IN VOGELVLUCHT BE GESCHIEDENIS VAK AE HE;D 1,.i'AKASÈ ttf:-Ftjï 760. Federatiekas Werklozenfonds ■ • » 885.53 Storting Fotografen Bedienden Bond om direcf rechthebbend fe zijn op werklozenuitkering „ 125.— Totaal op 1 October 1912 ^ 3350.53 Bijeengespaard voor de Bondskas gedurende de 3 laatste maanden van 1912 >, 580.72} Saldo Bondskas 31 December 1912 1 3931.251 „ December 1912 Ziekenfonds » 20.33 n „ 1912 Werklozenfonds 107.75 H „ 1912 Werklozenbijslagfonds « 37.59 B „ 1912 Reisgeldfonds » 31.03 Totaal bezit N.L.F.C.B. 31 December 1912 f 4127.95} Het bezit van de atdelingskassen is in de verantwoording over 1912 niet opgenomen. Dat was trouwens op dat ogenblik een te verwaarlozen factor en bovendien beschouwde de Bondspenningmeester de afdelingssaldi toen nog niet als bondsgeld, maar als afdelingsgeld. Ook op het Tuberculosefonds en het Vrijwillig Ziekenfonds kom ik later wel terug, wanneer deze fondsen tot meerdere ontwikkeling gekomen zijn. De eerste Bondsvergadering, voorafgegaan door de vakgroepsconferenties, had plaats op Hemelvaartsdag 1913, dat was op 1 Mei van dat jaar. De belangrijkste beslissing, die deze vergadering zou nemen, het aanstellen van een gesalarieerd bestuurder, werd in menig „ingezonden" tevoren in de Grafische Pers besproken. Uit ons blad van 27 Maart 19l 3 stip ik hier nog aan het stukje: Afscheid van een „AlcoofJe moet het hebben meegemaakt, om de weemoed te kunnen navoelen, waarmede de chemigrafenbestuurders van die dagen het vergaderlokaaltje van den heer J. F. Breur, 1e Jan van der Heijdenstraat 118, vaarwel hebben gezegd. Wat al emotievolle bijeenkomsten hebben wij in die zeven jaren daar niet gehadl Voorbij. Dan moet ik hier nog wijzen op het tweede blad van de Grafische Pers van 24 April 1913, dat het rapport der commissie bevatte, die door het B.B. was benoemd, teneinde van nader advies te dienen inzake het aanstellen van een gesalarieerden bestuurder. De conclusie luidde hiertoe over te gaan, en voorts werden, inzake de arbeidsvoorwaarden van den aan te stellen gesalarieerde, een aantal voorstellen aanhangig gemaakt. Hetzelfde blad bevatte het rapport van de commissie voor de privé-retouche. Ik zie mij genoodzaakt, om de eerste vakgroepsconferenties stilzwijgend voorbij te laten gaan. Maar over de Bondsvergadering moet hier toch iets gezegd worden. Het was een uitmuntend en geestdriftig congres. Niet minder dan 69 voorstellen passeerden de hamer van den Voorzitter. Daar waren natuurlijk tientallen voorstellen bij tot wijziging van diverse artikelen van een of ander reglement. Dat kon niet uitblijven; trouwens, dit soort voorstellen hebben wij een reeks van jaren gehad, net zolang tot de organisatievorm vrijwel vast stond en een Bondsvergadering weinig anders was geworden dan „het opwinden van de klok”. Maar het voornaamste besluit was toch wel het aanvaarden van het bovenvermelde rapport betreffende het aanstellen van een gesalarieerde. Met 539 tegen 63 stemmen en 45 blanco's bekrachtigde het referendum later deze beslissing. Er is toen een heel eigenaardige stemmingswijze gevolgd, n.l. een vrije verkiezing zonder candidaatstelling. Niettemin kon in de Grafische Pers van 17 Juli 1913 worden bericht, dat van de 691 geldige stemmen op Willem van Dijk 594 stemmen waren uitgebracht. D. van Battum verkreeg 38 en H. Lindeman 10 stemmen, terwijl er voorts nog een aantal stemmen versnipperd werd. De meerderheid, waarmede Van Dijk gekozen was, was dus zeer groot. Op 1 Augustus 1913 trad hij als gesalarieerde in dienst onzer organisatie. Zijn eerste werk was een huis voor de Bond te huren. Dat heeft er toe geleid, dat wij op 1 September 1913 het perceel Alberdingk Thijmstraat 5 betrokken, hetzelfde pand, dat wij later, op 1 Augustus 1924, hebben gekocht en waar het bondskantoor heden ten dage nog gevestigd is. Omtrent 1913 moet ik nog even aanstippen de samenstelling van het reglement voor het Vrijwillig Ziekenfonds, hetwelk gepubliceerd werd in de Grafische Pers van 25 September 1913 en dat op 1 October d.a.v. in werking trad. Tot dien hadden de ziekenfondsen van de oude bonden nog afzonderlijk gewerkt. Collega S. H. A. Geesink werd met het penningmeesterschap belast. DE CONTRACTEN Op 9 October 1913 lezen wij voor het eerst over de collectieve contracten, waaromtrent reeds sedert lang onderhandeld werd. Hierboven, bij de bespreking van de groei van A.N.C.B. en N.L.F.B., hebben wij daaromtrent reeds enige mededelingen gedaan. Op 21 October 1913 werden de onderhandelingen voor de chemi4 grafie beëindigd en in hef begin van November werd het concept de leden ter goedkeuring voorgelegd. Kort daarop was zulks ook voor het litografisch bedrijf het geval. In overleg met het bestuur van de R.K. organisatie heeft het B.B. over het al dan niet aanvaarden dezer contracten twee buitengewone vakgroepsconferenties belegd. Die voor vakgroep IV werd gehouden op 29 en 30 November 1913, die voor de vakgroepen I en II op 6 en 7 December 1913. Vooraf waren deze concepten in eivolle vergaderingen in de afdelingen behandeld. Hoewel de onderhandelingsdelegatie uit het B.B. steeds aanwezig was, kon zij toch niet verhinderen, dat vaak ingrijpende wijzigingen werden voorgesteld en aangenomen. Op de bovenbedoelde vakgroepsconferenties werden daar wel weer de scherpste kantjes van afgeslepen, maar duidelijk bleek, dat de leden ongeneigd waren deze contracten ongewijzigd te aanvaarden. Dit had natuurlijk weer nieuwe besprekingen met de werkgevers tengevolge, die uiteraard weinig geneigdheid hadden, aan deze verlangens te voldoen. Toch kwam men, althans bij de chemigrafen, befrekkelijk spoedig tot overeenstemming en bekrachtigde de V.N.C.I., op 30 December 1913, het 2e concept der onderhandelingscommissie, hetwelk daarop door vakgroep IV van de N.L.F.C.B. met 217 stemmen voor, 34 tegen en 7 in blanco eveneens werd aanvaard. Bij de R.K. werden 42 stemmen voor en 2 tegen uitgebracht. Het contract werd ondertekend op 26 Januari 1914 en trad op 1 Februari d.a.v. in werking. De C.A.O. voor het Litografisch Bedrijf trad op 1 April 1914 in werking. Ook al schrijven wij een geschiedenis ,,in vogelvlucht", het gaat niet aan, om de totstandkoming der eerste grote collectieve arbeidsovereenkomsten in onze bedrijven eenvoudig te memoreren zonder bij de inhoud nader stil te staan. Bezien wij eerst het contract voor het chemigrafisch bedrijf. Dat was nog lang niet het grote en goed uitgewerkte contract zoals wij dit heden ten dage kennen. Het was een betrekkelijk dun boekje van 28 pagina's, waarin, in een viertal hoofdstukken, in ongeveer 90 artikelen, (de technische opzet was toen heel anders dan thans, daarom is dat niet precies aan te geven) alles geregeld werd wat geregeld moest worden. Maar al was het dan niet zo uitgebreid als het tegenwoordige, in wezen bevatte het alle elementen, die wij ook nu nog in onze overeenkomsten aantreffen; in enkele opzichten zelfs méér. Het contract was, op het ogenblik, dat het afgesloten werd, stellig een model-contract en nagenoeg alle vakverenigingen van die dagen benijdden er ons destijds om. De definities, die nu hoofdstuk I van het contract vormen, gingen destijds aan de contractsbepalingen vooraf. Men begon bij hoofdstuk I, de leerlingregeling, de artikelen te nummeren en begon in elk hoofdstuk weer opnieuw met artikel 1. Dit had tengevolge, dat, als je b.v. het verbod van nachtarbeid wilde aanhalen, je verwijzen moest naar het bepaalde in hoofdstuk II, artikel 11, alinea f, van de C.A.O. Maar als gezegd, dat is bijzaak, de hoofdzaak was volkomen in orde. De leerlingregeling ging uit van een verhouding 1 op 4 op iedere afdeling, bedoeld in punt II van de definities. De Opleidings-Commissie, destijds Leerling-Commissie geheten, werd direct ingesteld en kreeg in de C.A.O. een aparte instructie. Hoofdstuk II regelde de arbeidsduur. Wij gingen uit van een vrijwel algemeen gebruikelijke arbeidsduur van 9 uur per dag. Die werd direct teruggebracht tot 8f uur, om langzamerhand tot 8 uur te dalen. Ook aan het overwerk werden beperkingen gesteld. Met enkele zéér sporadische uitzonderingen was nacht- en Zondagswerk verboden. Hoofdstuk III regelde het loon. De lonen der leerlingen varieerden van f 1.— tot f 6.—, die der halfwassen van f 10.— (Ie contractsjaar), f 11.— (2e contractsjaar), f 12.— (de volgende drie jaren) tot het minimum. Een periodiek vastgestelde loonsverhoging voor de halfwassen was onbekend; er was alleen een bepaalde verhoud'ng tussen het aantal halfwassen en het aantal volwassen voorgeschreven. Een halfwas van 50 jaar was zeer goed mogelijk. Vandaar later die tl2.— ploeg. De werkgever gaf zijn leerlingen loonsverhoging tot aan de grens, die het contract aangaf, en liet ze dan eenvoudig op dat loon staan, desnoods jaren achtereen. Bij het opstellen van het contract hadden wij ons voorgesteld, dat het correctief wel gevonden zou worden door de emigratie naar het buitenland, maar die veiligheidsklep werkte gedurende de oorlogsjaren niet meer. Kennen wij thans drie loongroepen plus de hulparbeiders, destijds waren niet minder dan 7 verschillende minima in het contract vastgesteld. Hierbij sluit ik de laboranten en de hulparbeiders uit, anders ware ik op 9 gekomen. De lonen varieerden van f 8.— tot f 12.— voor de hulparbeiders en van f 14.— tot f 22.— voor de vaklieden. Het minimumloon voor de grootste groepen, fotografen en zwartetsers, bedroeg f 20.—, lijnetsers en copieïsten verdienden f 17.—. Na een jaar werden alle minima met tl.— verhoogd. De helft, resp. de meerderheid der volslagen gezellen moest tenminste f 2.— méér dan het minimum verdienen. Ons tegenwoordig artikel 58, korte verzuimen, kende men toen ook reeds. De voornaamste bepaling ervan was, dat bij ziekte 50% van het loon zou worden uitbetaald en wel gedurende 6 weken, doch alleen aan die werknemers, die tenminste 2 jaar in dienst waren. Was zulks niet het geval, dan daalde het uit te betalen percentage van 50 tot 40 of 33. Men was contractueel verplicht zich voor het overige gedeelte van het loon te verzekeren. Hoofdstuk IV bevatte de waarborgen tot naleving. In artikel 3 was een regeling opgenomen betreffende beteugeling van positief-retouche door thuiswerkers vervaardigd. Dat artikel hebben wij later moeten schrappen als zijnde onuitvoerbaar. Het verplichte lidmaatschap was geregeld in artikel 8, de Arbeidsbeurs in artikel 13, de Arbitrage-Commissie in artikel 19 en het Centraal Comité in artikel 23. Uiteraard moeten wij ons hier tot de voornaamste bepalingen beperken. Het contract in het litografisch bedrijf kwam een maand of drie later gereed. Direct valt het je op, dat Van Dijk blijkbaar het een en ander in die tijd geleerd heeft; de technische opbouw van het contract is veel overzichtelijker en de nummering der artikelen loopt door. Voor de Leerling-Commissie en voor de Arbitrage-Commissie zijn nog afzonderlijke reglementen aan het contract toegevoegd. Wat de inhoud betrof, was dit contract echter lang niet zo gunstig voor de arbeiders als het chemigrafencontract. De arbeidsduur was bepaald op 57 uur voor de steendrukkers en 51 voor de litografen. De leerlingverhouding was 1—4. Het loon der leerlingen varieerde van f 1.— in het eerste halfjaar tot f 6.— in het achtste leerhalfjaar. Het minimumloon van den halfwas bedroeg f 9.—, maar in dit bedrijf vinden wij reeds in het eerste contract de bepaling, dat gedurende de drie jaren, welke de werknemer aankomend steendrukker of aankomend litograaf is, zijn loon tot het minimum stijgt en wel met halfjaarlijkse verhogingen. De minima zelf waren vastgesteld op resp. f 14.— en f 16.—. De bedoeling was, dat deze bedragen gedurende de contractsduur zouden stijgen tot f 17.— voor een steendrukker en f 20.— voor een litograaf. Ook hier kenden wij de bepaling, dat ten minste de helft der werklieden minstens f 2.— méér dan het minimum moest verdienen. Het loon der steenslijpers was op f 12.— bepaald, in de kleinere gemeenten op f10.—, later f 11.—. Ten opzichte van korte verzuimen, ziekte, overwerk, geschillen en arbitrage was er tussen het contract in het litografisch bedrijf en dat in het chemigrafisch bedrijf geen wezenlijk verschil. Bij het beoordelen van de loonbepalingen houde men er rekening mee, dat dit contract de bedoeling had de toestanden in het ganse land te egaliseren; daarna konden wij verder zien. De grote verschillen, die zich destijds in het litografisch bedrijf voordeden, bestonden in het chemigrafisch bedrijf niet, althans niet in die mate. DE IN- EN UITVOERING DER CONTRACTSBEPALINGEN Zoals wel vanzelf spreekt, was de voornaamste taak, welke de organisatie in 1914 te verrichten kreeg, de in- en uitvoering van de bepalingen der pas afgesloten collectieve arbeidsovereenkomsten. De invoering moest natuurlijk geschieden onder controle van de arbeidersorganisaties. Meenden die reden te hebben tot klagen, dan konden zij daarover het oordeel van het Centraal Comité inroepen. Uit organisatorisch oogpunt was dus de regeling van de rechtspraak het belangrijkste. Daarnaast de regeling van de Arbeidsbeurs en de vorming van de Opleidings-Commissie, toen nog Leerling-Commissie geheten. Bij zijn vorming bestond het Centraal Comité uit de volgende leden-werkgevers: W. Andrau, Ph. Adrian, D. Schnabel, H. F. Maks en J. A. van Wagtendonck. De heer Andrau werd met het voorzitterschap belast. De collega's G. v. Lingen, G. J. Jong, J. Roelofs, W. Honkoop en W. van Dijk waren de mannen, die door de arbeiders werden afgevaardigd; de beide eerstgenoemden door de R.K. bond, de drie laatsten door de N.L.F.C.B. Het secretariaat werd opgedragen aan W. van Dijk. De vertegenwoordiger der werkgevers in het beheer van de Arbeidsbeurs was hun juridisch adviseur Mr. J. de Vrieze. Corresponderend Administrateur was W. van Dijk. In de Opleidings-Commissie waren de heren P. A. Mascini en L. Hagedoorn resp. als Voorzitter en als plaatsvervangend Voorzitter aangewezen. De heer P. A. Mascini behoorde tot de directie van de firma D. Schnabel, de heer L. Hagedoorn, dezelfde die de oprichtingsvergadering van de A.N.C.B. op 4 April 1906 gepresideerd had, was chef bij de firma Enschedé en genoot op technisch gebied een grote roep. Voorts waren door de werkgevers aangewezen de heren W. A. van Leer, H. van Beek, W. Haagen en K. Stas, de beide laatsten als plaatsvervangers. Aan arbeiderszijde waren het J. Roelofs en H. Schenkkan, met als plaatsvervangers B. W. Lindemann en K. Visser. J. Roelofs werd met het secretariaat belast. De invoering van het contract bood weinig moeilijkheden, die bovendien door het Centraal Comité vrij snel konden worden berecht. Lastiger was het, dat aan de volledige uitvoering der loonbepaling de voorwaarde verbonden was, dat 96 % van het aantal in Nederland werkzaam zijnde chemigrafengezellen in de werknemersorganisaties verenigd moest zijn, en dat de invoering van het prijstarief, door het zich afzijdig houden van enkele firma's, moeilijkheden ondervond. Bij het tot stand komen van de C.A.O. behoorden niet meer dan 15 firma's tot de ondertekenaars. Wel is waar de belangrijkste, maar er stond nog een achttal buiten de V.N.C.I. Dat waren kleine inrichtingen; maar in elk geval waren ze groot genoeg, om de invoering van C.A.O. en prijstarief in het chemigrafisch bedrijf te beletten. De firma's Immig & Co., te Rotterdam, en Huisman & Co., te Den Haag, kwamen het eerst tot de organisatie. Met de Utrechtenaars haperde het, vooral bij Biegelaar 6< Jansen en bij Rünckel. Omstreeks 15 Maart 1914 gaven deze firma's echter hun verzet op, wat tengevolge had, dat de 96 % bereikt werd en de loonbepalingen van het contract ten volle in werking konden treden. Zulks geschiedde op 2 Mei 1914. Kort daarna kwam ook de firma „De Liefde", te Utrecht, zich voor het lidmaatschap van de V.N.C.I. aanmelden. Op „Modern", „Gebr. Delgeur", „Neerlandia" en „Verhees" hebben wij nog een poos moeten wachten; maar tenslotte kwaVn ook dat (zij het veel later) in orde. De Opleidings-Commissie deed het hare door een classificatie van alle in het bedrijf werkzaam zijnde leerlingen en het regelen van de examens der uitgeleerden. De eerste, die examen deed, was Jan Postma, een positief-retoucheur, opgeleid bij de firma Van Leer. Dat was in Augustus 1914. Sinds dien heeft deze commissie haar taak geregeld voortgezet, waarbij ze het grote geluk had haar Voorzitter, den heer P. A. Mascini, al die tijd te mogen behouden. Ook al is de heer Mascini werkgever en al handelt dit boek over de geschiedenis van de arbeidersbeweging in onze vakken, ik voel mij toch gedrongen, den heer Mascini een woord van hartelijke dank te brengen voor de trouw, de ijver en de wijze, waarop hij zijn functie in de Opleidings-Commissie heeft vervuld. Hierbij weet ik, dat ik niet alleen spreek uit eigen naam, maar de mening vertolk van alle chemigrafen in Nederland. Tot zover over de invoering van het chemigrafencontract. Wat nu de overeenkomst voor de litografen en steendrukkers betreft, in de Grafische Pers van 9 April 1914 stelt Van Dijk vast, door het publiceren van de ledenlijst van de Nederlandse Bond van Steendrukkerijen, dat het contract slechts in 35 werkplaatsen zonder meer zal kunnen worden ingevoerd. Het was in die dagen, in ons eigen belang, onze voornaamste taak, om op te treden als propagandist voor de werkgevers-organisatie in het litografisch bedrijf. Niet ter wille van liefde voor de N.B.v.S., maar ter wille van de smeer: de invoering van de C.A.O.I Wat niet wegneemt, dat de N.B.v.S. aan onze propaganda tientallen leden dankt. Het is ons daarbij zeer voor de wind gegaan. Levendig herinner ik mij nog de B.B.-vergaderingen, waar over de te voeren actie beraadslaagd werd. Telkens bracht Van Dijk rapport uit en telkens kon hij mededelen, dat de desbetreffende firma's tot het lidmaatschap van de N.B.v.S. waren toegetreden. Het moeilijkst is de aansluiting van de firma Bekkers te Dordrecht te verkrijgen geweest; de verhalen, die circuleerden over hetgeen op die conferenties gepasseerd is, grenzen aan het ongelofelijke. Toch is ook de heer Bosman gekomen. De Grafische Pers van 18 Juni 1914 bevat een lijstje, vermeldende de namen van 16 litografische inrichtingen, waaronder zéér belangrijke, die door onze bemoeienis tot het lidmaatschap van de N.B.v.S. waren toegetreden. En nog immer ging de actie voort. Destijds heeft het B.B. ernstig getracht, om, ter wille van de invoering van het contract, ergens een staking uit te lokken; maar wij zijn daar niet in geslaagd, steeds gaven de firma's vóór die tijd toe. Evenals wij dit voor het chemigrafisch bedrijf deden, geven wij hier voor het litografisch bedrijf de eerste samenstelling van de voornaamste (niet alle) commissies. Gecombineerde Besturen bestonden uit de heren werkgevers H. Lankhout, L. J. Zegers Veeckens, G. van Houten, R. Borst en H. v. d. Masch Spakler. Hun plaatsvervangers waren J. M. Kluppell, A. v. d. Weerd, E. W. Petersen, R. Zegers Veeckens en B. C. R. v. Sluyters. Aan arbeiderszijde waren het de kameraden E. Fienig en A. Hafkamp van de R.K., met als plaatsvervangers M. v. Hoek en G. J. Jong. Door de N.L.F.C.B. waren afgevaardigd J. M. Apol, J. Dekker en W. van Dijk, met als plaatsvervangers H. Vreeburg, H. C. de Bruijn en P. v. d. Meulen. In de eerste vergadering van dat college, welke gehouden werd op 30 April 1914, werden tot Voorzitter en tot Secretaris gekozen resp. de heer H. Lankhout en onze Bondssecretaris W. van Dijk. Evenals bij de chemigrafen was ook hier de Arbeidsbeurs in handen van Mr. J. de Vrieze en W. van Dijk. Voor de Opleidings-Commissie waren door de werkgevers aangewezen de heren H. B. Dieperink en H. van Leer, met als plaatsvervangers de heren J. H. van Kampen en R. Zegers Veeckens. Aan arbeiderszijde hadden zitting in deze commissie de collega's A. Bosman en F. W. Pieterse, met als plaatsvervangers A. de Graaf en F. Couzij. Al is het mij natuurlijk onmogelijk, de wijzigingen in de samenstelling van de besturen en diverse commissies in dit overzicht bij te houden, dat neemt niet weg, dat ik beneden mijn taak gebleven zou zijn als ik de samenstelling niet vermeld zou hebben van de commissies, die voor de eerste maal belast waren met de uitvoering der contracten. DE BONDSVERGADERING VAN 1914 De Bondsvergadering van 1914 en de daaraan verbonden vakgroepsconferenties boden, over het geheel genomen, een opgewekt beeld. Daar was dan ook wel reden toe. Het ledental was in 1913 gestegen van 939 tot 1084 en ons bezit van f4127.95j tot f6014.96|. In alle afdelingen leefden de leden behoorlijk mee. Kort tevoren, op 15 Maart 1914, was de afdeling Groningen opgericht, met aanvankelijk 7 leden, welk getal zeer spoedig tot 22 was opgelopen. Enschede en Delft waren in 1913 reeds opgericht. De enige groep, waar het nog niet vlotte, waren de portretfotografen; maar men had alle hoop, dat, als men zich daar eens wat rustiger aan zou kunnen wijden, die achterstand wel zou worden ingehaald. Voor de eerste maal kon op die vergadering een verslag worden behandeld van het Vrijwillig Ziekenfonds. Geesink rapporteerde, dat het ledental van het V.Z. per 31 December 1913 471 bedroeg en het kassaldo f 3234.79 was. Uit het verslag van vakgroep IV noteer ik hier nog, dat per 1 Januari 1914 die vakgroep werd onderverdeeld. De oude vakgroep behield van haar 383 leden er zelf 315, en stond er 29 af aan de op die datum opgerichte vakgroep V, de lichtdrukkers, en 39 aan de op die datum opgerichte vakgroep VI, de plaatdrukkers. Omtrent de toestand, waarin de organisatie onzer Katholieke bondgenoten destijds verkeerde, lees ik in de Grafische Pers No. 177, dat het ledental dier organisatie op 31 December 1913 103 bedroeg, waarvan 44 chemigrafen, 35 steendrukkers, 13 litografen, 7 fotografen en 4 lichtdrukkers. Per 1 Januari 1914 hebben de ProtestantsChristelijke „hospitanten" de R.K. organisatie verlaten. De meesten hunner zijn bij de Christelijke Typografenbond terecht gekomen, een aantal anderen is naar de N.L.F.C.B. teruggekeerd. Hoeveel Protestants-Christelijken er waren, weten wij niet, daarover zwijgen de berichten. Veel kunnen het er niet geweest zijn. De verhouding van onze Bond tot de R.K. organisatie was destijds lang niet meer zo koek en ei als zulks scheen, toen door Van Lingen de „derde weg" werd uitgevonden. Ter Bondsvergadering werd daar door Koornstra over geklaagd, waarop door den Voorzitter werd geantwoord: „dat wij er ons inderdaad wel iets beters van hadden voorgesteld. Maar 't is nu eenmaal niet anders". Die verkoeling was natuurlijk wederzijds; Van Dijk kon af en toe op de hem eigene, smeuige wijze zo heerlijk kankeren tegen hen, „die de leden van de N.L.F.C.B. onder pauselijk vaandel wilden brengen", en daarop bleef men natuurlijk van de overzijde het antwoord niet schuldig. De Bondsvergadering van 1914 was, over het geheel genomen, een prettige bijeenkomst, maar grote besluiten zijn daar niet gevallen. Wel voorbereid. Het Ziekenbijslagfonds, een overblijfsel van een oud potje, dat de Bond in elk geval nog circa f 1500.— per jaar kostte, werd, ten behoeve van de bondskas, opgeheven. De opheffing der plaatselijke vakgroepen werd voorbereid door het instellen van een commissie, en in de vakgroepsconferenite van I en II werd ernstig gesproken over de privë-litografie. Alle besluiten werden door het referendum bekrachtigd. De nummers van de Grafische Pers, die volgen op het verslag van de Bondsvergadering 1914, geven van het leven der organisatie in die dagen een goed beeld. Daaruit blijkt, dat de strijd voor de in- en uitvoering van het chemigrafencontract beslist is en dat die in het litografisch bedrijf, waar men een paar maanden later was begonnen, goed opschoot. Voorbereidingen werden getroffen tot het in het leven roepen van een Technische Studie-Club. Rapport werd uitgebracht omtrent de toestand van het N.V.V. en gesproken over de zevende algemene vergadering onzer vakcentrale. Voor vakgroep III werd het werk met ijver ter hand genomen, een polemiek gevoerd met het Fotografisch Maandschrift en gewerkt aan het ontwerp van een C.A.O. voor het portret-fotografisch bedrijf. Ook de Internationale werd niet vergeten. Met trots publiceerde Van Dijk het ledencijfer van 1 Juli 1914 en stelde hij vast, dat wij in dat halve jaar weer gegroeid waren van 1084 naar 1193 leden. En tenslotte, om de organisatie administratief ook weer „af" te maken, publiceert hij in de Grafische Pers van 30 Juli 1914 de complete adreslijst van alle bestuurscolleges, destijds aan onze organisatie verbonden. DE OORLOG Op het ogenblik, dat het nummer van de Grafische Pers, waarover wij hierboven spraken, d.d. 30 Juli 1914, onze leden bereikte, was de toestand radicaal veranderd. De oorlog, die sinds 1 Augustus woedde, had onze bedrijven danig ontwricht. Ik wil hier echter vaststellen, dat dit van onze organisatie als zodanig geen ogenblik gezegd is kunnen worden. Integendeel, zelfs in de eerste maanden van de oorlog, toen er op korte termijn besluiten van verre strekking moesten worden genomen en circa § van onze leden op straat stond, is er geen ogenblik sprake van geweest, dat de soliditeit van het bondsgebouw als zodanig ook maar een ogenblik ernstig in gevaar zou zijn gebracht. Reeds op 31 Juli kwam het B.B. in spoedvergadering bijeen. Het besloot zich met een circulaire tot de werkgevers te wenden, waarbij een beroep op hun medewerking werd gedaan, teneinde de ellende van de arbeidersgezinnen zoveel mogelijk af te wenden. Op de 1ste Augustus werd deze circulaire verzonden. Reeds op 3 Augustus bleek het echter, dat het aantal orders sterk was geslonken en de toestand zó donker werd ingezien, voornamelijk wat de geldmarkt betrof, dat vele werkgevers meenden binnenkort in de noodzakelijkheid te zullen komen de hele boel stop te zetten. Alle wissels kwamen onbetaald terug en de banken weigerden om voorschot te geven, daar het volstrekt niet zeker was, dat die wissels wel ooit zouden worden betaald. Bovendien slonk het aantal opdrachten schrikbarend. Op 4 Augustus werden wij door het bestuur van de V.N.C.I. uitgenodigd tot het plegen van nader overleg. Van Lingen, Van Dijk en Roelofs gaven hieraan gehoor. Besloten werd aan alle chemigrafen mede te delen, dat hun dienstverband op Woensdag 19 Augustus zou zijn geëindigd. Echter bleef de mogelijkheid open, de mensen reeds eerder weg te zenden. Na 19 Augustus zou het personeel per dag aangenomen en betaald kunnen worden. Ook in het litografisch bedrijf werden per 6 Augustus 1914 soortgelijke maatregelen genomen. Partijen kwamen overeen, dat deze toestand als een bijzondere moest worden beschouwd en dat het derhalve noodzakelijk was, een aantal bepalingen van de C.A.O. tijdelijk buiten werking te stellen. Derhalve werd o.m. vastgesteld, dat de werkgevers het recht zouden hebben, op 8 Augustus 1914 hun personeel met in acht name van een opzegtermijn van 14 dagen te ontslaan. Er werd echter op aangedrongen, die ontslagtermijn tot 4 weken uit te rekken door gedurende die tijd halve weken te werken. Dat is dan ook de practijk geworden, en de financiële maatregelen, welke door de organisatie werden genomen, sloten zich hierbij aan. Gedurende de eerste twee weken van Augustus werd alleen uitkering bij werkloosheid verleend aan hen, die voor dien reeds werkloos waren. Op 22 Augustus kreeg niemand uitkering, terwijl 29 Augustus slechts uitkering werd verleend aan hen, die bewijzen konden gedurende de laatste 4 weken minder dan de helft te hebben ontvangen van hun gewone loon. Het overlijdensfonds werd tijdelijk stop gezet. Bepaald werd, dat in gevallen van overlijden, die onmiddellijk het gevolg waren van de oorlog, geen uitkering zou worden verleend. Het Ziekenbijslagfonds, dat toch reeds in liquidatie was, werd meteen opgeheven. Ten opzichte van de contributie werd bepaald, dat voor elke dag, dat gewerkt was, 4 van de normale contributie zou moeten worden betaald. Voor het Vrijwillig Ziekenfonds werden soortgelijke maatregelen genomen. Daarnaast werd al het mogelijke gedaan, om de Werklozenkas te versterken. Steunlijsten werden uitgezet, die in enkele weken f 1000.— opbrachten. Ook de werkgevers lieten zich niet onbetuigd; zij hebben in die dagen onze Werklozenkas niet onbelangrijk gesteund. Het juiste bedrag heb ik niet kunnen vaststellen, daar het over meerdere stortingen ging, die weer met de R.K. gedeeld moesten worden en op een bijzondere wijze werden aangewend. Toch zouden wij het natuurlijk niet hebben gehouden, als de noodregeling-Treub niet gekomen was. Die stelde als eis, dat de kas uitgeput moest zijn tot op 25% van haar vermogen. Dat was bij ons reeds op 3 October 1914 het geval; wij beschikten toen nog slechts over f223.10. Toch werd het 17 October 1914, alvorens wij krachtens de noodregeling konden uitkeren. Dat betekende, dat niet alleen onze Werklozenkas schoon op was, maar dat ook de Bondskas een aderlating had ondergaan. Hier stond tegenover, dat wij het recht kregen onze collega's, die bij het uitbreken van de oorlog uit het buitenland terug gekomen waren, op dezelfde voet te ondersteunen als de andere leden. Gerekend over de gehele Bond, bedroeg het aantal onzer leden, dat door de oorlogscrisis getroffen was, op het einde van Augustus 83.4 %. Van toen af trad enig herstel in. Voor de maanden September t.e.m. December 1914 vind ik de volgende percentages genoteerd: 53.1, 52.7, 48.5 en 50.3. Aan het einde van het jaar 1914 kon dus gezegd worden, dat vrij precies de helft van onze mensen tengevolge van de oorlog werkloos of militair was. Alleen gedurende de laatste 5 maanden van het jaar werd in totaal aan de werklozen uitgekeerd f 11.303.42, waarvan f 1993.41 voor bondsrekening en f9.310.01 voor rekening van Rijk en gemeenten. Als men daarbij bedenkt, dat de maximumuitkering destijds f 6.— per week bedroeg en zeer velen belangrijk minder kregen, kan men nagaan, hoeveel uitkeringen toen door de organisatie zijn gedaan. Was zo de toestand aan het einde van het jaar, waarin de oorlog was uitgebroken, gedurende 1915 werd het belangrijk beter. Aan het einde van dat jaar was het cijfer van 50.3 % door de oorlogscrisis getroffenen gedaald tot 17.4 %. Dat was aldus verdeeld: 13.6 % onzer leden stond onder de wapenen, 2.8 % was geheel werkloos,' terwijl 1 % korter werkte dan normaal. Het zwaarst was de chemigrafie getroffen. W. VAN DIJK JAC. HUIJSMANS H. LINDEMAN W. HONKOOP G. VAN LINGEN J. C. VAN BRERO B. W. LINDEMANN R. KOORNSTRA D. ANDREA DAGELIJKS BESTUUR A. N.C. B. - VAN LINKS NAAR RECHTS: W. VAN DIJK, SECRETARIS, G. VAN LINGEN, VOORZITTER, W. HONKOOP, PENNINGMEESTER Daar stonden op 1 September 1914 54 % der arbeiders buiten de werkplaats. Langzaam verbeterde de toestand, zodat in het begin van 1915 dat percentage tot 42 was gedaald, welk cijfer in het laatst van 1915 tot 23 % terugliep, maar toch nog altoos boven het algemeen gemiddelde bleef. Zulks gold echter niet voor alle zaken. Bij „Polygraph" heeft men in de week van 24—29 Augustus maar 5 % van het aantal beschikbare arbeidsuren gewerkt. Bij Bakker hebben wij een week gekend van 22 %. Daar staat tegenover, dat verscheidene firma's er op de duur kans toe zagen, de werkgelegenheid niet onbetekenend op te voeren tot boven het peil van Juli 1914. Zo bereikte Nauta & Haagen aan het einde van 1935 109 %, Bakhuis & Van Beek 112J% en de Clichéfabriek „Utrecht” zelfs 133%. Ook in de oorlog deed zich het verschijnsel voor, dat ons ledental nog voortdurend steeg. Was dat per 31 December 1913 1084, een jaar later was het 1241 en per 31 December 1915 zelfs 1290. Dat wijst er wel op, dat wij, ook in die dagen, de daadwerkelijke propaganda voor onze organisatie geen ogenblik in de steek hebben gelaten. Zo was het ook. Het B.B. deed wat het kon. Bij alle agenten werd een onderzoek ingesteld naar de mate, waarin de verschillende firma's hadden getracht de nood hunner gezellen te lenigen; „De uitslag van een (dat) onderzoek” werd in de Grafische Pers gepubliceerd. Daar hebben wij veel plezier van gehad; geen enkele patroon had er veel trek in, om in de krant met een zwart streepje aangetekend te wordenI Met Kerstmis werd een extra-uitkering gegeven. Maar ook het gewone werk werd niet verwaarloosd. Het was nuttig en nodig, dat dit geschiedde. Zouden de mensen dat niet gedaan hebben, maar zich in die jaren geestelijk geheel op de oorlog hebben geconcentreerd, ze zouden die tijd eenvoudig niet door gekomen zijn. Men keerde langzamerhand naar de normale contractsbepalingen terug. Zo besloot het Centraal Comité in besluit 69 „dat alle arbeid, welke bij normale gang van zaken als overwerk zou worden beschouwd, ook nu weer als zodanig zou worden erkend en betaald". Op 15 Februari 1915 trad dit besluit in werking. In de toelichting staat duidelijk, dat dit besluit ook geldt als er nog zeer onregelmatig wordt gewerkt; van het bij alle chemigrafen zo onsympathieke „inhalen'' is van die datum af geen sprake meer. Totdat de werkgevers het „inhalen" in 1935 opnieuw uitvindenl Maar daarmede loop ik op mijn verhaal vooruit. Nu ik toch over de chemigrafie spreek, wil ik hier even aanstippen, dat het Centraal Comité op 8 Maart 1915 het de chemigrafen welbekende besluit 77 nam, waarin alle afwijkingen van de normale toestand opnieuw werden beschreven en dat in het chemigrafisch bedrijf de toestand gedurende de verdere duur van de oorlog heeft beheerst. Omstreeks Maart 1915 treffen ons de eerste klachten over de duurte. Wat later komen af en toe berichten over het verlenen van duurtetoeslagen in allerlei vormen, maar tot zeer lage bedragen. Wat wonder, wij hadden nog niet leren onderkennen hoe nauw het verband was tussen loon en koopkracht. Wij wisten dat nog niet in één cijfer uit te drukken. Wat niet wegnam, dat onze huisvrouwen de last van de steeds stijgende prijzen heel goed gevoelden. Van toen af dateert een regelmatig voortgezetfe actie voor loonsverhoging resp. duurtetoeslag. Het jaarverslag over 1914 is op de gewone wijze verschenen, maar een Bondsvergadering is er in 1915 niet gehouden. Dat wil niet zeggen, dat het bondswerk stil stond. Verre van dien. Zo wijs ik b.v. op het hoogst belangrijke rapport tot regeling van de privé-litografie, dat in het begin van 1915 door een commissie, bestaande uit de heren A. van Leer, W. Andrau, H. Lindeman en J. M. Apol aan Gecombineerde Besturen werd uitgebracht en door dat college per Januari 1916 tot besluit werd verheven. De Grafische Pers van 13 Januari 1916 bevat de regelingen in extenso. Een ander belangrijk stuk was het rapport der Vakgroepencommissie, ingesteld krachtens besluit van de Bondsvergadering van 1914. Het rapport is te vinden in de Grafische Pers No. 225 van 20 April 1916, tweede blad. Ter Bondsvergadering van 1914 was schuchter de gedachte geopperd, de plaatselijke vakgroepen af te schaffen. De commissie, welke tot taak kreeg dit denkbeeld te onderzoeken, kwam met veel verder gaande voorstellen. In de oorlogsjaren was gebleken, dat de Landelijke Vakgroepsbesturen practisch aan hun vakgroep geen of zeer weinig leiding gaven; ze lieten alles aan het B.B. over. Welnu, zo concludeerde de Vakgroepencommissie, bij monde van haar rapporteur, schrijver dezer regelen, schaf dan de Landelijke Vakgroepsbesturen af. Met hen verdwijnen de Plaatselijke Vakgroepsbesturen en ook de Bondsraad. Handhaaf de vakgroepen als onderdeel van de Bond, met zeker zelfbeschikkingsrecht ten opzichte hunner contracten, maar laat de leiding berusten bij het B.B. als eenheid. Daarin moeten vakgroepsvertegenwoordigers zitting hebben. Teneinde voor de B.B.