlucht toch eerst de kinderwagen nog naar benede motte drage. Zet 'm maar in het portaal! We gaan het zoeken in de boskant." Gantelhoven deed, wat hem gevraagd werd met behulp van Arentje, die nogmaals de groeten van opa overbracht, het kind voedde, verschoonde en instrikte onder het preluderen van Floor. Machtig, met een herhaald herstellen van de orgelregisters werd ingezet, het juichen, dat telkens verkwijnde tot weedommelijk gefluister. De blinde liet de handen rusten, schudde z'n hoofd over de verkommerde lofzang en luisterde roerloos naar het jubelen van de gekooide vogel. „Schei je er uit, Floor? Nee toch?" bedelde de gastvrouw, de tegenstribbelende Woutje een derde muts passend en vervolgde haar gemartel: „Zo! Dat blauwe kiepie bij z'n ge- breide manteltje. Hoe staat ons beeldje er op, moeders?!" „Een vorstenkind!" prees opoe. „We hore niks van je Floor. Het kan nog effe!" „Nee.... Ik dacht, dat het vlotten zou, maar we zijn er nog niet aan toe", rees hij, greep de vuistjes van Woutje en vroeg glimlachend, ,,'k Mag me wel een beetje an jou vast houe, hè, jong?" „We gaan!" schikte opoe haar hoedje, betwistte het voorrecht van „wolkiedragen" aan de moeder en ging zegevierend met het kind achterwaarts de trap af. „Zal k je helpe?" bood Arentje haar hand aan Floor doch herstelde. „Hoe kan 'k dat nou zegge, hè?.... Jij vindt het wel, niet?.... Een steile trap met een kronkel an 't begin!" „Met een kronkel!" vergaf Floor grootmoedig, legde z'n hand op haar schouder en veroorloofde. „Jij de leiding!.... Onthoue, meid! Zorgen dat je an de spits blijft! 'k Moet je, daalijk op straat, is wat zeggen buiten Door om." „Bestig! ging Arentje voor, friemelde weer aan de muts van Woutje in de wagen en liet de duwboom aan opoe. „En nou je best maar doen! Parademake, ook? Ja, 'k zie wel hoe verwaand je er an toe ben! Een snuitje trekke om je komaf te tonen en schommele met je achtergedeelte! Bij 't oversteke effe wachte tot ik de baan verkend heb, opoe! Ik ga het met Floor anlegge!" „Ja, meid, laat me maar helegaar an me eige over!" glunderde opoe dankbaar, boewoewde genottelijk tegen de terugdreigende Woutje, die bij de eerste de beste koekwinkel al uit de wagen wilde klauteren om z'n bestelling af te geven. Maar opoe was voorzien, kocht de opstand af met een kattetongetje en nog een kattetongetje en reed tien minuten later met een negerkind! Arentje had geen vermoeden, vertrouwde opoe volkomen en zette het gesprek met den langzaamschrijdenden Floor uitvragend voort. „Je meent dus, dat Rokus strijd heeft?" „Inderdaad!.... Strijd, dat is het juiste woord! Het gebrekt hem aan een vuist. Nee, 'k bedoel geen geweld, dat vat je wel, he? Hij wil de wereld te lijf", vertraagde de blinde z'n tred, tikte met z'n stok krachtig op het plaveisel om hoofdschuddend en in sneller tempo voort te lopen. „Hard en onvernielbaar! 't Laat zich met een stok aanvoelen.... Dat is de wereld, waar je je aan stoten, bezeren kan en daarom de werklijkheid heet. Maar er is meer en genadiger dan dat!" stak Floor z'n stok omhoog en cirkelde. „Meer! En met geen hout te genaken Leze doet Rokus; en dat is je klacht, hè, Arentje?" „Ja, dat vele gelees ben 'k merakels op tege, Floor!" „In de boeken, bedoel je", lachte deze mild, „want er is nog een ander lezen, een kunst, die Rokus, volgens jou, slecht verstaat, te zeer verwaarloost en bij buien te onstuimig beoefent." „Dat kan ik nooit beweerd hebbe!" ontkende Arentje en verduidelijkte. „Ik weet geeneens, wat je er mee zegge wil!" „Je hebt het wel degelijk beweerd!" zocht Floor haar schouder. „Kalm aan is even! 't Gebeurt toch wel, dat Woutje eindelijk plaats krijgt op de knie van z'n vader?.... Of heb 'k misverstaan?" „Nee.... Maar 't duurt vaak lang genoeg!!" „Toch?.... Rook laat zich bidden om dan toe te grijpen en z'n zoon, woest, onbedaarlijk aan z'n borst te drukken, in z'n haren te woelen, te graaien en in de ogen te staren. Weet je wat het is, meid? Kan je 't heus niet begrijpen, verklaren en billijken? Niet!? Rokus is op weg om het lezen te leren " „Te lere, zeg je??!" „Ja! Hij is nog amper toe aan de eerste letter van de grote belofte, die de oude Simon lezen mocht en heeft uitgespeld voor z'n henegaan! Laat Rokus betijen, moeder Arentje!.... Laat hem trachten te lezen in de letters van de boeken en.... de ogen van z'n zoon. De wereld is hard en het verstand alleen vaak zo koud als het plaveisel.... Laat je man begaan in z'n boeken en z'n buien. Jij bent nog jong en hij is geen grijsaard." „Wat bedoel je?!" kleurde Arentje bevroedend. „Wat jij er uit verstaan hebt", liet Floor haar schouder los, schoof z'n hoed achter op z'n hoofd en vroeg naar Woutje, die aan twee fronten slag leverde met z'n ontoonbare muts. In gillend verzet slierde hij het belinte marteltuig: „Nee! Niet! Af! naar z n moeder, die het bestierf van ontzetting en naar z'n lieve opoe, waar geen adem meer in zat. „Mens! Ik sjeneer me dood!" stotterde Arentje, wilde gezag uitoefenen en gierde bij de koddige snoet van haar vernegerde frukkeltje: „Othello!" De Moor van Venesiejeü" „Hoe make we er weer een christen van?!" dubde opoe hijgend van inspanning, ijverde met zakdoek en lodde- rijntje en trachtte: „Stil, jong! Woutje, laat opoe 't nou is allegaar verhelpe. Ja zo! Effe nog! 'k Ga nou weer zien wie je ben! God, kind, wat lijk je op je moeder nou je vader er niet bij is!" „Uit!.... Af!.... Lope!.... Lope!" »Ja temet! regelde Arentje beslister, draaide de wagen op de achterwielen en beloofde schommelend. „Daar in 't park an de overkant, mag je naar de eendjes! Naar de kwakkwaks, hè?" „Wat gebeurt er allemaal? Komt er mannehulp bij te pas?" boog Floor over, beroerde de spartelende benen, de heftige drang van het jonge leven. „Wou jij er uit, manneke? Begint het te vervelen in de vigelant? Dat is te verstaan! Het hait woidt te sterk en de benen willen mee! Nou, kom dan maar, jong!" „Bij mekaar blijven!" schrok Arentje van Floor, die z'n stok strekte en met de raad: „Mij maar volgen, vrouwlui!" pardoes de drukke verkeersweg overstak, kuierde of hij te Naaldwijk naar de kerk ging om het orgel te bespelen, „t Is God verzoeke! draafde opoe mee aan een riem van de wagen, greep van emotie naar de binders om haar keel terwijl ze sakkerde „Heb je 't ooit zo meegemaakt?! Een gezond mens krijgt een hartklopping van al dat verkeer; en zo n man draaft door de wagens en automobielen of 't een binnepaadje is! Mense toch! Hij weet geeneens of er wel een overkant is en waar die leit!" „Wat doch je?! Die loopt op z'n vertrouwe. Wij zien teveel van alles waar we niet naar kijke moste!" vond Arentje, knikte dankbaar naar een remmenden fietser, redde rapend het afgezakte spreitje om puffend te verzuchten. „De Haag' is ook niet alles, als je kindere hebt!" „Zo!.... Hier is nog meer zon!" hielp Floor de beide vrouwen op het trottoir en wees. „Daar ligt het park!.... Een eindje rechtuit en dan een brug over.... Ja, dat docht ik al! En dan de jonge ridder de ruimte maar gunnen, ook?.. Ik let er wel op dat hij niet in de vijver verzeilt!" „Mot jij daar...." verstomde opoe door het aanstoten van Arentje, die den blinde jolig een arm gaf. „Bestig, jong! Kindermeisie ga jij voor me weze. Dat is nou net waar 'k nog dringend om verlege zit. 'k Vind het bar aardig, dat je 't uit je eige aanpresenteert. Jij gaat een hort je met Woutebout op stap en ik met opoe zoeken een bank om uit te ruste, 'k Zal je kaakies voor de eende meegeve!" „Doe dat!" drukte Floor haar arm, lichtte z'n glanzend gelaat naar de kruinen van de hoge olmen bij de ingang van het park. „Hoor je ze zwatelen? Dat zijn een paar knapen, die we met ons drieën ternauwernood omvamen kunnen. Bomen weten het zo prachtig te zeggen. Dat ben 'k met Gantelhoven eens...." „Vooral in de storm, hè?" meende Arentje. „Jawel.... Als 't stijfies waaien wil", haperde Floor, „dan zijn ze opstinaat!.... Maar dat is geen redeneren meer; en je hoeft het er niet mee eens te wezen. Maar in de luwte heb je stil te luisteren en zonder tegenspraak te aanvaarden. In de storm het fel aangrijpen, woelen en graaien — hè Arentje!. Het verweer tegen ieder en alles.... Daarna de verstilling, het herstellen en besef. Dat is het gedrag van omtrent alle bomen en mensen. Je moet er Woutje op attent maken, straks, als hij wat ouder is. 't Kan 'm niet vaak genoeg bijgebracht worden...." Opoe reed al in het park, verdween koddig bestreept en besprenkeld van twijg- en loverschaduw, achter de struwelen, kwam weer terug om niet verloren te raken, gebaarde wenkend: „Niet meer om te houeü" naar Woutje, waar een doorbrekende zonnebalk storm op liep. „Ja!" permitteerde de moeder. „Laat 'm maar tippele! We vangen 'm wel op!" en zette Floor tot meer spoed aan. „Hort! Een beetje vlugger! Op tijd in je dienst weze, jij! De jongeheer is van de ketting! Gaat 'm maar bemeestere!" „Ik doe me best al! repte zich de blinde, hurkte op het grindpad in het park en kegelde schaterend om met de opgevouwen Woutje in z'n armen. „Recht op me aan! Bons! Radikaal en gemeend!.... Drummeltje! Drummeltje, toch! Strelend zat Floor op het pad, zocht de haren, de wangen, armen en benen van het kind, dat liet begaan, en de handen bood aan den opkrabbelenden oom. „Kom-me! Mee!" „Niet helpe! wenkte Arentje naar opoe Gantelhoven, terwijl ze naar de wagen liep om kaakjes op te diepen onder de matras, duwde de versnapering in de zak van Floor's colbertje en bedisselde. „De foerazie is geborge; en cente heb je in je portemenee! Wij kenne gemist worde! Doe je best in je nieuwe betrekking! Jij gaat wandele met Woutje onderwijl opoe en ik de sofa zoeke. Je weet waar we zitte! Niet al te luidruchtig, want opoe mot een tukkie doen!" „Mee! Lope! Lope!" vrijde Woutje naar de hand van den blinde, die gretig toegreep, de richting bepaalde en tastend met z n stok voortschuifelde onder de glorie van het loofhout in September.... „Mee!.... Kom!" trok Woutje. „Simon!" verstevigde de blind z'n greep. „Simon op de drempel! Wijs me de weg, jong!" IX Het laatste spanthout van de overkapping hing in de strop, zweefde over de Vest toen Tasselaar met een gebaar van onlust z'n gereedschap in een hoek smeet, z'n stompje piraat in de ruimte spuwde en over de stelling slenterde naar Rokus, die naarstig schoorlatten sloopte. Met stroeve trek op z'n ingevallen gelaat, de handen tussen de banden van z'n broek, volgde Toon de ijver van z'n maat, viste kuchend naar een slierend eindje steigertouw en bromde, meeslungelend. „Daar gaat het laatste sprotje in de ketting! We hebbe feest. De vlag kan er op!" „Net wat je smoest! Pannebier en dan de laan uit!" rukte Rook aan z'n breekijzer, kwakte de losgewrongen raggels op de stelling en zette de kiezentrekker achter de kop van een draadnagel, die kermend meekwam. „Hoor je 'm piepe, Toon?! Is ook al niet blij! Zelfs de spijkers griene mee vandaag! Morge nog een keer centjes hale; en dan gaan we passaziere.... Renteniksie spele!" „Heb je nog steeds geen werk in 't zicht, Rook?" „Geen puist! En jij? Gaat het nog door met de brughoofden in Gouda?" „Ja Twee bekistingen en een meter of tachtig beschoeiing aan weerskante", antwoordde Tasselaar mat, zoog de brand in een vers piraatje en blies. „Een maand of vijf werk, schat ik.... Maar als je wat voor me hoort in den Haag of zo. Je weet er alles van: hoe verder van Gouda, hoe dichter bij de hemel Rook knikte begrijpend, schreeuwde: „Onderuit!!" smeet het spijkerschone hout naar beneden en lachte gijnig. „Haast de Steekneus een hersenschudding bezorgd! Rakelings mis! Hij staat nog stijl van de schrik! Zo'n drie en negen op je schedeldak maakt een gleufie tot an je grote teen Affijn, we hebbe nou de tijd om mee uit begrave te gaan", hervatte Rook z'n arbeid, mokerde de vonken uit z'n breekgereedschap met een tersluiks blikken naar z'n vriend, waar geen draad tier en geest meer in zat sinds z'n verhuizen naar Gouda. Een week, nadat Arentje opbrak om Cor de pas af te snijden, vond Tasselaar 's avonds bij z'n thuiskomst een lege woning en schriftelijke opdracht om de waterleiding af te sluiten en de gasfabriek te waarschuwen. Zonder enige voorkennis was z'n vrouw, die in de middag nog warm eten gebracht had, vertrokken. In de achtergelaten brief had ze niet gerept over het waarom en waarheen ze droste, alleen over de volle lengte van het schrijfpapier met blauw krijt en dik onderstreept geschreven: Mientje was geeneens van jou!! en er met potlood aan toegevoegd: De buurman weet m'n adres. En Toon was gegaan, niet naar den buurman en niet naar Gouda, doch terug naar de stad om met z'n kop in de kraag te dalven, met rusteloze handen te grabbelen naar de spijkers en splinters die z n ellende vond in de zakken van z'n bekalkte jekker. Kroeg in kroeg uit doolde Toon om te ruiken aan koffie en jenever, of het bestelde te betalen en heen te gaan nog voor het geserveerd was. Bedwongen had hij zich, vloekend keert gemaakt in een verlaten steeg om mensen te zoeken, mee te lopen in de drom, nota te nemen van licht en muziek, van straatventers en etalagekasten, waar de letters, die zich niet meer lieten lezen, wegdansten, door elkander struikelden, deinsden, groot en blauw naar voren kwamen: Mientje was geeneens van jou! om te verzinken in een vale grondeloosheid Karren ratelden en koetsiers vloekten ergens, en weer ergens, scholden en bleven schelden schor en uit de verte.. toen Tasselaar de sprei van het bed opsloeg in het kleine hotelkamertje hoog onder de pannen, roerloos zat met het betaalbewijs tussen z'n gekorven vingers en niets begreep van de bon, het bed en het blad met brood en thee op het nachtkastje.... Weer buiten, waar de lichten in de winkelkasten gedoofd werden, liep hij naast mannen en vrouwen.... die hem aanspraken, onverstaanbaar, lachten met een treiterige nagalm, langdurig als het ketteren van de koetsiers Ergens op een plein zaten kerels, krom en zwijgzaam op een bank, waar Toon neerviel, huiverde in het gedruil van de regen en vaag besefte dat het nacht was Nacht! En ze braken aan een trambaan in bet licht van stakelende flambouwen, de schimmende, keiensmijtende kerels. Grote brokken graniet en.... alsmaar op z'n donder!.... Alsmaar op z'n donder! Ze smeten 'm dood!.... te barste!.... de pijp uit! Eindelijk z'n graf in! Zulke moppen, die hem overstapelden, z'n kop en borst verpletterden!.... Helemaal er onder! Helemaal! En niet meer terug naar Gouda, naar Cor! Leeggehaald!.... Geen eens van jou!! Jezus!.... Jezus!" sprong Tasselaar op, en niks begreep hij van de rillende zwervers op de bank, die hees, grinzend en vuisten bonkend meeschreeuwden, tierden en vloekten: „Nee, natuurlijk niet, godverdo.... Niet meer terug naar Cor!! Nooit meer! Nooit.... falderalderaü" „Jaja!" knikte hij op al hun geketter, spotten, zeggen en vragen, lachte en schurkte op zijn beurt of staarde wezenloos naar de sluipende, strompelende gedaanten langs de wankele puien, scheve stoepen en gramme, kwalijk verlichte poortjes, die damp en vergrauwing hijgden over de daklozen op zoek naar ligging en op schooi naar voer.... Lopen! Alleen maar lopen, straat in straat uit, heen en terug langs het karwei, dat hoog, vreemd en ongenaakbaar telkens weer oprees uit de omheining, star en schonkerig als een geraamte.... Als een geraamte! „Dood!.... Dood!" ging Toon langs de bochtende singels, waar slapende zwanen een rimpel dreven in het moede dagen.... „Kapot!" draafde hij over bruggen en binnenhavens om ontlopend weer te ontmoeten het enorme geraamte, het onmetelijke dood zijn of de roffelende keien, het gesmeten graniet alsmaar vermorzelend! Achter de gestapelde balen, zwart gedekt als lijkbaren op de walkant, stond de afgesarde gietkras bij de lichters en schuiten, die ruimte lieten, meters kans gaven tussen meertuien en ankerketting.... „Water!" hijgde Toon in z'n wars bezinnen, trachtte te begrijpen, te doorgronden: De lege woning! De grijns van de buren Het blauwe krijtschrift en Mientje overal Mientje, waar hij liep, stond of zitten ging op de stalen ponton van het veerboot je over de Maas.... Lichten dreven af en aan, doken spatterend, wiegden heen en weer: rode, gele, groene, blauwe, helle en fletse lichten van ver en nabij! Toon zag ze niet! De opdoemende scheepsrompen, kranen, hefbokken en deklasten. Het ganse geweld van strakkende boegen en stekende masten in grillige slierten van de damp uit de bulderende schoorstenen. Toon zag niet de Maas.... de Maas van Aai, wist alleen, dat de brede rivier en z'n ebbend getij waard was om.... omhelsd te worden! Rook stak de steel van de moker achter z'n broekriem, schrapte een lucifer aan langs z'n schoenzool en presenteerde: „Hier!.... Een vlammetje. Je piraat is alweer uit, maat. Jij vergeet de laatste tijd om er an te zabbere. Je kost me een kaptaal aan strijkhout jes!.... Af fijn, je bent dus niet verwaand op dat akkefietje in Gouda? Zou je geen kans make te Vriezeveen?" „Wat is daar te koop?" „Dat zal 'k je vertelle, als je me belooft om nou eindelijk weer is mee te lache!" lijmde Rook aanmoedigend. „Nog effe een gebbetje bij 't scheie van de mart! Te Vriezeveen wordt een gemeente-architect gevraagd, goed op de hoogte met turfsortere!.... Nou? Solliciteer je of niet? Je kan mijn strotstrikkie terleen krijgen! Als je er maar zuinig op ben, want ik mot er Zondags mee voor het raam zitte. Dat is straatverordening bij ons in 't Haagie! Verdomd!!" „Welja, late we er maar is om lache!.... We hebbe allebei de kink te pakke. Je ben zo verdacht komiek de laatste dagen.... Schort er wat aan, Rook?" „Nee, och!.... Dat is te zegge", mokerde deze plots vinniger. „Wat weet je an de rotzooi! Of 'k het je nou al vertel.... Er stond een oproep van de spoorwegen in de krant. Personeel gevraagd voor Weg-en-Werken. Daar heb ik op geschreve „Nou? En?" ,,'t Zal me niet en nooit meer overkomme...." „Zo?!.... Ja!" knikte Toon loom, streek met de muis van z'n hand over z'n verwaarloosde snor. „Was te voorzien.... Blauweaai, die verzope grolletapper, met z'n rake spot en giftige haat tegen alles wat wij vroeger ordentelijk achtten, heeft gelijk gekrege. Fierheid en karakter heb je toen getoond en dus kom je.... niet meer in aanmerking voor een vast bestaan. Zelfs voor de modder in de bouwput ben je op het kantje van.... toelaatbaar! Daar stonden we indertijd niet bij stil, omdat we nog geloofden aan een nieuwe, betere maatschappij, waarin alle mensen.... Ajakkes! De Blauwe kan me krijge aan de fles en in de hooiberg. De vloek der zinneloosheid heeft alles aangeraakt. Geestdrift, moraal, hoop en vertrouwen.... Alles kapot! Onzelieveheer.... De Heilstaat, dat opgelapte paradijs voor Jan Boezeroen.... De wereld verbetere ?!.... Schei toch uit. Die puistzooi wil niet verbeterd weze!" „Nounou!" liet Rook de moker zakken. „De maatschappij „Neem jij het daarvoor op?! Jij, die er op alle maniere uitgepest wordt, wil mijn weerlegge?!.... Nou breekt me klomp!" onderbrak Tasselaar, rukte grimmig mee aan een lat die ingegoten zat, verkneep z'n sigaret en ontplofte. „De lucht in met heel de rotbendeü" „Ook al dinamiet!" lachte Rook. „Er blijft straks geen plekkie meer over om schafttijd te houe, als jij je zin krijgt." „Vrete?! Is dat nou alles wat jij in je hersens heb?" ruziede Toon weer bijspringend met de koevoet. „Vrete!!" „En de fles in de hooiberg, is dat zo'n ideaal dan, Toon!!" „Steek de emmer met je ideaal! We sterve, we ver rekke van de narigheid. Ik begrijp niet waar jullie de lol in je leve vandaan hale!.... Een zenuwezooi!! En vanaf een Maandag weer voorgoed naar Gouda! Je kan zo'n wijf toch niet late zitten?! Vooral zö een niet! 't Ging nou net snoepig de laatste maande. Heel de week in Rotterdam en Zaterdags naar huis om te zegge, dat ik weer weg ging! Zondags ga 'k braaf baarsies vange.... als vierde man van een pandoerclub. Allemaal jonges van geef 'm katoen! En maar kaartjesschudde en pikketanusies achterover wippe! Boer, Heer en Aas dat is me nieuwe politieke overtuiging. Kan 'k je warm aanbevele. Boer, Heer, Aas.... en als 'k bof met de Nel, weet ik ten minste, dat m'n heerlijk ideaal bereikt is en niet uitgesteld hoeft te worde tot morge en weer is morge! Nou? Doe je kop is ope! Zeg is, dat Toon ongelijk heeft!" „Als ik je tegenspreek, helpt dat?" beukte Rook spijkers los, stak de moker weer tussen z'n riem. „Is dat nou alles wat je me te presentere hebt in de paar uren die we nog samen zullen zijn, Toon? Kan jij niets anders meer dan spuwen in de bron waaruit je me leerde drinken? Me tegen trachte te maken van wat ik leerde waarderen, liefkreeg en behoef, juist omdat ik te kampen heb met het verleden, met moeilijkheden die de meeste maats niet kennen noch bevroeden! Me in je kolder afnemen wat je me zo moeizaam bijbracht, kan je niet en wil je ook niet. Jij hebt geen wil meer.... Het spijt me, dat ik zó tegen jóu spreken moet. Je hebt me opgeraapt uit de goot en daar hoop ik je dankbaar voor te kunnen blijven onder alle omstandigheden. Maar ik laat niet raken aan hetgeen ik wist te verwerven aan inzicht, houvast, geloof en vertrouwen. Jij hebt me in vele opzichten steun gegeven.... Toch niet om me dat alles weer te ontnemen in m'n moeilijkste dagen? Jij mag het zeggen, kameraad!" Tasselaar bromde wat, sleepte de vrijgekomen raggels naar een breder gedeelte van de stelling om ze daar spijkerschoon te maken, kwam de kiezentrekker halen en legde z'n gespierde greep om de pols van Rook. „Nog effe! Jij hebt geen wijf die Weet jij veel!" liet hij weer verslappend los. „Sodeflikker die hamer toch in een hoek!.... Die paar rotlatte waaie vanzelf wel naar benede De wijve! De wijve, dat is de vloek op de wereld, die nooit verbetere zal zolang de vrouwe er niet afgeslingerd worde! Het huwelijk! Geef mij maar een goeie drie-kaart! De wijve.... most Blauweaai ook an kapot en elke vent krijgt de knauw en gaat er an stuk. Jij ben er ook nog niet! Yerbeel je maar niks! Je zit nou in de Haag en morge in de hel! De geschiedenis van de Blauwe is nog vrolijker dan de mijne!" 8 „Heb je hem wel is over z'n moeder gehoord? Nee, he? Dat is erg jammer, want de moeder van Aai was ook een vrouw „Ja, maar Cor...." „Daar beginnen we nou niet meer over, Toon! We hebben die kwestie sinds maanden buiten de kameraadschap weten te houe. Dat was beter voor ons allebei. Laat het zo blijven in de weinige uren, die ons nog resten als werkmaats." „Alweer over die paar ure!" greep Tasselaar de koevoet om mee te wrikken aan de bekistingplanken. „Dat hoef je toch niet telkens zö te zegge, wel? Scheie, wij?.... Dat is geen menens, Rook! Als ik je nou is vertel, dat je.... Hoep!.... Hoep!.... Hij schiet!.... Als ik je nou is zeg, dat ik je graag.... Nog een rukkieü.... Graag mee naar Gouda neem! Ik kan op me sloffe zorge, dat jij ook werk krijgt aan het nieuwe karwei!.... Op me sloffe...." „Beter niet „Wat?.... Wat bedoel je?!" „Liever apart", vond Rook, sloopte met volle geweld en overdreven lawaai om verder vragen en beantwoorden te ontgaan. „Beter niet!.... Liever apart!" liet Toon als verlamd z'n armen zakken, keek omneer, de diepte in en begon te schateren. „Beter niet!.... Toon kan gemist worde!.... Gemiiist worde! Bij z'n wijf.... z'n maats en de hele wereld!" slingerde hij de koevoet de ruimte in, nam geen nota meer van z'n „Onderuit!!!" brullende maat en stormde over de enkele plank van een onttakelde stelling naar de daklijst van het hoge gebouw. Huiverend zag Rook z'n schaterenden kameraad, Toon die weer lachen kon, van bulsem tot bulsem over de afgrond jakkeren en in de dakgoot verdwijnen, zette in z'n wroeging en drang tot herroepen een laddertje tegen de kaprand en klom langs de geweldige overkoepeling z'n vriend tegemoet: „Toon!.... Toon!.... Jezes, kerel!.... Ho!.... Hiero, ik! Rokus!.... Toon! Ik ga mee naar Gouda!.... Mee met je!" „Wat?!" balanceerde Tasselaar op de smalle gootlijst. „Wat Gouda?!" zette z'n roekeloze draf voort en bleef, op het geroep van den onstelden Rokus, weer staan: „Beter niet!! Liever apart!!" „Toon! Toon!" soebatte Rook naderkruipend. „Stoppe! Luister dan!! Ik ga ommers mee met je! Weer same met je werke, net als altijd! Effe nog! k Ben zo bij je!!" „Same?" staarde Tasselaar verdwaasd, poogde te verwerken. „Same?!" barstte weer in schater uit en wierp zich: „Heer Boer en Aas!!" de verplettering tegemoet r X Weer beleefde Wout je een nieuwe lente, die dartele spatten van licht op het behangsel en kwetterende spreeuwen in vensters en dakgoot bracht. Grijpen moest hij naar het verlokkend gekwispe] op de muren, dat onvatbaar bleef, en praten met de vogels, die hun snavels sperden, met de vlerken sloegen en bedelden tot Woutje bezweek en naar de keuken dribbelde om: „Meer korsiesü" te schooien. En altijd weer, in eindeloos geduld, boog moeder naar hem over, maakte zich kabouter-klein, liet zich aan de band van haar schort naar het raam leiden om het te openen en brood te strooien voor de voogies! Dan mocht Woutje even, welbewaakt, uit het venster hangen om bang-verbaasd te kijken naar de vreemde wereld met haar wisselend bewegen van hoeden, petten of paraplus. Dat was om te lachen! Maar schateren kon Woutje om de wind, die plots aan de ramen rukte en ravotten ging met de krulletjes van moeder, de koordjes van haar blouse en de kuif van haar zoon! Om te jubelen, dat gewiebel en geflapper! Bijna zo daverend als het: „Hortsik!" rijden op de rug van vader, die het paard-zijn al te dikwijls vergat en te vaak een aansporing nodig had. Maar naar het meedoen van de wind hoefde nooit gevrijd te worden, die lag immer op z'n loer om te stoeien, kwam: „Wiesewieseboe!" tegen de gordijnen duwen om Woutje en Nero te foppen en te verleiden. Want de poes deed graag en volop mee, ging dol van de pret ritten over de vensterbank, de schoorsteen, het buffet, de trapleuning en: „Roeftum!" weer terug over de tafel op de stoof en dan de breimand in.... tot moeder het welletjes vond en bijschoof in het lage stoeltje om te vertellen van de kinderen in het prentenboek, waar Nero even snuffelde aan Piet de Smeerpoets en geeuwend z'n staart over de Toverheks haalde.... De staart van Nero, dat was een wonderlijk stuk speelgoed! Als je daar aan trok, flink aan rukte, sloeg er plotseling een vinnige pijn in je handen, wist Woutje, die al minstens tien keer met een zeerlappie om z'n vingers had gelopen en telkens weer vergat, de krabbels en de tranen. Niet omdat hij zo dom was! O, nee! Geeneens niet, zei z'n eigen moeder! En z'n vader noemde 'm toch niet voor niks Moosie Goochem?! Dat de kater z'n nagels uitsloeg had Wout je ervaren, was hem pijnlijk ingegrift en schoot hem dan ook telkens weer te binnen.... nog geen twee tellen te laat!! Als het weer raak was geweest werd er gezoend en gezalfd, de poes onder handen genomen en de suikerpot aangesproken. Een volle schep!! Zo zalig zoet van troost, dat Woutje alles, alles weer vergaf aan Nero, die met geknepen ogen in het zonnetje op de vensterrichel zat en vlug z'n staart onder z'n bouten stak om.... suiker te besparen! Kilo's wist het verstandige beest te bezuinigen, hoog op de kast, onbereikbaar achter de kachel of op de zoveelste tree van de zoldertrap. Ook naar de staart van Orelio had Woutje, met z'n grabbel door de tralies van de kooi, getracht.... net toen z'n vader de kamer binnentrad. Au!! Dat had zeer gedaan op broek en billen, veel tranen gekost en geen suiker opgeleverd! Gelukkig kwam opoe Gantelhoven even later om de narigheid af te zoenen en twee maal graaien te vergunnen in een builtje met schuimpjes. Ja, suimpiesü Woutje wist het heel secuur, vond ze overheerlijk en vroeg er naar aan een ieder, die de trap opkwam. Doch bijna alle mensen, die boven kwamen, hadden vergeten om snoep mee te brengen, beloofden handen vol en bleven voortaan weg. En zo ze wel terug kwamen, hadden weeral en weeral beloofd en vergeten. Nee, Woutje was waarlijk niet dom, kreeg kijk op de grote, liegende mensen, stond, na een paar weken van droef ondervinden, niet meer te roepen met z'n snuitje door de spijlen van het afsluithekje, maar bleef, als er gebeld werd, rustig voor het raam in de kamer zitten om te verzuchten: „Suimpies vergete!" Niet alle mensen hadden Woutje zo diep teleurgesteld door hun woordbreuk. Een man, die kwam om te helpen bij het afbreken van de kachel, beloofde snoep en.... hield woord! Nog geen tien minuten na de toezegging stond hij beneden in het portaal: „Een half onsie schuim! Volgens afspraak!" „Dat hoeft toch niet, kerel!" had vader geroepen. „Je bent zelf ook werkloos en kan je cente wel beter gebruiken!" „Daar had ik dan eerder an motte denke!" beklom de lachende man de trap met een wit builtje in z'n grote zwarte handen, ,,'k Heb me woord gegeve, Degelink! Daar houdt alles mee op.... Je mot kindere niet beduvele, want dat doet ze meer kwaad dan een dag zonder bikke. 'k Heb er ook vier thuis; en ze hebbe me al aardig opgevoed!" Met twee kromme vingers had hij gegrepen naar de neus van Wout je, die niet deinsde voor den gehurkten man, in volle vertrouwen tussen z'n benen schoof en bewonderde: „Ome!" En ome was er van omgevallen: „Boem!" op het lopertje in de gang, had dreunend gelachen, Woutje opgenomen, omhooggestoken en laten trappelen op hoofd en buik, zo lollig en eindeloos, dat Nero er van zat te blazen op het matje in de zijkamer! Dat was onvergetelijk geweest! Een ome, die eerlijk suimpies bracht, terugkwam om te stoeien zo onvermoeibaar als de wind. O, ja, z'n vader kon het ook, speelde wel eens krijgertje van de kamer naar de keuken, van de keuken naar de gang met Woutebout en moeder, die altijd begon te gillen en de vlucht nam naar boven of beneden. De vrouwen, die zo gillerig lachen als ze te bang zijn om gepakt te worden, nou ja.... Maar Woutje vluchtte nimmer, wilde graag in de greep van z'n vader vallen, probeerde op vele manieren en bij elke gelegenheid om gevangen te raken en tot rollebollen te bewegen. Dat lukte niet altijd, lang niet altijd, en was verdrietig. Doch het slieren aan moeders rok deed veel vergeten en vergeven, maakte moe en rijp voor het lage stoeltje om hoofd-aanbolletje te luisteren naar een nieuw verhaal en het trompetten van de olifant, die met z'n slurf alles weer weg kwam blazen; de prinses.... het betoverde bos.... al de kaboutertjes en het laatste greintje belangstelling van den insluimerenden Woutje! Want al die oerwouden, woestijnhitte en heksendansen maakten slaperig, zwaar en beu.... tot de volgende dag, waarin gretig gezocht en geluisterd werd naar den verloren prins en het belaagde bruidje. Dan kwam weer de olifant met z'n lange slurf om verhaaltjes uit en ogen dicht te blazen. Maar o, nee! Wout je beklom z'n hobbelpaard om in razende rit de prins te redden en nam de bruid achterop, omdat de krokodillen zo belust op prinsessies zijn! En moeder maar lachen!.... Niet altijd! Ze kon heel, heel boos kijken als Wout je in de keuken een stoel tegen de muur schoof en op die stoel een stoof zette om de jampot op de hoogste plank te bereiken. „Mot je een dief worde?!" betrapte ze, deed vreselijk bedroefd, waste genadeloos de lekkernij van vuist en vingers en tobde hoofdschuddend: „Waarom doe je me dat an, hè? Wat mot er van groeie? Wat mot er van je terecht komme, kind?! Een dief?!" Tja, dat wist Wout je net zo min, vond hij ook heel erg en diep te betreuren, bestrafte in z'n hang naar zedelijke verbetering en gerechtigheid de stoel en de stoof en likte z'n pols, waar nog een klein kruimeltje bij moeders gericht vergeten bleek. Vaak kreeg hij jam op z'n brood, vooral op de korstjes, maar het smaakte niet. Waarom niet?! Ook daar wist Wout je geen antwoord op en liet de gesmeerde korstjes liggen om smachtend te speuren naar de hoge plank en ging uit schuldbesef z'n hand onder de kraan steken, tot vreugd van z'n ouders en ontstemming van de buren, die last kregen van het morswater en vloekend tegen het plafond stompten. Zo, met veel variaties in vreugde en verdriet, verstreken de dagen wanneer Wout je niet op de tuin bij opa, of in de stad in de parken kon zijn met z'n moeder, opoes, ooms of tantes. Te honkvast was hij evenwel niet, want z'n moeder kende de waarde van ruimte, licht en lucht, bestreed de afstanden naar zee, de wei en het hout met de sportkar en kon rekenen op de assistentie van ome Aai, die vrij geregeld van Monster kwam wandelen en meestal mooi weertje meebracht. Wout kreeg z'n cape om, een ijsmuts over z'n oren, tien zoenen en één suikertje in een papiertje, dat volstrekt niet aangevuld mocht worden, was de afspraak waar ome Aai zich stipt aan hield, tot de volgende dwarsstraat! Doch als vader van de partij was ging het harteloos toe, werden ijswagen en koekkraam onverbiddelijk gepasseerd en de dag verzilt. En vader ging de laatste tijd dikwijls, veels te geregeld mee, zat dan met een boek — natuurlijk met een boek! — op een bank in het plantsoen, waar Wout je in de zandbak speelde met de kruiwagen die ome Aai — natuurlijk ome Aai! — gemaakt had. Blaadje om en weer blaadje om sloeg vader, zonder op te kijken naar z'n zoon, die boven in de zandberg puddingen bakte en geen afnemers vond. Maar als moeder en opoe Gantelhoven meekwamen, dan was het niet om bij te benen met de bakkerij! Dat waren scheutige klanten, die vlot en eerlijk betaalden, soms te reclameren hadden over te weinig boter in de taart, maar niettemin geregeld weerkeerden, de hele winkel leegkochten en stonden te hunkeren naar de verse voorraad! Met die twee in het plantsoen was het een drukte van belang, moest Wout je links en rechts personeel aannemen om een tijdige aflevering van de bestellingen te verzekeren. Dan werd er weliswaar de hand gelicht met vorm en kwaliteit, viel een taart vaak te kruimelig uit, maar moeder en opoe hielden rekening met de omstandigheden, critiseerden niet en betaalden grif. In de middag werd de kas nageteld en geborgen. Vaak een kruiwagen vol met schelpknaken, naar huis gewield onder streng toezicht van vader, moeder of opoe, die voor alle securiteit de schatkist afdekte en met de schop in de aanslag flankeerde! Ook ome Aai was een trouwe, nimmer verzakende klant, betaalde slordig doch niet beneden het martje, nam, als de zon te zeer verzakte, kok en kas op z'n armen en droeg het hele bedrijf, straat in straat uit, naar bed! Niet regelrecht in het ledikant je.... Arre, nee! Want ome Aai kwam onderweg nooit aan het eind van z'n verhaal over de hongerige tijger, die met z'n gestreepte frokkie door de wildernis ging en nergens een schaap, nog geeneens een knijntje of een dood mossie vond! Of van de ijsbeer, die ook zo'n gruwelijke honger had, aan boord van een schip klom, een half mud eierkolen verslond en met den kok z'n bek afveegde! Dat waren verhalen, echte geschiedenissen, heel anders en veel mooier dan moeder vertelde! Ome Aai wist van het nijlpaard, in de rivier de Nijl, zó'n biekwammes van een beest, dat met een amper vegie van z'n snoet boven water, blieken en steenkroesies in z'n bek liet zwemmen en 't gat sloot als er een sneesie van een en twintig stuks binnen was! En al de dieren die ome Aai kende, hadden groot maling aan olienootjes en opzetkaakies van de zoete kinderen, vraten elkaar op, maar wilden niet geholpen wezen uit de grutterswinkel! Fel liet hij ze vechten, de tijger met de struisvogel, brulde en blies van harte mee, kwam de giraf tegen en hielp het beest, dat naar de bruiloft moest, bij de smid aan een boordje voor z'n onmogelijke hals! Dat deed ome Aai, die nooit geen dier in de knoei liet en op 't laatste nippertje bijsprong om uitredding te brengen, en altijd, ondanks de protesten van moeder, nog wel gelegenheid vond om even naar het ledikant je te sluipen en te fluisteren: „Heb maar geen zorg, welle Wout je! Het kwam allegaar nog in orde met die verdoolde leeuw! Net toen ie geen raad meer wist, ontmoette hij een ouwe dame van goeie huize, die hem liefderijk opnam en naar bed droeg. Hij heeft het nou bestig, goed getroffe, magge we zegge Truste, jong!" Dankbaar, lachend sliep Wout je in, omdat het met de leeuw gelukkig nog in orde kwam in een gezellig thuis bij vriendelijke mensen, en ontwaakte 's morgens hongerig en bewegelijk als altijd, rammelde heftig tegen de schotten van z'n gevangenis en gaf te kennen: „Uit! Op! Ete hebben!.... Uit!.... Moeder!...." Waar bleef ze nou? Zij, vader en heel de fatsoenlijke behandeling, waar hij sinds heugenis aan gewend was en recht op had! Een kind met blonde lokken, waar een ieder een schat in zag, zo maar te laten brullen in natte broek en zee van tranen! Wat?! Wat ging Wout je Degelink nou beleven?! Het enigste kind, den gevierden stamhouder klagelijk verwaarlozen, terwijl de leeuwen, de wilde beesten werden opgenomen en verzorgd! Dat nooit!! Die twee daar in de keuken, vader en moeder, wisten blijkbaar niet wat honger, echte razende trek naar een soppie in slappe thee betekende, hadden geen begrip van natte broek, klam ongemak en schrijnend zeer! Nog krachtiger verspilde Woutje z'n geweld uit borst en longen, want antwoord op z'n eisen bleef uit, alsmaar uit!! Geen vader, geen moeder liet zich zien of horen! Zelfs de nieuwe dag bleef schuil achter de neergelaten gordijnen! Het toppunt! Dat was om wild woedend te worden, te bonken, te stampen en een gierende hoestbui bij op te lopen. Z'n eigen moedertje, waar Wout nou al tien, twintig keer loeiend-langgerekt om geroepen had, kwam niet opdagen, gaf geen „Joehoe!" terug, geen bons op de deur of een ander teken van leven. En opoe, waar hij in z'n rampspoed ook al een beroep op deed, waar bleef zij nou? Waarom kwam ze niet binnenstormen: „Bellebellebel toch!!" om 'm op te nemen en weg te dragen naar de keuken en haar tas? Zelfs ome Aai, die geen dier in de steek liet, morrelde niet aan de deurknop van de zijkamer, de onbereikbare, hatelijk-roerloze deurknop, waar iedere morgen bij de eerste kik van Woutje al beweging in kwam en de vreugd mee begon.... Goed! Als dan alles in de naaste omgeving zo doof, stom, onbarmhartig en beweegloos bleef, moesten de buren er maar aan te pas komen, meende jongeheer Degelink.... En ze kwamen er aan te pas! Wel niet aan zijn verzet, honger en gebrul, doch aan dat met vader, die al vroeg de deur uitging en nóg niet terug was, juist nou moeder z'n raad en bijstand zo dringend behoefde. Toen het nog heel vroeg en buiten pikkedonker was, droeg vader de fiets naar beneden en zei: „Morge, Joop!" tegen z'n vriend en vakgenoot, die al stond te wachten, een halfgevulde broodzak aan het stuur van z'n fiets bond en de richting aangaf: „De Boekhorststraat maar uit!.... Eerst naar de Laakhaven!" Van dat stilletjes opstaan en de vroege aftocht had Woutje niets gehoord of gezien, hoewel z'n moeder bij 'm in de slaapkamer stond en door het raam nog geroepen had: „Heb je nou brood genoeg, jong? Hoe laat denk je terug te zijn?" „Weet ik op geen stukken na!" had vader geantwoord en z'n schouders opgehaald. „Zal er maar an ligge, he? Als het lukke wil aan de Laakhaven, wordt het een daggelletje en zie je me niet voor vanavond! En anders gaan we door naar Rijswijk! Snorre maar! Je weet nooit waar je mazzel zitte kan!" Snorren naar werk deed Rook nu al maanden en met wisselend geluk. Na de afbouw van het nieuwe postkantoor, was hij door het ongeluk met Tasselman als een lijk zo wit en spraakloos thuis gekomen, had meer dan een week zwaar ziek te bed gelegen en op last van den dokter nog bijna een maand rust moeten houden. „Een knak an z'n zenuwe!" wist opoe Gantelhoven, die: „Een maandje bij ons op de tuin!" adviseerde. Maar dat kon niet doorgaan om.... de mensen, om de Kriezels, de van Zwoeles en al de preeklopers, die in 't voorbijgaan gespuwd zouden hebben. ... Gespuwd, omdat vloeken zondig is! Toen Rook weer zo'n beetje over de dood van Tasselaar heen was, wilde het niet meer vlotten met het werk, waren er allerlei akkevietjes van hoogstens een maand, zes weken gevolgd en beangstigend veel blinde dagen geweest, 't Lag niet aan Rook, die dolgraag werken wou en er telkens weer op uit trok langs de karweien om zich aan te bieden. Maar de meeste bazen hadden volk teveel, vroegen, bij verzoek om werk: „Kan je niet een paar mannetjes van me meenemen?" en wisten in het gunstigste geval te verwijzen naar een anderen aannemer, waar hetzelfde antwoord en advies gegeven werd. Wel kon Rook de zijkamer van het te grote huis verhuren aan een juffrouw; maar de schrik, de angst voor andere mensen over de vloer, zat er grondig in bij Arentje, die de herhaalde bespreking kort en goed besloot met: „Dat nooit meer!!" Er was immers overal werk in den Haag, waar gebroken en gebouwd werd. En het beton, het gietwerk kwam meer en meer in zwang bij muren en funderingen! Rook beaamde, drong niet verder aan op onderverhuren, sprak er, omdat het z'n vrouw mishaagde, niet meer over en sprong fluitend op z'n karretje om ergens een baas te zoeken. Tegen de avond zou hij wel geslaagd zijn, verzekerde hij bij elke nieuwe rit, want wie hard zoekt zal snel vinden! En Rook zocht naarstig, doch vond niets, behoudens zo nu en dan een kort en slecht- r betaald prutsie: een simpele huisfundering, een keldervloertje, een paar meter rioolbeschoeiïng of het bijstrijken van een vergruizeld wegdek. Allemaal snabbeltjes, die een week of tien dagen brood opbrachten. En dan in twee, drie weken soms geen cent verdiensten bij een hoge huur en uitgeputte spaarpot. Rook begon vrees te krijgen, te knijpen voor de toekomst, verwijdde steeds meer de kring om den Haag, zocht werk en bikken in Delft, Rotterdam, Bodegraven, Leiden, Haarlem, joeg op z'n karretje langs wegen en kanalen, speurde, staande op de pedalen, in de verte naar stellingen, ontdekte dan hier en dan daar huizen, fabrieken, sluizen of tunnels in aanbouw, hoopte en jakkerde er heen om uit te vinden dat het.... wèèr knudde was! Arentje klaagde niet, deed wonderen met de schaarse stuivers, die ze in handen kreeg, sprak moed in als Rook verbitterd tegen z'n fiets schopte en z'n kalkschoenen weer uittrok: „Ik geef het op!" om neerslachtig een boek te grijpen of nerveus-druk met het kind te spelen. Dan mocht Woutje allerlei streken uithalen, grif doen wat z'n vader een dag te voren streng berispte en verboden had. Yreemd, tegenstrijdig kon Rook zich dan uiten, bij het vergoelijken van de verkwistende toestopperij, wrang spreken over het leven, over het geboren worden en kind zijn. „Het leve!.... Zó!.... Zö! Graaiend kome we er in; en nergens geen houvast! Lucht stank, van het begin tot het end! Laat 'm maar doen en leegvrete, het kind! Er zal 'm nog zat verboden en belet worde voor hij aan het beseffe toe is! Eet maar op, Woutje! We komme toch te kort! Draaf maar raak en schop maar om! Jong gewend is oud gedaan! Oefen je alvast een beetje op de beredans! Kijk maar is naar je vader, die belette ze om te werke en beneme ze z'n boterham! Ik heb geen jeugd gehad. Die mocht 'k overslaan en nou m'n schaai inhale! Uit knikkere word 'k gestuurd!! Gespaard heeft je moeder: de bulletjes gepoetst en verzorgd voor de.... lommerdbaas! Een duik in de diepte dat is" „Rokusü!" moest Arentje waarschuwend tussenbeiden komen en bestraffend weerspreken. „Hoe durf je zo te prate?! Is dat alles wat je voor je kind weet? En mag ik het daar ook mee doen?! Omdat het je nou tegenzit de laatste maande, ga je daarom smale op alles en de moed verlieze? Eerst dwepe met de sociale en als 't niet fiebeldefors vleuge wil, maar tege je fiets trappe en het kind opstoken om lak te hebbe aan 't ordentelijke! Da versta ik niet! Misschien omdat 'k een boeremeisie ben en niet zo bar in de boeke snuffel! Maar 't is een kriem zo als jij tekeer gaat! 't Kan best zijn, dat je meer weet dan ik; en toch kan de geleerdheid alleen je niet op de pote houe, jou en geen mens niet, zeit Floor!.... Je mot is wat minder in de geschrifte en wat meer, en zonder wrok, in de oge van je zoon leze. Doch je, dat Onzelieveheer 'm voor niks zulke grote blauwe kijkers gaf, jong?!" Zo'n tuchtiging deed het, deed het voor uren en dagen bij Rokus, die beschaamd voor het orgel ging zitten om met twee vingers „Zie de lelie op het veld", of „Het hutje bij de zee" te geven, z'n vrouw vrijend verzocht om mee te zingen en bekende liedjes te noemen. En Arentje verzon mee, met haar hoofd op z'n schouder, eerst bekende melodieën, dan intimiteitjes uit de mooiste dagen in huwelijk en verkering en tenslotte de nieuwe, nog onbesproken mogelijkheden om werk te vinden in of buiten het betonvak. Rook overwoog, zegde lachend toe en stapte de andere morgen weer op z'n fiets, voorzien van brood en drinken, om een lange kruistocht te maken in het uitgestippelde gebied. Soms had het succes, kon hij bijspringen op een schuit met stenen, cementdragen, een tuintje aanleggen, puinruimen of een bouwput gietrijp maken. Een dag, een week, zelfs een maand werk en in z'n jekkerzak de drie, tien of meer guldens, die dansten van ongeduld en bij Arentje op de keukentafel nog niet tot bedaren wilden komen! Dan was het leven weer mooi en de toekomst vol tintelende gloed! Zingen kon Rook en boven op een stoel declameren de verzen van hoop, van strijd en vertrouwen, z'n vrouw om de nek vallen en gekkig doen, zo vurig en froezelend als in 't begin, vóór Wout je! Gniffelend gingen ze, als het kind sliep, stijfiesgearmd naar de buurtwinkels om zuinig en goedkoop in te slaan, trots omdat ze nergens schuld hadden en niemand, zelfs geen Gantelhoven, iets hadden laten blijken van hun zorgen en ontbering. Rijk, of 't een miljoenen-erfenis betrof, telden ze na, in dubbeltjes en centen, wat nog restte van het ingebrachte kapitaal, berekenden hoe lang en hoe ver het bedrag nog reiken zou en vergisten zich minstens een dag of tien in de duur van hun weelde.... Het te rasse slinken van het loonrestant maakte wijs, voorzichtig en gedurfd ondernemend. De hoge huur begrootte steeds meer, dreigde wekelijks met benauwende regelmaat, bracht, zelfs bij Arentje, het diepe respect voor gezegeld papier en onderschreven verplichtingen aan het wankelen en maakte haar als was in de greep der Noodzakelijkheid! Verhuizen naar een goedkopere woning; en niet langer meer uitstellen, om huurschuld te voorkomen, opperde Rook. En z'n vrouw had niet weersproken, alleen maar schuw gekeken naar de buffetla, waarin het huurcontract, de overeenkomst voor de tijd van twee jaren, geborgen was. Rook verstond, gaf onmachtgebarend z'n mening. „Waar niet is, verliest de keizer z'n recht. Als we blijven zitte, worden we er straks voor huurschuld afgesmakt, tot pret van de buren en ramp voor je meubeltjes. Beter contractbreuk door onmacht, dan wanbetalen uit gebrek aan geld en moreel besef. Ik stel voor om op te breken.... Dat is in ons geval het behoorlijkste en de uitweg, meid!" Arentje kon, nee, moest wel beamen en accoord gaan, zag ook geen andere oplossing, zocht en vond een woning, die schraal een rijksdaalder in huur verschilde, en besloot in haar voortvarendheid en drang tot bezuinigen, direkt, tot verrassing van Rook met z'n sloffige wijze van doen in dergelijke zaken. Hij had in de verstreken dagen nog geen poging gedaan om het contract te annuleren en kwam achteraf met z'n bezwaren: „Als hij nou is niet wil, onze huisbaas? Hoe motte we er dan mee an, denk je?" „Waar niet is, verliest de keizer z'n recht, heb je me zelf geleerd en mot je nou je huisbaas ook maar bijbrenge!" vond Arentje, pullen en snuisterijen soppend. „We gaan er vandoor! En jij gaat naar meheer Doezevan! Hij zal toch wel minstens zo bevattelijk weze als ik? Doch je ook niet? Maak je geen zorge, jong! De huisheer steekt de vlag uit omdat hij ons zonder kleerscheure kwijt raakt. Als hij hoort, dat jij werkloos ben en geen huur meer op weet te brenge, krijg je nog een lekker sigaartje vanwege de nette behandeling! Dat is toch zo klaar als een klontje! Blijve zitte terwijl je niet weet of je betalen kan, is onfatsoendelijk en zou hij je bar kwalijk magge neme. Ik ga door met schoonmake en inpakke en jij meldt je, zodra het maar effe gelegen komt met je contract bij meheer op het kantoor. De enigste, die er bij verliest is onze Wout je. Hij zal het met minder ruimte, bedompter lucht en bekant geen zonnetje motte stelle. Maar hij is de eerste en de laatste niet onder de kindere. Duizende zitte gehokt en verschole tot d'r pootjes sterk genoeg zijn om de schaduw en benauwdheid te ontvluchten. We hoeve trouwens niet de ganse dag op honk te zitten. Dat is èèn groot geluk!" Rook, die nog enige dagen werk had aan de vloer van een ketelhuis, wist niets toe te voegen aan de redenering van z'n vrouw, bewonderde heimelijk haar inzicht en doorzettingsvermogen, nam zich voor om in de loop van de week spijkers met koppen te slaan betreffende het contract en trommelde een stelletje maats bijeen om te helpen bij het verhuizen, dat 's Maandags door middel van een handwagen zou geschieden en plaats vond. De huisheer van de vorige woning was niet aanwezig, toen Rook zich meldde, bleek uitstedig en bleef hoogstwaarschijnlijk nog veertien dagen in het buitenland, vertelde mevrouw Doezevan, die geen beslissing omtrent het concontract dorst te nemen en na lang dubben ook de sleutels liever niet in ontvangst nam. Ja, ze begreep de situatie volkomen, kon zich wel indenken maar.... niet uitlaten, had zo zeer geen verstand van juridische vraagstukken, een weelderige boezem en weinig tijd. Haar gebrek aan tijd verdroot Rokus geen zier. Ook hij was niet wild op het verlengen van de conferentie, vond het evenwel zeer ver- klaarbaar dat mevrouw niets te beslissen had en verliet de stoep van het herenhuis in het onbehagelijk bezit van contract en sleutels.... „Die paperasse.... Pijn in me hoofd!" beloog Rook z'n onrust. „Dat is ommers forsjmesjeur en ik kan het an me zole lappe.... Maar de sleutels, wie die heeft is de huurder en blijft verantwoordelijk voor de zes gulden zoveel elke week. Meheer Doezevan kan nog wel een paar maande wegblijve en dan mag ik betalen!.... Twee woningen! Toe maar bultje! Baron Degelink doet niet minder! Een kasteel op de singel, een villa in de Hamerstraat en straks nog een jachtslot in de duinen, als het zo door mot gaan! Welja! Pa is toch zonder werk! Die sleutels wil mevrouw niet acceptere en vrete ons op, als 't een beetje wil, mijn, me wijf en me koter.. Zal me niet overkomme! Ik ben vader en de brievenbus van meheer Doezevan is geduldig, slikt alles, veel meer dan ik verdragen kan", overdacht Rook, keerde terug op z'n schreden, schreef een excuse op het sleutelplankje en sprong verlost van het bordes: „Ziezo! De brievenbus dorst wel in ontvangst te nemen! Nou kan ik tenminste niet in aanmerking komen voor huurschuld en verhaal op me armoedje! 'k Heb betaald zolang het mogelijk was, me aan het contract gehoue tot het uiterste en mevrouw niet medeplichtig gemaakt. Zij heeft niets aangenomen en ik geen spijker meer van d'r man in m'n bezit." Luchtig, voldaan over de hoognoodpijnlijke oplossing, deed hij verslag aan de schrobbende, ploeterende Arentje, die maar half luisterde, even „Beljaat, jong!" knikte en weer volle aandacht schonk aan zeep en sodawater. Dat van mevrouw met d'r uithuizige meheer, het gesprek zonder beslissing en het hoge bordes met de gulzige brievenbus, geloofde ze wel, liet haar tamelijk koud nou ze elke week schier een rijksdaalder op de huur kon bezuinigen en d'r nieuwe hutje schoon had op de trap na en de doorgang, die nog lag te gillen om een lik met de dweil.... Een paar dagen later zat ze keurig aan kant, gaf de krassen en knauwen aan linnenkast, buffet, siertafel en orgel een extra beurt met de waslap en viel puffend terug in haar stoel om breed te genieten van het bijpassend brokkie zeil op het aanrecht, de knusse plaats voor de naaimachinetafel, de glans op de portretlijsten en het zeegroen papier om de pot met siergras in de plantenhanger. „Hèhè!.... Een snoes van een hokkie, nou 't geboend en behandeld is! Aai met Wout je straks de hele dag de zon in en Rokus misschien weer gauw voor een paar maanden aan de gang aan het glassteiger te Maassluis. Of anders een smakkie van een week of drie te Rijswijk.... We redden het wel, magge nog dankbaar weze.... De Gantelhovens zalle wel begrijpe, als ze hier komme, maar ze weten, dat Rokus niet geholpe wil wezen, te fier op 't zelfverdienen is, omdat hij 't, net als ik, van kindsaf gewoon werd. We hebben zelf en same alles verworve en magge eerlijk af wachte, alles.... alles wat kome gaat. Wie goed doet en er in weet te volharde, kan niks gebeure!" dacht ze en deed niets meer, de moede moeder Arentje, liet het pipse middagzonnetje verglijden over haar gezwollen handen, beloken ogen en stille lach, tot ze opschrok uit haar sluimer door het gebonk van Rook, die z'n fiets naar boven droeg en spotte: „Slaapies gedaan, jij?! Meid, wat zie je er afgezakt uit? Je pimpelt toch geen stiekeme slokkies onderwijl ik weg ben, doe je wel?" „Oeh!.... He, jong. 'k Was zo lekker effe in de dut!.... Gaat het door in Maassluis?!" In Maassluis, nee, dat was verkeken, maar Rook kon de -volgende morgen al aan de slag, invallen voor een zieke op de buizenfabriek aan de Schie, even buiten Delft. De man, die uitviel, had de tering; en als hij dood ging kon Rook voor vast.... Af fijn, voorlopig weer brood op de plank.... Heel voorlopig, want de zieke ging niet dood, nóg niet, had negen kinderen en aan een kuur van vijf dagen ruim voldoende tot de volgende instorting. En dus was Rook al in de vroegte met z'n vriend weggefietst naar de Laakhaven om een kansie te maken bij het lossen van drijfsteen, dat met zenig peuteren huur en licht op kon brengen. En ze boften, Rook en z'n maat, konden meteen d'r jassen uittrekken om de lossersploeg te versterken. Een uitsmijter in het 9 aangenomen, dat een zweetje vroeg, doch een vorstelijk daggeld beloofde! „Accoord!" glunderden beiden, stelden zich als tussenman op de loopplank, namen behendig de stenen over en probeerden aanvurend het tempo van op- en doorgeven te versnellen. Stuivend scheerden de broze tassen kalksteen van hand tot hand, dokkelden met futloos wangeluid in de wagen, die spoedig de vracht had en opgeduwd werd om plaats te maken voor een tweede, derde, vierde vrachtvrager. 't Ging gesmeerd en schafttijd werd ingekrompen tot tien minuten om even een haggie naar binnen te wurgen, na te spoelen en gulzend te genieten van pijp of stompje piraat. „Aanpakken, de extra premie verdienen om vanavond, gekraakt in rib-en lenden, een verbijsterende zilverval te laten rinkelen in de schort van moeder de vrouw!" werd gezegd of gedacht door de zwoegende, elkander opjagende kerels in hun kalk-f el zweet en kinderlijk verheugen.... Rokus verhevigde hijgend: „Emmers met kwartjes en grover wit brenge we thuis vanavond! Je zal ze is liefies zien doen, de vrouwen!" hoorde z'n naam roepen en keek op naar de walkant. „Ik? Mot je mijn hebbe?" „Degelink!.... Van uw vrouw!.... Ze heeft het kind effe in de steek motte late. Of u direct naar huis komt!.... Direktü" „Naar huis komme?" snoof Rook, werktuigelijk voortjakkerend. „Naar huis? Ik?.... Nou?.... Dat kan niet!" „Direct en vliegens, zei uw vrouw!" wenkte de boodschapper, een buurjongen, en verduidelijkte. „Er staan drie heren bij u in de gang!" „O, nou.... Ze staan mijn daar niks in de weg!.... Steneü" „Drie.... Van het gerecht!!" „Van het gerecht?!.... Effe stoppe, jonges!.... Er zal een ander voor me in motte valle en meedele. Niks an te doen ... Geen puist!" liet Rook z'n bezige handen berustend zakken, sprong: „Weer een nieuwe film!" van de plank op de wal en raapte vloekend z'n fiets. „Halfvast weer een rottigheid je van die lijers!" „Allemaal een tikkie opschuive en die snuiter maar mee late vrete!" kwam hees uit de schuit. „Hij ook z'n daggeld!. Zijn we 't er over eens, manne?!" „Ja, buffele maar! We make langere arme Politie in de gang? Zal wel om een bossie peen of een sprotje brandhout zijn. Alleen de grote dieve blijve van bezoek verschoond, met het oog op de deftige buurt! Ga maar rap naar je wijf! Je ben ook een arme lazerbol en deelt hier mee an de klit!" werd gul bevestigd en: „Kom je nog terug van Leeuwarde?" wuivend nageschreeuwd aan Rokus, die krom op z'n stuur worstelde met tegenwind, onsteltenis en weerzin. Here van het gerecht?.... Waar maak ik me mies om? Die jonge zal abuis zijn, heeft verkeerd verstaan, dat kan niet anders, want wat heb ik nog met justitie te make?! Politie om me te.... Dat is uitgesloten! Wat doe ik met die rommel in me gang?.... Dat gelazer.... Of ik nooit met rust gelate zal worde door dat schurftzwikkie!.... Wat wille ze nog weer van me? Ik heb me nooit meer aan iets schuldig gemaakt, in al die jaren niet, en geen mens heeft wat van me te vorderen.... O, ja!.... Het contract en de sleutels!.... En wat zou dat dan nog? Wat heeft de politie, de recherche daar mee te maken? Drie in me gang, dat is nog niet zo misselijk ook! Eén voor moord, één voor brandstichting en één voor inbraak met poging tot doodslag! Jammer dat beul en hakblok zijn afgeschaft, maar vijf jaar eenzaam, de vertraagde valbijl, is ook niet onaardig voor Rokie de booswicht!.... Affijn, ze doen me noppes, zijn akelig in de war met een ander.... 'k Heb me huur tot de laatste dag betaald en geen sleutels onder me gehoue.... Die malle Arentje met d'r afgezant, net nou 'k zo lekker doende was om een dik daggeld te winne. Daalijk maar weer ratsiepatsie! terug en aanpakken in de schuit.... Jofel van die kerels, waar 'k vreemd tussen kwam valle, om me toch uit te betale! D'r is nog wel kameraadschap, als 't er opaan komt!.... Het zijn zelf merodevogels, die wete wat het zegge wil om je snavel ope te houe.... Here in me gang!.... Zeker ook werkeloos en op een snabbeltje uit!.... Nounou, we geniete de eer!.... 'k Heb me nergens begiete1) om te make. We zalle wel hore van de brand! Karre maar!" trapte Rook piekerend en grollend, vond de drie heren op de stoep van z'n woning, drie welgeklede, rondlijvige verschijningen, die even pijphoed en dopjes lichtten en verdacht-uitdrukkelijk: „Mijnheer!" zeiden tegen den met kalkbegruizelden bommezijndrager. „U is mijnheer Degelink?" volgden ze ongevraagd den verbouwereerden Rokus de trap op naar boven, waar Arentje, die meer bezwaar bleek te hebben tegen vuile voeten dan hoog bezoek, haar man groetend berispte: „Goddank, dat je komt! Maar met zulke schoene op me schone trap! Jong, toch!" „Wat is er gaande?" haastte Rook, met de opduwende Wout je tussen z'n benen. „Wat mo'k? Wat wille ze van me?" ,,'k Weet niet.... 'k Heb ze er niet ingelate, Wout je maar late brulle en je de boodschap gestuurd...." „Is u mijnheer Degelink?" kwam uit het gevolg dat op de trap stond en ruimte maakte voor den hooggepijpten vrager. „Rochus.... Laurens?" „Ja! En wat zou dat?! Lope jullie maar zo naar binne hier?" hervond Rook z'n houding en eiste. „Uit me kamer blijve! Alle drie! Wat is de bedoeling?" De gepijpte knoopte z'n overjas los, toonde een penning aan oranje lint en knikte gemoedelijk. „U begrijpt zeker wel?" „Ik? Nee! 'k Heb geen verstand van lintjes Mot je voor in de Witte Sociteit zijn...." „Ik ben de deurwaarder en kom beslag leggen De heren zijn m'n getuigen", stelde de gepijpte z'n trawanten voor, maakte meteen gebruik van het effect en stond in de kamer, waar Arentje schicht het kind opnam en bevend tegen zich aan drukte. „Beslag legge?!" haperde Rokus, zette z'n geschonden knuisten in z'n lenden en herkauwde. „Beslag legge?!.... Waarop?" ') Bang. „Op uw bezittingen.... Uw meubelen en zo!" „O! Bezittingen zeg je! Mijn bezittingen, daar ben je gauw an uitgekeken! Door wie wordt u gestuurd?" „Krijgt u daalijk allemaal schriftelijk. De vorige verhuurder laat beslag leggen", onderbrak de deurwaarder z'n noteren en vulde aan: „Een buffet.... Zes stoelen... Naaimachine... Kachel..." „M'n vorige huisbaas? Waar heeft die recht op?!" kwam Rook in verzet. „Gaat dat zo maar?!" „Drie schilderijen.... Een wandbord...." „Wie heeft daar over te beslisse?!" „De rechtbank, mijnheer Degelink.... Linnenkast Twee koperen kandelaars.... Een harmonium, merk.... Lakeside „Dat is van onze Wout je!" dorst Arentje in haar verontwaardiging, zette het kind op de vloer en ging beschermend voor het orgel staan. „Dat is geeneens van ons niet!! Heeft me kind van z'n grootmoeder gekrege voor later, als ie er op lere wil." „Van uw kind?.... Doet er niets toe.... Alles wat in uw huis is, ligt onder beslag en kan zo nodig verkocht worden." „Wat van Woutje is ook?!" „Ja, juffrouw " „Wie zeit dat?!" „De wet, juffrouw...." „Het orgel van me kind, magge ze dat de deur uitslepe omdat z'n vader zonder werk is? Zeit de wet dat?! brieste de moeder, haar dreumes bergend achter de rokken. „En wie heit zulke gemenigheid verzonne?!" „Het fatsoen!" kwam Rook grimmig en belette de toegang tot de zijkamer. „Dat is het hokkie van m'n jonge.... Staat niks in Of zegt de wet ook, dat het speelgoed van de kinderen „Alles, letterlijk alles, mijnheer Degelink! Wees u nou verstandig, want anders moet ik de hulp van de politie inroe»» pen. „Politie hier bij ons?!" trilde Arentje. „Dienderhulp, welle Woutje, om je hobbelpaard in beslag te neme! Is dat niet kranig, jong? Dat zeit nou de wet!! De vorige huisbaas, wat wil die van ons?" „Heeft een vordering op uw man", verklaarde de deurwaarder keurig beheerst, blikte over z'n bril naar de twee getuigen en legde de machtiging van de rechtbank op de tafel. „Leest u even rustig door, mijnheer Degelink." Deze poogde te ontcijferen, struikelde telkens over termen die op het havelozenschooltje niet behandeld worden, begreep evenwel, dat er op grond van contractbreuk nog acht maanden huur van hem gevorderd werd, verfrommelde het ijselijk-officiële papier tot een bal, schopte het afkerig weg op de punt van z'n schoen en waarschuwde: „Nee, niet vange, Wout je! Vies!!" „Jong toch!" schrok Arentje van zoveel minachting, streek de kreuken uit de machtiging en verontschuldigde. „Hij is een beetje rauwbonk.... Altijd in de beton, mot u rekene!" zag het bedrag in de vordering genoemd en duizelde: „Twee honderd zestien gulde!" „Omdat we zuinig woue doen!" spotte Rook gram, trok z'n schouders op en hervatte gematigder. „Nou ja, het papier is geduldig! Maak je geen zere darme, meid. 'k Heb naar beste wete en eerlijk gehandeld. Als ik straks voor mot komme en de here rechters alles vertel, de hele omstandigheid, zalle ze begrijpe en beame, grif toegeve, dat me geen blaam treft.... 'k Maak me geen minuut ongerust over de uitslag, als 'k maar een maal aan het woord kom straks..." „U komt niet voor de rechtbank!" bedierf de deurwaarder adviserend. „U moet procureur stellen." „Wah?!" „Een advokaat nemen „Waarvoor? En waarvan?!" „Tja, ik mag u niet verder inlichten, mijnheer Degelink. Ik ben immers tegenpartij.... Maar u móet een raadsman kiezen. Het is een civiele procedure, waarbij u niet eens gehoord wordt." „Advokaat neme?!" weigerde Rook hoofdschuddend. „Niks hoor! Ik word geacht de wet te kenne en ben dan ook mans genoeg om zelf m'n woord te doen! Of ben ik wel mondig op het belastingkantoor en niet in de rechtzaal? 'k Ben in staat om zelf m'n peultjes te doppe en weet, wat ik tot m'n verweer heb in te brenge." „Jawel... Maar de wet eist... U wordt niet toegelaten!" „Niet toegelate ?.... Zijn wij dan alleen maar goed om te zwoegen en geflest te worde?! Mag ik niet zelf gaan vertellen, wat me tot verhuizen noopte? Mot ik nog onkoste maken ook? Is dat, wat de wet wil!? Motte er nog baantjesgasten vrete van mijn ellende?!" brak de woede in Rook los. „Ik ben zonder werk, mot dag en nacht peze om niet in de schans te verzeile met me wijf en me koter, en jij komt hier met twee getuige om wat an me te verdieneü Jij, de advokaten, de hele rechtsgeleerde bende, die latijn blokte om ons uit te vrete!! Ja ons, die niet te misselijk zijn om d'r klauwe te gebruike, geen beschermde baantjes hebbe, de wereld in d'r knuiste dragen, onmondig worden verklaard om hun eigen zaak te bepleiten en procureur motte stellen om het uitschudde te bevorderen.... Ik ga met Doezevan praten!.... Die heeft allicht een greintje meer hart en hersens dan de wet en haar uitvoerders!" „U bent abuis!" stuitte de deurwaarder, wijkend voor de vuistende drift van „mijnheer" Degelink. „U windt u vreselijk op, hebt niet het minste begrip van wet en rechtspleging. De rechtbank heeft niets te maken met de motieven van uw handeling. U bent in gebreke gebleven, houdt u, door welke oorzaak dan ook, niet aan het contract! Ik neem graag aan, dat u niet anders kon; maar daar vraagt de rechter niet naar. Het gaat er niet om, of u redelijk, naar eer en geweten handelde, maar of het juridisch aantastbaar is." „Juridisch?!.... Wat koop ik voor dat zakkenroller sbargoens?!" stoof de getergde Rook weer op. „Een recht zonder hart, is lijk in de ijskast! Juridisch heb ik, met me sjofele boedel, altijd ongelijk: tenzij er morgen een erfenis voor me loskomt en procureur gesteld kan worden. Dat heet toch zo?! En hoe groter de erfenis, hoe zwakker de rechtmatigheid van het beslag! Zeg is, dat ik uit me nek lui!" „Kalm toch, jong!" vermaande Arentje, bleek, stilletjes gedoken in de ronding van de leunstoel en wiegde Woutje krampachtig. „Ze krijge je niet naar de vendu, jong! Jou en 't orgel niet! Vader gaat zelf met meheer Doezevan prate! Hè, Rook?!" „Ja, leg me goed maar klaar!" bevestigde hij, liep naar de voorkamer, gevolgd door den deurwaarder, die ijverig noteerde, vroeg of mijnheer Degelink nog goud, juwelen of andere sieraden in bezit had en gaf nogmaals z'n welgemeende advies en uiteenzetting. „Heus, u begrijpt de toestand niet! Ik ben wel tegenpartij, maar blijf toch mens, nou de getuigen in de andere kamer zijn.... U had de vorige woning niet moeten verlaten.... Dat was de fout!" „Wablief?!" „U had huurschuld op huurschuld moeten stapelen. Als u rustig was blijven zitten zonder te betalen, was het contract automatisch vervallen, had u er nog wat uitgesleept en de verhuurder God geloofd en geprezen met uw ophoepelen, mijnheer Degeling...." „Dat zou toch schoftig...." „Jawel.... Maar juridisch " „O!.... Ik snap! Juridisch, dat is latijn en betekent zo ongeveer in de moerstaal: De Heiligverklaring van alle rottigheid.... Ik ben u niettemin dankbaar voor tip en advies.... Schrijf maar op!.... Daar! Goedzingende kanarievogel, genaamd Orelio!" „Denkt u er vooral om, mijnheer Degelink, dat u niets uit uw woning meer wegdraagt. Het onttrekken van goederen onder beslag, wordt zeer streng gestraft! U zal wel wijzer zijn, he ? U hebt vrouw en kind.... Ik kan een bewaker in uw huis aanstellen, maar die komt dan ook weer voor uw rekening; en ik begrijp heel goed, wil het u niet lastig maken.... Die tocht naar mijnheer Doezevan kunt u wel schrappen, heeft absoluut geen zin. Hij laat u niet vervolgen. ... De bank!" „De bank?!" dook Rokus op uit de donkere hangkast, waar hij naar z'n schoenen griste. „Wat heeft de bank met me te maken? Ik krijg zo zoetjes an de hele wereld au me m" „Ja, mijnheer Doezevan is in werkelijkheid geen eigenaar van de huizen. Het beslag gaat uit van de NAVO-bank.. „De wat?!" „De NAVO-bank, mijnheer Degelink " „Die!?.... Wat een godvergete zwijnebende! De keurige NAVO-bank, waar ik niet boven mocht wonen, omdat ik als jonge, omdat ik in me verwaarloosde jeugd moest hongeren en ze me liet verrekke, de Gerechtigheid, die nou zo stinkend veel belang in me stelt, de nobelste juristen op me loslaat om me kapot te jagen! De NAVO-bank.... maakte eerst gebruik van m'n weerloosheid omdat ik géén contract had en nou omdat ik er wèl een tekende.... Ploerte!.... Ploerteü" snakte Rook, Verloor alle bezinning en vloog gillend naar de keuken: „De bijl!.... De bijl!!" XI De Blauwe tuurde peinzend naar het zinken van vuil en vezels in het troebele vaartwater, zocht breder gemak aan de ijzeren leuning van de kwakel en ging onder z'n pet op jacht naar een oplossing. Om het beslag op de meubeltjes, waar Arentje in haar nood over repte, ongedaan te krijgen, was geen heksentoer geweest en de schuld na een accoordje gedelgd, zonder dat Rook, met z'n hoge hart, argwaan kreeg. De centen en verdere geheimhouding, dat gefiezefazel tussen de heren onderling, had de advocaat van Door in een blaasie bedisseld. Alle respect! Met de vordering was het in orde gekomen en meheer Degelink in de waan, dat de rechtbank in opperste begrijpen en goedertierenheid Ha!.... Ha!! Ha! Zo'n jong toch! Ging een pleidooi houe met de hakbijl, het op zijn manier zeggen. Dat was dom, te laken, niet toelaatbaar in een ordentelijke samenleving, waar een iegelijk beroep heeft op de wet.... per procureur en bij vooruitbetaling! De deurwaarder, die zulke goede, kosteloze adviezen gaf, barbaars belagen! Je aanstellen als een Roodhuid op de schedel jacht! Ajakkes! Dat is nog moorddadiger dan muizentarwe", huiverde de Blauwe, toonde stuurse belangstelling voor een schuitje met bloemkool en volgde knipperend de vervloeiende watervoor: „Jaja!.... Zo is het met ons allegaar.... Effe een geultje trekke in een zee van vuiligheid en dan de hoek om, in de bocht verdwijne! Krek! Dat is het leven, welbeschouwd. Een vleugie deining veroorzaken, wild opklotste tegen de ingeheide begrenzingen, nog wat nakabbele en mak verebben naar een eind vol droesem.... Die Rokus, met z'n geweld tegen de gestelde machten, heit z'n eigen op een haar na weer in 't kot geslagen. Bedreigen van een ambtenaar in functie!.... Gaddakke, wat een losbandige manier van tegenstribbele!.... Bijna weer in de boeie. Getrouwd, vader en op de bonne fooi maar bijltjeszwaaie! Een geluk, dat Gantelhoven de commesaris kon uit z'n kazernetijd. Waar de dienstplicht al niet goed voor is! En nog verstandig, dat ik mijn bezoek aan het politieburo achterwege liet, want mijn verschijning had de zaak eer verergerd dan gebaat", besefte Aai met treffelijke zelfkennis, ontwaarde een kikker en leefde mee: 't Zwemt niet makkelijk met zo'n lakeiebroek, hè, jong?! De snoeke zijn ranker gebouwd; en de paling wint het ook nog glad van je! Waarom het zo erbarmelijk werd ingesteld? Dat mag jij zegge, kikvors. Naar mijn gevoelen is 't hoon en verraad; maar juridisch is 't in orde, zegge ze in de Haag. Ene hap en je hebt een ongeneselijke scheur in je colbertje! Maar je hoeft er geen genoege mee te neme! Arre, nee! Je kan procureur stelle! Wis je dat niet? Dat hoor je toch te wete! Wie de sloot bevaart, mot het water kenne.... Waar of geen waar? Neem een advocaat, jong! Die helpt je van de snoek naar de reiger.... Verdomd!! Ik kan er meer zo, nog wel onder me eige vrinde.... Jij weet niet half, wat er te koop is.... Beljaat, kruip maar weg onder het wier. Als het niet helpt tege de vraatzucht, dan toch tege de sproeten! Wees getroost en hou je gedekt, als er gebeld wordt.... Dat is mijn opinie!" De Blauwe schurkte zich genottelijk tegen het gesmede lofwerk van de brugleuning, schikte de laatste kruimels uit z'n tabaksdoos in de holle hand en blies er voorzichtig het stof uit: „Kruimeltjes is ook brood, zei Vlaardingse Mie en ging met een afhouertje naar bed!.... Geen tabak!.... Ik kan het niet allegaar meer bekostige. Dat Wout je van me, beknibbelt op me pruimpie en belaagt me borrel! Ik zie me nog bij de afschaffers belande!.... En dat ik nou net op het moment weer zo bar omhoog mot zitte, geen redelijk stukkie hout kan kope om zo'n pakhuis met luifel en katrol voor me knaapie te bouwen. Mense, als 'k een spaarbankboekie had! Spaarbankboekie?!.... Nou geloof 'k toch, dat 'k onderhand rijp wor voor het dwangbuis of de diakonie!.... Een bakbeest van een pakhuis heb 'k in me hoofd, met vier zolders onder een gebroke kap, voor en achter scheepsgelegenheid, kisten, balen, kratten en tonnetjes met hoepels er om! Daar zou Wout je, Arie mag ik zegge, schik en profijt van hebbe! Dat die verdom- ]0 mese cente altijd en overal de boel verkladdere motte! Een pakhuis! Heel de boel optrijse naar de zolders; en dan weer ruime. Zo: Kulekulekul! over het katrolletje in de strop! Dat zou 'm weze! De blokschijve gesmeerd met slaolie, een echt, gesmeed takelhaakie en een slepertje met draaibare vooras en disselboom! Maar de cente?! Er zit minstens een gulde of vijf verschot in; en 'k mag Door niet meer lastigvalle, want het wordt te gek met m'n eeuwig beroep op de kerflat. En naar de kikkertjes kijke, maakt wel wijs maar de dag niet vol Op Rotterdam an? En dan? Laat ik nog es effe op me hoofd krabbele, dat mot helpe.... De oplossing zit te komme, zo te voele! Naar juffrouw lokkie?.... Maar die heeft me, onderweg van Arentje naar 't station, ommers alles al verteld van wat ze aan de weet kwam omtrent moeder Degelink! Jufrouw Tokkie.... kan 'k in de Haag ook ontmoete als ze weer bij Rook op visite komt en naar de trein gebracht mot worde. En ik aveseer er geen streep mee, want dat mens mot erg in d'r zuurzaak houe, kan om d'r man en d'r klante niet doen en zegge wat ze wil. Pardoes naar die meheer Glippens gaan en 'm effe de nek Dat wordt nacht eer 'k er ben; en helegaar niks doen, als 't ook om Wout je en Rokus gaat, dat is te ontaard. Hier blijve hange en bij gebrek an beter me uitvaart regele?! Nee, die oplossing is me te droef en opdringerig. Laat mijn maar niet op de voorgrond weze bij zo'n plechtige geschiedenis! 't Komt trouwens ongelegen ook, want de baar is uitgeleend aan de fruittentoonstelling 't Zou anders wel een konster- nasie geve, mijn begrafenis, vooral nou de bloeme zo prijzig zijn. Heel de omtrek op onkoste jagen, dat vergeve ze me nooit, daar staan ze rond de kuil nog om te foetere in d'r hoed!.... Wat een sittewasie! Wat een sittewasieü Hout kan 'k niet kope en doodgaan komt niet gelegen op 't moment. Die meheer Glippens of me ergernis de nek omdraaie, dat is al wat 'k er op weet Daar kruipt me kikker de wal op en de wijde wereld in met een broek zonder zakke! Dat komt falikant uit, rare sirool! Versteek je in de graskant, foefel je weg diep in de modder, maar waag je niet op de vlakte zonder portemenee, want als het misloopt krijg je te doen met de deurwaarder, mot je procureur stelle. En als je de deurwaarder ontloopt, kom je meheer Glippens tege!.... Affijn, jij drijft je zin door en ik ga naar Rotterdam! Gedaggiesü" Grijnzend kwam Aai de brug af, verstelde z'n bril en schudde de lege tabaksdoos bij z'n oor. „Ziezo! Nou heb ik zekerheid, door al m'n zintuigen, dat ik finaal op de fles ben!.... Naar de Maasdijk en dan maar volgen de bochten en de kronkels, ook effe jurist weze! Kuch heb ik nog in de slip van me pontefekaal en kan 'k onderweg ruim aanvullen. Wie vraagt, houdt de barmhartigheid in stand. Ze geve graag, de broeders en zusters, want de hemel ziet alles... . behalve of 't margarine is! Affijn, hoe dikker de kaas, hoe groter het schuldbesef.... Daar nou niet van.... 'k Arriveer in de nacht pas in de stad, maar 'k zie er nogal verdacht uit. Dat verzekert onderdak en koffie na. Ze zalle op 't buro wel naar me hansoppie vragen Na de verpleging regelrecht naar meheer Glippens, om 't grootboek met 'm door te nemen! De wet zeit.... Om schelehoofdpijn van te krijge, zo als de wet smoeze kan!" wreef Aai z'n voorhoofd, doorkruiste het veld tussen vaart en trambaan, schoof een slootplank over naar de achterweg langs het huis van blinde Floor, die in z'n tuintje heelten zat te schuren en luisterend z'n hoofd hief. „O, Aai!!.... Je hebt er de spat nog al in, zou 'k zo zeggen. Is 't een spoedbestelling?!" „Belneent! Ik haast me om te talme!" grinnikte de Blauwe, stapte over de lage omrastering en zette zich naast Floor op de bank. „Ik bewonder je vlijt! Kan je er rijk mee worde, doch je?" „Nee, dat niet.... Maar ik ben al rijk beloond door jouw bewondering", glimlachte de blinde. „Wat een weertje vandaag, he? Dat belooft weer een extra repetitie van de krekels, jong! Wist je, dat ze de muziek met de poten strijkelen? Een soortement van tussentoon. Hebben de kikkers ook, meer in de laagte, 't Laat zich graag beluisteren in de avond, ook?" »Ja'> knikte Aai traag, „de natuur, daar kom je ommers nooit in uitgestudeerd. Maar 'k heb nou wel andere dinge an me harsens!" „Bel? Jij?! Ik meende, dat jij het nog al makkelijk nam, man! Ben 'k zo abuis met je?" „Nam, ja Je zegt er goed wat bij! 'k Ben de laaste tijd zwaar an 't ottere met me eige, Floor. Wi' je wel gelove, dat ik pieker, effetief loop te broeie over een gang van zake, die me, strikt genome, geeneens angaat! 'k Ben onderweeg naar Rotterdam!" „Dat is kranig van je! Ga je een baas zoeken aan de havenkant?" polste Floor leutig, drukte z'n vriend het schuurpapier in de hand en prees: ,,'k Vind je werklust zo loffelijk! En je hoeft niet wijer te lopen, want ik ben van zins om je maar meteen in dienst te houe. Zo'n vleugie werkdrift moet je waarnemen, Aai! Schuif maar bij! Direct aanpakken hier Naar Rotterdam, dat wordt niks! Er staat te veel zoete zon en mals gras op de Maasdijk " „Nou, royaal gezeid, dat schure krijg 'k hinder van in me darme, heb ik al is geprobeerd op de lijstenfabriek Schaapherder zou 'k merakels veel voor voele; maar ze houe hier allegaar geite, dat is me ongeluk Rotterdam ben 'k geeneens zo wild op Het gaat om Rokus, of liever, om z'n moeder, wat op hetzelfde neerkomt. Heb je ore voor me?" „Grif en gans, jong! Is er zwarigheid?" schoof Floor heelten, schrapglas en schuurpapier van z'n knieën en richtte z'n starre, befloerste ogen op de Blauwe, die kiezel raapte en liet roefelen op de latten van tuinbank. „Rokus werd immers niet vervolgd, Aai!.... Het ging, dank zij Gantelhoven, allang de doofpot in." „De doofpot, ja!" bevestigde Aai grinnikend. „De doofpot, dat zeg je daar goed! Maar je vergeet, dat die al zo barstende vol is met bank- en beursschandalen, mens! Er kan bekant niks meer bij van de kruimelaars, de benarde, die naar asem dinge met de hakbijl. Er mot zoo nou en dan wat an 't licht komme, dat vergt het rechtsgevoel.... Kan je me volge van Duine?" * „Niet te best", beleed deze, legde gemoedelijk z'n hand op de schouder van Aai. „Je slaat weer kras door jong! 'k Neem het je niet kwalijk, maar ik doe er niet aan mee. Jij ben nou eenmaal geen vriend van hetgeen door miljoenen als goed en ordentelijk aanvaard en geprezen wordt! Mensenwerk kan niet volmaakt zijn. En als jij morgen geroepen zou worden om het beter en gerechter af te werken, zocht je 't binnen een week weer op je hekelbaan: de kritiek ligt jou beter, Aai!" „Dat kan waar zijn", betwijfelde hij, z'n ogen bettend. „Ze magge op slag de proef met me nemen, want 'k zit gruwelijk verlege om een nieuw jaquet. En daar zal het toch van motte komme en mee aanvange als ze me minister make, hè? Van een Excellentie in een gescheurde broek kan geen rechtvaardigheid uitgaan.... volgens jouw ordentelijke miljoene." „We hadden het over Rokus!" „En zijn er nog niet mee aan het eind", onderstreepte de Blauwe staal en kauwde. „Nog niet mee an het end, nee! 't Is met Rokus als met de gramofoonplaat: steeds het ouwe liedje, dat mak in 't gehoor ligt en pas wakker maakt als het gaat rochele.... Weet je dat z'n moeder gechanteerd wordt om d'r verleden?" „Wat is er met de moeder?" boog de blinde vorsend over. „Afpersing, zei je?!.... Die stakker...." „Weerloos uitgemergeld wordt ze.... En ik geloof, dat er ongelukke van gaan groeie, als Rokus er van hoort en in betrokken raakt", onderbrak Aai bruusk. „Die meheer Glippens, een van de ordentelijke miljoene, deinst nergend voor terug en is in staat om het behalve de moeder ook de zoon na aan de schene te leggen.... Dan wordt het weer een slot met de hakbijl of zo iets. Rokus heeft z'n eigen niet gemaakt en het verleden valt hem voor en na op de huid. Net wat ik toendertijd al zonder bril wist te bekijke. „Hoe weet je 't allegaar zo precies, jong?" ,,'k Heb angst voor Rokus, z'n vrouw en Wout je.... Als ik daar an denk dan brandt me de brugleuning en steekt me het hooi „Ja, maar hoe weet je? Wie heeft je ingelicht?!" „Van een zekere juffrouw Tokkie uit Rotterdam. Ze komt bijtije op visite om Arentje te pleziere, wilde haar inlichte, maar had de moed niet; teminder waar Arentje nog zo'n kind-vrouwtje bleek in d'r illusies, d'r doen en laten. Dat is te verstaan, hè? Je maakt in 't leve gauwer wat kapot dan geheeld. Die juffrouw heeft me in 't vertrouwe genome toen 'k me tent weer is bij Rook opsloeg. Ze heeft een visen zuurzaakie, gaat er met de wagen op uit, zij en d'r man, om gezoute bomme te levere an de meisies.... Vat je? De meisies, die vandaag Kobie en morge Klara hete en op een rissie zitte te lache bij d'r gestorve blijdschap, za'k maar zegge. In dat soort van buurtjes komt het jodevrouwtje om d'r waar te slijte en zag moeder Degelink, die ze ommers vroeger al bij Rokus thuis ontmoette, een paar keer in-en uitgaan bij Glippens, bij meheer Jacobus Glippens, wil 'k zegge, want hij draagt een bontjas in Augustus en bezit een hele steeg met.... mensen en al! De Negerhut van Ome Kobus, mot nog geschreve worde! In zo'n vergoorde slurf, waar ettelijke hoere...." „Kan het niet een beetje minder, een tikkie anders verteld wezen, jong?" temperde Floor hoofdschuddend. „Moeder .... Het raam staat open. En ik ben eerlijk gezegd ook niet bijster gesteld op dergelijke " „Accoord!" bromde Aai. ,,'t Was maar bij manier van spreke, hè? 'k Kan me indenke, dat het je niet verkwikt. ... Nou, goed! Juffrouw Tokkie zag Rooks moeder aan het verdachte adres Zeg ik het nou netjes ge- nog? Ze kreeg suspisie, dat spreekt, en wou er meer van wete. Niet uit louter bravigheid; maar omdat ze een vrouwmens is! Met vragen bij de meide en een harinkie toe, werd ze bitwijs. 't Verleden van moeder Degelink is je bekend, doch wat je niet weet is, dat ze er niet uit vrij kan kome, verlamd en gebonde is als een vlieg in 't spinne- web Als een vlieg in 't spinneweb", herhaalde Aai mompelend, spuwde tussen z'n schoenen en veerde op. ,,'t Laat me niet los, Floor! 