-leden een ruimere keuze te krijgen, worde overgegaan tot het samenstellen van een z.g. verspreid hoofdbestuur. De afdelingsbesturen dienen eveneens in deze geest te worden gereorganiseerd, althans voor zover de practijk hen nog niet in deze richting heeft gedrongen. Concepten voor de daarvoor nodige wijzigingen van Statuten en Reglementen waren bij het rapport gevoegd. Op 1 Juni 1916 kwam de Bondsvergadering bijeen. Het hoofdpunt der vergadering, het rapport van de Vakgroepencommissie, vond niet de minste principiële bestrijding en de voorgestelde reglementswijzigingen ondergingen slechts verandering op punten van ondergeschikt belang. Wat voor den secretaris-rapporteur dier commissie persoonlijk een grote voldoening geweest is. Met deze wijziging in de samenstelling van de bondsleiding kreeg de N.L.F.C.B. ongeveer de gedaante, die hij nu nog heeft. Wel is men later weer teruggekomen op het besluit de Bondsraad af te schaffen, maar de Bondsraad wordt nu volgens andere regelen saamgesteld. Overigens is dit een wijziging van betrekkelijk ondergeschikt belang; in het algemeen kan gezegd worden, dat sinds 1916 de organisatievorm ongewijzigd is gebleven. Zelfs het later genomen besluit betreffende het houden der congressen éénmaal in de drie jaar, was niet van principiële betekenis. Op 5 Juni 1916 werd de afdeling Sneek opgericht. De belangrijkste vergadering, die wij daarna noteerden, was de buitengewone vakgroepsconferentie voor I en II, gehouden op Zondag 15 October 1916. Daar werd de positie onzer organisatie ten aanzien van de komende contractsvernieuwing besproken. Ik herinner mij nog levendig, hoe Van Dijk en schrijver dezes die vergadering hebben voorbereid. Het was de eerste contractsvernieuwing. Er was alle aanleiding, om diverse voorstellen in te dienen. Daar was dan ook geen gebrek aan. Samen hebben wij besproken, hoe Van Dijk al die voorstellen zou uitzoeken en rubriceren, zodat ik, die op de vakgroepsconferentie moest presideren, er kijk op houden kon. Van Dijk deed zulks. Maar aangezien hij persoonlijk in alle afdelingen was geweest en alle betrokkenen, arbeiders zowel als werkgevers, kende, wist hij precies hoever hij gaan kon en wat er in elk voorstel „in" zat. Wat mogelijk en wat onmogelijk was. Met groot vertrouwen gaf de vakgroepsconferentie hem de verdere voorbereiding van de contractsvernieuwing in handen. De Grafische Pers van 8 Februari 1917 bevatte het bericht, dat de Bondssecretaris door een ernstige ziekte verhinderd was zijn gewone werkzaamheden te verrichten. De leden moeten wel direct hebben begrepen, dat het vrij ernstig was, daar het B.B. collega B. W. Lindemann had uitgenodigd de functie voorlopig op zich te nemen. En op 6 Maart 1917 trof ons de zwaarste slag, die ons treffen kon: het overlijden van Willem van Dijk. WILLEM VAN DIJK Het is hier de plaats om te trachten, de betekenis te schetsen van den man, die in die dagen, meer dan iemand anders, de leider van de arbeiders in de illustratiebedrijven is geweest. Willem van Dijk was op 31 Mei 1878 te Den Helder geboren. Reeds in zijn prilste jeugd vestigden zijn ouders zich te Haarlem, waar zijn vader als boekdrukker werkzaam was in de fabriek van de firma Enschedé. Ook de jonge Van Dijk moest zo spoedig mogelijk trachten wat te verdienen, om de zorgen van het gezin te verlichten. Ha ternauwernood de lagere school te hebben doorlopen (hoe gaarne sprak hij later niet over het gewone klompenschool-onderwijs), kwam hij als leerling op een Haarlemse drukkerij. Spoedig ontwikkelde hij zich tot een flink werkman. Maar lang hield hij het in den beginne nergens uit. Hoe dat kwam, is makkelijk te raden. Het leidend en organiserend talent, dat in hem school en waar onze organisatie zoveel van heeft geprofiteerd, was ook toen reeds in hem aanwezig. De nieuwe ideeën omtrent socialisme en vakorganisatie braken zich in die tijd baan en kregen ook op hem vat. Overal was hij haantje de voorste. Werd toen door die directe actie menige lotsverbetering voor de arbeiders bevochten, dikwijls ging ook een actie verloren en bijna steeds waren de leiders daar de slachtoffers van. Dat is hem meermalen gebeurd. Dan werd zo'n man op een z.g. „zwarte lijst" geplaatst en kwam voorlopig nergens terecht. Trekken van plaats naar plaats, net zo lang tot je een ander baantje had, was de enige mogelijkheid het hoofd boven water te houden. Wie zich de feuilletons herinnert, die omstreeks 1912 onder de titel: „Avonturen van een werkloze" in de Grafische Pers gestaan hebben, kan Van Dijk bij zo een gelegenheid volgen. Dat zwerven van den enen baas naar den andere raakte uit, toen hij in 1899 als proeftrekker op de chemigrafie geplaatst werd bij de firma Roeloffsen, Hübner en Van Santen te Amsterdam. Niet dat zijn organisatorische werkzaamheid verminderde. Hij was eerst Secretaris, later Voorzitter van de Amsterdamse Drukkersvereniging. Deze vereniging heeft zich later opgelost in de Algemene Nederlandse Typografenbond, maar deze fusie kreeg pas op 24 October 1906 zijn beslag. Daardoor heeft de A.N.T.B. nooit gelegenheid gehad, om van Van Dijk's werkkracht te profiteren, daar zijn vakgenoten in engere zin, de chemigrafen, die toen reeds voor zich hadden opgeëist. De vergadering in de Orpheusbar heeft hij niet bijgewoond, maar op de oprichtingsvergadering in De Kroon van 4 April 1906 was hij aanwezig. Daar werd hij gekozen als lid van het voorlopig bestuur en hij werd later, met ingang van 1 Januari 1907, onze Secretaris. Dat is hij gebleven tot zijn dood. Op 1 Augustus 1913 verliet hij de firma Roeloffsen, Hübner en Van Santen, om in dienst van de N.L.F.C.B. zijn werk verder te verrichten. Wij hebben de tien jaren, die Van Dijk voor onze beweging gewerkt heeft, geregeld met hem samengewerkt en hem voortdurend zien groeien. Het doorbladeren van de nummers van de Grafische Pers, waarvan hij stellig de hoofdredacteur was, en van de jaarverslagen, die door hem zijn geschreven, is ook nu nog een genot. Hij gaf precies datgene, wat de arbeiders in de illustratiebedrijven destijds nodig hadden: flinke, bruisende, agitatorische kracht, getemperd door aangeboren organisatorische aanleg, die hem waarschuwde wanneer hij te ver zou willen grijpen. Voorts wist hij op de vergaderingen zijn gedachten in eenvoudige, klare volzinnen te formuleren, zonder gebruik te maken van veel stadhuiswoorden, zodat hetgeen door hem werd gezegd ook door de arbeiders werd begrepen. Ook was hij een goed debater en in het debat niet geheel van humor ontbloot. Daarbij is hem het geluk beschoren geweest, zich omringd te weten door een groot aantal vertrouwde medewerkers, die ieder voor zich op hun speciale terrein wat betekenden. Van Battum was ongetwijfeld iemand, die krachtens opvoeding, werkmilieu en ontwikkeling fijner besnaard was dan hij. Maar hoe goed konden die twee niet met elkander overweg, toen zij samen voor de fusie op stap gingen. Ook later, als Van Battum, als afgevaardigde van Den Haag, op de Bondsvergaderingen opbouwende critiek levert, dan gevoelt ieder, dat beiden werken voor één doel: de grootmaking van de Bond. Nu noemde ik nog niet eens zijn medewerkers in engere zin, Van Lingen en Honkoop, leden van het dagelijks bestuur van de N.L.F.C.B. Daarnaast mag ik ook mij zelf noemen. Van der Horn, Schoonebeek, Lindeman, Koornstra, Beb Lindemann, Schenkkan, Dekker, Piet Kloek, al die mannen, die in de bloei hunner jaren op allerlei manieren hun beste krachten hebben gegeven, om van de opkomende organisatie in onze vakken te maken wat er van te maken was. En in die kring, vooral na het vertrek van de R.K. vakgenoten, was Van Dijk het centrum; hij was het, die ons steeds alle tegenslagen deed vergeten en over elke depressie-periode heenhielp. Zijn bezielend woord en zijn geestdrift voor de zaak, die hij diende, werkten aanstekelijk, zó dat het voor een groot gedeelte daaraan te danken is, dat in die jaren de tamelijk verspreide intellectuele krachten onder onze vakgenoten zich tot één organisatie hecht aaneensloten. Dat voorbeeld van de leiders werkte door op de arbeiders. Ook zij schonken Van Dijk hun volle vertrouwen. Het beste bewijs daarvoor was wel zijn verkiezing tot Bondssecretaris, bij een vrije stemming, zonder dat een candidaatsstelling vooraf gegaan was. Toch was het lang niet makkelijk, óm met Van Dijk samen te werken. Hij kon af en toe opvliegend zijn en nijdig, als hij zich verbeeldde, dat een ander zich met zijn werk bemoeide of er wat op aan te merken had. In de alcoof bij Breur zijn heel wat conflicten uitgevochten. Ook tussen Van Dijk en mij. Maar dat liet nooit een wrok na. Want je wist, dat je te doen had met een door en door eerlijken kerel, die nooit zich zelf zocht, maar in alles slechts ijverde voor de eer en het welzijn van de organisatie. Je kon de ene avond de heftigste ruzie met hem hebben gehad en de andere avond samen naar een vergadering gaan en daar samenwerken, alsof er nooit een hard woord gevallen was. Op de duur kwam dat allemaal vanzelf terecht en deed ieder op zijn eigen plaats zijn eigen werk. Onder grote deelneming van zeer vele bondsleden hebben wij hem op 10 Maart 1917 op de Oosterbegraafplaats te Amsterdam naar zijn laatste rustplaats gebracht. Een eenvoudige steen, waarop zijn naam en zijn kwaliteit werden vermeld, dekt het graf. Treurend hebben wij rond dat graf gestaan. En daar hebben wij elkander opnieuw beloofd, het werk, waaraan Van Dijk een groot stuk van zijn leven gegeven had, voort te zetten. Zoals hij het zou hebben gewild. DE VOORZIENING IN DE VACATURE Tot goed begrip van wat er gebeurd is in de maanden, die op de dood van Van Dijk volgden, moet ik eerst een poos terug gaan. In de C.A.O. voor het Chemigrafisch Bedrijf, stond een bepaling, die ons het recht gaf, om na afloop van de helft van de contractsduur, dus omstreeks Juli 1916, nieuwe onderhandelingen te openen over de hoogte van het arbeidsloon in verband met de inmiddels gestegen prijzen van de eerste levensbehoeften en in verband met de markt- en vaktoestanden. Natuurlijk hebben wij daar gebruik van gemaakt. Ook al beschikten wij destijds nog niet over indexcijfers betreffende de kosten van het levensonderhoud van arbeidersgezinnen (die dateren eerst van April 1917), toch hadden wij materiaal genoeg, om tegenover de werkgevers te betogen, dat wij heel wat te kort kwamen. Wij vroegen een loonsverhoging van 10%, behalve voor de lijnetsers en de tekenaars, voor wie een grotere verhoging werd voorgesteld. De bijkomstige dingen verwaarloos ik nu maar. De V.N.C.I. wilde nog niets van loonsverhoging weten. Zij bood aan, om, te beginnen met 1 Februari 1917, aan gehuwden en kostwinners, die tot en met f 18.— verdienden, een duurtetoeslag te betalen groot 10% van het loon. Voor de hogere lonen daalde dat percentage tot 4% bij een loon van f30.—. Wie méér verdiende, kreeg een toeslag van f 1.—. Ongehuwden kregen niemendal. Deze voorstellen werden gekoppeld aan andere voorstellen, die ten doel hadden de arbeidsduur volkomen te gebruiken en het te laat komen te bestrijden. De organisatie heeft deze voorstellen van de V.N.C.I. destijds verworpen en nieuwe onderhandel ingen gevraagd en verkregen. Daarbij stond, krachtens het in het contract bepaalde, te voren vast, dat, als geen overeenstemming zou worden bereikt, een arbitrage-commissie uitspraak zou moeten doen. Geen van beide partijen was er erg happig op, de uitspraak in deze aangelegenheid uit handen te geven. Bij de hernieuwde onderhandelingen werd wél overeenstemming bereikt, daar de werkgevers ons wat tegemoet gekomen waren. Het bleef toeslag, maar ook de vrijgezellen zouden er voor 50 % in delen. Voorts kregen de lijnetsers f 1.— loonsverhoging en werden de bepalingen inzake de actie tegen het te laat komen 3 maanden uitgesteld. Dit werd door ons aanvaard. Later kregen wij daar natuurlijk toch last van en heeft een arbitrage-commissie zich met de uitvoering van de regeling moeten bemoeien. De berichten omtrent die „chemigrafenkwestie", zoals deze aangelegenheid genoemd werd, vindt men destijds in schier elk nummer van de Grafische Pers en zij bezorgden de verantwoordelijke B.B.-leden heel wat hoofdbrekens. Dan was er nog een omstandigheid, die hier moet worden gereleveerd. Schrijver van dit boekje, die sinds de oprichting van de Chemigrafenbond zijn functie had vervuld, was destijds van oordeel, dat zijn werk nu wel eens door een ander kon worden overgenomen. Die „ander" stond trouwens klaar in de persoon van Beb Lindemann. Toen na afschaffing van de Landelijke Vakgroepsbesturen een nieuwe verkiezing moest worden gehouden, was Roelofs dan ook geen candidaat en werd Beb Lindemann tot Voorzitter gekozen. Lindemann is echter nooit in functie getreden en ik ben geen ogenblik ambteloos burger geweest. Enkele dagen nadat de uitslag van de verkiezing was vastgesteld, werd Van Dijk ziek. Zelf heb ik toen het initiatief genomen tot het bijeenroepen van een buitengewone Bondsbestuursvergadering, die gehouden werd ten huize van Dekker. Daar werd besloten, dat ik voorlopig in functie zou blijven en voorts, dat Beb Lindemann zou worden uitgenodigd zich gedurende de ziekte van Van Dijk met het secretariaat te belasten. Lindemann was op dat ogenblik werkloos en dus in staat deze uitnodiging te aanvaarden. Wat hij dan ook gedaan heeft. Het jaarverslag over 1916 is van zijn hand. Het werd door hem samengesteld op grond van de stukken, die hij ten bondskantore vond. Na het overlijden van Van Dijk gevoelde ieder, dat er geen sprake van mocht zijn, dat iemand zijn post mocht verlaten. De onderhandelingen over de vernieuwing van de C.A.O. voor het Litografisch Bedrijf moesten worden gevoerd. Wij zagen daar erg tegen op, want Van Dijk was daar geheel op ingesteld en had alle touwtjes in handen. Daar kwam nog bij, dat wij ons, juist omstreeks diezelfde tijd, als gevolg van de destijds door de Regering genomen maatregelen, moesten aansluiten bij de Dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling. Dit zou tengevolge hebben, dat aan onze bondsadministratie veel hogere eisen gesteld zouden worden dan tot dusver. Voorts moest een C.A.O. voor het plaatdrukkersbedrijf worden afgesloten en was er ernstig sprake van, dat ook voor het lichtdrukbedrijf een contract tot stand zou kunnen komen. Hetzelfde was met de rotogravure het geval en dat gold ook voor het portret-fotografisch bedrijf, waar in de laatste tijd een sterke opleving plaats had en de organisatie gelegenheid kreeg practisch iets voor die bondsleden te doen. En tenslotte moest de Bondsvergadering van 1917 worden voorbereid en een definitieve regeling getroffen worden ter voorziening in de vacature-Van Dijk. Het B.B. vergaderde hierover verscheidene malen en kwam tot overeenstemming. Teneinde in de gelegenheid te zijn de inzichten van het B.B. te toetsen aan de mening van de bondsleden, werd tegen de 15de April 1917 een z.g. „kleine Bondsvergadering" bijeen geroepen, waarop elke afdeling door één of twee man vertegenwoordigd was en die slechts een informerend en adviserend karakter had. Toen het bleek, dat die vergadering de inzichten van het Bondsbestuur volkomen deelde, werden de voorstellen, die betrekking hadden op de bezetting van het bondskantoor, gepubliceerd. In hoofdzaak kwamen die voorstellen hierop neer, dat in de vacature-Van Dijk voorzien zou worden door het aanstellen van twee gesalarieerden, van wie de een werkzaam zou zijn als Voorzitter en de ander als Secretaris-2e Penningmeester. Wel werd geëist, dat de financiële administratie ten bondskantore door hem werd gevoerd, maar onder toezicht en verantwoordelijkheid van een penningmeester, die niet gesalarieerd zou zijn. Als gezegd, dit was de hoofdzaak. De rest van de voorstellen van het B.B. had betrekking op de techniek van de candidaatstelling, stemming en definitieve aanstelling. Voorts was er een regeling ontworpen ten gunste van de Weduwe Van Dijk. Over deze voorstellen zou worden beslist op de Bondsvergadering, die op Donderdag 17 Mei 1917 te 's-Gravenhage bijeen kwam. Candidaten waren opgeroepen en gesteld. Ook de candidaatsbespreking zou daar plaats hebben. Natuurlijk ook de bespreking van het jaarverslag en de behandeling van de ingediende voorstellen, het gewone werk dat der Bondsvergadering is; maar ieder gevoelde wel, dat de voorziening in de vacature-Van Dijk op die vergadering de hoofdzaak was. Wij zullen ons bij de bespreking van die vergadering tot de hoofdzaak bepalen. Candidaat waren gesteld: J. M. Apol, D. van Battum, S. H. A. Geesink, G. J. Gestman, P. H. Kloek, R. Koornstra, B. W. Lindemann, H. Lindeman, H. C. Magel en J. Roelofs. Van hen hadden een candidatuur aanvaard: D. van Battum, R. Koornstra en B. W. Lindemann. Er waren afgevaardigden ter Bondsvergadering, die er niet mee tevreden waren, dat de candidaatsbespreking over zo weinig personen zou gaan en voorstelden „de candidaten, die zich hebben teruggetrokken, te bewegen op dat besluit terug te komen”. Dit voorstel werd besproken, in stemming gebracht en met 26 tegen 15 stemmen verworpen. De candidaatbespreking, die buiten tegenwoordigheid van de candidaten gehouden werd, beperkte zich tot de hierboven genoemde drie collega's. Dat heeft toen een paar uur geduurd, maar tot een oplossing kwam men niet. Tot iemand op het idee kwam, om het zo even verworpen voorstel opnieuw in te dienen. Nu werd het met 29 tegen 10 stemmen en 2 onthoudingen aangenomen. Practisch ging het daarbij in eerste aanleg over J. Dekker, P. H. Kloek, H. Lindeman en J. Roelofs. Van Dekker, Kloek en H. Lindeman accepteerde men, nagenoeg algemeen, de reden voor hun bedanken voor een candidatuur. Maar Roelofs liet men niet los. Hij kon vertellen wat hij wou; alle mogelijke bezwaren, die door hem naar voren werden gebracht, werden door de vergadering weggeredeneerd. Roelofs verzette zich uit alle macht tegen een candidatuur, maar de vergadering dwong hem als het ware om zich beschikbaar te stellen. In het bijzonder zij, die jarenlang in de bestuurscolleges met hem hadden samengewerkt en ook de onderhandelingen over het contract voor I en II met hem hadden medegemaakt, bevalen de candidatuur-Roelofs krachtig'aan. Ook vele afgevaardigden der buitenafdelingen spraken in gelijke geest. Uit alles bleek, dat Roelofs het vertrouwen der organisatie ten volle bezat. Eerst weigerde Roelofs nog een candidatuur tegenover Van Battum te aanvaarden, maar ook die vlieger ging niet op, want Van Battum trok zich als candidaat voor het Voorzitterschap terug en stelde zich als Secretaris beschikbaar. Toen was er voor Roelofs geen ontkomen meer aan en begon een nieuwe candidaatbespreking, die nu binnen een half uurtje afgelopen was. Na hun terugkeer in de zaal werd medegedeeld, dat de vergadering besloten had Roelofs als enig candidaat voor het Voorzitterschap te stellen en de leden te adviseren op hem te stemmen. Voor wat de plaats van Secretaris betrof, verkreeg Van Batfum de aanbeveling der vergadering. R. Koornstra trok zich hierop terug. De stemming had tot resultaat, dat van de 1005 uitgebrachte stemmen er 885 op Roelofs werden uitgebracht, 657 op Van Battum, 311 op B. W. Lindemann, blanco waren er 20 en van onwaarde 11. Roelofs achtte het aantal op hem uitgebrachte stemmen voldoende en aanvaardde de benoeming. Met Van Battum was hetzelfde het geval. Officieel is Roelofs in dienst van de Bond getreden op 1 Juli 1917, in werkelijkheid was dat reeds eerder zo. Van Battum trad in dienst op 1 Augustus 1917. DE ONDERHANDELINGEN VOOR I EN II Van de overige besluiten, op de bovenbedoelde Bondsvergadering genomen, breng ik alleen in herinnering, dat het voorstel van het B.B. ten opzichte van de Weduwe Van Dijk met algemene stemmen aangenomen werd en verder, dat, op de basis van het nieuwe Reglement voor de Werklozenkas, onze Bond zich zou aansluiten bij de Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling. Het was met een bloedend hart, dat wij onze zelfstandigheid prijs gaven; maar 't kon niet anders, wij mochten onze leden niet de risico's laten lopen, verbonden aan een nieuwe en plotselinge terugval der conjunctuur. Wij handelden hiermede onder de dwang van de oorlogstoestand. In normale omstandigheden zouden wij ons wel langer en feller hebben verzet. Precies hetzelfde valt te zeggen omtrent het tot stand komen van de nieuwe C.A.O. voor het Litografisch Bedrijf. Tegen hef einde van November 1916 hadden de arbeiders hun wijzigingsvoorstellen ingediend. Daartegenover hadden de werkgevers ook hun wensen geformuleerd en enige dagen voor de besprekingen zouden beginnen, omstreeks begin Februari 1917, werd ons dat concept toegezonden. Tactisch hadden de werkgevers daarbij een groot voordeel. Onze beste onderhandelaar was voor altoos buiten gevecht. Daar kwam bij, dat het oude contract met een paar maanden verlengd was, onder de schoon schijnende conditie, dat eventuele loonsverhogingen, door het nieuwe contract verkregen, over die maanden met terugwerkende kracht zouden worden uitbetaald. Dat plaatste de meeste leden bij de stemming in een dwangpositie. Accepteren betekende voor hen het winnen van een bedrag aan achterstallige loonsverhoging, dat voor de meesten zo omstreeks midden Juli 1917 op circa f25.— kon worden begroot. Weigeren betekende een werkstaking in volle oorlogstijd met de kans op verlies en dies met de kans die f 25.— ook te verspelen. Die overweging zal ongetwijfeld bij velen de schaal hebben doen overslaan. Het verloop der onderhandelingen, die toen voor het eerst door den heer M. A. Jacobson werden geleid, was zeer onbevredigend. De uitkomst nog meer. Natuurlijk werden er wel enige voordelen bereikt, zowel op het gebied van het loon, de arbeidsduur als het leerlingwezen, maar het bleef klein werk, dat niet in verhouding stond tot de eisen van de tijd. Maar wat wilde men; de werkgevers voelden zich sterk en eisten van ons een beslissing voor 1 Juni 1917. Onderling kwamen wij overeen, ons aan die termijn niet te storen. De arbeiders waagden het er op en verwierpen het concept. Niettemin gingen de werkgevers nieuwe onderhandelingen aan, waarbij zij op sommige punten nog iets terug krabbelden, daarbij genoeg koopmanschap ten toon spreidend om de arbeiders te bewegen, ook al ter wille van die alsnog met terugwerkende kracht uit te betalen loonsverhoging, maar toe te happen. Het is gelukt. Het contract zou duren tot 31 December 1919. Hoofdzaken waren een loonsverhoging van f 2.—, de vrije Zaterdagmiddag in de zomer en een verkorte Zaterdag in de winter. Het loon der leerlingen varieerde van f 1.— tot f 6.—. Een beginnend halfwas kreeg f 10.—. Het minimumloon van een steendrukker was destijds dat van een litograaf f23.—. De helft van het aantal volwassen moest ten minste f 2. méér verdienen. Steenslijpers in de grotere plaatsen hadden als minimum f14.—, in de kleinere plaatsen f 13.—. Ook voor de offsetdrukkers was nog een afzonderlijke regeling vastgesteld, die er echter weinig toe deed, wijl er op dat moment slechts enkele offsetmachines in bedrijf waren. Als gezegd, de verkregen verbeteringen waren volkomen onvoldoende en bevredigden de arbeiders niet. Het werd duidelijk uitgesproken: als er maar enige kans op vrede was, dan zouden wij dit contract stellig niet accepteren. Maar nu moeten wij wel, hoewel wij er van overtuigd zijn, dat de werkgevers best meer kunnen betalen, want hun zaken gaan de laatste tijd hoe langer hoe beter. Tot zover over het contract voor I en II. Aan dit hoofdstukje is nog toe te voegen, dat per 1 Juni 1917 ook een C.A.O. tot stand kwam voor de arbeiders werkzaam ter plaatdrukkerij van de firma Enschedé. Als gevolg van de monetaire verhoudingen in de oorlogstijd, was de plaatdruk in hoofdzaak waardepapierdruk, destijds een vrij groot en bloeiend bedrijf. Ook was er, reeds op 19 Maart 1917, een C.A.O. aangegaan in het portret-fotografisch bedrijf en wel met de firma American Automatic Photo-Company, te ’s-Gravenhage. DE PERIODE-VAN BATTUM Op 31 Juli 1917 woonde Van Battum voor het eerst een B.B.-vergadering bij. Het is mij natuurlijk niet mogelijk, om elke wijziging in de samenstelling van het B.B. hier weer te geven. Het zou ook geen zin hebben. Maar nu, na het afschaffen van de Landelijke Vakgroepsbesturen en na de voorziening in de vacatures-Van Dijk en Dekker (de laatste had als Bondspenningmeester bedankt) is het wel wenselijk, om de nieuwe ploeg, die met de bondsleiding belast was, aan de lezers van dit boekje voor te stellen. De verdeling der functies had het volgende resultaat: J. Roelofs was Voorzitter D. v. Battum Secretaris-2e-Penningmeester en S. H. A. Geesink 1e Penningmeester. De vakgroepen I t.e.m. IV waren vertegenwoordigd door resp. de collega s W. C. F. Fokke, H. Vreeburg, A. Knopper en W. Honkoop. Bovendien mocht Amsterdam destijds nog twee Bondsbestuursleden aanwijzen. Voor deze plaatsen had men daar gekozen J. Dekker en P. H. Kloek. Het Vrijwillig Ziekenfonds werd beheerd door H. Vreeburg. Gedurende de jaren, die Geesink in militaire dienst geweest was, was W. v. d. Horn voor hem ingevallen, die het beheer op uitstekende wijze gevoerd had. Alle B.B.-vergaderingen werden bovendien geregeld bezocht door H. Geerling, den secretaris van de afdeling Amsterdam, en door A. de Brouwer, den administrateur van de Grafische Pers. Ook gedurende diens diensttijd was er een plaatsvervanger voor hem geweest in de persoon van collega P. v. d. Meulen. De redactie van de Grafische Pers bestond uit J. Roelofs, P. H. Kloek en D. van Battum. H. Schenkkan verzorgde de techniek, B. W. Lindemann buitenland. Ons ledental was inmiddels weer gestegen. Het bedroeg op 31 December 1916 1393. En om nu maar meteen de andere cijfers te noemen, die op de periode betrekking hebben, welke in dit hoofdstukje wordt behandeld: op 31 December 1917 beliep het 1450 en op 31 December 1918 1475. Ons bezit gaf een soortgelijk beeld. Aan het einde van 1916 beliep ons vermogen f21.770.53j. Een jaar later was het f23.773.11. Het Vrijwillig Ziekenfonds bezat op die tijdstippen resp. f4.492.94 en f 9.387.68J. Dit zijn de belangrijkste namen en cijfers. Nu de geschiedenis van die dagen. Die werd volkomen beheerst door de oorlogstoestand en door de nood, die er langzamerhand in de gezinnen onzer leden ontstond. Letterlijk alles werd zoveel duurder, dat de koopkracht van het arbeidsloon daardoor bedenkelijk daalde. Door de leden van onze Bond werd in die tijd dan ook krachtig meegedaan aan de actie, welke door het N.V.V. te dezer zake werd ontwikkeld. Daarnaast werd opnieuw een actie tot het verkrijgen of verhogen van duurtefoeslagen op de werkplaatsen ingezet. Daarop werd b.v. door de firma Ellerman Harms & Co. geantwoord: „O.i. is een duurtetoeslag hier niet op zijn plaats, waar sedert kort een nieuw collectief contract met uw bond is afgesloten op verbeterde arbeidsvoorwaarden." Dat gaf „Criterio", onzen Bonds-poëet, het prachtige versje in de pen: De Steendruk-O.W.-er. Ik kan niet nalaten het hier opnieuw te doen afdrukken: Met het nieuwe contract Maar nu? 't Is een dame Kreeg ik twee gulden meer, Geheel naar de trant, Nu leef ik precies Draagt chique japonnen Als een fijne meneer; En hemden met kant. 't Is uit met mijn dalles, M'n zorg en verdriet.... Mijn kind'ren — men zag ze Wat? Kun je 't niet geloven? Voor schooiertjes aan — Geloof het dan niet. Zijn vaak toch met honger Naar school toe gegaan. Ik had vroeger aan veel, Maar nu? 't Is een lust Ja, aan alles gebrek; Om die blagen te zien, Getob over duurte Het kan me niet deren 't Maakte me gek. Al had ik er tien. Maar nu? Laat maar opslaan, Het scheelt me geen zier, Ziet, vrienden, naar mij, en Ik leef voor genoegen, Ge merkt dan gewis Voor louter plezier. Hoe vrees'lijk misplaatst Toch uw mopperen is; M'n vrouwtje ging vroeger Want mijn leven nam Van zorgen haast dood, Een gelukkige keer Geen geld meer voor kleren, Door het nieuwe contract, Geen geld meer voor brood. Door twee gulden meerl Het was eenvoudig schandalig, zoals het bestuur van de N.B.v.S. er in die dagen op uit was, om de arbeiders ,,kort te houden. Zo staat b.v. in het October-nummer van 5 Mededelingen van dat jaar de volgende bestuursoekase te lezen: „Het is de leden van de N.B.v.S. verboden, voordelen aan de werknemers toe te staan, buiten de C.A.O. om. Bestaande gunstiger voorwaarden mogen van kracht blijven. Voor invoering of toepassing van nieuwe gunstiger voorwaarden, b.v. toekenning van duurtetoeslag, extra vacantie-uitkering etc., is goedkeuring van het bestuur nodig. Overtreding wordt volgens de statuten gestraft." Dat dit een krachtig protest onzerzijds uitlokte, behoeft geen betoog. De actie voor duurtetoeslag werd er niet minder intensief om gevoerd. Ook de fotografenpatroons werden daar nu in betrokken. Met meer succes dan dit voorlopig bij de steendrukkersbazen het geval was. Ondertussen vond men bij de N.B.v.S. toch ook, dat het in Mededelingen gepubliceerde bestuursbesluit wel een ongunstige indruk maken moest en schreef de heer Lankhout een stukje, waarin hij liet doorschemeren, dat wij goed zouden doen met officieel inlichtingen in te winnen. Dat geschiedde. Mr. De Vrieze verstrekte de inlichtingen, die hierop neerkwamen, dat men in die duurtetoeslagen éénheid wenste. Nu ja, als er in het geheel geen toeslag zou gegeven worden, ook niet door de patroons, die het best konden betalen, en dat waren er langzamerhand velen, dan was er ook eenheid. Inmiddels waren de scherpste kantjes er wat afgeslepen. Als een lichtpunt uit die dagen kan hier worden vermeld, dat, ingevolge de bepalingen van de C.A.O., op 4 Februari 1918 voor de chemigrafen de 8-uren-dag werd ingevoerd. In de practijk kwam dat neer op de 48-uren-week met vrije Zaterdagmiddag. In het voorjaar van 1918 werd door de drie samenwerkende arbeidersorganisaties een schrijven tot de V.N.C.I. gericht, met verzoek, de minimumlonen met 25% te willen verhogen. Dit was een uiting van de grote ontevredenheid, die onder de leden van vakgroep IV was ontstaan. Vooral bij Schnabel was het heel erg; daar wilde men niets liever dan direct tot staking overgaan. Trouwens, de f 12. ploeg van Schnabel uit die dagen is onder de chemigrafen nu nog berucht. Deze poging tot loonsverhoging op grote schaal leed schipbreuk. Wel kwam er een verdubbeling van de tot dien bestaande duurtetoeslag uit, nog aangevuld met een kindertoeslag van f 0.50 voor elk kind jonger dan 14 jaar. Op 10 Februari 1918 werd de vakgroepsconferentie voor IV gehouden, waarop beraadslaagd werd over het opzeggen van het contract. Dit geschiedde. De werkgevers stelden daartegenover continuering van de bestaande contractsbepalingen tot 31 December 1919, wanneer ook het contract in het litografisch bedrijf afliep. Daarop werd door de samenwerkende arbeidersorganisaties d.d. 29 October 1918 geantwoord in een nota, die zo fel van toon was, dat je je weer goed in de omstandigheden van die dagen moet inleven, om dat te verklaren. Overigens, de heren verdienden toen geld genoeg; een flinke tegemoetkoming aan de arbeiders kon er best af. Maar wie op de datum let, waarop deze nota werd verzonden, zal daarin de verklaring vinden voor de militante toon. De vrede kwam. Wij konden weer adem halen. Wij konden weer strijd voeren en behoefden ons niet alles meer te laten welgevallen. Onze eis van 25 % loonsverhoging, hierboven gereleveerd, was inmiddels tot 35 % verhoogd. Bovendien een duurtetoeslag, om tegemoet te komen aan het abnormaal hoge indexcijfer. Dit steunde op een theorie van Prof. Treub, waarover later. Wij hebben er destijds ongeveer 90 % van terecht gebracht. Een geheel nieuw contract werd niet verkregen, maar het bestaande werd duchtig gewijzigd. Wij verkregen toen een algemene verhoging van alle minima en van alle lonen boven de f 19.— met f 7.—. De lijnetsers gingen met f 9.— vooruit en werden met de zwartetsers gelijk gesteld. De kindertoeslag werd van 50 cent op 75 cent gebracht. Voor leerlingen en halfwassen werd een aannemelijke overgangsregeling getroffen. Het contract werd aangegaan voor 11 maanden. Ook al bleven wij nog bij het oplopen van het indexcijfer ten achter, het resultaat van deze besprekingen bracht toch een merkbare verlichting. De vacantie kwam van 4 op 6 dagen, de ziekte-uitkèring van 6 op 8 weken. Deze besprekingen waren de eerste onderhandelingen, waarbij ik door Piet Kloek werd gesecondeerd. Het was inmiddels Februari 1919 geworden (Van Battum was toen al weg), maar nu ik eenmaal met het behandelen van die chemigrafenaangelegenheid bezig was, kon ik het verhaal niet middenin afbreken. Keren wij echter naar de litografen en steendrukkers terug. Op de Bondsvergadering van 9 Mei 1918 keerde de stemming dier vergadering zich tegen het Bondsbestuur en in het bijzonder tegen de gesalarieerden. Alsof die het konden helpen, dat de oorlog zo lang duurde en de toestand van de mensen zo ellendig werd! Natuurlijk werd er behoorlijk teruggeslagen en sprak de vergadering tenslotte met 31 tegen 5 stemmen en 6 blanco haar vertrouwen in het beleid van het Bondsbestuur uit. Maar onaangenaam bleef dit incident, dat door Haarlem uitgelokt was, toch. Vooral Van Battum heeft het zich zeer aangetrokken. Een notitie tussen het verhaal door: In de Grafische Pers van 27 Juni 1918 lees ik, dat collega A. Bosman het secretariaat van de Opleidings-Commissie voor I en II moet neerleggen. Tot zijn opvolger werd benoemd H. Geerling. Keren wij echter tot de toeslag-actie terug. Op 25 Juli lezen wij, dat wij ons gewend hebben tot de Ned. Rotogravure Mij. te Leiden om een toeslag, die varieerde van 8 tot 20 %, verhoogd met een kindertoeslag van 50 cent voor elk kind jonger dan 16 jaar. Zonder dingen of knibbelen werd het verzoek toegestaan. Aan de directie hebben wij daarvoor onze dank gebracht; nog meer dan voor de toeslag zelf! Dan komt de nieuwe perscampagne in ons blad: Meer loon, Hef kan er best af, Vooruit. Daarna het grote adres aan de N.B.v.S. van 3 September 1918, later nog ondersteund door Een stem uit de leden. Inmiddels was het indexcijfer van de kosten van het levensonderhoud verschenen. Van Battum heeft die publicatie het eerst gevolgd en de grote waarde ervan ingezien. Wij hebben het onmiddellijk gebruikt. De N.B.v.S. kon echter met ons doen wat hij wilde. Wij waren door het contract gebonden en onze werkgevers hebben destijds die positie behoorlijk uitgebuit. Wij schoten wel iets op. Per 24 September 1918 viel de beslissing. Gezinshoofden kregen f 5.50 + 50 cent voor ieder kind. Ongehuwden f 2.25. Leerlingen niets. Van Battum schreef hierover in de Grafische Pers: „De N.B.v.S. is ons een heel stuk tegemoet gekomen. Het B.B., dat al zo vaak blijk heeft gegeven op zijn post te zijn, zal natuurlijk doorgaan, als het dit nodig oordeelt en het tijdstip gunstig acht, om opnieuw verhoging der inkomsten te bepleiten, óók zonder enige aandrang uit de leden! Laten deze dan beseffen, dat zij onze strijd niet moeten verzwaren en onze energie niet moeten verlammen met jeremiaden of meestal ongemotiveerde aantijgingen, maar dat zij in vertrouwen achter de leiders moeten gaan staan en hun pogingen moeten steunen, in het welbegrepen belang van alle partijen, wier levensbelangen liggen in, en gediend zijn door de opbloei nè de oorlog van het litografisch bedrijf." Inmiddels naderde de vrede. In die dagen leden wij nog een gevoelig verlies door het overlijden van Rinze Koornstra. Al behoorde Koornstra sinds kort niet meer tot onze gewone leden, wijl hij reclasseringsambtenaar was geworden, hij was er dan toch nog. Hij was onze dichter. Lees zijn mobilisatiebrieven nog maar eens na. Zijn nagedachtenis zal onder ons in dankbare herinnering zijn. De demobilisatie deed ook het Nederlandse proletariaat ontwaken. Hiervoren wees ik er reeds op, hoe onze houding tegenover de V.N.C.I. er door werd beïnvloed. In het litografisch bedrijf werd direct door ons arbeidsduurverkorting aan de orde gesteld. Op 30 November 1918 stelden wij de N.B.v.S. voor, artikel 5 van de C.A.O. zodanig te wijzigen, dat de werktijd voor de steendrukkers op 48 uur en die voor de litografen op 45 uur bepaald werd. Maar aangezien de heren drommels goed wisten, dat wij, gebonden als wij waren, hun niet het mes op de keel konden zetten, trokken ze zich vooralsnog weinig aan van de „polsslag van de tijd”. Maar daarover in een volgend hoofdstuk. In de notulen van de B.B.-vergadering van 20 November 1918 werd gesproken over „een zeer belangrijke huishoudelijke aangelegenheid, die vooralsnog niet voor publicatie geschikt was”. Op 12 December kon ze wél gepubliceerd worden. Op 20 November 1918 deelde Van Battum ons mede, dat hij gesolliciteerd had naar de betrekking van Verificateur bij de Dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling. Hij werd benoemd en de Directeur van de Dienst verzocht ons B.B., om, door verkorting van de opzegtermijn, er toe mede te willen werken, dat Van Battum op 1 Januari 1919 aldaar in dienst zou kunnen treden. Het B.B. besloot aan dit verzoek te voldoen. De Grafische Pers van 26 December 1918 bevat het afscheidsartikel van Van Battum. Wij hebben later Van Battum bij de „Dienst" nog herhaaldelijk ontmoet. Hij is thans niet meer in het land der levenden. Op 23 Januari 1935 is hij, na een korte ziekte, plotseling overleden. Ook zijn nagedachtenis zal onder ons in ere blijven voor wat hij voor onze Bond is geweest. HET JAAR 1919 In het voorgaande hoofdstukje hebben wij de geschiedenis van de contractsvernieuwing voor de chemigrafen, waaromtrent de besprekingen in het najaar van 1918 zijn begonnen, in enkele trekken voor u geschetst, ook al kwam het einde pas in 1919, toen Van Battum al lang weg was. Bij het beoordelen van de situatie van omstreeks Nieuwjaar 1919 mag dit niet buiten beschouwing gelaten worden. Onze positie was op dat ogenblik waarlijk niet schitterend. Wel is waar was de oorlog voorbij en de grote druk, die deze op alle mensen had gelegd, van ons weggenomen, maar daar stond tegenover, dat wij, door de demobilisatie, een groot aantal collega's op straat kregen en ons werklozenaantal met sprongen steeg. De toeslagactie van 1918 had goede resultaten opgeleverd, maar de stijging van het indexcijfer hadden wij niet kunnen bijhouden. En dat bewoog zich nog steeds in opgaande lijn. De koopkracht van ons loon daalde dienovereenkomstig. En het vertrek van Van Battum, op het ogenblik, dat hij, na 1j jaar bij ons in dienst te zijn geweest, zich volkomen in de zaken ingewerkt had, maakte onze positie ook niet plezieriger. Vóór alles moest in de vacature-Van Battum worden voorzien. Het B.B. besloot daartoe op 19 Januari 1919 een kleine Bondsvergadering te beleggen, welke werd gehouden in café De Pool, op het Damrak te Amsterdam. Op de groslijst stonden de namen van J. M. Apol, P. Borstlap, H. C. de Bruijn, G. J. Gestman, P. H. Kloek, B. W. Lindemann en J. Roza. Op deze vergadering werden de candidaten gewikt en gewogen. Er was een krachtige stroming, om in de plaats van Van Battum weer iemand uit I of II te benoemen. Nog sterker leefde echter de overtuiging, dat het in de eerste plaats noodzakelijk zou zijn er op te letten, dat de te benoemen persoon als organisatieman de beste zou zijn, die onze Bond kon aanwijzen. Na een grondige bespreking besloot de vergadering, met nagenoeg algemene stemmen, P. H. Kloek bij de leden aan te bevelen. De leden werd de verkiezing al heel gemakkelijk gemaakt doordat achtereenvolgens alle candidaten zich terug trokken en ten slotte Kloek's naam blleen op het stembiljetje over bleef. De uitslag was, dat van de 843 uitgebrachte stemmen zich 684 op P. H. Kloek verenigden, 147 stemmen in blanco werden uitgebracht en 12 stemmen van onwaarde waren. Op 10 Februari 1919 trad de benoemde in onze dienst. De jaren 1919, 1920 en 1921 zijn voor onze organisatie schone en vruchtbare jaren geweest. Ook schrijver dezer regelen denkt daar altoos nog met grote voldoening aan terug. Al heel spoedig bleek het aan ieder, dat de keuze van Kloek, als Van Battum's opvolger, een zéér gelukkige was geweest. Roelofs en Kloek konden uitmuntend met elkander overweg, ze waren als het ware elkanders linker- en rechterhand. Bij de werkgevers sprak men van de tweelingbroers. De leden merkten dat ook spoedig genoeg en het was hun volkomen naar de zin. Nog steeds wordt het door hen en door ons betreurd, dat aan die samenwerking, na slechts 3 jaren, een einde kwam. Alvorens verder te gaan, moet ook iets gezegd worden over niet onbelangrijke wijzigingen in ons Bondsbestuur. Ceesink was als Penningmeester afgetreden en vervangen door W. van der Horn, terwijl A. Knopper plaats gemaakt had voor J. B. van Duijl, en W. Honkoop voor H. H. Morisson. Van Duijl heeft sedert dien jaren lang lid van ons B.B. uitgemaakt en het is hem gegeven geweest, voor vakgroep III veel en goed werk te doen. Van der Horn en Morisson, hoe gewaardeerde krachten zij ook geweest zijn, hebben wij betrekkelijk spoedig weer verloren, daar zij het vak verlieten. Juist het vertrek van Van der Horn heeft er toe geleid, dat de Bondsvergadering van 1919 besloot Kloek aan te stellen als Secretaris-Penningmeester en naast hem een Administrateur aan te wijzen. De keuze viel op H. Lindeman, die tot dan toe penningmeester van de afdeling Amsterdam geweest was, eerst bij de chemigrafen, later bij de N.L.F.C.B. Hij trad op 5 Augustus 1919 in dienst van de organisatie. Op diezelfde Bondsvergadering werd besloten, dat voortaan ook vertegenwoordigers van meer afdelingen in het Bondsbestuur zitting zouden hebben. Tot vertegenwoordiger van Rotterdam werd toen collega A. J. A. Starre gekozen, die op 18 Augustus 1919 zijn intrede in ons B.B. deed. Na nog enkele wisselingen zag dat college er aan het einde van 1919 aldus uit: J. Roelofs, Voorzitter; P. H. Kloek, Secretaris-Penningmeester; H. Geerling, vertegenwoordiger Vakgroep I; H. Vreeburg, vertegenwoordiger Vakgroep II; J. B. van Duijl, vertegenwoordiger Vakgroep III; H. N. A. Vester, vertegenwoordiger Vakgroep IV, V, VI; J. L. Gosman en J. G. C. Clement, vertegenwoordigers van Amsterdam; W. Woudenberg, vertegenwoordiger van Haarlem; N. D. van Donk, vertegenwoordiger van Den Haag, en A. J. A. Starre, vertegenwoordiger van Rotterdam. Voorts de Administrateur H. Lindeman. Deze was aan het B.B. toegevoegd, maar maakte er geen deel van uit. H. Vreeburg behield het beheer over het Vrijwillig Ziekenfonds. De administratie van de Grafische Pers werd naar het bondsbureau overgebracht. En nu aan 't werk. Het eerste, waar in het jaar 1919 over moet worden gesproken, betreft de uitslag van de contractsvernieuwingsactie voor de chemigrafen. Daar de hoofdzaken hierboven reeds werden vermeld, kan ik hier over deze aangelegenheid verder wel zwijgen. Alleen nog de mededeling, dat voor de chemigrafen, die voor de diepdruk werkten, overeenkomstige resultaten werden bereikt. In de tweede plaats moeten wij nu onze aandacht bepalen bij hetgeen er omstreeks die tijd bij de portret-fotografen gebeurde. Gedurende het laatste oorlogsjaar, maar vooral in de eerste jaren, die op de oorlog volgden, beleefde men daar een soort hoogconjunctuur. Alle ateliers hadden het druk. De pogingen, om duurtetoeslag te verkrijgen, werden dan ook meestal met succes bekroond. Niettemin was ook daar de waarde van het loon + toeslag belangrijk gedaald, vergeleken bij de koopkracht, waarover men vroeger had kunnen beschikken. In elk geval, de gelegenheid was thans voor de organisatie gunstig, om iets van belang voor de portret-fotografen te kunnen doen. Het B.B. liet die gelegenheid niet ongebruikt voorbij gaan en vroeg een algemene loonsverhoging van f 5.