'k Raak er van aan 't dubbe en weet temet niet meer waar 'k het meest om zuipe mot! Die rasploert zit daar maar in z'n spelonk en geen mens, die 'm anpakt, geen van de ordentelijke miljoene steekt een klauw uit om een einde te make aan de liederlijke toestand, waar talloze vrouwe, meest kinderen nog, aan ten gronde gaan en gevrete worde door de ronselaars van 't hoereleger! „En wou jij nou naar de stad?" viste Floor bedachtzaam. „Om? Zeg, is Aai?" „Om.... 'k Weet zelf niet", wrong hij, „om is te gaan prate met juffrouw Tokkie, hè? Om een bezoek te brengen aan moeder Degelink. Dat is de bedoeling.... Ik ben van zins „Zozo!.... Ja, dat begrijp ik.... Wou jij dat allegaar, jong?" beantwoordde Floor het plotse zwijgen van z'n vriend. „Juffrouw Tokkie.... De moeder van Rokus.... Maar wie heb je me niet genoemd en geldt het eerste bezoek? Nou?!" „Hè?" "Jij was aan het vertelle, meen ik.... Niettemin: ik wil je ook wel zegge, wat jij verzwijgt.... Jij ben onderweg, niet naar de zuurzaak, niet naar 't strijkerijtje doch naar het... gevang!! Die reis naar Rotterdam zou ik je sterk afraaien, als je nog prijsstelt op m'n raad en waarde hecht aan vrijheid en vriendschap. Als er wat gedaan en gegaan moet worden voor Rook en de zijnen, is Gantelhoven mans genoeg. Die is de bedaardheid zelve. Haal jij niks in je hoofd. Zoek het in de berm en laat mij met Wout gaan praten." „Beljaat!" deed Aai balsturig en oprecht moeite om z'n vloeken te smoren. „Prate en nog er is prate en midderwijl kan 't misgaan! Prate met meheer Glippens, met zo'n patser van een vent. Wout wou je late onderhandele met zo'n geraffineerde afperser! Dat is ommers boter an de galg, te daas om an te denke. 'k Heb geen aas verdusie in heel de onderneming, wou maar meteen een beetje driester afwerke. We motte maatregele neme. Zeg nou zelf ook er is, Floor?" „Inderdaad!" beaamde deze glimlachend. „Maatregelen, dat is juist gezien, 'k Wou er maar meteen een voorstellen, de eerste en meest voorname. Kan 'k op fe steun rekenen, jong?" „Van eigens! Je hoeft mijn warempel niet te vrage of 'k er voor in ben. Ik loop allang genoeg te broeie op een kunsie of zo iets en zal me kwijte van iedere opdracht. Als 't om Rook, z'n vrouw en Wout je gaat, heb 'k al bij voorbaat ja gezegd. Laat is hore, wat jij er op weet? 'k Ben benieuwd! Brandend fel om je raad te verneme. En ik hou wat ik beloof." „ Juistement!.... 'k Heb horen verluiden, dat jij houdt wat je toezegt", tastte de blinde. „Ik wist wel dat ik op je rekenen kon en stel voor, dat jij naar Gantelhoven gaat..." „O, toch?" „Dat jij naar Gantelhoven gaat, z'n hengel terleen vraagt en er opuit trekt om vissen te verschalken.... Er zit baars aan de Oranje Sluis, jong!" „Verrek nou effe!" protesteerde de Blauwe kregel. „Baarsies gaan vange, is dat alles wat jij weet op heel de narigheid? Je hebt geen begrip van de toestand, mens! Ik voorspel jou, dat Rokus in de knoedel raakt door de ellende met z'n moeder. Ik nam je in vertrouwe, omdat ik prijsstel op je inzicht, maar deze keer kan 'k niet blij met je weze.... Baarsies mo'k hengele!! Dach je dat 'k me zo met een kluitje in 't riet laat sture, terwijl die schoelje van een Glippens elke minuut z'n klauw uit kan slaan naar Rook, naar Wout je, waar 'k oom van ben? Nee, zit nou is niet te schudde met je hoofd, want daar verhelpe we niks mee. Het kind hiet naar jou net zo goed! Wil je 't in anmerking neme?.... Baarsies!.... Met een wurmpie in de glooi zitte en die aasgier maar ongemoeid op z'n nest late, hè? Uitzwavele de boel, dat is mijn opinie! Zeg is wat, Floor!" „Jawel, als jij het nodig acht", knikte deze ernstig, zat een wijle roerloos in gedachten en zocht weifel de arm van de Blauwe. „Moet ik het zegge? Dat kan, jong.... Dat kan! Je staat me wel toe, niet? Ik wil je een verhaal vertellen, een geschiedenis die niet nieuw is, maar leerzaam als weinige en droevig als geen. Ik hoop dat je luisteren zal, in het belang van Rokus, Arentje, het kind en ons allegaar. ... Yan jou het meest." „Een verhaal, zeg je? Een bekende geschiedenis?" polste Aai met versleten dronkemanslach, grabbelde weer kiezel van het pad en zaaide het scheutig uit voor en naast z'n schuivende voeten. „Moeder de Gans, Floor? Of is t wezelijk gebeurd?!" „Daar kan je staat op maken! Luisteren maar. En als ik gedaan heb met vertellen, dan oordelen en zeggen of je naar Rotterdam gaat", zette de blinde rustig in. „Er was er is een moeder met twee zonen, die aan haar sterfbed stonden. De namen doen er niet toe. Ze had haar handen stukgevochten in de strijd om brood voor de kinderen, die geen vader kenden. Toen het schier met haar gedaan was, nam ze de hand van de oudste zoon en liet hem beloven, dat hij voor de jongste broer zorgen zou. De ene werd timmerman en de andere drukker.... Is 't niet Aai?" „Ja, Floor " „De timmerman hield z'n belofte, verzorgde z'n broer, betaalde z'n onderwijs, kost en onderdak zolang als nodig bleek en ging dan denken aan verkering, zocht en vond te Schiedam een bruid, die Mag 'k verder gaan, jong?" J99 a „Die Ditje heette, 't Zou trouwen worden. De timmerman werkte in z'n vrije uren aan het meubelement, wrochtte tafel, stoelen, ledikant en spiegelkast, bouwde zingend aan z'n geluk. Z'n broer had onderwijl ook kennis gemaakt met Ditje, die jong, mooi doch onervaren was en niet wist, hoe hard, hoe onverbiddelijk genadeloos het lot kan zijn in een jeugd, waar broodgebrek de vader vervangt. En de bruidegom zweeg, verheimelijkte, dat hij z'n timmervak leerde op de tuchtschool, bouwde wèl aan de meubelen, maar niet aan het inzicht van Ditje. Aan een inzicht, weten en begrijpen, dat breed maakt, verstaan wil en vergeven kan. De bruidegom leefde in de toekomst en vergat het verleden, de leugen, die stond tussen hem en de argeloze vrijster met haar kleine, dorpse kijk op het grote leven. Maar wie niet zweeg, dat was de broer zonder verleden, de drukker, die ook zag, dat Ditje mooi, begeerlijk schoon was en haar dus wilde.... bewaren voor een huwelijk met een tuchthuisboef. ... Mag het zo gezegd zijn, Aai?" De Blauwe knikte, zat met z'n gebarsten kop op z'n drankbeverige handen, trok met z'n wrakke schoeisel voren in het kiezelpad en keek even op naar den zwijgenden, op antwoord wachtenden Floor. „Ja Gerust wel " „De jongste bracht alles uit", vervolgde de blinde met een weten der wijzen, dat mild maakt. „Hij wilde in z'n onbezonnenheid verwerven, wat de oudste broer bezat en verloor mèèr dan er te winnen was.... Want de oudste versloeg 'm in z'n razende drift Dood! In ène klap!!... Ga je toch naar Rotterdam, Aai?" „Nee, Floor!" schorde de Blauwe, liet mompelend z'n kiezel roefelen, rees wezenloos en zonder afscheidnemen, stond weer op het binnenpad, draalde en besloot: „Ik ga zelf naar Wout!.... Nou maar meteen...." „Bestig! Doe dat!" ondersteunde de blinde warm, trok de doos met heelten weer op z'n knie en beluisterde goedmoedig het sloffen van Aai, die zich verwijderde naar de kwekerij, waar Gantelhoven met de borst tegen de vaarboom, zwaar stappend op het droge, kleiharde jaagpad, de veilingschuit van de vaart in een scheisloot dwong. Bij de grote serre met gerijpte druiven en perziken in aanplant, haalde de baas snel de vaarboom in, wipte polsend op de voorplecht van het scheepje, liet zich, genietend van de mooie zomerdag, drijven en boodschapte aan z'n snaterende eenden: »Jaja-'-... Ik weet er alles van! Ze komt zo, de vrouw, en ik zal ze een geducht standje geven! Bekant een uur over tijd met de menazie! Dat is geen manier van doen!.... Mense! Zo blauw van diepte is de lucht in geen maande geweest! bezag Gantelhoven hemel en horizon, waar een wolk opdoemde in een vreemde, donkere om lijsting van droefenis.... Waar Door nou toch bleef met het voer voor de beesten? De gerstekorrels voor de kippen, die bar uit d'r humeur waren en kregel liepen te mopperen over de ongehoorde nalatigheid van de vrouw! Wie weet wat voor schandaalpraatjes ze elkaar vertelden omtrent het uitblijven van het rantsoen? Misschien werd er rondgestrooid, dat de baas blut, bankroet en over de kop was en opgehitst om de revolutie te beginnen tegen Presus, de vratige kalkoen, die geen gruisie ongemoeid liet!.... En de varkens, te lui om staande te knorren, hoe die tekeer gingen over een oud mens, dat nou, misschien voor het eerst in d'r vier en zestig lentes, de duur van d'r tukkie met een staartlengte overschreed. Was dat nou zo berispelijk? En moest daar het hele kot van in opstand komen, moord gieren en in z'n palen waggelen?! „Oppesiesie te water en te land! Bebbel!.... Bedare jullie een hortje!" vermaande Gantelhoven z'n meezwemmende kostgangers. „Laat er nou èèn tegelijk het woord doen! De woerd gaat het zegge! Dien je bezware maar in, Dorusü" „Kwak-kwaak!.... Kwakkwakkwaak! Kwak-kwak!" „Dat is redelijke taal! Dat spreekt van eigens! Je hoort me toch niet zegge, dat ik het fraai vind, het gedrag van de vrouw; maar je hoeft er niet zo gruwelijk om te vloeke! Zo'n pracht van een kop, met groen, waar 't penseel geen raad mee weet, en dan zo slordig in je uitspraak! Dat combineert niet, jong! Beljaat! Steek je hals maar in de sloot en je achterwerk naar me op! Dat doet me niks, is me meer overkomme!" nam Gantelhoven afscheid, sprong in de walkant, stak de pennen van het meertouw in de grond en riep z'n knechts aan: „Dries!.... Joor! 'k Ga effe de vrouw op d'r plicht wijze! Hier maar anhoue op de rij en een reek of tien late staan! De volgende mart maar is afwachte!" Beiden rezen wenkend uit het vak met uien, gaven te kennen, dat ze begrepen hadden en kropen weer voort, verschoven telkens de mand, die spoedig gevuld was, op de burrie prijkte met een gestapelde overmaat van glunderend gewas en naar de schuit werd gedragen. „Ik verdor!" sleepte de stramme Joor een lege mand bij, liet zich weer op de knieën vallen en rukte zwetend aan de uienpruiken. „Ben 'k een weeskind, baas?.... De 11 vrouw is hopeloos in vertraging met de thee! Ze zal toch niet denke, dat ze al geschonke heeft, wel? Me keel...." „Dat hebbe de eende me ook al gezegd; en 'k durf de varkens geeneens voorbij!" lachte Gantelhoven meerapend om de gevulde manden op te koppen. „Alleen de geit reclameert niet, die staat in twijfel of ze berste zal! Wat een buik, hè? Veels te veel klaver in de kant!" „De vrouw zal abuis hebbe, gis ik!" kwam Dries overeind met z'n knuisten in z'n pijnlijke heupen. „Ze zal verkeerd begonne zijn en 't theezetten weer opnieuw angevat hebbe!" „Wablief ie? Hè?" liet Joor z'n kwijl druipen. „Verkeerd begonne met het bakkie voor drinkestijd?!" „Ze zal per ongeluk koffiewater opgezet hebbe, Joor! En als 't nou thee mot weze is 't niet om te zuipe zo." „Doch ie, Dries?!" „Beljaat!" voerde Gantelhoven met schelms genoegen. „Dat 'k daar niet eerder bij stil stond. De vrouw wordt al een daagie ouwer, mot je rekene.... Vergis jij je nooit is, Joor?" „Ik wil geen kwaad gezeid hebbe! We verwijte niks!" haastte deze vergoelijkend. „We zijn tenslotte allegaar maar mense. Beter, dat de vrouw het effe verandert dan thee op koffiewater! Me bakkie ben 'k verwaand op en mot zuiver weze, ben 'k met Dries eens!" „Krek!" smonzelde de baas, tikte op het pad de kluitjes uit z'n klompen en liep naar het hok met zware varkens om ze de hammen te kletsen met platte, keurende handen. „Niet al te rumoerig en de bezware maar schriftelijk indiene. Ik heb al blare an me hoofd!" Met een gulle klap joeg hij de beesten van de trog, beschouwde ze met welbehagen en liet wat groenvoer uit de overkapping zakken. „Het voorgerecht! Dat is wel geen regel, maar 'k laat me goeie wil blijken en hoop, dat het waardering vindt. Ja, want anders gaan er weer klachten naar Woutje, als hij over een paar dagen door z'n opoe gehaald wordt uit de stad om hier op de tuin m'n logé te weze. Niet zo dringe, jonges! De slobber komt zommedeen! En geen achterklap an den jongeheer, hè? Kan 'k er van op an? Mooi! Dan zal 'k de knijne is een beetje moed in gaan spreke!" besloot Gantelhoven, boog hoffelijk: „Ajusies!" draaide de wervel, van de deur naast het kot, stapte de kleine ruimte door, snoof de zerpe meststank van de vele ingehokte beesten en opende: „Poeh!!" het spuiluik. „Niet om te harde hier! Een nalatigheid!" verontschuldigde hij zich, kriewelde een grote witte voedster op rug en kop: „Ja, jouw met je rozijne-oogies mot 'k meer speciaal te vriend houe! 'k Heb het luik vanochtend zuiver vergete en 't zal niet meer gebeure! Dat wil 'k wel bezwere op al de knope van me buis! Ik heb gefoudeerd.... Niks van overbrieve an de jonge baas hoor! 't Kan allegaar nog goed gemaakt worde, want het zal temet feest zijn voor je als Wout je op de tuin komt om me boerekool te rinnewere! Nou lach je, wat?!.... En toch stond je bij me op de nomenaasie voor de braaipot. Dat kan je gerust vertelle, want het gaat niet door. Het wier je tijd, docht ik; maar de vrouw ging me te lijf toen 'k er van repte, vond het heiligschennis! Nee, 'k overdrijf geen letter! Jij ben hier, zo te zegge, een koe onder de Hindoes: aangebeden en ongenaakbaar!.... De knijn van Woutjeü Een vorst onder de knaagdiere! Hoe dorst ik het te bestaan om jou naakt te zien en met je bille in de appelmoes! 'k Vraag wel excuus!" streelde de baas het gedoken beest, verdeelde peen en loof over de voerbakken en zegde toe: „De hoofdschotel is in aantocht! Ik ga me rippelement geve an de vrouw. Tege haar durf ik praats te hebbe!.... Zo! Daar krijge we Aai op bezoek!! Allegaar netjes zitte! Ook goeie middag!" „Goei!" gat de Blauwe terug, bleef in de deur staan en streek het water uit z'n ogen. „Die pis, hè?" „O! Is het daarvan?!" deed Gantelhoven leuk-verbaasd. „Ik docht dat het inwendig zat!.... Maar het kan de scherpte weze, die op je oge slaat! Kom, we gaan er uit!" ,,'k Ben hier om wat met je te bespreke", verklaarde de Blauwe, volgend van het kot naar de woning, ,,'k Heb het met Floor al bekeke en ben het met hem eens.... Wel niet heel en al.... Maar jij zal het motte bereddere is de rekening.... Tenminste.... 'k Weet eigelijk zelf niet goed, waar het op an mot...." „Wat praat je in stukkies?" bleef Gantelhoven staan en beduidde joviaal: „Ik ben je man! Zegge, wat ik voor je doen kan! Mot er weer gespijkerd worde aan de bulle van Woutje; en kan 't me veel geld koste? Wat is er gaande?" „Spijkere? Niks niet! Het gaat om Rokus Weer om Rokus!" „Nee toch?!.... Kan het kwaad?" drong Gantelhoven en wees naar de woning. „Mag het binnen gezegd weze, of mot Door er maar liever niet in gemoeid zijn ?.... Hoe kan 'k helpe?" „Je zal er weer opuit motte! En Door mag gerust verneme, wat er te koop is", meende Aai. „Juist wel! Zij is ook een vrouw en zal allicht nog beter begrijpe en raad wete dan wij manslui. Het gaat om de moeder van Rokus. Ze wordt op 't gebeente uitgevrete...." „Ge.... Wat, Aai?" „Ze leit onder sjantasie, om het is in behoorlijk Hollands te zegge", verbeterde deze, sjokte mee de vlonder over en stond knipperend naast Gantelhoven, die bezorgd blikte naar het verkillende dreigen van de zwarte, zwellende waterwolk, waarachter de zon schreielijk schuil ging.... „Wat tuur je, Wout? Is er onraad in de lucht?!" „Wat zal 'k je daar nou van zegge, jong?!" overwoog de baas met z'n stroelende vingers onder z'n pet. ,,'k Vrees, dat ik nakauw, want jij hebt ommers de boodschap al gebracht; en 't is dus geen voorspelle meer als 'k zwarigheid an de hemel lees. 't Is vreemd, je mag het noeme zo je wil, maar 'k heb van jongs af an blijdschap, leed en nood in de lucht magge zien, vroeg in de morgen of laat in de avond, en wist me gewaarschouwd. Maar zo als de tijding nou op komt zette uit de horizon, dat heb ik nog niet beleefd. We gaan groot verdriet tegemoet, Aai!.... Liever alles maar an me vertelle in 't lessenaartje en Door er onkundig van late. Nee, niet mee naar binne, jong!" weerhield Gantelhoven z'n vriend, die z'n klompen al uit had, te kousenvoet op het gewitte straatje liep en berustte: „Nou, af fijn.... 'k Mag niet eigenzinnig weze.... Me bericht is anders alledaags genoeg. Door zal er heus niet van omvalle. Zo bar naargeestig als jij alles opeens inziet is 't nog belange niet en zal voorkomme worde, wille we hope. Maar als jij in de lucht gelooft en 't liever met me onder vier oge houdt... Allebeneur!" „In de lessenaar wijer afprate!" besliste Gantelhoven, stapte uit z'n klompen, liep op z'n tenen: „Moeders effe betrappe op d'r plichtsverzaking!" de keuken in, om een ogenblik later naar buiten te stormen, ongeschoeid op z'n fiets te springen en met verstikte stem te schreien: „Aai! ... Aai!!.... Binne!.... Door!! De dokter!.... Ik ga om de dokter!!" XII In de smalle doorgang van de trap naar de slaapkamer, bleef Gantelhoven staan, om te luisteren naar de zwakke ademhaling van de zieke en het driftig jagen van de stoeltjesklok, beneden, die middernacht geslagen had en de laatste, broze hoop aan scherven tikte.... „Tegen de morgen", had de jonge, pasgevestigde dokter warm, meelevend gezegd en glimlachend, met een begaan hoofdschudden het raadplegen van een specialist verworpen. „Heeft heus geen zin. Het kan niet meer baten.... Nog twee, hoogstens drie dagen. Ik zal medicijnen laten bezorgen. Die geeft u haar maar in, zodra ze geheel ontwaakt en pijn krijgt Sterkte!" had de dokter z'n hand geboden, een hand die sprak, geen haast had en heugde telkens na het herhaalde bezoek in de verstreken dagen.... „Tegen de morgen!" was Gantelhoven weer meegegaan tot aan het rijtuig en had knikkend op de kwakel gestaan, alsmaar knikkend sneller en sneller, als de hoefslag van het paard. „Tegen de morgen!" was gezegd en verstaan, maar wilde telkens weer ontglippen aan den beduusden Wout, die van de brug door de voortuin langs de woning draafde en zich in de bollenschuur afvroeg: „Wat doe 'k nou hier? Wat mot ik in de schuur beginnen?!" en naar huis liep om Aai en Dries de deur uit te schuiven: „Laat me maar, mense! Laat me alleen an me eigen!" Zelfs Aai had hij buitengesloten, z'n beste vriend, die het allemaal belopen en verzorgd had, de veiling, de berichten aan Arentje en naar Brussel, waar Rokus voor een paar maanden werk had gevonden aan de bouw van een nieuw warenhuis op een boulevard. „Boelevar An.... Ansp....?" was Gantelhoven neergezegen op de boerenkist in de gang om in z'n verbijstering te peinzen op de naam, de onuitsprekelijke straat in België. „Boelevar.... Ansp...." Nee, Wout wist het niet, kon zich niets meer herinneren dan: „Tegen de morgen!" De hopeloze boodschap, die weerhield van naderen tot de zieke en dwong tot luisteren naar haar moeilijke ademhaling.... Door kuchte reutelend, ontwaakte uit haar sluimer, begreep Gantelhoven, opende de deur, gleed geruisloos door de zuinige har, ontweek het glipgevaar van de matjes op het gewreven zeil en fluisterde, ademde uit: „Van je drankie, moeders?" Even woelde z'n stramme vingers in het laken naar wat houvast aan de roerloze hand van de stervende, die al twee dagen zo lag, telkens even ontwaakte met een glimlachend herkennen en weer wegzonk in een ademloos verstarren.... En in het spaarse licht van de getemperde nachtlamp de medicijnfles met haar spookachtige schaduw, op de gewitte muur aan het voeteneinde in de bedstee, de hoge, zwarte gedaante wachtend en gereed om weg te dragen op z'n brede schoeren.... Gantelhoven keek van de donkerende wachter naar het wassen gelaat, nog versmald door de grauwe omlijsting van de ontvlochten haren, poogde, weer, krommend onder een smart die geen tranen kent: „Door! Door toch! Je drankie...." Of het al met haar afgelopen was, zoals ze daar lag: de handen in overgave, de gesloten mond, waarin de dood z'n kreuken vouwde, getuigend van een eindeloze rust en ondoorgrondelijk verheugen.... ,,'t Kan geen waar zijn Tegen de morge Geen waar! Geen waar, hè, moeders?" zat Gantelhoven en hijgde schokkend. „Word je niet meer wakker.... Ga je...." De zieke opende de ogen, bewoog haar vingers in de greep van haar man, staarde, langzaam herkennend, draaide het hoofd weg van het nóg hinderende licht en mumde: „Wout...." „Ja!" knikte hij gretig, verschoof de lamp, tipte stakkerig aan het hoofdkussen, dat buiten de lichtkrans viel en moedigde aan. „Zeg het is, ouwetje? Nog van je drankie?" „Nee", bewoog ze haar hoofd, liet de oogleden zakken en leefde weer op, schouwde zoekend naar de deur in de kleine ruimte. „Rokus? Het kind? Ik zou " „Ze zijn verwittigd en Arentje is al geweest", verzekerde Gantelhoven, liet z'n gebronsde handen zwerven op het beddelaken en vulde aan met een innig hervinden van z'n houvast. „Arentje met Woutebout.... Maar je wist het niet, hè.... Rook mot uit Brussel komme! Helegaar uit het buiteland!" „Buiteland?.... Komt ie?" „Gewis!.... Rokus, Arentje en 't knechie! Straks!.... Is 't nou goed, Door? En ga je 't weer met een vol lepeltje probere?" Ze ontkende, wilde geen medicijnen en bedankte met een handkneep, om de komst van Rook, staarde beweegloos naar de fles en het glas op het nachtkastje en zocht met haar vingertoppen het gelaat van haar man. „Wat zegt de dokter, Wout?" „Dat het een aanval is.... en weer gauw met je in orde zal komme", kleurde hij en stumperde voort. „Dat ik jou zó in de keuken vinden most! 'k Laat je niet meer alleen, als je strakkies beter ben...." „Alleen late. Jij mijn?" streelde de stervende, kneep krachtiger de hand van haar man. „Zal je flink weze, jong?.... Nee, 'k ga nou niet meer slape, de korte duur, dat ik nog bij je kan zijn.... Wat trek je je hand terug?.... Ik weet ommers, waar ik antoe ben.... En het benauwt me niet, want ik heb alles te hope en niks te vreze.... Zal je ferm zijn, Wout van me?" „Door toch!!.... 't Kan nog wel...." „Nee.... 't Wachten is alleen nog op de kinderen.... Dank ga 'k je niet zegge, Wout.... Dat hoeft niet, want je beloning ligt in de vree van m'n henegaan.... En ik vertrouw op een weerzien en hereniging met.... Jerobeam...." „Door.... Ik.... Daar nou niet van", stamelde hij, haar kussend in z'n woordgebrek. „Boven de sterren, dat heb ik zingend aanschouwd en weldra betreden.... Dat jij misschien niet gelooft, dat maakt niks uit, jong.... Ik heb zekerheid voor ons allebei. ... Waar ik henega, daar zal het eens lichte voor alle mensen, Wout.... Voor alle mensen!" De paarsige oogleden zakten weer neer, trilden en versteven bij het moeizame kruisen van de gestrekte handen.... „Door!" kreunde Gantelhoven, kromde dieper en zat roerloos. ... Door, die veertig jaren geleden op een schouwtje spoeling stond te pompen te Maasland, waar de kool geen knolvoet had en Wout z'n gave plant en struise bruid vond. Door, die loonmeid was op een boerenstee, waar ze 't vee verzorgde en de kannen spoelde op het draaivlondertje, dat Wout zo dikwijls overging na de eerste ontmoeting met de glundere vrijster op de wiegende schouw. „Ik ben ommers maar een loonster!" had ze geantwoord, lachend weerlegd en geweigerd om de vrouw te worden van een eigentuinder. Maar toen Wout verklapte de grote som van z'n schulden en vele zorgen op de belaste grond, had ze toegezegd, hoog de mouwen van haar bonte jak opgestroopt en de zware armen getoond. „Als 't allegaar nog met werke verworve mot worde bij jou op de tuin, dan valt er over verkere te prate, wil ik Zondag wel opgewacht weze, na kerktijd achter de meelmolen. 'k Zal met je meegaan om je bedrijf te Honselersdijk in ogenschouw te nemen, maar in het fesoendelijke.... Ik beloof nog niks!" En Wout had Zondags gestaan achter de meelmolen, een uur te vroeg, was z'n ongeduld op de duur niet meester geweest en de vrijster tegemoet gegaan in het dorp, waar de eerste berisping in ontvangst werd genomen. Onwennig, stap-net-jes kuierde Wout naast de aanstaande en vorderde, kauwend op een grassie, in de liefde en naar de geharkte tuin met de broeiwarme muurkas, waar de eerste zoen geplukt werd onder de Frankenthalers, de rijpende wijn aan geef se wingerd! En vele van hun dagen waren mooi geweest: de bruidstijd als een lenteschroom zo schoon in ontbotten en bloei. Die eerste dagen van bitwijs worden op eigen erf, dat hart en handen vroeg en bereid bleek om te geven aan gewas en zegen! Die noeste opbouw van een klein bezit en groot geluk, dat herdacht werd in de stille, bezonken uren van 's levens avond, waarin de echo van één onvervuld verlangen het sterke: „Amen!" aan de wieg van Wout je zong.... „Rokus!" verbrak de zieke de lange, bange stilte, die volgde en lag met wijdopen ogen, waarin de luister van baar visie daagde. „Komt ommers", knikte Gantelhoven, luisterde naar bet even rumoeren van bet ingehouden schrijden, beneden in de woonkamer, en haperde. „Ik wou je wat vrage.... Je toestemming hebbe.... Aai is weerom gekomme en zit te wachte. Ik dacht, dat je hem en Floor nog even.... „Aai.... Floor.... Ja, Wout...." „Floor is al een paar maal geweest, maar ik kon niks zegge, geen ja en geen nee.... 'k Zal 'm late roepe", maakte Gantelhoven z'n handen los uit de greep van z'n vrouw en boog weer over op haar wenken. „Ja? Nog wat, moeders?" „Laat Floor de viool meebrengen Rokus is toch gewaarschuwd, hè?" „Ja, heus.... 't Is een hele reis. Maar hij komt en kan elke minuut hier zijn.... En van Floor en de viool.... 'k Zal het late wete", streelde Gantelhoven, liep naar de deur en klopte op het beschot van de trap, waar de Blauwe met een gedempt: „Ja!" tegen opkroop, de boodschap overnam en met een handgebaar te kennen gaf, dat hij begrepen had: de buitendeur op een kier zou laten. En weer bleef Gantelhoven staan in de doorgang, legde z'n voorhoofd tegen de kilte van de stalen spantdrager in de kap van het oude, geschoorde huis, dat zoveel dierbaar wel en wee geborgen had.... Buiten knarkte het grint, werd dof hoorbaar het gestap op de houten bevloering van de kwakel.... „Rokus!!" „Misschiens, moeder!" kwam de baas naar de sponde, vermaande: „Kalm nou maar!" stond verdwaasd te turen door het raam in de duisternis, betrapte: „Hoe kan 'k nou zo in de war weze!" en wankelde het kraken van de trap tegemoet. „Jij, jong?!" „Vader!!" „Va-der", prevelde de stervende, poogde zich op te richten en begon te schreien.... Rokus bleef met de doodsbleke Arentje in de deur staan, schoof Wout je naar voren en nam de pet af van het kind, dat onbevangen naar de bedstee liep en z'n lip liet zakken. „Mot je zo huile, opoe?" „Ja, jong", graaide ze naar z'n haar, „opoe mot huile.... Maar niet van verdriet.... Rokus!" „Moeder.... Hier!" „Til eerst me knulletje is op!.... Zo!.... Laat me je zoene.... zoene.... Yoor de laatste keer.... En jij, jong", greep ze naar de nek van de overbuigende Rokus, doch liet haar handen machteloos zakken. „Straks.... Nou maar gaan zitte, jullie.... Arentje...." zonk ze weer weg in een lange bewusteloosheid.... „Moeders toch", leed Gantelhoven met de snikkende Arentje aan z'n arm en blikte hulpeloos naar den versteenden, marmerwitten Rokus en het lachende kind.... Beneden tikte de stoeltjesklok, verzakte krakend een schalm van de gewichtketting en waarde zilver-zangerig de derde stonde van de nieuwe dag.... Pluizenplukkend kropen de handen van opoe over de wollen deken, die opbolde over het herleven van haar benen. De oogleden trilden, trokken op, hoog en strak boven de wijkende verbazing in de grijze, zoekende ogen. „Arentje „Ja, moeder. " „Niet huile, meid...." „Nee, moeder " „Zet het kind aan m'n voeten...." Rokus voldeed aan het verzoek, plaatste Arentje met haar zoon op de rand van de beddeplank en blikte vragend naar de regelende hand van opoe, wier doen en zeggen krachtiger en zonnig werd. „Heb je geen hinder van de lamp, Door?" kwam Gantelhoven zorgelijk, liet haar begaan bij het even zich optrekken aan z'n pezige arm, schikte voorzichtig de kussens in haar rug en grapte, stikkend in z'n zilt: „Een beetje meer statie in de koes, hè, dame?" „Ja, net!.... Rokus, mag 'k nog is van je hore?" glansde ze, legde haar armen om z'n nek en zoende z'n ogen. „Der!" „Hore? Wat, moeder?" „Kan je 't niet gisse, jong?!" „Nee.... Eerlijk niet...." „Ik bedoel: waar je je afscheid mee hebt ingezet en me laatste zorg door wegnam.... Weet je, waar 'k om schreie most?" „Zeg het is?" „Omdat m n Wout niet alleen zal blijve, want jij hebt hem vader genoemd, daar net, bij het binnekomme.... Vader heb je gezegd, voor het eerst en op de drempel van m'n henegaan.... Twee kindere om voor te zorge en door verzorgd te worde Bestig! Wat ik gehoopt heb, mag vervuld hiete, zonder dat ik hoefde te vrage " „Vrouw.... Door toch!" „Ja, Wout Jij ben de vader, die achterblijft met z'n kinderen. Met z'n drieën is niet alleen En 't knulletje telt voor tien! Ik ga jullie niet bedankte, kindere, jullie net zomin.... Alleen wou 'k je nog vragen, om het je vader bar lastig te maken in z'n eenzame uren.... Eerst effe ruste...." Ze bleef zwijgend in de kussens zitten, keek een poos met lacherige trek om de ademzuigende mond naar de vakerige Wout je op moeders schoot, nam de handen van Rokus en betastte eelt en littekens. „Hande met een bojem.... Dat is me genoeg, jong! Jouw belofte ligt op me deken; en bij Arentje leunt de toekomst in haar armen Als je zoon later tuinder wil worden, als dat is waar mocht zijn.... Affijn, dat kan vader je beter allegaar vertelle.... Straks! In 't mehoniehouten kissie ligt me goue snoer met het medaljon: Wout je in gala en Rokus in 't voetbal- broekie. Dat is voor jou, Arentje 't Wordt eigelijk niet gegeve, maar an je overgedrage. Wees er zo rijk mee, als ik mocht weze De rest regelt vader.... is de afspraak. ..." „Toe nou maar", remde hij, knikte belovend en liet z'n vrouw nippen aan de druivekorrel, die openbarstte tussen z'n stroeve vingers, overreedde verheerlijkend, met een schalks beroep op het verleden. „Proef er is an Uit het ouwe lessenaartje, Door!" kuste, verstommend in ontroering haar wangen en wiste z'n ogen met de harige rugkant van z'n bevende handen. „Heb ik nog wat te belove, moeders? Kan ik misschien nog.... Zeg het is?" „Belove, nee.... Alleen nog wat volbrenge", wees ze op de ingeslapen Wout je. „Je mot niet treure om wat ging, maar leven, om wat kome gaat Dat is al, man...." „Floor!" meende Arentje, die het dichtst bij het raam zat, wilde opstaan, doch werd weerhouden door Gantelhoven met z'n berustigend: „Laat maar! Aai is er bij " Wout je ontwaakte, keek suf van de lamp naar opoe en het verschijnen van de omes op de trap, viel zuchtend, zinkebollend weer terug in de arm van z'n moeder, die hem schuddend wekte: „Kind toch! Kind! Opoe wou je zo graag...." „Opoe heeft zicht zat op d'r kereltje en kan ommers zelf ook niet te lang meer uitstelle", tilde ze haar zakdoek duidend, noodde Floor op de stoel bij het hoofdeinde, verstarde, lag als dood minuten lang en verbrak plotseling de beklemming met haar volle klaarte van geest en wijkend vermogen tot zeggen.... „De viool?" „Heb ik meegebracht, Door", kwam rustig het weerwoord van de blinde, die het instrument uitpakte en met een gemoedelijk gebaar op de deken legde. „Zo Ik weet, wat het wezen moet.... Wij kennen elkaar langer dan vandaag...." „Ja, jong Ik wist wel, dat je naar me onderweg was.." „Dat kan.... Maar ik ben niet gekomen om afscheid van je te nemen. Dat begrijp je wel he? En de muziek, welle Door.... De muziek, dat kan ik maar heel ampertjes benaderen. Waar jij heengaat, daar zal het nog anders klinken „Ja, t zal!.... En ik ben blij, dat je gekomen ben om me dat te zegge.... Van de muziek en 't overbodige afscheid- neme Ik mot herroepe Wout Rokus Arentje ... Mense! Alleen het kind wil 'k nog zoene en me te ruste legge met de smaak van z'n onschuld Nee, niet wak- ker make!.... Zo, slapend en zonder weet.... Jou mot ik wél bedanken.... jou wèl, knechie van me.... voor al de weelde in opoes hart, dat niet meer mee wil Je zal het met een klant minder motte stelle in je taartewinkel, jong.... Maar opa zal 't rijkelijk vergoeie, hè Wout?" „Ja, Door " „Neem de viool, Floor.... Nee, nog effe.... Aai!" „Ikke?" schorde de Blauwe, kwam ontdaan uit de hoek, waar hij gedoken, met de ellebogen op z'n dijen gezeten had, slikkend, zegloos schouwend naar het verscheiden van z'n vriendin, die hem zatlap genoemd had met de warmte, de vergiffenis van een moeder in al z'n verschobberde jaren. Door, naar wier streng vermaan en verholen deernis hij gehunkerd had met de kinderlijke trots op haar povere lof, ging sterven en riep hem aan haar sponde, naast Wout, Floor, Rook, het kind en de moeder.... „Aai...." „Door!!" „Wil je in 't vervolg wat meer op de tuin toeve, ja?" ,,'k Wil probere Het glas " „Och, dat", fluisterde ze, mild vergoelijkend, bewoog mat, afwerend haar hand. „Op de tuin Om de vriendschap. ... Jij ook, Floor?" „Niet te weinig", beloofde deze, tastte naar het hoofd van moeder Gantelhoven en maakte ruimte voor Wout, die wenkend aan het bed gevraagd werd. „Ja, vrouw?" „Nog effe je gezicht", bevoelde ze verslappend, zoende strelend: ,,'k Ben trotsig op je!.... Ferm blijve!" en verzocht Aai om de lamp te dove. „Zo!.... Nou de gordijne ope.... Dank je, jong.... Floor „Ja", rees hij, nam de viool van het dek, beroerde nog even de gekruiste handen en zette in, zacht en belovend, klaar boven het snikken van Arentje uit: „Boven de sterren, daar zal het eens lichten " XIII „Geen bloemen", had Door gewild en werd uitgedragen met het nietige boeketje van bermbloei en onkruid, geplukt en gebunseld door haar frukkeltje, dat bij de kwakel stond en verwonderd opkeek naar de kleine, sombere stoet met de wiegelende kist op de schouders van ome Aai, Floor, Dries, Joor, buur Flinterman en opa Pot, die pas thuis was van de lange reis op een vrachtzoeker. Mooi, haast zo mooi als de bromtol uit Amerika, vond Wout je het nikkelen handsvat, dat telkens weer fonkelde onder het opwaaiende doodskleed, en hoopte fel op sterker wind en meer vonkengespatter van vatsel en doken. De stroeve zwijgzaamheid, het langzaam schuifelen van vader, moeder en de anderen, het gebukt gaan van opa Gantelhoven, die alsmaar op z'n onderlip knaagde, doorgrondde Woutje niet, al besefte hij vaag, dat er iets hèèl ergs moest zijn „Dood! In 't kerkeputje!" had z'n moeder hem, bij het lezen van de bloemen, op haar schoot getrokken, star gekeken, nog droeviger dan bij het vermaan om het belagen van de jampot en gepoogd: „Kan je 't niet begrijpe, m'n kereltje?! Dood!.... Weg voor eeuwig en altijd! Je lieve opoe komt nooit.... nooit meer terug!" „En waarom niet?!" had hij gevraagd, maar meteen de hand van z'n moeder op z'n mond gevoeld, omdat hij zo lachen moest en nieteens wist waarom! „Om daarom niet!" had z'n moeder verduidelijkt, weer geprobeerd om het vreselijke aan haar hummeltje bij te brengen, geschreid en gezoend. „Jong! Kind! Och, ga jij je blommetjes maar plukke...." „Plukke.... Als ze toch niet terugkomt?!" had hij getwijfeld, doch de eerste blijk van z'n inzicht weer teniet gedaan door het zelfgevonden antwoord. „Ze mot! Me schuim- piesü" „Opoe komt ommers geen schuimpies meer brenge", meende Arentje te kunnen overtuigen, maar Woutje aanvaardde niet, liep onbesuisd door het mollige zaaibed naar opa, die op de bank onder de peppels zat en bestormde hem. „Opa!!.... Krijg ik nooit geen schuimpies meer? Nooit niet?!" „Natuurlijk wel, m'n manneke!" had deze een trage hand op het hoofd van z'n ontstelde knechie gelegd en breed- gebarend uitgemeten. „Bale vol! Zulke bale! Hele pakhuize met snoep!" „Deugniet!!.... Razenderoeland!" was z'n moeder tussenbeiden gekomen om strengfronsend te bestraffen. „Wat mot ik nou van je mee gaan make?! Kriskruis door de perke lope en heel de boel verampenere op de tuin, hè?!" Maar opa had alweer ontkennend vergoelijkt. „Die kleine pootjes? Wat maakt dat nou uit, meid? Och, dat beetje vertrappe Dries kan er daalijk de hark effe doorhale", en had hoofdschuddend gezeten met het simpele tuiltje veldbloemen in z'n bonkige hand. „Is dat voor ie opoe, kind?" „Als ze terug komt en nooit meer weggaat!" had het kind bedongen en niet begrepen waarom z'n grootvader hem zó, met ène zwaai, op z'n schouder zette en schokkerde. „Of ze terug wil komme?.... We zalle het an d'r gaan vrage...." En in de kamer, waar opa bijna over de drempel struikelde, had Wout je ontdekt en triomfantelijk gewezen naar de kist op schragen. „Daar! Daar, opa!!" „Ja, jong", liet Gantelhoven hem in z'n armen glijden en hield hem over opoe, die niét weg was en nog lachen moest om de mooie bloemetjes! „Ze slaapt, opa! Zal 'k is kiekeboe...." „Nee!.... Vraag het nou maar an d'r. Zeg maar: opoe, kom terug! Misschiens hoort ze als jij het haar afbedelt Misschiens...." En Wout je had gevraagd, twee, drie keer; doch opoe kon geen antwoord geven, omdat ze veels te vast sliep en tè erg moe was om te horen en te beloven, besefte haar dreumes, liet zich zakken langs de benen van z'n opa en wrong z'n hoofd er tussen om op de duwen naar de gang: „Nou lokemetiefie met me spele Sis! Sis! Sis! „Sis!.... Sis!.... Sis!" gehoorzaamde Gantelhoven willig en had treintje gespeeld, de gang door en de tuin in naar de varkens, die veels te morsig waren en met d'r vieze achterbouten niet in de nette coupé op de kussens mochten zitten. „Volgend station!" was opa met volle vaart doorgereden naar de eenden, waar geen huis mee te houden bleek. Zelfs de woerd, die anders met den baas mee uit kuieren ging, schoot een greppel in van de verbouwereerdheid! „Naar de bessehoek! Kan die, m'n knechie?!" „Ja, opa! St jienge-t joem!" zette Wout je aan; en met alle kracht reden ze naar de fruithoek, het instapstation van de mezen, de wijsneusies, die in elke tak een sofa zien! Maar even voor de slootplank moest krakend geremd worden en ontstond vertraging door een kikker, die midden op de rails zat, en weggedreund werd. Schrikken, dat het beest deed! Merakelsü Minstens zo erg als Wout je, die deinsde toen opa voorstelde om de astrantigheid van de gliddere sinjeur te bestraffen met kwartierarrest onder.... het matrozenmuts je van jongeheer Degelink! Maar deze vond het om te griezelen en lachte opgelucht toen de kikker: Woeps! op het raamglas en: Plons! in de sloot sprong. Zonder verdere ongelukken werd de volgende halte bereikt.... „Kippedorp!" waarschuwde opa, verminderd'e vaart en sloot de stoom af. „Tsienge-stjoem! Tsjienge-tsjoem!" stond Woutje nog wat na te puffen van de lange rit, rekte zich, ontkruipend aan de klemmende benen van opa, en veroorloofde hem om even over een zijspoor naar de perziken te rijden. „Waar de oorwurme van peuzele, dat zijn de allerbeste! Onthoue, hè?" kwam deze terug, spleet de vrucht tussen vinger en duim en hield zelf de pit voor z'n deel. Daar kon Woutje mee accoord gaan, vond hij bestig en had vergeten om te sissen bij het voortzetten van de reis naar het ouwe lessenaartje, waar ze de machinenloods instoomden en waren gaan zitten, de lokemetief en de aanhangwagen, ieder op een kratje. Er hingen druiven in de kas, maar opa keek er in 't geheel 12 niet naar, zat met z'n hoofd in z'n handen naar z'n voeten te staren en moest wel zes, zeven keer aangepord worden, alvorens weer stoom genoeg had en de remmen losgooide om te vertrekken. En toen, eenmaal weer op het houten kruiwagenstraaltje, dat van de kas naar het pad liep, werd plotseling en hevig onverwacht: „Achteruit!!" gegeven en teruggereden om nog wat korreltjes in te slaan voor de tender, die het zonder brandstof niet stellen kan. „Zelf je keus maken!" werd Wout je opgetild en onnodig aangemoedigd: „Ja, jong!.... Toe dan maar!.... Drommels, wat word jij zwaar!.... Wat je hier, in dit kassie, oogst is zo zoet als.... Ik kan het wete...." Een volle tros werd op aanwijzing afgeknipt van de gekalkte wingerd, een deel van de Frankenthalers: „Anpakke, cheffie!" in de holle, gretige handjes gelegd. „Zo! Dat is al overdadig genoeg! Want buikpijn kenne we niet hebbe bij de spoorwege. De rest gaat keurig in een papiertje en is de bagazie.... We vertrekke weer, knaap! Toet!.... Toet!.... Ook trompette, jij! Anders weet ik ommers niet of het achterste gedeelte meerijdt!" Onderweg naar de konijnen was moeder gekomen, om te zeggen, dat er een heer op opa stond te wachten. Wout je zag de hoge hoed, herkende, schrok geweldig en vluchtte: „De bijl!.... De bijl!".... de tuin in, verschool zich achter een stapel gevelde elzen, waar moeder hem vond en kalmeerde: „Heb geen vrees, jong! Je hoeft nou nergens bang voor te zijn! Het is geeneens het Gerecht: het is de bidder maar." En nou, bij de uitvaart van opoe, wist Wout je bij ondervinding en onuitwisbaar, dat de bidder bezadigder was dan de Gerechtigheid, stak z'n hoofd door het rasterwerk van de brugleuning om meer kijk te hebben op de „gordijnewage" en de drommende mensen, die allemaal keken naar vader en hem aanwezen met vinger of hoedrand.... Wout je wilde de brug opklimmen en de stoet nahollen om het ze te zeggen, z'n vader en z'n moeder. „Ze kijke naar jullie!!" maar vrouw Flinterman ving hem op in haar armen, bracht hem eerst naar de koektrommel en dan naar de bijkeuken, waar de bromtol werd opgezet en de klompen van opa zand mochten varen in de wastobbe! Zand.... van dezelfde geestgrond, die blond en opgedolven verstoof in en om de groeve, waar de baar gestreken werd.... Uit de deinende haag van opdringende belangstelling kwam snikkerig gegiechel om het rijzige leed door den Dood en het zotte vertoon van de Blauwe, die, bij het lichten van z'n te grote hoge hoed, een aureool van ouë kranten op z'n sluike haren droeg, het niet bespeurde en daardoor bewees, dat zijn rouw en eerbied de toets hield.... De dragers vouwden de zware pelder op, schoven de ontblote kist in de zelen boven het graf en maakten ruimte voor den bidder, die toetrad, spanning en stilte verwekte en hopeloos tegenviel als conferencier. Want Door Gantelhoven, waar zoveel goeds van te vertellen was.... sinds haar overlijden, had geen lofzeggers aan de kuil gewenst en verzocht om hetgeen er in haar te prijzen viel maar over te laten aan de spraakzaamheid van de.... vogeltjes! „Vieren!" was al wat de bidder sprak; en luidloos gleed de grenen kist met de vlammende doken en bescheiden blommer in het eigengraf, dat.... ruimte liet. Gantelhoven kreeg de spade in handen, stak, met de forsheid van z'n vakmanschap in de rulle zandhoop, kruimelde z'n laatste groet en gaf woordloos door aan Rokus, die wat aarde van het schopblad nam en strooiend z'n heldere: „Dank je, moeders" uitbracht. Gefluister en beweeg ging door de omstanders, die een teenhoogte groeiden bij het handelen en spreken van Rokus.... van Kriebeltje, dat jong uit de hoerenbuurt, meheer de veldstudent, die in het gevang had gezeten en bij van Zwoele, den ouderling, een mes wou lenen om er Hennekes de strot mee af te steken! En zo'n moordenaar had het lef om terug te komen en de Christenheid te tarten met bruine schoenen achter een lijkstatieü 't Was om te gruwen.... Maar, ja, wat in ontucht verwekt en geboren werd, kon niet gedijen, moest eerst stelen en dan doodslag plegen, wisten de omstanders uit de Schrift, die ook het oordeel bracht over Arentje Pot en een iegelijk, die het aanlegt met de van God getekenden.... Maar het beroep op de Heilige Schrift, noch het oordeel van de dito broeders deerde Arentje. Fier opgericht uit haar rouw en gepeinzen blikte ze naar der vromen deugd, die bevroor en schuil ging achter de gedaalde hoeden en petten, waarboven de vlindertjes snipperden in dartele dans.... De blanke spade had de ronde gedaan, bereikte Aai, die in z'n ontroering vergat om te scheppen, louter licht, sparkels van zonneschijn sprenkelde over de eeuwige rust van z'n vriendin: „Dag Door!" en na een vreemd, roerloos staren het afzakken van de stoet mompelend volgde.... De ergernis der braven holde vooruit, stelde zich krenkend op aan weerszijde van de kerkhoflaan om tot uiting te komen: Een begrafenis zonder dominee, een zatlap als drager en een tuchthuisklant, die met z'n uitdagende schoenen graven en eerbied vertrapte naast Gantel hoven, de vrijgeest, waar de Duvel nog altoos vat op had, Jerobeam, die geeneens tranen liet bij het graf van z'n ingoeie vrouw en stond te scheppen of het 'm weldeed!! „Allee, mense!" maakte Hennekes ruimte, tikte demonstratief aan z'n uniformpet voor den passerenden Rokus en ontlokte daardoor kreten van verontwaardiging, spot en kritiek aan de opdringende gemeente.... „We gaan het beleve!" schoof Lam de Voois z'n hoed op het achterhoofd en gaf spuwende blijk van z'n minachting. „In het laatste der dage zalle rare dingen gebeure, zeit de pro- fesie De veldwachter salueert voor de inbrekers! Wat denk je me daar nou van, KriezelP " „Ikke? Ik zeg er geeneen!" smonzelde deze, vouwde z'n handen gelaten over z'n welgedaanheid en knipoogde wijs. „Wie niks zeit, heit ook niks te verantwoorde, hè? Er werd toch al zo'n boel gesproke an het graf. En als de veldwachter an z'n sjako gaat tikke Nou, affijn, er zijn hogere bome omgewaaid Ben 'k er neffe, mense?!" „Houd er over op!" kwam terug van de andere zijde, waar spottend gesalueerd werd, toen Rokus voorbij ging. „We wete tenminste van vandaag af, waar we eerbied voor motte liebbe.... Voor de dieve en d'r pol!.... Leen Pot z'n dochter.... Heit nog nek genoeg om d'r kop te drage. Kijk maar is effe: de grootvorstin!! Mot ook voor angeslage worde!" „Het hek wordt geslote Doorlope!" negeerde Hennekes, wenkte uitdrukkelijker naar Neel van Zwoele, die haar spichte gezicht met de dierlijke voortanden op de schouder van haar man legde en loerend zwadderde met verholen gevinger naar Arentje. „Mevrouw zelf!.... Heit al een kindje ook! Yraag is an d'r of ze eerlijk getrouwd is, Gijs! Zie je ze brutaal kijke! Je mot maar durve, een plaat voor je koppe hebbe, hè?!" „Getrouwd?! Ja, hoor! Net als d'r schoonmoeder, die had een huwelijk met de hele scheepvaart", grijnsde Petje, rekte zich en keek, meewarig hoofdschuddend, den bedaardschrijdenden Gantelhoven na. „Wout!.... Wout!.... 