—. Daardoor werden de werkgevers op een hoop gejaagd. De toenmalig bestaande werkgeversvereniging, de Nederlandse FotografenKunstkring (N.F.K.), was niet op de hoogte van haar tijd. De werkgevers zagen dat zelf in en op 26 October 1918 werd door hen besloten tot het oprichten van de Nederlandse Fotografen Patroonsvereniging. Reeds op 19 December 1918 hebben wij een bespreking met het bestuur van die vereniging gehad, waarbij in beginsel overeengekomen werd een C.A.O. in te voeren, die o.m. bepalingen omtrent het verplichte lidmaatschap zou bevatten. In het begin van 1919 hebben wij overal vergaderingen gehouden voor de fotografenvakgenoten, waarop wij de f 5. eis verdedigden. Propagandistisch zijn die bijeen¬ komsten van grote waarde gebleken. Van Duijl was op die vergaderingen altoos de eerste spreker, maar meestal werd hij door een van de andere B.B.-leden bijgestaan. Ons ledental van vakgroep III groeide van week tot week. De loonacfie had schier overal succes; bijna alle werkgevers willigden onze eis van f 5.— loonsverhoging, boven en behalve de bestaande toeslagen, ten volle in. Ook .werd tegelijkertijd vrijwel overal de 8-uren-dag ingevoerd. Door onze actie bleven de werkgevers wakker. Op 17 Februari 1919 hielden zij te Utrecht een druk bezochte vergadering. Alle grote patroons traden daar als lid toe. Inmiddels werd door ons gewerkt aan een C.A.O. voor dit bedrijf. Omtrent de hoofdpunten werd eerst met de werkgevers overleg gepleegd. Met het bestuur werd te dien opzichte overeenstemming verkregen. Op 28 Juli had de eerste officiële bespreking plaats over het inmiddels gereed gekomen concept, welke bespreking later werd voortgezet. Het resultaat was een klein en heel eenvoudig contractje, dat in 30 artikelen het voornaamste regelde dat in dat bedrijf op dat ogenblik geregeld kon worden. Afgesproken werd, dat beide besturen deze aangelegenheid nu met hun leden zouden gaan bespreken en dat er recht zou zijn van amendement en critiek. Van dat hele concept-contract is niets terecht gekomen. De behandeling van dat eenvoudige contractje bleek in de werkgeversorganisatie maanden te duren en alles wat daaromtrent uitlekte, duidde er op, dat dit concept niet tot wet zou worden verheven. Onze leden hadden geen zin, langer te wachten. Het indexcijfer steeg nog voortdurend; de loonvraag was de belangrijkste vraag, die moest vóór alles worden opgelost. Men wilde een nieuwe f 5. actie. Eerst wees het B.B. zulks af, maar toen de waarschijnlijkheid al groter werd dat wij, via de werkgeversorganisatie, niet tot een C.A.O. zouden komen, heeft het B.B. de nieuwe (oonactie inderdaad ingezet. Ook die actie slaagde. Vrijwel over het gehele land zijn toen de lonen der in de portretfotografie werkzaam zijnde arbeiders opnieuw met f4.— verhoogd. In enkele maanden tijds was dus, door bemiddeling van de Bond, het loon dezer arbeiders met f 9.— verhoogd. Maar wat het B.B. van de aanvang af gevreesd had, gebeurde: van werkgeverszijde beriep men zich op die nieuwe actie, om daarmede het stranden van de C.A.O. te motiveren. Op 21 October 1919 werd door de patroons opnieuw een grote vergadering gehouden, welke de afdoening aanhield tot Mei 1920. Intussen wilde men eigen organisatiekracht versterken. Op ons maakte dat de indruk, dat heel deze aangelegenheid met muziek ter aarde werd besteld. Het B.B. was op’dat ogenblik niet in de gelegenheid, om direct door te tasten. Wij hebben het jaar 1920 afgewacht. Eén van de belangrijkste overwegingen is daarbij wel geweest, dat de betrokken arbeiders, die de waarde van een C.A.O. nog moesten leren kennen, er eigenlijk heel weinig voor gevoelden, om voor een „papieren contract", zoals dat door velen in die kringen genoemd werd, de reële verbeteringen, die de organisatie reeds had verkregen, via een werkstaking op het spel te zetten. Zodoende bleef het dus bij afwachten. Wij zullen de fotografen voorlopig rustig laten wachten en eens zien hoe de grootste vakgroepen, I en II, het in die tijd maakten. De z.g. „blikdrukkerskwestie", die in het begin van 1919 de gemoederen van hen, die in de blikdruk werkten, zeer bezig hield, gaan wij hierbij stilzwijgend voorbij, als zijnde te zeer van incidenteel belang. Wie zich die geschiedenis nog eens in finesses voor de geest wil halen, zij verwezen naar het jaarverslag en de Grafische Pers. Wij willen hier, voor wat de hoofdzaak betreft, aanknopen bij hetgeen reeds hierboven werd medegedeeld, n.l., dat door ons op 30 November 1918 was voorgesteld, de C.A.O. in dier voege te wijzigen, dat de arbeidsduur der steendrukkers zou worden verkorf van 56 uur op 48 uur en de arbeidsduur der litografen van 50 uur op 45 uur. Dit was vele bondsleden niet naar de zin. Die wilden, dat wij direct, in één slag, de 45-uren-week voor allen zouden hebben geëist. Gezien het feit, dat wij nog gedurende het gehele jaar 1919 contractueel gebonden waren, wilde het B.B. daar destijds niet aan toegeven; door een arbeidsduurverkorting van 11 uur op éénmaal te eisen, verkreeg je, naar de mening van het B.B., in de omstandigheden, waarin wij ons bevonden, slechts een motie en geen basis voor onderhandeling. Verkregen werd, dat van Maandag 3 Maart 1919 af de arbeidsduur 53J uur zou bedragen; per Augustus d.a.v. zou de werkweek verkort worden tot 51 uur en per Januari 1920 tot 48 uur. Voor de steendrukkers was dit een betekenend succes, maar de litografen, onder wie er velen waren, die reeds in het begin van 1919 48 uur werkten, hadden hier weinig of niets aan. Wij hebben nog getracht er voor hen wat meer uit te halen, maar dat heeft toen niet mogen baten. Eerst bij de onderhandelingen over het lllustratiecontract, waarover hieronder meer, kon voor allen de 45-uren-week in het contract worden vastgelegd. Hierboven hebben wij reeds medegedeeld, dat de toeslag-actie van 1918 ons ten slotte een toeslag van f 5.50 + een kindertoeslag had gebracht. Zo was het in het begin van 1919 nog. Destijds geloofden wij nog aan de theorie van Prof. Treub, die aannam, dat gerekend kon worden met een blijvende verhoging van de kosten van het levensonderhoud met 35 % en die in het meerdere slechts een snel voorbijgaand verschijnsel zag. Bij de onderhandelingen over het chemigrafencontract hebben wij die theorie gebruikt ter verdediging van onze looneisen. Hoe langer hoe meer bleek die theorie echter onhoudbaar. Vele artikelen, die gedurende de oorlogsjaren eenvoudig van de markt verdwenen waren, werden nu weer verkrijgbaar gesteld. Te lang en te node had men ze ontbeerd, men wilde weer kopen. Er was bij de arbeiders behoefte aan alles, maar geen geld. De drang, om tot vermeerdering van het inkomen te geraken, werd steeds sterker. Op 1 Maart 1919 werd deze zaak in Gecombineerde Besturen besproken en op 14 Maart d.a.v. wendden wij ons opnieuw met een adres tot de N.B.v.S. Onder de titel Loonsverhoging werd dit adres in de Grafische Pers van 20 Maart 1919 zonder enig commentaar afgedrukt. Elk commentaar was dan ook overbodig. Aan de hand van de indexcijfers werd daar uitgerekend, dat elke arbeider de laatste twee jaar rond f 600.— tekort gekomen was en dat, ondanks de verleende toeslagen, het wekelijks tekort in Februari 1919 rond f5.50 beliep. Gepleit werd voor een loonsverhoging van f 10.— voor alle volwassen gezellen, onverschillig of ze al dan niet gehuwd waren. Met uitzondering van de kindertoeslag zouden alle andere toeslagen dan kunnen vervullen. Voor leerlingen en halfwassen werd een hierbij aansluitende regeling voorgesteld. Het voorstel tot loonsverhoging werd door de werkgevers principieel afgewezen. Wel wilden ze ons tegemoet komen met f2.— per week voor de gehuwden en f1.— per week voor de ongehuwden. Dit verwekte een storm van verontwaardiging. Het heeft ons toen inderdaad grote moeite gekost, onze mensen te bewegen om te blijven binnen het raam hunner contractuele verplichtingen en binnen dat kader hun actie te voeren. In een uitvoerig schrijven rafelden wij de door de werkgevers gebruikte argumenten uiteen, verklaarden ons onbevredigd en eisten een belangrijk verder gaande concessie. Drie dagen later kregen wij een simpele mededeling van het werkgeversbestuur, die hierop neerkwam, dat het niet voornemens was verandering te brengen in het pas door de ledenvergadering van de N.B.v.S. genomen besluit. De publicatie van dat briefje, vergezeld van een hartig woordje onzerzijds, verwekte een orkaan. Wat wij voorzien hadden, gebeurde. De leden liepen te hoop en maakten het hun eigen werkgevers geducht lastig. Deze, die op die last niet gesteld waren en het bovendien best konden betalen, wendden zich tot hun bestuur om nader advies. Het bestuur van de N.B.v.S. liet ons eens komen, om de zaak opnieuw te bepraten. Als gevolg van de vervloekte sjacherpolitiek, die destijds in de N.B.v.S. het begin en het einde van alle wijsheid was, maar waar de meerderheid van de werkgeversleden diep respect voor had, wilde het bestuur van de N.B.v.S. met alle geweld van ons een nieuw voorstel hebben, dat lager was dan het voorstel, hetwelk wij reeds hadden gedaan. Afdingen. Nieuwmarkt in optima formal Wij weigerden. De werkgevers moesten zelf de verantwoordelijkheid maar dragen. Op 14 Mei 1919 had de nieuwe vergadering van de N.B.v.S. plaats, waar deze aangelegenheid te onzen gunste beslist werd. Het werd geen loon. Het bleef toeslag. Van onze eis moest over heel de Ifnie noodzakelijkerwijze 10 % worden afgeknepen. Maar 90 % kwam dan toch terecht. Alle volwassen en gehuwde halfwassen kregen f 9.—, ongehuwde hulparbeiders f 4.50, ongehuwde halfwassen f 3.75, leerlingen in het laatste jaar f 2.—. De kindertoeslag bleef gehandhaafd. De organisatie heeft zich bij deze beslissing neergelegd. Het verschil tussen hetgeen verkregen was en hetgeen wij hadden geëist, was inmiddels zo klein geworden, dat daar de actie niet voor kon worden voortgezet. Een groot voordeel was, dat de gelijkstelling tussen gehuwden en ongehuwden was bereikt. En al bleef de verhoging „toeslag" heten, terwijl wij loonsverhoging hadden gevraagd, geen nood; al onze leden waren het eens met onzen bondspoëet, die in het lied Verheuging deze gebeurtenis aldus bezong: En noemt men het toeslag, geen loon wat men gaf, Geen nood, want die gaat er toch nooit meer af Dies voel ik mij bijster tevreden.... Enkele dagen nadat dit resultaat door de organisatie bereikt was, kwam de gewone Bondsvergadering bijeen. Zij liet een geheel andere indruk na dan de vorige. Toen een felle critiek op de leiding van het B.B. en speciaal op de gesalarieerden, nu een CH. GOMBAULT H. SCHENKKAN G. MOUNOURY H. REGTER J. ROELOFS P. H. KLOEK J. VISSER D. M. NIEUWLAND J. C. WOLFRAAD C. A. BAUET kalme vergadering, die zich met die leiding zeer ingenomen betoonde en ondubbelzinnig opnieuw haar vertrouwen uitsprak. Waarmede wel bewezen was, dat de in 1918 geuite critiek ongemotiveerd is geweest en men de moeilijkheden,'waarmede het B.B. destijds had te worstelen, ten zeerste had onderschat. Er is zeer zeker aanleiding, over deze Bondsvergadering veel meer te schrijven dan wij hier doen kunnen, maar de grens, die aan de grootte van dit boekje gesteld is, gedoogt zulks niet. Te dezer plaatse volsta ik met te wijzen op het resumé van de openingsrede, die door schrijver dezer regelen aldaar werd uitgesproken, en die te vinden is in Grafische Pers No. 303, van 12 Juni 1919. De toeslag, die in het voorjaar was verkregen, was op de duur onvoldoende. In Augustus 1919 publiceerde het Centraal Bureau voor de Statistiek de gegevens van Juni. Daaruit bleek, dat een nieuwe en belangrijke stijging van de kosten van het levensonderhoud moest worden vastgesteld. Sinds Maart waren ze gestegen van 182.9 tot 193.9. Volgens een andere reeks kwam men tot andere getallen, maar was de stijging nog steiler, n.l. van 164.8 op 178.6. De Juni-cijfers hadden betrekking op de toestanden van midden in de zomer — wat zou het worden als straks de winter voor de deur stond? Een nieuwe loonactie was noodzakelijk. Ook in de typografie rommelde het. Ook daar was in het begin van 1919 een verhoogde duurtetoeslag verkregen. De stijging van de kosten van het levensonderhoud deed het effect van die inkomstenvermeerdering teloor gaan. Enkele Amsterdamse personelen, vóórop dat van de firma Roeloffsen, Hübner & Van Santen, trokken zich van het contractuele stakingsverbod niets aan en legden omstreeks half Augustus 1919 het werk neer. Eis was een nieuwe toeslag van f 5.—. Daar is natuurlijk heel wat over te doen geweest. Via een arbitrage-commissie is daar ten slotte f 3.50 van terecht gekomen. Ook ons B.B. moest positie kiezen. Het was toen, dat wij de werkgeversorganisaties in het lito- zowel als in het chemigrafisch bedrijf hebben voorgesteld, om, ter wille van de zuiverheid van de verhoudingen, de C.A.O. niet tot 1 Januari 1920 voort te zetten, maar haar per 1 October 1919 te ontbinden. Dan stonden wij wederzijds vrij. De werkgevers hadden hier, begrijpelijkerwijze, weinig lust in. Zolang zij ons konden houden aan de door ons onder het contract geplaatste handtekening, konden zij daar alleen maar voordeel van hebben. Dus begon weer hetzelfde spel, dat in de laatste jaren zo herhaaldelijk was gespeeld. Veel praten en afdingen tot op het minimum, waarop een uitbarsting nog net zou kunnen worden voorkomen. Het heeft geen zin, de wijze, waarop deze nieuwe actie door ons gevoerd is, hier in den brede te gaan beschrijven. Het is voldoende er aan te herinneren. Het resultaat is geweest, dat aan alle volwassen en gehuwde halfwassen een extra toeslag werd toegekend van f 2.50. De ongehuwde halfwassen ontvingen een extra toeslag van f 1.25. De kindertoeslag werd met f 0.50 verhoogd en dus op f 1.25 gebracht. Overwerk en verzuim werden berekend van loon + toeslag, zonder kindertoeslag. Daarmede waren die toeslagbedragen dus practisch als „loon" erkend. In een besturenconferentie, gehouden op 13 October 1919, werd nog gepoogd iets verder te komen. Dat mislukte. De beslissing viel in de buitengewone Bondsvergadering van 19 October 1919. Daar werd een motie aangenomen, waarvan het slot aldus luidde: overwegende, dat door deze houding der werkgevers een voldoende tegemoetkoming aan de werknemers slechts door middel van staking zou kunnen worden afgedwongen; dat dit echter niet mogelijk is dan door het schenden van de C.A.O. en het verbreken van het eens gegeven woord; dat het van een hoger en nobeler opvatting getuigt liever onrecht te lijden en schade te dulden dan ontrouw te worden aan afgelegde beloften; besluit, het Bondsbestuur op te dragen zich niet langer tegen de maatregelen van de werkgevers te verzetten, maar zich daarbij neer te leggen. Onder dagtekening van 20 October 1919 hebben wij dit de werkgevers bericht. Diezelfde enveloppe bevatte ook het schrijven, waarin wij de onderhandelingen over de vernieuwing der C.A.O. aan de orde stelden. Wij stelden daarin voor, om te trachten tot één contract voor alle illustratiebedrijven te komen. De werkgevers bleken daar wel oren naar te hebben. In de z.g. voorzittersvergadering van 5 November 1919 deelden zij ons mede, dat een poging, om te komen tot een algrafisch contract, mislukt was. Nu wilden de N.B.v.S. en de V.N.C.I. wel samengaan bij deze onderhandelingen, mits de mogelijkheid bleef bestaan, om, waar nodig, voor beide bedrijven afzonderlijke bepalingen in de C.A.O. op te nemen. Aan schrijver dezes werd opgedragen daartoe een concept samen te stellen, waarbij zoveel doenlijk rekening werd gehouden met de wensen en verlangens, die te dezer zake reeds meermalen van verschillende zijden waren geuit. Mr. H. J. A. J. Niemeijer, die Mr. J. de Vrieze was opgevolgd (die in het voorjaar van 1919 als vertrouwensman van de werkgeversorganisaties bedankt had), zou Roelofs daarbij voor de werkgevers ter zijde staan. Zonder enige overdrijving kan gerust worden gezegd, dat het werk, dat verbonden is aan een vernieuwing van een C.A.O., het moeilijkste en belangrijkste werk is dat door een vakorganisatie aan zijn bestuurders kan worden opgedragen. Ongetwijfeld gaf het een tactisch voordeel, dat het voorbereidende werk door ons kon worden verricht. Daar stond weer tegenover, dat een werkgever als voorzitter de leiding had bij de mondelinge besprekingen. Ik liet al het werk, dat elke dag op het bondskantoor moest worden verricht, aan Kloek over en nam alles wat op de voorbereiding van de nieuwe C.A.O. betrekking had mee naar huis. Zonder door het gewone kantoorwerk te worden afgeleid, heb ik daar, in mijn eentje, het voorontwerp voor de nieuwe C.A.O. opgesteld. Inmiddels deed het B.B. wat het kon om het contact met de leden niet te verliezen. Het B.B. werd uitgebreid met een 10-tal collega's, die, met het B.B. saam, een Bondsraad vormden. In de onderhandelingscommissie werden door ons benoemd J. Roelofs, P. H. Kloek, H. Ceerling, H. Vreeburg en K. van Deelen. De twee eersten waren onze aangewezen vertegenwoordigers. Bovendien waren het van huis uit chemigrafen. Ceerling en Vreeburg waren de aangewezen vertegenwoordigers voor de vakgroepen I en II. En in Van Deelen, een Amsterdamsen steendrukker, hadden wij iemand, die buiten elk bestuursverband stond en dus een geheel vrije en onbevooroordeelde kijk op de loop der dingen kon hebben. Tot aan de besprekingen over het loonvraagstuk vlotten de onderhandelingen goed. Nu ja, er was wel eens verschil van mening, scherp verschil zelfs, maar dat werd steeds op de een of andere wijze overbrugd. Maar bij de bespreking over de lonen liepen de onderhandelingen vast. Oorspronkelijk hadden wij, voor de eerste en voor de tweede loongroep (waarover hieronder meer), f 45.— en f 40.— geëist. Wij hebben daar f 2.— van laten vallen. De werkgevers wilden niet verder gaan dan f 40.— en f 36.—. Overeenstemming kon niet worden verkregen. Tegen 27 December 1919 riepen wij een buitengewone Bondsvergadering bijeen, waar alles in orde gebracht werd voor het geval, dat de organisatie de strijd zou moeten aanvaarden. Dit is niet nodig gebleken; op 28 December 1919 gaven de werkgevers onze looneis toe. Er stond toen echter nog niets vast. De tweede lezing moest nog beginnen en de tijd drong. Derhalve waren wij genoodzaakt een „Voorlopig Accoord" aan te gaan. Een concept werd daarvoor door ons opgesteld en in de vergadering van 30 ’ December 1919 verdedigd. Maar de vriendschappelijke onderhandelingen hadden wij tóen gehad. De discussies werden over en weer gevoerd met een felheid, die tot dan toe ongekend was geweest. Weer kwamen wij niet tot een resultaat. Ten slotte stelden wij een ultimatum. Wij wilden op 2 Januari 1920 de gehele dag vergaderen, maar als er. dan nog geen resultaat bereikt was, behielden wij ons volle vrijheid van handelen voor. Deze vergadering heeft tot het aannemen van het „Voorlopig Accoord" geleid. Het werd afgedrukt in de Grafische Pers d.d. 1 Januari 1920 (die echter enkele dagen later verscheen). Wij hadden nu de voornaamste bepalingen van de nieuwe C.A.O. zwart op wit en o.a. was de overgang van de ene loonschaal, vervat in het oude contract, naar de andere loonschaal, vervat in het nieuwe contract, daarin duidelijk vastgelegd. Een paar veren hebben wij nog moeten laten. Het artikel, dat het medebetalen van de werkgevers aan de kosten der werkloosheidsverzekering regelde en dat voor ons van zo hoge ideële waarde was, ook al leverde het maar één dubbeltje per week en per man op, moesten wij alsnog laten vallen. Ook voor de offsetdrukkers moesten wij nog f 1.— terug, vergeleken bij onze oorspronkelijke eis. Toch waren deze dingen voor het B.B. van te ondergeschikte betekenis, dan dat dit college daarin aanleiding gevonden zou hebben, het „Voorlopig Accoord" niet te aanvaarden, maar de organisatie te adviseren, om voor betere arbeidsvoorwaarden te gaan vechten. Het heeft nog geruime tijd geduurd, alvorens deze aangelegenheid in kannen en kruiken was. Op 15 Maart 1920 werd de laatste vergadering van de onderhandelingscommissie gehouden. Dat was meer een formaliteit. Op 18 Maart 1920 werd de volledige tekst der nieuwe overeenkomst gepubliceerd. Het contract werd met een belangrijke meerderheid door de leden aanvaard. In de eerste helft van Mei kon met het verzenden van het contractboekje een aanvang worden gemaakt en kon men zeggen, dat het grote werk „af" was. In dit boekje hebben wij aan het verhaal omtrent de voorbereiding van dit werk een vrij groot stuk gewijd. In het volgende hoofdstukje gaan wij spreken over dat contract zelf. Het is één van de belangrijkste contracten, die wij tot nu toe hebben afgesloten, en het heeft, ook heden ten dage, meer dan uitsluitend historische betekenis. HET ILLUSTRATIECONTRACT Officieel was de naam van dit contract: Collectieve Arbeids-Overeenkomst voor de lllustratiebedrijven in Nederland. Het was een vrij groot boek, op het formaat van de oude contractboekjes, maar dan 134 pagina's dik. Het aantal artikelen was ook belangrijk groter. Dat waren er 169 plus nog de 23 artikelen, waarin de leerlingregeling en de exameneisen waren samengebracht. Totaal dus 192. Evenals nu, werd begonnen met een korte inleiding, die niet tot het contract behoorde, maar waarin, in enkele trekken, de geschiedenis ervan wordt vastgelegd. Daarin werd o.m. medegedeeld, dat de bedoeling geweest was, het contract niet alleen het litografisch bedrijf en de chemigrafie, maar ook de lichtdruk, de rasterdiepdruk en de plaatdruk te laten omvatten. Daar is weinig van terecht gekomen. De lichtdruk werd erin opgenomen, maar de V.N.C.I. weigerde, de Nederlandse Rotogravure Mij. als lid toe te laten. Daardoor was de rasterdiepdruk uitgeschakeld en moesten wij trachten daar een afzonderlijke regeling voor te treffen. Deze heeft nog jaren lang op zich laten wachten. En wat de plaatdruk betreft, het bleek niet mogelijk, de overeenkomst, die reeds in dat bedrijf bestond, te ontbinden en de betrokken arbeiders onder de werking van het grote contract te brengen. Deze kleine illustratiebedrijven, waarbij ook nog de houtgravure te noemen zou zijn, omvatten echter maar een gering aantal werklieden. De litografie en de chemigrafie waren de grootste bedrijven. Contractspartij „ter eenre" waren de N.B.v.S. en de V.N.C.I., contractspartij „ter andere" waren de samenwerkende arbeidersorganisaties. Het contract was voor 3 jaar aangegaan. Het bevatte enige regelingen naast elkander. Voor elk bedrijf bestond dus voor 1920, 1921 en 1922 een afzonderlijke opleidingscommissie en een afzonderlijke rechtspraak. Daarnaast was er de Centrale Leerlingen-Commissie, terwijl men van de beslissingen, die door de rechterlijke instanties genomen waren, bij de verenigde vergadering, die dan „Gecombineerde Besturen" genoemd werd, in beroep kon gaan. Dan was er nog een stel regelingen ten opzichte van de bepalingen, die voor beide bedrijven volkomen gelijk waren. Ten opzichte van de leerlingopleiding kregen wij toen voor het eerst de beschrijving van haar doel, n.l., „teneinde in de behoefte aan voldoende en bekwame werklieden te voorzien". In artikel 25 werd de verhouding bepaald als van 1 op 5. Inzake de arbeidsduur bepaalde artikel 39, dat die zou bedragen 45 uur per week, begrensd tussen des morgens 7 uur en des avonds 6 uur en dat op Zaterdag de arbeid om 1 uur zou worden beëindigd. Gedurende het eerste contractsjaar bleef de 48-uren-week gehandhaafd. De besprekingen inzake het overwerk werden nauwkeuriger beschreven. De betaling was 25 % en 50 %, voor uren op Zon- en feestdagen natuurlijk veel meer, maar practisch kwam dat ongeveer nooit voor. Ploegendienst werd mogelijk gemaakt, maar werd destijds veel beter betaald dan thans het geval is. Nu de lonen. De leertijd werd op 5 jaar gebracht. In het eerste halfjaar verdiende een leerling f 2.—, in het tiende f 16.—. Daarna waren de aanvangslonen der halfwassen in alle loongroepen f 18.—. Die werden eveneens in tien halve jaren tot aan de minima verhoogd. De arbeiders, die onder het contract werkten, waren ingedeeld in vier loongroepen met de volgende minima: f43.—, f38.—, f35.— en f32.50. Als vijfde toongroep kwamen daar nog de hulparbeiders bij. Hun loon was op f 25.— bepaald, in sommige gevallen f 2.50 méér, in andere gevallen f 2.50 minder. De bepaling omtrent de 50% van het aantal volslagen vaklieden, dat tenminste f2.— méér dan het minimum moest verdienen, bleef ook in dit contract gehandhaafd. Aan het slot van de artikelen, die het arbeidsloon regelden, kwam een artikel voor, het bekende artikel 65, waarin werd vastgesteld, dat de loonregeling, met inachtneming van een aantal beperkingen, moest blijven corresponderen op het stijgen of dalen van de levensstandaard. De betaling van korte verzuimen werd uitgebreid. Bij ziekte werd gedurende 13 weken het halve loon gegarandeerd, onverschillig hoe lang de betrokkene op de inrichting werkzaam was. De vacantie werd vastgesteld op 6 dagen, met 3 dagen extra loon als vacantietoeslag. De regelingen omtrent ontslag werden iets steviger gemaakt, die omtrent arbeidsbemiddeling, rechtspraak en arbitrage beter beschreven. Diverse bijlagen waren aan het contract toegevoegd. Het lllustratiecontract heeft in deze vorm niet langer dan 3 jaren bestaan. Onze hoop, dat onze vakken ook in hun contract naar elkander toe zouden groeien, is niet verwezenlijkt. Maar ook de nieuwe contracten, die nadien in het litografisch en in het chemigrafisch bedrijf gesloten zijn, waren aan de tekst van het lllustratiecontract ontleend. Dat contract heeft voor alle overeenkomsten, die nadien gesloten zijn, de vorm bepaald. En wij houden nog steeds rekening met de mogelijkheid, dat wij te eniger tijd naar deze contractsvorm terugkeren. DE JAREN 1920 EN 1921 Bondsbestuur en Bondsraad hebben, vóór de slotzitting van de onderhandelingscommissie voor het lllustratiecontract, er een dag voor genomen, om alles nog eens rustig met elkander te bespreken en tenslotte hun houding vast te stellen. Met algemene stemmen werd besloten de aanneming van dit concept bij de leden aan te bevelen. Toen kwamen de ledenvergaderingen. Wij glimlachen nog, als wij aan het verloop van enkele dier vergaderingen denken. Daar had je je nu voor uitgesloofd, maandenlang besteed aan de voorbereiding van het nieuwe contract, onder de uiterste spanning gewerkt en tenslotte een resultaat bereikt, waarmede je meende best in je schik te kunnen zijn en gerust voor de leden te kunnen komen. Maar o, wat viel dat tegen! Want op verscheidene van die bijeenkomsten waren wij in de noodzakelijkheid, nog veel harder tegen hen te vechten, dan wij het ooit tegen de werkgevers hadden gedaan; en hier en daar moesten wij ons verweren tegen een argumentatie, die zo kant noch wal raakte, dat je jezelf wel eens de vraag stelde, of het nu wel de moeite waard was, je hier zo druk voor te maken. Toch bleek het ons al spoedig, dat de felle critiek, die door sommigen geuit werd, wel eens applaus op de vergaderingen uitlokte, als er weer eens iemand gesproken had, die het „zo echt fijn" had gezegd, maar dat verreweg het grootste deel onzer leden voldoende nuchterheid van oordeel had, om ook de argumenten van het Bondsbestuur ernstig te overwegen. Bij het referendum bleek, dat de omvang van de oppositie tot het lawaai, dat door haar veroorzaakt was, in geen verhouding stond. In de eerste plaats werd er slecht gestemd: nagenoeg steeds een onbedriegelijk teken, dat men het wel „geloofde". Van de 726 stemmen, die werden uitgebracht, verklaarden zich 574 vóór, 135 tegen en 17 waren er in blanco. Nog later hebben velen van hen, die toen felle opposanten waren, ons verklaard, dat zij hun houding van toen oprecht betreurden en inzagen, blij te moeten zijn met de uitslag. De grote Bondsvergadering van 17 en 18 April 1920 toonde overtuigend aan, dat er een band van sympathie en vertrouwen was tussen leiding en leden. Alle daar genomen beslissingen werden dan ook genomen met algemene of nagenoeg algemene stemmen. Bij het referendum deed zich weer hetzelfde verschijnsel voor van altijd: niet meer dan 39 % der leden nam er aan deel en alle besluiten, ter Bondsvergadering genomen, werden met grote meerderheid goedgekeurd. Ter wille van de leesbaarheid en overzichtelijkheid van dit boek, hebben wij het in een groot aantal kleine hoofdstukjes onderverdeeld. Er was ook een andere verdeling mogelijk geweest, n.l. in vier grote tijdperken. Dan had het eerste hoofdstuk de periode moeten behandelen van vóór de oprichting van Ons Belang, op 1 Juli 1898, de oudste geschiedenis. Het tweede hoofdstuk zou dan moeten handelen van 1 Juli 1898 af tot 16 Mei 1912, de datums van de samensmelting. Het derde hoofdstuk zou dan moeten gaan over de periode van de samensmelting af tot het tot stand komen van het lllustratiecontract en het vierde hoofdstuk over hetgeen nadien geschiedde. Wij zijn hier dus op een belangrijk keerpunt gekomen. Onze oudere leden spreken nog steeds over „het heldentijdperk", als zij het hebben over de periode van de eerste 8 jaren van het bestaan van onze Bond in de tegenwoordige organisatievorm. Voor de jongeren van thans is dat wellicht onbegrijpelijk; maar de ouderen, die deze periode mede hebben beleefd en die door hun persoonlijke activiteit de geschiedenis mede hebben gemaakt, zullen deze verdeling in vier perioden onmiddellijk als juist erkennen. Na 1920 zijn er natuurlijk ook nog wel hoogtepunten in ons organisatie- leven geweest; maar de spannende periode, die hierboven werd beschreven, behoorde toch voor goed tot het verleden. Het zij mij echter vergund, hier de opmerking aan vast te knopen, dat ik de overtuiging heb, dat ook zij, die thans het ledental van de N.L.F.C.B. uitmaken, in staat en bereid zijn, om, indien zulks nodig mocht wezen, dezelfde trouw en dezelfde activiteit ten toon te spreiden, die hun voorgangers van die dagen hebben getoond. Er wordt wel eens anders over geoordeeld, maar te dien opzichte ben ik optimist. Bij de bespreking van de jaren 1920 en 1921 komt nu in de eerste plaats in aanmerking het congres onzer Internationale, hetwelk in Mei 1920 te Bern gehouden werd. Sillier trad daar als secretaris af en Fr. Poels, een Belg, werd als zodanig gekozen. Wij menen, dat het voor de overzichtelijkheid beter is de behandeling van dat punt uit te stellen tot een later tijdstip, wanneer wij in de gelegenheid zullen zijn een groter deel van de geschiedenis onzer Internationale als geheel te verhalen. Inmiddels werd de actie, die ten behoeve van de portret-fotografen ten vorigen jare was ingezet, opnieuw ter hand genomen. Het initiatief ging daarbij geheel van ons uit. Door schrijver dezer regelen werd het concept voor de C.A.O., dat oorspronkelijk uit 30 artikelen bestond, nog eens om- en bijgewerkt, zodat het tenslotte een aardig contractje werd, hetwelk in 56 artikelen alles regelde, wat in dat bedrijf geregeld kon worden. Daarover werd met de Nederlandse Fotografen-Patroons Vereniging overleg gepleegd, terwijl inmiddels door Van Duijl en Kloek de actie onder deze vakgenoten levendig werd gehouden. Na verscheidene vergeefse pogingen mochten wij tenslotte het genoegen smaken, dat op 29 September 1920 deze C.A.O. door beide partijen werd ondertekend. Ze zou ingevoerd worden op 1 October d.a.v. en één jaar geldig zijn. Het contract bevatte een behoorlijke leerlingregeling. De arbeidsduur werd op 45 uur bepaald. Op Zondag zou alleen worden gewerkt voor het maken van opnamen. Het overige technische personeel had een normale arbeidsweek. Het loon van de leerlingen zou variëren van f 2.— tot f 18.—, dat der halfwassen van f 20.— tot f 38.—. Het minimum voor de volslagen gezellen was f 40.—. Indien een retoucheur ook positief-retouche en vergrotingen kon uitvoeren, steeg dat minimum tot f 45.—. Werd kleur-retouche verlangd, dan werd het f 50.—. Voor de operateurs was het minimum eveneens f 45.—. Op grote ateliers, of daar, waar aan bijzondere artistieke eisen moest worden voldaan, zou het loon f5.— è f 10.— hoger zijn. De regeling voor de vacantie was gelijk aan die uit het lllustratiecontract: 6 dagen plus 3 dagen loon als vacantietoeslag. Ook ten opzichte van de regelingen omtrent ziekte, ontslag, rechtspraak en verplicht lidmaatschap was dat het geval. Over het geheel genomen, werden de contractsbepalingen door de werkgevers vrij goed doorgevoerd; maar in het jaarverslag over 1920 lees ik de klacht, dat, als het organisatiebesef bij de vakgenoten, wie het in de eerste plaats betrof, maar wat beter ontwikkeld was, het B.B. te hunnen opzichte meer zou hebben kunnen bereiken. In Groningen b.v. strandde onze actie. Rotterdam hield zich goed. Daar dreigde een strijd bij drie firma's tegelijk, welke echter op het laatste ogenblik kon worden voorkomen. Toch kwam het op 9 April 1921 te Rotterdam voor het eerst tot een conflict en wel bij de firma Lans, voor welke staking aan het publiek steun werd gevraagd door het boycotten van het desbetreffende atelier. Dit had tengevolge, dat bedoelde firma een klacht aanhangig maakte bij de Rotterdamse rechtbank, en over het al dan niet rechtmatige van onze handelwijze, een beslissing in kort geding vroeg. Op 16 April 1921 moesten wij bij den President van de Arrondissementsrechtbank onze taak komen verdedigen; maar het hielp ons niets: op 19 April werd beslist, dat de door ons gevolgde strijdwijze onrechtmatig was en gaf Mr. van Meurs bevel tot staking der gewraakte handelingen. Wel moest de gewone rechter dit later nog voor goed uitmaken, maar die einduitspraak kon nog maanden op zich laten wachten. De staking bij Lans was inmiddels gebroken. Grote vreugde heerste er in het kamp der ongeorganiseerde fotografenpatroons. Zolang dat proces voor den gewonen rechter duurde, waren onze handen gebonden. Een krachtige, doelbewuste leiding, die namens het bestuur van de werkgeversorganisatie positie kon kiezen, was er destijds niet. Ook in eigen kring was de geestesgesteldheid van onze leden-fotografen niet zoals die in dergelijke voor de organisatie spannende dagen wezen moest. Onvoldoende was het besef doorgedrongen, dat de pas verworven positie op die manier wederom te loor zou gaan. En toen ook de heer Leenheer, destijds voorzitter van de patroonsvereniging, openlijk partij koos tegen het streven van de arbeidersorganisatie, was het pleit beslecht. Het contract ging te niet. Inmiddels was er nog steeds geen uitspraak van den „bevoegden rechter". Dat was, in dit geval, de kantonrechter te Amsterdam. Daar werd de zaak aanhangig gemaakt en op 9 November 1921 werd door hem, Mr. A. J. Karsten, een vonnis gewezen, dat de organisatie volkomen in het gelijk stelde. De firma Lans ging in hoger beroep. Nu diende de zaak voor de eerste kamer der Arrondissements Rechtbank te Amsterdam. Het vonnis werd pas gewezen op 30 Maart 1923 en opnieuw werden wij in het gelijk gesteld. Maar inmiddels was het kwaad gesticht. Indien Mr. van Meurs zich indertijd onbevoegd had verklaard, of indien zijn rechtsopvatting geleid zou hebben tot een beslissing als later in twee hogere instanties geveld werd, — ongetwijfeld zou de ontwikkeling der zaken in vakgroep III een gans andere geweest zijn. Voor dit hoofdstuk moeten wij er ons echter mede vergenoegen te constateren, dat, door omstandigheden waar wij geen invloed op konden uitoefenen, de beslissende strijd in het portret-fotografisch bedrijf door ons verloren werd en dienvolgens de pas afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst niet werd vernieuwd. Volgen wij nu weer de lotgevallen van hen die vielen onder het lllustratiecontract. Op de 8ste Juni 1920 werd door het N.V.V. een 24-uur-staking geproclameerd. Het ging tegen het Ontwerp-Anti-Revolutiewet. Een wet, die niemand zich thans meer herinnert, maar die destijds tot veel geschrijf aanleiding gaf. Ons B.B., en dat der typografen, wilde aan deze werkstaking niet meedoen. Niettemin gebeurde het, dat een groep onzer leden toch het bijltje er bij neerlegde. Dat muisje had in Gecombineerde Besturen een staartje. Op 6 October d.a.v. werd uitgesproken, dat door deze werknemers gehandeld was in strijd met het in de C.A.O. bepaalde en dat deze staking beschouwd moest worden als „ongerechtvaardigd verzuim van de arbeid”. Dat is een wettige reden voor ontslag. Overigens liep alles met een sisser af, want er gebeurde verder niets. Was dit een incidenteel geval, belangrijker was het, dat de indexcijfers nog voortdurend stegen. De typografen, die in hun contract te dien opzichte een regeling hadden, welke met de onze kon worden vergeleken, besloten die regeling eens in de practijk te proberen en maakten deze aangelegenheid in Augustus 1920 bij de Looncommissie aanhangig. Zij kregen toen nul op het request. Dat belette niet, dat ook onze leden aandrongen op de uitvoering van artikel 65 der C.A.O. Op 15 September 1920 werd deze zaak in Gecombineerde Besturen door ons aan de orde gesteld. Herhaaldelijk werd ze besproken; omstreeks Nieuwjaar kwamen wij met de werkgevers tot overeenstemming, dat de toestand in de chemigrafie (waarover later meer) niet gedoogde daar een loonsverhoging of duurtetoeslag toe te kennen. Voor wat het litografisch bedrijf betreft, werd de zaak verwezen naar de Arbitrage-Commissie, wijl in Gecombineerde Besturen geen meerderheid in de ene of in de andere richting kon worden gevonden. Op 21 Februari 1921 deed deze commissie te onzen gunste uitspraak. Bepaald werd, dat op de leden van de N.B.v.S. de verplichting rustte, aan alle volwassen werknemers in hun onderneming werkzaam, een bedrag van f 36.— uit te keren en dat dit bedrag ook moest worden uitgekeerd aan de gehuwde halfwassen en aan de kostwinners. Dat deze beslissing door onze leden met gejuich begroet werd, laat zich denken. Onze vreugde gold niet in de eerste plaats de verkregen uitkering, hoewel die natuurlijk niet werd versmaad, maar de omstandigheid, dat gebleken was dat de Arbitrage-Commissie niet aarzelde om de beslissingen, waartoe Gecombineerde Besturen niet konden komen, toch te nemen. De ArbitrageCommissie is voor ons altoos een element van rechtszekerheid geweest; wij hebben met haar nooit enige onaangename ervaring gehad. In dit verband mag ook nog wel herinnerd worden aan het vonnis van 9 Februari 1921 van diezelfde ArbitrageCommissie. Dat ging over een kwestie, die zich bij de firma Bekkers te Dordrecht had voorgedaan. Ook in die zaak werden de arbeiders ten volle in het gelijk gesteld. Dat wij in bovenbedoelde procedure de chemigrafen van de werking van artikel 65 hadden uitgeschakeld, had natuurlijk zijn goede reden. De bedrijfstoestand dwong ons daartoe. Het ging destijds zeer slecht in het chemigrafisch bedrijf. Wij leefden in de tiid van de ongebreidelde valutaconcurrentie, ons van Duitsland uit aangedaan. Daar was op de duur niet tegen op te werken; alle werk, dat geen grote haast had en dus in Holland zou moeten worden gemaakt, verdween naar Duitsland. Alle maatregelen, die verzonnen konden worden om de valutaconcurrentie m te perken zijn bij de bevoegde instanties ter sprake gebracht, maar men bleef onwillig om ze toe te passen. Het chemigrafisch bedrijf kwijnde zienderogen weg. Op>19 December hebben wij op een buitengewone vakgroepsconferentie de bedrijfstoestand met de vakgenoten besproken en daar was het, dat o.m. het besluit genomen werd het B.B.te machtigen, om, teneinde de uitvoering van artikel 65 voor de 'ltogra*®" ®" steendrukkers (die van die valutaconcurrentie zo’n last met hadden) met in gevaar te brengen, de aanvraag voor de chemigrafen terug te trekken. . . Onder de druk van de concurrentie waren op de duur de Hollandse prijzen n meer te handhaven. Ik heb hier een artikeltje van den heer W. A. van Leer, den voorzitter van de V.N.C.I., hetwelk opgenomen werd in het nummer van De Uitgever, dat verscheen in Januari 1920. De heer Van Leer bestreed daar de stelling, dat het Duitse clichéwerk zoveel goedkoper zou zijn; integendeel, naar zijn mening was de normale Duitse prijs belangrijk hoger dan de Hollandse. ... Het was uitsluitend de depreciatie van de Mark, die de z.g. „goedkoopte te voorschijn riep. De heer Van Leer schreef letterlijk het volgende: „Het Duitse tarief is belangrijk hoger dan het onze, zoals U uit onderstaande lijst zal blijken, waarbij ik de Duitse prijzen heb omgerekend op de basis van 1 Mark 60 cent, dus zonder op de valuta te letten: Hollands Duits . , . . • i 9 cent 15 cent Autotypie zink < q Autotypie uitgedekt of gevignetteerd ^ " 9 Lijncliché zink " .qj Driekleurencliché's, tot 300 c.M " Zoals iedere onbevooroordeelde lezer hieruit zien zal, zijn de Duitse prijzen bij lijncliché's 50 %, bij autotypieën en kleurcliché’s van 66—144 % hoger dan de Hollandse. Wanneer Duitsland dus hier goedkoop cliché's leveren kan, is dit uitsluitend te wijten aan de lage valuta." Wij hebben de polemiek, waar het hier om gaat, afgedrukt in de Grafische Pers van 15 Januari 1920 en er destijds nog een schepje opgedaan. Vandaag de dag komen de hierboven genoemde cijfers je als een sprookje voor. Na een kortstondige stijging in het voorjaar van 1920, begon de Marken-koers weer te dalen en werd de concurrentie eenvoudig onhoudbaar. Een paniekstemming begon zich van de beoefenaren van het bedrijf meester te maken. Het B.B. waarschuwde, dat de mogelijkheid van een catastrophe niet uitgesloten was. De firma „Union", te Amsterdam, was de eerste ongeorganiseerde; als tweede kwam daar de clichéfabriek „Utrecht" bij. De chemigrafen raakten volledig hun hoofd kwijt, verloren alle onderscheidingsvermogen en vergaten alle lessen, die de geschiedenis hun eertijds gegeven had. Het dwaze geval deed zich voor, dat iemand, die het georganiseerde bedrijf de rug toekeerde om in het ongeorganiseerde bedrijf zijn collega's het brood uit de mond te nemen, nog „gehuldigd werd op de koop toelll Daar viel niet meer tegen te praten. Op 1 Januari 1921 verlieten Biegelaar & Jansen en de firma „Grafia" de V.N.C.I. Gelukkig bleek het, dat men in Utrecht meer pit bezat dan elders geconstateerd kon worden. Men bleef de organisatie trouw en aanvaardde de strijd. Noch Biegelaar, noch wij werden er beter van. Op de duur kon het zo niet blijven. Op 22 October 1921 werden door de V.N.C.I. de tarieven „voorlopig" buiten werking gesteld. Het eerste gevolg was, dat de clichéprijs met sprongen kelderde. Eerst langzamerhand slaagde het Nederlandse bedrijf er in, het werk, dat zich naar Duitsland verplaatst had, weer terug te brengen. Radicaal is zulks eerst gelukt nadat men in Duitsland de Mark wederom gestabiliseerd had. Van toen af is het vak weer beter geworden. Maar die stabilisatie kwam pas veel later. Omstreeks de jaren 1920 en 1921 gingen wij hier met de chemigrafie hard achteruit en daalde het ledencijfer voortdurend. Voor vakgroep IVa, de chemigrafen die voor diepdruk werken, hadden wij gedurende die jaren een eigenaardige regeling. Die berustte op een afspraak met de Nederlandse Rotogravure Maatschappij, om de regelingen, welke voorkwamen in het lllustratiecontract, ook op dat personeel toe te passen. Hoewel dit organisatorisch een zonderlinge en onbevredigende figuur was, heeft die afspraak gedurende deze jaren over en weer goed voldaan. Onze Leidse afdelingsvoorzitter, collega D. M. Nieuwland, heeft zich voor zijn collega s in de rasterdiepdruk grote verdiensten verworven. Het contract voor de plaatdrukkerij van de firma Enschedé werd in December 1920 vernieuwd, waarbij de nieuwe loonsverhoudingen, die voor dien reeds waren ingevoerd, contractueel werden vastgelegd. Bij het doorbladeren van de Grafische Pers uit die jaren en het nalezen van de jaarverslagen, treft het je, dat er omstreeks die tijd ook een massa organisatorisch werk verzet is geworden. Werk, dat verband hield met de werkloosheidsverzekering, met een grote reglementsherziening en een reorganisatie van onze bondsadministratie. Dit alles hier uit te pluizen, gaat niet aan en zou ook weinig zin hebben. Vermelden wij slechts, dat de Bondsvergadering van 1921 de eerste was, waar geen referendum op behoefde te volgen. Een aardige herinnering: Het bestuur van de afdeling Leeuwarden deed voor 1921 een N.L.F.C.B.-kalender het licht zien. Dat was een heel goed idee en het was ook een 6 aardige kalender. Het heeft mij altoos gespeten, dat dit voorbeeld niet tot navolging heeft geprikkeld. . De grote loonstatistiek, reeds veel eerder opgezet, wordt in deze tijd van jaar tot jaar beter verzorgd en begint langzamerhand de omvang aan te nemen, die ze de laatste jaren heeft gekregen. De Grafische Pers van 3 November 1921 was een Senefelder-nummer, uitgegeven ter gelegenheid van de herdenking van de 150ste geboortedag van den uitvinder der steendrukkunst. Het was eigenlijk het eerste bijzondere nummer, dat wij lieten verschijnen. De Grafische Pers leed in datzelfde jaar 1921 ook een gevoelig verlies, toen collega H. Schenkkan afscheid van ons moest nemen. Zijn hooggewaardeerde technische en redactionele medewerking hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen, ons blad al spoedig op een hoog niveau te brengen. , , Schenkkan was de enige niet, die ons zijn medewerking niet meer kon verlenen. Hadden wij vroeger veel en uitmuntend kader, die gelederen waren de laatste jaren sterk qedund. De meesten hebben wij verloren doordat zij, als Schenkkan, het vak vaarwe zegden. Anderen, zoals Rinze Koornstra, door de dood. Zon slag komt altoos Maar geen slag had ons de laatste jaren zó getroffen, als die, welke wij kregen op 25 December 1921, toen wij onzen Secretaris Piet Kloek door de dood moesten missen. Wij waren verpletterd. PIET KLOEK Bij Van Dijk's overlijden hebben wij een schets gegeven van de betekenis van den man, die gedurende de eerste jaren van het bestaan van onze Bond zoveel werk voor ons verricht heeft. Ook Piet Kloek’s levensbeschrijving moet hier een plaats vinden. Petrus Hermanus Kloek was de 20ste November 1886 te Wijk bij Duurstede geboren. Reeds als knaap kwam hij naar Amsterdam, waar hij het grootste gedeelte van zijn opvoeding genoot. Nadat hij de gewone lagere school met loffelijk ontslag had verlaten, werkte hij eerst een paar jaar op een kantoor in het verzekeringsbedrijf. Op welke wijze hij eigenlijk met de chemigrafie in aanraking is gekomen, heb ik nooit gehoord; genoeg zij het te weten, dat hij, als zovelen bij Haustedt & Van Bemmel het vak geleerd heeft. Hij heeft toen nog een paar weken bij Van Leer gewerkt, een geruime tijd bij Nijgh & Van Ditmar, te Rotterdam, en jaren achtereen b,j de firma H. F. Maks Jr. te Den Haag, uit welke betrekking de organisatie hem wegriep om Van Battum's opvolger te worden. ... , .orw Bij de oprichting van de afdeling Rotterdam van de N.L.F.C.B op 11 Augustus 1906, trad hij als lid onzer organisatie toe en hij heeft haar, onafgebroken gedurende zijn 15-jarig lidmaatschap, trouw gediend. Eerst, als 20-jarig jongeling, als secretaris van de afdeling Rotterdam, later als secretaris van Den Haag. Hij was daar eigenlijk de spil van de afdeling. Van Dijk had over Den Haag nooit zorg; Kloek redde het daar wel Van die tijd dateert ook zijn lidmaatschap van het Bondsbestuur. Levendig herinner ik mij nog de avond van de 16e November 1918. Het was de dag van de grote demonstratie in het circus te Rotterdam. Troe stra had toen pas zij bekende redevoering in de Kamer gehouden Heel de < in grote opwinding. Daags te voren had mij het bericht bereikt, dat Van Battum ons zou gaan verlaten. Ik was op dat ogenblik de enige die het wist; Van Battum s bedanken , was toen nog niet publiek. Toen ik des avonds van die vergadering kwam, ging ik naar het zo bekende adres in de Oranjerivierstraat en vroeg aan Kloek, of ik onder alle omstandigheden op hem kon rekenen. Hij gaf mij zijn woord. Op de Joekomst onzer organisatie was ik toen gerust. Samen zouden wij het wel redden. In de buitengewone Bondsvergadering van 19 Januari 1919 bleek duidelijk, dat Kloek aller vertrouwen had. Met nagenoeg algemene stemmen werd besloten zijn candidatuur bij de leden aan te bevelen. Alle tegen-candidaten trokken zich toen teruq. Op 20 Februari 1919 bracht de Grafische Pers zijn artikel: Bij mijn entree. En nog geen drie jaar later moest ik zijn doodsbericht schrijven. Piet Kloek was zowel bij de leden als bij de werkgevers zéér gezien. Waarom? Was hij een groot redenaar, een handig debater, een meeslepend agitator, een schrijver die zijn lezers wist te boeien door zijn stijl? Niets van dat alles. O, voor onze behoeften was hij alles tegelijkertijd. Maar dat was de hoofdzaak niet. Hij was een trouw, eerlijk goed en nobel mens. Kloek was zijn naam en kloek was zijn optreden; zijn zonniq optimisme beurde je altoos weer op. Hij was een man, die je nooit in de steek zou a en, al was het werk nog zo zwaar, nog zo omvangrijk, nog zo afmattend. Hij was iemand, die onder alle omstandigheden zijn woord hield. Populair in de goede zin des woords en makkelijk in de omgang; die ook daar slaagde, waar een ander de grootste moeite zou hebben. Kloek en ik vulden elkander zo uitstekend aan. p 29 December 1921 hebben wij hem begraven. Zijn graf is in de nabijheid van bewaard ^ "amen ZU"en d°°r °n$ dankbare herinnering worden DE AANSTELLING VAN LINDEMAN In het begin van 1922 heeft de organisatie zich ernstig beraden over de weq die I nu ingeslagen moest worden. Er waren drie mogelijkheden. De eerste was- qeen nieuwe gesalarieerde aanstellen, maar in te gaan op een ons onderhands gegeven wenk om ons te versmelten met de A.N.T.B. Dat was de goedkoopste oplossing. In de hveede plaats was het mogelijk, om den Voorzitter te benoemen tot VoorzitterCorrespondent en hem ter zijde te laten staan door iemand, die, onder diens toezicht en verantwoordelijkheid, de gewone dagelijkse correspondentie, volgens de hem daartoe verstrekte aanwijzingen, kon bijhouden. Een soort 2e secretaris dus. Overeenkomst,g zijn verantwoordelijkheid zou ook de salariëring moeten zijn. En in de derde plaats bestond de mogelijkheid, om in de plaats van Kloek opnieuw een bestuurskracht aan te stellen die m staat en bereid was, om zo nodig den Voorzitter geheel te vervangen. Dat was natuurlijk de duurste oplossing van de moeilijkheid, maar die bood het voordeel, dat de organisatie niet van één persoon afhankelijk werd. T j jn9en 'S deSt'jds v,eel en ernsti9 gesproken. Niet alleen in Bondsbestuur n Bondsraad, rriaar ook in ons blad en op verscheidene ledenvergaderingen. Resultaat geweest, dat de derde der hier genoemde oplossingen werd gekozen. Veel meningsverschil was er eigenlijk niet. Men heeft zich ingedacht wat er gebeuren zou, als de eerste of als de tweede weg werd ingeslagen; maar men is welbewust tot de conclusie gekomen, dat w,j zulks niet moesten doen. Het slot is geweest, dat op de Bondsvergadering d,e op 19 Maart 1922 in een der zalen van café 6e Kroon te s-Gravenhage gehouden werd, tot de aanstelling van H. Lindeman werd besloten Lindeman was van huis uit, evenals zijn vader, litograaf. Hij had op verscheidene Neder- T °°k eTLpaar jaar in Duitsland. Na zijn terugkeer had hij zich te Dordrecht gevestigd en werd hij voorzitter van onze afdeling aldaar. In die kwaliteit kwam hij in aanraking met de Dordrechtse Bestuurdersbond en werd secretaris van dat lichaam. Toen gedurende de oorlogsjaren de werkzaamheden van de bestuurdersbonden steeds omvangrijker werden, had men hem tot gesalarieerd secretaris benoemd. Na de dood van Spiekman riep de Rotterdamse arbeidersbeweging hem daarheen en werd hij secretaris van de Bestuurdersbond in de tweede stad des rijks. Schrijver dezes had Lindeman leren kennen in de onderhandelingscommissie voor de vernieuwing van het contract voor het litografisch bedrijf, die direct na het overlijden van Van Dijk met dat werk belast was. Lindeman heeft in die onderhandelingen een betekenende rol gespeeld en zijn werk goed gedaan. Dit was de reden, waarom ik, op de Bondsvergadering van 1917, Lindeman als Van Dijk's opvolger heb aanbevolen. Deze was toen pas secretaris van de Dordrechtse Bestuurdersbond geworden en wilde die functie niet loslaten. Zoals ik destijds tegenover Lindeman stond, stond Lindeman tegenover mij en in die bijeenkomst heeft hij er krachtig toe medegewerkt, dat ik op de plaats kwam, die nu nog door mij bekleed wordt. Na die Bondsvergadering heeft hij de organisatie verlaten. De scholing, die hij bij de bekleding van zijn functies te Dordrecht en te Rotterdam had opgedaan, zat hem natuurlijk niet in de weg, maar vormde integendeel een aanbeveling op zich zelf. Met 32 tegen 5 stemmen besloot de Bondsvergadering zijn candidatuur bij de leden aan te bevelen. Hij werd benoemd en in de Grafische Pers van 6 Juli deed hij mededeling, dat hij weer In hef vaderhuis lerug was. CONTRACTSVERNIEUWINGEN Het was wel nodig, dat er op het bondskantoor een bestuurskracht bijkwam. Donkere wolken pakten zich samen. De grote opleving, die direct na de oorlog was begonnen, was voorbij en een krachtige economische depressie had haar intrede gedaan. Afgezien nog van de Duitse valutaconcurrentie, werd de toestand van de binnenlandse markt, waar wij het in hoofdzaak van moesten hebben, hoe langer hoe slechter. Wel daalden de kosten van het levensonderhoud en was dit, door het dalen van de indexcijfers, duidelijk merkbaar. Bij het afsluiten van het lllustratiecontract stond het indexcijfer op 204,8. Te dien opzichte hebben wij de top bereikt in September 1920, toen het cijfer 228,3 moest worden vastgesteld. Sinds dien was het elk kwartaal lager geworden, zodat in September 1922 174,8 bereikt was. Gedurende de duur van het contract was het indexcijfer dus met 30 punten, dat is met 14%, gedaald. Voor hen, die voor gelijk loon aan het werk konden blijven, betekende dit natuurlijk een even zo grote indirecte loonsverhoging. Maar het werd hoe langer hoe moeilijker, de arbeidsvoorwaarden te handhaven en een vrij grote werkloosheid deed zijn intrede. Wij gingen daarvan elke week staatjes publiceren, en zo zie ik b.v. uit ons blad van 7 December, dat wij in de week van 27 November— 2 December 1922 in totaal 98 werklozen hadden, terwijl er destijds nog 29 onzer leden buiten het bedrijf werkten. Wij vonden dat destijds héél erg en waren daar zéér van onder de indruk. Waaruit al weer blijkt, dat alles een kwestie van verhouding is. Als wij vandaag de dag hetzelfde staatje zouden kunnen publiceren, dan zouden wij daaruit de conclusie trekken, dat de crisiswerkloosheid nagenoeg tot het verleden behoorde! Ter zake. Tussen het overlijden van Kloek en het in dienst treden van Lindeman (3 Juli 1922) is ruim een half jaar verlopen, waarin ik de verantwoordelijkheid alleen te dragen had voor de talrijke, en soms zeer belangrijke beslissingen, waarvoor je in deze positie elk ogenblik kan worden geplaatst. Bij Lindeman's komst was ik blij, dat de normale toestand wederom was hersteld. De werkgevers maakten het ons niet makkelijk. Op 27 Maart 1922 kwam in Gecombineerde Besturen de regeling voor het korter werken tot stand, die, voor wat de hoofdzaken betreft, heden ten dage nog geldende is, daar deze regeling later in de contracten werd opgenomen. In diezelfde vergadering werd vastgesteld, dat het indexcijfer nog niet voldoende gedaald was, om de daling van het arbeidsloon krachtens artikel 65 te rechtvaardigen. Niettemin stelde de heer M. A. Jacobson namens de werkgevers ons voor, om de lonen toch maar met 10% te verminderen. Voorts moesten, naar zijn mening, de vacantie en de vacantietoeslag worden opgeofferd. In deze tijd van versobering kwam z.i. vacantie niet te pas. En ten slotte verlangde hij het loslaten van de 45-uren-week. Deze voorstellen werden door ons afgewezen. Onder dagtekening van 4 April werden ze door de werkgevers, voor wat de arbeidsduur en de vacantietoeslag betreft, schriftelijk herhaald. Antwoord binnen 14 dagen s.v.p. Ons Bondsbestuur herinnerde zich, hoe de werkgevers, tijdens de periode, dat wij genoodzaakt waren actie voor duurtetoeslag te voeren, alles deden wat hun mogelijk was, om de zaak op de lange baan te schuiven, en betaalde hun nu met gelijke munt. Wij wezen hun voorstellen af. Op 10 Mei voortzetting der besprekingen. Ook de loonsverhoging der leerlingen en halfwassen kwam nu ernstig in gevaar, terwijl ook voor de ouderen, door het toepassen van artikel 65, een loonsverlaging dreigde, als de daling van de indexcijfers maar groof genoeg werd. Het werd een gemarchandeer zonder eind, dat practisch voor geen van beide partijen iets opleverde. Maar bij de confractsvernieuwing van December 1922 moesten wij een heel stuk terug. Het lllustratiecontract als zodanig verviel en werd weer door twee afzonderlijke overeenkomsten vervangen, die wel is waar, wat de tekst betreft, bijna als twee druppels water op elkander geleken, maar in elk geval twee volkomen los van elkander staande overeenkomsten waren. Later is er ook in de tekst wat meer verschil tussen deze contracten gekomen. Maar dat doet hier nu niet ter zake. De 45-uren-week verviel en werd door de 48-uren-week vervangen. Ook de vacantietoeslag raakten wij kwijt. Artikel 65 werd geschrapt. Achteraf is zulks een grote zegen gebleken. Voorts een vrijwel algemene loonsverlaging van f 2.—, in enkele gevallen zelfs f 3.—. De nieuwe minima voor de eerste en voor de tweede loongroep werden bepaald op resp. f41.— en f36.—. De contractsduur was één jaar, het jaar 1923. Laat ons nu de lotgevallen van de C.A.O. gedurende enkele jaren volgen. Bij de chemigrafen was gedurende 1923 een belangrijke verbetering in de bedrijfstoestanden te constateren geweest. Derhalve was er in het najaar van 1923 ernstig sprake van, een aanvallende staking te ondernemen. Onderhandelingen werden geopend, hoewel de werkgevers ons bij voorbaat mededeelden, dat er van loonsverhoging geen sprake kon zijn. Op 29 November 1923 hadden de eigenlijke besprekingen plaats. Inzake de looneisen werd ons medegedeeld, dat, indien wij onder de leuze „loonsverhoging" de strijd zouden willen aanbinden, de werkgevers voor zich persoonlijk er van overtuigd waren, dat zij in dat geval van de Regering net zoveel Duitse werkkrachten vrijelijk zouden mogen importeren als nodig zou zijn om de staking te breken. Alle pogingen, om via onderhandelingen iets te bereiken, leden schipbreuk. Het gevolg is geweest, dat de contractsopzegging weer werd ingetrokken en de C.A.O. in 1924 ongewijzigd werd voortgezet. De verbetering in de bedrijfstoestand in de chemigrafie, die reeds in 1923 begonnen was, zette zich in 1924 door. Het was dan ook volkomen natuurlijk, dat men aan het einde van dat jaar daarmede zijn voordeel wilde doen. De werkgevers begonnen met al onze voorstellen af te wijzen. Maar aangezien ze op dat ogenblik er blijkbaar niet zo vast meer van overtuigd waren, zoals een jaar vroeger, dat het hun mogelijk zou wezen, hun zaken open te houden, kwam er zo tegen 2 Januari 1925 enige toenadering. Op 29 December 1924 werd door de samenwerkende arbeidersbonden aan de V.N.C.I. bericht, dat er van 5 Januari 1925 af, de eerste dag van het contactloos tijdperk dat stond aan te breken, geen overwerk meer zou worden verricht. Daarop werd d.d. 3 Januari door één van de grootste firma's aan het personeel medegedeeld, dat er gedurende het gehele jaar 1925 geen loonsverhoging zou worden gegeven en dat de werkgevers ook geen personeel van elkander zouden overnemen. De indruk van deze mededeling werd wel enigermate verzwakt doordat een andere werkgever aan al zijn gezellen, wier loon in 1923 was verminderd, en die nog niet eerder loonsverhoging hadden gehad, het loon van het lllustratiecontract wederom uitbetaalde. Veel effect maakten al deze aankondigingen op de arbeiders niet. Zij gevoelden voor al die afzonderlijke regelingen, ongeacht of die al dan niet loonsverhogingen tengevolge hadden, bitter weinig en wilden een collectief contract, dat aan hun positie vastheid gaf. Men was bereid, daarvoor de strijd te aanvaarden. De werkgevers lieten het zover niet komen. Op Maandag 5 Januari hadden ten huize van Mr. Niemeijer nieuwe besprekingen plaats, waar in beginsel een compromis werd getroffen, hetwelk op 6 Januari 1925 bevestigd werd in de vergadering van de complete onderhandelingscommissie, gehouden in de reeds door talloze onderhandelingen gewijde sfeer van kamer 71 bij Krasnapolsky. Afgezien van een reeks kleinere veranderingen en uitvoeringsmaatregelen was de hoofdzaak bij deze contractswijziging, dat de f 2.— loonsverlaging, die wij twee jaar geleden hadden moeten accepteren, thans weer ongedaan werd gemaakt. De minimumlonen voor de vier loongroepen van vakarbeiders werden weer f 43.—, f 38.—, f 35.— en f 32.50, met f 25. voor de hulparbeiders. Een bepaling, waar wij vandaag de dag nog spijt van hebben, is de uitvinding van het 11e, 12e en 13e halfjaar, om een gemakkelijke aanpassing mogelijk te maken. Enfin, wij hebben dat destijds niet zo zwaar ingezien en de nieuwe regeling geaccepteerd. Het contract werd aangegaan voor 2 jaar en 3 maanden. Een contractsvernieuwing stond dus pas in April 1927 te wachten. Dat gaf voorlopig rust. En de volkomen normale ontwikkeling van de bedrijfstoestand zou er wel voor zorgen, dat de chemigrafen aan hun trek kwamen. Wat dan ook gebeurd is. Na afloop van deze overeenkomst werd het contract, zonder grote wijzigingen, nog eenmaal voor de duur van 3 jaar, dus tot 30 April 1930, vernieuwd. Hoe ging het ondertussen bij de litografen en steendrukkers? In het begin van 1923, toen het nieuwe contract op de verslechte arbeidsvoorwaarden pas werkte, is door de werkgevers in het litografisch bedrijf een belangrijke beslissing genomen. Een beslissing, die ons wel is waar niet rechtstreeks raakte en waar wij geen invloed op konden oefenen, maar die in zijn gevolgen toch voor ons van het hoogste belang was. Hierboven werd reeds medegedeeld, dat de V.N.C.I. op 21 October 1921 het prijstarief „voorlopig" buiten werking gesteld had. Op 7 Februari 1923 nam ook de N.B.v.S. een dergelijk besluit en sinds dien „verheugt men zich daar in dezelfde vrijheid, welke er toe heeft geleid, dat tussen de producenten een wedstrijd gehouden wordt wie hunner een bepaald werkje voor de allerlaagste prijs gereed wil maken. Niet lang daarna kwam er wel een handleiding voor het prijsberekenen, een soort boekhouding tot vaststelling van de kostprijs van enig werk, maar dat was natuurlijk geen bindend tarief; in de practijk bleef ieder vrij, om voor elk werk in te schrijven voor de prijs, die hem goed dacht. Nu heeft zich het eigenaardige geval voorgedaan, dat de arbeiders in onze vakken van deze maatregelen, althans gedurende de eerste jaren dat ze in werking waren, weinig anders dan gunstige gevolgen hebben ondervonden. De omzet nam toe en dies de vraag naar arbeidskrachten. In het litografisch bedrijf ging het langzamer dan in de chemigrafie, maar ook daar was de opleving onmiskenbaar. Een opleving, die natuurlijk mede beïnvloed werd door het meer algemeen opleven van handel en nijverheid, waarvan onze vakken de normale terugslag ondervonden. Hoe dat ook zij, aan het einde van 1923 waren de arbeiders wel bereid de C.A.O. nog een jaar lang ongewijzigd te continueren, maar de werkgevers zegden het contract op. Toen werden ook onzerzijds eisen gesteld. Het resultaat der onderhandelingen was, dat deze match eindigde met ongevteer 1—0 in het voordeel van de werkgevers en zelfs dat ene puntje, de mogelijkheid, dat de periodieke loonsverhogingen gedurende dat jaar niet zouden worden verleend, hebben wij destijds niet al te tragisch opgevat. Ik lees dan ook nergens, dat daar toen veel van terecht gekomen is. Practisch bleef de toestand voor het jaar 1924 ongewijzigd. Tegen het einde van 1924 moest de positie opnieuw bepaald worden. De arbeiders vorderden, dat hetgeen ten vorigen jare ten opzichte van de beloning van leerlingen en halfwassen was toegestaan, nu ongedaan zou worden gemaakt en deden voorts een aantal voorstellen ten opzichte van de leerlingopleiding zelf. Zij onthielden zich van het doen van voorstellen, die beoogden de loonpositie van 1922 te herstellen, daar de opleving in het litografisch bedrijf h.i. nog niet ver genoeg doorgewerkt had. De werkgevers dachten er anders over. Zij vorderden een algemene loonsverlaging, een verlenging van de arbeidsduur, een verruiming van de arbeidsduurbegrenzing en een verlaging van de percentages verschuldigd voor overwerk. Op 3 November 1924 zijn die onderhandelingen begonnen. Dat ze vast moesten lopen, was vooruit te zien. De werkgevers braken de onderhandelingen af. Ik lees daarover in de Grafische Pers van 4 December 1924 het volgende: „Wij hebben dit gelaten over ons laten komen, zijn met z'n allen eerst wat gaan eten, hebben toen een vergadering gehouden, waarin vastgesteld werd wat er nu verder gebeuren zou, en hebben daarna de U allen bekende circulaire van 25 November 1924 opgesteld en verzonden. Als dat „onderhandelen heet, dan kan je op die manier wel met den duvel goede vrinden blijven, 't Is weer het gewone lied: eerst proberen de arbeiders het hart uit het lijf te dingen en vervolgens vragen of het nog niet wat goedkoper kan. Wij kennen dat. Hier past geen marchanderen, slechts een vastberaden neen." Het is neen gebleven. De werkgevers trokken zich in hun laatste veste terug en vorderden een loonsverlaging van f 1.—, met deze restrictie, dat de invoering niet verplicht zou worden gesteld. Ook dat werd geweigerd. En op Maandag 5 Januari 1925 werd bij een viertal Amsterdamse drukkerijen het werk neergelegd. Zonder drukte, maar ook zonder aarzeling. Voor de eerste aanval waren uitgezocht de firma's Belderbos & Coesel, Desguerrois & Co., Luii & Co. en Van Roessel & Co. De staking was op die werkplaatsen algemeen en staat in onze bondsgeschiedenis als de „vierfabrieken-staking" bekend. Ze heeft slechts drie dagen geduurd, maar ze deed de kansen volkomen ten voordele van de arbeiders keren. In het geheel staakten 88 van onze leden, 3 van de Christelijke organisatie en 6 van de Katholieke Grafische Bond. Totaal 97 man. Maar toch, al is de inzet van een werkstaking zo mooi mogelijk, het blijft op zichzelf een triest ding. Toen ik, na eerst de collega's van Belderbos & Coesel te hebben gehaald, met hen naar de fabriek van Van Roessel ging en vervolgens met die hele optocht de stad doortrok naar de Rozengracht, waar in De Harmonie vergaderd zou worden, was het, ondanks het mooie weer, geen prettige morgenwandeling. Waartoe was dit nu nodig? Dit was het begin, wie wist hoe spoedig wij in de noodzakelijkheid zouden verkeren de staking uit te breiden tot meer werkplaatsen of dat, door een uitsluitingsbevel, heel het land in de strijd zou worden betrokken. En het was alleen de overweging, dat er voor de houding van de werkgevers geen enkel redelijk argument pleitte, die ons tot ons besluit gebracht had en er ons in deed volharden. In De Harmonie aangekomen, moesten wij heel naar boven en kregen daar een zaal, waar de vorige avond een Duitse zangvereniging „feest" gevierd had en het nog ontzettend stonk naar tabaksrook en jenever. Daar was „luchten" goed voor. Staande tegen een atgetakelde Kerstboom, hield ik een korte toespraak. Voor zover dit nog niet geschied was, werden de posten uitgezet en de dagelijkse leiding van de strijd geregeld. Lang ben ik daar niet gebleven. Wij moesten die dag vergaderen met de V.N.C.I. over het chemigrafencontract en hadden verder onze handen vol met redactionele werkzaamheden van verschillende aard. Zoals hierboven reeds werd medegedeeld, werd door de chemigrafen op 6 Januari 1925 een compromis bereikt, dat weinig verschilde van een complete overwinning. Na afloop van die vergadering riep Mr. Niemeijer de vertegenwoordigers van de arbeidersorganisaties bijeen en deelde hun mede, dat de N.B.v.S. die dag in vergadering bijeen was geweest en besloten had te trachten, het eigenlijke geschilpunt langs minnelijke weg te laten beslechten. Zulks heeft geleid tot het instellen van een commissie, die onder voorzitterschap van Mr. J. de Vrieze bijeen is gekomen. In haar vergaderingen werd een formule samengesteld, die in feite de arbeiders volkomen in het gelijk stelde en hun alles gaf, waarvoor de strijd aangebonden was. Wel is waar werd het volledig toegeven aan de eis der arbeiders enigermate bemanteld door een zeker voorbehoud, maar wij meenden het er best op te kunnen wagen, omdat wij de overtuiging hadden, dat dit slechts diende om de ongetwijfeld bittere pil voor de leden van de N.B.v.S., en in het bijzonder voor deszelfs voorzitter, enigermate te vergulden. De geschiedenis heeft ons gelijk gegeven. Gedurende het gehele jaar 1925 heeft niemand aan de mogelijkheid van een loonsverlaging gedacht. Het nieuwe contract werd gesloten voor de tijd van één jaar en vier maanden, dus tot 30 April 1926. Toen het daarna, zonder opzegging, ongewijzigd vernieuwd werd, was het bovenbedoelde voorbehoud als vanzelf vervallen. In 1927 werd het contract op tal van ondergeschikte punten gewijzigd en één extra vacantiedag verkregen. DeJoonbepaling werd echter onaangetast gelaten. Die werd aan de orde gesteld bij de contractsvernieuwing van 1928. In het begin van 1928 was de situatie als volgt: In het lllustratiecontract waren de lonen voor de eerste en de tweede loongroep resp. f43.— en f38.— geweest. In het begin van 1923 waren die, voor de litografen en steendrukkers zowel als voor de chemigrafen, met f2.— verminderd. De chemigrafen waren er in het begin van 1925 reeds in geslaagd, deze loonsverlaging weer ongedaan te maken. Door de daling van het indexcijfer was hun welvaartspeil niet onbelangrijk hoger geworden dan het gedurende de periode van het lllustratiecontract was geweest. De litografen en steendrukkers hadden hier nog geen kans toe gezien. Bij de contractsvernieuwing van 1923 waren ze nog iets verder achteruitgezet. Als gevolg van de vier-fabrieken-sfaking van 1925 werd die achteruitgang toen ingehaald, maar ten aanzien van de algemene loonpositie was niet anders bereikt dan dat een verdere achteruitgang werd voorkomen De contractsvernieuwing van 1926 geschiedde zonder opzegging; alles bleef onveranderd. De onderhandelingen van 1927 brachten wijzigingen op tal van ondergeschikte punten H. LINDEMAN A. J. A. STARRE P. N. JACOBSEN JOH. HASS F. POELS FEESTVERGADERING AMSTERDAM, 6 JUNI 1931 en één extra vacantiedag; maar ook nu bleef de loonpositie precies zoals ze reeds 5 jaar geweest was. De opgaande conjunctuurlijn, welke zich reeds in 19?4 begon af te tekenen, had ook in 1925, 1926 en 1927 aangehouden. De stijging voltrok zich geleidelijk en plaatste het algemene welvaartspeil op een hoger niveau. Er waren nog geen tekenen, die wezen op een spoedig afbreken dezer gunstige economische ontwikkeling. Ook de litografische inrichtingen hadden hun aandeel hierin gekregen. De arbeiders niet. Derhalve meende het B.B. in het begin van 1928, dat het nu tijd was om toe te slaan. Als het nu niet kon, kon het nooit. Daar werd alles op ingesteld. Op 28 en 29 Januari 1928 werd op het Troelstra-Oord een Bondsraadsvergadering gehouden, alwaar overleg werd gepleegd inzake de komende contractsvernieuwing. In grote lijnen werd daar de weg aangegeven, die de organisatie in de komende maanden zou hebben te gaan. Besloten werd de C.A.O. op te zeggen en ons daarbij te bepalen tot een viertal punten. Ten eerste: Herstel van de loonpositie van het lllustratiecontract. Ten tweede: Herstel van de loonpositie van alle werknemers, voor zover dat nog niet was geschied, tot op het niveau zoals dat vóór de loonsverlaging van 1923 was. Ten derde: Verlenging der vacantie tot 9 dagen als afkorting op onze eis van 14 dagen. Ten vierde: Vermindering van het overwerk. Dit besluit werd de N.B.v.S. d.d. 19 Maart 1928 medegedeeld. Het eerste dat wij hierna van de zijde der werkgevers hoorden, was een artikel van de hand van den heer M. A. Jacobson in het April-nummer van Mededelingen, waarin deze eisen door hem verontwaardigd werden afgewezen. Op 13 April werden ons de eisen van de werkgevers bekend gemaakt. Meer leerlingen, verruiming van het halfwasbegrip, boete op het te laat komen en schrapping van het maximum van f 100.—, dat voorkwam in artikel 140. De onderhandelingscommissie is slechts tweemaal bijeen geweest, eenmaal op 16 April in een avondvergadering, en éénmaal op 19 April in een middagvergadering. De besprekingen muntten niet alleen uit door kortheid, maar ook door grote hoffelijkheid en ernst. De werkgevers hielden vast aan hun stelling: „Er kan wel af, maar niet bij". De onderhandelingen leidden niet tot enig resultaat. In alle afdelingen werd vergaderd en mededeling van het dreigend conflict gedaan. Wij vonden de leden van de organisatie volkomen bereid, het advies van hun besturen te volgen. Dies werd onder dagtekening van 7 Mei 1928 aan de werkgevers bericht, dat wij de voorwaarden, waarop zij het contract wilden vernieuwen, niet wensten te aanvaarden, maar eveneens afwijzend stonden tegenover een contractloze periode. Dientengevolge, zo deelden wij hun mede, zal, tenzij vóór die tijd een accoord tot stand komt, de arbeid op 21 Mei 1928 niet worden hervat, terwijl van Woensdag 9 Mei af geen overwerk meer zal worden verricht. Alle werkgevers individueel werden eveneens hiervan in kennis gesteld. De werkgevers verweerden zich door een grote circulaire van de hand van Mr. Niemeijer op alle fabrieken te laten uitdelen. Die circulaire is in zijn geheel afgedrukt in ons blad van 10 Mei 1928. Die komt nog wel eens te pas, omdat daarin zo typisch tot uiting komt, dat de werkgevers er op z’n best voor te vinden zijn de arbeidsvoorwaarden op de grondslag van de indexcijfers te laten bevriezen en aldus de arbeiders te dwingen altoos te gaan langs het smalle dijkje van elks bestaansminimum, maar niet aan hun werklieden hef maximum aan welvaart willen geven, dat hun, op grond van de bedrijfsuitkomsten, gegeven zou kunnen worden. Dat slechtere economische omstandigheden loonsverlaging tengevolge hadden, achtte men normaal; dat bij een betere conjunctuur daarop moest worden teruggekomen, zagen de werkgevers niet in. Het dreigend conflict in het litografisch bedrijf trok de aandacht van den Rijksbemiddelaar. Prof. Mr. P. J. M. Aalberse liet de partijen op 15 Mei 1928 voor zich verschijnen. Hij wist hen te bewegen, de onderhandelingen over het tot stand komen van een nieuwe C.A.O. te hervatten, maar nu ten overstaan van een bijzonderen bemiddelaar, aangewezen volgens artikel 11 van de Arbeidsgeschillenwet. Daartoe werd aangezocht de heer C. J. Ph. Zaalberg, de toenmalige Directeur-Generaal van de Arbeid. Deze nam de benoeming aan. Voorts verkreeg de heer Aalberse continuering van de bestaande C.A.O. tot Zaterdag 2 Juni, slechts met dit verschil, dat iedere werknemer niet meer dan 3| uur overwerk zou mogen verrichten. De besprekingen, ten overstaan van den heer Zaalberg gevoerd, hadden plaats op Vrijdag 18 en Zaterdag 19 Mei. Naar de vorm was dat een voortzetting van de onderhandelingen, in wezen was het de uitspraak leggen in handen van eén arbiter. De heer Zaalberg deed uitspraak. Deze kwam hierop neer, dat het leerlingtal iets verruimd werd en dat in twee etappen de looneis van de arbeiders werd toegewezen. Daartegenover zou het bepaalde omtrent het 2e minimum uit het contract vervallen. De z.g. „extra dag" werd een heuse vacantiedag en bovendien kwam er nog een vacantiedag bij, zodat wij inplaats van met 9, met 8 vacantiedagen thuis kwamen. Het contract zou worden gesloten voor 4 jaren en eindigen op 30 April 1932. Nog diezelfde dag, 19 Mei 1928, nam de vakgroepsconferentie van dit voorstel kennis, accepteerde het, en beval het de leden ter aanname aan. Algemeen was men het er in de organisatie over eens, dat de contractsactie 1928 tot een aannemelijk resultaat gevoerd had en was men er hogelijk mede ingenomen, dat er nu eens een periode van rust zou aanbreken. Zonder aarzelen heeft men dan ook die contractsperiode van 4 jaar geaccepteerd. In ons verhaal hebben de litografen en steendrukkers nu rust tot April 1932 en de chemigrafen tot April 1930. Hoe ging het in die jaren met de andere vakgroepen? Over de kleinste der vakgroepen, V, de lichtdrukkers, valt heel weinig te vertellen. Indertijd was de lichtdruk een mooi vak en bood het goede vooruitzichten. Ik herinner mij nog wel, dat ik eens in een vergadering circa 30 lichtdrukkers bijeen heb gehad. Dat was in De Pool te Amsterdam. Die mensen wilden destijds met alle geweld de Lito-Foto-Bond uit en toetreden tot de A.N.C.B. Niet, dat ze iets tegen hun kameraden van de N.L.F.B. hadden, verre van dat. Maar ze waren van mening, dat hun financiële positie beter zou worden als ze bij een andere groep ingedeeld waren, en dat hun belangen door de A.N.C.B. beter behartigd zouden kunnen worden. Het bestuur van de A.N.C.B. is hier nooit erg „happig" op geweest. In de eerste plaats niet, wijl dit door de N.L.F.B. als een soort van deloyale concurrentie opgevat zou kunnen worden. Maar ook op vaktechnische gronden hadden wij bezwaren. Nu ja, een preparateur in de lichtdruk leek nog wel zo'n beetje op een chemigraaf, maar een lichtdrukker stond vaktechnisch veel dichter bij een steendrukker dan bij een chemigraaf. Een en ander heeft tengevolge gehad, dat, toen in het lllustratiecontract ook hun groep ingedeeld werd, zij niet werden ondergebracht bij de chemigrafen, maar bij de litografen en steendrukkers. Die groep is in de jaren, die wij hier nu behandelen, voortdurend achteruitgegaan. Die achteruitgang heeft zich na dien nog voortgezet en wij kunnen op het ogenblik gerust zeggen, dat de lichtdruk nagenoeg een uitstervend beroep geworden is. Nog maar enkele mensen oefenen dit vak uit. Voor zover het de massaproductie van aanzichtkaarten etc. betreft, wordt het product nu véél goedkoper gereed gemaakt door de rasterdiepdruk, en voor zover het het betere werk in kleine oplagen betreft, is de lichtdruk te duur. Het komt goedkoper uit, fotografische afdrukken te laten maken en die te gebruiken, dan deze foto's via lichtdruk te reproduceren. De crisis van de laatste jaren heeft het vak eigenlijk de genadestoot gegeven. Niemand durft meer een dure uitgave aan waar lichtdruk bij te pas komt. Op zichzelf is het verval van dit vak hoogst betreurenswaardig, de lichtdruk was een van de mooiste grafische procédé's. Niemand is echter bij machte, dit verval te stuiten. Ook omtrent onze andere baby, vakgroep VI, de plaatdruk, kunnen wij geen opgewekte