'k Heb toch met je van doen, ziels medelije Hoe mot het met je eindige, man?! Je had nog zo veul goed kenne make, nou, op het laatste nippertje an het graf, waar het zo treffelijk gezegd had kunne zijn. De hemel gaf je een kans: maar het Woord wier niet gesproke, dewijl de Boze je gemoed heeft verhard. We zijn allegaar zondaars, manne, maar wie z'n verzene tegen de prikkels slaat.... Wout....! Wout, waar mot het met je hene?" „Hij heit ommers nooit gedeuge?" meende iemand uit de sloffende groep, stak z'n dorre hand getuigend omhoog en verbeeldde met grissende geraamte-vingers. „Wie geen houvast heit mot verlore gaan! Een leve zonder God en gebod voert naar Gehenna, naar de durende pijn van de eeuwig verdoemden. Ik mot er van siddere, niet om mezelf, al ben 'k ook onwaardig, maar om Gantelhoven, die 't uitvaagsel in z'n huis nam, aanzit met zuipers, dieve en sloeries en den Here ten overstaan van den Dood nog miskent en uitdaagt door een heidense begrafenis. En dat hij er Floor van Duine, de blinde die 't gevaar niet waar kan neme, in betrekt, zal zwaar aangerekend worde.... Wie weet, wat de brave Door Gantelhoven te lije en te drage heeft gehad. Dat zalle wij geens van alle ooit an de weet komme, mense. Maar je kon het verdriet van d'r afleze de laatste tijd " „Zij was de Here wel toegenege, al ging ze naar de verkeerde kerk", wist van Zwoele. „Wie gedwaald heeft in onkunde zal veel vergeve worde, kan rechtvaardiging en genade vinde, staat er geschreven. Haar zal gewisselijk niet onthoude worde, want wie ingaat met berouw en overgave krijgt z'n loon zeuventig maal zeuven maal Voor haar vrees ik niet, niet te bar " ,,Heidens, zei je ommers ?! sloot de Wijvejager zich aan bij de groep en wond zich op. „Yerdorve als Babel, wat we hebbe motte aanschouwe, manne! Hij rooie schoene, zij in 't bloot gekleed en een verzope landloper onder de kist! De Sarecene doen het fesoendelijker! Een uittarting van het geloof en de zedelijkheid. Het rije heeft hij uitgespaard en ons geeneen van alle gevraagd, Wout Gantelhoven Dronkenschap en misdaad onder en achter de baar! Om van de prossestusie maar te zwijge 't Is ontaard gruwelijk en niet om te peile zo euvel van durve. Floor kan het niet verhelpe, die weet niet beter; maar Flinterman met z'n ziende ogen, zal verantwoording af motte legge voor God en de kerkeraad...." „Hij zal z'n trekke nog wel thuis krijge!" hoopte Lam de Voois, wees met gespreide hand naar Flinterman om duidelijk te maken, wie hij bedoelde en liet zich onderbreken door de pikante inzet der openbaring van de Wijvejager. „Wete jullie?! Wete jullie, dat de vrouw van Gantelhoven in d'r laatste ure heit ligge smeke om hulp en vertroosting door de evangeliezant? Nee, hè? Geens van alle niet! Maar ik ga sekuur door me zegsman, die 'k om z'n boteram verzwijge mot. Hij heit het van haver tot end meegemaakt, gezien en angehoord en is het in z n bezwaardheid an me komme vertelle. Gisteravond, toen 'k net gedaan had met me hoekie nero schoffele. Wat 'k te hore kreeg, mense! 'k Mag zegge, dat 'k er krom onder ging! Krom!! Gebeeje heeft ze in d'r berouw en benauwenis, gesoebat om bijstand en voorspraak van het Woord en z'n bedienaar Zö'n verzoek bij het nadere van de dood Dat mot je je goed indenke om te begrijpe, wat ik te drage kreeg en te lije had, toen 'k liore moest, dat Gantelhoven in z'n verstokking bleef weigere, tot an de laatste minuut an z'n vrouw ontzegde, wat ze vroeg en baar staat van zaligheid had kenne bevordere. Hou jij je maar an de Duvel, net als ik, mot hij geadveseerd hebbe, toen ze d'r ogen sloot. En zo is ze henegegaan, als een hond, door de halsstarrigheid van Jerobeam, ja Je-ro-be-am, die immer verzuimd heit om mens te weze en er naar te handele. Geen bijbel naast z'n middagbord, maar 's avonds met het sterreboek onder de lamp, die anbidder van Juppeter, de god der Fielestijne... En 'k zou nog veul en veul meer kenne vertelle, want ik heb kijk op z'n tuin en woning.... Ze zegge, dat hij het leve van z'n brave vrouw verkort heit en...." „Ze zegge zo veel!!" kwam een passerende jonge vrouw terug op haar schreden, zocht met strakke, doordringende ogen de ontwijkende blik van den Wijvejager en wees vergrauwend naar het verlaten kerkhof: „Ze zegge zoveel, Tronk!.... Behalve de dooie.... Als die eens namen konden noemde en vertelde...." hield ze zich in en liet verder bescheid aan het hek met z'n knoken en schedels, dat weedommelijk kreunde in de roestige hangen en dicht viel met een kreet, die door merg en been ging.... De dragers, vrienden en verwanten kruisten de trambaan en volgden de vaart, opweg naar het sterfhuis. Rokus liep naast blinden Floor, die in gesprek was met den Blauwe, knikte goedkeurend naar Arentje, gearmd met Gantelhoven, en duidde: „Goed zo!.... Houd 'm maar stevig vast, meid! En niet zo vlak langs de vaart met opa.... Als hij er invalt „Dat is te zegge", onderbrak Aai, greep den blinde bij een arm en temperde stem en spoed. „Laat Wout en Arentje effe een stappie voor gaan. Wij doen kalmpies an, want het zal de vraag zijn of we temet gelegenheid krijge om een samezwering op touw te zette." „Ga je gevaarlijke worde, jong?" vertraagde Floor z'n zekere stap. „Samezwering? 't Zal zo'n vaart niet lope, hè? Maar ik ga, eerlijk gezegd, ook niet helemaal vrijuit, want wat jij wil voorstellen, heb ik al overdacht 't Is gewoonweg een complot, mense! Waar zitten we ongeveer Langs de vaart 'k Ben er totaal uit vandaag " „Voorbij de rolpaal", hielp Rokus, zag het gegluur van de Stammers achter de schrompelende gordijntjes en verzweeg z'n voorstel, dat door Aai werd uitgebracht. „Jij gaat dus morge weer terug naar Brussel, hè, Rook? Al in de vroegte, niet?" J99 a „En Gantelhoven heeft z'n verzorging nodig.... Kan Arentje voorlopig op de tuin blijve? Ome Aai zal 't kind wel zoethoue.... Nou?" „Om mijn wel.... 'k Heb er zelf ook al aan gedacht, dat spreekt, en m'n vrouw heeft al beslist en besloten Maar ik vrees „Vrees?.... Maling an de bibberasie, Rook. De bange zijn de beste niet!" voorkwam Aai, in z'n streven voor Gantelhoven. „Ik weet, wat je zegge wil.... De mense, hè?! Maar ik ga niet accoord met kiekeboespeule! Arentje gunne kant de kwakel late, uit vrees voor belediging, dat is weer de gevangenis voor haar. Zij en het kind tussen de muren van de tuin? Geen sprake van! Ze gaat vrij en frank het dorp in.... En wie naar d'r wijst mot z'n ribbe maar voele.... Dat is mijn opinie. Wie haar of me pronkie genaakt, maakt kans op een schedelbreuk." „Moet het weer op geweld aan, jong?" polste Floor, met een gemoedelijke wedergroet. „Dag Solleveld!" aan een voorbijvarenden tuinder. „Wat valt er te vrezen, Rokus?" „Dat tuig!" antwoordde deze bitter. „Op de tuin blijven om het gesmaal te ontgaan, dat neemt Arentje niet. Ze heeft lak an die broeiers en zal koppig doorzette tegen ieder en alles Ze wil zalegies kuiere met d'r frukkeltje in het dorp en zal d'r lol wel ankenne.... M'n vrouw krijgt uitgemete, wat ze mijn nog tekort deden aan hoon en verachting. Dat is waarom ik niet besluite kan.... Op het kerkhof ging het al zo stichtelijk toe Wat een geteisem! Behalve Hennekes.... die salueerde! Daar begrijp ik geen puist van. En toch was het eerlijk gemeend, daar ga 'k vast op." „Wat jong?" vroeg Floor zacht, met z'n verkwikkende eenheid van stem en ziel. „Hennekes heeft je gegroet, mag 'k verstaan? En met respect! Dat moet je mèèr zijn dan het misgedrag der anderen, dat voortkomt uit onverstand en niet uit haat. 't Zou spijtig zijn als Arentje niet bleef »» om.... „Gantelhoven!" kwam Aai met afsnijdend handgebaar. „Om Wout te vertroetele. De rest mag vergift slikke " „Om Gantelhoven te verzorgen Ja, dat eerstens", glimlachte de blinde, zweeg even en vulde aan: „Om Wout te helpen en de andere een kans tot verbeteren te laten." „Verbetereü" spotte Aai grimmig en streek met z'n mouw over z'n geleende hoge hoed. „Praat toch geen onzin, Florus! Dat soep ie verbetere?! Nog eerder maakt zo'n kachelpijp me tot sjentelman! Al de broeders Nee, wees maar niet bang! 'k Ga ze niks toewense! Ze hoeve voor mijn niks te krijge, d'r asem ook niet " „Foei, wat een taal toch!" berispte de blinde, wees met z'n stok naar de woning van Gantelhoven. „We zijn er mannen! en bleef staan. „Wat is besloten en wat moet er nog besproken worden? 't Kan beter hier gezegd wezen dan in het bijzijn van Wout Hoelang kan Arentje blijven, Rokus?" ,,'k Heb nog vijf, zes weken werk in Brussel " „Zes weken.... Dat is dan geakkerdeerd!" bezegelde Aai happig. „Zij en ons pronkie gaan hier ten anker. En hoe mot het dan wijer?" „Ja, wijer? Daar heb ik ook al over geprakkezeerd", fronste Rook in een overdaad van zon en kwam met het voorstel om Gantelhoven naar dien Haag te verkassen. „Bij me inwonen, zou een oplossing zijn. Een groter huis en " „Komt niks van!" liet Floor z'n hand zweven en belanden op de leuning van de brug. „Wout verlaat z'n tuin niet op eigen benen. Hij zal er afgedragen worden, net als z'n Door...." „Een huishoudster!" opperde de Blauwe, doch verwierp z'n voorstel meteen. „Een vrouw is een tref.... Ik wil er de opwerper niet van zijn, mense.... Als jij is te Loosduine ging wonen, Rook! Dan kan Arentje ommers elke dag met de tram effe anwippe! Dat beetje huishoue doen, eerst bij jou en dan bij Wout, zal wel gaan. 'k Geloof, dat 'k nog geeneens zo stom geraaie heb!" „Heb ik ook al in m'n hoofd gehaald en lang en breed met Arentje besproken. Maar het zou alleen mogelijk zijn, als 'k vast werk in de buurt had „Een huishoudster?" lachte Floor geheimzinnig, vond de schouder van Aai en kneep. „Huishoudster.... Dat is een idee, jong! Daar moet ik het gelegenertijd is met je over hebben." „Accoord!" aanvaardde de Blauwe, ving de aanstormende Wout je op: „Ha, m'n rauwbonkieü" en droeg hem de brug over. „Recht op je ome Arie an, hè?! Dat vind 'k glanzend! Wat mokert je hartje, trots van me? Heb je 'n ketellapper ingeslokt?!... Die hoge hoed wou je daar graag mee spele?! Dat kan niet, jong, godsonmogelijk! O, mot het tóch?!.... Nou, affijn, schep 'm dan maar vol met tuinaarde.... Maar denk er om, want hij is van den wethouder XIV In de graskant van de achtersloot, waar de karper z'n bellen blies onder stoep en vlonder, zat Arentje met opgetrokken knieën te genieten van de zoveelste brief uit Brussel. Want de liefde uit de verte wilde niet gedijen tussen de lage kamermuren, vergde de wijdte en een zonnetje: het onbespied alleen zijn in het hoge gras, om te kirren en te giechelen zonder gekkig te lijken voor het volk op de tuin, dat zelf ook wel getrouwd was, maar toch wat raars bleef zien in het hunkerend zich verkneuteren van de jonge vrouw.... Die Rokus: „Hi!.... Hi!" had weer ondeugende malligheden geschreven of liet ze raden en gaf stippellijntjes bij alles, wat met goed fatsoen niet gezegd kon worden. Nou, ja, 't was te verstaan en te billijken. Zon gezonde bonk elke avond moederziel alleen in het kosthuis met niks als de poes en een paar portretjes, die het gemis niet vergoeden konden, besefte Arentje wonnig, wreef kirrend over haar benen, bestreed de kreuken in het schrijfpapier en hertelde de vele aangedikte kruisjes onder de handtekening. „Zestien zoene! Is effe een boel voor een meisie op leeftijd! Die dibbes van me is te beklage en gaat me hevig knuffele als hij thuis komt. En ik hard weglope, zorge dat 'k uit de buurt blijf maar niet heus!! 'k Wou dat 'k die inkt- zoentjes in kon ruile voor één ellelange pakker van me arme Rookie", smachtte ze, trok een tuitmondje en schooide leutig. „Vogeltje!.... Mossie! Ja, jij daar met je bibberstaartje! Wil je een boodschap voor me doen? Een smakkertje voor me weg gaan brenge aan me man in het buiteland?.... Hier dan!! Twee stuks! Een van mijn en een van Wouteboutje. Het verschil hoef je niet te zegge, want dat proeft de baas wel. Niet verkeerd bezorge; en vooral niet uit je snavel late valle: een verzande zoen is niet om te geniete. Erg sekuur zijn, zegge, dat ik duizend maal meer terug verwacht en over veertien dagen an de trein zal staan met de stafmeziek Koes!!" sprong Arentje op om de boodschapper te verjagen, klopte strootjes, zaden en pluizen van haar blouse en rok en schoof de draaiplank over naar de achterweg, op zoek naar Aai, die de laatste tijd veel op de tuin was en een schuitje gier verhaalde. „En dan? Wat weet de Blauwe?" bleef ze staan, telde de slagen van de torenklok en holde terug, de tuin weer op. „Elf uur! En nog geen drinke voor de menseü" Naar de Blauwe had ze gewild om hem nogmaals te vragen of er al wat besloten was omtrent de verdere verzorging van Gantelhoven. Want het schrijven van Rook behelsde niet alleen een tussenlijns verlangen en kuise stippeltjes, maar gaf ook te kennen, dringender dan in alle vorige brieven, dat er antwoord moest komen op de vragen, gesteld aan de samenzweerders, die niets uitlieten over hun plannen. Het werk te Brussel vorderde snel, zou over een dag of tien onder de kap zijn; en Rokus wilde graag z'n honk opdreef vinden bij z'n thuiskomst, meende, dat Aai en Floor samen toch mans genoeg waren om een behoorlijke oplossing te vinden. Mochten zij er, spijt alle toezegging, nog niets op gevonden hebben, dan moest Gantelhoven gepolst worden over het verkassen naar den Haag of een andere plaats naar verkiezing. Bladzijden had Arentje kunnen vullen in antwoord op de vele vragen, maar juist de inlichtingen, die haar man zo dringend vroeg, kon ze niet geven, omdat Floor en Aai blijkbaar nog geen besluit genomen hadden en telkens weer verschoven met een: ,,'t Komt allegaar wel in orde!" Of. „We zijn nog zo wijd niet!" Met tegenzin had Arentje het ontwijkende weerwoord van Aai en Floor in haar brieven doorgegeven en nam zich voor om zelf met Gantelhoven te praten als er niet spoedig door de anderen besloten werd. Ze had weliswaar beloofd om niets op eigen houtje te ondernemen en de zekerheid, dat Floor niet stil zat. Maar Rokus werd ongeduldig en de geheimzinnigheid van de samenzweerders maakte kregel. Dat zo'n jongen, die daar ver weg in Brussel hard moest werken voor z'n brood, niet alles hoefde te weten van hetgeen er gaande was, begreep niemand zo goed als z'n vrouw, die veel leed voor hem verzweeg en niet bevroedde, dat Floor hetzelfde deed, reeds een oplossing gevonden had en zweeg om Rook veel verdriet te besparen. Want deze zou ongetwijfeld nadere verklaring eisen, de getroffen maatregelen niet zonder verder vragen billijken en waarschijnlijk niet berusten bij het vernemen van de volle waarheid. Rokus mocht niet alles weten, althans voorlopig niet, was de afspraak tussen Aai en den blinde, die groot bezwaar maakte tegen het voorstel om Arentje wel in te lichten, want zij zou het plan erger vinden dan zeven knuppels in een hoenderhok. En terecht!! Arentje had in de verstreken maand nader kennis gemaakt met de genoegens in het leven des gerusten landmans, maar dacht er anders over dan de dichter Poot, waar ze soezend naar geluisterd had, toen Gantelhoven 's avonds voorlas onder de lamp: „Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerusten landmans heen...." „Nou en of!" knikte Arentje kwasie welwillend, dacht aan haar zoete ervaringen en voorzag nieuwe geneugten, waar zelfs een Poot geen rijm voor had, wist dat het weer raak zou zijn morgen als ze.... Nee, ze mocht Rook niet schrijven, wat de mensen haar aandeden, had alles wat ergeren kon in haar brieven vermeden en wijselijk besloten: „Tijd genoeg als hij weer in Holland komt en de staat van zaken verneemt, 't Is al beestelijk zat!" Daar gaat ze! De dochter van Leen Pot, die ging drosse met een justitieklant! werd er gewezen en „slet" gescholden, als ze door het dorp ging met Wout je, die „het onechie van de roverhoofdman" heette. legen haar aangebotst waren ze, de grijnzende slungels en hadden haar en het kind van de voetpaden gedrongen onder stiekume bijval van achter de horren, de heggen of regenton. „Kan ie al kaas zegge?!" kwam treiterig, laf uit het verborgene, waar gillerig nageroepen werd: „Floddermedam! Allemanslief! Cel Zeveü" Afgesard waren ze thuis gekomen, zij in een gescheurde blouse en de schreiende Wout je zonder z'n matrozenmuts, die de andere dag te prijk hing op de vlaggestok van de muziektent bij de kerk, had Arentje gezien. Want ze gaf het wandelen met haar kind niet op, liet zich door smaad noch geweld weerhouden en ging elke middag, na het volbrengen van de huistaak, met geheven hoofd en gedirkt frukkeltje de vijandelijkheden tegemoet, kwam wel gehavend, maar nimmer verslagen terug op de tuin en won tenslotte aan zelfrespect, straatruimte en achting. Het meest aan achting, mocht ze tot haar vreugd ondervinden toen ze, na een week van hatelijk gesmaal en belagen, werd aangesproken door een ouden landarbeider, die z'n jichtige wroethand luchtig, als een plechtige zegening, op het hoofd van Wout je legde en z'n formule sprak: „Gelukkig het kind, dat zo'n moeder heeft!" groetend z'n pet lichtte, een paar passen voortliep en terug kwam. ,,'k Mot nog wat zegge! 'k Heb het spektakel hier in het dorp al een paar dage angezien en meen te weten, waar het z'n oorzaak heeft, juffrouw. Ze hadde Onzelieveheer wat beter motte begrijpe en de kermis niet af magge schaffe Dag allebei!" Die eerste toenadering had aan Arentje veel deugd gedaan, haar op de terugweg naar huis vervoerd tot kinderlijk huppelen en neuriën en de andere dag, vroeger dan anders naar het dorp gedreven in een geblokte mantel en belse schoentjes, die de felle belangstelling genoten van de verblufte jeugd en bezwijmende ouderdom. En weer was er, spijt wereldse mantel en Babels schoeisel, vriendschap betoond, rond of schuchter, langs de weg en in de huizen. Want Woutje wist de tegenstanders te ontwapenen op een onweerstaanbare wijze. Hij negeerde het kleine, benepene in de grote mensen onderling, ontkende de echtheid van hun stug gebaar en grijnzend schouwen over brugleun en onderdeurtjes, wrong zich los uit de greep van z'n moeder, liep lachend op haar belagers toe en sloeg z'n diepe, blauwe ogen vragend op: „Ik heb zo'n erge waterdorst!" En de erge dorst van den vertrouwelijk wachtenden Wout je werd prompt gelest uit een kom of gelakt blik, terwijl moeder met verhoogde kleur op de straatweg trantelde tot zoonlief terugkwam uit schuurtje of voortuin, vaak aan de hand van een vrouw of een man, die niet meer haten kon en wiens hoon vergaan was in de grondeloze diepte van een hunkerende kinderblik.... Dus verwierf Wout je water en vriendschap in sommige woningen, waar de gordijntjes niet meer zo. schier onmerkbaar fronselden om een spleetje te laten voor vinger en loeroog. Gul, wijdopen schoven ze, dan hier en dan daar, om een lachend gezicht, een wuivende hand of een glundere zuurbal te tonen. En moeder deelde mee in alles, behalve de snoep, dat spreekt, verkneep dankbaar het vuistje van haar babbelenden hummel als er, temidden van de vele gesloten deuren, één open ging om toegang te verschaffen naar de koffie en de pronkkamer van de mensen, die poogden te leven naar het ingelijste gebod aan de wand: Heb uw naasten lief!! Vroom waren de teksten aan de wanden van de vele woningen, waar gehoond, gesard en gelasterd werd, wist Arentje. Ook bij den Wijvejager sprak Gods vermaan van alle muren; maar dat wist ze van horen zeggen, had ze vernomen na de kennismaking met Bassie van der Strang, de dochter van een vasten loner op de tuin van Flinterman. En niet alleen het aantal en de inhoud der goddelijke geboden in het huis van den Wijvejager was Arentje aan de weet gekomen, want het was Bassie, die in de kerkhoflaan, zinspelend op het zwijgen der doden, gewezen had naar een gelakt, amper droog grafplankje onder de derde klassies.... Ook deze kennismaking en verdere vriendschap met Bassie was te danken aan den kordaten Woutje, die haar op een middag bij de kwakel aanhield om de mooie kralen rond haar hals, de juwelen, te bekijken, ze betastend tellen mocht en nog een zoen op z'n voorhoofd toe kreeg! Dat had moeder allemaal vanuit de bijkeuken gezien en veel genoegen gedaan, tot groeten genoopt en het ijs gebroken. De nieuwe vriendinnen gingen vaak samen wandelen of boodschappen doen, keuvelden lacherig over prettige ervaringen of wisselden ernstig intimiteitjes uit, waarbij al spoedig beslist werd, dat de mannen geen doetjes of heiligen waren.... Geen heiligen, daarover waren de vriendinnen het vrijwel eens.... tot Bassie op een morgen plotseling bleef staan om zich bevend van afschuw te uiten. „De manneü Ploerte zijn het.... sommige!" „Meid! Bassie toch!" schrok Arentje van zo'n platte taal en heftige uitbarsting, staarde verrast naar de grimmige, anders zo bedaarde vriendin en polste stakkerig. „Mot je dat van allegaar zegge?! Wat is 't met je? Wat heb je, dat je zo over teil doet?!" „Ploerte! En 'k mag het geeneens in 't openbaar vertelle!" orakelde Bassie, trok den ontsnapten Woutje van de trambaan en hervatte wrang beheerst: „Doe jij ook al niet mee an lelijke woorde?! De schofte, die jou en een ander nawijze en belakke, stinke stuk voor stuk, zijn te liederlijk om met een tang te genake! Je mot ze kenne, de vuilakke, die krake van bederf en Ebenhaezer op d'r damhek late schilderen! Weet je, wie 'k er mee bedoel?" „Nee, hoe zou 'k? Er zijn ommers zoveel damhekke, die elkander naprate, net als de kwaadsprekers!" had Arentje bits geantwoord in haar ontstemming en weer gemoedelijker goed gemaakt. „Meid, late we over wat gezelligers babbele. Wat de mense van me zegge, dat weet ik allang en deert me geen sikkepit. Ze worden het vanzelf wel zat met d'r gestook „Niet wat er geloge wordt, maar wie de zeggers zijn", deed Bassie verachtelijk en wees tussen de bomen door naar de woning op de tuin van den Wijvejager. „Die daar!.... De uitvinder van de bijnaam voor je zoontje, het onechie van de roverhoofdman. En dan mot je wete, wat ik weet, van den deugdzamen Melch Tronk, die z'n mond gedurig vol heeft over het zondig begere en al kwijle mot, als er een kous afzakt. Bij het rooie zit hij altijd als tweede in de reek, vlak achter 't vrouwvolk en kijkt meer naar wat er onder de rokken zit dan wat er in de grond groeit. Als hij z'n kans krijgt bij 't jonge volk en 't heeft gevolge, dan weet broeder Tronk een adres in Den Haag. Een juffrouw, die helpt, die afdrijft.... Begrijp je? Een dame, die je van je schande en je leve afhelpt", versomberde Bassie, noemde de versgeschilderde naam en leeftijd op het gelakte grafplankje en vertelde stokkend een geschiedenis, waar Arentje naar luisterde met een huiverend verstarren en steeds inniger tegen zich aandrukken van haar stoeisen bobber, die Godsgeschenk genoemd was door juffrouw Tokkieü Nimmer tevoren had Arentje de diepere zin van die benaming zo zeer doorseft; en grager dan ooit zochten haar handen hoofd en haren van het kind, dat moe van het ritten tegen z'n moeder aanleunde en meeliep in haar onbedaarlijke omstrengeling. „En weet je", besloot Bassie haar ontzettend verhaal. „Geen dokter, die haar redde kon.... Amper achttien jaar. Maar de begrafenis was Christelijk en met een dominee, die een half uur vol maakte, om de ouders te troosten en te verkondigen, dat God z'n meestbeminden het eerste oproept en ook Jorientje gegaan was door de parelen poort, wat knikkend bevestigd werd door de Wijvejager, die z'n neus snoot en de zangvereniging verzocht om voor te treden.... En ik, die alles weet, van Jorien zelf, mot zwijge om geen dienders an me deur te hebbe en terwille van de eerbare nagedachtenis van m'n vriendin. De wet en het fatsoen der anderen, dat is, waar patsers als de Wijvejager op speculeren...." Veel van wat Arentje niet wist noch vermoeden kon was verteld op de wandelingen, maar niets van alles, wat ze te horen kreeg, had haar zo aangegrepen als het afschuwelijke gebeuren met Jorien, dat ze niet verwerken kon en aan Gantelhoven wilde vertellen. Herhaaldelijk had ze een aanleiding gezocht, ingezet en weer verzwegen, omdat het te bar, te gruwelijk was en niet gezegd kon wezen, zelfs niet aan den vaderlijken, alles begrijpenden Gantelhoven.... 13 Met de brief in handen draafde Arentje de tuin door, wenkte het volk, beduidde klokkend: ,,'t Water kookt! Je bakkie is zo bruin!" en vond Gantelhoven puffend in z'n stoel. „Waar blijft de koffie, meisie?!" 't Is wel treurig zo als ik verwaarloosd word. Ik en de mense!" „k Was effe met de tijd in de war door de brief van Rokus , verontschuldigde ze, zette vlug koffie en gaf een volle kan door aan Dries, die al bij de deur stond te wachten en uit protest de bel in het torentje van de bollenschuur geluid had. „Merk je wel, lijntrekster! Jij verwekt burengerucht met je laakbare gemakzucht!" plaagde Gantelhoven jolig, schoof een stoel bij en schikte het boerse gerei op het theeblad. „Suiker.... De melk en een kransie.... 'k Ben snoeplustig, he? Dat is de ouwe dag, mot je maar rekene." „Dan ben ik zeker de tachtig al gepasseerd! Want ik kan de koek geen uur alleen late!" lachte Arentje, schoof snoep en drinken door, ging tegenover den baas zitten en moest weer denken aan Jorien, die nauwlijks achttien werd. „We grappe nou wel, vader, maar Vind je 't te erg, wat 'k je wil vertelle?" „Of ik het erg vind?! Dat kan 'k ommers nog niet zegge. Jij weet het beste, wat ik verdragen kan." „O.... Ja.... Dat is te zegge", weifelde Arentje kleurend, vertelde met veel ontwijken en verzachten, wat ze van Bassie gehoord had en zat verrast en teleurgesteld te kijken naar het bevestigend knikken van Gantelhoven, die groter gemak in z'n stoel zocht en rustig beweerde: „Ilc weet Zij is de eerste niet en zal de laatste niet wezen, 't Is ontzettend, ja, maar sommige zijn er nog erger an toe...." „Nog erger dan vermoord worde?!" protesteerde Arentje en negeerde de koffie, waar ze van nippen wou. „Vind je 't dan niet beestelijk ontieg vader?!" „Te vreselijk om uit te zegge", wenkte hij afwerend. „Ik weet, dat het bestaat en dat is me al meer dan genoeg. Zulke zake kan 'k niet wijer met je over prate, dat begrijp je wel, he? Te sterve aan het leven, dat is.... Genoeg, meisieü.... Er is erger dan de dood." „Kan weze.... Maar dat zo'n schoft als de Wijvejager vrijuit gaat en nog op het kerkhof dorst te komme...." „Och", glimlachte Gantelhoven wijs, „eerstens worden er bewijzen gevergd en tweedens... Maar daar zal 'k me niet over uitlate. We hadde het over de vrouwen, die niet meteen verbloede, het er, zo gezeid, doorhale en d'r leve redde.... Redde!! Heb je 't al is overdacht en verstaan wie ik op het oog heb?" „Ja die," meende ze te begrijpen, „je bedoelt de stumpers, die er wat van overhoue en kwakkelend blijve, niet?" „Kwakkele, zeg je?!" antwoordde Gantelhoven mild ironisch, tuurde naar het tongen van de vlam onder het theelichtje en ontkende hoofdschuddend. „Nee, 'k geloof niet, dat we elkander goed begrijpe.... 't Is ook eigenlijk geen onderwerp voor een jonge vrouw; en ik vraag me af, of 'k als man op leeftijd nou niks anders bij de kop kan neme. Maar het mot gezegd zijn, uitstelle heeft geen zin en m'n wichtig besluit heeft een verklaring vooraf wel van node „Besluit, vader?!" kwam Arentje overhangen en vleide leutig: „Ga eens een reis om de wereld make en krijge we de aanzegging bij de koffie? 't Is zeker goed nieuws, want je ogies lache weer zo. Nou bestig! Sla de narigheid, waar we mee doende ware, maar gerust over. Je bakkie drinke wordt koud!" „Lachc? Nee, warendig niet!" nam Gantelhoven de strelen de hand van Arentje van z'n wang. ,,'k Geloof, dat jij nou maar wat zegt om me op te fleure. Daar ben je trouwens wonderwel in geslaagd sinds moeders het an je over most late. Je ben een zonnetje in alle kamers, een huishoudster om trotsig op te weze. Zolang ik jou om me heen heb.... Maar dat kan niet lang meer zo blijve, he? Jij gaat temet weer terug naar je man, dat is te verstaan, en er zal een ander het roer van jou over motte neme." „Waarom, vader? Je kan toch bij ons in den Haag inwonen. We zalle het je zo aangenaam mogelijk make...." „Daar twijfel ik niet an! knikte hij dankbaar, spreidde z'n knoestige vingers op het tafelzeil en dubde, meesmuilend. „Wat mot 'k met zulke vingers in het Haagie beginne, meid?! Ze zien ommers meteen, dat 'k het met wroeten verdiene most en dat is geen aanbeveling. Nog niet! Missehiens komt er een tijd, dat eelt op je knuiste m®er ®erbied afdwingt dan balken en sterren. Maar zo wÜd zijn we nog niet; en ik zal 't niet meer beleve. Handschoene zou de oplossing zijn. Handschoene! Daar mag ik wel effe om lache, hè, freule?! 'k Ben niet van zins om gemaskerd te lope. We hebbe nou weer wat mallepraat gewisseld en spreke af, dat een ouwe boom zich niet laat verplante. Jullie bedoele het best, kindere, dat weet ik wel, maar 'k ben nog recht van lijf en leeje en hoop er in te volharde. Ik blijf op de tuin tot 'k net als moeders " „Je mot toch je verzorging hebbe, zo'n verwend oud heertje!" grapte Arentje monter, schonk weer in en gebaarde ongeduldig: „Hoe en met wie blijf je dan hier? Komt er een bijhulp of een huishoudster? Je zegt het allegaar zo taai vanmiddag!" „Jij mag nooit meer raaie!" prees Gantelhoven. „Er komt een huishoudster.... Dat is nou juist, waar 'k met je op an wou, toen je 't had over Jorien van Giel Hoogerwoerd. 't Kwam eigelijk toch wel gelege, want je zal makkelijker begrijpen en aanvaarde. Er komt dus een ander om je taak hier over te neme. Morge over een week, is de afspraak.... „Hoe heet ze? Mag 'k dat al vast wete?" „Gerust wel! 't Is, eh.... Maria Magdalena...." „Hè?!" „Maria Magdalena," herhaalde Gantelhoven meer uitdrukkelijk, liet de suikerlepel tussen z'n vingers duikelen en blikte vragend naar Arentje, die lacherig aanhoorde en de gefopte speelde. „Is effe een bijbelse naam! Maar je keus valt me nog mee. 't Had net zo goed juffrouw Lot kunne zijn!" „Toch niet.... Het idee ging geeneens van mijn uit, maar van Floor en Aai. Die twee hebbe het voorstel gedaan en 'k mag zegge, dat 'k er vree mee heb, volkome mee content ben." „Ken ik ze?!" „Opperbest! Jij, je man en ik. Maar als 'k je nou nog zeg, dat ze niet uit het Westland komt en al eens bij Floor te logere was, dan kan je welhaast gisse.... Ja, 't is niet tè luttel! Prakkezeer nog is effe, meid!" „Die ik ken en goed met Floor bevriend is? Dat raai ik ommers nooit!" vond Arentje, liep om de tafel, legde haar arm om de nek van Gantelhoven en vrijde: „Nou zegge, wie er hier de huishoudster wordt of 'k ga in staking. Opbiechte, opa, dan kan 'k het nog meteen in de brief aan Rokus vermelde.... Hij popelt!" „Doet ie? Nou dan raak ik fraai in de knoop. Ga er liever bij zitte, vrouwtje, want je zal er denkelijk van omvalle, als 'k je zeg, wie je vervangster is", trok Gantelhoven een stoel bij. „Hier! Naast me zitte; en dan zal 'k je vertelle. Zo! Ja, neem het maar breed op je zetel.... en alles, wat er besloten werd. Floor is naar Rotterdam geweest met Aai, weet je. Ze hebbe de zaak besproke en geregeld en de bezware niet over het hoofd gezien, 't Zal nog storme, dat wete we.... Af fijn.... Moeder Degelink komt op de tuin...." „Zij?! Nee toch!? Nee!!" verwierp Arentje heftig, greep in haar verbouwereerdheid de baas bij z'n kielkraag en schudde. „Hoe kan je?! De mense wete ommers! Je hebt het ondervonde toendertijd met het orgelconcert, waar ze weggehoond werd. Het wordt hel voor d'r! Het kan en het mag niet door gaan, vader! Ze lijkene wel gek Aai en Floor. Hoe is 't mogelijk! Dat die niet wijzer zijn! Ik heb al zoveel motte verdure en je kan er van opan, dat de moeder van Rokus, dat zo 'n vrouw nog effe anders an de beurt komt!" „Dat is te voorzien", beaamde Gantelhoven, kalmeerde met z'n rustig gebaar en overtuigend beklemtonen. „Het wordt laaie hel, dat ben 'k roerend met je eens, maar moeder Degelink heeft geen behoefte meer aan wandelen in het dorp en jij weet niet alles „Wete?! Niet alles, nee dat kan wel! Van mijn wete ze niks en toch zegge ze maar alles, de mense!" „Luister nou is, meisie! Je ben nog jong En er is zoveel op de wereld dat vreemd en onverstaanbaar voor je is." „Ja vader, dat wil ik graag geloven. Graag, al mot ik zegge, dat ik jullie niet begrijp. Ik heb ondervonde en opzettelijk voor je verzwege, hoe gemeen ze me gegriefd hebbe, die uitgestreke bloedzuigers!" walgde Arentje, liep naar het aanrecht met het gerei en kwam terug om bij Gantelhoven op de leuning van z'n stoel te lijmen: „Het is toch zeker nog niet onherroepelijk, wel? 'k Heb te doen met me schoonmoeder. Laat haar rustig in het strijkerijtje blijve. Ze mot er hard werke, maar ze wil het zelf. 't Zal je niet meevalle, vader! Ze is stug en vaak te zwaarmoedig om bij te wonen, 'k Heb het af en toe meegemaakt...." „Zo? Ja! Meegemaakt en niet begrepe", onderbrak hij en overreedde onverstoorbaar gemoedelijk: „Veels te zwaarmoedig. Krek, meisie!! Ze zal is een tijdje naar buite motte. En de mense die zijn er om getrotseerd te worde. Wie haar op mijn tuin niet met respect behandelt, doet het maar éne keer, dat kan 'k je verzekeren. En het oproer over de kwakel.... Och, er drijft zoveel vuil in de vaart." „Er komme relletjes en ongelukke van!" bleef Arentje bij haar mening en poogde te overtuigen met moederlijke toegeeflijkheid. „Je meent het wel goed, maar je ben een veel te grote goeierik en weet geeneens dat je er kwaad mee sticht!.... Floor is naar Rotterdam geweest, zeg je? En opoe ging tenslotte accoord, ook? Dan moet ze wel heel verkeerd zijn ingelicht en langs een omweg d'r ja gegeve hebbe." „Dat klopt precies!" beaamde Gantelhoven ongedacht gul. „We hebbe de zaak danig motte verdoezele, dat spreekt. Floor is een aartsleugenaar en listiger dan Satan zelf. Dat is gebleke en kan 'k je borg voor blijve...." „Floor liegt niet, net zomin als uü" herstelde Arentje innig overtuigd, stroelde met warme trots de grijzende krulletjes van haar verworven vader en hengelde. „Niet echt en uit menens liege, maar om bestwil. Je zei ommers, dat ik lang niet alles wist; en 't kan wel weze, dat je daarom.... Nou, ja.... Hoe zal 'k het zegge?" „Dat is wijze praat!" prees Gantelhoven, vertelde, wat hij wist aangaande Glippens en de werkelijke toestand van moeder Degelink, verzocht om er niets van te vermelden in de brieven aan Rokus, verklaarde, waarom er voorlopig gezwegen moest worden en beëindigde z'n ampel verslag met een verholen verzoek om beslissing. „Jij ben an de beurt van zegge, vrouwtje!" „Ik?!.... Dat kan 'k niet!.... Daar ga 'k geen ja of neeop antwoorde", stamelde Arentje verbijsterd, rees en viel terug op haar stoel. „Wat een ploerterije! Wat een zee van ellende op de wereld. Je zou er kranke zinne van krijge, om je eige en je kindere. Geen waar? Maar nou ik alles weet van Rook z'n moeder, kan 'k wel begrijpe waarom jullie zo'n beslissing name." „Alles.... nee! Maar het is meer dan welletjes", stond Gantelhoven op, stapte in de bijkeuken in z'n klompen en groette bedankend. „M'n saluut voor je bakkie leut. Eu de rest zalle we maar voor beklonke houe. Temeer, waar moeder Degelink naar hier komt uit medelij met mijn, alles in de steek laat, omdat ik zo verkwijn en in de put zit. Begrepe?" „Ja, vader " „En weet je, waarom ik het zo gewild heb?" „Ja!.... Omdat je zo'n doorgewinterde leugenaar ben! Daarom!" lachte Arentje al haar tanden bloot en wees op de felle kam van de schooiende Presus. „De kalkoen staat er van te blozen!" „Ja, beeste.... Zelfs de slang sprak louter waarheid, maar 't kwam falikant uit!" gniffelde Gantelhoven, nam z'n pet van de spijker en kloste de tuin in.... XV Mijnheer Jacobus Glippens mompelde cijfers, volgde met een potlood de lijntjes in het grootboek, vond zuchtend steun in de kadukke bepolstering van de weidse zetel, wreef z'n wuit en luisterde schijnbaar naar de wind, die z'n verkleuming uitgierde in de gammele kozijnen van het krakende krot.... Gestommel van zwaarstappende onrust en uitgesmeten schoeisel stoorde de overpeinzingen van mijnheer, die vloekend naar de wijkende zoldering blikte, traag overboog om lei en krijtje van de vensterrichel te nemen en een extra uur aanstreepte voor rekening van de meiden, die volk hadden, klanten waar geen zoopie aan te pas kwam.... „Nakkedikkers! Meer herrie dan vertering!" gromde de geplaagde Jacobus, staarde naar het plakken van de sneeuwvlokken op het vergoorde glas van de bovenlichten, volgde afwezig het gewemel en gewaai, de dolle, dartele jacht over de daken en geschonden kruin van een eenzame kastanjeboom en graaide weer naar z'n kin. „Wat een weer! 