klanken laten horen. De ateliers, waar de etsdruk en de heliogravuredruk werden uitgeoefend, werden het een na het andere gesloten. De kunstenaars schijnen hun etsen zelf te drukken en ook de heliogravure werd door de moderne rasterdiepdruk, (die eigenlijk niet anders dan de gemechaniseerde heliogravure is,) van de markt verdrongen. Rest dan nog de waardepapierdruk, zoals die in hoofdzaak bij de firma Enschedé en Zonen werd uitgeoefend. Tijdens de oorlog, toen er massa's papiergeld in omloop waren en ook de guldens en rijksdaalders door zilverbons waren vervangen (ook al was dit in hoofdzaak offsetdruk, juist zoals de brood- en vetkaarten), beleefde die waardepapierdruk een hoogconjunctuur. Naarmate meer normale toestanden weerkeerden, moest dat bedrijf worden ingekrompen. Ook opdrachten uit het buitenland, die vroeger herhaaldelijk voorkwamen, werden hoe langer hoe meer uitzonderingen. Daar kwam nog bij, dat hetgeen er nog van het bedrijf over was, werd gemechaniseerd, teneinde tot een goedkoper product te kunnen komen. Een en ander had tengevolge, dat het ledental van die vakgroep belangrijk daalde en wij ons gelukkig prezen, als wij voor hen, die nog aan het werk bleven, de C.A.O., die te hunnen behoeve gesloten was, te rechter tijd konden vernieuwen. Het spreekt daarbij vanzelf, dat de daling van de in dat bedrijf aanwezige economische mogelijkheden zich in de bepalingen van dit contract weerspiegelde. Nu een paar woorden over vakgroep III. Wij hebben de lotgevallen van die vakgroep gevolgd tot het te niet gaan van de C.A.O., die op 1 October 1920 gesloten was. Door de uitspraak van den Rotterdamsen rechter, in kort geding gegeven, was onze actie onmogelijk geworden. Wel werd die uitspraak later door den bevoegden rechter vernietigd, maar ondertussen zaten wij met de brokken. Omstreeks diezelfde tijd werden er door den fotograaf-werkgever, den heer W. Bleuzé, te Rotterdam, aan zijn personeel voorstellen gedaan tot loonsverlaging en ontslag.' Eenstemmig was het personeel van oordeel, dat, gezien de omzet, die bedoelde werkgever nog had, daartoe generlei reden was. Zouden wij zonder verzet daaraan toegeven, dan, zo vreesden wij, was het hek van de dam en zouden, voor heel de vakgroep in heel het land, in korte tijd alle indertijd verkregen voordelen tot het verleden behoren. De teruggang, op die wijze begonnen, zou niet meer te stuiten zijn. Na heel wat onderhandelingen en besprekingen hebben wij ons neergelegd bij één ontslag, maar zijn ons blijven verzetten tegen het tweede. Een werkstaking is daarvan het gevolg geweest. Een werkstaking, die aanstonds gebroken werd door het ijlings te werk stellen van een Duitsen onderkruiper en het in dienst blijven van een retoucheur. Van verdere onderkruipers hebben wij, gedurende deze actie, geen last gehad. Maar des te meer van de uitspraak van de rechterlijke macht. Want onmiddellijk nadat de staking was geproclameerd, volgde de firma Bleuzé dezelfde weg, welke reeds eerder door de firma Lans betreden was. Zij lokte in kort geding een uitspraak uit, en daar wij hier wederom stonden tegenover den magistraat, welke de eerste uitspraak had gedaan, luidde deze precies zo als de eerste maal. Mr. van Meurs trok zich van de uitspraak van Mr. Karsten niets aan en verklaarde alleen te zullen wijken als de Hoge Raad de opvatting van Mr. Karsten sanctionneerde. Daar stonden wij nu. Doorstaken of opgeven? Besloten werd voorlopig vol te houden. Dat heeft nog een paar weken geduurd, waarbij, vooral des Zondags, de positie over en weer hoe langer hoe scherper werd. Toen het zover gekomen was, dat het scherpst denkbare verzet was geboden, bood een aanbod van interventie, gedaan door den heer S. Strauss, aanleiding om de strijd te staken. Wij kunnen hier wel erkennen, dat deze strijd verloren is gegaan. Het resultaat van het compromis betrof uitsluitend een schorsing der vijandelijkheden, geen opheffing van de staking. Maar tegen de actie, die door de Rotterdamse politie, gerugsteund door het vonnis van Mr. van Meurs, in de Jonker Fransstraat werd ontwikkeld, was niet meer te vechten. Dat ging onze financiële krachten verre te boven en wij moesten nu trachten, de slachtoffers zo lang en zo goed mogelijk te steunen. Het enige dat wij verkregen hebben is, dat de teruggang in de arbeidsvoorwaarden der fotografen in een langzamer tempo heeft plaats gehad dan anders waarschijnlijk het geval geweest zou zijn. De beslissing in rechten was niet meer alleen voor ons, maar voor meer vakverenigingen van belang. Derhalve is een vertegenwoordiger van het N.V.V. met ons op conferentie geweest bij Mr. Mendels, die onze zaak verder zou verdedigen. Het werd 4 December 1923, alvorens het vonnis werd geveld, ditmaal in voor ons ongunstige zin. Wij hebben het nog eenmaal geprobeerd. In de Kalverstraat, te Amsterdam, had de firma Jerome een van die smaak- en prijsbedervende ateliers, die practisch de portretfotografie bij het publiek in discrediet brengen. Daar werd de arbeidswet zo grovelijk overtreden, dat wij het niet konden tolereren. Op 3 Mei 1925 werd daar de staking geproclameerd. Die heeft geduurd tot begin Augustus van dat jaar. Toen werd het atelier gesloten en daarmede was vanzelf de staking afgelopen. Veel zijn wij hier niet mee opgeschoten. Een poos later werd de zaak verkocht en de nieuwe eigenaar zette de affaire op dezelfde voet voort. Zolang het publiek dit soort foto's niet beu wordt, zal er weinig aan te doen zijn. Sindsdien is er eigenlijk geen betekenende actie voor vakgroep III meer geweest. Nu rest ons nog vakgroep IVa, onze diepdrukkers. Daar valt wel het een en ander over te vertellen. Bij de opzet van hef lllustratiecontract was er op gerekend, dat de rasterdiepdruk daarbij ondergebracht zou worden. Op het laatste ogenblik, alles was al kant en klaar, mislukte dat, daar de V.N.C.I. weigerde de Nederlandse Rotogravure Mij. als lid toe te laten. Voorlopig werd de kwestie zo opgelost, dat beide partijen het zouden beschouwen alsof de zaak in kannen en kruiken was. Moeilijkheden van betekenis zijn er gedurende die 3 jaren niet geweest. Toen het lllustratiecontract viel, verviel ook de basis, waarop de verhoudingen in het rasterdiepdrukbedrijf berustten. Er werd op een wijziging daarvan aangedrongen. Die kreeg per 1 Februari 1923 haar beslag en de f 2.— loonsverlaging, waartoe ook daar besloten was geworden, werd gematigd toegepast. Van die gelegenheid werd tevens gebruik gemaakt, om een speciaal contract voor dat bedrijf op te stellen. Er werd overleg met de Ned. Rotogravure Mij. en met ,,De Spaarnestad" gepleegd, hetwelk tot volledige overeenstemming leidde. Het kwam alleen nog maar op het ondertekenen van de overeenkomst aan. Maar dat bleef achterwege. Toen het eenmaal zover was, werd zulks door de directies, die zich achter elkander verscholen, geweigerd. Wat nu? Wij stonden voor een lastige situatie. De zaak was reeds zover in orde, dat er bij het formele invoeren van de C.A.O. niets meer zou veranderen; alle veranderingen waren reeds geschied. Wilden wij echter houvast hebben, dan zat er niets anders op dan een beroep op het personeel te doen, teneinde tot een organisatorisch zuivere toestand te komen. De leden der betrokken personelen waren over dat „niet tekenen" heel slecht te spreken en velen zochten er „iets achter". Niettemin hadden ze er destijds weinig trek in, om uitsluitend voor een vormkwestie een conflictssituatie in hef leven fe roepen. Besloten werd een afwachtende houding te blijven innemen. En achteraf moet worden toegegeven, dat wij er niet slechter van geworden zijn. Wij bleven echter onze aandacht aan deze zaak wijden, om haar bij de eerste de beste gelegenheid wederom aan de orde te stellen. De gevolgen van de contractsvernieuwing van Januari 1925 voor de chemigrafen, die voor de hoogdruk werken, konden, zonder veel moeite, ook voor de diepdruk worden gerealiseerd. Toen was die gelegenheid er dus niet. Een poos later zijn ook de A.N.T.B. en de Nederlandse Bond van Boekdrukkerijen zich met deze aangelegenheid gaan bemoeien. Daarvan was een onderhandelingscommissie het gevolg, waarin van werkgeverszijde zitting hadden de heren Van der Griendt, Levisson en Mr. Hocke. Op 8 Maart 1927 hield de commissie haar eerste bijeenkomst. Maar ook dat werk kon, door het overlijden van den heer Van der Griendt, op 27 Maart d.a.v., geen voortgang hebben. Bij de onderhandelingen, welke in de eerste maanden van 1928 plaats hadden, ter vernieuwing van de C.A.O. voor het Typografisch Bedrijf, werd een resultaat bereikt. Voor de rasterdiepdruk werd geen afzonderlijke overeenkomst gesloten, maar die branche werd ondergebracht in het grote contract voor de typografie. De lonen werden zo geregeld, dat de rasterdiepdrukwerkplaatsen, onverschillig waar ze gevestigd waren, beschouwd zouden worden tot de eerste groep te behoren. Er kwam een aparte leerlingregeling en de bij die gelegenheid in het leven geroepen Diepdruk-Commissie zou de Centrale Commissie in diepdrukzaken van advies dienen. \Mij waren dus voortaan niet alleen meer zijdelings, maar ook rechtstreeks bij het grootste contract in de grafische vakken betrokken. Bij de laatste contractsvernieuwing heeft men die band nog nauwer toegehaald door te bepalen, dat de rasterdiepdruk ook een tweetal vertegenwoordigers in de Centrale Commissie zelf zou hebben. Deze regeling, die niet klopt op hetgeen wij ons van de aanvang af hadden voorgesteld, is maar niet uit de lucht komen vallen, maar was een gevolg van de onderlinge verhoudingen tussen de organisaties. Die hadden lange tijd te wensen overgelaten. Tenslotte werd dit compromis tussen de hoogdruk- en de vlakdrukorganisafies getroffen, dat de offset gelaten zou worden aan de organisaties, die de vlakdruk beheersten. Hetzelfde zou het geval zijn met het personeel, dat werkte in de chemigrafische afdelingen van de rasterdiepdrukwerkplaatsen. De eigenlijke diepdrukkers zouden door de A.N.T.B. worden georganiseerd. Voor zover deze mensen nog bij ons lid waren, zouden zij, indien zij zulks verkozen, bij ons lid kunnen blijven. Nieuwe leden-diepdrukkers zouden wij niet meer inschrijven. Deze regeling is later internationaal nagevolgd. Hier en daar is er in onze kringen nog wrevel over. Wij konden niet anders. Om een contract te sluiten, heb je twee partijen nodig en de directies van de diepdrukinrichtingen waren er heus niet happig op, zich door hun handtekening te binden. Had de V.N.C.I. indertijd de Ned. Rotogravure Mij. als lid aangenomen en was het lllustratiecontract blijven bestaan, hoogstwaarschijnlijk, nagenoeg zeker, zou de geschiedenis dan een geheel andere geweest zijn. Dan was ook de grootte-verhouding tussen het lllustratiecontract en het Boekdrukkerscontract een geheel andere geworden en was de diepdruk organisatorisch niet in twee helften gescheiden. Die uitvoering was in de practijk zeer goed mogelijk geweest. Maar wat heeft het voor zin, om ons in dit soort van bespiegelingen te verdiepen? De geschiedenis, en die schrijven wij toch, is nu eenmaal een andere geweest. Wij moeten als nuchtere practici trachten te werken onder de verhoudingen zoals ze nu eenmaal in concreto zijn. En dat is best te doen; de jaren, dat de rasterdiepdruk nu op deze wijze werkt, leggen daar het bewijs van af en geven ons goede hoop voor de toekomst. DE VERHOUDING TOT DE A.N.T.B. Bij het schrijven van dit boekje ware het mogelijk geweest, om de feiten, in de volgorde zoals deze zich in het leven onzer organisatie hebben voorgedaan, a.h.w. van dag tot dag op de voet te volgen. Dan had ik ongetwijfeld de mij gestelde grens nog méér overschreden, dan nu reeds het geval is. Derhalve heb ik de te behandelen stof onderverdeeld in hoofdstukken, die elk, ten opzichte van een bepaald onderwerp, een tijdperk van onze bondsgeschiedenis omvat. Ten opzichte van de contractsvernieuwingen omvat het hoofdstuk, dat hierboven afgesloten werd, het grootste stuk van het tijdperk na het lllustratiecontract en vóór de crisis. Het geeft de resultaten van onze vakactie in die periode zéér beknopt weer; enkele hoogtepunten, zoals de vier-fabrieken-staking en de contractsactie van 1928, zijn iets uitvoeriger behandeld. Maar dat moet wel; doe je zulks niet, dan kon je dit boekje beter ongeschreven laten. Maar de geschiedenis van de resultaten van ons werk, de geschiedenis van contract tot contract, is niet het enige waarbij ik moet blijven stilstaan. Er zijn meer dingen, die onze aandacht vragen. Het hoofdstuk over de aanstelling van Lindeman begon met de mededeling, dat wij destijds ernstig de mogelijkheid van een fusie met de A.N.T.B. onder het oog hebben gezien. Hoe waren toen de omstandigheden. Graficus, van 7 Februari 1922, had het eerste berichtje gebracht omtrent het verschijnen van Blackpool Times, een Engelse krant, die geheel in offset werd gedrukt. Geruchten over nieuwe zetmachines, die het mogelijk zouden maken, dat de vlakdruk op dat gebied de hoogdruk concurrentie zou kunnen aandoen, deden de ronde. De typografen zagen met angst en vreze de ontwikkeling van het offsetprocédé en duchtten een ernstige concurrentie. In het buitenland was er dientengevolge reeds menig conflict over de bediening dier machine ontstaan, hoewel het grote offsetconflict, in Zwitserland, nog niet uitgebroken was. Dat geschiedde eerst in 1924. Maar de voortekenen ervan waren er toen reeds. Het bovenbedoelde berichtje uit Graficus namen wij onmiddellijk over, lieten ons exemplaren van de Blackpool Times zenden en plaatsten op 9 Maart 1922 onze beschouwing over Dagbladen van de offsetpers. In deze sfeer schreef een onzer meest gewaardeerde medewerkers, Hagé, het artikel Fusie?, hetwelk opgenomen werd in de Grafische Pers van 13 April 1922. Hij belichtte daarin het voor en het tegen van een fusie met de A.N.T.B., maar toonde zich tenslotte een voorstander van deze gedachte. Zijn conclusie was deze: „Naar mijn persoonlijke mening is in de toekomst aan het vormen van een algrafische bond niet te ontkomen. Het ontwikkelingsproces gaat die kant uit en wij zullen ons hebben aan te passen.. .. Van beide zijden zal men trachten elkander te naderen.... De typo's zullen hun zelfingenomenheid dienen te beperken. Zij zullen zich moeten wennen aan het denkbeeld, dat de andere branches der grafische industrie evenveel hebben te betekenen als de hunne. De houding, die zij gewoon waren aan te nemen, stoot af en vormt nooit een basis voor vruchtbare samenwerking.... Ook onzerzijds zal toenadering moeten worden betoond.... Laat ons dus streven naar samenwerking. Maar zolang wij niet verzekerd zijn, dat wij bij een eventuele fusie met de typografen zullen blijven wat wij waren, zolang moet onze zelfstandigheid blijven gehandhaafd". Wij waren destijds heel nieuwsgierig om te zien, hoe men van de kant van de A.N.T.B. op het artikel van Hagé zou reageren. Zou men dit als uitgangspunt nemen om tot een toenadering te komen, ja of neen? De leiding van de A.N.T.B. heeft ons niet lang in het onzekere gelaten. Als antwoord verscheen van de hand van den redacteur van het Grafisch Weekblad in genoemd orgaan een artikel onder de titel Bedrijfsconcentratie, waarin de door Hagé gedane poging zo bruusk mogelijk werd afgewezen. Van het artikel Fusie? werd slechts het gedeelte overgenomen, waarin Hagé sprak over de verschillen tussen de typo's en ons; de rest werd zorgvuldig verzwegen. Tegelijkertijd werd aangekondigd, dat de A.N.T.B. in de toekomst weer alle grafische arbeiders zou moeten omvatten en werd aanspraak op de bediening van de offsetpers gemaakt. Het hier bedoelde artikel kwam voor in het Grafisch Weekblad van 19 April 1922. Wij bleven het antwoord niet schuldig. Onder de titel Een incident1 werd dat gepubliceerd in de Grafische Pers van 4 Mei 1922. Die titel, Een incident?, was de zwakste, die ik kon kiezen; ik had ook over een conflict kunnen spreken. Dat heeft gelukkig niet lang geduurd; blijkbaar verwachtte men meer van overleg en samenwerking dan van een conflict. Ik sla de berichten uit de tussenliggende nummers van de Grafische Pers nu maar over en wijs slechts op het artikel, dat Hagé schreef voor het nummer van 22 Juni 1922, waarin hij mededeling deed van het resultaat der besprekingen. Hij schreef daar vrij optimistisch over. Hoor maar: „De toon, waarin deze besprekingen zijn gevoerd, de wijze, waarop de verschillende kwesties tot oplossing werden gebracht, was zó kameraadschappelijk, dat zonder bezwaar over een geregeld en nauwer contact kon worden gepolsd". Het was dus bij een incident gebleven, dat vrij spoedig uit de wereld was. Maar in de kringen van onze leden heeft dit geval destijds een diepe indruk nagelaten en in de vergaderingen van Bondsbestuur en Bondsraad kregen wij nogal wat critiek wegens onze soepele houding. Kort daarna heb ik nagegaan in hoeverre het mogelijk zou zijn, om dat streven naar overleg en samenwerking om te zetten in een vast accoord. Ik heb daartoe het voorstel gedaan, de grenzen van beider organisatiegebied precies af te bakenen en vervolgens te proberen om, met behoud van ieders zelfstandigheid, elke reglementswijziging, die aan de orde kwam, te gebruiken als welkome gelegenheid, om de bepalingen van de statuten, de reglementen en de kassen die de uitkeringen verzorgden, zoveel mogelijk aan elkander gelijk te maken, ja bij voorkeur letterlijk dezelfde tekst te gebruiken. Ik zal niet zeggen, dat dit voorstel door de A.N.T.B. bruusk afgewezen werd, maar het werd er, heel zacht uitgedrukt, allesbehalve geestdriftig ontvangen, zodat van de uitvoering van die gedachte niets terecht gekomen is en de beidé bonden sindsdien, in tal van opzichten, meer uit elkander zijn gegaan dan naar elkander toe gegroeid. Dit geldt niet voor de onderlinge verhouding. Die is in de laatste jaren positief véél beter geworden en ik ben er van overtuigd, dat, indien wij het bovenstaande voorstel thans zouden herhalen, het niet zou worden afgewezen. Alleen, wij zullen dat voorstel thans niet doen, wijl het op die wijze tot elkander komen thans véél moeilijker geworden is dan het destijds was. Dat het grote offsetconflict, dat later in Zwitserland uitbrak, niet geschikt was om het samengaan met de typo's te bevorderen, is zonder meer duidelijk. De redacteur van het Grafisch Weekblad zowel als de redacteur van de Grafische Pers bekleedden beiden een vooraanstaande positie in de resp. internationale organisaties. In het persdebat, dat over het offsetconflict gevoerd werd, lieten zij beiden geen onzeker geluid horen. Maar toch, toch is het hier in Holland niet tot die excessen gekomen, die zich elders hebben voorgedaan; ja, op grond van de feiten kan worden vastgesteld! dat wij, over en weer, hier te lande het eerst er in geslaagd zijn, om een aannemelijk vergelijk te treffen. De wijze, waarop wij Hollanders deze zaak hadden geregeld, is later het uitgangspunt geworden van het accoord, dat te Interlaken getroffen wérd en waarbij ook internationaal de vriendschappelijke verhouding en practische samenwerking tussen de grafische arbeiders werd hersteld. Vast staat, dat de gedachte aan samensmelting van de grafische organisaties, die op moderne grondslag staan, in de kringen van de vooraanstaande bestuursleden verder gerijpt is dan in de kringen van de leden. Daar staat men er, over het geheel genomen, volkomen afwijzend tegenover. Ondanks de verliezen, die wij de laatste jaren geleden hebben, is men niet geneigd om eigen zelfstandigheid prijs te geven. Voor deze opinie, die thans nog door de grote meerderheid der leden wordt gehuldigd, zijn ongetwijfeld zeer steekhoudende argumenten aan te voeren. Laten wij er ons dus op verheugen, dat de samenwerking over en weer de laatste jaren véél beter geworden is. Daardoor wordt als vanzelf de sfeer geschapen, waarin het makkelijk zal vallen om de maatregelen te nemen, die in de toekomst misschien noodzakelijk zullen blijken te zijn. NOGMAALS: DE INTERNATIONALE In een vorig hoofdstuk hebben wij de geschiedenis van onze Internationale gevolgd tot aan het congres van Wenen, hetwelk gehouden werd in 1914. Dat was een heel goed congres geweest. Van Dijk, onze afgevaardigde, kwam dan ook in opgewekte stemming uit Wenen terug. De statuten waren aan een grondige revisie onderworpen en de wederkerigheidsovereenkomst, gesloten tussen de meeste landen van het continent, was ook op de helling geweest. Het kwam er nu op aan, de te Wenen getroffen maatregelen in de practijk door te voeren. Daar is weinig of niets van terechtgekomen; kort daarna brak de oorlog uit en maakte aan elk internationaal verkeer een einde. Wél heeft Sillier getracht om ook tijdens de oorlogsjaren het internationaal contact niet geheel te loor te laten gaan. Daarbij werd hij vaak door Van Dijk geholpen, die als tussenstation dienst deed teneinde de moeilijkheden in de correspondentie te overbruggen, maar uiteraard kreeg de Internationale door de oorlog een flinke deuk. Het werd 1920, alvorens onze Internationale opnieuw in congres bijeen kwam. Eigenlijk had het congres te Londen gehouden moeten worden, maar men gaf er destijds de voorkeur aan om bijeen te komen in een klein land, dat tijdens de oorlog neutraal gebleven was. Derhalve werd Zwitserland daartoe uitverkoren en van 13 tot 16 Mei 1920 had het congres aldaar plaats. Het was weliswaar van bescheiden omvang, maar het slaagde boven verwachting goed. Sillier heeft zijn secretariaat daar neergelegd en als nieuwe secretaris werd een Belg gekozen, Fr. Poels. Naast Poels werd te Bern een Executief Comité ingesteld, waarin afgevaardigden van Duitsland, Engeland, Holland en Zwitserland werden benoemd. De zeven jaren, dat het Poels gegeven is geweest de leiding van het Internationaal Secretariaat te mogen voeren, zijn voor onze internationale organisatie vaak moeilijk geweest, maar zéér vruchtbaar. Ik herinner hier maar aan de verwarring op monetair gebied, aan de veranderde mentaliteit van de arbeidersklasse, ook één van de oorlogsgevolgen, die zijn weerslag vond in het optreden der organisaties, zowel nationaal als internationaal. Bovendien waren de juiste landsgrenzen nog niet overal volkomen vastgesteld en werd alle internationale arbeid telkens weer doorkruist door allerlei nationale gevoeligheden. In het kort, er was veel tact en stuurmanskunst voor nodig, om tussen de klippen door te laveren. Poels bezat beide in grote mate. Snel gelukte het hem aller vertrouwen te winnen en de samenwerking tussen hem en de leden van het Executief Comité was nagenoeg ideaal. Dit kwam tot uiting op het congres te Luzern, dat van 27 tot 29 September 1923 plaats vond en waar een geheel nieuw statuut voor onze Internationale werd aangenomen. Ik had daar het concept voor geleverd en in de voorbereidende besprekingen met Poels en met de overige leden van het Executief Comité waren wij het over de tekst dier statuten spoedig eens geweest. De jaren, die hierop volgden, stonden in hoofdzaak in het teken van het offsetconflict. In het Bulletin van April 1924 kwam een artikel voor van Poels, getiteld Bruderkampf, waarin hij mededeling deed van het uitbreken van het offsetconflict in Zwitserland! Er pleit veel vóór, om hier iets over dat conflict mee te delen. Er is nog meer tégen; het gevaar, dat je door een onwillekeurig verzuim of door een verkeerd begrepen uitdrukking oude wonden, die nog niet zo lang geleden geheeld werden, wederom openrijt, is niet denkbeeldig. Daarom zullen wij er ons toe bepalen, even aan de feiten te herinneren, maar op de zaak zelf te dezer plaatse niet ingaan. De stelling van Poels is altoos deze geweest: „Als er van de overzijde geweld gebruikt wordt, zullen wij geweld met geweld keren. Overigens is het beter om deze aangelegenheid door rustig overleg te trachten uit de wereld te helpen- bij het voortduren van het conflict heeft niemand belang". Dat belette hem natuurlijk niet, onze opinie zo krachtig mogelijk te verdedigen. In het nummer van het Bulletin dat gedateerd is October 1924, verscheen zijn groot artikel Ons recht op de offsetmachine, benevens het verslag van de te Hamburg op 8 en 9 September 1924 gehouden vergaderingen. Daar hebben wij als Executief Comité getracht tot een oplossing te komen. De Boekdrukkers-lnternationale vergaderde daar ook en zodoende was het makkelijk, een gemeenschappelijke zitting te arrangeren. Het hielp ons niets Het volgende nummer van het Bulletin staat nog vol met artikelen en correspondentie over deze aangelegenheid; in het daarop volgende nummer wordt deze serie voortgezet. Datzelfde nummer bracht het bericht van het overlijden van een van onze oudste Duitse kameraden, den oud-secretaris der Internationale, collega Otto Sillier. Hij is op 5 Maart 1925 op 68-jarige leeftijd overleden. Namens de Internationale en namens de Hollandse organisatie ben ik nog bij zijn begrafenis geweest, heb een paar kransen aan de groeve gebracht en een kort woord te zijner nagedachtenis gesproken. Inmiddels was door Oostenrijk voorgesteld een buitengewoon congres te houden over die offset-aangelegenheid, opdat niet alleen het Executief Comité, maar de gehele Internationale m de gelegenheid zou zijn, haar houding te bepalen. Dat voorstel werd door het Executief Comité met graagte aanvaard en op 7 en 8 Augustus 1925 kwam dat congres te Keulen bijeen. Hetgeen door de leiding onzer Internationale was verricht, werd daar volkomen goedgekeurd. In de laatste maanden van 1925 verloren wij Italië, het eerste land, waar het fascisme triomfeerde. Op het buitengewone congres van Keulen is het gewone congres van Londen gevolgd. Dat werd gehouden van 16 tot 18 September 1926. Aan dat congres hebben wij de schoonste herinneringen. Poels was toen op het toppunt van zijn kunnen. Hij was volkomen ingewerkt en genoot aller vertrouwen en sympathie. Als gezegd de samenwerking in het Executief Comité was nagenoeg ideaal. Het werk was in Londen dan ook uitmuntend verdeeld en het was dèèr, dat wij de grondslagen hebben gelegd voor een internationaal minimumprogram en een internationale weerstandskas Met algemene stemmen werd Poels herkozen. De toekomst van onze Internationale scheen verzekerd. Helaas, op 27 December 1926 werd hij ons door de dood ontrukt. Drie dagen later waren Hass Greutert en ik bij zijn laatste rustplaats om hem mede de laatste eer te bewijzen. Wij waren er ons van bewust, dat het zéér moeilijk zou zijn een goeden opvolger voor hem te vinden. De laatste maal, dat ik Poels gesproken had, was op 17 December 1926. Hij was toen 7 te Amsterdam. Wij hadden inzake het offsetconflict de bemiddeling ingeroepen van het I.V.V. en Oudegeest bereid gevonden, zijn invloed aan te wenden. Poels heeft toen in Amsterdam, in overleg met Oudegeest en mij, een conferentie voorbereid, die op 22 Februari 1927 te Berlijn in het gebouw van de Duitse typografenbond gehouden zou worden. Op de afgesproken tijd heeft die conferentie inderdaad plaats gehad, zij het dan zonder Poels. Inzake het offsetconflict bracht deze conferentie ons geen stap verder, maar op de vergadering van het Executief Comité werd besloten, Berckmans op te dragen, voorlopig als waarnemend secretaris op te treden en tegen November 1927 een buitengewoon congres te arrangeren, alwaar definitief in de vacature-Poels zou worden voorzien. Dit congres heeft op 16 en 17 November 1927 te Brussel plaats gehad. Candidaat waren Roelofs, Grünwald en Berckmans. Bij de candidaatbespreking bleek het, dat de Hollandse organisatie destijds eisen stelde, die het congres niet in staat was in te willigen. De candidatuur-Roelofs werd dus ingetrokken. In de nogal bewogen candidaatbespreking, die hierop volgde, werd door de vertegenwoordigers van Duitsland en Oostenrijk voor Grünwald gepleit, Frankrijk en Zwitserland namen het voor Berckmans op. De vertegenwoordiger van Zwitserland, collega Greutert, deed het voorstel, om, nevens een secretaris, ook een voorzitter te benoemen en sloeg Joh. Hass, den voorzitter van de Duitse Bond, als zodanig voor. Het slot is toen geweest, dat Duitsland en Oostenrijk de candidatuur-Grünwald introkken, maar zich verzetten tegen het voorstel-Greutert inzake het presidium en dat H. Berckmans met algemene stemmen tot secretaris gekozen werd. Gedurende 1928 kwam ernstige twijfel op, of die keuze wel een goede geweest was en op de zitting van het Executief Comité, welke van 20 tot 22 April 1929 te Amsterdam plaats vond, verklaarde Berckmans zelf, dat hij zijn krachten overschat had en hij zijn mandaat wederom ter beschikking stelde. Besloten werd dat zulks zou geschieden op het congres in Praag, hetwelk in September aldaar bijeen zou komen. Berckmans zou zorgen voor de voorbereiding van dat congres. Daar kwam echter niets van terecht. Het Executief Comité moest opnieuw ingrijpen. Op 13 en 14 September kwam het daartoe te Brussel bijeen. Berckmans werd uit zijn ambt ontzet en aan mij werd opgedragen om het congres te Praag voor te bereiden, maar nu tegen 24 tot 26 November 1929, en inmiddels het secretariaat te voeren. Ik heb die opdracht aangenomen en uitgevoerd. Nagenoeg aan het slot van dat congres werd ik daar tot Internationaal Secretaris gekozen. Mijn plaats in het Executief Comité werd door België bezet. In de plaats van Zwitserland werd Oostenrijk gekozen. En tenslotte gaf Hass zijn verzet op, om tot voorzitter te worden benoemd. Gedurende de jaren, die nu volgden, hebben Hass en ik uitnemend met elkander samengewerkt; het was voor ons beiden a.h.w. een genoegen om de LitografenInternationale wederom tot bloei te brengen. Nog vroeger dan wij konden hopen, zijn wij er in geslaagd, om, op de basis van de Hollandse regeling, met de typografen ten opzichte van offset en diepdruk tot een aannemelijk accoord te komen. Dat geschiedde op de conferentie van Interlaken, op 17 Mei 1930. Het daar getroffen accoord is overal aanvaard en uitgevoerd. Bij de eindstemming in Stockholm, drie jaar later, werd met op één na algemene stemmen (Zwitserland zelf) de getroffen regeling geaccepteerd. De typografen hebben haar m.a.s. aanvaard en ze is inmiddels overal toegepast. Het is onmogelijk, in dit boek nader in te gaan op het werk, dat door mij en door Hass verder werd verricht. Volledigheidshalve zij hier alleen medegedeeld, dat die samenwerking geduurd heeft tot en met het congres van Stockholm, gehouden van 15 tot 18 Juli 1932. Dat congres was weer volkomen met het Londense congres vergelijkbaar. Allen werden herkozen, alleen werd het mandaat van Oostenrijk nu aan Zweden gegeven, leder was tevreden en, ook al waren wij midden in de crisis, wij verwachtten voor onze Internationale een schone toekomst. Krachten, sterker dan de onze, hebben dat verhinderd. De Duitse vakbeweging werd in 1933 door het nationaal-socialisme neergeslagen. Oostenrijk volgde in 1934. Het was onmogelijk, de te Stockholm genomen besluiten ten uitvoer te leggen. Hass moest zich terugtrekken. In zijn plaats benoemde het Executief Comité collega A. Greutert, een keuze, die door het te Lugano in 1936 gehouden congres bevestigd werd. Op het congres van Lugano, dat gehouden is van 20 tot 22 September 1936 was de hoofdvraag, die beantwoord moest worden, deze: Zullen wij onze zéér verzwakte Internationale nog als zelfstandig lichaam verder blijven voeren, of zullen wii haar doen samensmelten met die der boekdrukkers. Met op twee na algemene stemmen, Belgie en Frankrijk, is besloten om, trots alles, toch zelfstandig te blijven. Op de redenen, die tot dit besluit hebben geleid, kan ik hier natuurlijk niet ingaan. Van de geschiedenis van de jongste tijd moet ik volstaan met alleen enkele feiten te noemen, zonder meer. Alle leden van het Executief Comité werden herkozen. Dit bestaat thans uit A. Greutert, Zwitserland (Voorzitter) G. Lmdblom, Zweden, V. Gooris, België, R. Kneale, Engeland, e J. Roelofs, Holland (Secretaris). Het volgende congres moet in 1939 plaats hebben. Het Executief Comité bepaalt het oord der samenkomst. VIER STAKINGEN I n het voorgaande hoofdstuk hebben wij de geschiedenis van onze Internationale afoed^f nT , h?den:i °e 'aatste 6 è 7 J'aren hebbe" wij in enkele regels afgedaan. Dat is verantwoord, wijl nagenoeg ieder zich die jaren thans nog wel kan herinneren en het bovendien onverstandig is, om „geschiedenis" te schrijven van een P®"°d?' |diew0tk°iwblJ IS‘ !r/S n°9 9een afstand genoeg, om de dingen objectief te in enLtrÏ"' Hetz®lfde Procede 9a 'k straks °°k toepassen op de bondsgesihiedenis engere zin, beknopter naarmate die geschiedenis het heden meer nadert Uitkom^n 9 ZijnL. 7 hier. n°9 aan toe- Wel bekken wij hierboven de “ TT* onze vakactiein de periode van 7 of 8 jaar, die op het lllustratiecontract voigde maar omtrent het innerlijk leven van onze Bond gedurende die tijd is eigenlijk nog mets gezegd. Doch alvorens daaraan te beginnen, menen wij verplicht te zijn een afzonderlijk hoofdstukje te schrijven over enkele door onze Bond gedurende die tijd geproclameerde werkstakingen, die anders in dit werk niet qe- wJrdenTadnge0rekendkUnnen W°rden' Dat 2°U mij on9etwijfeld als een tekortkoming D® firma Verenigde Drukkerijen v/h Roeloffsen, Hübner & Van Santen had ook een chemigrafische afdeling. Op zeker ogenblik wilde zij daar in de nacht gaan werken 11 t i0net *Hef Le,Ven- Daar Waren W‘j het niet mee eens. Een contnct nLt zn h I had ^tengevolge dat de firma die afdeling sloot. Op zichzelf was dat et zo heel er9> het daar werkzaam zijnde personeel werd elders ondergebracht ook al was het voor sommige ouderen moeilijk, zich op een nieuwe zaak aan te passen. Maa zie, wat gebeurde. In September 1923 wilde de firma de afdeling chemigrafie eer heropenen. Zij had daartoe onderhandelingen aangeknoopt met een aantal hS'brandme ^ ^ b®St aan9eschreven stond en waarvan sommigen het brandmerk onderkruiper droegen. Bovendien, dat onderhandelen over vacatures vóór ze gepubliceerd waren, was in de C.A.O. verboden. Daar kwam nog bij, dat omstreeks diezelfde tijd door een grote opdrachtgever opnieuw pogingen werden aangewend om in de nacht cliché's gemaakt te krijgen. Onze leden, die daar altijd fel tegen geweest zijn, brachten het een met het ander in verband en vreesden, dat de V.D. er op uit waren, om nu te bereiken, wat hun indertijd niet gelukt was. Kort en goed, de staking werd geproclameerd. Deze begon op 8 October 1923 en heeft maar 8 dagen geduurd; de conferentie van 16 October bracht het einde: de firma trad toe als lid van de V.N.C.I. en betrok haar personeel geheel via de Arbeidsbeurs, op volkomen reglementaire wijze. Het zelfvertrouwen van de leden van vakgroep IV werd door het verloop van deze actie, die snel en goed beslist werd, niet weinig versterkt. Wie belang stelt in de bijzonderheden, kan alles vinden in de Grafische Pers, No. 399 van 25 October 1923. Op 3 December 1923 werd, na gepleegd overleg met de V.N.C.I., een staking geproclameerd bij de clichéfabriek „Utrecht". De mensen, die er werkten, werden spoedig elders onderdak gebracht. De firmant, de heer Rünckel, probeerde meisjes op te leiden. Dat werd op de gebruikelijke wijze nagespeurd, met als gevolg, dat de politie zich met het geval bemoeide en een van onze jongens in de gevangenis terecht kwam. De actie tegen die firma heeft zéér lang geduurd. Tenslotte begon het den heer Rünckel te vervelen; hij verkocht de zaak en de nieuwe eigenaars traden onmiddellijk als lid tot de V.N.C.I. toe. Het desbetreffende bericht kwam echter eerst voor in de Grafische Pers van 26 November 1925. Omstreeks diezelfde tijd hebben wij ook nog een staking gehad bij de firma Nout & Co. te Utrecht, die met goed gevolg bekroond werd, en een staking bij „Zaanlandia". Deze laatste ging verloren. De firma is nóg ongeorganiseerd. Het is maar een klein zaakje en als een dergelijke onderneming er in slaagt om één of twee onderkruipers te vinden, dan is zij geholpen. DE BONDSVERGADERING VAN 1924 Het is de moeite waard, hier te vermelden, hoe het Bondsbestuur was samengesteld aan het begin van de periode, die wij nu behandelen. J. Roelofs was Voorzitter, H. Lindeman, Secretaris-Penningmeester. De vertegenwoordigers van de vakgroepen I tot en met IV waren resp. H. Geerling, H. Vreeburg, A. Lourens en H. Regter. De collega's J. de Groot en W. J. Huijgen vertegenwoordigden Amsterdam, terwijl voor Haarlem, Den Haag en Rotterdam als zodanig optraden W. Woudenberg, F. A. Baljet en C. Stas. En de andere H. Lindeman, ter onderscheiding „de kleine Lindeman" genoemd, was onze Administrateur. Daarnaast hadden wij een Bondsraad, die uit 32 leden bestond en telkens, wanneer het B.B. zulks nodig oordeelde, kon worden bijeengeroepen. Die Bondsraad is gebleken een uitnemend instituut te zijn. Tal van onderwerpen, die vroeger in de Bondsvergaderingen aan de orde kwamen, konden nu in de Bondsraadsvergaderingen worden besproken en afgedaan. Daardoor ging echter de Bondsvergadering zelf in belangrijkheid danig achteruit. Die vergadering, vroeger de drijvende kracht in onze organisatie, was weinig anders meer geworden dan „het opwinden van de klok". Nu ja, dat moet ook gebeuren, want anders staat ze stil; maar de vraag deed zich voor, of het nu wel verantwoord was, om voor dat betrekkelijk ondergeschikte werk jaar op jaar zoveel geld uit te geven. Hoe gaat het met die dingen. Er wordt een keer of wat over gesproken. Het denkbeeld wordt verworpen. Men is van nature zo gehecht aan „oude vormen en gedachten", dat een nieuw denkbeeld slechts langzaam veld wint. Ik zonder mijzelf volstrekt niet uit: ik ben ook begonnen met die jaarlijkse Bondsvergadering te verdedigen. Het was altijd zo geweest, waarom dit nu te gaan veranderen? Maar al spoedig moest ik erkennen, dat de anderen gelijk hadden en ben toen voor een ander uiterste gaan ijveren: een grote Bondsvergadering éénmaal in de drie jaar. Op de Bondsvergadering van 1923 werd deze zaak nog niet beslist, maar op die van 1924 kreeg ze haar beslag. Weliswaar bij wijze van proef, maar sindsdien is het nooit meer veranderd. Achteraf kan gerust gezegd worden, dat deze maatregel de Bondsvergadering, die dreigde een formaliteit te worden, weer opgeheven heeft tot een congres. De gewone driejaarlijkse Bondsvergadering is sindsdien gehouden in 1927, 1930, 1933 en 1936. Bovendien werden, als zulks ter beslissing van enig concreet punt noodzakelijk was, buitengewone Bondsvergaderingen gehouden. HUISHOUDELIJKE ZAKEN Het besluit van de organisatie ten opzichte van de Bondsvergadering brengt ons als vanzelf op dit gebied. Ik sta nu voor de moeilijkheid wat hieronder gerekend moet worden, en voor de nog grotere moeilijkheid om een keus te doen uit de veelheid van onderwerpen, die zich hierbij a.h.w. opdringen. Het is mij echter onmogelijk, die alle, zij het ook maar schetsmatig, te behandelen. Alles wat de uitvoering van de contracten betreft, is tot op zekere hoogte tot het inwendige leven van de Bond te rekenen. Onze medewerking aan de rechtspraak, aan de Arbeidsbeurs en aan het toezicht op de opleiding vergt voortdurend een groot stuk van de tijd en de aandacht onzer bestuursleden. Niettemin moeten deze zaken hier verder onbesproken blijven. Noch over het Centraal Comité, noch over Gecombineerde Besturen, noch over de Arbeidsbeurs, noch over de beide Opleidingscommissies kan in dit boekje iets worden gezegd. Wij hebben echter de hoop, dat de secretaris van de colleges, wien de rechtspraak werd toevertrouwd, bij het 25-jarig bestaan der contracten de gelegenheid zal vinden om in een afzonderlijk opstel in die leemte te voorzien. Wat hier gezegd werd voor het Centraal Comité en Gecombineerde Besturen geldt ook voor de Plaatdruk-Commissie, de DiepdrukCommissie en voor de Centrale Commissie. Al het werk, aan het lidmaatschap dezer colleges verbonden, en het werk van deze colleges zelf, kan in dit boekje niet nader worden beschreven. Wij hebben in dit boekje een vrij groot stuk gewijd aan onze Internationale. Geen wonder, ieder onzer leden beschouwt die Internationale niet als een organisatie, waarbij men naar verkiezing al dan niet aangesloten zou kunnen zijn, maar als de voortzetting, in verticale richting, van de organisatie zelf. Men weet zich van die Internationale een levend onderdeel. Dat gold even goed in de jaren vóór 1929, toen het secretariaat nog niet hier te lande gevestigd was, als thans. Daarom hebben wij de Internationale in ons boekje behandeld. Anders staat het echter ten aanzien van de horizontale uitbreiding van het vakverenigingsfront: onze aansluiting bij het N.V.V. Ook daar zijn wij voortdurend bij geïnteresseerd geweest. Steeds was één onzer bestuursleden lid van de Bestuursraad en thans is één onzer leden, collega H. Lindeman, zelfs lid van het Dagelijks Bestuur van dat lichaam. Er was dus alle aanleiding om hier een hoofdstuk aan te wijden. Dat is zelfs hoog nodig, want er heersen onder onze leden te dien opzichte eigenaardige misverstanden. Enerzijds is er een groep, die de resultaten van het werk van de N.L.F.C.B. uitsluitend ziet als de uitkomst van het werk van ónze organisatie, volkomen los van het werk van de algemene arbeidersbeweging. Ook is er een groep, die in een ander uiterste vervalt en zegt, dat wij het resultaat, dat thans bereikt is, met heel wat minder inspanning onzerzijds toch wel zouden hebben verkregen, wijl de algemene vooruitgang ons wel zou hebben „meegenomen". Slechts een betrekkelijk kleine groep ziet de dingen in hun juiste verhoudingen. Het is typisch, dat de eerstbedoelde groep verreweg de grootste is. Ook de tweede groep heeft het mis, want de resultaten van ons werk gaan verre uit boven het gemiddelde van wat anderen bereikten. Om deze dingen in het juiste licht te stellen, zou men genoodzaakt zijn om onze bondsgeschiedenis telkens te plaatsen in een veel breder kader. Reeds in de aanhef van dit boekje heb ik medegedeeld, dat mij dit, met het oog op de mij ter beschikking staande plaatsruimte, onmogelijk is. Ook dat onderwerp blijve hier dus onbesproken, in de hoop, dat te eniger tijd daarover in ons orgaan een opstel verschijnt. Als deze onderwerpen hier niet worden besproken, wat blijft er dan over? In de eerste plaats een verslag omtrent het beheer van onze kassen en fondsen en daarnaast mededelingen omtrent de resultaten, waartoe wij konden komen in onze loonstatistiek. Ongetwijfeld behoort dit tot de bondsgeschiedenis in de engste zin, maar daartoe dient de bijlage: De Bond in cijfers, welke achter in dit boekje werd opgenomen. Zij, die geen cijfers kunnen lezen, mogen die bijlage gerust overslaan; te hunnen behoeve volgt hieronder een samentrekking van de hoofdzaak: Het totaal bondsvermogen. Wij begonnen in 1912 de N.L.F.C.B. met f3.350.53. De maximum-reservering vond plaats in het jaar 1929 en bedroeg toen f 33.805.27. Onze balans geeft het hoogste creditsaldo aan in 1930, met f 339.685.96. Sindsdien is het onder de invloed van de crisis bergafwaarts gegaan; de laatste jaren is de balans weer ongeveer in evenwicht. Leven handel en nijverheid weer op, dan is het te verwachten, dat een niet onbelangrijk deel onzer werklozen wederom arbeid zal vinden. Daardoor zullen de inkomsten stijgen en de uitgaven dalen. Er worden dan weer overschotten bereikt. Die overschotten zullen echter ook dan niet, of althans niet ten volle, op onze balans tot uitdrukking komen, maar in hoofdzaak voor extraafschrijvingen en reserveringen worden aangewend. De Werklozenkas. Reeds op de Bondsvergadering van 1918 werd medegedeeld, dat wij ons moesten aansluiten bij de regeling, ontworpen door de Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling. Alvorens alle daarop betrekking hebbende besprekingen tot een goed einde gebracht waren, was het einde 1919 geworden. Van 5 Januari 1920 af werkte ook onze kas onder de Rijksregeling. Wij begonnen met een bezit groot f 1.757.11 i, terwijl de bijdrage per lid bepaald was op 17 cent per week. Die bijdrage per week en per lid heeft nogal wat wijzigingen ondergaan. Onder de invloed van de crisis steeg die in December 1921 tot 25 en in April 1922 tot 40 cent per lid en per week, terwijl ons saldo op 31 December 1921 geslonken was tof f 7.465.71^. Bij het verbeteren van de conjunctuur daalde de bijdrage en steeg het saldo. In Augustus 1930 was de bijdrage gedaald tot 5 cent per lid en per week, maar hadden wij een reserve van f 115.277.36. Toen kwam de grote crisis. Spoedig hebben wij de bijdrage verhoogd tot 25 cent. Er was echter geen bijhouden aan. Ons saldo daalde, totdat het op 31 December 1932 f28.579.96 bedroeg. Teneinde de kas te vullen, zijn wij toen 40 cent gaan betalen. Dat hielp. Wij behoefden bij de Dienst niet aan te kloppen om een hogere subsidie dan de normale. Op 31 December 1936 bedroeg ons saldo in de Werklozenkas f 108.509.36 en van Januari 1937 af betalen wij 20 cent per lid en per week. Daar zal de bijdrage voorlopig wel op bepaald blijven. Die 20 cent per lid en per week is ongeveer het gemiddelde, dat wij, goede en slechte jaren dooreen, altijd hebben betaald. Misschien, als onze reserve niet onbelangrijk groter geworden is, dat het B.B. het verantwoord acht, er nog 5 cent af te doen, maar voorlopig moeten wij daar niet op rekenen. Die kwestie van 5 cent méér of minder is hoogst belangrijk. Voor de eigenlijke bondskas maken al die stuivers een verschil van circa f 4.500.— per jaar. Het Vrijwillig Ziekenfonds. Gedurende het eerste jaar van het bestaan van de N.L.F.C.B. zijn de ziekenfondsen van de saamgesmolten bonden nog gescheiden geadministreerd. Op 1 October 1913 werden ze bijeengevoegd en werd collega S. H. A. Geesink tot penningmeester benoemd. Op dat ogenblik had het fonds 443 leden en een saldo groot f3.175.79j. Na Geesink is collega W. v. d. Horn een poos penningmeester geweest, maar de man, die voor het Vrijwillig Ziekenfonds het meest gedaan heeft, was ongetwijfeld onze kameraad H. Vreeburg. Die kreeg het beheer over het fonds in Januari 1918. Hij begon met een ledental van 858 en een saldo groot f4.492.94. Door het in werking treden van de Ziektewet werd het Vrijwillig Ziekenfonds overbodig en kon het worden opgeheven. Dat geschiedde in October 1930. Het kassaldo, groot f 30.296.81, werd onder bepaalde voorwaarden in de bondskas gestort. Het Fonds fot ondersteuning bij tuberculose, zenuwziekte en eventuele andere beroepsziekten, kortweg het T.B.C.-fonds genoemd, is oorspronkelijk door de A.N.C.B. opgericht. Ook na de samensmelting is het nog lang een afzonderlijk chemigrafenpotje gebleven, dat gezamenlijk beheerd werd door de federatie, die gesloten was met de R.K. groep. Dat heeft geduurd tot en met 1915. Toen hebben wij ook het T.B.C.-fonds gedeeld; ieder der comparanten kreeg zijn portie en sindsdien was het één van de bondsfondsen en niet langer uitsluitend tot vakgroep IV beperkt. Het wordt onderhouden doordat de leden, meestal ter afronding van de contributie, elke week een paar ,,onke centen" betalen, zoals Van Dijk placht te zeggen. Soms moeten uit het T.B.C.-fonds grote uitkeringen worden gedaan; sanatoriumverpleging is zéér duur. Daarnaast zijn er ook tal van gevallen, waarin volstaan kan worden met wat extra's voor versterkende middelen. Recht op uitkering bestaat niet, maar tot nu toe heeft het fonds allen, die zich aanmeldden en die het na onderzoek werkelijk nodig bleken te hebben, kunnen helpen. Onze oud-collega C. Groenendaal was jaren lang de beheerder van dit fonds; in December 1919 bedankte hij voor deze functie en droeg hij de administratie aan collega Lindeman over. Op de Bondsvergadering van 1936 kwam een reorganisatie tot stand, waarbij het lidmaatschap van het fonds voor alle bondsleden verplichtend werd gesteld met een minimumcontributie van 1 cent per week. Tevens werd het fonds ingeschakeld in het fonds, dat door het N.V.V. in het leven geroepen was. Het zelfstandig karakter van ons eigen fonds bleef echter behouden. Aan het einde van 1936 verheugde het T.B.C.-fonds zich in een bezit van f 14.388.21. Naast Lindeman zijn Roelofs en Starre de dagelijkse bestuurders. Nagenoeg alle aanvragen passeren echter de B.B.-vergadering. Het Fonds tot uitkering bij verhuizing heeft ten doel, aan leden, die van betrekking veranderen binnen het land, maar buiten de plaats hunner inwoning, een tegemoet- koming in de kosten van de verhuizing te verstrekken. Die tegemoetkoming bedraagt ongeveer J van de kosten, die in de practijk meestal moeten worden gemaakt. Men is uitgegaan van de veronderstelling, dat de werkgever wel een gelijk bedrag zou betalen en dat de rest door den betrokkene zelf zou moeten worden gedragen. De bedragen, die kunnen worden uitgekeerd, zijn, voor alle mogelijke verhuizingen die zich voordoen tussen plaatsen waar onze industrie wordt uitgeoefend, in een grote tabel vastgelegd. Het fonds is opgericht in Juli 1927. De uitgaven worden rechtstreeks uit de bondsmiddelen bestreden. Ook al tengevolge van de crisis, zijn de uit dien hoofde verstrekte uitkeringsbedragen niet hoog geweest; in de laatste drie jaren beliepen ze gemiddeld f 784.— per jaar. Maar ook die post zal wel stijgen bij het opleven der conjunctuur. De Uitkering bij overlijden is ook geen fonds meer, maar wordt rechtstreeks uit de bondsmiddelen voldaan. Per geval wordt de nabestaanden f 100.— uitgekeerd. De laatste drie jaar bedroeg de gemiddelde uitkering uit dien hoofde f 1.361.— per jaar. Vermoedelijk zal dat bedrag nog wel groter worden door het stijgen van de gemiddelde levensduur der rechthebbenden. Derhalve wordt overwogen, daar een zeker bedrag voor te reserveren. De besprekingen dienaangaande zijn echter pas begonnen. De Loonstatisiiek verschijnt telken jare in ons blad. In sommige gevallen wordt op een bepaald ogenblik een extra overzicht gemaakt, hetzij voor het geheel, hetzij voor één bepaalde vakgroep. Omtrent de uitkomsten van dit werk kan hier niets worden verteld. Te dien opzichte zij naar de bijlage De Bond in cijfers verwezen. TENTOONSTELLINGEN EN TECHNIEK Ik verbeeld mij volstrekt niet, dat het hoofdstukje, dat hieraan vooraf gaat, uitmunt door een vlotte en boeiende beschrijving. Ik heb overwogen, het er geheel uit te laten en te dien opzichte alles op de bijlage te laten aankomen. Maar ik was bevreesd voor de critiek van onze cijferspecialiteiten, die zich ernstig zouden hebben beklaagd als niet eens een resumé van deze huishoudelijke zaken in het boek zelf opgenomen zou zijn. En waar opname mij de gelegenheid bood een paar namen nog eens met ere te noemen, heb ik aan hun verzoek voldaan. Het hoofdstuk, dat nu volgt, zal eveneens handelen over dingen, die zich vrijwel uitsluitend binnen de Bond afgespeeld hebben en op generlei wijze met enige vorm van loonactie in rechtstreeks verband stonden. Ik doel hier op de behandeling van de techniek. Meestal geschiedde zulks uit louter liefhebberij in de vakstudie, maar ook wel om kameraden, die in de knoei zaten, te helpen. Daar dankt b.v. de „Vragenbus" in de Grafische Pers, die eerst door Schenkkan en later door Gombault werd verzorgd, haar oorsprong aan. Ook al is de belangstelling in technische aangelegenheden niet meer zó groot als die een paar jaar geleden was, de „Vragenbus" is nog steeds de meest gelezen rubriek in ons blad. Die belangstelling voor technische aangelegenheden is eigenlijk zo oud als de organisatie zelf. Reeds in het Litografisch Vakblad verschenen vele artikelen van technische aard. Collega Wiertz heeft zich destijds daarvoor zeer verdienstelijk gemaakt. Van zijn hand was ook de eerste beschrijving van een offsetmachine, die in Nederland verscheen. Ze werd, met een duidelijk cliché, gepubliceerd in de Grafische Pers, No. 51 van 19 Augustus 1909. Sinds dien zijn voortdurend grote stukken van ons vakblad gereserveerd voor de behandeling van de techniek. Natuurlijk DE „GRAFISCHE PERS" EN HAAR VOORGANGSTERS EXECUTIEF COMITÉ LITOGRAFEN-INTERNATIONALE VAANDELCOMMISSIE JUNI 1921 PERSONEEL BONDSBUREAU 1 937 BONDSBESTUUR 1937 - VAN LINKS NAAR RECHTS EERSTE RIJ: J. METSELAAR, H. J. DE GEEST, A. J. A. STARRE, J. ROELOFS, P. N. JACOBSEN, HERM. J. ROGGE, D. J VAN OMMEREN TWEEDE RIJ: N. WIJNBERG, TH. BROK, A. W. VAN DIJK, G. ERKENS, G. J. GESTMAN, J. L. REUIJL hadden enkelen daarbij de leiding, maar naast Schenkkan en Gombault noem ik hier de namen van Magel en Regter, terwijl ook schrijver dezer regelen zich op dat gebied bewogen heeft. De anonimiteit van vele anderen blijve ook hier geëerbiedigd. De eerste tentoonstelling, die wij hier gearrangeerd hebben, werd gehouden in 1910, ter gelegenheid van het Internationaal Congres te Amsterdam. Die tentoonstelling was sterk internationaal en had ten doel vast te stellen, wat, voor gelijksoortig werk, door de litografen en de steendrukkers in de verschillende landen werd verdiend. Hier dus wél rechtstreeks verband met de loonactie. Daarom was de tentoonstelling ook niet voor het publiek toegankelijk. Wat enerzijds jammer was, want er was prachtig werk bij. Een soortgelijke tentoonstelling, alleen voor eigen leden, is in 1917 gearrangeerd door de Technische Studie Commissie tegelijk met de Bondsvergadering in Den Haag. Het volgende jaar werd die tentoonstelling in het openbaar op veel groter schaal herhaald. Ze had tot onderwerp De verschillende druktechnieken en werd van 9 tot 15 Mei 1918 gehouden in één der zalen van Bellevue te Amsterdam. Het was een zeer goede tentoonstelling, maar de tijd, waarin ze gehouden werd, was daartoe ongeschikt; ze heeft dan ook niet de toeloop gehad, die ze verdiende. Het afdelingsbestuur van Leeuwarden heeft dat denkbeeld van de T.S.C. overgenomen en richtte daar ter plaatse in Maart 1924 een speciale Offsettentoonstelling in. Niet groot, maar goed. Ze hebben het daar echter slecht getroffen. In de nacht vóór de tentoonstelling geopend zou worden, brandde de Leeuwarder Papierwaren-Fabriek grotendeels af. In die dagen was dat een groot offsetbedrijf; vele onzer leden vonden er werk en wij hadden er een bloeiende afdeling. Na dien is de L.P.F. wel herbouwd, maar ze werkt thans slechts met één of twee offsetmachines en heeft zich overigens op diepdruk toegelegd. De tentoonstelling is natuurlijk toch gehouden. Ze heeft geduurd van 8 tot 15 Maart 1924. Bij de organisatoren was in die omstandigheden de aardigheid er wel wat af. Toch was het houden ervan een aanwijzing, dat de depressie, ontstaan na de contractsvernieuwing van 1922, langzamerhand overwonnen was en onze leden zich weer op cultureel en vaktechnisch gebied wilden gaan bewegen. Bij het doorbladeren van de jaargangen 1925 en 1926 van de Grafische Pers word je telkens weer getroffen door de grote stukken, die over zuiver technische aangelegenheden destijds in ons blad werden gepubliceerd. Verslagen van tentoonstellingen, uitgesponnen beschouwingen naar aanleiding van enkele nieuwtjes, die zich op vakgebied voordeden, stukken over technische onderwerpen van allerlei aard vullen die jaren een groot gedeelte van ons blad. Er werden zelfs naar buitenlandse tentoonstellingen excursies op touw gezet. De kroon op dit alles was de grote Offsettentoonstelling, die onze Bond in 1927 te Utrecht heeft georganiseerd. Ze werd gehouden van 26 tot 29 Mei in de localiteiten van de Utrechtse Grafische School en heeft zich in een druk bezoek mogen verheugen. Op Hemelvaartsdag, de openingsdag, hebben wij daar een soort reünie van gemaakt, waar zeker 400 van onze bondsleden aan hebben deelgenomen. De tentoonstelling zelf bracht een prachtige collectie werk bijeen, niet alleen uit Holland, maar ook uit België, Duitsland, Engeland, Frankrijk en Amerika. Toen kwam de Pressa, de grote grafische tentoonstelling te Keulen. Die werd gehouden net na de grote overwinning, die wij bij de contractsactie van 1928 hadden behaald en in een tijd, dat er grote belangstelling bestond voor allerlei technische onderwerpen. Herhaaldelijk ben ik daar dan ook met verscheidene van onze leden heen geweest. Ook hebben er twee grote excursies plaats gehad: de eerste groep ging van 14 tot 16 September 1928, de andere groep een week later. Aan beide reizen bewaren alle deelnemers nog de prettigste herinneringen. Die belangstelling voor technische onderwerpen bleef aanhouden; al bladerende in de Grafische Pers valt je dat op. Er is heel wat ruimte aan ten koste' gelegd; ik geloof niet, dat er veel vakbladen genoemd kunnen worden, die te dien opzichte met het onze op één lijn te stellen zijn. Op 30 Mei 1929 vind ik in de Grafische Pers het grote verslag over de tentoonstelling te Eindhoven, een tentoonstelling, die in de tweede helft van Augustus 1930 te Haarlem, zij het enigszins anders gearrangeerd, herhaald werd. Nog eenmaal heeft de Bond een tentoonstelling ingericht. Dat was in Juli 1931, ter gelegenheid van de herdenking van de oprichting van onze chemigrafengroep. Die tentoonstelling werd gehouden in een der zalen van het Odd-Fellowhuis, te Amsterdam, en betrof uitsluitend chemigrafisch werk. Ze werd geopend op Vrijdag 5 Juni en gesloten op Woensdag 10 Juni. Gedurende die tijd is ze zeker door 2000 mensen bezocht. Ze had een goede pers; er was dus alle reden, om van een beslist succes te spreken. Het werk van de Bond op technisch gebied heeft zijn bekroning gevonden door de uitgifte van Senefelder's leerboek, in de vertaling van onzen collega H. C. O. Magel, Het wezen van de Steendruk. De voorbereiding van deze uitgave, die in samenwerking met de Amsterdamse Grafische School geschiedde, en officieel ook te haren name staat, ook al heeft onze Bond daar een zeer groot aandeel in geleverd, heeft jaren werk gevorderd. Reeds in de Grafische Pers van 22 December 1927 werden drie fragmenten gepubliceerd, waaruit bleek, dat Senefelder's boek niet dood-vervelend was, maar fris en levendig geschreven en door Magel in goed Hollands overgebracht. De onderhandelingen met de Amsterdamse Grafische School, het zetten, het drukken en het binden vorderden echter geruime tijd. Eerst in het begin van 1932 was het boek voor de verzending gereed. Tot op zekere hoogte kan ook nog het besluit van dé Bondsvergadering, om in samenwerking met de A.N.T.B. een film van het grafisch bedrijf te laten maken, tot de bemoeienis met de techniek worden gerekend. Echter, in hoofdzaak stonden daarbij toch propagandistische doelstellingen ons voor ogen. Dat kan niet gezegd worden van het oprichfen onzer technische afdeling. Die was gevestigd in hef bondskantoor; één van de etages was daarvoor gereserveerd en ingericht. Helaas is dit sindsdien al volmaakt verleden tijd geworden. De inrichting van die afdeling had in 1932 plaats. Toen kon 't nog lijden. Later niet meer. Ons werklozental steeg en onze contributieontvangst daalde. Ook de loonsverlagingen waren daarop niet zonder invloed. Wij moesten bezuinigen op alles, wat er voor in aanmerking kwam. Eerst hebben wij, op hoop van betere tijden, die afdeling een poos gesloten. Het bleef te duur. Toen werd ze geliquideerd, de etage ontruimd en deze opnieuw verhuurd. Maar ook al is de poging, om langs deze weg onze leden van dienst te zijn, niet geslaagd, toch blijft de belangstelling voor deze dingen in onze kringen levendig en wij zijn er van overtuigd, dat, als de opleving in de zaken wat vaster vormen aanneemt en men niet meer van de ene week op de andere bang behoeft te zijn voor eigen boterham, de drang naar technische voorlichting zich opnieuw zal doen gevoelen. DE GRAFISCHE PERS Tussen een jaarverslag en een boekje als dit is in wezen geen principieel verschil. Een jaarverslag, dat dan de laatste tijd een periode van drie jaar behandelt, geeft de geschiedenis van die drie jaren. In dit boek geef ik de geschiedenis van 25 jaren, ja met de „voorgeschiedenis" mee, een overzicht over een periode van 73 jaren, n.l. van 1864 tot 1937. Maar geen jaarverslag is compleet en geen Bondsvergadering zal er voorbijgaan, zonder dat er geschreven en gesproken wordt over ons bondsorgaan, de Grafische Pers. Daarom mag ook hier, volledigheidshalve, een hoofdstukje, dat meer in het bijzonder over ons blad handelt, niet ontbreken. Hier bevind ik mij echter in een lastig parket. Tot nu toe meen ik er vrij’ goed in geslaagd te zijn om dit boek „objectief" te houden en, waar ik genoodzaakt was te spreken over eigen werk, daarop niet de nadruk te laten vallen. Voor wat de Grafische Pers aangaat, staat het natuurlijk vast, dat bij het leven van Van Dijk hij de redacteur was en ik een meer ondergeschikte rol vervulde. Na 6 Maart 1917 is dat veranderd. Men duide het mij dan ook niet ten kwade, dat ik de bespreking van de Grafische Pers tot enkele nummers beperk. Het nummer, dat ik daarbij speciaal op het oog heb, is No. 500, dat verscheen op 12 April 1928. De eerste pagina was verlucht door een prachtige linoleumsnede van collega L. P. Cruijff. Hij vergeleek in die tekening de Grafische Pers met een steeds springende fontein. De fontein, het beeld van het frisse en zich steeds weer herhalende leven, de fontein, die de besloten en verborgen krachten van het water omhoog brengt, de zon tegemoet, en die dan weer het opgespoten water als een verfrissende regen op heel de omgeving doet neerdalen; de fontein ook, die, van welk gezichtspunt uit beschouwd, het leven, dat in de diepte schuilt, aan het daglicht brengt en tegelijk zelf leven is. Geen schoner, geen vleiender beeld had Cruijff voor ons blad kunnen kiezen I Wij hebben dat nummer in drie druktechnieken laten uitvoeren. De eerste vier pagina's waren in hoogdruk. Die brachten de gewone tekst, die ditmaal ten dele op het verschijnen van het 500ste nummer afgestemd was. Hagé schreef b.v.: „Als ik de zaken goed zie, dan heeft ons vakblad nooit over gebrek aan medewerking te klagen gehad. Altijd waren er gelukkig in onze rijen wel mannen te vinden, bereid om al wat zij aan literaire of journalistieke gaven bezaten, in dienst te stellen van onze krant. Zeker, deze „gaven" waren nogal van uiteenlopende aard, maar ze waren er. De een schreef makkelijk, de ander moeilijk, allen echter schreven ze (behalve met papier en potlood) met liefde en toewijding. Blader je soms een paar oude jaargangen door en houd je rekening met het feit, dat al deze kranten zijn volgeschreven door mannen, die doorgaans weinig meer onderricht hadden genoten dan het gewoon lager onderwijs, dan doortrilt je een gevoel van trots, als in dit gezelschap, zij het op bescheiden wijze, ook je naam wordt genoemd. Is er dus enerzijds reden tot tevredenheid, anderzijds beklemt je toch enige bezorgdheid Een stam, waar stuk voor stuk de takken afbfeken en die niet in staat is nieuwe loten te schieten, is gedoemd te sterven Kom, kom, zou er nu onder de jongeren niemand zijn, in staat het werk der ouderen over te nemen en.... te verbeteren?" Gestman huldigde meer in het bijzonder Van Dijk, Kloek en Koornstra en schreef overigens in dezelfde geest. Het tweede blad was in offset gedrukt. Dat wij zulks konden doen, danken wij aan de firma Enschedé en Zonen te Haarlem. Het was prachtig van druk en het stond, wat het schriftbeeld betreft, in niets bij de hoogdruk ten achter. Maar de twee binnenpagina s heb ik gebruikt om daar 14 tekeningen in te reproduceren, portretten van medewerkers aan ons blad. Die reproducties waren zo af als alleen de offset ze geven kan; dat kan de hoogdruk op zijn best benaderen, nooit in die perfectie brengen. Het waren de portretten van Willem van Dijk, Piet Kloek, Dirk van Battum, Rinze Koornstra, Beb Lindemann, Dirk Andrea, George Gestman, H. Schenkkan, Charles Gombault, Piet Baljet, Hendrik Geerling, Hendrik Lindeman (den Administrateur), H. Lindeman (den Secretaris) en ten slotte het portret van schrijver dezer regelen. Ik neem deze gelegenheid te baat, om op hun werk nog eens de aandacht te vestigen en hun namen met ere te noemen. De namen van Wiertz, Binnendijk en Voordewind behoren al niet meer tot de bloeiperiode van de Grafische Pers, hoewel ook zij in hun dagen werk geleverd hebben, dat met dat hunner opvolgers op één lijn kan worden gesteld. Later zijn er nog bij gekomen Magel en Regter voor de technische rubriek. Starre, de nieuwe Bondssecretaris, is ook een goed journalist. Maar er zijn nog jonge krachten in de Bond, die op de duur de krant uitstekend zouden kunnen leiden, als zij zich in het vakverenigingsleven maar wat beter konden schikken in het uiterste zakelijke werk, dat het leiden van een vakvereniging nu eenmaal is. Maar wat niet is, kan komen. Het derde blad was in diepdruk, met al zijn voor- en nadelen. Op de eerste pagina de portretten van de leden van het Executief Comité van de Internationale. De binnenpagina's brachten een reeks portretjes van „zij die onderhandelden" over de vernieuwing van de C.A.O. voor het Typografisch Bedrijf (waarbij de diepdruk opgenomen werd) en een paar grotere foto's uit het bedrijf van de N.R.M. Op pagina 4 tenslotte een mooie reproductie van een foto, voorstellende het toenmalige Haagse afdelingsbestuur, gemaakt ter gelegenheid van het afscheid van Baljet. Dan was er nog, wijl wij alle kopij niet konden bergen, een vierde blad in twee pagina's, in hoogdruk uitgevoerd, aan dat No. 500 toegevoegd. In totaal dus 14 pagina's. Deze hele krant was een typisch nummer van ons blad. Het was niet uitsluitend feestkrant, neen, de gewone rubrieken namen tenminste evenveel plaats in als datgene wat geschreven was naar aanleiding van de gebeurtenis, die in dat blad herdacht werd. Zo staat er b.v. een groot artikel in over Efsmachines, nog een over Het spoorboekje in offsetdruk, een artikel getiteld Het etsen van rasternegatieven, minstens twee kolom afdelingscorrespondentie en twee kolom diversen. Ook in No. 500 heeft de Grafische Pers haar ondertitel, waarin het doel wordt uitgedrukt: orgaan van de Nederlandse Lito-, Foto- en Chemigrafenbond, niet verloochend. Ik besprak alleen No. 500. Dat was het type en bood mij bovendien een goede gelegenheid, enkele vriendelijke opmerkingen te maken aan het adres van hen, die steeds tot de vaste medewerkers hebben behoord. Heel in het kort wil ik nog enkele nummers noemen. Ik herinner dan aan No. 505 van 6 Juli 1928 en No. 506 van 26 Juli 1928. De één was het Pressa-nummer, de ander het Vacanfienummer. Beide rijk geïllustreerd. Daartegenover maakte No. 523, het Afdelingsnummer, hetwelk verscheen op 2 Mei 1929 en waarin alle afdelingscorrespondenten aan het woord kwamen, zonder één plaatje, een vrij armoedige indruk. Het was een grijze woestijn van lettersl De penningmeester had destijds zeker een zuinige buil Ik noem dat nummer hier nog eens speciaal, wijl de laatste tijd de afdelingscorrespondenten hun werk wel wat al te makkelijk opnemen. Neen, vrienden, zo gaat het niet. De Spaarnestadjes moeten jullie allen tot voorbeeld zijn. Meer was ik niet van plan over de krant te zeggen. Met dank wil ik nog gewagen van het mooie werk, dat Cruijff meer dan eens voor ons heeft afgestaan, om het Kerstnummer te illustreren. Vroeger maakten wij daar steeds wat bijzonders van. Nu moet je bij elk nummer je angstig afvragen, of je de begroting soms niet zou overschrijdenI Alleen bij het laatste Kerstnummer heb ik mij daar niets van aangetrokken en een verslag gegeven van de 40-uren-conferentie te Genève, dat, naar ik hoop, de vergelijking met anderer werk volkomen kan doorstaan. Onze krant is de band, Die de leden in 't land Met de organisatie verbindt. Die steeds geeft wat er leeft, Naar veelzijdigheid streeft, Zodat elk naar zijn gading wat vindt. HET BONDSFEEST VAN 1931 Wij willen in dit hoofdstukje eerst iets zeggen over de algemene situatie, waarin wij destijds verkeerden, en daarna de voornaamste momenten van dat feest in de herinnering terugroepen. Blader je de jaargangen 1929 t.e.m. 1931 van de Grafische Pers eens door, dan valt het op, hoe kwistig gebruik werd gemaakt van illustraties. Dat typeert de periode van betrekkelijke welvaart, die onze leden toen genoten. Werklozen waren er destijds zo goed als niet, de contracten waren voor geruime tijd afgesloten en de verdediging van de contractuele positie eiste dus niet alle zorg op. Als gevolg van de vrij goede conjunctuur, waarin zich onze bedrijven mochten verheugen, was er, over het geheel genomen, een behoorlijke marge tussen het minimumloon en het loon, dat de vakbekwame arbeiders in werkelijkheid verdienden. Men kreeg wat ruimte, men kon zich wat veroorloven. Je ziet dan ook, hoe in die dagen de collegialiteit zich ook uit in het gezellig verkeer. De ene afdeling komt bij de andere afdeling op bezoek. Dat geeft weer tot tegenbezoek aanleiding. Ook de jeugdbeweging wordt krachtig aangepakt en het B.B. is in die dagen niet schriel met het toestaan van de daartoe benodigde gelden. Studieclubs verrijzen allerwegen. Lindeman heeft in dat opzicht veel en goed werk gedaan. Achteraf is de lijn, die in dat alles te voorschijn kwam, duidelijk te herkennen. De tijd van het lllustratiecontract was een periode van hoogconjunctuur, die direct op de oorlog volgde. Omstreeks 1922 sloeg de conjunctuur om en aan het einde van dat jaar verloren wij het lllustratiecontract en moesten wij een loonsverlaging accepteren. Van begin 1924 af buigt de lijn zich weer opwaarts. De chemigrafie profiteerde daar het eerste van; aan het einde van 1924 of de eerste dagen van 1925 werd de loonpositie van het lllustratiecontract daar weer heroverd. Op datzelfde ogenblik moest in het litografisch bedrijf nog een afweer-staking gevoerd worden om verdere loonsverlaging te keren, een staking, die makkelijk gewonnen werd, wijl ook in dat bedrijf reeds een verbetering merkbaar was. Toch duurde het nog tot de contractsvernieuwing van 1928, alvorens ook het litografisch bedrijf de loonpositie van het lllustratiecontract heroverd had. De welvaart van de beoefenaren van onze bedrijven was inmiddels niet onbelangrijk gestegen. De indexcijfers waren in die jaren veel lager dan in de jaren van het lllustratiecontract, wat betekende, dat de koopkracht van het loon zelf niet onbelangrijk gestegen wasl Daar kwam nog bij, zoals hierboven reeds werd gememoreerd, dat de arbeidsmarkt willig was en de werkelijke lonen van de vakbekwame arbeiders niet onbelangrijk hoger waren dan de minima. De organisatie als zodanig, zowel als de leden individueel, hebben van die gunstige omstandigheden geprofiteerd. De mooiste herinnering uit die periode is die aan het Bondsfeest, dat op 6 en 7 Juni 1931 te Amsterdam gevierd werd. Aanleiding hiertoe gaf de herdenking van de oprichting van de A.N.C.B. op 4 April 1906. Dat was in 1931 een kwart eeuw geleden. Alles wat zich rondom de oprichting van die oude Chemigrafenbond heeft afgespeeld, werd in die dagen in de Grafische Pers behandeld. Daar kwam nog bij, dat wij in dat jaar het 50-jarig bestaan van de autotypie konden herdenken. Het B.B. besloot deze feiten als aanleiding te nemen voor een feestelijke vergadering, waarin zoveel mogelijk bondsleden, ook uit de buitenafdelingen, zouden worden saamgebracht. Men wilde zich echter niet binden aan die datum van 4 April en verschoof de herdenking tot Juni. Die is op velerlei wijzen gevierd. De tentoonstelling, hierboven reeds gememoreerd, bracht de naam van onze Bond en van ons vak onder de aandacht van duizenden. Ter gelegenheid van het feest hadden wij de Internationale verzocht, een vergadering van het Executief Comité in Holland te willen beleggen. De Internationale had daaraan gehoor gegeven, wij hadden dus de leiding van de beweging onzer vakgenoten uit heel Europa toen in ons midden. De Grafische Pers riep onze buitenlandse gasten in hun eigen taal het welkom toe. Het grote feest is schitterend geslaagd. Op Zaterdag 6 Juni was het Concertgebouw te Amsterdam tjokvol met vakgenoten uit alle delen van het land. Door goede kunstenaars werd daar een uitmuntend programma ten gehore gebracht. Joh. Hass, de voorzitter van onze Internationale, hield de feestrede. Naast zijn naam moet zeker die van Jeanne Bacilek worden genoemd als „de ster" van de avond. Ook voor de jongeren was gezorgd door het organiseren van een internationaal voetbaltournooi tussen elftallen uit Zweden, Duitsland, Frankrijk, België en Holland. Gestman had van het sportieve gedeelte van het feestprogramma de leiding en hij mocht het genoegen smaken, de Hollandse ploeg als overwinnaar uit de strijd te zien komen. De trofee wordt door ons nog zuinig bewaard; zodra de omstandigheden zulks weer veroorloven, kan er opnieuw om gestreden worden. Van die feestvergadering af dateert ook de huldiging van hen, die een kwart eeuw geleden zich lieten inschrijven bij een der organisaties, die thans de N.L.F.C.B. vormen. Zij ontvingen een diploma. Dat woord is eigenlijk een beetje uit de tijd. De ontwerper, de heer N; J. v. d. Vecht, heeft in de plaat het streven van de Bond en zijn leden tot uitdrukking gebracht en is daarin o.i. goed geslaagd. Eerst na 16 Mei 1937 kan dat diploma ook uitgereikt worden aan hen, die alleen maar lid van de N.L.F.C.B. zijn geweest! Wij hebben in de Grafische Pers de schone herinneringen aan dit feest vastgelegd. De redactie heeft daar veel werk van gemaakt, maar werd daarin bijgestaan door menige geslaagde fotografische opname en bovenal door de tekeningen van Karei van Seben. En toch, toch zou dat Bondsfeest op de duur zijn voorbijgegaan zonder dat het een blijvende herinnering had nagelaten, als wij niet het grote voorrecht hadden gehad Marie Vos bereid te vinden, een lied voor ons te maken. Anton Krelage schreef de muziek. Het geheel hebben wij juichend als ons Bondslied geaccepteerd. Hier is het: Sluit U tezamen tot een teken Van eenheid en verbroedenngl Een rots, waarop de golven breken Van heerszucht en deemoediging. In vreugde, voorspoed, ramp en rouw, Wij wijken niet, wij blijven trouwl Aaneengerijdl Hoog-opgerichtl Opl Naar het LichtI Wij zijn de macht, die sterk en eenzaam De eerste forten heeft gebouwd. Met licht en donker zeer gemeenzaam En met hun mengeling vertrouwd. In helle strijd, in zorgen grauw, Wij wijken niet, wij blijven trouw! Aaneengerijdl Hoog-opgerichtl Opl Naar het Lichtl Wij spannen over alle landen Der kameraadschap sterke band. Wij willen makkers zijn elkander En dienaars in het groot verband. Dit is het Weten, dat ons schraagt, Dat Arbeid heel de wereld draagtl Aaneengerijdl Hoog-opgerichtl Opl Naar het Lichtl DE AANSTELLING VAN STARRE Op 7 Juli 1931 heeft het B.B. besloten, om in de tweede helft van September een buitengewone Bondsvergadering bijeen te roepen, alwaar, als hoofdpunt, behandeld zou worden een voorstel van het B.B., om tot het aanstellen van een nieuwen gesalarieerden bestuurder over te gaan. Op 19 en 20 September 1931 kwam die vergadering te Amsterdam bijeen. Dit is het enige congres geweest, ooit door onze Bond gehouden, dat niet door mij werd gepresideerd. Ik was toen een paar maanden vrij ernstig ziek geweest en op het ogenblik, dat de vergadering gehouden werd, wel in zoverre hersteld, dat ik haar grotendeels kon bijwonen, maar toch nog niet genoeg, om mij met de leiding ervan te belasten. Die berustte in handen van den 2en Voorzitter, collega G. Mounoury. De vergadering billijkte de argumenten van het Bondsbestuur voor de aanstelling van een nieuwen gesalarieerde en na onderling beraad wist men eigenlijk naast den door het B.B. gestelden candidaat, collega A. J. A. Starre, niemand anders aan te wijze, die voor deze functie de geschikte man zou zijn. Zo werd Starre op dat congres met algemene stemmen benoemd. A. J. A. Starre is een van onze jongste bestuurders. Hij werd geboren in 1897 en was dus op het ogenblik van zijn benoeming pas 34 jaar oud. Toch had hij reeds een vrij grote staat van dienst in onze Bond. Hij werd in 1911 bij De Reproductie Compagnie als leerling-etser aangesteld en trad op 22 Juni van datzelfde jaar als lid tot onze organisatie toe. In Januari 1918 trad hij als 2e secretaris in het bestuur van de afdeling Rotterdam en in September d.a.v. werd aan den toen 21-jarigen jongeman reeds het secretariaat van die belangrijke afdeling van onze Bond toevertrouwd, een plaats, die hij tot zijn aanstelling als bezoldigd bestuurder nimmer heeft verlaten. Hij had dus reeds 14 jaar bondspractijk en was door zijn lidmaatschap van de Bondsraad, later ook van het Bondsbestuur, van enige onderhandelingscommissies en van het Centraal Comité ook buiten Rotterdam geen onbekende. Hij aanvaardde zijn functie op ons bondskantoor op 19 October 1931. DE PENSIOENSTICHTING Uit de geschiedenis van de periode, die wij nu bezig zijn te bespreken, moet nog één belangrijk element worden behandeld. Wij bedoelen het voorbereidende werk om tot het in het leven roepen van de Pensioenstichting te komen, de oprichting van die Stichting zelf en het werk, dat te haren name staat. De drang naar pensioen is ook al net zo oud als de organisatie. Reeds in Ons Belang werd er over gesproken. Men koesterde toen nog de illusie, dat een redelijk pensioen wel voor een paar centen te koop zou zijn. Toen dat onmogelijk bleek, gaf men die idealen niet op, maar praatte over „Staatspensioen", net alsof het dan géén geld zou kosten I Inmiddels kwam de zaak zelf in allerlei vormen en op allerlei manieren telkens weer op het tapijt. De beweging, die tenslotte tot een resultaat geleid heeft, begon met een artikel van Jac. Huijsmans, dat opgenomen werd in de Grafische Pers, No. 402 van 13 December 1923. Dat artikel had tot titel Plan voor een pensioenregeling voor de leden van de N.L.F.C.B. Hij stelde het daarin zo voor, dat je ongeveer 25 cent per week zou moeten betalen om aan een pensioen van f 22.