't Zet van 't jaar al vroeg in. Maar mijn hindert het niks en de meiden nog minder. Sneeuw of zonneschijn, wat maakt het uit? De liefde is onweerstaanbaar en baggert door alle vuiligheid.... Vuiligheid, jaja! We zullen de fijne dame is morus leren met d'r twee tientjes per aangetekende brief. Mevrouw Degelink doet d'r zaken tegenwoordig schriftelijk af, maar 't zal er opbreken. Ze wordt bediend met een fiks opwippertje. En die halfgetroebeleerde schooljuffrouw, op kamer zeven, kan de bladder genieten. Zo'n getikte zal me afgestolen worden. Is ook al een meisie van goeie huize: pa een notaris en moe een gravin! Dat kennen we.... Had een vergulde lijfwacht aan d'r wieg, werd op d'r zestiende lente geschaakt door een koningszoon en is nou nog niet in staat om een flessie port of een biertje te slijten aan d'r verluisde klanten.... Allemaal verleide maagden met verloren onschuld en hetzelfde verhaaltje over pa en moe. Veel tranen en weinig centjes inbrengen. En die denken mijn te neppe.... De eerzame strijkster op Katendrecht.... Affijn, dat loeder heeft de boodschap al thuis, reken ik, en komt straks op een draf hier om d'r smoesie te drenzen Per aangetekende brief! Daar zullen we is effe een andere wijs op componeren!... „Whoep!" rukte de wind, smeet de klontende sneeuw van nokken en gootlijsten en blies pesterig in de schoorsteen, die een scherpe walm van briketten en eierkolen teruggaf. „Dat ook nog! De moord voor me longen, zo'n vergiftdamp! Goed voor de mokkels boven. Laat ze maar mee profiteren met d'r kouekulklanten!" foeterde Glippens rijzend, trok snuivend z'n grote groene tanden bloot, opende het loketje in de gangdeur en stompte met een onthaarde raagbol tegen de zolderbalken. „Uitroken, heel de armoevisite! Hèèèü Komt er nog wat van?! Afnokken!" „Joeh!" kwam terug door de afvoerpijp van de gootsteen, waar Glippens op antwoord stond te wachten en z'n bezwaren snauwde. „Aan je winterslaap begonnen?! Wat koop ik voor klanten, die niet zuipen?! Is het liefdewerk daar boven? Als het geen fles lijen kan, laat 'm dan opmietere! Een beetje kwiek, Sien!" „Joeh! ' gilde ze gehoorzaam, bonkerde met huzarenstap over de molme bevloering, onderhandelde opzettelijk luid en kwam weer naar de huistelefoon. „Hoi!.... Hieroo!" » Ja?" „Een flessie rooie port van de goeie soort!" „Wordt aan gewerkt!" verzekerde Glippens vriendelijker, speurde bij het licht van z'n zaklantaarn naar de wijnvoorraadin het gootsteenkastje, plakte een etikette: „Super Fine" op een fles met krentenwater en scharrelde dienblad en glazen op uit een mand met vuile handdoeken. „Dat is vijf piekies verdiend.... Nog een sigaretje bij doen.... Maakt zes. Sien heeft er slag van! Van zo'n vrouw kan 'k wat wijzer worden. Maar de andere, die Hottentot uit Ooltgensplaat, leert het nooit. Ze kan ophoepelen, als 't niet beter wordt. Een schooljuffrouw! Wat heb ik in me hoofd gehaald? Niks hoor! Geef mijn maar weesmeisies...." „Heb u?" stak Sien haar naakte arm en schouder door het loket en grabbelde nerveus. „Kan 'k meeneme, meheer Glippens? 'k Ben bang dat me binkie tippelt...." „Donderop, sufkuike! Jij moet bij je bisnis blijve!" grauwde de patroon, kwakte het loket dicht en beleerde achter de deur. „Ze moeten een vent zien, anders krijg je heibel bij het betalen. Kan 'k twee knaken in rekening brengen? Wat is het voor een soort van kerel. Netjes in z'n ondergoed?" „Oi! Twee knake!" betwijfelde Sien en stoof de trap op naar haar klant, even later gevolgd door den oberenden Glippens, die bescheiden tikte op de zwalkende behangseldeur en keurig wachtte op antwoord uit het hokkerige vertrek met de voddige bedding in verzakt ledikant. „Mooi! En ook voor sigaretten gezorgd! Goed opgepast kelner!" prees Sien, trok een moeilijke grijns in het starre schminkmasker en lijmde den onzichtbaren bezoeker: „Een rokertje.... Dat mag er nog wel bij, hè?" Antwoord bleef achterwege uit angst, schaamte of bezuiniging, wist Glippens, tilde hulpvaardig de slepende deur in de sponning en liep naar het einde van de gang om het schooljuffrouwtje ketterend te porren. „Tweede uur is ingegaan!! Dat gelazer! Yan enkel tortelen kan 'k niet bestaan Hou je er rekening mee?!" „Ja, meheer!" „Zeikster!" gromde deze, bootste de ijle stem van de bange vrouw na. „Ja, meheer!.... Ja, meheer!" en slofte de smalle trap af naar de volslagen duisternis in de gang, waar eensklaps heel zacht het tingelen van een muziekdoos geïmiteerd werd: „Ting-tang.... Ting-tang.... Tingtingtang.... Tingting-tang...." „Piet Hein! Piet Hein! Piet Hein z'n naam is klein!.... Kim!" antwoordde Glippens, dempte in holle hand het licht van z'n zaklantaren, begroette fluisterend: „Hallo!.... De moeite waard, Koos?" en ontsloot de deur van het kantoortje. De aangesprokene gleed zwijgend naar binnen, stond knipperend in de vale lichtstreep, die door de vertroebelde ruiten viel, deed een stap terug uit het sijpelende sneeuwwater: „Je huis is een vergiet!" en Avees, met een spotglans over de volle breedte van z'n bolle tronie, naar z'n broekband. „Piet Hein! Piet Hein! Het moet gewisseld zijn!" „Dat rijmt! We zullen je er afhelpen", ijverde Glippens, grendelde de deur, liet de gordijnenflarden zakken en beschijnselde handen en broekband van den grissenden Koos. „Tel maar uit de kasafies!.... Hoeveel?" „Twee duizend zeven honderd...." „Een lekker patsie.... Door wie?" „Tilburgse-Koba...." „Op de Yissersdijk gevallen?" „Nee.... Prinsestraat...." „Zonder bekattering en groot papier?" ondervroeg Glippens zakelijk, nam het geld over en bunselde de bankbiljetten tussen z'n belikte vingertoppen. „Is er kans op aangifte?" „Ja, altijd!" vond Koos, pinkte de pluisjes van z'n sportpak en mikte een lege portefeuille in de kachel. „Die kan niks meer verklikke, wat er ook gebeurt." „Nee, dat is uitgesloten! Hoor je 'm piepen? Het vuur is sterker dan krokodillenleer en speurhondenvernuft. Bijna drie ruggen! En alles eerlijk gevonden in de zakken van een kuisen meheer!" lachte Glippens sluw, wiste de gijn van z'n frettesnuit en deed weer zakelijk. „Eerst effe natellen.... Een van duizend.... Twee.... vier.... acht van honderd. Een van tweehonderd.... Twee van driehonderd.... Een bokkevreter en zes joetjes! Maakt zeven en twintighonderd gulden.... Gezien!.... O, wacht is!.... Een tientje met een reclamestempel van de brouwerij.... Ajakkes!.... Dat is link! Affijn, de kleintjes tellen ook mee. We zullen er voor zorgen, dat het zwikkie voorlopig geen daglicht meer ziet. Dat kan je veilig aan me overlaten, Koos!" „Net, wat je smoest", beaamde deze met gewild phlegma, streek een valse vouw uit z'n jasje en kneep een vrolijker deuk in de klep van z'n pet. „Kan 'k vandaag nog cente krijge? We woue graag afkippe, als het kan." „Vandaag? Ja, dat gaat wel Kom maar na zesse...." „Hier?" „Hoe krijg je de koopman nou zó gek!!" sloeg Glippens met vlakke hand tegen z'n voorhoofd. „Hier? Op me privé?! Wees blij, dat 'k je niet van de trap keutelde met je baaiesgevaar! Voortaan maar liever een boodschap sturen. Dat was trouwens de afspraak. Ik moet de nette jongen blijven: meheer Glippens, die met z'n geroofde centen en onbesproken gedrag terecht kan bij de bankiers." „Nou, ja.... Verrek! Ze wete daar toch ook wel...." „Nog al wiedes, want ze moeten de nummers immers voor me blokkeren. En 't is goed, dat je 't weet, jij en heel de gabroeze, anders gaan jullie nog denken, dat 'k je afleg met m'n vijftien procent commissie. Ze werken aan de bank ook niet voor niks. Geld stinkt niet, maar het moet uit nette handen komen. Jongens van jouw slag pruimen ze niet, al ben je nou nog zo deftig vermomd, Koosie! Als jij je bij de kassier meldt om poen te knokken,J) belt hij de recherche I" op! „Ja!.... En waarom?!" „Dat is nou bankgeheim!!" grinnikte Glippens, stak het geld in de binnenzak van z'n vest en adviseerde vaderlijk: „Probeer het maar nooit, jongen. Ze bellen op uit haat tegen het beunhazendom.... Verdomd! Bij je volle verstand blijve; en maar hier brengen alles, wat een beetje rechtschapen is. Zo'n klussie als vandaag, dat gaat! Bij mijn altijd safe en...." werd mijnheer weer gestoord door weifel kloppen op het loketluikje, duwde Koos in de hangkast en antwoordde zalvend voorzichtig vanachter de gegrendelde deur. „Ehjaaa?!" „Ik, meheer!.... Betalen!" „De zeikster!" smeet hij het loket open en hield z'n graai in het gat. „Een uur is te lang!" betastte de ontvangen gulden en beet smalend. „Een schooljuffrouw, die niet rekenen kan! Nog een gulden er bij!.... Twee uur! Twee maal één is twee! Maar dat is jou veel te geleerd! Geen wonder, dat je de baan op moest en nog mislukte...." „Twee uur?.... Dat wou die man niet betalen", kwam !) Geld te wisselen. schuchter, wankel van vrees, terug door de gehoonde vrouw, die haar vingers op de lijst van het loketraampje legde en meteen een mep kreeg. „Klauwe thuis!.... Me gulden?!" „Die heb ik immers niet ontvangen, meheer...." „Dat kan mijn niet verdomme! Jij ben verantwoordelijk voor de kamerhuur. Dan betaal je maar van jouw portie. Jullie verdienen ze makkelijker dan ik...." „Ik kreeg een rijksdaalder...." „Nou best! Twee gulden voor mijn en jij de rest!" grabbelde Glippens ongeduldig. „Geef hier! En als je geen zuip- gasten mee weet te brengen, dan zoek je 't maar onder de bruggen met je goeie gedrag! Zie zo!" patste hij, in het bezit van de tweede gulden, het luik dicht en keerde van de tafel weer terug naar de deur. „Ja, wat nou nog, vervelende drengel! Wat mot je nog?" „Mag 'k als 't u belieft m'n mantel en schoenen?" vroeg ze stamelend, wilde nadere verklaring geven, doch hield in onder een hagel van vervloekingen, schoenen en kleren, die de tierende spelonkhouder in de gang smeet. „Hier, nijnagel! Voortaan met twee woorden tegen me spreken. Je hebt geen turftrapper voor je! En nou is met wat beters op de proppen komen! Als je weer zo'n dakdalver meebrengt, is 't hier voor je verkeken, slinger ik je de keien op met de complimenten aan je ouwe moer!" „ t Wordt nooit niks met dat nieze! Ze heeft geen stijl en is absoluut ongeschikt voor het grote werk op de klapper", stapte Koos uit de hangkast, belichtte met de vonk van z'n sigaret het armzalig interieur: de kisten, manden, flessen en korstende schimmel aan wanden en balken van de krotkamer. „Niks mee te beginnen," beaamde Glippens grimmig, schakelde de zaklantaren weer in en ontsloot de deur. „Nou 'k geloof, dat wij elkaar alles gezegd hebben. De baan is veilig.... Vanavond na zessen. Zeg maar waar?" „Noem een griebus...." „In de theetuin aan de Westzeedijk! Dat is zo onschuldig als 't maar kan," vond Glippens, haalde de flodderige gordijnen op en bood een biertje, uit één van de kisten. „Pas gebotteld.... Spoel je nieren!.... Je weet dus niet of het slachtoffer naar de politie liep?" „Nee.... Hoe kan ik dat nou weten? Ik ben direct met de kas van wiek gegaan.... Misschien kroelt die gozer nog met Koba. Ze zal 'm wel zo lang mogelijk in de koffer houe.... Om kouvatte te voorkomme.... En als hij straks toch naar 't buro stuift.... Nou, wat dan nog? Ze geven 'm daar z'n centen niet terug.... Pijn in me buik over z ij n verdriet!" gorgelde Koos, zette de lege bierfles op de schoorsteen en zoog vuur in een vers piraatje. „Een derde plus vijftien procent voor jou en de rest voor ons.... Op de wipwap in de Melkkop?" „Verstaan!" knikte de andere, liet z'n cliënt met gespeeld eerbetoon uit en trok hem in de gang nog even terug op de dorpel om fluisterend te polsen. „Nou, me idee met het muziekapparaat? Doet het overal, hè? Systeem, jongen! Zonder systeem vaart niemand wel. Was het goed wat ik met de speeldoos aan de hand deed? Ja of nee?" „Kits! Het ei van Columbus!" roemde Koos gemeend, sloop groetend de trap af en liet de buit en den knokbaas achter in het kantoortje, dat weer met schoot en grendel gesloten werd.... Mijnheer viel kuchend in z'n zetel, rekte zich genottelijk, stak een sigaar aan en had niet de minste hinder meer van het gestommel boven z'n hoofd. Lacherig-spottend begon hij te neuriën: „Piet Hein!.... Piet Hein! Piet Hein z'n naam is klein!" en overdacht gnuivend z'n geniale invallen, die al zoveel geld hadden opgebracht. Ja, dat met de speeldoos was ook weer zo'n pracht van een vinding geweest! En zo ineens: floep! in z'n hoofd geschoten, juist toen hij er beslist niet aan dacht om een nieuw middeltje te vinden. Opgeborgen lag het, diep in het onderbewustzijn, waar het verrekt van de ideën, die goud waard zijn. Dat begon al met de koop van het eerste krotje aan de Binnenrotte. Een in- en uittilletje voor een ongelooflijke lage prijs: de wandluizen alleen waren meer waard! En hoe dat zaakie liep en succes bracht! Vijf en veertig gulden huur in de week voor twee verpuinde kamers en dertig procent van alle berovingen, waar al direct de gang in zat. Een en dertigduizend gulden gegannefd binnen de acht maanden; en toen een vaste post van de politie voor de deur. Jammer! Affijn, het bouwvalletje keurig op laten knappen van een deel der gestolen duiten en met stapeldikke winst overgedaan aan Kinderzorg! Ja, je moet idee hebben! Idee is alles.... en de kalkhofies zijn er mee gebaat! De georganiseerde weldaad, daar had mijnheer Glippens wat van afgekeken en geleerd. Alsmaar organiseren, krotje naast krotje, net zo lang tot een ganse arme, doch eerlijke steegbevolking weggeorganiseerd was. Dat is idee, diep uit het onderbewuste en komt: floep! soms dwars door alle becijferingen of gebed.... Alles organiseren: de liefde het stevigste. Acht hokjes maken één huisje en zes en twintig huizen vormen een steeg en een banksaldo, dat nog sneller vermenigvuldigt dan de geslachtsziekten, mits.... systeem! Want een idee zonder systeem is een tuit zonder theepot. En een systeem zonder discipline is een devotie zonder offerblok. Organiseren: de uiterlijke bekoring en de innerlijke ellende van meisies, die huilen en niet weten waarom.... „Whoep!" walgde de bijgevulde kachel. Doch mijnheer Glippens nam geen nota meer van zo'n zielig prutsie vergif, wreef behagelijk z'n geschoren wuit en genoot: Veertig losse vrouwen in vaste dienst! Dat is organisatie. In 't gelid en: afmars! Heel de compagnie!! Uitvallers worden gestraft met honger en doodtrap, maar de bekwamen, de pikeurs van de troep, maken promotie, mogen armoe lijden in een bontmantel, berovingen plegen, fortuinen inbrengen, de vonnissen uitzitten en als kwartjeskalle sterven in goot en hospitaal. Dat is systeem!! Dat.... behalve de geleende bontmantel, dat was een idee, een floep uit het onderbewuste, net als de speeldoos met haar twee deuntjes: „Piet Hein! Piet Hein!" en „Daar was eens een meisie loos! ' Twee simpele nummertjes uit de goeie ouwe tijd en doodonschuldig: ting-tang ting-tang ting-tang ting! Een speeldoos in de keuken of de doorloop van elke roofklapper, om de meiden, in functie, te waarschuwen of de film al dan niet door kan gaan.... Het moet je maar net te binnen schieten zo'n idee! overdacht mijnheer Glippens zelfgenoegzaam, want hij had de inval direct uitgewerkt en nog dezelfde dag in toepassing gebracht op al z'n klappertjes, waar hij een derde van de buit voor z'n part kreeg. Plotseling, te midden van z'n beslommeringen, het berekenen van schulden en renten, had er een deuntje, een liedje uit de kinderjaren getingeld in z'n gedachtengang. Verrast was hij opgesprongen en had naar z'n voorhoofd gegrepen: „Sjezus! Hoe komt een mens er op!" Krachtig werden de boeken dichtgeslagen, geborgen in de brandkast en dan een bezoek gebracht aan de Franse Bazar om zeven speeldozen te kopen. Zeven stuks. In elke klapper een. Systeem!! Bij elkaar geroepen had de opgetogen Jacobus al de meiden en hun uitvreters. Kort en goed aandeelhoudersvergadering uitgeschreven — organisatie! — en de speeldoos in werking gesteld voor de verbaasde, gissende groep. Gezwegen had alles, behoudens een bromvlieg en een straatorgel, dat toepasselijk inleidde met: „Amor's bootje steekt in zee!" Als een standwerker had Glippens gewezen op z'n gelakte artikel, glunderend z'n uiteenzetting over muziek en solventie gegeven en tenslotte de reutelende aanbeveling van z'n bespeekselde lippen gevaagd. Want verdere propaganda was overbodig, dat bleek uit de daverende instemming van de aanwezigen, die versterkt in hun vertrouwen en ontzag voor de techniek, naar hun krochten slenterden om op de loer te liggen eiï de buit in te palmen volgens de methode Glippens. Jacobus Theodorus, uitvinder en patenthouder. Er was vreugde onder de meiden en dankbaarheid in hun hart. Immers lang niet alle portefeuilles, die door de bijhulp beslopen en gerold werden uit jas- of broekzak op de stoel voor het bed, bevatten een patsie, dat het stelen en loven waard was. Vaak, ach al te vaak, bestond de inhoud uit kinderportretjes, weggefrommelde trouwring en briefkaarten, volgeschreven met warme zorg en genegenheid van de liefhebbende echtgenote. En de meid, de snol, die de ega verving, moest vrijen en dulden, omdat er geen seintje bestond, dat waarschuwen kon tegen vooskerels met perverse eisen en.... lege portefeuilles! Dikwijls was alle moeite en beheerste walging van de meiden tevergeefs geweest, hadden ze het vermeende slachtoffer zoetgehouden, waren opgeschroefd vurig en terwille geweest in alles.... alles! En, ach! Hoe pover, hoe klagelijk veelal het financiële resultaat! Twee knaken, hoogstens een tientje, waar Glippens en de bijhulp nog portie aan hielden! Amper een knaak voor de vrouw, die onderging, mishandeling en vuige lust, waarbij ze langdurige gevangenschap riskeerde, terwijl de heer weer heimelijk in het bezit werd gesteld van z'n geïnspecteerde portefeuille, die niets bevatte, niets als lachende kinderen, verfomfaaide bidprentjes, getuigschriften, doopbewijzen, contributiebonnen, erebenoemingen, weldadigheidszegels of lidmaatschapskaarten van kerk, kroeg, kiesvereniging en reclassering. Zelfs convocaties van de knapenvereniging en „bouwsteentjes" aan de Tehuizen Voor Gevallen Vrouwen werden gevonden en teruggeschoven in buidel, brieventas of sigarenkoker. Niets werd toegeëigend, geen perskaart, ouderlingbrevet of portretjes. Want welke deern ontneemt aan een juffrouw of dame de kinderen? Niet de koters werden afgenomen; en ook de mannen kwamen weer thuis: de vaders, die vaak minder gehalte hebben dan de trouwring, die ze verstoppen! Alles wat niets of te weinig op kon brengen kwam ongeschonden weer in het bezit van den rechtmatigen eigenaar. Geenszins uit piëteit voor de doden, vermeld op de bidprentjes, of uit eerbied voor het lidmaatschap van de Reinleven-beweging, doch louter uit zakelijke overwegingen. Want een diefstal, die niets opbrengt is evenzeer strafbaar, kan een vaste post met alwisselende dienders voor de deur brengen en de waarde van de klapper doen kelderen met een snelheid, die zelfs de Amerikaanse Spoorwegen niet bij kunnen houden, wist Glippens. Alleen stootjes van een paar duizend gulden, minstens, dekten alle risico en beloonden de moeite van de meide, het afmattend manoeuvreren met den klant, die zelfs in z'n laaiende minneroes 14 nog oog wou houden op de binnenzak van z'n vest! Dat te voorkomen was taak, de kneep van het vak, vergde alle energie en bracht vaak niets anders op dan een buit van waardeloze paperassen. Die nutteloze verspilling van kracht en zenuwen verdroot Glippens. Daarvoor was het puikie van de meiden, de keur van z'n troep te goed en te zeldzaam. Hoeveel oefening, voeden en inwonen had het niet gekost om van een gewone tippelmeid een landhaai te maken?! Wat een zoete woordjes en rake stompen moesten er niet uitgedeeld worden voor zo'n vrouw haar laatste greintje geweten en angst voor de cel verloren had? Een kerel met alle macht in bed en met z'n kop naar de muur vrijen en dan nog een sof, een portefeuille zonder inhoud. Nee, het kon zo niet langer, er school een fout in het systeem en Glippens zon op correctie, piekerde op z'n kantoortje of thuis in z'n villa aan de Essenweg en kon tenslotte ook op de tennisbaan, waar z'n dochter zo'n goed figuur maakte, niet nalaten om te broeien op een afdoende voorziening in de gewraakte toestand. Na veel overwegen en weer verwerpen van allerlei plannen was het plotseling gekomen, het idee, in een floep, klaar en diep uit het onderbewuste: „Ting-tang-ting!" Idee is alles en de toepassing maar bijzaak had Glippens bewezen tot heil van de meiden en tot hoon van zo menig heer, die zich afzonderde met een vrouw van verdachte zeden en onbevredigd van de sponde werd gewipt, zodra de muziekdoos in de aangrenzende kamer inzette met: „Daar was eens een meisie loos!" het liedje dat de insolventie van den bezoeker uitzong en de vrouw waarschuwde, om zich niet te geven aan de lusten van een vent met een fortuin aan.... portretjes op zak. Want de landhaai, het geselecteerde puikie onder de meiden, is van adel en weigert den man van zo menig mevrouw. Titels en dubbele namen verliezen alle waarde en bekoring in het halfduister van de konkelhokjes der binnenstad, konden zelfs de sterrenen leeuwendragers niet redden van een smadelijke weigering en een aftocht in d'r hemd, als de speeldoos haar „Meisie loos!" getingeld had. Maar de veekoper, met z'n duizenden aan handelsgeld, waar de doos: „Piet Hein! Piet Hein!" om zong, mocht nog in bed blijven, eisen stellen en rekenen op een keurige nabehandeling met slappe thee en suikerbeschuitje.... „Suikerbeschuitje Hööwöö!" grijnsde Glippens, geeuwerig van het peinzen, rees sloom, temperde de kachel en liep naar de deur, waar even, met luchtig geknokel het luikje geraakt werd. „Ja?!" „Ikke! Tannie, meheer!" „Beter laat dan nooit", bromde deze, opende landerig en hield de deur op een kier. „Kom er maar in, lat!" „Ja!" wrong ze haar vel en botten tussen deur en stijl, duldde zwijgend het pesterig beklemmen door den gijnigen broodheer en stond met afgezakt hoedje en zielige hondeblik te wachten op het genadig ondervragen. „Kon het niet vlugger met je boodschap? Katendrecht ligt toch niet in het buitenland, wel?" „Nee", bevestigde het jonge, blauw-magere meisje door een schicht, even schudden van het gitzwarte polkahaar, veegde het sneeuwwater van haar spitse neus en begon nerveus te trekken met de branderige mondhoeken. „Nou, wat is het antwoord?" zoog Glippens de brand in een stompje sigaar en pruimde grimmig. „Ze schrok zeker, he? Hoe laat kan 'k ze hier verwachten?" „De boel staat leeg.... Ze woont er niet meer!" „Wat?.... Zo'n adder!" „Ze is allang gaan verhuizen.... Al een veertien dagen geleden. ..." „Waarheen?!" „Dat weet ik niet", stamelde het meisje, draaide bevend aan de knopen van haar verstelde manteltje en verontschuldigde zich. „Geen mens weet het, meheer...." „Je weet het niet?!" kwam hij briesend op de tengere Tannie af, gaf haar een stomp tegen de borst en vloekte. „Nee, nou wordt ie godzamme helemaal fraai!! Te ziek om te pezen en te stom om boodschappen te doen! Jouw en je kwaal onderhoue.... En dan hier durven komen met je gekwezel van: ik-weet-het-niet! Maar ik weet het wèl! Direkt weer naar de overkant, met het bootje over, en net zo lang tippelen tot je weet, wat ik jou vraag. Je zal geen nest en geen vreten zien voor je me kan vertellen, waar juffrouw Degelink, dat loeder, uithangt. We zullen eens kijken, wie de dienst uitmaakt! Verhuizen zonder mijn voorkennis, dat ?al ik ze inpeperen!" „Ja, meheer.... Maar ik heb al zo gezocht en overal gevraagd. Toen 'k hoorde dat...." „Krijg de zenuwe!" onderbrak hij, viel gemelijk in 'n zetel peinsde en draaide zich, na een lange pauze, om naar de roerloze boodschapster. „Wat sta je daar nog, doodskop! Vooruit! Heel de buurt aflopen en vragen. Er is er allicht èèn in de winkeltjes, die jou meer vertellen kan " „Als u is... „Ja, wat?!" „Ze heeft immers een zoon in Den Haag...." „Verdomd, ja!!" wipte Glippens op, trok rimpels en gniffelde: „Ja, dat is de weg! Precies!.... Affijn, evenzovrolijk ben jij een klungel. Huppel maar op! En niet voor twaalf uur vannacht de deur in. 't Is nou goddelijk buiten voor poppetjes met zwakke niere!" „Ja, meheer...." „Uitvreetster!" gaf hij haar na, trapte de deur in de sponning, kreeg weer, plotseling, in een floep, een idee, z'n zoveelste geniale inval en schorde. „Effe wachten, Tannie!" liep naar de oude brandkast in de uitgebroken bedstede, diepte de aangetekende brief van juffrouw Degelink op uit een stapel paperassen, mompelde: „Mooi!.... Twee tientjes van de dame ontvangen". Wroetend gingen z'n hatelijk-spichte vingers over het geroofde bankpapier op het tafelvlak, sorteerden en visten twee briefjes van tien uit de buit. „Toeteloe!.... Toeteloe!" wapperde mijnheer triomfantelijk met de twintig gulden, vouwde ze in het couvert van de aangetekende brief en veroorloofde. „Kom in!!" „Hier, meheer!" meldde het meisje zich op de drempel, bedwong slikkend haar gekuch en keek hoopvol. „Deur dicht!!" Tannie gehoorzaamde, schoof schuw, ongevraagd de grendel over en durfde te polsen. „Kan 'k misschien nog iets voor u doen?" „Je tekent lelijk, meid. Blaze onder je ogen!" constateerde mijnheer, greep een vouwbeen, sneed er kwasie het couvert mee open en verklaarde. „Aangetekend! Moet je altijd sekuur mee zijn. Er kan net zo goed niks in zitten, wat jou?.... Zie je! Afzendster mejuffrouw Degelink. Klopt het?" a „En de centjes zijn ook present.... Twee briefjes van tien.... Eén met een reclamestempel van de brouwerij. Gezien?" „Ja, meheer...." XVI Gantelhoven had het dek van de kwakel overdadig bestrooid .met schelpengruis en de nieuwe huishoudster haar groene pelerientje uit de lommerd gehaald op de morgen van de dag vol wederwaardigheden. Rampen waren er weliswaar niet geschied; doch moeder Degelink had zich, na veel vragen en gedraaf, in de verkeerde tram laten bezorgen, strandde te Delft en liet de ontvangcommissie te Honselersdijk voor aap staan aan de halte bij de Kruisweg. ... Floor bevroedde de oorzaak van het verzuim, had een redelijke verklaring gegeven, rustig besloten om de volgende tram af te wachten en volledig instemming gevonden bij Gantelhoven, die de beslissing met een gemoedelijk schouderduwtje doorgaf aan Aai. „Hoor je wat Floor zeit? Vergisse is menselijk. Opoe Degelink heeft de aansluiting gemist en komt een hortje later, jong. We zijn over twee uur weer hier present, 't Is geen doodwond!" Maar de Blauwe had niet geantwoord op de hernieuwde uitnodiging, met gezakte kin en geknepen ogen gestaard naar het voortrollen van de tram en balsturig z'n gekreukte tronie geschud. „De wijve!.... Ommers altijd weer de wijve!.... Humbug! Onbetrouwbaar als bomijs!" „Foei toch!" was de blinde lachend voorgegaan, de weg op langs de vaart, en had vergoelijkend aangevuld: „Ach, ja.... De mens is steeds kleiner dan de gebeurtenis! Zoveel ijdel rumoer om een vrouw, terwijl we toch al opspraak te vrezen hebben. Jij zet de boel nou al op stelten, Aai!" ,,'t Is geen afspraak Ik gis, dat ze helemaal niet komt!" had deze gegromd met een uitdrukking van agressieve verbittering, was vloekend en zonder groeten doorgelopen om in draf het water te volgen tot aan het kroegje bij de Afrol.... Borrels, bar veul klaartjes had de Blauwe gekocht, of gekregen en naar binnengewipt in de goed beklante zaak, waar ze „spul" verkochten, onversneden, pierepilletjes, die op je evenwicht werkten, grienerig of vrolijk maakten en menige teleurstelling in zang deden verkeren. Ook Aai was tegen middernacht zingend de deur uitgezwaaid: „De vissies die roere d'r staart in het water Van zwieber-de-zwabber-de-zwei.... En wie nou niet dood gaat die doet het toch later Aan dokters of aanstellerij " zag slangen, kometen en kaboutertjes en moest tenslotte, laverend van boom tot boom, welhaast onvermijdelijk een stam omhelzen om te dubben over het voor en tegen in het paradijs! Merakels zoveel bomen daar voor schafttijd gepoot werden! Linden.... Eiken.... Olmen.... Sparren.... Halfhoog vruchthout en struikies om onder te slapen naast de leeuw en het luipaard, dat stijf onder de sproeten zat! „Slape tusse de wolf en de tijger, ook zo'n lobbes!" streelde de Blauwe het waandier en trok de leeuw aan z'n staart. „Allee! Schik is een endje om, jij! Het paradijs is van ons allegaar.... Wat kijk ie? Je denk toch zeker niet dat 'k weer bezope ben, hè?! Mijn mankeert niks!" liet Aai zich in de berm zakken, sloeg de wolf op z'n achterbouten en kreeg erg in de kaaiman. „Zo! Jij ook weer is an de wal? Wat zit je onder de korsiesü.... Nee, an olienootjes kan 'k je niet helpe; maar 'k zal 'm waarschouwe, Wout je van Rokus.... Woutje, die naar me hiet en waar 'k oom van ben! Maar z'n grootmoeder heeft de kluit belazerd.... Late we er niet wij er over prate, manne! De wijve! Altijd weer de wijve! je komt er verkeerd mee te pal. Ze deuge niet! Ze late je meubeltjes timmere, je huisie inrichte. Ditje! Gadzamme! Gadzamme!" rolde de Blauwe de glooiende graskant af, werd in z'n val gekeerd door de geknotte elzen, zag de ijbeer uit de sloot kruipen en wrong zich verbaasd omhoog op z'n ellebogen. „Heb ie je autojas an, jij?! 'k Heb van je verteld aan Woutje, an me zoontje, mag k wel zegge.... Toen jij dat half mud eierkole opvrat en met de kok je bek afveegde. Dat was ergens in de ijszee, niet? Dat jong, dat naar me hiet, most er om schatere.... Maar z'n opoe is een woordbreekster.... Bomijs! Net als al de wijve.... Allegaar! Tasselaar most er ook an kapot. Van bove naar omneer. En 't laat Rokus niet meer los, al praat hij er nooit over Jullie zijn beste brave diere: de leeuw.... de baviaan.... de kangeroe.... het nijlpaart en z'n zoontje.... de giraf. Heit dat jong ook zo om motte lache! Geschud van de pret heit Wout je, die eigenlijk Arie heet.... Van z'n moeder mag 'k geen kwaad zegge, maar z'n opoe, dat is niks.... Hollewaai! Holle- waai! Kwam niet met de afgesproke tram en de rest gaat ook niet door, want ik ben niet onnozel genoeg om het te gelove.... De giraf zit weer zonder boordje, heb 'k hore verluie. Niet naar de smid gaan, beest, om je een kraagie an te late smeje. Rokus zal er een paar voor je angiete als hij terugkomt uit Brussel, over een paar dage. Dat doet hij wel! 't Is een beste jonge, die ook gezete heeft, net als ik. Niet voor doodslag, maar om een zoetemelkse kaas. Een Edammertje, dat hij als kwajonge, stele ging aan de havekant. Daar most hij om verbeterd worde op het platteland en weer de vlucht neme, omdat hij de veldwachter an z'n strot had Wat een spul! Wat een spul! En hij had niet hoeve zitte, want ik had de papiere om de veldwachter op te hange. Hennekes, weet je!.... Hennekes, die nou salueert.... Zo!!" zat de beschonkene met twee vingers aan z'n pet en gebaarde breed naar de dieren, die hem omringden. „Zo! Niet hovaardig weze en allegaar nadoen.... Hennekes salueert en gekke Meintje, waar hij 't mee anlei, die ie zo liederlijk misbruikte, zit in 't gesticht!.... Gaddakkes nog toe! En Purol, de vader, zal nooit an de weet komme, wat de diender flikte, want Aai houdt z'n smoel!.... Als 'k wraak wou, kon 'k heel de boel wel in mekaar mokere.... Ik ben tolerant, beeste.... Hier in 't paradijs is 't wel om te harde, hè, tijger.... Wees maar niet eenkennig en leg je kop in me schoot.... Braaf zo! Als je onverwacht naar me bijt en me opvreet, zal 'k je eeuwig dankbaar blijve voor de moeite, die je an me bestede!.... Ja, ik ben Adam, als je t wete wil! Adam, die eerlijk z'n best deed, steekproeve nam en er nou op an gekeke wordt door de Lieveheer, die alles ziet.... Alles! ' wuifde Aai met slappe hand, schoof door het gras, wilde zich optrekken aan een kilometerpaaltje, bonkte weer neer op z'n achterwerk en keek lodderig-grim naar de witte gedaante., ,He, kaffer! Er valt hier niks te douwe, versta je dat?! Trek je nagels in, jij! De hele schepping gaat ontploffe en dan zal je is een gejank hore! We komme allegaar voor het laatste gericht.... Jullie, ik, Van Zwoele en heel de verzamelde gemeente! Geen mens, die 't er doorhaalt bij het laatste oordeel, geen ziel behalve Woutje Arie, zo gezeid! Die hoeft de Lieveheer maar effe an te kijke om verschoond te blijve van hel en blakere. Hij en alle kindere.... God weet!.... God weet.... Maar jullie.... Ik en Hennekes.... Wat lig je nou an je poot te likke, leeuw? Op vuile nagels zal in de hemel minder gelet worde. We gaan stuk voor stuk in de greep, worde te binnenstebuiten gekeerd en met de zwarte kant te droge gehange.... Dat is mijn opinie.... Want we hebbe allegaar maar één gebod gerespecteerd. Eén gebod en ieder het zijne, zelf uitgedacht toen we in de tien andere niet meer geloofde. Zo staan de zake! We zijn allegaar de breje weg opgegaan en hadde de vaart motte kieze! Waarachtig!! Geen tegespraak, want ik ben Adam. En terdege! De vaart in.... maar we zijn te laf om nat te worde. Ja, dat is het geheim van alle zonde! wendde Aai zich simpend tot den tijger, boog zich over en zocht troost. „Geef me maar een likkie, jong! Jij en ik, we kenne er ook niks an verhelpe. We martele allemaal om de volmaaktheid, trappe elkaar het hart af en vrage dan, of het zeer gedaan heit Ja, ik ben Adam, als je 't wete wil!.... Adam in Ongenade. Maar 'k ben de enigste niet, duizend maal duizend, ieder op zijn wijs. En de slang, dat gaddakkese serpent, mag ook bijschuive. Alles is me eve lief, omdat 'k an de hele boel de pest heb. De slang wier gestraft, waar of geen waar?! Most d'r pote misse en op d'r buik wandele Allebeneur! Maar wie geen pote heit kan ook geen wintertene krijge! Ozoü En Kaïn, die wel poten had om z'n straf te ontlope vond een vrouw op z'n pad en liep pardoes z'n ongeluk in... Ozo! De wijve! .. .Bomijs! ... Ze zou komme met de tram van kwart voor ene.... Hollewaai!.... Humbug!" greep Aai in z'n borst of het daar hinderde, zocht tevergeefs naar z'n bril, overzag z'n auditorium en verzuchtte met vette grijns. „Geen bril.... Laat maar! Ik ben Adam; en jullie denke toch, dat 'k bezope ben. En waarom zuip ik nou, hè? Ik wel en jullie niet! Omdat 'k ommers wetende ben, van 't fruit gesnoept heb en graag weer buite kennis raak, als 't effe lije kon. Buiten kennis rake, dat is het privelegie van Adam, vat je? 'k Heb de appel geplukt en geproefd.... Als alsem!.... Edik!.... Maar 'k weet me de ome van Wout je.... En dat is, waarom ik nog niet helegaar zo godverlate ben. De bakslee, die 'k gebouwd heb, daar kan jij, olifant, met je hele boerefamilie in bivakkere.... Als ze gekomme was, moeder Degelink, dan had ik het niet aan de Afrol gezocht.... Geeneens niet! 'k Heb plankies gesmokkeld voor een bokkewage. Iepenhout.... Een strekie vernis en het glanstert als de hel! Wablief? De bok zeg ie?! Die komt van Wout Gantelhoven, als 't geen hitje wordt.... En als Door had blijve leve, was 't op twee schimmels uitgedraaid.... Twee!!.... „Door!!" schorde de Blauwe in een vleug van ontnuchtering, poogde z'n zelfverwijt te ontkruipen. ,,'k Mot naar de tuin!.... Naar Wout.... Dat heb 'k ze eerlijk op d'r sterfbed beloofd!" werkte hij zich omhoog aan het paaltje en slingerde mompelend over de weg. ,,'k Mot me afspraak houe!.... 'k Ga melaats van de ontrouw! Ik!.... Ik!" sloeg hij op z'n borst, struikelde en smakte neer op de trambaan. „Der nou! Der!" veegde Aai het bloed van z'n kin, legde versuft z'n arm op de rail, tuurde naar het maangespiegel in de vaart, trok z'n vingers wond aan het vlijme schingras en lachte brullerig om een kabelbaak aan de overzijde, die de gerekte schaduwen van het lattenraster als een monsterlijk rif op het water wierp. „Gadzamme!.... Gadzamme!.... Ook goeienavendü Dood, wat ben jij mager! Maar als 'k me an je verslinger, je te vrete geef, krijg ie een buikie! Ha! Ha!.... Een korpelente Dood, dat is de moord voor alle eerbied. Diëet houe, jij en wachte tot 'k an de beurt ben. Het vergaan loopt niet op rolletjes en misschiens ga 'k weer van voren afaan beginne, want 'k lieb nog vergete om de fuike van Lam de Voois te lichte Of zal 'k maar meteen op je ankruipe?" dubde de Blauwe, warmde zich op de knieën, kreeg houvast aan een wisselblok en besefte, ,,'k Zit op verkeerd spoor. Effe los! 'k Mot nog wat zegge 'k Zie er vanaf, want 'k ben doende an een bokkewage voor Woutje, het onechie van den roverhoofdman. ... Gadzamme!.... Als je effe wachte wil, dan ga 'k den Wijvejager uit z'n nest hale. Met kop en kont zal 'k ze naar je toe slingere: Tronk Van Zwoele Kriezel Hennekes, heel de mik! 'k Zal er is een paar uit d'r nest gaan sleure, wijve en al!" beloofde Aai geestdriftig, stond op z'n voeten en struikelde over den leeuw, die tussen z'n benen liep. „Sakkerjen! Nie zo krioele! 'k Kan bekant geen poot meer verzette Opzij, allegaar! We gaan de Wijvejager kedo doen. Die smeerlap heit Woutje, m'n zoontje Arie, beschandaliseerd! De moord zalle ze pruime.... Allemaal mee!" ging de gegriefde vader aan de spits van de dieren, draaide zich op de straatweg nogmaals om naar het rif en sloeg zich krachtig op de borst. „Der! Der! Je zal ze hebbe! 'k Flikker ze stuk voor stuk het raam uit. Want ik ben Adam Nee, Kaïn! Lazert niet! Niks niet! We gaan!" joeg hij de roofdieren op, beëindigde z'n verstakkerde galop met een wankele schuiver, ontmoette een boom en omvaamde zangerig: „De vissies, die roeren d'r staart in het water Van zwieber-de-zwabber-de-zwei En wie nou niet doodgaat die doet het toch later Aan dokters of aanstellerij. En of ie nou drinkt uit de fles of de sloot, De dorst, die is eeuwig: je zuipt je de dood. En onder de kluite is alles voorbij Van zwieber-de-zwabber de zwei.... Ze zegge, het leven op aarde is suiker En straks komt de hemel er bij: Maar klare is ook goed en Bols is nog puiker En spirtus niet alcoholvrij. En of ie nou drinkt uit een sloot of een vat Dan zwelt er je buik, maar je dorst wordt niet nat: Je diepere ik blijft zo dor als de hei Yan zwieber-de-zwabber-de-zwei...." „Die gadakkese.... Gadzamme!" hekelde Aai en herprobeerde met een uithijgen en stijgen van tekst en melodie: „Als Adam z'n fikke maar thuis had gehoue Bij appels en de vrijerij Dan was er geen banvloek om vochtig te houe, Geen zwieberdezwabberderij.... Maar Adam die liet, zo versjouwd als een spons, De wraak aan de Heer en de nadorst aan ons: De nazoon van Adam is gloeiend er bij.... Yan zwie...." sloeg de beschonkene door een heg en bleef liggen om in de morgen met de punt van een klomp gewekt te worden op de bevroren dahlias in het tuintje van den veilingmeester. Suf en rillerig was de logé opgestaan uit z'n bedje van geknakte stengels, had spraakloos het zwerk en den gastheer bekeken en z'n verontschuldiging gehikt. „Wat een sittewasie, hè?! Ik zoek het anders nooit in de blommetjes, Barends „Zo? Nou, dan heb ik de eer gehad!" kaatste deze, nam de hark en informeerde verbeten. „Je hebt toch geen pijn in je lenden, wel? Je lag nog al op de tocht.... En wie gaat die snertzooi hier opruime, jij of ik?!" „O, de rinnewasie?!" ontdekte de Blauwe lauw. „Dat sussendere we wel.... Ze ware ommers toch al uitgebloeid. Laat we nou goeie vrinden blijve, wij same " „Jouw vrindschap! Of 'k daar prijs op stel, doch je?!" schamperde Barends deizend en smeet de hark in het perk. „Pak 'm beet! Anklauwe de bende!" „Wij begrijpe mekaar niet", negeerde Aai hoofdschuddend, stapte door de bres in de heg en slofte geeuwerig: „Goeiegoei!" de straatweg op naar de tuin, waar Dries en Joor bollen sorteerden in de schuur. Ze reikten elkander de bakken met winddroge tulpenbollen van de vliering, strekten hun stramme lijf en leden in regelmatig geven en nemen: „Hebbe?!" „Los!" draaide de logge Joor een halve slag, stortte de bollen uit op de sorteertafel en nam over, bak na bak, tot de tafel kraakte onder de last en het stopseintje weer eens gegeven werd. „Voorlopig welletjes, Dries!" Naarstig graaiden de sterke, bonkige handen in het gewas, dat uit de slijk-stugge opperbast gepeld werd, groot en grut, om straks op de zeef onderkend te worden in prijsgoed, zaad en zwijnenvoer.... „Goei!" verscheen Aai, meeslierend met de schuurdeur, gebaarde mat en liet zich kreunend in een baaltje met kunstmest zakken om stompzinnig grijnzend te constateren. „Ik piep als een kruiwagen.... Al de vezels van me korpus!" „Ook goeie morge!.... Ja, je doet lelijk en 't zal de vraag zijn of je de nieuwe aardappeltjes nog haalt als 't zo doorgaat!" spotte Dries, nam de stoffer van de trap en voerde aanbiedend. „Pak an! Je mag je wel is afborstele, want je ben niet toonbaar! Je hele rug zit vol met alcoofgeheime." „Doet ie?" gromde de Blauwe, aanvaardde geeuwend en zat met beloken ogen en stille vertedering de stugge haren van de stoffer te strelen.... „Je zegt niet veel vanochtend!.... Zeker weer raak geweest, wat?" polste Joor, liet de zandige bollen door z'n handen ruigelen en betreurde: „Raak zeg ik!.... Je hebt je spraakvermogen ook al vertetterd. 