— per week te kunnen komen. Mits, en daar kwam het natuurlijk op aan, aan enkele praemissen zou zijn voldaan. Waaraan in de practijk niet voldaan zou kunnen worden. Hoewel niemand dat kwartjesfonds eigenlijk ernstig nam, werd op de Bondsvergadering van 1924 besloten de zaak in studie te nemen. Wijl men met een onderling ziekenfonds gunstige ervaringen had, wilde men het met een onderling pensioenfonds wel eens proberen. Daardoor zou de pensioengedachte worden gepropageerd en voorbereidend werk kunnen worden gedaan. Met dat doel werd, zij het op bescheiden schaal, een organisatie gesticht. Een groot deel van de collega's gaf zich op als deelnemers aan dat voorlopige fonds, lang niet allen. Ondertussen werkte de daarvoor benoemde commissie door. In de Grafische Pers van 13 November 1924, No. 423 3e blad, kwam zij met haar rapport, vergezeld van een voorlopig reglement. Er kan niet worden gezegd, dat dit rapport met grote geestdrift ontvangen is. Over het algemeen vond men de zaak te duur en kon de geestdrift van enkelen de apathie van anderen niet overwinnen. De deelname bleef beperkt. Algemeen werd het Onderling Pensioenfonds niet. Daar kwam nog bij, dat ingewonnen deskundig advies ons aanraadde, de hele zaak te liquideren, daar de Nederlandse wetgeving op verzekeringsgebied een fonds, in de vorm, waarin wij dat wilden stichten, niet zou toelaten. In December 1925 werd daartoe besloten. Wij waren nu nog even ver, maar de kwestie moest toch opgelost worden. De hier beschreven pogingen hadden in elk geval dit goede gehad, dat de zaak zelf in het brandpunt van aller belangstelling was komen te staan. Er is nog een ogenblik aan gedacht, op zeer bescheiden schaal van bondswege een verzekering in het leven te roepen, zoiets als het Drieguldensfonds, dat de Diamantbewerkers hebben. Die gedachte is weer losgelaten, daar het bleek, dat het nut en de lasten niet in aannemelijke verhouding tot elkander zouden staan, ja, dat het zelfs de vraag was, of een dergelijke regeling een definitieve oplossing van de kwestie niet in de weg zou staan. Toen kwam het plan op, om die hele pensioenaangelegenheid onder te brengen bij de Vrijwillige Ouderdoms-Verzekering (V.O.V.). Dat legde in elk geval een behoorlijk fundament. In de vergadering met de leden werd deze zaak besproken. Daar voelde men niet zoveel voor de V.O.V. en was bereid om de verzekering over te brengen naar een solide maatschappij. Mits er, naast het pensioen, ook maar een uitkering bij overlijden kwam, of dat bij voor-overlijden de betaalde premiën ten bate van de weduwe, die onverzorgd achterbleef, teruggestort zouden worden. Toen de voorbereiding eenmaal zover gevorderd was, heeft het B.B. een belangrijk besluit genomen, n.l. om deze zaak aan de orde te stellen bij de komende onderhandelingen over de vernieuwing van de C.A.O. Dat is in beide bedrijven geschied. Het resultaat hiervan is geweest, dat door de werkgevers- en werknemersorganisaties besloten werd een commissie te benoemen, die opdracht kreeg een onderzoek naar de mogelijkheid van het stichten van een pensioenfonds in te stellen en zo mogelijk met voorstellen dienaangaande te komen. De commissies in het chemigrafisch en hef litografisch bedrijf hebben eerst afzonderlijk vergaderd en wel op 20 Juni 1927 en op 30 Juni d.a.v. Daar werd beslofen deze zaak gezamenlijk aan tq vaften. Op 4 October 1927 vond de eerste gemeenschappelijke vergadering der beide commissies plaats, alwaar zij zich constitueerde als de Pensioen-Commissie voor het Lito- en Chemigrafisch Bedrijf. Het werk, dat door deze commissie werd tot stand gebracht, is zó belangrijk, dat wij menen beneden de maat te blijven als wij hier haar samenstelling niet zouden publiceren. Die was als volgt: Voor de Ned. Bond van Steendrukkerijen traden op de heren P. Breman, H. Lankhout, E. W. Petersen en R. Zegers Veeckens. Voor de Ver. van Ned. Chemigrafische Inrichtingen traden op de heren S. Bakker Jz., H. van Beek, W. A. van Leer en J. A. van Wagtendonck. Voor de Ned. Lito-, Foto- en Chemigrafenbond traden op de heren J. Roelofs en H. Lindeman. Voor de Ned. Kath. Grafische Bond traden op de heren Chr. J. v. d. Dries en G. J. Jong. Voor de Ned. Chr. Grafische Bond traden op de heren J. Hofman en J. Schipper. Door mr. H. J. A. J. Niemeijer werden alle vergaderingen bijgewoond. In de vergadering van 4 October 1927 werden de heren H. Lankhout en J. Roelofs resp. als Voorzitter en Secretaris gekozen en werd besloten het advies te vragen van een onafhankelijk deskundige op verzekeringsgebied. Daartoe heeft de commissie zich gewend tot den heer K. Lindner, wiskundig adviseur bij de Rijksverzekeringsbank, welke de commissie met zijn adviezen herhaaldelijk van voorlichting heeft gediend. Een groot aantal vergaderingen werd gehouden en onder dagtekening van 4 April 1929 heeft de Pensioen-Commissie haar rapport aan de organisatiebesturen uitgebracht. Het werd gepubliceerd in de Grafische Pers, No. 524 van 23 Mei 1929. De voorgestelde regeling kwam in het kort op het volgende neer: De pensioenverzekering werd gekoppeld aan een verzekering tot uitkering bij overlijden. Deze uitkering bedraagt één jaarpensioen met een minimum van f 500. . Van de op te brengen premie zou 50% door den werkgever en 50% door den werknemer worden gestort. De pensioengerechtigde leeftijd werd gesteld op 65 jaar. Tot deelname aan deze verzekering werden alle bedrijfsgenoten verplicht. De verzekering zelf werd, voor wat de hoofdzaak aangaat, niet in eigen beheer genomen, maar ondergebracht bij een solide levensverzekeringsmaatschappij. Het daarop betrekking hebbende contract werd later afgesloten met de Mij. „Utrecht". De verzekering is individueel, elke storting door of voor een verzekerde gedaan, geeft hem recht op -een daaraan evenredig pensioen. De pensioenverzekering zou los staan van de bestaande C.A.O. en beheerd worden door een daartoe in het leven te roepen Stichting. Ten behoeve van de oudere werknemers, die door eigen betalingen geen verzekering van enige betekenis meer konden afsluiten, werd een Suppletiefonds in het leven geroepen. Aan dat Suppletiefonds werd door allen medebetaald tot een bedrag van 25 cent per week, te voldoen door werkgever en werknemer beiden. Uit het op die wijze gestichte fonds worden de bedragen, die voor de ouderen te kort komen, gesuppleerd. Daar werd een aflopende schaal voor vasfgesteld. Het Suppletiefonds staat eveneens onder beheer van de Pensioenstichting; dat fonds wordt wél in eigen beheer gehouden. Wat nu het verzekerde bedrag aangaat, voor hen, die bij het in werking treden van het fonds reeds 65 jaar of ouder waren, werd het bedrag van het jaarpensioen op f 150.— vastgesteld, geheel ten laste van het Suppletiefonds. Dat steeg voor elke leeftijdsklasse met circa f 35.— per jaar. Zij, die bij het in werking treden der 8 verzekering 61 jaar waren, ontvingen, krachtens de bij de Mij. „Utrecht" gesloten verzekering, een jaarpensioen van f 4.— en daarnaast een uitkering uit het Suppletiefonds groot f 286.—, totaal dus f 290.—. Zij, die bij de in werking treding der verzekering 55 jaar oud waren, ontvingen, bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, krachtens de voor hen afgesloten pensioenverzekering, f 96.— per jaar en daarnaast een uitkering uit het Suppletiefonds groot f 404.—, totaal dus f 500.—. Dat bedrag van f500 wordt ook voor de volgende 14 leeftijdsklassen gehandhaafd, met dien verstande, dat van jaar tot jaar het verzekerde bedrag stijgt en de uitkering uit het Suppletiefonds daalt. De laatste categorie van hen, die voor uitkering uit het Suppletiefonds in aanmerking komen, zijn de personen, die bij het in werking treden dezer regeling 42 jaar oud waren. Zij ontvangen, op 65-jarige leeftijd, een verzekerd jaarpensioen van f458.— en een suppletie-uitkering van f42.—, totaal f 500.—. Dan is het Suppletiefonds voor dat doel overbodig geworden — hoogstwaarschijnlijk zal het reeds eerder geliquideerd kunnen worden — maar ik zou te veel in bijzonderheden moeten afdalen, als ik dat alles hier zou willen gaan beschrijven. De categorie van hen, die 41 jaar waren, toen deze regeling tot stand kwam, ontvangt een jaarpensioen van f 500.—, uitsluitend uit hetgeen voor hen verzekerd werd. Vervolgens stijgt het verzekerde bedrag vrij regelmatig met f 50.— per jaarklasse en bedraagt f 1000.— voor hen, die 30 jaar waren bij het begin van deze regeling. Van dat tijdstip af stijgt het verzekerde bedrag niet meer, maar daalt de premie. Voor de oudere mensen bedraagt die, inclusief de bijdrage voor het Suppletiefonds, f 1.25 a f 1.30 per week, door elk der partijen te betalen. Voor de allerjongsten circa f 0.75. Aangezien de ouderen uitsterven en door jonge krachten worden vervangen, en het Suppletiefonds op een zeker ogenblik zal kunnen worden opgeheven, daalt op de duur de pensioenlast tot f 0.50 per werknemer per week, door elk der partijen te betalen, waarvoor dan f 1000.— aan jaarpensioen, benevens een uitkering van f 1000.— bij overlijden kan worden verzekerd. Deze schaal, dit hele plan van verzekering, geldt voor beide groepen, litografen en steendrukkers zowel als chemigrafen, met dien verstande, dat het voor de oudste chemigrafen iets gunstiger is. Wijl in dat vak verhoudingsgewijze meer jonge werkkrachten zijn dan in de litografie, is het overschot van het Suppletiefonds daar groter. Daardoor bleek het mogelijk, om het minimumpensioen voor de oudste chemigrafen op f 500.— vast te stellen. Waarschijnlijk zal het Suppletiefonds voor het chemigrafisch bedrijf ook vlugger kunnen worden geliquideerd dan dat voor het litografisch bedrijf, maar ik zou veel te „technisch" worden, als ik hierop te dezer plaatse nader zou ingaan. Bij tussentijds verlaten van het vak krijgt iedere verzekerde een premievrije polis. Wil hij zijn verzekering voortzetten, dan staat hem dat vrij. De Mij. „Utrecht" heeft zich verplicht nimmer enige, krachtens deze regeling tot stand gekomen, verzekering af te kopen of daarop voorschotten te verstrekken. De commissie is er niet in geslaagd, om de kwestie van het weduwenpensioen direct tot oplossing te brengen. Wel deed ze in die richting enkele aanbevelingen, die hier verder onbesproken kunnen blijven. De heer K. Lindner, de wiskundige adviseur, verklaarde dit plan uitvoerbaar te achten. Het Pensioenrapport vond overal een gunstig onthaal; de samenwerkende organisaties hebben er zich mede verenigd. Hoe het elders gegaan is, doet hier niet ter zake, maar in onze Bond waren slechts 47 tegenstemmers, van welk aantal 21 in Rotterdam. Hierna kon met het ontwerpen van de Stichtingsacte en de Reglementen begonnen worden. Voorts moesten de onderhandelingen met de verzekeringsmaatschappij worden gevoerd en de administratie van het Pensioenbureau worden ingericht. Op 13 December 1929 werd de Pensioenstichting officieel ten kantore van den notaris H. G. van Nouhuys te 's Gravenhage opgericht. Op 20 December d.a.v. kon de eerste officiële bestuursvergadering van de Stichting worden gehouden. Op 4 Januari 1930 werd voor de eerste maal de premie betaald. De eerste storting bij de Mij. „Utrecht" had op 31 Maart plaats en van begin April 1930 af was de verzekering een feit, De leiding van de Stichting is in handen van een vrij uitgebreid bestuur, waarin uiteraard nog al eens wijziging plaats heeft. De dagelijkse leiding berust in handen van een klein college, dat van de aanvang aan tot op heden nog onveranderd gebleven is. Het bestaat uit de heren H. Lankhout, Voorzitter, J. Roelofs, Secretaris, en J. Hofman, Penningmeester. Tot Administrateur werd benoemd de heer mr. H. J. A. J. Niemeijer. Het kan mijn doel niet zijn, hier de lotgevallen van de Pensioenstichting op de voet te volgen. Wij willen volstaan met het resultaat te vermelden, dat in het jaarverslag over 1936 tot uitdrukking zal komen, maar ons, op ons verzoek, reeds vooraf werd medegedeeld. Aan het einde van het jaar 1936 waren er in totaal 62 personen, die uitkering genoten uit het Litografisch Suppletiefonds, en 2, die uitkering kregen uit het Chemigrafisch Suppletiefonds. Bovendien ontvingen 4 chemigrafen een pensioen, dat rechtstreeks bij de „Utrecht" verzekerd was. Er zijn sinds 1930 12 personen overleden, die in het genot van een pensioenuitkering waren. In totaal is dus de Stichting reeds aan 80 personen in de vorm van hun toegekend pensioen ten goede gekomen. Bovendien werd, sinds het in werking treden van de Stichting, 60 maal een uitkering bij overlijden verleend tot een totaal bedrag van f31.473.—, waarvan werd uitbetaald aan weduwen f18.788.—, aan minderjarige kinderen f 1.000.—, aan willekeurige begunstigden (dat zijn vader, moeder, broers, zusters, meerderjarige kinderen, etc.) f5.842.50. Voorts kwam aan het Litografisch Suppletiefonds f 3.347.— ten goede en aan het Chemigrafisch Suppletiefonds f 2.495.50. Deze cijfers beginnen, in onze verhouding, al sprekende cijfers te worden. Zij tonen aan, hoe zegenrijk het werk is geweest, dat indertijd door de oprichters werd verricht. Ook de uitkeringsbedragen beginnen langzamerhand mee te spreken. De chemigrafen hebben allen f500.—, maar van de litografen en steendrukkers kwam in 1936 de jaarklasse aan de beurt, die f330.— uit het Suppletiefonds en f30. krachtens verzekering ontving. Zij, die in 1937 gepensionneerd worden, zullen bijna allen tot de categorie behoren, die resp. f 350.— + f 45.— = f 395.— ontvangt en binnen drie jaar zal de voorlopige pensioengrondslag van f 500.— bereikt zijn. Het gaat héél vlug, vlugger dan ons lief isl De pensioenregeling is nu zeven jaar in werking. Vraagt men mij nu, of, naar mijn oordeel, in die tijd belangrijke fouten in de opzet van het werk aan de dag gekomen zijn, dan moet ik daarop ontkennend antwoorden. Het door de Pensioencommissie ontworpen stelsel is zeer goed, het heeft de proef doorstaan. Leemten zijn er wel gebleken. Niemand heeft kunnen voorzien, dat van het systeem van de premievrije polis op zo grote schaal gebruik zou moeten worden gemaakt. De grote werkloosheid bracht aan het licht, dat de verzekerde bedragen bijna nooit de bedragen zullen zijn, die aan het einde van de reis inderdaad zullen worden toegekend. Het komt in een arbeidersleven schier nimmer voor, dat circa 50 jaar achtereen ononderbroken kan worden betaald. Natuurlijk is daar wel een mouw aan te passen, maar dat zal vrij veel kosten en niemand weet, bij de tegenwoordige onzekere toestanden ten aanzien van de koopkracht van het geld, of een eventuele regeling, op het ogenblik, dat ze practisch effect zou moeten gaan sorteren, wel afdoende zou wezen. Ongeveer hetzelfde geldt voor het bezwaar, dat er nog steeds geen regeling is ten opzichte van het weduwen- en wezenpensioen. Er is een tijd geweest, dat ik getracht heb mij in die materie in te werken. Ik ben toen tot de overtuiging gekomen, dat een dergelijke regeling, als je alle excessen afsneed en ze zó maakte dat alleen uitkering zou worden verleend, en dan tot vrij grote bedragen, in de gevallen, waarin het inderdaad nodig was, niet onbetaalbaar duur zou behoeven te zijn. Ik heb mijn onderzoek in die richting echter gestaakt, wijl er, midden in de crisis, geen schijn van kans was dat een regeling, welke dan ook, die geld zou kosten, al was het nog zo weinig, zou worden geaccepteerd. Daarvoor moeten eerst de omstandigheden belangrijk gunstiger zijn dan thans. DE CRISIS NADERT In het Nieuwjaarsartikel van de Grafische Pers van 2 Januari 1930 schreef ik o.m. het volgende: „Hoewel de bedrijfsgang hier in Holland nog steeds goed te noemen is, zijn wij, voor wat de naaste toekomst betreft, toch niet geheel zonder zorg. De beurscrisis heeft tengevolge gehad, dat ook ónze opdrachtgevers wat voorzichtiger worden en er in menig bedrijf niet meer die grote drukte heerst van enkele maanden geleden. Er is nog geen sprake van slapte of van werkloosheid, en de mogelijkheid is ook niet uitgesloten, dat wij tegen het voorjaar weer volop in het werk zullen zitten; maar er is ongetwijfeld enige aarzeling." Dat was het begin. Aan het einde van Februari komt een berichtje over de hoge werkloosheidscijfers in Duitsland. Drie millioen voor het gehele land, waarvan vier en een half duizend alleen van onze zuster-organisatie. Een werkloosheid van 14%. In Maart schrijft Lindeman een stukje over de wereldcrisis en vertelt hij, dat ook in Nederland het algemene werkloosheidscijfer van 5,2% tot 6,8% opgelopen was. Voor onze vakken concludeert hij echter: „Werklozen hebben wij, op een enkele na, niet, zodat, gezien al deze feiten, geconstateerd moe* worden, dat er in onze bedrijven van crisisverschijnselen nog niet kan worden gesproken, maar dat er hoogstens enkele aanwijzingen zijn, die het vermoeden wettigen, dat onze industrieën heel even door de crisis aangeraakt worden." In April schreef ik zelf een beschouwing, die iets pessimistischer getint was, maar die toch eindigde in de mededeling, dat de bestuurders van onze Duitse Bond er stellig op rekenden, dat er in het najaar een algemene opleving zou komen. Die zou dan ook zijn weerslag in Holland doen gevoelen en derhalve concludeerde ik destijds, dat wij „de toekomst met vertrouwen tegemoet konden zien". Daarna komt er het hele jaar ongeveer niets op het gebied van conjunctuurverwachtingen. De redenen daarvan zijn voor den ingewijde duidelijk. Op 8 Januari 1931 bestonden die redenen niet meer en sprak ik ronduit over „een somber vooruitzicht". „In de chemigrafie", zo schreef ik daar, „zijn nog geen werklozen, maar ook daar is er niet meer de werkhoeveelheid van enkele jaren geleden. In de steendrukkerij zijn nog enkele zaken, die het bepaald „druk" hebben, maar dat worden langzamerhand uitzonderingen, de klachten nemen onrustbarend toe. Langzamerhand is de crisis ook tot onze vakken genaderd, ook wij zullen de slechte tijd moeten doormaken." De collega's waren mij destijds voor dat artikel allesbehalve dankbaar en ik heb over mijn „pessimisme" heel wat moeten horen. Het is heel jammer, dat mijn critici niet gelijk gekregen hebben en de crisis nog veel erger onder ons gewoed heeft dan mijn „pessimisme" ooit heeft kunnen laten denken. Het is in Amerika begonnen, in het najaar van 1929. Duitsland ondervond al heel spoedig de weerslag, maar wij hebben er hier zelfs in 1930 nog weinig van bemerkt. Aan het einde van dat jaar sloot Lindeman zijn boeken af met een totaal bezit van bijna f 340.000.—. Ook de Werklozenkas was dat jaar nog met ruim f 2500.— vooruit gegaan en beschikte op 31 December over een saldo van f 115.277.36. Op de Bondsvergadering van 1930 was alles nog rozengeur en maneschijn en ieder was even royaal. De bewering is niet te bout, dat, met uitzondering van Sam. de Wolft, eigenlijk niemand de grote crisis voorzien heeft. Anders was het onmogelijk geweest, dat wij nog in April 1930 de C.A.O. voor het Chemigrafisch Bedrijf voor een termijn van 4 jaren zouden hebben kunnen vernieuwen met dezelfde lonen, maar met een verbetering in de vacantieparagraaf, die de vacantie op 10 dagen bracht. Wel is waar hebben de loonbepalingen het geen vier jaar uitgehouden, maar voor het tekenen van de situatie in het voorjaar van 1930 doet zulks niet ter zake. Ook wij hebben er destijds geen idee van gehad, wat ons boven het hoofd hing. Aan de Bondsvergadering van 1930 herinnerde ik reeds. Aan het bondswerk werd allerlei uitbreiding gegeven en de pogingen, om voor de hulparbeiders in onze vakken werkzaam een wat betere positie te verkrijgen, dateren van die tijd. Voor hen werd een aparte vakgroep opgericht: vakgroep VII. Het B.B. heeft dit doorgezet, eigenlijk tegen de zin van de vaklieden in. Tot nu toe is het echter bij deze administratieve maatregel gebleven; de plannen, die er ten opzichte van vakgroep VII bestonden, konden niet tot uitvoering worden gebracht. Hoewel het jaar 1931 volgens de loonstatistiek het beste jaar is geweest, was het voor de bondsfinanciën al veel slechter dan 1930. Wij betaalden dat jaar niet minder dan ruim f 56.000.— alleen uit de Werklozenkas, en leden uit dien hoofde op die kas een verlies van bijna f 43.000.—. Dat was het enige niet. Wij leefden nog in de veronderstelling, dat wij te doen hadden met een van die gewone periodiek weerkerende crises, die zo gemiddeld om de 10 jaar terug kwamen, één è twee jaar het economisch leven in de war brachten en dan weer gevolgd werden door een periode van hoogconjunctuur. Welnu, zo was onze redenering, wij zijn financieel sterk genoeg, om het een paar jaar uit te zingen, en wij kunnen ook uit de bondskas onze leden, die het het meest nodig hebben, nog op allerlei manieren steunen. Dat is dan ook geschied, maar dat heeft ons, alles bij elkander, kapitalen gekost. Nu zou zulks onmogelijk zijn, maar toen kon het nog. Maar al hebben wij in 1931 uit dien hoofde bijna f 22.300.— uitbetaald, toch hielden wij dat jaar op de gewone dienst nog f 2.300.— over. Het totaal vermogen ging echter met f 39.500.— achteruit. Gezien echter het destijds vrij algemeen heersende gevoelen, dat wij nu wel spoedig door de crisis heen zouden zijn, maakten wij ons over dat verlies niet ongerust. Daar was het geld voor. Nu was het nodig en nu moest het worden gebruikt. De steeds slechter wordende bedrijfstoestand was ook in de rechtspraakcommissies goed merkbaar. Zo werd op 29 Januari 1931 door Gecombineerde Besturen een besluit genomen, dat een uitbreiding gaf aan artikel 47, korter werken, en dat de mogelijkheid schiep, de arbeidsweek met méér dan 5 uur te verkorten. Tegelijk werd de leerlingtoevoer 20% toegeknepen door te bepalen, dat in den vervolge slechts na 5 jaar zou worden geëxamineerd. Ook bij de chemigrafen begon het te spannen. In Juli 1931 vallen bij „Pax-Holland" de eerste loonsverlagingen. Ook op andere inrichtingen werd over de noodzakelijkheid van een herziening der bovenminimale lonen gemompeld. Maar alles zou binnen zeer enge grenzen gebleven zijn, als niet op 26 September 1931 het besluit van de Engelse regering gekomen was, het £ van zijn goudbasis los te maken. Dat besluit betekende voor ons de grote debacle. Ware de Nederlandse regering op 27 September direct méégegaan, en had ook Nederland zich aangesloten bij de maatregelen, die door de regeringen van de Scandinavische landen genomen werden, dan was het nog zo erg niet geweest. Er was dan geen sprake van geweest, dat de crisis zo diep in ons economisch leven zou hebben ingegrepen, als nu het geval was. Vermoedelijk waren wij er op dit ogenblik dan al wel doorheen geweest. Maar het baat niet, om daarover te jerimiëren. Wel moet hier worden vastgesteld, dat in 1931 het besluit van de Nederlandse regering, de goudwaarde van de gulden op peil te houden, door de grote meerderheid van onze landgenoten werd goedgekeurd. Wat begrijpelijk is. Ten opzichte van het begrip „inflatie" had men alleen het Duitse voorbeeld en dat men er alles op zette om te voorkomen, dat zich ook hier iets dergelijks zou voordoen, was volkomen verklaarbaar. Iedereen rekende er dan ook mee, dat, binnen zeer korte tijd, alle prijzen en lonen in Engeland zouden moeten stijgen met het percentage der devaluatie. Dan zou blijken, dat de winst op de export maar een zeer tijdelijke was geweest, waar veel grotere nadelen tegenover zouden staan. Maar dat gebeurde niet. Lonen en prijzen bleven in Engeland stationnair. De bedrijfsdrukte nam er toe. Door het verdrag van Ottawa was Engeland in staat om schier al zijn benodigdheden te kopen in £-landen en wat het nog te kort kwam, kocht het in Scandinavië. Denemarken werd voor onze landbouw een enorme concurrent. De toestand werd hier catastrophaal. Wij merkten dat het eerst in de chemigrafie. Er waren heel wat van onze collega's, die op Hollandse zaken voor de Engelse markt werkten. Die export van cliché's was binnen enkele weken nagenoeg geëindigd, de meeste firma's konden het niet volhouden. Slechts één firma is er in geslaagd om, zij het wellicht niet meer op dezelfde schaal als vroeger, de export toch gaande te blijven houden. Een enorme werkloosheid onder de chemigrafen was hier het directe gevolg van. De Grafische Pers van 13 October brengt het bericht van het ontslag van 38 man tegelijkertijd. Toen waren er reeds 27 werkloos. Die 65 werkloze chemigrafen vertegenwoordigden op dat ogenblik circa 10% van het ledental der vakgroep. Het zou nog veel erger worden, maar dat wisten wij toen nog niet. Op 14 October 1931 kwam deze zaak in het Centraal Comité aan de orde en werd voor de eerste maal over de mogelijkheid van loonsverlaging gesproken. Dat gaf aanleiding tot het houden van vergaderingen zonder tal, waarbij de chemigrafen heftig protesteerden, maar inmiddels de loonsverlagingen, overal waar zij aangeboden werden, toch aanvaardden. Het werklozental steeg voortdurend. Op 12 November was het reeds 90 en nog steeds groeide het aan. Inmiddels had in het litografisch bedrijf een overeenkomstige ongunstige bedrijfsontwikkeling plaats, maar daar ging het wat geleidelijker. Wij hadden in dat bedrijf heel wat indirecte export en men merkte niet zo plotseling, dat die weggevallen was. Maar ook daar stegen de werkloosheidscijfers en waren er aan het einde van 1931 een 120 man zonder betrekking. Op 21 December 1931 werd besloten, de periodieke verhoging van Januari d.a.v. niet te laten doorgaan; wij wilden het bewijs leveren, dat er met ons te praten viel en wij niet onder alle omstandigheden aan élke bepaling van de C.A.O. zouden blijven vasthouden. De contractsvernieuwing stond voor de deur. De werkgevers hebben het contract opgezegd. Wij hadden niet anders verwacht. Maar de voorwaarden, waaronder wij het voor één jaar konden vernieuwen, waren hard. Wel is waar behielden wij de 8 dagen vacantie, zij het met grote moeite, maar van de minima gingen f3.— af, n.l. f2.— per Mei 1932 en f 1.— in Augustus d.a.v. Wel was er tenslotte een vrij grote meerderheid, die het advies van B.B. en B.R. aanvaardde, maar die derde gulden loonsverlaging zette kwaad bloed. Ondanks het feit, dat er in de chemigrafie een contract voor 4 jaren gesloten was, moesten wij in de toepassing van enige crisismaatregelen toestemmen. Er is in die maanden schier geen week voorbijgegaan, dat wij niet in de een of andere vorm met de chemigrafen vergaderd hebben; maar het hielp ons weinig, alle voorstellen, welke door de besturen werden gedaan, werden door de leden verworpen. Dat kon zo niet blijven. Langzaam maar zeker drong het besef door, dat elk verzet zijn grenzen had. Eerst komt besluit 56 van 14 Februari 1932. Dat was een advies tot een loonsverlaging van 10% met in acht name van de contractuele minima. Dit advies werd door de leden eveneens verworpen, maar door de werkgevers vrijwel overal toegepast en door de arbeiders, ieder voor zich, aanvaard, wijl hun geen enkel middel van verweer ten dienste stond. Daarna kwam het besluit van 14 Maart 1932, bevattende de regeling, die het mogelijk maakte, dat overwerk niet meer in geld werd uitbetaald, maar verrekend werd door verzuim van een overeenkomstig aantal arbeidsuren. En tenslotte de grote crisisregeling, die haar beslag kreeg in de vergadering van het Centraal Comité van 6 Juli 1932 en die in chemigrafenkringen bekend heeft gestaan onder de naam Het compromis. „Het" compromis, dat de loonsverlaging, die in het litografisch bedrijf was verleend, in twee etappen, en dan iets later, ook op het chemigrafisch bedrijf van toepassing verklaarde. Practisch kwam het daar wel op neer. Langs verschillende wegen werden de lonen van leerlingen en halfwassen hierbij aangepast. De leerlingtoevoer werd beperkt. Deze regeling werd op organisatorische wijze door de leden aanvaard. Ze zou van kracht blijven tot Juli 1933. Dat betekende, dat de wijze, waarop de contractsvernieuwing in het litografisch bedrijf tot stand zou komen, op het al dan niet continueren van deze regeling van invloed zou kunnen zijn. HET VERTREK VAN LINDEMAN De Grafische Pers van 4 Augustus 1932 bevatte een artikeltje van Lindeman, dat getiteld was Nummer één op de voordracht. Daarin deelde hij mede, gesolliciteerd te hebben naar de plaats van gesalarieerd bestuurder van het N.V.V. en veel kans te hebben om te worden benoemd. Dat is inderdaad geschied. In ons blad van 27 October 1932 schreef Lindeman Een woord van afscheid, waarin hij mededeelde, dat hij op 29 October 1932 voor het laatst bij ons in dienst zou wezen en op 31 October d.a.v. zijn nieuwe werkkring zou gaan beginnen. Hij schreef o.m. het volgende: „De enigste en uitsluitende reden, die mij tot het solliciteren naar deze functie gedreven heeft, is de behoefte geweest, mij meer op een groter terrein van de arbeidersbeweging te kunnen bewegen, dan dit uiteraard in onze Bond mogelijk is. leder, die mij van nabij kent, weet ook wel, dat ik altijd die behoefte gehad heb en daardoor ook steeds enig werk op dat bredere terrein deed, voor zover mijn tijd dit toeliet.. .. Wanneer ik in mijn nieuwe werkkring evenveel kameraadschap en vriendschap ontmoeten zal, als ik tussen de collega's steendrukkers, lito- en chemigrafen ondervonden heb, zal ik mij niet te beklagen hebben. Vooral in ons Bondsbestuur is het mij altijd een lust geweest, mijn werk te doen.... Het zal door mij dan ook de eerste tijd als een groot verlies gevoeld worden, in die kring van vrienden niet meer te kunnen verkeren." Hetzelfde nummer van de Grafische Pers bevatte het verslag van de vergadering, die op 25 October door de afdeling Amsterdam in een der zalen van Bellevue was belegd en die bedoeld was als afscheidsavond voor Lindeman. Omtrent de voorbereiding dier vergadering was overleg gepleegd met de besturen der andere afdelingen, zodat die avond geen plaatselijk, maar een nationaal karakter had. Vele afdelingen waren officieel vertegenwoordigd, andere hadden schriftelijk van hun belangstelling doen blijken. Namens de organisatie sprak de Bondsvoorzitter den scheidenden Secretaris toe en werd Lindeman door den voorzitter van de afdeling Amsterdam een aandenken aan de organisatie aangeboden. Lindeman heeft zich voor onze Bond ongetwijfeld grote verdiensten verworven. Zijn werk voor de studieclubs en de jeugdorganisatie is bij ieder bekend en het aandeel, dat hij genomen heeft in de leiding van de vier-fabrieken-staking en de contracts-actie van 1928 voor het litografisch bedrijf, mogen met ere worden genoemd. Hij heeft het overigens bij ons wel getroffen; de hele periode van zijn bestuurslidmaatschap van onze Bond was er een van, in grote lijnen gezien, gestadige economische opgang, die door het nagenoeg ontbreken van werkloosheid gekenmerkt werd. Dat veranderde natuurlijk in 1931 en 1932. En voor hem persoonlijk veranderde dat nog sterker na zijn aanstelling bij het N.V.V. Want daar werd hem speciaal de werklozenzorg toevertrouwd! Ongetwijfeld een zeer verantwoordelijke functie, die hemelsbreed verschilde met de werkkring en de omstandigheden, die hij bij onze Bond gewend was geweest. Wij wensen onzen kameraad bij dit zware werk veel succes toe. Of, nog beter, wensen wij hem toe, dat zijn functie bij de werklozenzorg in afzienbare tijd overbodig moge worden. Dat is ongetwijfeld het allerbeste! DE AANSTELLING VAN JACOBSEN Reeds op Zaterdag 30 Juli 1932 had er een vergadering van de Bondsraad plaats gehad, waarin o.m. gesproken werd over het aanstellen van een tijdelijken administratieven kracht. Het B.B. stelde voor, dat werk op te dragen aan collega P. N. Jacobsen, den secretaris van de afdeling Amsterdam. Deze aanstelling was van tijdelijke aard. Hiermede kon de vergadering zich verenigen en er werd besloten, wanneer collega Lindeman de Bond zou verlaten (hetwelk geschiedde), tot aan het congres van 1933 het bondswerk op te dragen aan Roelofs en Starre, terwijl Jacobsen dan, naast de administratie van de afdeling Amsterdam, ook een deel van het administratieve werk van collega Starre zou overnemen. Het congres van 1933 zou dan in volle vrijheid kunnen beslissen. Zulks is geschied. Het resultaat van de besprekingen op het congres van 1933 is geweest, dat de bestaande toestand gecontinueerd werd. Toen het congres van 1936 vergaderde, meende het B.B., dat aan deze toestand toch eens een eind moest komen en heeft het een voorstel ingediend en verdedigd, om Jacobsen een vaste aanstelling te geven. Daartegen kwam uit de vergadering veel verzet, hoofdzakelijk op financiële gronden. Men zou er absoluut geen bezwaar tegen maken de bestaande toestand opnieuw te continueren, maar was tegen een definitieve aanstelling gekant, zolang nog niet vaststond, hoe onze positie ten opzichte van de Internationale Litografenbond zou worden, waaraan wij zo nauw verbonden zijn door het feit, dat Roelofs daarvan secretaris is. Men vreesde te veel financiële consequenties. Tenslotte heeft het congres, met de kleinst mogelijke meerderheid het bondsbestuursvoorstel aanvaard. Wij hadden dit liever anders gezien, zowel voor de ene als voor de andere partij. Toch was het verheugend, dat uit het congres direct stemmen opgingen, met den nieuw benoemde loyaal samen te werken, wat trouwens ook zowel vóór als né de „vaste” aanstelling in de practijk volkomen is gebleken. Piet Jacobsen is ons jongste bestuurslid. Hij is van 1896 en litograaf van professie. Op 9 Februari 1914 trad hij, op 17-jarige leeftijd, tot de organisatie toe. Sinds 1920 maakt hij onafgebroken deel uit van het bestuur van de afdeling Amsterdam en werd CONGRES TROELSTRA-OORD 1930 JEUGDKAMP 1931 JEUGDKAMP 1931 BUITENGEWOON CONGRES AMSTERDAM, 20 SEPTEMBER 1931 in 1932 tot secretaris onzer grootste afdeling benoemd, terwijl in datzelfde jaar ook het penningmeesterschap daarvan aan hem werd toevertrouwd. Bovendien is hij sedert 1926 secretaris-penningmeester van de Opleidings-Commissie voor het Litografisch Bedrijf, terwijl hij nu geruime tijd lid is van het Bondsbestuur en van Gecombineerde Besturen. Tevens had hij zitting in enige onderhandelingscommissies, waarvoor hij tweemaal als secretaris optrad. DE CRISIS HOUDT AAN Vervolgen wij nu onze beschouwing over de gang van zaken in de Bond zelf. Op 27 Augustus 1932 had de werkloosheid zijn toppunt bereikt. Niet minder dan 430 man, of 21,3 % van ons ledental, stonden op straat. En dan te weten, dat het in andere organisaties nog veel erger wasl Waar moest dat heenl Per 31 December 1932 was het iets beter: het aantal werklozen is gedaald tot 413, of 20J% van ons ledental. Bij de chemigrafen was het iets boven dat gemiddelde, bij de litografen en steendrukkers was het wat lager, maar veel ontliep het elkander niet. De Werklozenkas heeft in 1932 bijna f100.000.— uitgekeerd. Het was f98.476.95 precies. Daarmede is dus bewezen, dat het mogelijk was, het resultaat van jaren sparen in één jaar te moeten uitgeven. Natuurlijk was de contributie in die tijd reeds belangrijk verhoogd, maar niettemin hebben wij dat jaar op de Werklozenkas een verlies geleden van f43.720.— en gingen wij het jaar 1932 in met slechts f28.579.96. Die toestand was natuurlijk onhoudbaar, wij moesten opnieuw tot verhoging der bijdrage overgaan en hebben die toen maar meteen weer op 40 cent per lid en per week gebracht. Dat heeft geholpen. Wij bleven de toestand baas en zagen in de volgende jaren het bezit van onze Werklozenkas telkens met circa f 30.000. —stijgen, zodat wij per 31 December 1936 weer f 108.509.36 in kas hadden. Wij hebben het laatste jaar de bijdrage van 40 op 25 cent kunnen verminderen en zijn per 1 Januari 1937 naar 20 cent gegaan. Daar zal het voorlopig wel bij blijven. Voordat wij van dit onderwerp afstappen, toch nog een paar woorden over de werkloosheid zelf. In de bijlage tot dit boekje De Bond in cijfers is o.a. ook een grafische voorstelling van het verloop der crisiswerkloosheid opgenomen. Daaruit blijkt, dat die werkloosheid, na in Augustus 1932 het hoogste punt te hebben bereikt, vrijwel stationnair gebleven is. De schommelende beweging in de lijn is niet van grote betekenis. Dat is iets te mooi voorgesteld. Wij moeten hierbij in aanmerking nemen, dat in het laatst van 1933 en in het begin van 1935 vrij grote aantallen werklozen, die reeds jaren aaneen zonder werk waren, zijn afgevoerd. Aan de meesten hunner is het „buitengewoon lidmaatschap" verleend. Een enkele is naderhand weer teruggekomen, maar het grootste gedeelte heeft het verband met onze bedrijven geheel verloren. Deze afvoeringen betroffen in totaal 96 leden en wij zijn er niet van overtuigd, dat wij niet eerlang genoodzaakt zullen zijn deze maatregel nog eens te herhalen. Tot zover over de werkloosheid. Voor het overige zij naar de bijlage verwezen. Dat ook het bondsvermogen gevoelige klappen kreeg, is licht te begrijpen. Zo verloren wij in 1932 rond f49.000.— en in 1933 rond f20.000.—. Daarna is de achteruitgang vrijwel tot staan gekomen, ja, heeft ze weer voor een vooruitgang plaats gemaakt. Toch tonen 1935 en 1936 in de eigenlijke weerstandskas een achteruitgang aan, maar het totaal-generaal blijft zich in stijgende lijn bewegen. De grafische voorstelling en de staatjes, die hierop betrekking hebben, tonen zulks duidelijker dan hier met woorden te vertellen valt. Alvorens wij van deze meer huishoudelijke onderwerpen afstappen, nog één opmerking. In 1930, het laatste normale jaar, dat wij hier in Holland gekend hebben, hadden wij, zieken, militairen, in het kort allen, die om enigerlei reden van betaling waren vrijgesteld, niet in aanmerking genomen, gemiddeld 1882 betalende leden, die in totaal aan contributie opbrachten f 85.438.30. In 1935 was het aantal betalende leden gedaald tot gemiddeld 1450 en de contributieopbrengst tot f69.722.18. Over 1936 was het gemiddeld aantal contribuanten gestegen tot 1487, maar de contributieopbrengst gedaald tot f 67.323.55. Door de werkloosheid daalt het totaal aantal contribuanten aanmerkelijk. Door werkloosheid en loonsverlaging daalt de contributieopbrengst nog sterker. Maar door diezelfde oorzaken worden de eisen, die aan de Bond gesteld worden, groter. In de eerste jaren van de crisis, toen wij dachten er betrekkelijk spoedig doorheen te zijn, zijn wij met allerlei steunuitkeringen vrij royaal geweest. Dat is nu uit, anders zouden wij de weerkracht van de organisatie te zeer schaden. In het voorjaar van 1933 werd het contract in het litografisch bedrijf door de werkgevers opnieuw opgezegd en kon langs de weg der onderhandelingen geen overeenstemming worden bereikt. Weer kwamen wij bij den Rijksbemiddelaar, in dit geval prof. Aalberse. Onder zijn leiding werd overeengekomen, dat de lonen der litografen en offsetdrukkers opnieuw met f 2.— zouden worden verlaagd, die der steendrukkers met f 1.—, en dat de lonen der hulpvakarbeiders en die der hulparbeiders ongewijzigd zouden blijven. De vacantie bleef bepaald op 8 dagen. De leerlingschaal werd gebracht op 1—6. Het contract zou gelden voor de tijd van twee jaar, met de mogelijkheid van een loonherziening na één jaar, via een arbitrale uitspraak. De organisatie heeft dit voorstel met een meerderheid van slechts 88 stemmen aanvaard. Bij onze medecontractanten was, verhoudingsgewijze, de meerderheid niet onbelangrijk groter. De werkgevers hebben van de arbitrage-clausule géén gebruik gemaakt en het contract heeft zijn twee jaar uitgediend. In het chemigrafisch bedrijf liep het ten vorigen jare gesloten compromis per 1 October 1933 af. Het werd met 3 maanden verlengd, maar het heeft heel wat moeite gekost, alvorens er een nieuw tot stand was gekomen. Wij hebben ons bij die gelegenheid op het standpunt gesteld, dat het beter was de feiten, zoals ze nu eenmaal waren, te aanvaarden, dan door te gaan met de hopeloze en uitzichtloze strijd om te komen van compromis tot compromis, met in stand houding van de fictie van een contract, dat voor 4 jaar gesloten was. Wij moeten erkennen, zo schreef ik destijds, dat de omstandigheden totaal anders geworden zijn en een nieuw contract sluiten, dat de periode tot April 1934 overbrugt. Dat is tenslotte geschied. Ik heb daartoe een voorstel gedaan, dat neerkwam op een sterke beperking van het leerlingtal, het toelaten van hulparbeiders tot het vak, een loonsverlaging van circa 10% op de contractlonen, een loonsverlaging van circa 50% op de bovenminimale lonen, een nieuwe regeling van het overwerk en de ploegendienst en het in het leven roepen van een Bedrijfsraad. Dit program werd door mij uiteengezet in een buitengewone vakgroepsconferentie, die op 28 October 1933 te Amsterdam bijeen is geweest. Meest oudere vakgenoten, die door de maatregelen, welke door mij werden voorgesteld, het eerst en het zwaarst werden getroffen. Die vergadering heeft het B.B. vrijheid gegeven, om, op de grondslag van dat program, hier en daar iets aangevuld en gewijzigd, met de werkgevers te gaan onderhandelen. Die onderhandelingen hebben tot een resultaat geleid; het contract werd op vele punten grondig gewijzigd en aangevuld. Het was heus niet zo makkelijk, om overeenstemming te krijgen, maar het ging toch. Door ons is daar b.v. verdedigd, dat het verhoudingscijfer voor het toelaten van leerlingen uitsluitend gebaseerd moest worden op het aantal volwassen. Dat ging Hiet door, de oude telling bleef gehandhaafd, maar in een verhouding, die practisch hetzelfde resultaat had als ons voorstel hebben zou. De leerlingverhouding werd toen op 1—13 gebracht. Een Bedrijfsraad kwam ook nog niet tot stand. Op tal van onderdelen werd ons voorstel nog gewijzigd. Maar tenslotte werd toch overeenstemming bereikt en de nieuwe regeling werd in de St. Nicolaasweek van 1933 ingevoerd. Het hoofdartikel van ons blad, waarin ik van deze dingen een uiteenzetting gaf, had ik derhalve, met een soort galgenhumor, Een St. Nicolaasverrassing genoemd. Wat mij later door de chemigrafen nogal kwalijk genomen isl Het jaar 1934 verstreek, zonder dat nieuwe onderhandelingen nodig waren, maar in 1935 hadden wij twee contractsvernieuwingen tegelijkertijd. Reeds in het najaar van 1934 zijn er in het B.B. besprekingen gevoerd, waarbij de vraag onder de ogen werd gezien, of het niet verstandig zou wezen, te trachten de opnieuw dreigende loonsverlaging om te zetten in een verkorting van de arbeidsduur. Daarover werd een buitengewone vakgroepsconferentie bijeengeroepen. Het B.B. vertelde de vergadering, dat het in elk geval een vrij riskante onderneming zou worden, maar met grote meerderheid van stemmen werd besloten het B.B. opdracht te geven, een poging in die richting te doen. Dat geschiedde bij de chemigrafen. Het contract was door de werkgevers opgezegd. Reeds op 29 Januari 1935 had de eerste „vrijblijvende" bespreking plaats. Die leverde niets op. Op 7 Februari werden wij met de voorstellen der werkgevers in kennis gesteld. Hun loonvoorstel beoogde, om voor de eerste, de tweede en de derde toongroep de lonen te verlagen met resp. f 3.