't Is droevig." „De spraak, wat maakt dat uit?! Als hij de smaak maar niet verliest! Dat zou een ramp zijn voor de tapkast", tobde Dries, gaf den landerigen Aai een duwtje en waarschuwde gijnig. „Je mot die stoffer niet zo gedurig over z'n haar strijke, jong! Je maakt 'm zo krols als een kater in Maart!" „Stik nou effe!" ontwaakte de Blauwe, klopte het vuil van z'n broek en boezeroen en vroeg kwasie onverschillig. „Geen nieuwe vrouw gekomme gistere? Is 't wel?" „En of!! Met de tram van viere. Je hebt wat gemist! We zijn allegaar binnegeroepe om kennis te make. Ik, Joor en het losse volk, de Turke uit het Breejedurp, die an 't verdelve zijn", verzekerde Dries. „We viele in de terme voor room-koffie, twee sigare en nog koek na. Het was feestelijk, jong!" ,,'t Is toch geen waar?!" rees deze ontsteld, stond schutterig te ontkennen en plofte weer neer op het baaltje. „Dat is gaddakke.... Dat is, als 't waar is tenminste.... En daar ben 'k nou zo krom bezope om geworde!" „Wablief?" viste Joor gretig. „Ben jij dronke geweest omdat er weer een vrouw op de tuin komt? Jij zal je rede wel hebbe.... Nou, zeg is uit wat je weet!" „Niks! Je ben abuis, man!" schorde Aai bits, bette z'n ogen met z'n pet en verzekerde met afsnijdend handgebaar. „Geen geklets! Je ben an 't verkeerde adres.... Zo gauw ik onnozel word mag jij me nog wat vrage. Een vrouw op de tuin dat misacht ik niet. En jij evemin, wil ik aanneme.... Dat gekeutel Viel het mee gisteravond?" „Ja, dat is te zegge", kwijlde Joor, onvatbaar voor de terechtwijzing van Aai, „het viel niet tege, hè! Het is Door niet.... Dat scheelt nog al wat. Een beetje, nou ja.... We kenne ze! Ze heeft indertijd bij Floor van Duine gelogeerd. Ze doet verslenst an en durft bekant niet op te kijke.... Affijn, de koffie was goed; en de rest, daar wil ik de zegsman niet van weze. De baas mot zelf maar wete van hij in z'n huis haalt, tot schaai van z'n rippetasie Wat jou, Dries?!" „Je mot bij mijn niet weze!" verwierp deze resoluut. „Ik heb die vrouw ook herkend, maar anders dan jij Jij mag er in zien wat je wil: ik zag alleen de moeder van Rokus. En nou weet je 't!" „Ik zeg er toch verders niks van!" teemde Joor, beroerde traag de bollen en wilde de Blauwe nader inlichten, ,,'t Is die vrouw waar ze van vertelle...." „Wat ze van je moeder niet zegge konde. hè?!" ontplofte Aai opsringend, sloeg de stoffersteel: „Wat selderementü" stuk op de rand van de sorteertafel en verschopte de manden op z'n pad. „'t Is die vrouw, waar ze van vertelle, zeit zo'n dovenetel! De stinkende ze, waar nooit geen verhaal op is, die altijd weer schuil gaat achter de ze van een andere ze!! Gadzammeü.... 'k Zou me smoel maar een beetje houe, als 'k jou was.... Of nee! Kwijl maar raak! Gaat het ze maar zegge, in de kroeg en onder de preek, dat die vrouw nog slechter is dan de braafste onder jullie. Die vrouw, waar geen haar an deuge mag. En als je broeder Tronk soms tege 't lijf loopt, mot je 'm meteen is vrage of die vrouwe zo geworde ware als er geen wijvejagers bestonden!" raasde Aai op de drempel, bonkte kwaadaardig met z'n schoer om de klemmende deur te openen, bedacht zich en kwam weer naar den braaf sorteren den Joor. „Ik ken de geschiedenis van die vrouw niet, zomin als van de jouwe, waar ze van zegge dat ze met je getrouwd is. Met jou!! Dat was ook maar liefde uit nood. Neem mijn niet kwalijk! En jouw wijf is de enige niet: ik kan er meer noeme. Honderde vrouwe! Bij bossiesü.... Nee, ik verwijt ze niks, want het is in bed, hoe dan ook, altijd nog stukke beter dan afgebeuld in de modder op het land. Wiede en spruiteplukke in hartstikke regen.... Ik verwijt ze niks. Maar die vrouw, waar ze van zegge dat ze een sloerie is, zocht het ook onder de dekens, net als een deel van de rest.... die de meeste praats heeft. Onder de dekens.... Het verrekt van de narigheid! Dat is mijn opinie! En de betere soort, die cente an cente trouwt, waar de ene tuin in de andere huwt, hiet eerbaar! Je kan me nog meer vertelle! 't Is ook protestusie. al komt er een dominee inplaats van een diender an te pas. Der!! En nou weet je! Ga je boodschap maar rondbrenge! Doe je best, man!" „Mens, toch!!" protesteerde Joor verontwaardigd, sloeg z'n handen op z'n borst, zocht naar woorden. „Wat durf je te bewere, jij!? Wou je zegge, dat alle vrouwlui.... dat mijn vrouw en mijn moeder egaal zijn an zo'n...." „Geeneens!" kwam Dries staal tussenbeide. „Jij begrijpt de vorige spreker verkeerd, jong! Hij maakt z'n duvelse inbla- zinge veels te ingewikkeld voor ons. Wij slikke niet zonder paplepel, hè. Dat de ene tuin de andere trouwt, is nog al klontjes.... Daar zijn ze huwbaar voor! Ze rake verkikkerd, vooral als ze palletjes tegen elkander ligge. Dat is menselijk; en je praat het zo'n jong stelletje toch niet uit het hoofd.... Wat weet zo'n drinkebroer van innigheid en nessiebouwe! Als twee tuine mekaar oprecht beminne, dan kan er een grenssloot dicht. Dat is weer een halve bunder! De liefde overwint alles!" „Ja, en wat zou dat dan nog?" verdedigde Joor in volle ernst. „Het huwelijk is verordineerd; en de tuin vergrote is toch niet ontieg, wel? We motte allegaar hutje bij mutje doen.... Sloot jesdempen is nog geen slechtigheid...." „Belneent! Dat is landwinning!" grinnikte de Blauwe scheutiger, aanvaardde dankend een draadje tabak van Dries, die een zeef van de zoldering lichtte en op de tafel smeet. „Soort bij soort, dat ben 'k met Joor eens! Let maar is op! Het puikie van de bollen blijft achter op de zeef, mag straks wortelschiete en uitbloeie; maar het afval gaat voor de varkens. De wan en de zeef voor kaf en afval! Dat staat beschreve.... Nou jij, verlore zoon!" „Krek! Nou ik!" gniffelde de Blauwe, tilde een grover zeef van de haak en liet er het puikie van de bollen door vallen. „Aanschouwelijk onderwijs!.... Geen bol die het redt! Ze gaan er allegaar door, merk je wel? Wat edel hiet op de ene zeef, wordt afval door de andere. Kwaliteit of geen kwaliteit, dat is maar een kwestie van de mazen. En het toeval is blind! Het Noodlot grijpt maar een zeef, luk raak. Affijn, 'k wou maar zegge: die vrouw en al dat soort vrouwe, hadde pech, werde te grof gehusseld Yan Adamswege zijn we allegaar...." „Daar geloof jij ommers niet an!" berispte Joor, de arbeid onderbrekend. „Waar je geen verstand van heb daar mot je afblijve! 't Was te wense, dat je waarlijk behoefte kreeg om de Schrift an te hale en door te neme van Alfa tot Omega." „Doch ie?" pruimde Aai, spuwde vinnig en haalde z'n broek op. „Effe me vodde in posisie brenge.... Zo! En nou zal 'k je naar behore te woord staan. Jij ken al de letters van de bijbel; en ik wil niet bewere, dat 'k de inhoud weet. Maar 'k heb geleze van Jezus, die " „Daar mot jij over zwijge! Je ben nog geeneens goed nuchtere!" verweet Joor fanatiek. „Je most de naam niet in je mond durve neme! Heb daar tenminste eerbied voor!" „Eerbied? En veul!" beleed de Blauwe knipperend. „Daar heb ik een rede voor " „Heb ie?!" „Ik wel! Toen een van die vrouwe bij Jezus kwam, heeft hij ze niet weggestuurd om d'r verleden, zich door zó een late zalven met kostbare nardus en niet gevraagd hoe ze er an kwam! Ja, hoe kwam zó'n vrouw an zulke dure zalf, want ze was nooit met een tuinder getrouwd geweest! Jezus vroeg niet.... en ik wil je groete!" smeet Aai de deur dicht, stevende naar de woning, talmde op het gewitte straatje, tipte aarzelend aan de deurklink en kuchte klaroenend. „Ja!" kwam vragend uit de achterkamer. „Gantelhoven binnen, juffrouw?" weifelde de Blauwe op de dorpel van de bijkeuken en wachtte op goedgunstige beschikking. „Nee! Hij is naar de veiling, maar als je kwam dan moest ik je brood geven", rees ze uit de versierde stoel, nam de poetslappen en vorkenbak van het tafelzeil en wees met een zonderlinge lach om de ingevallen mond naar de deur van de provisiekelder. „Je weet de weg, niet?" „Mijn brood?! Dat is geeneens de bedoeling", blikte Aai naar z'n gehavende sokken, dwong schrijdend de schaamteloze tenen terug in de gaten en rafels en overdacht. „Wat een toestand.... Wat een sittewasie!" Moeder Degelink deed of ze niets gezien had van de vuile tenen en blanke schaamte, trad toe en bood haar hand. „Dag eh " „Aai!" „Dag, Arie!" „Dag, juffrouw " „Marie." „Dag, Marie En of je 't me maar niet kwalijk wil neme", 15 raakte de Blauwe even, schier eerbiedig de hand van die vrouw en haspelde verontschuldigend. „Ik kom om te zegge dat 'k er merakels veels spijt van heb.... 'k Ben an de zuip geraakt omdat 'k je mistrouwde...." „Ik begrijp je niet", kleurde moeder Degelink en ging schuil in de kelder. „Je brood!.... Mag het melk zijn?" „Melk?" snoof de Blauwe en liet z'n vragen vergezeld gaan van een slap, afwerend handgewuif. „Laat maar!.... Ik had gistere an de halte motte zijn.... Ik heb je gegriefd.... Niet opzettelijk, want ik dacht dat je een woordbreekster was.... juffrouw." „Ik?.... Och, ja", begreep ze, zette brood gereed en hervatte tieriger. „Ik verzeilde in de verkeerde tram.... 't Is dus feitelijk mijn schuld. En jij dacht, dat ik niet kwam en de boel hier op het laatste nippertje nog in de steek liet. We hebben dus allebei gedwaald.... Affijn, ik ben op m'n post en jij uitgehongerd, niet?" „Op je post, daar ben 'k bar blij om!" schoof Aai bij op haar herhaalde uitnodiging, nipte aan de melk, volgde ontwijkend de lijnen van het fregat op het tafelzeil en bewonderde plots overdreven. „Wat een schip, hè?! Zo in vol tuig! Kijk is wat een boegwater! Hij vaart dalijk averij op je theeblad!" „Keurig!" beaamde juffrouw Degelink, had er niets meer aan toe te voegen en ging weer zitten om naarstig het poetswerk te hervatten. „Tik-tak!.... Tik-tak!" versloeg de stoeltjesklok seconde na seconde, liet de schalmen van de ketting ratelen en dwong Aai om op te kijken van z'n ongerept ontbijt. „Bij tiene.... eh...." „Marie!" „Dat wou 'k zegge", beweerde de Blauwe z'n bord verschuivend, wreef z'n gezeerde ogen en hunkerde, ,,'k Wou zo graag, dat je 't een beetje royaal zei.... eh.... Marie." „Wat?!" „Dat 'k niet helegaar uit de grasie ben door me onbeschoftigheid. 't Had me niet magge overkomme. 'k Geef het ommers grif toe.... Het knauwt me, zo gezeid „Wees wijzer!" lachte ze gul en liep naar de linnenkast. „Je sigaartjes heb 'k voor je bewaard.... Hier!" „Voor mijn?.... Mens!!" staarde Aai naar de sigaren. „Voor z'n prul als ik?!" „Voor jou!" bevestigde moeder Degelink, reikte spontaan haar hand over de tafel. „Alles vergeten en vergeven!.... Ik dank je, Arie...." „Danke? Mijn?!" stamelde hij, wist geen raad met z'n hand en stumperde. „Dank?.... Waarom?!" „Om je spijt.... Om je blijk van achting...." „Gadzammeü" „Je beseft niet half wat je...." „En van 't zuipe?!" „Drinken? Dat heb ik ook gedaan.... Toen ze Rokus van me wegnamen, toen ik niks meer te verliezen had als m'n verdriet...." „Dat houdt de zeef!" groeide Aai, scheerde z'n pet onder de tafel en sloeg z'n tanden in brood met kaas. XVII Een boffer werd Rook door z'n kameraden genoemd, omdat hij, kort na z'n terugkomst uit Brussel, werk kreeg als vormmaker op de tegelfabriek en door z'n meerdere kennis en ervaring al spoedig met twee, drie gulden boven het geldende loon thuis kwam bij Arentje, die weer ging denken aan een andere woning met frisse lucht en een spatje zon. Gedrietjes waren ze er al meermalen opuit gegaan, vader, moeder en Woutje — die al op het kleine schooltje ging! — straten en lanen door om te zoeken naar een gezelliger, niet te duur verblijf. Maar het bleef bij huurbordjes lezen en geveltjes bekijken, want er was geen zekerheid. Als moeder het niet harden zou op de tuin, of Gantelhoven op de duur geen vree kon hebben met de gang van zaken, zou het op verkassen en inwonen van hem of haar uitlopen, redeneerde Rook en verschoof de verhuizing telkens weer ondanks de rapporten van Aai, die met verguldsel schreef. Groot was de verrassing voor Rook geweest toen hij in kennis werd gesteld van moeders besluit, dat hij verklaren noch bewonderen kon en aanhoorde met een neerslachtig „Dat wordt niks!.... Wat bezielt zo'n mens?! Ze vraagt om beroerdigheid." Doch Arentje had vergoelijkend gelogen, lacherig aangevoerd. „En ik dan, jong?! Ze hebbe me niet gescholde, of gemoeid, geens van alle. Ze late je moeder ommers ook wel met rust. Ze zijn koester dan je denkt. Nou, ja.... sommige horke. Maar dat kan je in de stad ook gebeure. 'k Heb elke dag met het kind gewandeld en niet alleen op de buitenpaadjes. Heen en weerom het dorp zijn we gegaan en zonder molestatie. Het was best om vol te houwe; en Woutje hebbe ze als een prins behandeld. Ik overdrijf niet: als een vorstekind wier hij vertroeteld en gevierd. Ze hielden 'm an om te vrage of hij geen dorst had.... Eerlijk! En overal koek en fruit. Hande vol!" „Welwel! Hebbe jullie 't zo feestelijk gehad, jij en Woutje?!" was Rook met een stuitend schouderophalen opgestaan uit z'n stoel, had een boek van de plank genomen, verzocht om goed te luisteren en droog voorgelezen: „Het nut van de belichting.... Licht is de oorzaak, dat men de lichamen zien kan. Sommige lichamen zenden zelf uit, zij zijn lichtbronnen. Andere kaatsen het licht terug, hetwelk zij van de lichtbronnen ontvangen. Doorzichtige lichamen laten door; onzichtbare niet. Volkomen doorzichtige stoffen bestaan niet en volkomen ondoorzichtbare evenmin.... Begrepe? Goed onthoue en je voordeel mee doen!" Uitgepraat was haar man teruggegleden in z'n zetel om diepgroevend over z'n boek te schouwen, tot Woutje beslag kwam leggen, de rug van z'n vader beklom en zich op goed geluk over liet duikelen: „Patsieboem!" Daar had Rook om geschaterd, het boek dichtgeklapt en hortbonk gespeeld het ganse huis door in een draf waar de pulletjes op kasten en schoorsteen van sidderden. Gegierd had Woutje, toen moeder het woeste paard met de mattenklopper achterna zat, van de sokken raakte ei} met haar benen omhoog in een tobbe met droog wasgoed belandde. Daverend werd de pret toen bleek dat ze er zonder hulp niet uit kon komen, gilde om assistentie en nog een korf op haar hoofd kreeg van het onbarmhartige paard, dat weer op de vlucht sloeg met den fel-aansporenden ruiter. Doch moeder was hartbrekend gaan jammeren, snikte met lange uithalen van onzeglijk leed, dat Woutje door merg en ziel ging. Bedwongen had hij de steigerende knol, lucht en gehinnik afgesneden met z'n knellende armen en pijnende graai. „Terug, bonk! Hort!.... Hort! Terug dan!" het dansende dier een roffel van hieltjes in de flanken gegeven en tenslotte gedwee en in bedwang gekregen. Maar de knol was knol gebleven, kon zijn poten niet gebruiken en had de gekuipte dame met z'n tanden opgetrokken en gered uit de nood met de ridderlijke hulp van z'n berijder, die lof en dank verdiende en z'n loon uitbetaald kreeg in een snoer van pakkertjes.... Dat was 's middags! Maar in de avond, toen Woutje allang I te bed was gebracht en moeder een brief schreef aan juffrouw Tokkie, keek Rook eensklaps op uit: Fransch zonder leermeester en overviel. „Je suis niks te spreken over de situation avec ma mère!" „Hè?!" schrok Arentje verbluft op, legde de pen op haar onderlip en polste komiek. „Wat zei je nou?!" „Dat weet ik ook niet," ginnegapte Rook, likte een sigaretpapiertje en hervatte norser. „Doe nou maar niet zo naïef, jij! Je smoest immers zelf ook zo graag koeterwaals. Vertel me nog is, verstaanbaar en uitvoerig, over je vrolijke dagen te Honselersdijk. Ik ben zo benieuwd, weet je." „Dat heb ik je toch al gezegd! Het was bestig, jong " „Jawel!.... Maar waar het hart van vol is, loopt de mond van over, zegt het spreekwoord. Ik hoor zo weinig en jij weet zo veel...." „He?!" „Waarom deed m'n moeder de strijkerij aan kant?.... Nee, je hoeft niet te antwoorde, want ik wil niet dat je liegt op gezag van andere. M'n moeder, die niet bij ons in wou wonen om het gemakkelijk te hebbe, liet strijkplank en klanten in de steek om is wat lollige dage te beleve in het Westland! Nietwaar? Het is daar zo bar gezellig! Jij had het er best; en de oma van het vorstenkind zal geacht en gevierd worde. Het regent straks fruit en eerbetoon.... Allebei even rot!" „Rokus!.... Je ben " „Geen twaalf jaar meer," voorkwam hij wrang. „Ik weet hoe het jou verging, jou en Woutje.... Ik ben ingelicht, weet meer dan jij vermoedt. Het onechie van de roverhoofdman, hè ?.... Dat je het gesmaal van dat tuig voor me verzweeg, is te begrijpe, te waardere misschien; maar waarom heb je m'n moeder niet weerhouden van haar dwaze stap. Jij wist wat haar te wachten stond, kon haar met je ervaring van dienst zijn en ben niet naar Rotterdam gevlogen om het opbreken te beletten.... Nou?" „Nee, Rook.... Ik...." „Waarom niet? Ik zat in Brussel en jij liet me niet eens weten wat m'n moeder van plan was.... Waarom stelde jij me niet op de hoogte? Dat mag ik toch wel horen?" „Omdat ik.... Ik weet niet," boog Arentje dieper naar de zwalkende letters op het schrijfpapier. „Wie heeft daar nou allegaar erg in? Ik kon toch niet wete. had je graag alles gezegd, maar was zelf zo overstuur...." „Was je?!" drong haar man grimmig, nam haar de pen uit de hand en dwong. „Wat verberg je voor me.... Arentje?" „Eerlijk niks, jong! 'k Was een beetje een rare in die dage, omdat ik zoveel te verdure had, zeg je ommers zelf," kleurde ze en poogde te lijmen, ,,'t Is allemaal mijn schuld.... Ik had motte waarschuwe, dat ben 'k grif met je eens, jong.... Maar ik was zo blij, omdat er eindelijk een huishoudster kwam en ik weer naar me eige huis en me Rookie kon. 't Was om jou.... Geloof je me niet?!" „Om weer thuis te weze? En daar heb je m'n moeder aan gewaagd? Die stumper uit d'r laatste beetje geluk gehaald enkel en alleen om weer gauw liier...." „Ja, Rook," had Arentje gelogen om hem erger te besparen en er geen berouw van gekregen, ondanks de moeilijke dagen die ze door moest maken. Zwaar had Rokus haar het zelfzuchtig handelen aangerekend, alleen z'n jongen als een razende gezoend en vertroeteld, avond aan avond, zonder veel nota te nemen van de moeder. Dat had brandend gegriefd en tranen gekost. Temeer waar Rook aan het eind van de week z'n loon met een hees: „Voor Woutje!" op tafel legde en zich afzonderde in het zijkamertje. Dat was erg, veel smartelijker dan alles wat Arentje in het Westland te verduren had. En toch had ze gezwegen en was niet bezweken toen haar man zich op een avond tegenover het kind Toon Tasselaar noemde en sprak van een sprong in de diepte. Het was raak en liet striemen na, schrijnend zeer, dat ondraaglijk werd in de stille uren. Doch Arentje verdroeg, was weer de Kenau, die, als vroeger, in de bres stond en vocht voor het geluk van alledrie. Rook mocht en zou niet weten waarom z'n moeder naar de tuin werd gehaald, moest blijven geloven, dat z'n vrouw uit puur eigenbelang tot de verkoop van het strijkerijtje en het verhuizen had aangezet. „Beter dat Rook nooit hoort wat er werklijk gaande is," had Gantelhoven gezegd en z'n grote vrees uitgesproken. „Als Rook hoort op welke wijze z'n moeder in de loop der jaren uitgemergeld werd, gebeuren er ongelukken, dan is dat jong zich niet meer meester. Oppasse met 'm! 't Kan gruwelijk worde; en 't is te verstaan. Ik zou die meheer Glippens ook gemoedereerd an de riek kunne rij ge! 't Is foei beestelijk van me, maar 't is de waarheid, 'k Mot er niet wijer an denke.... En Rokus.... Late we in godsnaam de vree beware, mense! Ik wou het maar zonder meer afbetale, wat die woekeraar vergt. Dat geld is het bezwaarlijkste niet, dat kan geregeld worde.... En toch, al zou ik morge an de dag de zogenaamde schuld vereffene, dan nog mag Rokus pas na jare verneme wat er te doen is geweest Dat had Arentje begrepen, de verdere regeling overgelaten aan Gantelhoven, Floor of Aai en zich rotsvast voorgenomen om zwijgend te ondergaan en te liegen om erger te voorkomen. Zij nam alle schuld op zich en Rook berustte, naar het scheen, vroeg niet verder meer, werd langzamerhand weer zorgzaam en vriendelijk als vroeger, bracht bloemen mee van z'n oververdienste en stelde op een stormachtige Zondag voor om naar het strand te gaan en daar tegen de wind op te tornen. „Graag!" had Arentje al meteen haar mantel gegrepen, Woutje goed ingepakt en haar hoed verwisseld voor een sjaaltje, dat op liet strand de vlucht nam en wel ergens in Afrika neer zou komen om de kaffers gelukkig te maken, veronderstelde de hijgende Rook, die gloeiend van wind en stuifband z'n kop weer in de bulderende storm stak, z'n stoere schouders om en om gooide in het rukkend verzet en vrouw en kind krachtig meetrok. „Vooruit! Verder maar weer!.... Vooruit, tot de adem het begeeft!" Bij vlagen waren ze teruggeworpen en weer stap voor stap voorwaarts gegaan met beukende harten, knijpende handen en rompen die leunden op het geweld van de orkaan.... „Sport!" had Arentje snakkend uitgebracht en zich bek-af met de rug naar de wind gekeerd met den dapperen, zandpruimenden Woutje meezwierend aan haar flappende rokken. „Sport?.... Nee!" was Rook blijven staan en had vuistend verduidelijkt: „Strijd, bedoel je! Een robbertje krachtpatse!" en had zich wijdbeens schoor gezet, z'n zoon omhoog gestoken in de gierende ruimtehonger en terugbrullend getart. „Je krijgt ons niet van de poteü Nooit! Wij late ons niet versmijte, van wind noch wereld!" „Nooit!!" had Woutje op zijn beurt bezworen, zich met wapperende haren als een blonde banier naar de zee laten dragen, naar de donderende zee, die schuimsloeg en opspatte tegen den torsenden vader.... De volgende morgen stapte Rook struikelend in z'n broek, zong een straatdeuntje onder de kraan en dreef z'n vrouw, die brood en drinken gereed wou maken, terug naar bed. „In de kooi blijve! Rokelekokie zal jullie is keurig vertroe- tele vandaag met een bakkie leut Ik ben in een reuze stemming; en als het weer gaat storme zijn we van de partij. Ik heb er de tintel van, meid...." „Wat overkomt jou?!" gehoorzaamde ze, kroop onder de dekens en kritiseerde door een kiertje. „Pitje lager draaie! Liefies dat je zo je best doet, maar je maakt meer roet dan thee!" „Wat geeft dat nou voor die ene keer?! Waar het rookt is het warm, zeit Uilespiegel", negeerde Rokus, nam Woutje uit het ledikant en droeg hem naar z'n moeder. „Hier! Hou de dame in bedwang! Ze wil de vlucht neme, omdat 'k wolkies maak...." „Me gordijne worde moriaansü" stak Arentje haar benen buiten boord, doch werd weer onder de dekens gewerkt door den zoon en den vader, die op de rand van het bed ging zitten om verder verzet te smoren en z'n verklaring te geven. „Luister nou is, meid! Wij hebbe gistere an zee de lol gehad; en zo'n pitje wil ook wel is uitfuive, lekker laaie en sliertjes make! Gistere hadde wij de pret; en nou is 't kookstel an de beurt. Ik beschouw 't als rechtvaardig en gun ieder en alles de ruimte, nou 'k zelf is goddelijk verwaaid ben. Als jij je nog ergert an dat beetje roet, dan heeft de storm niet behoorlijk op je ingewerkt, 'k Geloof, dat ik er de ramen voor en achter bij open mot zette, niet?" "Je lijkent wel gek vanochend! Me hokkie is zommedeen niet toonbaar meer!" protesteerde Arentje, Avilde zich oprichten maar werd bedwongen door den schaterenden Wout je, die het parool nog kende en worstelend uitbracht: „Nooit! Nooit!!" „Goed zo! Knap stukkie werk! Met allebei je knuisten, jong! En als je 't mot gaan verlieze leen ik je de kolenschop. ... Maar eerst an de lakens afvege!" prees en dreigde Rook, schonk thee en serveerde oberend.. „U had slobber besteld, mevrouwtje? Pak an en spaar je fikke! Twee maal leut met dubbel suiker, omdat 'k zo veel van je hou!" „Doe je?" glunderde Arentje, trok z'n hoofd op het kussen en vrijde. „Is 't weer helemaal over en voorbij met je boos zijn op me?" „Ik? Mens, dat zat maar an de buitenkant!" maakte Rook zich vrij. „Je hebt nergens over te tobbe meer.... Je lichie is getemperd en je man gaat van wiek.... Centjes verdiene, hè?.... Wordt er nog afscheid genome, ja of nee?!" Arentje weigerde kirrend. „Je zal van mijn geen vrindelijkheid meer beleve, geweldenaar!" „O, niet?.... Nooit meer?!" kwam hij terug, verstoeide z'n tijd met moeder en zoon en bonkerde met een kuchie in z'n hand te trap af naar de fabriek, waar de nagalm van de stoomfluit verstierf toen Rook z'n nummerloodje afgaf aan den zamelenden portier, die goedmoedig waarschuwde. „Je ben op het nippertje, knaap! Wou je wijf je niet loslate? Nou, affijn, holle maar!" „Dat raai je precies!" lachte Rook, verkleedde zich haastig in het waslokaal en liep in z'n versteende vodden langs de gietvormen naar de specieloods om z'n gereedschap te halen en opdrachten in ontvangst te nemen van den baas. „Mogge!" groette deze, overhandigde een aantal orderbriefjes, gaf uitleg en beëindigde geeuwend, ,,'k Ben nog niet op dreef.... Je redt het wel.... Gistere ben 'k naar een brui- loft geweest.... Al me hare zitte los. Tien uur mot je je melde op het kantoor." „Bij meheer Max?!" „Nee, bij de direkteur, bij meheer van Renkum zelf. Heb je wat an het handje, dat je bij hem mot komme? Dat gebeurt haast nooit. Heb je de boel op de een of andere manier in de soep gepeund, Rook?" „Ik weet van niks! Als er wat verprutst is, zou jij allang op het matje geroepe zijn", meende deze, schudde alle kopzorg van zich af en ging aan z'n werk in een jakkerend tempo. In z'n nijver gedraaf, opmeten en bijstellen zag hij niet, dat mijnheer van Renkum over de werf liep, vanaf de gaanderij stond te kijken, fronsend de punten van z'n grijzende snor opdraaide en hoofdschuddend het terrein verliet: „Nee, zo'n fikse kerel Dat Degelink Het is niet om te geloven. Eerst maar eens afwachten en onderzoeken", stapte de directeur het kantoorgebouw binnen, leunde tegen de deurpost van de grote monsterkamer, zocht het peinzend weer bij z'n snor, diepte een brief op uit de borstzak van z'n jasje en herlas: Aan den heer direkteur der Ned. Tegelfabriek. Weledele Zeergestrenge Heer. De eer van elk bedrijf en de goede gang van zaken vereisen voor alles betrouwbaar personeel. Een en ander noopt mij om u — strikt persoonlijk! — te melden, dat een zekere Rochus Laurens Degelink, in uw dienst, van zeer inferieur allooi is en doorlopend door de Justitie gezocht wordt, rede waarom hij zich dan ook meestal over de grenzen bevindt. Laatstelijk in Brussel! Genoemde Degelink heeft reeds enige vonnissen achter de rug, weet zich echter onschuldig voor te doen en geeft zich afwisselend uit voor tuinder, betonwerker, etc. Voor zover mij bekend is, werd Degelink onder meer veroordeeld wegens poging tot doodslag en diefstal. Ook ik had minder prettige ervaringen gedurende de korte tijd die Degelink in mijn dienst was, meen, als koopman en leider van een bedrijf met veel ondergeschikten, dat u de ge geven inlichting op prijs stelt en teken. Met de meestmogelijke hoogachting, J. GLIPPENS, Essenweg 83, Rotterdam. P.S. Degelink stamt uit het milieu van de publieke vrouw; hetgeen veel verklaart. „Doet zich onschuldig voor", knikte mijnheer van Renkum, tikte met z'n zegelring tegen de gestapelde siertegels en bevestigde met ironisch lachje. „Tja... mijnheer Glippens, heel erg attent van u.... Maar als zo'n verdacht individu zich nou netjes gedraagt en er in volhardt?! Wat dan?!.... Z'n rapport is uitmuntend.... Uitmuntend! De brief is niet anoniem.... Glippen?" ging de direkteur in z'n kantoor voor de lessenaar zitten, schoof met een gebaar van onlust de paperassen weg, maakte met een potloodje aantekeningen op de achterzijde van de brief en mompelde: ,,'k Weet niet Dat Weledelgestrenge bevalt me maar matig.... Dat lijkt me meer gericht tot den rechtercommissaris. ... En die meestmogelijke hoogachting.... Nee! Is me te duizelingwekkend. En dan dat opvallende onderschrift, een omstandigheid die niets ter zake doet. Waar en waaruit zo'n jongen geboren werd, gaat me niets aan; en mijnheer Glippens al evenmin, dunkt me.... Hij vermeldt het tè uitdrukkelijk.... Koopman, die zelf veel ondergeschikten heeft en zeer bezorgd is over de eer en goede gang van zaken. Jaja!.... Mijnheer acht zich verplicht en ervaring noopt hem.... maatregelen te treffen, strikt persoonlijk", ontleedde van Renkum, glimlachte wijs, luisterde naar het gestamp van de stoommachine en het denderen van de jacobsladder en legde het schrijven in een la, die hij afsloot. „Wordt doorlopend gezocht door de Justitie.... Doorlopen. ... Hm!.... Waar haalt zo'n opgejaagde vent de tijd vandaan om te werken? Bijna elke week oververdienste; en dat onder de omstandigheid door mijnheer Glippens ge- floemd! 't Is kras!! 't Ging daarstraks van een leien dakje met Degelink; en er kon nog een deuntje op overschieten.... Nee, dat de man gezocht wordt is zeer zeker een leugen en de rest.... Boekensteinü" „Ja, meheer!" verscheen de bedrijfschef bijna onmiddellijk uit de aangrenzende monsterzaal, wachtte op de drempel tot van Renkum opkeek uit de correspondentie. „O! Ja, Boekenstein Hoe lang is Degelink al in onze dienst? Wil je even voor me nazien?" „Zeven weken, mijnheer", wist de chef en trok vragend z'n wenkbrauwen op. ,Zo?.... Zeven weken dus.... En rapport is uitstekend... Wat is uw indruk van de persoon?" „Niet anders, meheer! Een beetje jongensachtig nog. Kwasie lak hebben aan heel de mikmak, u kent dat wel, maar z'n handen zo vlug als z'n begrip. Geknipt voor z'n taak.... Ik mag 'm graag!" „Dat doet me groot genoegen, Boekenstein!" rees de direkteur schier geestdriftig, trantelde met gekruiste armen door het kantoortje, ontsloot de la en weifelde. „Kan u me nader inlichten over z'n familieomstandigheden.... Ik bedoel.... eh.... Is hij een vrijgezel en ergens in de kost?" „Is gehuwd, meheer. Vader van één kind.... Althans volgens opgave", antwoordde de chef en ijverde. „Ik kan het even voor u opslaan.... Adres.... Vorige betrekking.... Getoonde getuigschriften." „Ja, goed!.... Doe dat", verzocht de direkteur, schoof de la weer dicht en riep den chef terug. „Nee, laat u maar! Wat verstaat u onder jongensachtig?" „Wel.... Met orderbriefjes onder z'n pet op z'n handen lopen. Ravotten in schafttijd en met z'n kop op het zadel van z'n fiets 's avonds de poort uitrollen. Ja, meheer, je moet er om lachen of je wil of niet. Zo lenig als een tuinslang! Die snuiter is een geboren geveltoerist, als 'k het zo eens zeggen mag." „Geveltoerist, zegt u?!.... Enfin, breng me dan toch maar even een overzicht uit het dossier", wijzigde van Renkum z'n vorig besluit, stak werktuigelijk het potloodje achter z'n oor en trommelde afwachtend op de leuning vau de burostoel. „Geveltoerist Ja, mooi! Leg maar neer, Boekenstein!... Dank u!" De chef verdween zwijgend, trok de deur in de sponning, krulde zuinig z'n onderlip: „Poeh!.... Poeh!" en keek door de blanke figuurtjes in het matglas naar den hogen baas, die het dossier ongeopend op de correspondentie deponeerde en z'n besluit genomen had. Op de bepaalde tijd werd Rokus aangediend en onmiddellijk toegelaten op het privé. Met z'n pet in z'n hand stond hij op het matje, wachtte en keek rustig naar de platen aan de wanden tot de direkteur gewild toevallig opkeek van z'n arbeid en inviteerde. „Aha!.... Degelink, ja! Neem maar even plaats hier...." „Dat kan niet, meheer! Ik kleef en zal maar op het matje blijve met me cement-kostuum „Kan dat niet?!.... Uit respect voor de bullen?" „ Ja.... Ik zou het thuis ook niet in me hoofd hoeve te hale, meheer! M'n vrouw zat zo in me kuif ie om het me af te lere.... Ik had geen tijd om me eerst te verklede, want de molen draait door...." „Dat is zo!" wipte van Renkum vlug op, plaatste een clubfauteuil op het tapijt en nodigde breed. „Ga zitten! Je bezwaren worden niet aanvaard. Zuinig op de boel hier en zorg voor je werk, accoord Maar laat je zakken Een blaasie kan geen kwaad, wel?" „Nou, als u het wil", ging Rook voorzichtig zitten, legde z'n pet op z'n schoenen en vroeg zich af: „Wat steekt er achter, dat 'k zo in de gratie ben?" „Hb!" draaide de direkteur z'n stoel en ging tegenover Rook zitten. „ Ja.... Ik heb je laten roepen, Degelink.... Het betreft.... eh.... Je bent getrouwd, niet?" „Ja, meheer...." „Kinderen?" „Een.... Woutjeü" „Zo?! Woutje?.... Je zegt het zo trots, kerel!" glunderde van Renkum mee. „Zeker een fijne boy, he?" „Zal wel uitkommeü" bevestigde Rook rond. „Zo'n knul- let je, dat is me hebbe en beware, meheer! We zijn gistere naar het strand geweest, m'n vrouw, ik en me koter, om stormpie te tarte „O! Is dat jouw sport?! Met je kop in de wind; en dan maar zout en zand slikken! Wat een genot, kerel!" „En of! Je neemt zo'n jong op je schoer en je draagt 'm de zee tegemoet met je hijgende vrouw aan de slip van je • f»» jas! „Prachtig!" genoot de direkteur en polste langs z'n neus weg. „Dat is een voordeel als je in het Haagje woont. Toen je nog bij Glippens werkte, ging het zo mooi niet, wel?" „Glippens?! Die ken ik niet! Daar heb ik nog nooit van gehoord, meheer!" zat Rook hoofdschuddend, trok peinsrimpels, las de bevreemding op het gelaat van z'n patroon en onderstreepte. „Bij gewerkt?.... Ik? Al struikel ik over de man Zoveel baze heb ik niet gehad of ik kan ze nog wel opdreune.... Van gekkum an de Zeve Sluize.... Dintel en van Lennep aan de graansilo.... Bijl an de vishal en het viaduct De Hoogbouw Maatschappij aan 't nieuwe postkantoor en Sahie en Co te Brussel.... Geen Glippens. „Een sigaartje, Degelink?" „Graag, meheer!" nam deze aan en mikte het rokertje in z'n pet. ,,'k Zal 'm straks wel een knauwt je geve Glippens. ... Hoe kom u daar zo bij?!" „Vuur!" presenteerde van Renkum met vaderlijke zorg, zoog daarna de brand in zijn sigaar en pufte behaaglijk. „Alzo: een vrouw en een zoon.... Is zij ook uit Rotterdam?" „Nee, meheer.... Een boeremeisie Maar 'k heb er mee geboft! Ze komt uit het Westland, waar 'k zo'n beetje getuinderd heb in me jeugd „Je bent dus tuinder geweest?" onderbrak van Renkum en viste luchtig. „Maar het betonvak beviel je beter?" „Nee, meheer.... Er waren omstandigheden. Ik", stokte Rook, doch werd terstond weer op dreef geholpen door het gulle wuiven van z'n baas. „Nou, ja.... Doet er ook niet toe! Je ben dus trots op je vrouw en stapel op je zoon, eh...." „Woutje, melieerü Hij heet naar de tuinder waar 'k heel vroeger bij gewerkt heb.... Een prachtmensü „Hm!! Zozo! Jij lijkt me een vat vol waardering!" lachte van Renkum, volgde de rookslierten van z'n sigaar, schoof z'n zegelring van en aan z'n pink en verraste. „Je hebt nog geen vaste aanstelling, Rokus?" „Nee, meheer, u weet " „En je had graag zekerheid, niet?" „Dolgraag! Want dan kan 'k ook m'n moeder verzorge, als ze 't met d'r werk niet langer vol kan houe " „Ook je moeder?! Zo!! En om je vrouw, waar je mee bofte en je zoon, die stormloopt tegen de zee Is hij net zo blond als z'n vader?" „Nog witter! Een kuif om mee te vlagge En zulke blauwe ooge! Nee, ik overdrijf niet, meheer! Ooge waar je levend in verdrinke mot als je er lang inkijkt. Dat zou u mee motte make! En het neusie van z n moeder, behalve de sproete „Kostelijk!" schudde van Renkum, puntte z'n snor en sprong op: „Geef me de hand, kerel! Je staat genoteerd voor vast werk en kunt ten alle tijde op mij rekenen. Onder alle omstandigheden Verstaan Rokus?" „Dank u meheer!" „Geen dank! Deze keer was het genoegen uitsluitend aan mij. Ja, dat is voor jou een raadsel en voor mij een weet! Ik had een beste dag vandaag, één van de mooiste in m n leven Dat is, geloof ik, alles wat ik je nog te zeggen heb Je kunt gaan. Groet je vrouw, je jongen en je moeder van me.... Dag, Rokus! „Ja, meheer", schoof de verblufte Rook z n pet op een oor, draalde nog even op de drempel van het kantoor en stoof de werf over, nagestaard door den zonnigen van Renkum, die het aantijgend schrijven vies, tussen vinger en duim uit de la nam, op een asbakje verbrandde en concludeerde: „Die mijnheer Glippens moet een schurk zijn " XVIII In de kille, grauwgesopte gelagkamer van de kroeg aan de Afrol, zat van Zwoele — het Opgepompte-petje — aan een tafel bij de tapkast en telde verveeld de medailles aan het verschoten vaandel van de zangvereniging, dat ingelijst tegen de muur hing „Zes.... Tien.... Veertien bekroningen en vier lauwertakken! Dat is nog geeneens zo mis, most allegaar uit de strot komme," overdacht de eenzame ouderling, ontdekte de papieren vlaggen en slingers aan de spantijzers in de achterzaal en wrokte, met de afschuw op z'n kartonnen gelaat. „Danse! Tierelantijntjes draaie!.... 't Wordt hoe langer hoe fraaier! Mekaar half naakt de hel in huppele, dat is de jeugd vandaag de dag. De kerke rake leeg; maar het jonge volk heit er geen weet van, wordt steeds onbeschaamder, staat lijf aan lijf te waggele op de dansvloer, net als de heidense nikkers in de Oost. Beljaat! Schuifele, drinken en zwete, tot het tappelings langs d'r verlope smoele druipt. Dat is de nieuwe, verdorve tijd. ... En het ouwere geslacht is vaak geen zier beter. Tronk, die om z'n vuige luste door God getekend werd met een hoge rug; en Wout Gantelhoven, waar overspel en ontucht vrij intrek hebbe. Het verval en einde, wat door de profeet Jesaja zo treffelijk voorzeid is. We zijn er ongeveer an toe", huiverde van Zwoele, tikte met de voet van z n glaasje tegen het beschot van de woonkamer, likte de suiker van het lepeltje en proefde na met vinnig, bloedloos tuitmondje. „Ze zalle de eeuwige vreugd niet smake, geens van alle niet!.... Maak nog is vol, de Bie.... Klaart je met gruis.... Het ouwe recept, hè?.... Je plafond begint leelijk te doen! Scheure en krakke van end tot end. Dat heit een betekenis! Je mag er een waarschouwing in leze, man." „Ja," keek de kastelein beu naar de zoldering en deed onverschillig. „Het buikt een beetje.... De stukadoor zal er an te pas motte komme. Bij gelegenheid. Het blijft voorlopig nog wel hange. Wat kraakt, dat valt niet!" „Doch ie?!" vermaande Petje z'n borrel peilend. „Dat kon wel is anders uitpakke! Ik zeg, dat het kraakt en met geen stukadoor meer te verhelpe is. We zijn de ondergang nabij, want een uitgestelde hoop krenkt het hart.... Sla er de Spreuken maar is op na! 't Gaat schielijk in vervulling, al wat er geschreve staat. En wee degene, die 't niet hoore kan of niet wil verstaan. Voor dezulke.... In Sodom wier ook gedanst bij 't plaatorgel onder de slingers, door een iegelijk avond an avond! Maar de vreugd liet geen houvast toen de stad gekeerd werd. Dat wou 'k je maar zegge, de Bie, omdat 'k het niet verzwijge mag Het is me plicht, hè?" „Natuurlijk!" beaamde deze, maalde heftig met z'n onderkaak: „Effe me prakkie naar binne werke!" en liet den ouderling weer alleen met de gesuikerde borrel en verloren wereld.... ,,'t Zal raak zijn, want ze hebbe hun buik tot een God gemaakt: Filippenzen drie, vers negentien!" sprak Petje tot het plompe mahoniehouten buffet, de koperen leunstangen en nikkelen drankketel, waarin het gezicht van den ouderling verlengd werd met horen en Satanssik. „Vele zijn geroepe; maar op het verkore zijn zal het ankomme! We zalle rekenschap motte geve.... Slierte pronk papier an de muren en vet op de vloer, 't Zal ze opbreke, daar ga 'k wis van! D'r stukgedanste schoene, dat is al wat ze tone kenne.... Of een hoge rug, een ransel vol zinnelijkheid.... En Gantelhoven, daar zal 't helemaal verschikkelijk voor zijn, bij 't oordeel. Die zal z'n vrouw, de brave Door, onder de zalige zien en zelf verwezen worde naar de eeuwige marteling. Hij en de overspellige, waar ie 't mee houdt op z'n ouwe dag. Wie zonde op zonde stapelt in begere en ontrouw.... 'k Had 'm zo graag bewaard gezien, tot inzicht gebracht en in onderricht genome. Parele voor de zwijne.... Naar de sterre kijke instee van bidde. We krijge de staat van zaligheid niet kado", besloot van Zwoele, tikte weer tegen het beschot: „Anneme!" en wipte het staartje klare keurend naar binnen. „De laatste vol make, de Bie! Dat wordt vier dan, hè? Onbekwaam weze past me geenszins. Wij van het gestoelte motte maathoue, het goeie voorbeeld geve en ingetoomd leve. Als wij niet ordentelijk bleve in handel en wandel, zou de ganse aarde weldra vol slingers, vlaggetjes en kaarsvet zitte!" „Natuurlijk!" bevestigde de kastelein knikkend, schonk in en liep naar de tapkast, omdat de deurklink een tweede klant aankondigde, een schipper, die met z'n klompen over de bezande vloer kloste, bier bestelde en zinnend bij het raam ging zitten. Met een bierviltje tussen z'n vingers tuurde hij naar het jagen van de wolken, dankte knikkend voor de ontvangen consumtie en ontwaarde van Zwoele. „Buiig weertje! Er staat een hap wind, meheer!" „Ja", rees deze sloom om het zwerk te raadplegen, keek zuinig over de gordijntjes, verschoof dralend z'n zijde poefpetje en zette zich: „Uit den Haag vandaan?" naast den vreemdeling. „We krijge water, als het geen hagel wordt!' „Hoe meer water, hoe liever! Dat geeft stijging in de vaart en kenne we hebbe", knipoogde de schipper naar Petje, blikte tersluiks naar den kastelein, die weer in de woonkamer verdween, fluisterde, ,,'k Heb voor je gelaaie.... Een hele vracht 'k Lig zowat op verzuipe", en vervolgde luider. „We hebbe maar weinig zon gehad van 't jaar, veel minder dan anders!' „Triest! Hopeloos! Niet om op te poche zo'n slechte zomer! D'r kwam geen druifie an de kleur, zuurballe zijn er geveild. Groene korrels en bar veul lam", betreurde de ouderling en polste zacht. „Bruikbaar hout?.... Wat soortement van spul?' „Ribhout voor je broeibakleggers en een deklast deelen Amerikaans grenen. Net an de dikte en breedte voor raamlijste. Effe late schulpe te Delft, waar me schuit ligt", adviseerde de schipper, kraste met de nagel van z'n duim prijs en kwantum in het viltje, dat hij doorschoof aan z'n koper. „Per kubieke nieter en op de wal. Eerst maar late verzage en dan naar hier. Desnoods in je eige prauwtje.... Jij weet niks; en ik ken jou niet...." ,,'k Laat er meteen ramen van fabricere. Daar valt geen herkomst meer om te bekijke", gniffelde Van Zwoele, brak het bierviltje en stak de brokken in z'n broekzak: „Je vetraaiers slape niet. Die snippertjes hore in de vaart en niet in de kroeg, wat jou? Altijd sekuur gaan." „Er steekt geen gevaar in, als je 't hout maar direkt laat verwerke", verzekerde de schipper, hield z'n glas tegen het licht en prees goed hoorbaar: „Een best biertje.... Dat smaakt in de middag als ham.... Nou, melieer, laat is hore? Heb u nog tomate an te biede tege het voorjaar.... Yrij uit de hand?" „Ik ben lid van de veiling en ga geen schreef buite me boekie!" schreeuwde de ouderling afkering, ,,'k Mag niet parteklier verkope; en ben 't ook niet van plan! Knoeierije en het regelement ontduike? Nee, man! Niks voor mijn! Dan mot je bij van Zwoele niet weze! 'k Heb een naam op te houe van vader op zoon. Zake doen.... Allebeneur! Maar met ope vizier en niet buite de gestelde bepalinge. Recht door zee!" sloeg Petje krachtig op het tafelvlak, temperde z'n drift en eerlijkheid om fluisterend te informeren. „En de prijs?.... Is dat het uiterste? Nee toch zeker?" „Nou, dan doen we geen zake! U maakt zo'n omslag!" kwasie ruziede de schipper met zijn gespleten bariton en mompelde. „Kan niks meer af.... Ze gappe in de Rotterdamse havens niet alleen voor d'r gezondheid. Ik mot ook betale...." „Kan 'k namete?" bevestigde de ouderling de koop en kreeg het weer te kwaad met het ontiegelijke in de achterzaal „Slingers en papiere rosies! IJdelheid der ijdel- heden!. De wereld danst op een vulkaan; derhalve zal ze teniet gedaan worde, splijte en verkruimele! De ziel die zondigt, die zal sterve: Ezechiël achttien het vierde vers! Het staat er, maar het mag niet gezegd zijn, hè? De mensheid is doodziek en zal in de strijd, de Armageddon an de verkeerde kant staan! Na de dood van den Apostel Johan- 9» nes.... „Losse an de zagerij, net als de vorige keer?" onderbrak de schipper zakelijk, overhandigde een kleingevouwen briefje: Zagerij Stoomkracht, dus?" en wees op z'n beurs, die hij meteen weer wegstak. „Zalle we dan maar afmake? Hier of ergens?" „Losse!" besliste van Zwoele, maakte veel gerucht met voeten en ellebogen, gluurde naar de kamerdeur en boog over. „Zeg jij bet maar Hoeveel vooruit? 't Kan hier wel effe Een derde voorschot, niet? We krijge slecht weer, een gietbui waar grond en plant van weg zal spoele!" „Het weer hebbe we nou eenmaal niet in hande! Ja, een derde vooruit.... Slordig twee honderd gulde.... Maar zo nat als van 't jaar is het in geen eeuwe geweest, beweert de krant!" „De krant! Als je je daar an store mot!" betaalde Petje onder de tafel, fluisterde. „Krijg 'k een bewijsie van je? en smaalde vuistend. „Als wij tuinders rekening ginge houe met de weerberichte in de krante, dan kwam er geen snars van 't hele vak terecht! Daar an de Bilt zijn ze kwistig genoeg met mooi weer; maar je mot er is om komme! De Schepper laat z'n eige niet berekene, die besluit en doet buite de proffesore om!" „Hier!" duwde de schipper het ontvangbewijs tussen de knieën van Petje en beaamde grif. „Nee, meheer, net niet! Dat ondervind ik elke dag in mijn bedrijf. Ik ben groentekoopman, weet je, en kan meeprate over ontij en misgewas. Mag 'k een biertje offrere?" „Waarentig wel! De Bieü 'k Heb wat te goed van de groentekoopman. We deje wel geen zake, maar k val toch in de terme voor een klaartje", mekkerde de ouderling, schoof de glazen gedienstig op het toonblad en besefte, nippend aan de gesuikerde verzoeking. „De vijfde.... 't Ga bove me taks, al zal 't me niet benevele. We magge niet verguize wat een onbekende ons in vrindschap biedt Santjes, koopman!' „Proost!" gorgelde deze z'n biertje in één teug door z n keelgat, betaalde gehaast: ,,'k Heb m'n tijd verpraat!" en maakte in de deurpost ruimte voor den welgedanen Kriezel, die met de Wijvejager, Lam de Voois en Bas Boon zn snippertje kwam proeven. „Alle vier goeie middag! Wat zal het weze?" groette de Bie, spoelde de glazen en zoog op de spijsresten tussen z'n tanden. „Tweemaal catz.... Boon een alebessie en Tronk? Lampie donker!" „Van Zwoele wordt niet overgeslage!" tracteerde Kriezel, schommelde naar een stoel tussen z'n luidruchtige confraters en beduidde Petje nogmaals. „Je hebt wat van me tegoed, Gijs!" „Nou, eigelijk gezeid", dubde de ouderling teemend en scheelde beducht naar de drankketel. „Ik heb al op wat me goedschiks toekomt. En als ik misbruik ga make, krijg 'k een rippetasie zo foei als Blauweaai.... Affijn, 'k wil geen spelbreker weze.... Klaartje met gruis, de Bie!" „Blauweaai, die drankwage!" hekelde Lam de Voois. „Zuipt ze als slootwater. Maar wanneer je 't in 't fatsoendel ijke doet, net als wij, die er niet van zwiere en schalmije motte." „Krek!" vond Petje. „Je ziet de Blauwe anders de laatste tijd niet meer onbekwaam.... Hij zal niet meer magge van z'n meisie! Hi! Hi!" „Soort zoekt soort! Drankzucht en protstestutie dat is broertje en zus", bromde Kriezel en wendde zich tot den kuchenden, kromzittenden Bas Boon. „We zijn ze nog tegegekomme, hè? De lekkere meisies! We koude vaste verkering krijge voor een zacht prijsie!" „Zijn jullie naar de stad geweest?" vroeg van Zwoele, bijschuivend en uitte z'n bevreemding. „Naar de stad op Dinsdag? Dat val buite de raming, mense!" „Ja, 'k had vanochtend twee varkens dood in 't kot Van de ziekte angestoke.... En wij maar vare, hè Bas?! Beesies onderin; en de luike afgestouwd met paradespul! In de stad vrete ze alles.... Twee baas varkens! De keurmeester zit geen zegen an. Wie vergoedt me de schaai als 'k me an de voorschrifte hou?" „Geen mens, Kriezel! We zijn wel verplicht om de beeste stiekum te verschepe", dacht de Wijvejager en betoogde. „Wij zijn niet gebonde an de wette die de heere stadslui tege ons make. De tuinder en de boer heit z'n eige wette waar hij an gehoorzaamt om behoue te blijve. Dat kan nooit verkeerd en zondig zijn! En 't zieke vlees, dat voor een prikkie weg mot, waar zal het belande? In de buurtjes bij de commeniste, de snolle en de bommewerpers, waar het rottekruid nog te goed voor is!" „Je spreekt naar m'n hart, man!" fleemde van Zwoele, ,,'t Had nooit treffelijker gezegd kenne zijn. Ze hebbe van hun buik een God gemaakt: Filippenzen drie, vers negentien!... 't Mot toch allegaar verlore gaan wat er broeit en samerot in de poorte van Sodom en Babel! Want de bezoldiging der zonde is de dood.... Je kan het vinde in Romeinen twintig!. ... En de wet, de wet der mense, wat hebbe wij daar mee van doen? Wij hebbe ons alleen maar af te vrage, of het Gode welgevallig is. Ik ken de Schrift, dat is me plicht, maar er wordt nergens gesproke van een keurmeester die geroepe zou zijn om uitspraak te doen over de zwijne.... Onrein hiete ze! Strikt beschouwd valt er dus an een varke niks meer te bederve en is de keur op dat soort beeste regelrecht tege de Ordenansie...." „We neme er nog een!" offreerde de Wijvejager, wreef z'n dikke handen, ging schrijlings op een stoel zitten en legde z'n volle kin jeukend op de leuning. „Ze moste liever is wat meer op ware vuiligheid lette, de keurmeester is afsture op de huishoudster van Gantelhove, op zo'n stuk bederf, dat de halve omtrek in gevaar brengt!" „En anders is een onderzoek naar de hondenslachterije!" wilde Lam de Voois. „Op de mart in Rotterdam stond er een met een hele kraam hondebout.... Kalfsvlees!! Is verlede maand gegrepe! Zal je overkomme, dat je daar van koopt! Drie ons van Fikkie en anderhalf pond van Bello!" „En nog een stukkie worst toe!" baste Kriezel schuddend. „Zo'n hompie dat leit te kwispele op je bord!" „Schei uit, mense!" gruwde van Zwoele, duwde z'n petje in z'n nek en vermaande zalvend, ,,'t Is geen praat voor ons soort mense!.... Ilonde is kost voor de Chineze, maar wij zijn Christene, wat we niet uit het oog magge verlieze Het gevaar met de bijzit van Gantelhoven heit m'n aandacht, dat kan 'k je verzekere...." „Ja, je aandacht! Maar we doen niks om 't schandaal de kop in te drukke!" hakte de Wijvejager. „Ze zit daar nou al weke en weke op de tuin, geduld en zedelijkheid te tarte! En wat er nog an vooraf gegaan is! Je hoort zoveel, hè?.... Arentje van Leen Pot is ook omtrent zeve weke met Jerobeam alleen geweest. Bekant twee maande de hele nacht saampies in huis. We hoeve mekeer toch geen mietje te noeme! Gantelhoven in het ene bed en zij in het andere, doch ie?!.... Ze hield het al voor jare terug met 'm.... En dat jong van de dievekoning, van meheer de veldstudent uit de hoerebuurt, hiet ommers niet voor niks Woutje!... Waarom geen Leen, naar Leen Pot?! Of Rokus, naar z'n zogenaamde vader? Laat je verstand gaan, manne! Die boef heit z'n wijf uitgeleend an z'n pleegvader: de ene dienst is de andere waard! Bij Door kon Wout geen kindere krijge, maar bij Arentje wou het lukke, hc?.... Het jong lijkent sprekend op 'm.... Waar of geen waar?!" „Tronk!!.... Het wordt me te schandalig, te liederlijk om an te hore!" kwam de stille Bas Boon protesterend los, hoestte moeilijk en hijgde z'n verwijt. „Ik kan het niet gedoge! Gantelhoven mag een af dwaler en een sterrekoeker zijn, maar het is en blijft een man zonder een smetje op z'n naam!.... Zonder een smetje, zeg ik! Ik en duzende met mijn, magge een voorbeeld an 'm neme.... Een groot en waarachtig mens, die 'k heb lere waardere en.... mijn verdediging niet nodig heeft", zakte Boon weer terug op z'n stoel, snakte krommend naar adem en veegde met z'n zakdoek het klamme zweet.... „Waardering, zeg je?!" verbrak Petje de onwenninge stilte, waarin de kastelein een plaat opzette in de muziekkast, keek bestraffend naar den uitgeputten tegenspreker en vingerde star. „Jij hebt zeker veul an 'm te danke? Meer dan ans ons, hè?.... Of heul je gratis mee? De goddeloze zoekt de goddeloze; en wie hoereerders voorspreekt bemint de ondeugd! Wees gewaarschuwd Bas, want er staat geschreve: Edoch hiertoe heb ik u laten bestaan, om mijn kracht te tonen en mijn naam op de gehele aarde te verkondigen.... Exodus negen, vers zestien!.... Je ben er neffe, Boon, als je denkt, dat je 't voor Gantelhoven en soortgelijke op mot neme.... 't Staat je kwalijk en zal je angerekend worde. De zonde prijze, is de zonde doen.... De heler is niet beter dan de steler...." „Dat docht ik ook! Geen smetje.... Geen vlekkie, hè? Bedoel je mijn soms? Wou je zegge dat wij wel " liet de Wijvejager zich onderbreken door Lam de Voois, die op zijn beurt een rondje weggaf, en vervolgde foeterend. „Nou wordt ie helemaal fraai! Bas Boon, de advokaat voor vuile zaakies!.... De sloeries en godverzakers trekke de kaart hier!.... Maar als er een dood varke vervoerd zal worde, is Bas van de partij; en graag!" „Omdat 'k vrete mot!" kwam deze weer overeind, weigerde de aangeboden borrel en striemde met overslaande stem. „Ik ben een knoeier, net als de rest! Maar 'k schuif me gezwendel niet af op de eerbaarheid van andere.... Ja, ik neem het op voor Wout Gantelhoven, die het zonder tekste stelle kan en meer barmhartigheid an z'n klompen heeft dan jullie, dan jij, Tronk, in je hart! Het kind van Arentje, met z'n blauwe oge en blond haar, lijkt op Gantelhoven, die veel van een Italiaander heeft! Je mot wel verdommes kuis en deugdzaam zijn, jij, om kind en moeder zó te bezien...." „Jij zal an mijn geen daggeld meer verdiene!" verweerde Tronk zich giftig, gooide, ontzet over zoveel astrantigheid van een loner, de glazen om en hoonde grijnzend. „Ga liever zitte, man! Daalijk krijg je weer een bloedspoeging en mag de kerk je onderhoue, jou en je hok met jong! We hebbe je om beurte an de kost geholpe, omdat je niet behoorlijk meer mee kan komme met het werk En nou een grote smoel als dank! Dat is onze rente, manne!.... Je most je oge uit je harsens schame, Bas Boon! Een hond likt de hande nog die 'm te vrete geve. Een hond, zeg ik!" „Je zou er bunzig van worde om nog goed te doen!" sprong Lam de Voois bij, spoelde de rest van z'n grief weg met z'n straffe catz, stootte den verstijfden Petje aan en berustte. „Af fijn, we plege geen weldadigheid om loon te verwerve, hc, van Zwoele?.... Wie meent dat hij versmade mot hetgeen. ..." „Hem zal in liefde gegeve worde!" ontdooide de ouderling, sloeg z'n blik ten hemel en deinsde voor het achtste klaartje. „Ik mot er mee stoppe, want ik wil niet in opspraak komme, ik in mijn functie We hebbe de vijand onder ons!" likte hij aan het lepeltje en doelde op Boon, die adem zat te verzamelen, de uitdaging aanvaardde en van zich afbeet. „De vijand dat ben ik, waar?! Afgesprokeü Maar pal in je snuit dan! Niet gluips en achterbaks!.... Je werk en je genadebrood stik er in, allegaar! Het rukkie dat ik nog te leve heb, zal z'n end wel hale.... Maar 'k wil je nou ook is wat voorspelle, buite de profete om. Er komt een andere tijd, waarin de zieke landarbeider niet meer afhankelijk zal zijn van weldoeners, die 'm smeerlapperij late bedrijve om z'n gezin te onderhoue! Spotte met m'n tering, die 'k bij jullie opdeed door overmatige arbeid en ondervoeding! Krotte en afval voor ons!.... Zo ziet de tuin van Europa er uit!! Noem het loon is! En toon de kotte waar wij, de loners van jullie, in leve motte van de fooi, die jullie weekgeld noeme! De hond zal eeuwige likke; maar de mens zal eise stelle en opstaan, al is 't op de rand van z'n graf!" „Nihilist!!" ontplofte Petje, goot van ontzetting z'n gemeden borrel naar binnen en snoof sijfelend. „Dat is Gantelhoven! Dat is regelrecht de afdwaler, die zich an de duvel verdaan heit! Dat heit Boon niet van z'n eige! Uit hem spreekt de Satan namens Wout.... Ik mot er van huivere! Boon, Boon toch!! Weet, man: Satans heerschappij zal bestemder tijd een einde vinde Johannes veertien, vers één en drie! Gantelhoven sticht bar veul kwaad; en 't wordt tijd dat wij ons te weer stelle, mannebroeders Jou, Bas, wil ik het niet te euvel duie, omdat je krank ben!.... En ook de Heer zal 't in anmerking neme.... wilde we vurig hope.... „Ik snij je af als een rot lid!" verwierp Lam de Voois alle mildheid en vond steun bij de Wijvejager, die z'n verontwaardiging niet meer meester was en uitbarstte in een ratelend vervloeken, dat de hikkende ouderling trachtte te stuiten met geheven handen en wuivende pet. „Bedare, man! Mens! Bezondig je ziel niet, want een haastig verderf zal hen overkomen; en ze zullen geenszins ontvliede.... Thessalonicenzen één, vijf, drie! Is dat vloeke, wat jij doet! Foei! 't Is beestelijk bar! Je ben getreiter en gezoge, maar de verzoeking is er om te weerstaan, Tronk!.... Wat krijge me nou?!" wendde Petje zich diepbeledigd tot den kastelein, die liet muziekapparaat had ingeschakeld. „We slape vannacht in 't schuurtje!.... In 't schuurtje!.... In 't schuurtje!!" lalde Kriezel log meewiebelend op z'n krakende stoel en gebaarde lui-protesterend. „Ga je'm afzette, Gijs?!.... Laat draaie! Dat overstemt het oproer!.... Ik ben het hartstikke zat!" „Niks!" handhaafde deze z'n besluit. „Stop de boel! We zijn niet bang; nog van geen duzend Boone niet! Ik zal 'm te woord staan, dat is me plicht! We zijn geroepe om doende te weze in de wijngaard, een iegelijk naar z'n talent!" „Goed gezien en gezeid! De meid in 't schuurtje mot maar wachte tot vanavond!" grinnikte de Wijvejager aanstompend. ,,'t Kan smoorlijk worde!.... We zalle er eentje voor je neme, Gijs! Dat is toch zeker de bedoeling, hè?.... Wat wordt er nou beslote? Doen we nog wat, ja of te neen!" „Wablief ?!" „We zoue toch maatregele neme tege de snol van Gantelhoven? 't Is nou mooi genoeg geweest! Het schelde, uitjouwe en kwakeltje bekwalstere, dat we doen bij 't voorbij vare, heeft geen uitwerking. Ze lappe het an der zole, hij en zij! Haar van de pote lope als ze de straatweg neemt, is te riskant: de Blauwe steekt je gemoedereerd het hart af! Die heeft ommers al is voor moord in het tuchthuis gezete, z'n eige broer tusse 't jaagwiel geslingerd, heb 'k hore verluie.... Maar we kenne niks afspreke en regele hier, want de verraaier wil niet opkrasse!.... Heb je nog wat te zegge, Boon? We kenne je misse, man!" „Nee", kreunde deze rijzend, schuifelde tastend naar steun tot de voordeur en stond met zwoegende borst tegen de draagstang van de tochtgordijnen. „Ga je gang maar!.... Ik luister!.... Waarom zwijg je, Tronk?.... Leintje van der Gost en Sjaantje Kranewei.... zitte nou in een matrozebordeel en beoefene de stichtelijkheid, die jij ze geleerd hebt op de vliering van je schuur.... Het ware mijn dochters niet.... Tot je geluk!.... Aai is een moordenaar.... en als het me niet aan kracht gebrekte.... dan stond ik.... dan stond ik bij Gantelhoven op de kwakel met.... de mestvork, om.... er jou an te rijge als je maar effe.... een vinger dorst te lichte naar.... de gevalle vrouw!.... Nee, 'k heb niks meer te zegge.... Niks!" schudde Bas stuiperig, bracht z'n zakdoek naar z'n mond en waggelde naar buiten.... „Muziek?!" redde de Bie.... „Beljaat!.... Laat maar uitdraaie!" ijverde de Wijvejager inschakelend. „Er is al geraas zat! Dat beetje kan er nog wel bij! 't Zal mijn niet van me apperepo brenge! Als 't een gezonde kerel was, sloeg ik 'm dwars en dubbel!" „Als hij normaal was, zou hij 't blasfemeere, het lastere, liege en opruie hebbe nagelate! Het is z'n ziekte, mense!" vergoelijkte Petje in opperste genade en liet z'n zegenende handen over catz en klare gaan. „Late we rechtvaardig blijve, spijt hoon en ondank!.... Indien iemand in de dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht deiwereld ziet; maar indien iemand in de nacht wandelt, zo stoot hij zich, overmits het licht niet in hem is.... 'k Heb er niks an toe te voege!" besloot de ouderling z'n citeren met nijdige blik naar de verstillende muziekkast. „De instrumente hebbe het hoogste woord hier!.... De maatregele, waar Tronk van sprak, worde in overweging genome. Zeg jij is wat, Kriezel?" „Hè?!" schrok deze op uit z'n gesoes. „Wat zeg je, van Zwoele? Wat mot ik?!" „Een serenade! Een optocht met deksels en bomketel, dat is de manier!" vond Lam de Voois, opwippend van geestdrift. „Een optocht; en dat ettelijke male. Al wat fatsoenlijk is en geen schenning van de goeie zede duldt, op de been brenge! Met ketelmuziek de zwijnerij het dorp uit banne. Protestlijste circelere en raambiljette ophange! Radikaal te werk gaan. Onvervaard doorzette en anpakke! Doe je mee, de Bie? De kerk...." „Ik.... Nou, ja", ontweek deze, verschrompelend achter de toonbank", de kerk heeft er belang bij, maar de kroeg mot neutraal blijve. 'k Heb nooit geen stuiver verdiend an Wout Gantelhoven; en daar dus niet om! Hij mijdt mijn zaak, doet of ie geen herberg luchte kan, maar zat te Delft, bij een collega van me, met blinde Floor en een magere meheer met zo'n pluishoedje en een bontjas! Zat dik in z'n goud en z'n grote woorde, die stadse vent. En drukte en gestribbel!" „Zat met Wout, zeg jeP! Zal de geweze mentieneur van z'n tweede vrouw geweest zijn!" lachte de Wijvejager en kwam over het toonblad hangen: „Of anders de Duvel! Kwam er zwavel uit z'n neusgate?" „Nou, laat ik je vertelle, dat die meheer sprekend op Mefisto uit de opera leek. Ook zo'n spichte bakkus en met een puntwuit. Alleen z'n sikkie heb ik gemist!" lachte de Bie en wees, leunend op de bierpomp, naar de wand, waar een ingelijste Bachus geflankeerd werd door kwengelende saters. „Zo! Als die horenpoppetjes ongeveer!" „De Euvele 't Zou geeneens zo onmogelijk weze!" vond Petje. „Met wie mot Wout Gantelhoven anders connectie hebbe? 't Is z'n enige anspraak! Hij was denkelijk doende om Floor van Duine an de hel te verkwansele! Wier er uitbetaald?!" „Nee, maar 't ging wel over zake!" wist de kastelein. „Ik heb het spul vanuit me hoekie angekeke. Gantelhoven had te betale, als ik goed begrepe heb, maar kon z'n cente niet kwijt. Die Mefisto, late we maar afspreke, wou meer hebbe en hield voet bij stuk. 't Ging over een paar duizend gulde. Wat er precies gaande was, dat kon 'k niet volge. 't Ging zo geheimzinnig en binnensmonds, hè?!" „Vuile zake! Handel die geen daglicht kan verdrage!" concludeerde van Zwoele en meende de anderen nog te moeten overtuigen. „Geen waar soms? Wat gezegd mag worde, hoeft niet gelispeld te weze! We zitte hier ook niet met de koppe bijmekaar! Wij houe, goed beschouwd, ook vergadering; maar de deure en de rame magge er bij ope blijve. Geen heimelijke raad der boosdoeners en werkers der ongerechtigheid. Wij schuwe de luidruchtigheid niet!" „Een openbare serenade!" kwam Lam de Voois weer van z'n zetel en verstomde bij het verschijnen van den veldwachter, die over de roe van de raamgordijntjes naar binnen tuurde, met z'n hand aan z'n sabel de kroeg instapte en gulgroetend aan z'n pet tikte: „Goeie middag, same! Mag ik effe telefoneren, de Bie?" „Ga je gang maar, Hennekes!" wenkte de Bie ruim en ontsloot gedienstig de spreekcel. „Je ken de weg! En je zal zelf wel wete, wat je te zegge hebt!" „Dat zal wèl gaan!" trok de diender z'n wenkbrauwen op, plaatste z n uniformpet op de rand van de lambrisering en ontdeed zich, stroef draaiend op z'n scheve hakken, van z'n handschoenen en verruimde de inslag van z'n koppelriem. ,,'k Zal het me maar een beetje huiselijk make!" „Beljaat! antwoordde de Wijvejager. „We zijn hier meisies ondermekaar! Jij zal ons niet opvrete. Jij lust geen inboor linge!" „Zeg dat maar zachies!" kaatste Hennekes terwijl hij de spreekcel betrad en trok de deur achter zich dicht met een sekuur, morrelend navoelen. „Z'n pet af en de deur op de klink! Die mot minstens de koningin spreke", spotte Kriezel, strekte z'n benen en schurkte behaaglijk. „D'r zalle weer dooie varkens verscheept zijn. Zo'n veldwachter heeft wat bij te houe, mense! Eeuwig in draf, want je hebt nog altijd lui die zich niet store an wet en geboje." „De overheid heeft het zwaard gekregen om te hantere, dat is al van ouds zo geweest", reageerde Petje zalvend, snoot z'n neus en legde z'n zakdoek weer keurig in de vouw. „De schelmerij zou te welig tiere als...." „Ring! Ring-ring! Ring!" belde Hennekes af, verliet bruusk het telefoonhokje, zette z'n kepie op en zocht een stoel. ,,'k Ga er effe bij zitte, de Bie, want ik mot op antwoord wachte." „Druktes?!" informeerde Lam de Voois, werd beantwoord met een bevestigend hoofdknikken en vervolgde lachend: „Maar goed dat je effe de tijd heb, dan kan jij de leiding neme!" „Wablief?!" „We zijn doende om een serenade, een optocht te organisere; en 't gezag mag er wel is an te pas komme! D'r wordt op 't gebied van de zedelijkheid te veel verzaakt en verwaarloosd. Nee, 'k spreek in ernst! 't Is al erg genoeg, dat wij maatregele motte berame omdat het gemeentebestuur in gebreke blijft! Dat doet niks om het verderf uit te roeie!" „Dat is lang niet mis, wat jullie in je hoofd hebbe", meesmuilde Hennekes en polste vervolgens. „Een serenade? En ik mag de leiding neme en an de spits lope, als 'k goed begrepe heb." „Met getrokke sabel! Zöö!" wilde Kriezel martiaal het voorbeeld geven, doch zonk melig weer terug op z'n zeet. ,,'k Hoef het jou ommers niet voor te doen. Jij weet hoe zo'n vertoning afgewerkt mot worde, ook? We zalle is wat leve in de brouwerij gaan brenge, de bijzit van Gantelhoven met volle meziek het dorp uitdrijve. Geen gesnoer en viezerij in de omgeving! Grote verzameling met potdeksel en vuurwerk na!" „Sjonge, dat is een heel programma en 't kan mooi worde, als het door zou gaan", spotte de veldwachter. „En nou 'k dan toch de leiding heb, mag ik ook advisere, he? 'k Zou maar beginne met een beetje op me woorde te lette, als 'k jullie was. Wie zegt ons dat die vrouw een bijzit is?" „De hele wereld weet er van! Ze heeft jare lang achter de gordijntjes gezete in de matrozebuurt, moedernaakt!" wees Petje tot aan z'n navel en gruwde. „Zo'n vrouw, daar neem jij het voor op? Daar zou in 't openbaar niks van gezegd magge weze?! Zo'n frommes met een verleden dat...." „Als we naar ons gedrag in 't verleden geoordeeld mosten worden, dan ging er geen mens vrijuit. Ieder kan van z'n misstappen het meeste leren en heeft meer goed te make dan te beschuldige", beleed Hennekes en lachte vreemd. „Gerechtigheid.... Accoord! De justitie houdt alleen maar rekening met recente gevalle, van Zwoele." „Met jou is niet ordentelijk te prate!" verweet Lam de Voois vinnig. „Een veldwachter die salueert voor dieven en doodslagers en de snolle in bescherming neemt. Of doch je, dat wij het vergete ware?! Wij zijn niet zo kort van memorie als jij. Een jaar of vijf, zes geleeje werd je aangevalle door dezelfde boef waar je nou voor in de houding springt. Dat is " „Voor jou een vraag en voor mijn een weet", vulde Hennekes rustig aan. ,,'k Ben niet van plan om wijer tekst en uitleg te geve van m'n doen en late. Maar die demonstratie, waar jullie op broeie, gaat niet door! Dat kan 'k je ververzekere. Die vrouw wordt geen stroobreed in de weg gelegd. We foudere allemaal wel is. Ieder op zijn beurt en wijze." „Ik docht, dat een veldwachter niet fale kon?!" sarde Petje grijnzend. „Zo vaak en zo vlot als een ouderling!" pareerde Hennekes, zoog de brand in z'n sigaar en smokte huiselijk: ,,'t Zou een gekke boel worde, als we een ieder om z'n zonden een serenade moesten gaan brenge! We kwame dagen in het jaar tekort, he? En waar hale we de zondelozen vandaan om de stoet te vorme.... ? Ja, 'k heb gesalueerd voor dat jong; en 'k ben van zins om het voor de moeder ook te doen." „Mens!!" sidderde van Zwoele. „Je weet geeneens meer wat je zegt, jij! An je pet tikke voor de prossesstusieü Jij bevordert het kwaad in de gemeente! In Hosèa, veertien " „Ja, 'k weet wel!" stuitte Hennekes gebarend. „Jij ken de Schrift zo goed als ik de verordeningen, maar 'k wou je vrage: waarom zou ik niet anslaan voor die vrouwen en wel voor de here die er gebruik van make? Voor zulk een onvoeg zijn er twee nodig". „Man, dat kan je de strepe koste!" dreigde de Wijvejager ontzet. „Is dat taal voor een diender?! Wie bedoel je met de here waar jij voor an mot slaan?!" „Die het betreft!" kaatste Hennekes staal, pufte kringetjes en verbrak de stilte. „Als je zo'n twintig jaar meeloopt bij de politie, krijg je een beetje kijk op de mensen naar d'r woord en daad. We misdrijve allegaar, geen uitgezonderd. En trachte om weer goed te make is wel het minste wat we doen kunne. Een diender en een biechtvader zijn in staat om kaf en koren te schifte.... Ook bij d'r eige! Die bombarie van de ijveraars met d'r ketelmuziek „Met de Roomse hebbe wij niks te make!" verwierp Petje afkerig, hief z'n handen en maakte een wrang tuitmondje. „De oorbiecht is een vinding van den Euvele. Je hebt met Christene te doen en niet met de paapse afgoderij? We hebbe ons maar an het Evangelie te houe, stipt en naar de letter! De Roomse!! Wat de rups heeft overgelate, heeft de sprinkhaan afgegete", zeit de profeet Joël in 't eerste hoofdstuk. En wat de sprinkhaan overliet, dat heeft de kever afgegete. 't Slaat allegaar op de Paus van Rome, maar je mot het wete te verstaan. En de maatregel tege die vrouw, dat zalle wij wel uitmake! Ik laat me mond niet snoere door een veldwachter die 't onstichtelijke aanbeveelt en van 't hoerere geen kwaad wil hore! Deugd en zedelijkheid.... Ik ken me plicht!!" „Dat zal wel, ja!" beaamde Hennekes grim, greep een krant van de muziekkast en keek er uit op bij het plots tartende van de Wijvejager, die met z'n handen in z'n heupen examineerde. „En weet je dan ook, jij die zo bij ben, dat Gantelhoven tegen z'n eige in bescherming genome mot worde?! 't Is een combinasie van slette en dieve, om 'm uit te schudde! Ze zitte achter z'n erfenis an! Dat is de ware bedoeling! Hij heeft kind noch kraai, krijgt zo'n vrouw op z'n dak, een geraffineerde, die de kunst van het verstrikke verstaat. Wout heit ze nooit allegaar goed bij mekaar gehad; en nou hij oud en kinds begint te worde komt er een juffrouw van gezelschap. En ze ken het knalle van de zwiep! Zij, Arentje van Leen Pot en meheer de veldstudent gaan met de erfenis schuive, als wij het niet wete te belette." „Zijn erfenis, ja juist! En wat gaat ons dat an?!" wuifde Hennekes beu. „Mot hij het aan jou vermaken soms?!" „En als ik jou nou is zeg, dat jij die sloerie ondersteunt omdat je er mee belang bij heb, ga 'k dan op de bon?.... Nou?!" „Geeneens!" verzekerde Hennekes droog, dook weer weg achter z'n lectuur en liet de rook van z'n sigaar krinkelen. 17 „En waarom niet?!" tartte de Wijvejager snuivend. „Omdat jij het zegt!" gaf de veldwachter beheerst terug, vouwde z'n krant en volgde de kolom. „En ik? Als ik nou is onderschrijf wat Tronk zeit?!" waagde Petje branie, schoof z'n glas bij: „Maak nog is vol voor ons viere en je eige, de Bie!" en herhaalde. „Als ik het nou is zeg namens allegaar, hè?! Jij heult mee met de ontucht! Jij bent gestopt met geld, man, en mag zo nou en dan is met dat wijf.... Nee, het is me te ontiegelijk om uit te spreke. Maar je weet, wat 'k bedoel, ook? Jij mag zo nou en dan is op visite komme! Wout z'n pol is willig genoeg. Maar ik zal het indiene! Je wordt uitgeschuierd, laat dat an mijn over! We neme het niet langer...." „Je doet maar!" knikte Hennekes onverstoorbaar, likte met trage tong langs z'n snor en verkondigde. „Je zet maar in elkaar, van Zwoele. Denk er om: alle hout is geen timmerhout!" „Hè?!" „Hij lult maar wat!" schamperde Lam de Yoois, knauwde z'n borrel en stelde voor. „Late we er een end an make, mense! We wete wat ons te doen staat. Je mot maar rekene, Hennekes, dat jij ook voor een serenade op de nomenasie staat en...." „De receptie zal navenant zijn!" beloofde deze en liet zich onderbreken door Petje, die op aanstoken van den loggen Kriezel, weer van leer trok. ,,'k Zou wel is wille wete, waarom de veldwachter hier in 't café z'n tijd verslampampert en sigaartjes rookt, terwijl er nog zo bar veul werk an de winkel is. Waarom ben je niet, waar je hoort te zijn om verdachte vrouwe in te rekene?!'" „Dat zal 'k je meteen zegge!" wipte Hennekes op en liep naar de spreekcel, waar de telefoon rinkelde. „Een ogenblikkie!" ,,'k Ben benieuwd!" gniffelde Petje, bauwde het: „Accoord, meheer!" van den afbellenden veldwachter na en tastte prat naar z'n klaartje. „En nou zal 'k hore wat mijn nog bijgebracht mot worde!" „Zet je maar schrap!" grinnikte de Wijve jager en stelde zich wijdbeens tegen de toonbank op. „Nou gaan we beleve, wat we nog nooit beleefd hebbe, manne!" „Dat klopt!" kwam Hennekes stuurs en met houding van den gezaghebber uit het hokje, greep z'n pet en handschoenen en gespte z'n koppelriem model. „Ik heb jou dus nog wat te zegge, niet, van Zwoele?!" „Ja, dat is de rekening!" hapte deze zuur. „We wille dat het aanhoorbaar is voor ordentelijke mense. Je hebt al zoveel onzin geschetterd!" „Nou, af fijn.... Misschien ga je 't wel weer onzin van me vinde. Ik mot je arrestere!" „Mijn?!".... Ik?!, stamelde de ouderling, greep de koperen leunstang in verstarrend omhelzen en en weerde af. „Je zal wel wijzer weze, jij! Arrestere?.... Omdat 'k je beledigd heb misschien? Je lokte het zelf uit, he, mense?" beriep hij zich op de verblufte mannebroeders, die het geval met open mond aanzagen en zwegen. „Nee, die beledigingen doe 'k je kado!" vergaf Hennekes gul. ,,'t Zit dieper. Drink je borrel uit en dan met me mee. 'k Heb opdracht van de burgemeester." „Wou je mijn als een boef meeneme? Mijn?!" kwam de ouderling los, trok met rukkende verontwaardiging z'n zijde petje van en op z'n hoofd en schorde ontnuchterd tot z'n vrienden: „D'r wordt geweld an me gepleegd en jullie zijn me getuige!.... Tronk!.... Kriezel.... De Bie.... De wet zeit, dat er bewijze motte weze!" „Die zijn er ook!" beweerde Hennkes leuk, wierp z'n sigaar in een spuwbakje en verklaarde ironisch, ,,'k Ben nu in functie en dan mag 'k niet roke, vat je! Je zal, wat dat betreft, niet over me te klage hebbe!" „Bewijs! 'k Mot wete wat je tegen me in te brenge heb! Dat mot je me vertelle, zeit de wet!" „Toch niet!" ontkende Hennekes en vervolgde koud gemoedelijk. „Maar 'k ben bereid om je in te lichte. Wil je graag hore?" „Dat is te zegge", weifelde Petje, blikte polsend naar z'n hunkerende toehoorders en maakte een borst. „Natuurlijk ga je 't zegge! Dat zal je wel verplicht zijn! Ik ben onschuldig, me van geen kwaad bewust. Yertelle wat je van me weet!" „Je wordt verdacht van heling van gestole hout. Je schipper zit al op 't gemeentehuis Kom allee!" trad Hennekes op, liet z'n arrestant de gelegenheid om de slokkies te betalen en nam hem mee de deur uit. „Geen anstellerij, van Zwoele! Plicht is plicht! Dat weet jij het beste. Als je je te weer stelt, krijge we nou al optocht, als 't geen serenade wordt...." 1 XIX In de serre van z'n villa hing mijnheer Glippens in ochtendjasje over het ontbijt, verkruimelde landerig een geraspt broodje, legde een schijf gemberkoek terug op de antieke schaal, geeuwde bijterig en keek naar buiten, in de tuin, waar z'n dochter een tas op de bagagedrager van haar fiets bond en lauw wenkend groette: „Daaaag!" „Rank als een hinde!" schouwde pa wuivend, boog over naar de vensterbank met iets vertederends in z'n schonken, stak een broodje omhoog en berispte lijmend: „Je zal wel weer te weinig gegeten hebben, Margo! Ik heb alleen ook niet veel trek! Kom je?!" De hinde nam geen nota, negeerde het verzoek van paps, zweefde gracieus over het gazon om haar regenmantel uit het koetshuis te halen, reed de fiets naar het hek, lichtte nogmaals onverschillig haar hand: „Tata!" en verdween zonder omzien. „Slap handje kan nog lijen!" gromde de miskende Glippens, liet z'n magere vingers trommelend op de ruit wandelen, klopte het stof uit z'n morgensigaartje en vergat vuur te nemen Een weeldekindje was z'n dochter geworden door zijn zorgen, inzicht en spaarzaamheid. Verwend werd ze, vooral de laatste jaren, omdat hij haar niets weigeren kon, in z'n goedheid altijd maar weer toegaf aan haar grillen en klaar stond om te voldoen aan alle verlangens. Een groot vermogen had hij verzameld om haar een onbezorgde toekomst te verzekeren en een koud: „Tata!", een doorrijden zonder omkijken, was de beloning voor al z'n opofferingen, kromliggen en gezwoeg. Wegblijven van het ontbijt, dat ze meestal op haar kamer liet brengen of ze hem schuwde, haar vader, die haar bestaan gemakkelijk maakte uit de hoorn van overvloed, waarvan de geheimenissen haar onbekend bleven. Een veeleisend dametje, dat geld en weeral geld vroeg om het aan kostbare klungelerij te verspillen met de deftige vriendinnen, die hem op straat niet herkenden en op bezoek het mijnhèèr Glippens verdacht beklem- toonden, omdat ze wisten, hoe hij als kroegbaas op de Dijk begonnen was. Dat wisten ze en was alles wat er van z'n zakendoen bekend werd. Z'n vroegere slokkiesverkopen stempelde hem tot een plebejer, zelfs bij z'n dochter, die hem huiperig durfde te noemen en verzocht had om maar liever weg te blijven van de tennisbaan, waar hij haar belachelijk maakte met z'n botboer-manieren en gebrek aan kennis! Dat gesmaal op z'n gebrekkig onderwijs en hatelijkheden op z'n voormalig beroep! Had hij in de kroeg niet de eerste centen verdiend om de grote man te worden ?! Hoe, dat doet er in de handel minder toe. Winst op winst had rijke zegen gebracht en van z'n dochter een dame gemaakt, voornaam en gefortuneerd. Dat was 't doel van z'n streven geweest en had hij bereikt! Geld had Margo gekost, duur geld, aan scholen, opvoeding en standophouden, in de dagen toen geluk in de zeilen blies en er te woekeren viel met elke stuiver. Voor z'n dochter was hij niettemin vrijgevig geweest, had hij zich alle prijzige genoegens ontzegd om ze haar te gunnen en te geven in ruil voor.... ondank en beledigingen! Elke dag een gaan en komen zonder zoen en omhelzen! Een eenzaam ontbijt; en straks weer een kwasie liefdoen om gunsten, die hij telkens wilde weigeren en tóch weer gaf, steeds meer Steeds meer.... Een villa had hij, op haar verzoek gekocht, een van de mooiste huizen aan de Plas, een kasteeltje, waar meer dan een ton aan besteed werd om het van binnen en buiten vorstelijk voornaam te houden. Tapijten, zilverwerk, schilderijen en porcelein, het fijnste uit het fijnste voor Margo, terwijl hij z'n dagen in een krot sleet om de uitgaven te dekken. En de uren, dat ze met haar vader thuis kon zijn, liet ze hem alleen, eeuwig alleen in de grote ruimte, die hij haten ging, omdat z'n dochter er zich verstak en schuil bleef, dagen en weken! Hij was toch vader! Met hem gezellig aan tafel zitten in de morgen om etend te babbelen, of in de avond samen een wandelritje maken, dat kon ze toch, al was het maar uit consideratie, over hebben voor hem, die dol van haar hield, een goed vader en knap koopman was! Even maar zö: „Kom, pa, we gaan een poosje roeien op de Plas!" haar arm dwingend door de zijne steken en zorgelijk zeggen: „U werkt toch al zo ontzettend hard om te blijven, die u bent!" Dat zou al voldoende wezen, groot plezier doen en hem vrijgevig maken tot in het oneindige. Als ze dat eens, al was het maar voor één keer, vroeg, na alles wat hij voor haar wist te volbrengen. Hem meenemen: „Kom pa!".... Een half uurtje kinderlijk dankbaar zijn, tonen, dat ze trots op 'm was, van hem hield en lief kon doen zonder te vragen om geld. Hij had zo'n behoefte aan onberekende minzaamheid. Maar nee: geld.... Opschik! En nog kieskeurig doen, net als haar moeder indertijd.... Verdrietige groeven doorploegden het holle gelaat van den gekrenkten vader, die vuur in z'n sigaar zoog, bitter naproefde, met klauwige hand naar de krant griste en getroffen luisterde naar het sarcastisch gekras van de kraaien: Spaar!.... Spaar!" „Barst!" verwenste mijnheer Glippens, draaide z'n tuin de rug toe en ontvouwde z'n lectuur om kribbig uit te spellen: „Canadian Pacific.... Banka-Tin.... United Fruit.... Nederlandse Tegelfabriek!" Knisterend schoof de verworpen krant over trekpot en botervloot, zoog zich vol met vet en slappe thee tot mijnheer uitgeketterd was, z'n getrantel staakte en de koersen in de haard frommelde: „De Nederlandse Tegelfabriek geeft geen antwoord aan een.... slokkiesbaas! Mijnheer de directeur, die grote man, heeft het te hoog zitten, net als m'n dochter en d'r lorrige vriendinnen! Geen antwoord, geen blijk van fatsoen en instemming, als je waarschuwt tegen geboefte, dat gehandhaafd blijft! Gehandhaafd.... Jawel! Maar ze zijn er nog niet, dat loeder en d'r brave zoon! Ik ben nou niet van plan om me van alle kanten in de maling te laten nemen, 't Is al mooi genoeg! Een dochter die niet met me tafelen wil, een directie, die me als een hond behandelt en een gedroste larie-dame, die me in 't Westland op d'r boerderijtje uit zit te lache! Ja, ze lache om me! Me dochter, de deftigheid, de handel en heel de kliek! Maar wie het laatste lacht, lacht het best!.... Huishoudster! Daar zal ze dan toch van opfrisse!" trok Glippens energiek z'n jasje uit, belde de meid en foeterde ijsberend voort. „Die boer met z'n blinde vriend en mooie praatjes! Als ik maar gek genoeg geweest was om te happen. Duizend gulden! Stinkend rijk, die Westlandse pummel!! Duizend gulden afkoopsom. Nog in geen duizend jaar! De volle prik.... Dat eisen ze van mijn ook: me dochter, d'r getippelde mama en heel de rest! Zonder geld geen liefde, noch in de handel, noch van je kinderen De meid kwam binnen, wilde afruimen en werd weggesnauwd. „Ja, straks! Eerst me schoenen! Ik ga op reis!" „Welke, meheer?!" „Spaar Spaar! zeggen de kraaien!" antwoordde deze giftig, duwde de meid de gang in en kwakte de deur in de sponning. „Welke, meheer! Die verrekkelingen met d'r gezeur! En nou maar is door gaan bijten bij allemaal, laten zien wie Glippens is! Me dochter zal aan tafel eten, elke dag en 's avonds present zijn om me te ontvangen! Maar eerst afrekenen met de kuise huishoudster! Doorbijten! Geen conferenties meer in Delft of ergens anders. Dat gepingel en heen en weer gepraat met die hebberige boeren haalt niks uit. Geld op tafel!.... Duizend gulden! Ha! Ha!.... Daar zou ik drie duizend aan moete vergokken! Niks er van! Wie zich als een pop gedraagt, wordt als een pop behandeld. Margo zal ook ondervinden.... En die boer Regelrecht naar z'n tuin en binnenstappen om 'm bij te brengen, dat hij heeft te kiezen tussen betalen of.... Ja wat?" bleef Glippens staan en besefte: „Een grote smoel alleen zal weinig baten. Dreigen met opspraak in het dorp, daar bekend maken wie en wat Mooie Marie is, dat lappen ze aan d'r zolen, die hufter en z'n blinde raadgever. Maar Marie is als een wurm. Haar had ik kapot gekregen, als de directie van de tegelfabriek happiger was geweest. Ik begrijp die kerel niet! Zwart op wit een waarschuwende informatie en geen taal of teken terug. Enfin, dat is mislukt; en voor spijt kom ik tijd tekort.... De tuin in, en de vuist op tafel! Als dat niet helpt, dan maar hoogspel: op de proppen komen met het gestempelde tientje. Als-je-blieft! Van beroving afkom- stig en ontvangen van uw eerzame huishoudster, mijnheer Gantelhoven! 'k Heb getuigen! Eén kik en juffrouw Degelink wordt ingesloten. Dat kan u voorkomen door fatsoenlijk met me af te handelen. Vier duizend gulden en de zaak is in het reine.... Vuist en stukken op tafel!.... „Me schoenen!" mokerde Glippens op het deurpaneel, nam de bottines met een ruk over, herstrikte griezelig lachend z'n dasje en streek neer op de divan om, gedoken als een oude aasvogel, in z'n schoeisel te stappen. „Ziezo! Klaar is Kees!.... Ze zullen me niet langer voor nosempie gebruiken! 'k Heb mijnheer de directeur niet nodig.... En me dochter, die me botboer noemt, geen koopman en vader in me zien wil, komt ook aan de beurt! Geen cent meer! Geen cent!.... Maar eerst dat loeder op het boereland laten voelen, wie er baas is!" graaide de verbolgene naar het stalen geldkistje onder de divan, sorteerde de paperassen en koos uit de standaard in de gang een wandelstok als tochtgenoot naar Honselersdijk, waar Rook en Arentje een vrije dag doorbrachten bij opoe en vader Gantelhoven, die de snoeischaar dreigend liet happen naar de lokken van Woutje. Want opa vond de kluif van z'n knulletje te lang en te uitdagend, noemde het haar vlas en beweerde dat de oogst binnen gehaald moest worden. „Nietes!" ontliep Woutje de snakkende schaar, zette een aardappelkinnetje op z'n hoofd en tartte onder het tenen vlechtsel. „Durf is, als je kan, opa!.... Durf is!" „Pienter!.... Sallemanders slim, jij!" schaterde deze ontwapend, nam het kereltje met zonnige trots op z'n arm en droeg 'm door de kas naar z'n moeder, die, met behulp van opoe, het dorre wijnhout bunselde tot stooksel voor de bakoven. „Hier je zoon weerom, met kuif en al!" stoeide Gantelhoven, nam de kruiwagen en wenkte breed: „Ga is op zij, Arentje.... Marie! Uit de flank! We gaan een ererondje maken met de ongeschoren vlasbouw! Een kinnetje heeft m'n knaapie op z'n kop gezet, toen 'k snoeie wou. Je mot maar op de gedachte komme, hè?!" „Goochem? Daar is 't end van zoek! Hij is haast zo wijs als z'n opoe, die elke week een pond bijkomt!" glunderde Arentje, tilde haar spartelenden zoon in de kruiwagen en maakte met haar handen een trompet. „Tètteretèt!.... Daar gaan we dan in optocht! Ik zal wel toetere. Tètteretètü" „Sjieng! Sjiengü sloeg opoe lustig de bekkens, hoste mee achter de kruiwagen en overrompelde zoenend haar gierenden kleinzoon. „Schat van me! Schat!! Om op te vrete!.... Wat let me...." „Niks!" onderbrak Gantelhoven jolig. „Je gaat je gang maar, Marie! Als het maar in de familie blijft! Ja, jong, je grootmoeder gaat je verslinde; en als zij het niet doet, doe ik het!.... Een kinnetje heeft hij op z'n kop gezet, om z'n haar te berge! Zo had Door 'm nou nog is mee motte makeü En wat 'k vanochend al van 'm beleve moest, toen we effe onderweeg ware naar Floor. Ja, dat zal 'k jullie nou is in geure en kleure overbrenge voor 't me ontschiet", ging opa op de boom van de kruiwagen zitten, hield de hortende Woutje in bedwang en vertelde lachend. „Tekeninge heeft je zoon voor ons, voor mijn en z'n opoe, gemaakt in de veertien dagen, dat we 'm hier mochte hebbe. Elke ochtend, zo uit z'n bedje, kwam hij flikvlooie om een stukkie papier! En 't most nog wit, an de maat en onbeschreven zijn ook, want anders nam meheer het niet! Een kunstenaar van zijn formaat mag eise stelle, hè? Affijn, dat begrepe we dan ook, ik en Marie, die me halve boekhouding sloopte om de sneltekenaar bij te houe met de papierleverancie. Bomen, huizen, koeien, schepen en vissen stonden in een roefelefoef uitgeprent op kaften, muren en deuren! Onzelieveheer had nog zes dagen nodig eer 't allegaar geschapen en toonbaar was. Maar je zoon ziet kans om 't heelal voor koffietijd te bevolken met gaand, staand en kruipend gedoe! Geen waar soms, Wouteman?.... O, dat doch ik ook! Van morge, voor dat jullie hier ware.... Luister je meid? Al om bij ach te hebben we een schilderije tentoonstelling georganiseerd, opoe in de jury gezet en de pronkstukken geschift in meesterwerke en twijfelaartjes, om an de blinde ome Floor te late zien! Dat wou je zoon. En Floor heeft de tekeninge stuk voor stuk bekeke, dat spreekt. Hij vond ze keurig en heeft Woutje met suikertjes en strelen zonder eind bedankt. De kwakel kreeg de ereprijs en zal ingelijst te prijk hangen naast de viool, heeft ome Florus beloofd. Maar voor het zo wijd was hebbe we de kunstverzameling nog een keer saampies onder de loep genomen, ik en me knaapie, want we woue sekuur gaan. Op de leun van de vlonder hebbe we de kunst voorgelegd aan het zonnetje, dat alleen maar bezwaar had tegen een groene kat met rooie pootjes. Maar an de meeste plaatjes viel niks meer te verbetere; de koe had d'r vier stelten, staart en boterketel, de appeleboom z'n kokusnoten en het steedak z'n deuken en schubben. Nee, 'k mot zegge, er was geen geit zonder sikkie en geen schoorsteen zonder rookpluim. Alleen over de koets van den dokter most ik m'n gezeggenis doen. Ik keek zuur, omdat 'k nou eenmaal van de kritiek ben, en vingerde gestreng: Je ben zwaar abuis, schilder! Je hebt de koetsier vergete. Dat wordt verpletterend voor je rippetasie. Ik mis een man op de bok! Waar is de koetsier? En nou gaat het komme, mense! De koetsier?! vroeg me knechie, keek me an of hij meelij met me kreeg, pruimde op z'n tongetje en gaf me een antwoord waar 'k bekant door in de sloot tuimelde. De koetsier, wees ie, de koetsier, die zit.... nog in het potloodje!!" „Zei die!? Zo 'n drummeitje toch!!" bewonderde Arentje rijk. „Dat mot z'n vader hore en mag niet uitgesteld weze!" dartelde ze naar de uitrit van de kas om het jongste nieuws over Moosie Goochem te melden aan Rokus, die, samen met de Blauwe, stronken en bonenstro ruimde. „Mense! Rook! Aai! Wil 'k jullie nou is wat vertelle?! Woutje heeft z'n grootvader in de glans gepoetst! Je moeder zat in de jury; en opa wou onderweeg nog effe voor kritiseurtje spel. Maar 't ging niet door!" „Hè? Wat niet?! Heeft me pronkebonkie z'n grootvader een poets gebakke?" liet de verraste Aai de stronken op de beltvloer roffelen om gretig, met grinnekende belangstelling te luisteren naar het drukke verslag, dat beëindigd werd met een verheerlijkend: „Is effe prachtig van onze Woutje van ons! Zo gezien en meteen gezeid! Schrander, niet?!" „Merakels! Ik zie dat jong nog bij de professore verzeile met zo'n raar mutsie op z'n klapbes!" genoot de Blauwe, schopte links en rechts de stronken van de vloer en maakte koddige danspassen op de rafels van z'n afgezakte broek. We zalle er maar vast een deuntje op huppele! Op z'n ouwerwets! Troel, late we danse.... De fietel die gaat! De fietel die gaat!.... Professor Wout je!.... Wouter Florus Arie! Fielesoof en portretschilder. Als 't nog is zo wijd komt, is z'n ome Arie het eerste an de beurt om vereeuwigd te worde. An mijn kop is eer te behale!" „Jouw hoofd?! Man, ze neme de vlucht voor zo'n portret!" giechelde Arentje plagerig en waagde: „Geen schilder kan jou aan de kleur krijge!" „Ja, maar onze Wout je wordt een Rembrandt in z'n vak", voerde Rook, wees naar de neus van z'n vriend en beschreef: „Dat rood op pimpelpaars en die nerve met roestpukkeltjes.... Ik geloof, dat het een succes zou worde!" „Een wereldnummer, daar ga 'k vast van!" grijnsde Aai, trad uit de schervende schaduw van de bomen en verduidelijkte, lonkend naar Arentje: „De belichting was te ongunstig! Bekijk me nou nog is! Een beetje verzope, geschonde en uit de naad, hè? Maar in een gouwe lijst, op een behangetje van kersebloesem.... Ozo! En zal ik onze Wout je nou maar meteen het recept voor z'n onsterfelijkheid an de hand doen door een passend onderschrift?" „Ja!" „Zeg is op!" „Carrière!" spuwde de Blauwe schurkend, zag dat z'n titel te duister bleek en verduidelijkte soppig: „Carrière zal het schilderij hiete, naar Adam, die met z'n smoelwerk in 't sperdraad viel, toen de wraakengel op z'n hiele zat. Vat je?" „En Eva?!" polste Arentje begrijpend, verhinderde Aai om z'n arbeid te hervatten en moest aandringen. „Nou, laat is hore, jij!" „Een Eva naar waarheid, mag niet geschilderd weze", ontweek de Blauwe, streek het water uit z'n ogen en stapte weer in de brokkelende schaduw van de bomen. „Eva werd door het zwaard geraakt en ging helegaar te morzele.... Helegaar!" onderstreepte hij z'n beweren met een stroef hoofdbewegen en krachtig, wegwerpend gebaar. „Waar prate we over en wat haalt het uit?! Yort is vort! Zin en onzin.... Der! Ook op de mesthoop! Stronk, stronk en nog er is stronk!" „Lijntrekker!" kwam Gantelhoven met Woutje over het tussenpad van het warenhuis en gispte olijk: „Wat sla je weer door in de baas z'n tijd! 'k Heb an jou een dure! Dat staat hier maar te orere en vergeet, dat me schuitje met leeg fust nog an de veiling leit!" „Verdomme! Dat is waar ook!" kwam Aai in draf, zocht in de graskant naar z'n jekker en vertraagde schooiend. „Mot 'k nou ineens, heet van de naald? Of kan 'k eerst nog een vorkie meeprikke? Ik ruik de pot! Wat een temtasie!" „Ja, Marie is al doende! Eerst maar ete dan", besliste Gantelhoven, spande z'n knaapie in het gareel voor de rolwagen en sjokte aandrijvend voort, gevolgd door de anderen, behalve Arentje, die beloofd had om de tafel te dekken en al in de keuken stond om de hongeroptocht aan te kondigen. „Optocht?" glimlachte moeder Degelink en verzweeg wijselijk wat ze ondergaan had in de ure der beproeving, toen het dorp uitliep om te jouwen, te spuwen en met kluiten te gooien. Aangegaapt en nagejaagd was ze, de enkele keren dat ze zich op de straatweg waagde. Twee maal had ze haar boeltje gepakt en zou gegaan zijn als Aai niet zo kinderlijkverslagen voor haar had gestaan met z'n bedelende handdruk en verstakkerde: „Marie!?" Ruiten waren ingesmeten met moppen en klinkers, die aanscheerden uit het holst van de nacht. „Ik zal gaan!" had ze beu en afgesard geantwoord op het diggelend geraas, zich schreiend aangekleed en beneden, in de woonkamer onder de lamp, Gantelhoven rustig zien opkijken uit het sterrenboek. „Wat is er gaande, Marie?!" Dat had haar verbaasd, en gesterkt, houding gegeven en een lach om de lippen gelegd. „Ik kost zoveel glas!" „Doe je?!" had Gantelhoven even geluisterd naar het inslaan van de stenen, bemoedigend een stoel bijgeschoven: „Neem je gemak!" en geruststellend beweerd: „Ik ben verzekerd tegen hagel en inslag!" Mild ironisch had hij gesproken over de slechte gewoonte der anarchie, die hij maar tijdelijk noemde, en troostend aangevoerd, dat Karei de Grote er al zo bar mee te stellen had en Bonifacius geenens de gelegenheid kreeg om z'n leed na te vertellen. „Gun de mensen d'r pretje!" wist Gantelhoven te kalmeren. „Ze denken zedelijkheid te maken en zijn het maaksel van d'r zedelijkheid. Vandaar d'r moed in het duister en vreugde aan alle scherven en gerinkel. Tegenover de werkelijkheid, die mishaagt stellen ze de dwaling, die misleidt. Laat ze tieren en smijten, dat haalt ommers niks uit, zolang jij voet bij stuk houdt, Marie! Waar succes uitblijft, verkwijnt de ambitie. Je mot is goed begrijpen: hoe meer kapotte ruiten, hoe groter de blijk van jouw noodzakelijkheid .... toen en nou. Wie met straatkeien redeneert heeft wat op z'n geweten; en als 'k luiken liet maken voor al m'n ramen dan zou 'k een slechte biechtvader zijn. Pats!.... Daar zegt er weer één, wat 'm kwelt! Laten we barmhartig zijn en luistere, Marie!" Bedaard had Gantelhoven z'n beschouwing gegeven in het geraas, dat lang aanhield, en tenslotte, sprekend over Blauweaai, aan moeder Degelink duidelijk gemaakt waarom de achting van één zuiplap ruimschoots opwoog tegen de hoon der Christenheid en alle klinkers van de straatweg. En Marie had verstaan! Ketenen waren haar afgevallen in die aanvankelijk zo benarde nacht, waarin ze zich waarlijk los wist van het verleden, eindelijk vrij voelde, ongenaakbaar, sterke en breed als de zeewind die haar uit de ruimtelijkheid toewaaide door de ingesmeten ruiten. Teruste had ze zich gelegd zonder knagende herinneringen aan het voorheen en was 's morgens opgestaan als een herborene, tintelend van werklust en toevend om het lied van de leeuwerik.... Dagen later had Gantelhoven, op aanraden van Floor en buiten haar om, onderhandelingen aangeknoopt met mijnheer Glippens om de herwonnen vree en vreugd te verzekeren. Boers en bondig had Wout te Delft duizend gulden op de cafétafel uitgeteld en kwijting van alle schuld geëist van den woekeraar met z'n hatelijke frettekop en kille zakelijkheid. „Om van te gruwen zo'n negotie!" liad Floor beaamd, de onderhandeling met meer geduld dan resultaat gaande gehouden om tenslotte afkerig te rijzen en peilend z'n stok te richten op den vergenden, brutaallaehenden Glippens. „Een hart zonder bloed en een ziel zonder bodem! Kom, Wout, we gaan! Het wordt me te Noordelijk hier!" „Dat geld Ik kan het wel misse, als het weze mot!" had deze buiten gezegd en voorgesteld om de volle som te storten. Maar de blinde had z'n tred zwijgend versneld en eerst in de tram lucht gegeven aan z'n beklemming. ,,'k Ben er klam van, Wout! Een graf!.... Een graf! En al wat je betaalt, betaal je te veel! Hoe meer je 'm geeft, hoe dieper je je in het ongeluk koopt, jou en Marie! Als je 'm uittelt wat hij vraagt, heeft hij morgen nieuwe vorderingen en stokken achter de deur, tot jij op jouw beurt bent uitgebeend. Je bereikt meer met houding dan met geld. Geen cent! Afwachten en je tanden tonen!" Daarover werd, thuis bij Floor, nader beraadslaagd in het bijzijn van Aai, die meende, dat mijnheer Glippens de pen op de neus moest worden gezet — om overrompelend bezoek op de tuin te voorkomen — en sakkerend z'n vrienden verliet, omdat de blinde het gevaar onderschatte en weer bezwerend optrad met z'n fluwelen vermaan en bezegelende glimlach. ,,'t Zal gauw genoeg blijken, waar we an toe zijn! Die Glippens staat nergens voor, als we de wacht niet houe!" had Aai afscheid genomen en het, in z'n hang om beschermer en oom te zijn, gezocht in de schuur bij Woutje, die toen op bezoek was en nou weer naast z'n ome Arie aan de dis zat om met z'n grage grabbel de partjes goudrenet te ontvrijen. „Nou, af fijn, als ik het klokhuis dan maar behoue mag!" berustte oom, stootte den genottelijk soezenden Rook aan en verzocht belovend. „Je zoon gaat m'n schipper worde; en ik zal me onder z'n gezag stelle. Je vindt het wel goed, hè?" „Mee naar de veiling en op de schuit?!" verstond Arentje en poogde te verwerpen. „Nee, jong! Als me frukkeltje over boord valt dan „Komt ie weer an de wal, of er verzuipen er twee!" „Jawel! Getroost zijn we er mee!" deed opoe geschrokken, presenteerde koek en sigaren vanwege het feestelijk samenzijn, belette Arentje het opstaan, om met de handen in de schoot stil te genieten van de blijde gezichten, de slierende sigarenrook: de vredige gezelligheid, die haar ongekend rijk maakte en plots deed jubelen. „Wat een weelde! Wat een heerlijkheid!!" „Ja", knikte Rook in woordgebrek, wimperde z'n innig verheugen naar z'n vrouw, die de weerglans van moeders laat geluk op haar gezicht had. „Weelde! Juistement! Allegaar verzadigd en ommerdebij gelukkig", smokte Gantelhoven met de flitsende humor in z'n pientere ogen. „Een kalotje is alles wat me nog mankeert om weesvader te zijn. Zo'n koepel zonder klep en een lange Duitse pijp zou me geeneens misstaan, ik vraag een uur bedenktijd, mense! En als 'k het straks voor het zegge heb zal 'k eerst Aai onderhande neme!" „Je doe maar! En als je me naar de Zondagsschool wil sture, zal 'k m'n opvoeding wel bekostige met de knope van me buis!" mekkerde Aai, stond op: ,,'k Ga het schuitje hale!" en lijmde. „Ik kan me schippertje wel meekrijge, hé, Arentje?.... Rook?" „Och, ja, toe maar! Jij vaart er de wereld niet mee uit", besliste opoe, hielp het kind in z'n jasje, plaatste de zuidwester van opa op z'n bolletje en bewonderde knuffelend. „Tromp! Ga het vaderland maar redden! Vaarwel, m'n held, en vergeet me niet!" Op de straatweg begon ome Arie al meteen aan een nieuw verhaal: „Mot je hore, jong! 'k Zal je is wat vertelle van de wallevis, als je me stevig de hand geeft en nooit meer zegt, dat ik maar wat uit me nek fip! Ja, dat heb je me verwete, toen 'k je vertelde van die kameel, die het harmonium bespeelde op het nokkie van de pyremiede. De middelste van de twee. 't Is eerlijk gebeurd in Egypte en gistere een jaar geweest. Nou, goed! Er was er is een wallevis.... Zó'n kallebaster van een bullebak! Twee maal de vaart, in de lengte en de breedte. Als 'k overdrijf, mag je 't zegge!.... Affijn, dat beest zwom maar zo'n beetje rond, hè? Hij flodderde met z'n staart de hele Poolzee in beroering, zoog z'n meug an een ijsberg, spoog z'n bogie en dook gauw onder om niet nat te worde. Kan je me volge, welle Woutje?!" „Ja, ome, maar...." „Ozo! Dat doch ik ook!" hurkte de Blauwe en friemelde innig, ,,'k Zal eerst je zuid-wester een tikkie manhaftiger zette, pronkie van me, want het gaat spanne! Bonke water gaan er lope! Maar jij ben niet bang, en wil 't graag allegaar meemake. Dat zie 'k an je oge, die dubbel zo groot, eens zo blauw en grondeloos genoeg zijn voor wallevisse van elke diepgang! Het dier dook, heb ik al gezegd; en toen hij weer bove kwam met z'n kop, zat er een schip in de negge: een pantserkruiser.... Of anders een haringlogger. Nou, daar ging die wallevis opaf met een merakelse vaart, haast zo vliegens als de Westlandse stoomtram. Maar z'n belletje stop, dat spreekt, om de bemanning geen presonsie te geve. Want die vis was van zins om ze op te slokke: de kaptein, de reepschieter, de kanonniers en de linnejuffrouw! Wie dat is, vraag je? De linnejuffrouw? Dat komt nog wel in 't verhaal te berde, jong! Dat verklap ik je niet! De vis, dat monster magge we zegge, was intusse genaderd en ging, op behoue afstand van het harpoengeweer, op z'n rug zwemmen om behoorlijk oog op de haaie te hebbe. De bemanning zag, dat het menens begon te worde, kreeg angst en hees een zij spek in de voormast. Eerst een zij spek en toen nog een hammetje, drie metworsten en een vierkante fles om d'r goeie wil te tone. Maar de wallevis daar viel niet mee te knoeie, die had honger naar de hele schuit, begon te lache om het zuinige fooitje in de mast, ging weer op z'n buik en in razende vaart een kring zwemmen om de buit. Zó, jong: wiele-wiele-wiel! Wiele-wiele-wiel! Niet duizelig worde, want we gaan het nou pas goed beleve! Alsmaar in de rondte.... Alsmaar in de rondte! Net zo lang tot de halve Poolzee een draaikolk begon te worde! Ja, wat doch je wel?! Een vis met z'n grote kop weet wat uit te denke om an de kost te komme! Tureluurs werde ze er van aan boord. Ze hadde op 't lest geen pote meer om te staan, smakte van de kont naar de boeg en weerom! Heel het zwikkie, behalve de kaptein, die bij z'n volle verstand bleef en een rietbal liet hijse, om te waarschouwe dat z'n schip onbestuurbaar was. Dat is voorschrift, mot je wete: en een kaptein gaat niet buite z'n boekie. Nooit niet!! Af fijn, toen dat ook al niet hielp smete ze de linne juffrouw over boord. Ja, die broodmagere juffrouw eerst, vanwege de bezuiniging!.... Kan je 't niet vatte, Woutje?! Toch wel, ja?! O, ik docht.... Je bleef zo staan om in m'n hand te kriewele. Nou, goed: ze werdte aan boord hoe langer hoe scheutiger in d'r benauwdheid, smete de een na de andere in zee tot de laatste man met de vlag tusse z'n broek over de verschansing sprong om schip en lading te redde! Dat was heldhaftig, hè?! Maar het mooiste komt nog! De walvis slokte alles op, man- en vrouwvolk, zonder proeve of kauwe. Zo: happe, slikke en de kelder in! Mot je daar nou van griezele, snuiter?! Belneent, ook?! Ze werde ommers niet vermoord. Geens van alle niet! Ze zate met mekaar en onbeschadigd in de buik van de wallevis: de kaptein, de reepschieter, de linnejuffrouw en heel de ploeg. En wat bleek, toen ze mekaar in pikkeduister pas goed leerde kenne? Wat denk ie? 't Kwam uit, dat het allemaal Westlanders ware!.... Gaddake nog toe! Wat een spul, hè?" „En toen, ome Arie?! En toen?" drong Woutje hunkerend en klom in opperste belangstelling op tegen den grinnekenden Blauwe, die bleef staan om kwasie piekerend onder z'n pet te krabbelen en dan grijpend over boog: „Hoe het wijer verliep, wou je wete? Bestig!.... Ik zal je maar stevig op me schoer plante, want je mot er van tuimele, als je 't besluit hoort, jong! 't Ware dus allegaar Westlander, hè? Krek!! En 't eerste wat ze deeje, was een bidstond belegge in de wallevisbuik. En daar zitte ze nou nog te wachte op.... Ha!.... Ha!.... Ha!.... Daar zitte ze nou nog te wachte op.... van Zwoele, die zeve maande heit!!" Schateren moest Wout je 0111 de pret van ome Arie, die 'm schokkend over de brug naar de veiling droeg, in het schuitje zette en de helmstok verlengde om den roerganger een eerlijke kans te geven. „Laat ik je nou eerst is behoorlijk inpakke, want er staat een stug blaasie wind op het water", verzorgde de Blauwe z'n pronkie met moederlijke overdrijving, stond das en wanten af, bouwde een volslagen zeeman en wipte saluerend van de plecht. „Kan die los, schipper?!" „JaaaU" juichte Woutje, rukte woest aan het roer en begroette de vaarboom met spontaan handgeklap: „Hoera!! Hard stome, ome Arie!!" „Je zal er wat van beleve! Ik heb me kuite danig gesmeerd met rendierevet!" voorspelde deze, viel met z'n brede borst tegen de duwboom en bracht het scheepje van de haven in de vaart, waar even, op verzoek van den schipper, gewiebeld werd om dan in de hoge zee te keren en het jaagpad te bereiken. „Bonk!.... Bonk!.... Bonk!" regelmatig dreunde de stap van de Blauwe op de harde, holle walkant, verstoorde telkens het babbelpraatje van het opspattende boegwater en wiezelend sprookjesvertellen van riet en schingras. „Hoor je wel?" hield Aai even in. „Wind, gewas en water kenne d'r leed en vreugd ook al niet meer verzwijge. De hele vaart zit stikvol met vertelseltjes. Alles heeft wat uit te brenge: spat en spriet, blad en ongroei, om van de kikvorse en de tjompertjes maar geeneens te reppe, jong! Als je, de komende lente, twee boterblomme de koppe tege mekaar ziet steke, dan mot je maar rekene, dat er weer een vlindertje an 't klikke is geweest. Ja, de vlindertjes! Wat doch je anders?! Dat zijn toch zulke vlijtige overbrengsters! Wis je dat niet?! Die pure de hartjes en zegge de geheime wijer! Je kan me gerust gelove! Vliege doen de vlinders, eigelijk gezeid, niet. 't Zijn maar snippertjes, mot je rekene: de koolwit, de schoenlapper en geelgrutje. 't Is geen vliege! Laat je dat maar nooit wijs make, schip- * pertje van me! Ze struikele van de ene zonneveeg over de andere, maar komme altijd weer in de honing terecht! Met al d'r poten in de zeempot! Dat is bij de mense nog effe anders. Wie daar valt haalt z'n snuffer ope en schendt z'n aangezicht.... Ozo! Houd het voor gezegd, jong! Zet je stevig op je zeebene en zorge dat je 't roer baas blijft!.... Weet je nog op wie ze zitte te wachte in de wallevis?!" „Op van Zwoele!!" „Braaf!" prees de Blauwe grinnekend, nam een verse pruim tabak: „Kan 'k je diene, maatje?!" en tuurde naar de tram, die in de verte een passagier uitliet op de verlaten straatweg. „Eén tegelijk! Wat een drukte, hè? Niet dringe!" spotte Aai smonselend, boomde rustig stappend van kwakel tot kwakel, overdacht een nieuw verhaal en begon eensklaps met volle kracht te jagen: ,,'k Geloof dat 'k er bij mot weze!.... Je kan nooit wete!.... Bedaar met je roer, knaapie!.... We zalle maar sekuur gaan!.... Nee, nou gezeggelijk weze, want ome Arie heeft al z'n asem nodig! Je ome Floor gelooft wel niet dat er wat te duchte valt, maar ze zalle an mijn niks te verwijte hebbe!.... Eén mijnheer!.... 't Kan best die schobbejak uit Rotterdam zijn!.... Als 'k die gadakkese duwboom afkraak, laat ik je effe vlotte, schipper, met schuit en al.... We zalle zorge dat we gins komme, al mot ik me het ongans drave! Je roer pal houe!!.... 't Is een vent die loopt te snorre an onze kant van de tuin! Gadzamme!" zwoegde Aai vloekend voort, kreunde van inspanning en gromde: „Een bontjas!.... Een smoel zo spits als een schrepel!.... 'k Mag verrekke als 'k abuis ben!.... Verdomme!" wrong Aai het vaartuig in de kant, sprong over naar den kegelenden Woutje, duidde met vluchtig, strelend raken aan de verbijsterende zuid-wester: „Kalm blijve zitte, jij! Liever niet in me flank komme, jong!" en bonkerde in z'n logge klompen naar.... mijnheer Glippens, die leunend op z'n wandelstok het opschrift aan de woning van Flinterman gelezen had en het grindpad naar de kwakel van Gantelhoven betrad. „Waar mot je weze?!" posteerde de Blauwe zich op het damhoofd van de brug, verstevigde de spanning van z'n broekriem en verschoof z'n pet. „Wie zoek je, als 'k vrage mag?!" „Ik?!" deed Glippens onthutst. „Bedoel je mij?!" „Ja, dat is te zegge Dat zal de vraag nog zijn " „Gantelhoven, woont die hier?!" „Helegaar!" bevestigde de Blauwe, verrolde z'n pruimpje en tjitste het speeksel over de brugleun. „Gantelhoven, ja! En waar mot het op an?! 't Is maar een vraag, hè?" „Zo? Is het maar een vraag?" antwoordde Glippens uit de hoogte en fronste gestreng. „Ik vroeg naar Gantelhoven! Is dat je patroon?!" „Wou je mijn in 't verhoor neme?!" „Man, wat heb ik met je te maken? Dacht je dat ik tekst en uitleg geef op jouw onbeschoftheden?" poogde mijnheer Glippens door te breken. „Wie denk je, dat je voor je hebt?!" „Daar is het nou juist om begonne!" belette Aai grimmigbesloten. „Als jij ben wat ik in jou vermoed, dan adviseer ik je om zonder uitstel de retourtram te neme!" „Gaat je patroon zeggen, dat mijnheer Enfin, dat gaat je ook niet aan, dakdalver!" „Dakdalver?!" kwam de Blauwe los, verstak het sidderen van z'n pezige knuisten achter z'n broekband en grijnsde beheerst. „Een mijnheer kan 'k niet aandiene, want dat ben jij niet, al draag je een bontjas en diamant in je stroppie. En je naam hoef je me niet meer te noeme. Ik weet wie 'k voor me heb!" maakte Aai zich breder, knikte goedkeurend naar het hurkende kind in de schuit. „Ja, knap zo! Blijf maar zoet zitte, pronkie van me!" en duwde den opdringenden Glippens met z'n schouder terug. „Allee!.... Genogt, hè?! Ik kan je asem niet verdrage! Jij komt niet over de brug! Nog met geen tippie van je schoene.... Wees gewaarschouwd!" „Ik moet mijnheer Gantelhoven „Je zal de vrouw bedoele!" onderbrak Aai, liet langzaam z'n bankschroeven uit de band van z'n broek rijzen en verzekerde beangstigend schor. „Mooiemarie, hè? Daar is 't om begonne! Maar ze zal van jouw geen last of leed meer hebbe! Aftroggelaar!" „Ik...." „Ga!" „Ik wil...." „Jij wil, maar jij zal hier de kans niet krijge om je vuile streke uit te spele! Ik sta hier om er een schotje voor te schiete!.... Houd er erg op!" „Ik heb met jou niks te maken! Ik kan m'n boodschap alleen wel af!" herprobeerde Glippens, werd krachtiger terug geduwd en lichtte giftig z'n stok: „Dacht je dat 'k me door een verzopen kinkel opzij laat zetten?!".... Dat loeder!.... Betalen zal ze! Betalen! Ze komt niet van me af! Nooit!.... Weg, of ik sla je voor je bek! Want ik ben...." „Mijnheer Glippens, de pooier en uitvreter!" wist Aai, bloedig bezeerd door de vinnige stokslag, had Jacobus al bij z'n strot: „Gadzamme! Der!" en slingerde 'm over de leuning van de brug op het kantige boeghout van de plecht, waar de tuimelende Wout je gillend ontkroop aan bloed en geweld: „Moeder! Ome Arieü" „Jong toch!.... Heb 'k je.... Verdomme nog toe!" XX In de buiige morgen wachtte Floor achter het hek van z n tuintje op de post, luisterde en stak vragend z'n hand uit: „Is er wat voor me bij deze reis, Dijkgraaf ? Je ben toch zeker niet van zins om me nog langer zonder bericht te late, wel?" „Goeie morgen, van Duinen!.... Het spijt me voor je, maar ik moet je weer teleurstellen, man", antwoordde de postbode en voegde er verklarend aan toe: „Z'n brieven worden denkelijk nog niet doorgelaten. De zaak is nog steeds in onderzoek. Je weet er alles van: ze spotten er bij het gerecht niet mee! 't Is zo ongeveer doodslag! Maar als er in de middag een brief uit Scheveningen komt, dan laat ik 'm wel even brengen " „Van de middag Och!" betwijfelde Floor, bedankte mat voor de welwillendheid, tastte in de druipende jasmijnen en betrad mompelend de gang en z'n kamer. „Nog in onderzoek Ze spotten er bij 't gerecht niet mee, nee.... Straks alles in de fleur.... Het hout loopt al uit en hij in een hok, waar het geen lente worde mag.... Aai! Aai!" Roerloos stond de blinde bij de haard met een geknakte twijg in z'n beschijnselde handen. „Dat het nou allemaal zo gebeuren moest! Waarom kwam Aai niet wat vroeger.... of wat later terug met z'n schuitje? Waarom moest juist hij die man ontmoeten?.... Gerechtigheid? Ja, die kerel uit Rotterdam had om alle gerechtigheid gelachen en nou z'n straf weg.... Gebroken en levenslang verdwaasd in een wagentje! Aai! Aai, toch!! Gearresteerd en in een cel, omdat hij zó'n afperser rug en ribben kraakte. In de cel... Gerechtigheid ... 'k Moet er niet aan denken. Straf? Ben 'k niet mee verantwoordelijk voor alles, ik en de wet, die geen vrouw weet te beschermen tegen de ronselaars en uitbuiters? De wet, jaja! De wet, dat zijn wij, de ordentelijke, kreupelgeslagen miljoenen. En de gerechtigheid gaat ook op krukken. Aai in de cel, omdat hij geen nul kon zijn in het miljoen! Cijfers zijn het, hij en Marie! En de gerechtigheid, die God gedoogt is.... Nee!.... Wat is er gaande met me?" schudde Floor twijfel en verstarring af, liep naar het orgel, sloeg het deksel van de toetsen en zocht strelend naar antwoord en troost. Nu eens luid en dan weer zacht speelde Floor z'n gepijnde ziel en vulde de kleine ruimte met z'n klagend, naakte hart. Fors, donker en diep zong het leed om fijntjes te verkwijnen tot een trillend verlangen en een snikkend berusten: „Nimm mich auf in Deinem Schoss Löse von der Welt mich los...." Treurig en gelukkig tegelijk zong de blinde z'n lied, dat zo wonderlijk eenzaam en zo vreemd verheugd maakte.. „Nimm mich auf", beleed Floor fluisterend en zat nog met gezonken hoofd toen Dries de klopper lichtte om te melden, dat er een brief gekomen was van Aai, die had geschreven aan.... Wout je! „Eindelijk bericht! Een brief aan Woutje!" veerde Floor op, greep z'n stok, verzocht Dries om even te wachten tot moeders gewaarschuwd was en kwam naar buiten om z'n zonnig gelaat te heffen in de vlagende regen. „Geschreven heeft Aai aan Woutje!! Een brief van kind tot kind! Nou is het ergste leed geleden! Ik heb in m'n leven nog nooit zo'n haast gehad om nieuws te vernemen. En toch kan ik je wel zeggen, wat Aai geschreven heeft!" „Dat is knap!" lachte Dries, merkte, dat de blinde in z'n blijde ontroering het pad mis was en hielp. „Effe rechtan houe! Wou je de vlonder overslaan en de sloot in, Floor?!" ,,'k Ben er uit!" bekende deze, greep Dries bij de schouder en veroorloofde: „Ja, help me maar een beetje op dreef! 'k Ben de laatste dagen lelijk aan het twijfelen, ongeveer alle paden mis. Alle paden, jong! Enfin, dat is nou voorbij, willen we hopen, 'k Geloof dat 'k weer op koers ben. Maar op de straatweg kan het orgel me niet baten, wat jou?" „Orgel?! Wat bedoel je?" deed Dries onbenullig, legde de hand van den blinde op de leun van de vlonder en schuifelde duwend. „Bij mijn kan je niet verloren gaan! Nog een stappie! Ziezo! Nou staan we weer op vaste bodem." „Doen we?" glimlachte Floor, tikte met z'n stok op het toepad naar de woning van Gantelhoven en bestreed hoofdschuddend: „Vaste bodem? Ik vrees, dat je 't zelf niet gelooft, 't Is maar een vliesie waar we op bouwen! Als je even dreunt en opspringt, deint de derrie onder je voeten. Nee, dat beetje slik geeft geen zekerheid. We zouden verzinken als we niet gedragen werden door geloof, hoop en vertrouwen. Dat is de ware grondslag Die brief aan het kind.... Laat me maar los, Dries. Ik heb weer voet en ken de richting." „Jij vindt het wel. Pal rechtuit!" nam Dries afscheid, liep naar de bessenhoek, doch maakte keert. „He, Floor! Effe nog! Je zei, dat je al wist wat Aai geschreven heeft. Misschien mag ik ook wete wat er in de brief staat?" „Geen bezwaar! In de brief verkondigt Aai z'n vrij-zijn!" beweerde de blinde met ingehouden jubel, zwaaide z'n stok en orakelde: „Z'n vrij-zijn, zeg ik.... Al zou hij tien jaar krijgen!" „Praat je geen onzin?" „Geeneens! Aai heeft zelf al uitspraak gedaan Vraag me niks meer! Ik moet vort!" wenkte de blinde, zocht z'n pad en vond een dankbaar onthaal in de woonkamer van Gantelhoven, die, met den schaterenden Woutje op z'n knie, z'n reis om de wereld groetend onderbrak en kwasie aanstreepte op het tafelzeil: „We zijn in Peking bij de Chineze! Goed onthoue, knechie! We zalle de knol maar effe bij den keizer op stal zette! Ik zeg nogmaals gedag, Floor! Hoezee, mag het weze, want je ben ook al direct uitgebroken, net als ik. Toen Marie met de brief op de tuin kwam, heb ik alles in de steek gelaten. Aai heeft ons allegaar overgeslagen. We worden amper genoemd in z'n epistel, weet je! Maar we zijn er niet rouwig om, he, Marie?" „Daar niet om, nee", beaamde ze met verdroefde lach, nam de brief van de linnenkast en vervolgde nodend: „Ga toch zitten, Floor! Gantelhoven zal je voorlezen en ik ga met het kind de beesten verzorgen. Je neemt me niet kwalijk, wel?" „Belneent! Doe wat je zegt, mens. Ik ben hier een deel van het huishoue", grapte de blinde, luisterde naar het verwijderend klompgeklos, boog over naar het knisterend briefpapier en verraste. „Wat is er met Marie? Neemt ze de vlucht, Wout?!" „Zoals we bijtije allemaal doen, ja", knikte deze, wond peinzend het schrijven om z'n vinger en keek op naar de stoeltjesklok boven de schouw. „Elke dag de wijzer rond: Tik-tak! Tik-tak! Maar hoe de klok ook ijvert en z'n best doet, het blijft toch steeds verleden tijd wat ze slaat en aanwijst. We luisteren om te vernemen, dat we onheelbaar zijn. Toen Door nog leefde...." ,,'t Hoeft niet wijer verklaard te worden", onderbrak Floor en gebaarde zwak naar het uurwerk. „Ik zit zelf zo vaak in de stilte.... En de brief.... Marie had aan één keer lezen genoeg." „ Juistement!" bevestigde Gantelhoven oplevend, ontrolde het schrijven en las: „Scheveningen", doch verstomde na: „Cel Acht en zestig", om weer verklarend af te dwalen. „Dat is wat Marie geen twee maal horen kan. Dat en.... Aai heeft haar excuus gevraagd voor het geweld, dat hij aan Glippens pleegde!.... Zal 'k maar voorlezen, jong?" „Bestig, ja", vond deze, betastte het tafelzeil of hij de toetsen van het orgel zocht en drukte met z'n vingertoppen. „Geen verwijt, maar excuus, zeg je! En Marie neemt de vlucht! 't Leit als een accoord, als de machtige inzet van een weedommelijke lofzang. Laat horen, wat Aai te verstaan geeft!" „Scheveningen", herhaalde Gantelhoven, noemde jaar en datum, sloeg het celnummer over en las rustig, met een even, soms guitig, aandikken en warm beklemtonen: Pronkie van me, Zo mag ik je nog wel noemen, he, al heb ik het deerlijk bij je verkorven, ik, je eigen ome Arie, die zich vergat in jouw bijzijn en nou in de walvis zit te wachten, tot hij verlost wordt. Ja, jong, 'k ben opgeslokt, mot kriebel-klein schrijven om het je allegaar te zeggen en hoop, dat jij vergeten ben, wat ik oversla, 't Was erg genoeg; en ik heb er zat verdriet van gehad, omdat jij — m'n alles en nog meer! — van me deinzen moest, toen 'k je uit de schuit wou tillen. Je wou niet, dat 'k je meer genaakte.... Daar heb 'k om motte griene en me dan maar meteen voor de walvis gesmeten. En nou 'k opgehapt en doorgeslikt ben, kom ik je vragen, of je me een prentkaartje wil sturen om te zeggen, dat ik nog altijd je ome Arie ben. Eén prentkaartje met twee kruisies, die me gaan zoenen op een schoon plekkie van me wang. Dan weet ik, dat jij mijn pronkie wil wezen en blijven. Laat me niet te lang wachten, jong, want ik verteer naar je absolutie hier in de vis, die me schappelijk behandelt en door een kiertje in z'n bek laat weten, dat het vandaag mooi weertje is! Mooi weertje, daar ben ik rijk mee, omdat jij er van groeien en gedijen mot. Loop maar veel in de zon met afgezakte kousen en vraag alsmaar meer boterhammen aan je opoe, die ze dubbel beboteren mot. En opa Gantelhoven mag met de fruit niet karig zijn. Als je over hem te klagen heb, laat je 't me maar weten, trotsie! Er mot aan je groei gewerkt worden, want bij het weerzien mot je ver boven m'n duimstok uit zijn. De ontmoeting zal nog wel effe duren; maar als je niet voorspoedig uit de kluiten schiet, kom ik met vis en al de vaart in zwemmen en drijf een onherstelbare deuk in de kwakel. Ozoü Nou mot opa het zelf maar weten en geducht rekening houe met m'n wraak en ongeduld. Misschiens gaan de mensen je wijsmaken, dat 'k geeneens in de vis zit. Dat is gefipt, hoor jong! 'k Zit wel degelijk in de buik van het waterbeest, in dezelfde, waar van Zwoele geborgen leit, maar 'k heb 'm nog niet ontmoet! Als opoe je straks naar bed brengt, mot je zeggen — zachies an d'r oor! — dat jij me allang alles vergeven hebt. Alles! Dat zal haar deugd doen, daar ga 'k vast van. En als ze lacht of wat terugzegt, ga je 't me eerlijk overbrieven, he, want ik durf nooit meer uit de vis te komen, als opoe niet vrolijk kan zijn. Als je 't woordelijk zo voor me overbrengt, zal ze het snappen en weer door de tuin hippen als een spreeuw op verse kluitjes. Ga effe de groeten brengen aan ome Floor en vertel 'm meteen, dat ik de vis bewoonbaar weet te maken met de glans van jou lach. Je hoeft er wij er niks aan toe te voegen, want ome Floor is een merakels wijs man, net als je grootvader, die wist wat er dreigde, smoorlijk op jou is en weet, dat ik sinds jouw geboorte niet arm meer worden kan en goed ben voor elke afbetaling. De walvis had honger; en ik kan een hortje gemist worden. Laten we het daar maar op houe! Je hoeft er geen lip om te trekken, pronkebonkie van me! 't Is helegaar geen droef verhaaltje. Je ben ver abuis! Ja, dat van die ijsbeer was nog effe anders; en de baviaan is onderwijl weer aan de zwier geweest met de dochter van de olifant, je weet wel: met Fietje, uit z'n eerste huwelijk. De kranten hebben er schande van gesproken; en 't staat nou in je prentenboek. Laat je moeder het maar wijzen en navertellen. Knuffel ze maar effe van me! Dat mag wel van je vader, nou 'k het schriftelijk doe. Zeg hem, dat hij bar veel hout voor me zamelen mot, want ik ben van zins om straks een soortement statiesloep voor je te bouwen. Doch je van niet soms?! Een pracht van een prauwtje met gekleurde rinkelruitjes en een gepoetstkoper neusie! 't Staat al gegrift in de walvisbuik, jong! Je hebt enkel de vlag nog maar te hijsen, als de admiraal aan boord komt. Nou, 'k mot, jammer genoeg, eindigen. Me papier is op en me beest begint wispelturig te worden van al dat gekriebel in z'n lijf. Laat me nog effe me hand op je bolletje leggen en in je ogen lezen, dat 'k niet bij je uit de gratie ben. Zo! Genoeg! Meer zou me schaai doen. Bedankt, knaapie! Bedankt voor alles! En nou mot je gaan, want ik krijg de knoedel in me strot en ben zonder tranen groot- gegroeid! Dag, pronkie!.... Dag!.... Dag, jong!! Eén prentkaart je weerom! Vergeet de kruisies niet!! Diep in de walvis, Je ome Arie." Gantelhoven vouwde zwijgend het schrijven, wachtte tot Floor de stilte verbrak: „Vraag je antwoord, welle Wout?" „Dat is te zegge Hij heeft geen spiertje medelij met " „Zichzelf, bedoel je...." „Nee, met Glippens!" legde Gantelhoven de brief weer op de linnenkast. „Het heeft ons bevreemd. Marie het meest." „O, toch? Jou ook?! Ik dacht, dat jij die mijnheer indertijd aan de riek kon rijgen.... Nou?" liet de blinde z'n handen van de stoelleun op z'n knieën kruipen en neeg als onder een last. „Nou?.... Ben ik zo abuis?" „Nee.... Maar dat was...." „Adam!" „En Eva dan?!" verraste Arentje op de drempel, schudde het water van haar regenmantel, knikte groetend: „Ja hier ben ik op de late morge! Dat hadden jullie niet verwacht, wel?!" en herhaalde aandringend. „Nou, hoe zit het, Floor? Hoor ik het nog?.... En Eva dan?!" „Eva.... Wel, als die om Abel schreit bedoelt ze Kaïn", wist de blinde en zocht rijzend de hand van het kind: „Kom, jong, we gaan een prentkaart kopen...." 001—167