—, f 4.— en f 5.—. Daarnevens werd zowat de hele C.A.O. overhoop gehaald en o.a. voorgesteld, terug te keren tot de oude leerlingverhouding van 1—5, terwijl de vacantie weer op 6 dagen zou moeten worden gebracht. Wij hebben geweigerd, om op die basis te onderhandelen, en hebben de werkgevers op 5 Maart onze voorstellen medegedeeld. In de vergadering van 12 April trok de V.N.C.I. het grootste deel van haar voorstellen wederom in, maar die, strekkende tot loonsverlaging en vermeerdering van het leerlingtal, werden gehandhaafd. Ten opzichte van de verkorting van de arbeidsduur werd de uitweg gewezen, dat er een Bedrijfsraad zou worden opgericht, die o.m. dit vraagstuk nader zou moeten onderzoeken. Overeenstemming kon niet worden bereikt en de onderhandelingen werden afgebroken. Daarna zijn er door de V.N.C.I. en door ons enkele beslissingen genomen en brieven geschreven, die elkander hebben gekruisd. Hoe dat ook zij, partijen zijn weer bijeen gekomen en besloten gezamenlijk hun geschilpunten aan het oordeel van den Rijksbemiddelaar te onderwerpen. Dit geschiedde onder dagtekening van 23 Maart; op 28 Maart d.a.v. verschenen wij voor den Rijksbemiddelaar Mr. S. de Vries. Na beide partijen gehoord te hebben, deed hij uitspraak. Die luidde, dat een leerlingverhouding van 1—10 hem redelijk voorkwam en er een loonsverlaging van f2.— zou komen over de gehele linie. De rest van de geschilpunten werd naar de op te richten Bedrijfsraad verwezen. Het contract zou gelden tot 4 April 1936. De vakgroepsconferentie aanvaardde dit resultaat met 21 stemmen tegen 1. Deze vergadering wilde echter geen gebruik maken van haar recht, nu ook een beslissing genomen te hebben, en droeg het B.B. op, met dit „advies" naar de leden te gaan. Die trokken zich van dat „advies" niet veel aan. Slechts met grote moeite gelukte hef ons, een kleine meerderheid te krijgen: het stond 162 tegen 128. De beslissing had even goed andersom kunnen uitvallen. Dit heeft later aanleiding gegeven tot een ingrijpende wijziging in onze reglementen, maar daarover spreek ik straks nog wel. Onder dagtekening van 7 November 1935 werd de Bedrijfsraad voor het Chemigrafisch Bedrijf inderdaad opgericht. Op 17 December 1935 hield deze Bedrijfsraad haar eerste vergadering, alwaar de heer W. A. van Leer de openingsrede hield, waarmede hij, namens den minister van Sociale Zaken, de Bedrijfsraad installeerde. Op 16 Januari 1936 kwam de Bedrijfsraad voor de tweede maal bijeen, nu onder leiding van zijn Voorzitter, prof. mr. C. W. de Vries, in welke vergadering deze zijn openingsrede hield, die onze lezers kunnen vinden in de Grafische Pers No. 691. Over de bedrijfsraden en alles wat daarmede direct verband houdt zou in dit boek veel te zeggen zijn en indien wij zulks zouden kunnen doen, dan zou die rede van prof. De Vries daarbij meer aandacht verdienen dan haar destijds over het algemeen is te beurt gevallen. Wij kunnen zulks echter niet doen, het bestek van dit boekje laat hef niet toe. De V.N.C.I. had op 29 Januari 1936 de C.A.O. opgezegd. „Wij doen dit te eerder", zo stond er in die brief, „omdat het ons gewenst lijkt, dat bij het sluiten ener nieuwe C.A.O. rekening worde gehouden met de alsdan inmiddels door de Bedrijfsraad genomen beslissingen betreffende een aantal onderwerpen, die nog niet definitief tussen onze organisaties zijn geregeld." De Bedrijfsraad ging aan het werk. Het is hiermee zo gegaan, dat de hele contractsvernieuwing 1936 in de Bedrijfsraad is tot stand gekomen. Wij behoefden daar geen spijt van te hebben, want er werd geadviseerd, de bestaande C.A.O., met enkele wijzigingen en aanvullingen, voor één jaar te continueren. Onder het „continueren" was ook het loon begrepen. Dat bleef ongewijzigd. De leerlingregeling werd 1 op 6 volslagen gezellen. Ook dat punt was dus op een redelijke basis te onzen gunste beslist. Dan kwam er nog een overgangsregeling voor de halfwasverhouding en werd de bepaling omtrent het inhalen van overwerk door verzuim iets verzacht. De vakgroepsconferentie der chemigrafen heeft dit resultaat met algemene stemmen aanvaard en met 20 tegen 9 stemmen uitgesproken het onnodig te achten, dit resultaat opnieuw aan het oordeel van de leden te onderwerpen. Op deze basis kwam het contract 1936 tot stand. Dit contract is niet opgezegd en werd dus automatisch voor een jaar gecontinueerd. Het loopt thans tot 2 April 1938. Alvorens de geschiedenis van de contractsvernieuwingen der chemigrafenvakgroep te beëindigen, zij hier nog medegedeeld, hoe het gegaan is met vakgroep IVa, de chemigrafen, die voor de diepdruk werken. In April 1936 is de C.A.O. voor de Typografie en het Rasterdiepdrukbedrijf vernieuwd. Onze leden, die onder dat contract werken, zagen hun loon bij die gelegenheid opnieuw met f 2.— dalen. De desbetreffende minima blijven echter altijd nog hoger dan de vergelijkbare minima uit het contract voor het chemigrafisch bedrijf. In het voorjaar van 1935 was aller aandacht zó in beslag genomen door het verloop van de onderhandelingen voor de chemigrafen, dat er voor de litografen en steendrukkers weinig aandacht overschoot. Ook de werkgevers maakten in de aanvang geen haast. Wel is waar was het contract reeds in Januari door hen opgezegd, maar het werd 5 April alvorens wij kennis kregen van hun voorstellen. De voornaamste eis was een loonsverlaging van f 4.— en de reducering van de vacantie. Het resultaat der onderhandelingen is geweest: f 2.— loonsverlaging direct en met September 1935 de derde gulden. Contractsduur 2 jaar met behoud van artikel 57a, de mogelijkheid van loonherziening via arbitrage. In één adem kan hier’wel aan worden toegevoegd, dat ook ditmaal van dat artikel geen gebruik is gemaakt. De vacantie bleef behouden. Inplaats van een officiële Bedrijfsraad zouden wij krijgen een soort van surrogaat ervan, in de wandeling bekend als het dubbel-mannenkwartet. Dat werd echter tot nu toe niet gevormd. Over dit resultaat is in de afdelingsvergaderingen met de leden gesproken. Deze kozen hun vertegenwoordigers voor de vakgroepsconferentie, welke op 5 Mei 1935 bijeenkwam. Daar werd met 31 tegen 7 stemmen besloten het contract te aanvaarden, en met 33 tegen 5 stemmen om hieromtrent géén referendum te houden. Dit contract moest zijn opgezegd vóór of op 1 Februari 1937. Zulks is niet geschied. Daardoor is het automatisch tot 30 April 1938 verlengd. DE LOONPOSITIE VAN HEDEN Hoe is nu, na al die loonsverlagingen, de loonpositie van heden? Met welk bedrag en met welk percentage zijn de minima gedaald en met welk bedrag en welk percentage de werkelijke lonen? Is de daling van het loon de daling van het indexcijfer voorbijgesneld, of valt het omgekeerde aan te tonen? Het is de moeite waard, nagenoeg aan het eind van dit boek, onze belangrijkste looncijfers vast te leggen in een klein en overzichtelijk staatje, dat alleen de belangrijkste branches omvat. Voor een gedetailleerd overzicht zij naar de jaarverslagen en de loonstatistiek verwezen. Als basis hebben wij aangenomen het jaar 1930. Dat is het jaar geweest van het grootste aantal werkenden. Wel is waar waren de lonen in het litografisch bedrijf in 1931 niet onbelangrijk hoger — het scheelde voor de volslagen vaklieden gemiddeld 31 cent per week — maar dat was reeds een crisisverschijnsel. De werkloosheid trof het eerst de minder vakbekwame arbeiders, het gemiddeld loon van hen, die aan het werk bleven werd daardoor hoger! In de chemigrafie was 1931 reeds lager dan 1930 was. Neen, wij menen het zuiverste overzicht te geven als wij als basis aannemen de cijfers van 1930. Het staatje ziet er dan als volgt uit: LITOGRAFISCH BEDRIJF „ Gemiddeld Minimumloon in Achteruit- werkelijk loon Achteruit- Branche gang in % ‘ gang in % 1930 1936 1930 1936 Litografen 43.— 35.— 18.6 47.36 39.65 1 6.3 Offsetdrukkers 42.— 34.— 19.5 46.85 37.49 20.— Handpersdrukkers 38.— 31.— 18.4 41.46 35.25 15.— Snelpersdrukkers 38.— 31.— 18.4 40.22 33.87 15.8 Papiersnijders 38.— 31.— 18.4 39.34 32.83 16.5 Hulpvakarbeiders 32.— 27.— 15.6 32.76 28.25 13.8 Totaal vaklieden — — — 41.89 35.22 15.9 CHEMIGRAFISCH BEDRIJF ... . . . Gemiddeld Minimumloon in Achteruit- werkelijk loon Achteru.t- BranChe gang in % r gang in% 1930 1936 1930 1936 Kleurfotografen 44.— 37.— 15.9 56.67 45.25 20.2 Kleuretsers 44.— 37.— 15.9 51.78 43.98 15.1 Zwartfotografen 39.— 32.— 18.— 45.22 36.57 19.1 Metaalcopielsten 39.— 32.— 18.— 43.95 35.24 19.9 Zwartetsers 39.— 32.— 18.— 45.27 37.31 17.6 Lijnetsers 39.— 32.— 18.— 44.35 35.92 19.— Tekenaars 36.— 29.50 18.1 42.09 34.22 18.7 Metaalretoucheurs 36.— 29.50 18.1 40.77 34.42 15.6 Blokmakers .'. 36.— 29.50 18.1 39.58 33.67 14.9 Totaal vaklieden — — — 45.44 37.01 18.6 Wij hebben ook nog de achteruitgang van de totale loonsom in beide bedrijven berekend. Die bedraagt voor het litografisch bedrijf circa 33 % en voor het chemigrafisch bedrijf circa 27 %. Uit de laatste twee cijfers blijken duidelijk de verwoestingen, die de crisis-orkaan in onze vakken heeft aangericht. Overigens is de maatschappelijke positie van hen, die aan het werk konden blijven, over het geheel genomen, tot nu toe niet in ernstige mate aangetast en is er geen sprake van, dat de daling van het loon sneller in zijn werk gegaan zou zijn dan de daling van het indexcijfer. Wel is de loondaling later begonnen, toen men zich reeds gewend had aan de levensverruiming, die door de daling van het indexcijfer was verkregen. Daardoor werd op dat ogenblik de loonsverlaging smartelijk gevoeld. Omtrent de vooruitzichten is niets te zeggen. Na de devaluatie van het Nederlandse geld, op 26 September 1936, is de gulden tot nu toe „zwevend" gebleven. Dat remt het herstel buitengewoon, niemand durft een calculatie maken, die hem voor enigszins langere tijd zou binden. Vooral in de chemigrafie merken wij daarvan de gevolgen. In de laatste drie maanden van 1936 daalde daar de werkloosheid vrij snel, om na Nieuwjaar 1937 nog sneller te stijgen, zodat het werkloosheidspercentage van onze leden-chemigrafen nu weer zéér hoog is. Daarop zal ook wel de belangrijke stijging van de papierprijs van invloed zijn, waardoor de totale kosten, aan het uitgeven van catalogi verbonden, belangrijk gestegen zijn. Dat het nieuwe cliché-tarief, hetwelk de V.N.C.I. op 1 Augustus 1936 heeft ingevoerd, daarbij van betekenende invloed is, geloven wij niet. Ongetwijfeld zijn wij bij dat tarief nauw betrokken, maar wij hebben er niet de minste invloed op en hebben ook op generlei wijze getracht, daarop enige invloed uit te oefenen. Als te dien opzichte door de werkgevers niet con amore samenwerking wordt gezocht, dan blijven wij er liever buiten. Per Januari 1937 hebben wij moeten vaststellen, dat enkele kleine chemigrafische inrichtingen de V.N.C.I. hebben verlaten. Van de redenen, die hen daartoe hebben gebracht, weten wij officieel niets af. Alles bij elkander is de toekomst nog zo onzeker en afhankelijk van zoveel factoren, waar wij generlei invloed op hebben, dat wij ons van een voorspelling, in welke zin dan ook, moeten onthouden. In het litografisch bedrijf schijnt het, over het geheel genomen, op het ogenblik (14-2-'37) wel iets beter te gaan dan in de chemigrafie, maar ook voor dat bedrijf hebben wij op heden geen wel-gefundeerde toekomstverwachting. Er kan nog van alles gebeuren. Waakzaamheid blijft geboden. ONZE BONDSVERGADERINGEN Bij het behandelen van onze bondsgeschiedenis hebben wij ons meer bezig gehouden met de resultaten dan met de wijze, waarop wij trachtten die resultaten te verkijgen. Noch aan de vergaderingen van het Bondsbestuur of aan die van de Bondsraad, noch aan de Vakgroepsconferenties of de Bondsvergadering zelf, is veel aandacht geschonken. Alvorens dit boekje te besluiten, willen wij over dit onderwerp toch iets zeggen, meer in het bijzonder naar aanleiding van de reglementsherziening, die op ons laatste congres is tot stand gekomen. De eerste maal, dat wij een driejaarlijks congres hielden, vergaderden wij te Rotterdam. Wij hebben daar een Bondsvergadering gehad als gewoonlijk, Zaterdagavond en Zondag. Maar dat voldeed ons niet. Ondanks het feit, dat Rotterdam de organisatie uitmuntend heeft ontvangen, was er toch iets dat niet voldeed. In 1930 hebben wij het anders aangepakt. Toen hadden wij de grote Bondsvergadering op het TroelstraOord. Dat is uitstekend bevallen, er was bij alle deelnemers maar één roep over. In het verslag met zijn tientallen plaatjes — de portretten van allen, die daar gesproken hebben zijn toen in het verslag afgedrukt — komt dat ook tot uiting. Bovendien hadden wij, dat jaar voor het eerst, daar iemand, die een gedegen inleiding hield en daarmede het congres ophief uit de sfeer van allerhande kleine beslommeringen, waartoe het leven van een organisatie als de onze zo licht aanleiding geeft. Kupers was daar onze inleider. Hij behandelde daar met ons De perspectieven der Vakbeweging. Zijn rede herinneren wij ons nog heel goed. En ook het debat, dat er op volgde, van Postma, van Van Dijk en van Diebrink. En toch schoot er nog tijd over voor een gezellige avond, waar collega H. G. Mulder zich als een goed violist deed kennen, terwijl George Gestman met zijn gezelschap voor het meer „gewone" amusement zorgde. Zowel onze afgevaardigden als onze gasten, Van der Wal van de A.N.T.B., H. Berckmans, België, en M. Reiss, Duitsland, hebben van dat congres een uitstekende indruk meegenomen. Als het enigszins mogelijk was, hebben wij sinds dien onze vergaderingen in groter verband steeds op het Troelstra-Oord gehouden. Er is daar een bepaalde sfeer, die je nergens elders aantreft en waar onze mensen gaarne in verkeren. Ook de Bondsvergadering van 1933 is daar gehouden. Samuel de Wolff hield daar zijn magistrale rede over Het conjunctuurprobleem. En op de Bondsvergadering van 1936, die ditmaal drie dagen duurde, was het de heer J. W. Matthijsen, die voor ons sprak over het onderwerp, dat toen actueel was: Devaluatie. Ik meende, dat het zijn nut kon hebben, deze congressen, zij het heel even, in de herinnering terug te roepen. Zij, die deze vergaderingen hebben bijgewoond, zien nu als vanzelf heel het congres weer voor zich. Toch ben ik hiervoor dit hoofdstuk niet begonnen. Ik wilde in dit boek nog de reglementswijzigingen vastleggen, die wij op dat laatste congres hebben aangenomen en die tot doel hebben, om nadrukkelijk uit te spreken, dat in vakgroepsaangelegenheden het de Vakgroepsconferentie is, die beslist. Aan het B.B. is de leiding van de organisatie toevertrouwd. Dat is best, maar het B.B. heeft voor zeven vakgroepen te zorgen en moet in voortdurend contact kunnen blijven met de leden. Indertijd hebben wij daartoe de Vakgroepsconferenties en de Bondsraad gesticht. Het B.B. had zelfs het recht, buitengewone Vakgroepsconferenties samen te roepen, als dat op een zeker ogenblik nodig was. Dan werden de afgevaardigden van de afdelingen niet door die afdelingen gekozen, maar door het B.B. uitgenodigd. In onze kleine Bond heeft dat nooit tot ernstige meningsverschillen aanleiding gegeven. Men stelde het op prijs, als het B.B. met de leden contact zocht en niet alles op eigen gelegenheid bedisselde. Maar aan alles is een grens. Bij de contractsvernieuwing van 1935 is alles vooraf mei de leden in de vergaderingen besproken. Die kozen hun vertegenwoordigers ter vakgroepsvergadering. Met die kern is het B.B., tijdens de onderhandelingen, voortdurend in contact geweest. Zij waren dus de bij uitstek deskundigen om het resultaat der onderhandelingen te kunnen beoordelen. Dat hebben ze ook gedaan en met op één na algemene stemmen hebben zij dat resultaat aanvaard. Maar men schrikte terug voor de verantwoordelijkheid en besloot, dat het B.B. nu weer naar de leden terug moest. Met als resultaat, dat er in een aantal vrij slecht bezochte vergaderingen een kleine meerderheid voor aanvaarding kwam. Het had net zo goed andersom kunnen zijn. Die risico wilde het B.B. niet meer lopen. Verwerpen, goed, maar dan ook door de mensen, die van A. tot Z. van alles op de hoogte waren: de Vakgroepsconferentie moet zelf die verantwoordelijkheid dragen. Anders hebben wij aan die vergaderingen niets. Hierover is in 1935 en het begin van 1936 in onze Bond nogal wat te doen geweest. Maar tenslotte is toch het denkbeeld, dat door het B.B. verdedigd werd, door de organisatie aanvaard en het voornaamste werk van het congres van 1936 is geweest, het eens te worden over de formulering van die gedachte. Het congres is daarin geslaagd. Wij hebben nu gekregen een blijvende vakgroepsvertegenwoordiging, die altijd bij de hand is. Daardoor kon de buitengewone Vakgroepsconferentie worden afgeschaft. Een vakgroepsvergadering is vrij groot; die voor vakgroep IV telde b.v. 29 leden en die voor I en II 62 leden. De deelnemers aan die vakgroepsvergaderingen worden voor twee jaar gekozen, elk jaar treedt de helft hunner af. De besluiten dier vergaderingen zijn voor de leden der betrokken vakgroep bindend. Alleen een stakingsbesluit moet aan een referendumstemming worden onderworpen; de uitslag daarvan moet aantonen, wil het voorstel zijn aangenomen, dat ten minste § der stemgerechtigde leden zich vóór dat besluit hebben uitgesproken. Wordt dit quorum niet bereikt, dan beslist het B.B. Naast de blijvende vakgroepsvertegenwoordiging is de Bondsraad nu zo gereorganiseerd, dat die nu de blijvende Bondsvergadering genoemd zou kunnen worden. In de regel zullen de besprekingen ter Bondsraadsvergadering, in tegenstelling met die van de vakgroepen, slechts de onderwerpen betreffen, die voor heel de Bond van belang zijn. Bij een conflict tussen B.B. en Vakgroepsconferentie beslist de Bondsraad. De leden hebben drie jaar zitting. Een complete vergadering telt, behalve de Bondsbestuurders, 39 man. Wij hebben met deze organisatie, nadat ze voor de eerste maal was samengesteld, éénmaal practijk. Op 23 en 24 Januari 1937 is de Bondsraad bijeen geweest, om enkele onderwerpen te bespreken, die door de Bondsvergadering daarheen verwezen waren, en in de namiddag van de tweede dag beraadden de vakgroepen zich over de vraag, of de contracten al dan niet zouden worden opgezegd. De mogelijke gevolgen van de devaluatie in de vorm van het stijgen van de indexcijfers zijn daar goed onder het oog gezien, maar ook de risico's, die aan een contractsopzegging vast zaten. Tenslotte hebben de litografen en steendrukkers met op één na algemene stemmen en de chemigrafen met 22 tegen 7 stemmen besloten het contract niet op te zeggen. Zoals reeds werd medegedeeld, hebben ook de werkgevers zich van contractsopzegging onthouden, zodat beide overeenkomsten weer voor een jaar zijn gecontinueerd. Als er zich nu in de loop van 1937 b.v. ten opzichte van het chemigrafencontract dingen voordoen, waaromtrent het B.B. meent, dat het beter is, dat de verantwoordelijkheid ook door de vakgroep zelf gedragen wordt, dan wordt er, desnoods telegrafisch, een Vakgroepsconferentie bijeengeroepen. Die vergadering wordt dan precies op de hoogte gebracht en moet beslissen. Men heeft ons, en dit tot slot, de vraag gesteld, of wij niet beter zouden hebben gedaan, hetzelfde te bereiken door een reorganisatie van de Bondsraad, door aan die Bondsraad beslissingsrecht in deze aangelegenheden te geven. Ons 'antwoord daarop is geweest, dat dit, zeker vooralsnog, dwars in zou gaan tegen de historische ontwikkeling van onze Bond. Iedere vakgroep is, tot op zekere hoogte, trots op zijn souvereiniteit in eigen kring, leder wil graag het B.B. volgen, maar ieder doet graag eigen zaken zelf af. Mocht er een conflict ontstaan, dan erkent men de Bondsraad als college van hoger beroep, maar zolang als men eigen zaken zelf kan beslissen, houdt men die beslissing het liefst aan zich. Wellicht dat het in andere organisaties anders is, maar de historische ontwikkeling van onze Bond is nu eenmaal zo en niet anders. HET BONDSBESTUUR SEDERT 1923 Sinds wij er toe zijn overgegaan ons congres slechts éénmaal in de drie jaar te houden, is de wijze van samenstelling van het Bondsbestuur en van de Bondsraad daarbij aangepast. De leden van beide besturende colleges worden telkens voor een periode van 3 jaar gekozen, van congres tot congres. Moet in een tussentijdse vacature worden voorzien, dan strekt het dan verleende mandaat toch nooit verder dan tot het volgende congres. Aan dat congres wordt het uitgebreide verslag omtrent de verrichtingen in de afgelopen driejaarlijkse periode uitgebracht; de goedkeuring dier verslagen dechargeert het Bondsbestuur. Daarna zijn de leden in de gelegenheid, zich nieuwe bestuurders te kiezen. En de Bondsbestuurders, die, om welke reden ook, menen hun functie niet langer te kunnen waarnemen, hebben dan gelegenheid zich terug te trekken. Op bladzijde 100 van dit boekje hebben wij medegedeeld hoe het Bondsbestuur was samengesteld na de Bondsvergadering van 1923. Laat ons nu nagaan, welke wijzigingen sinds dien hebben plaats gehad. Hoewel wij een vrij grote mate van continuïteit in onze besturende colleges hebben, moet toch worden vastgesteld, dat de enige blijvende van het team, hetwelk op blz. 100 werd genoemd, de Bondsvoorzitter geweest is. Letterlijk alle anderen maken geen deel meer van het Bondsbestuur uit. H. Lindeman vertrok op 31 October 1932. Hij werd als Secretaris-Penningmeester opgevolgd door A. J. A. Starre, die reeds sinds 19 October 1931 op ons bondskantoor als 2e Secretaris werkzaam was. Voordien was hij reeds Bondsbestuurder, als vertegenwoordiger voor Rotterdam. Maar dat komen wij straks wel tegen. Na hetgeen op de blz. 119 en 120 omtrent het vertrek van Lindeman gezegd is, behoeven wij hierbij niet langer stil te staan. H. Geerling, de vertegenwoordiger van vakgroep I, zag zijn mandaat steeds vernieuwd en zou op dit ogenblik nog Bondsbestuurder zijn als hij, na de Bondsvergadering van 1936, niet eigener beweging had bedankt. Het begin van zijn lidmaatschap van ons Bondsbestuur verliest zich in de nacht der tijden. Ongetwijfeld was hij een van onze beste krachten. Zijn helder verstand en vrij grote mate van scepticisme stelden hem vaak in de gelegenheid, om, in kritieke momenten, de juiste adviezen te geven. Natuurlijk was het óók goed, dat mensen, die anders aangelegd waren, de eindbeslissing mede konden beïnvloeden. Wat niet weg neemt, dat wij ons zeer wel bewust zijn aan Geerling veel te hebben verloren. Zijn opvolger, H. J. de Geest, zal alle zeilen moeten bijzetten, om hem in het Bondsbestuur op een waardige wijze te vervangen. En dat doet hij ook. 9 H. Vreeburg, de vertegenwoordiger van vakgroep II, heeft zich in de jaren, dat hij Bondsbestuurslid was, grote verdiensten verworven als beheerder van het Vrijwillig Ziekenfonds. Toen dat op 1 April 1930 liquideerde, was zijn hoofdtaak eigenlijk afgelopen. Voor de wijze, waarop hij die heeft vervuld, heeft de Bond hem een huldeblijk gebracht. De verkiezingen van 1930 hadden tot resultaat, dat collega N. Wijnberg als zijn opvolger werd aangewezen, die deze plaats op dit ogenblik nog bezet. A. Lourens, de vertegenwoordiger van vakgroep III, moest in het begin van 1927 wegens ziekte bedanken. Hij werd opgevolgd door Th. Brok, die thans nog zijn vakgroep in ons Bondsbestuur vertegenwoordigd. H. Regter, de vertegenwoordiger van vakgroep IV. Weer één van de namen, die bij de vakgenoten een zeer goede klank hebben. Maar hetzelfde moet gezegd worden van G. Mounoury, die Regter, na diens bedanken, in 1927 opvolgde. Mounoury bleef in functie tot na de Bondsvergadering van 1936. Toen meende hij, dat het beter was, dat een jongere man zijn taak overnam. Als vertegenwoordiger van vakgroep IV fungeert nu H. J. Rogge, die zijn voorganger ook afgelost heeft als voorzitter van de afdeling Amsterdam. De vertegenwoordiging van de afdeling Amsterdam is herhaaldelijk gewijzigd. Dat waren in 1923 de collega's J. de Groot en W. J. Huijgen, in 1924 waren het R. Addiks en J. Postma. In 1928 werd Addiks vervangen door G. Erkens, die deze plaats nu nog bezet. Collega Postma vertrok in 1930 wegens het verlaten van het vak. Hij werd vervangen door L. H. A. v. d. Pijl), die zich grote verdiensten verworven heeft als opvolger van P. A. Baljet, den vroegeren afdelingssecretaris van Den Haag, als secretaris van de Opleidings-Commissie voor het Chemigrafisch Bedrijf. Maar ook Van der Pijll is geen Bondsbestuurslid meer, in 1936 trad hij vrijwillig terug en werd vervangen door D. J. van Ommeren. Met de andere afdelingen is het ongeveer hetzelfde gegaan. W. Woudenberg, die in 1923 Haarlem vertegenwoordigde, moest in 1930, door zijn vertrek uit Haarlem, zijn functie afstaan aan W. van Seggelen. Ook deze moest in 1935 om dezelfde reden bedanken en werd vervangen door J. Metselaar, die deze functie thans nog bekleed. P. A. Baljet, wij noemden hem zoéven reeds, was in 1923 de vertegenwoordiger van Den Haag. Toen hij ons in het begin van 1928 verliet, werd hij opgevolgd door G. J. Gestman, die tot op heden Den Haag vertegenwoordigt. Rotterdam was in 1923 vertegenwoordigd door C. Stas. In 1927 werd hij opgevolgd door A. J. A. Starre. Toen Starre in October 1931 gesalarieerde werd, heeft Rotterdam J. L. Reuijl als zijn opvolger gekozen. Reuijl is thans nog in functie. Op de Bondsvergadering van 1933 werd besloten het Bondsbestuur met twee leden uit te breiden. Utrecht mocht iemand aanwijzen en Amsterdam kreeg er een zetel bij. Utrecht koos toen A. W. van Dijk en Amsterdam vaardigde zijn secretaris, P. N. Jacobsen, naar het Bondsbestuur af. Beiden zijn heden nog in functie. Jacobsen is practisch reeds een jaar vroeger Bondsbestuurslid geweest, daar hij als secretaris van Amsterdam de vergaderingen bijwoonde. Ik weet wel, dat dit hoofdstuk nu niet het meest onderhoudende van dit boekje is. De hier gegeven opsomming van de wisselingen in de samenstelling van ons Bondsbestuur gedurende de laatste 14 jaren zullen velen droog en vervelend vinden. Niettemin heb ik het opgenomen, wijl het mij de gelegenheid bood nog eens de namen te noemen van hen, aan wie de Bond veel verplicht is. Nevens deze Bondsbestuursleden, hierboven vermeld, moet ook de naam genoemd worden van onzen Administrateur, H. Lindeman. Ook hij behoorde, met den Bondsvoorzitter, tot het „blijvend gedeelte". % Aan alles is natuurlijk een grens, ik kan hier onmogelijk ingaan op de samenstelling van de Bondsraad, de Vakgroepsconferenties en de Afdelingsbesturen. Ook daar waren gelukkig velen, zeer velen zelfs, die toonden hart voor de Bond te hebben en die hun gaven en krachten ten dienste van hun collega's hebben gesteld. Het is mij onmogelijk, al die namen te noemen. Ik zal er één van vermelden, wijl de betrokkene geruime tijd Bondsbestuurder is geweest en ook buiten het Bondsbestuur, in de Opleidings-Commissie voor het Litografisch Bedrijf, veel en belangrijk werk heeft verricht. Ik bedoel collega J. C. E. Clement. Maar hiermede moet het nu ook uit zijn. Het laatste plaatje achter in dit boekje toont het Bondsbestuur in zijn huidige samenstelling. TEN BESLUITE Het boekje is af.-Al is het meer dan tweemaal zo groot geworden als in het begin de bedoeling was, het geeft toch niet meer dan wat de titel belooft: een bondsgeschiedenis in vogelvlucht. Veel, zeer veel heb ik onbesproken moeten laten. Maar om hun, voor wie dit boekje in de eerste plaats bestemd is, enigermate een indruk te geven van wat de ouderen hebben gewrocht, kon ik het niet met minder af. Het terrein is zo groot, de stof is zo rijk, het onderwerp zo interessant. Eerst de periode van 1864 tot 1898, in welk jaar Ons Belang werd opgericht. Dan het tijdvak van de oprichting van Ons Belang af tot aan de samensmelting in 1912. Daarna Komt de periode van 1912 tot 1920: de eerste contracten, de oorlogsjaren, de acties voor duurtetoeslag en loonsverhoging, bekroond door het afsluiten van het lllustratiecontract. Vervolgens de periode van het lllustratiecontract af tot het begin van de crisis en ten slotte de bondsgeschiedenis in de crisisperiode zelf. Het is een zo breed veld, dat het mij slechts mogelijk is geweest, de hoofdzaken aan te stippen. Niet meer. Slechts een hoogst enkele maal vond ik gelegenheid, om, naar aanleiding van de feiten, iets te schrijven dat op een beschouwing geleek. Meestentijds moest ik mij tot het simpel weergeven van de feiten bepalen. Maar op elke bladzijde van dit boekje wordt daardoor de noodzakelijkheid van het bestaan onzer organisatie gedemonstreerd en de roep naar elks persoonlijke toewijding. Ik weet niet of er, naast ónze organisatie, in de moderne arbeidersbeweging van Nederland nog een tweede is aan te wijzen, die op dezelfde wijze is opgebouwd. Waar er één bond is, waarvan allen zich lid gevoelen, maar waarbinnen de vakgroepen zo sterk hun eigen leven leven, als de onze. Die gedecentraliseerd is in zijn bemoeiingen en in de wijze, waarop de besluiten tot stand moeten komen, maar zo gecentraliseerd in zijn administratieapparaat. Waar de leden nagenoeg alles van het Bondsbestuur verwachten, waar alles naar Amsterdam gerapporteerd wordt en elk ogenblik één onzer in de afdelingen zijn moet. Waar voor een betrekkelijk klein object zoveel verschillende bemoeienissen zijn. Ik sprak in het geheel niet over de plaats, die onze organisatie in het totaal der moderne arbeidersbeweging inneemt, noch over de wisselwerking, die van de algemene Beweging op ons, en van ons op de Beweging is uitgegaan. Rechtspraak, Arbeidsbeurs en Opleidingscommissies, zaken die voortdurend een groot stuk van de tijd en de aandacht onzer bestuursleden in beslag nemen, zijn niet behandeld. Slechts heel terloops werd even aangeroerd onze verhouding tot de andere grafische organisaties, waar wij toch voortdurend contact mee hebben. Hetzelfde geldt voor het steeds belangrijker wordende werk in de Bedrijfsraad. Ons vakblad stelt geregeld zijn eisen, de Internationale mag niet worden verwaarloosd. En het werk van elke dag moet steeds worden bijgehouden, anders ontstaat er in korte tijd een chaotische achterstand. Daarenboven moeten de bestuurders ook nog het een en ander doen aan eigen ontwikkeling en daartoe betrekkelijk veel lezen. Voorts wordt er van hen verlangd en verwacht, dat zij ook buiten de Bond hun krachten nog voor de Beweging beschikbaar stellen. , Als mijn jonge vrienden, voor wie dit boekje eigenlijk geschreven werd, door het lezen van dit onopgesmukte relaas, de overtuiging wordt bijgebracht, dat zij zich, meer dan tot dusver, zullen hebben in te spannen om te behouden wat werd verkregen, en zij zulks ook in de practijk tonen, dan is het eerste en voornaamste doel van het schrijven van dit boekje bereikt. O, ik weet het wel, de jongens van tegenwoordig willen /even — en dat doen ze niet eens slecht. Ze trekken er op uit, met fiets en kano, met guitaar en tent. Niets op tegen, als het maar met mate geschied. Als men maar beseft, dat de ernst van het leven ook zijn eisen stelt en dat zij, ouder geworden, niet in staat zullen zijn, het werk over te nemen van hen, die de Bond hebben opgebouwd, als zij zich in hun jeugd daarop niet ernstig hebben voorbereid. Wij konden het nog leren met vallen en opstaan. Dat was vroeger zo erg nog niet. Maar nu, nu aan onze opvolgers een gecompliceerde en kostbare machine zal worden toevertrouwd, moet hij, die verantwoordelijk wordt gesteld voor de bediening van ook maar een deel ervan, niet alleen volkomen bereid, maar ook in staaf zijn, die verantwoordelijkheid te dragen. Is hij dat niet, dan gebeuren er ongelukken. De jonge mensen van thans hebben mogelijkheden, die wij vroeger niet hadden. Een kortere arbeidsduur. De kadercursus op het Troelstra-Oord. Het Instituut voor Arbeidersontwikkeling. De practische scholing in eigen Bond, die over een administratie beschikt, welke gezien mag worden. Grijp de mogelijkheden tot ontwikkeling aan, overal, waar ge die maar grijpen kunt. Lees. Lees veel en bespreek hetgeen gij gelezen hebt met mensen, die boven U staan in ontwikkeling en ervaring, opdat gij daarbij eenvoudig blijft en U niet inbeeldt, geleerd te zijn. Wij hebben geen geleerden, maar ontwikkelde en practische mensen nodig. Het is vandaag de dag noq altijd zo, dat elke jonge man met normale aanleg, indien hij dat wil, zich door eigen kracht en eigen studie de kundigheden eigen kan maken, die hij nodig heeft, om een goed bestuurder van de Bond te worden, onverschillig op welke plaats. Begin aan dat werk, jonge kameraden. En als gij er al aan bezig zijt, zet vooral door. Het loont. Je begint met jezelf op rantsoen te stellen, wat fiets of kano betreft, en een stuk van je pleizier op te offeren voor de Beweging. Maar in het eind zal je merken, dat je daardoor zelf wordt opgeheven tot hoger mens zijn. En hoe meer de Beweging aan jou dankt, hoe meer zal jij te danken hebben aan de Beweging. Aan het werk, kameraden! Amstelveen, 15 Januari—14 Februari 1937. J. R. BIJLAGE DE BOND IN CIJFERS O. £> O. £ * CL ~ Totaal 3311131 leden °P = Afdelingen en j*> " £ £- ?! S- si[~3 3 3 p p Correspondentschappen S? ob « <Ü _2)> j?> q m o m q m qS qP! q m cd = cd ^ nj ctJ O ON 0\ CJ\ (J\ uO\ > « . > nJ > > > j-X- j-T- ^ V V- T- V -> — > co co ro co co co Amsterdam 73 314 19 224 6 2 638 643 666 666 713 720 Arnhem 9 50 1 — — — 60 60 62 60 59 58 Beverwijk — 3 — — — — 3 4 3 243 Deventer 2 22 1 12 — — 37 38 37 38 39 44 Dordrecht 7 13 1 — — — 21 19 18 18 21 24 Eindhoven 5 22 — — — — 27 27 32 27 30 31 Enschedé — 7 — 6 — — 13 10 11 8 12 17 Groningen 14 48 1 21 — — 84 80 83 86 88 90 ’s-Gravenhage 21 99 10 75 — — 205 210 210 202 217 225 Haarlem 22 72 2 113 1 25 235 228 214 214 232 240 Hilversum 4 13 1 — — — 18 Kampen 1 4 — — — — 5 5 4 444 Leeuwarden 3 6 1 8 — — 18 1 7 17 20 20 19 Leiden — 11 3 62 — — 76 66 65 66 69 68 Middelburg — 1 1__ — 2 3 3 543 Rotterdam 15 139 1 0 83 — — 247 242 246 245 255 265 Sneek 3 13 — — — — 16 18 21 17 16 15 Utrecht 7 25 1 38 — — 71 67 69 69 82 72 Zaanstreek 8 26 — 8 — — 42 45 46 48 54 56 Zutphen 1 9 — — — — 10 10 9 9 10 12 Zwolle 2 7 — 3 — — 12 10 10 14 17 16 Verspreide leden 2 24 9 15 — — 50 82 79 82 76 61 31 December 1936 199 928 61 668 7 27 1890 1884 1905 1900 2022 2043 31 „ 1935 207 933 56 655 7 26 1884 I 31 „ 1934 206 946 51 668 8 26 1905 31 „ 1933 206 936 52 679 8 28 1900 Zoals in de tekst reeds werd 31 „ 1932 230 996 52 699 8 37 2022 medegedeeld, is de N.L.F. 31 „ 1931 234 1022 38 706 8 35 2043 C.B. wel is waar op 16 Mei 31 „ 1930 226 987 35 695 11 39 1993 1912 opgericht, maar be- 31 „ 1929 219 930 33 635 11 32 1860 gon hij eerst op 1 October 31 „ 1928 207 853 41 604 11 35 1751 d.a.v. administratief zijn 31 „ 1927 192 828 42 510 14 38 1624 werkzaamheid. In de oude 31 „ 1926 188 807 50 461 17 43 1566 jaarverslagen vond ik het 31 „ 1925 181 787 44 418 18 43 1491 cijfer 877 als het ledental 31 „ 1924 174 759 53 331 19 64 1400 °P die datum. Op 31 De- 31 „ 1923 179 752 63 290 21 68 1373 cember van datzelfde jaar 31 „ 1922 197 781 96 268 30 65 1437 worden 939 leden verant- 31 „ 1921 206 808 120 274 31 70 1509 woord. Over hef ledental 31 „ 1920 213 796 1 42 307 25 88 1571 9an her einc|e van 1913 is 31 „ 1919 215 755 159 363 38 56 1582 verschil mogelijk. Van Dijk 31 „ 1918 226 722 88 357 38 40 1471 geeft twee opgaven, één 31 „ 1917 217 698 97 358 33 47 1450 van 1084 contributie be- 31 „ 1916 200 676 91 425 — — 1392 talende leden, zonder spe- 31 „ 1915 160 652 75 403 — — 1290 cificatie over de vakgroe- 31 „ 1914 158 617 79 387 — — 1241 Pen> en een van 1134, in 31 „ 1913 132 522 97 383 — — 1134 de diverse vakgroepen on- 31 „ 1912 115 403 82 339 — — 939 derverdeeld. Het laatste 1 October 1912 877 cijfer heb ik hier maar aan- I genomen. Tot en met 1916 zijn de ledentallen van de vakgroepen V en VI bij vakgroep IV opgeteld. Omtrent de ledentallen van de organisaties, die samen de N.L.F.C.B. hebben gevormd, kan ik geen complete gegevens overleggen. De A.N.C.B. maakt een uitzondering. Volgens de opgaven uit de jaarverslagen van Van Dijk waren die ledentallen: 4 April 1906 94 31 Maart 1909 298 30 Augustus 1906 149 31 „ 1910 309 31 Maart 1907 215 31 „ 1911 336 31 „ 1908 277 31 „ 1912 390 Het grote ledenverschil van de chemigrafengroep, 390 op 31 Maart 1912 en 339 op 31 December d.a.v., kan geredelijk verklaard worden uit het verlies van de Christelijke groep. ONZE GELDMIDDELEN De staat en de grafiek op de beide vorige pagina's geven een overzicht van ons ledental. Onderstaande staat en nevenstaande grafiek geven een overzicht omtrent de toestand onzer financiën. De eerste drie cijfers betreffen de toestand van 1 Oct. 1912. 31 Dec* T.B.C. fonds V.Z. fonds Werklozenkas Bondsvermogen Totaal 1.010.53 2.340.— 3.350.53 1912 — — 1.118.28 3.009.67* 4.127.95» 1913 — 3.234.79 845.87» 3.048.40» 7.129.07 1914 — 4,460.57» tekort 57.36» 5.017.91» 9.421.12» 1915 — 4.757.39» 1.252.14 11.267.87 17.277.40» 1916 — 3.620.92* 2.637.94» 16.265.68 22.524.55 1917 2.557.88* 4.492.94 2.887.83* 18.882.70 28.821.36 1918 3.164.43» 1.610.38* 3.110.17 24.986.99 32.871.98 1919 3.933.89» 9.387.68* 2.345.89» 38.701.55 54.369.02» 1920 4.222.16 11.616.18* 12.403.23» 59.896.92» 88.138.50» 1921 4.875.78* 16.609.92 7.465.71* 75.103.18 104.054.50 1922 5.574.73* 16.188.41 22.286.33* 83.150.95» 127.200.43 1923 5.945.17* 20.501.02» 46.204.98* 80.005.97 152.656.18® 1924 6.136.41® 23.643.57® 61.217.39» 85.174.44» 176.171.83 1925 7.123.27 27.934.07 75.344.12 90.620.27 201.021.73 1926 7.298.40» 32.972.92 82.667.79 103.539.85 226.478.96» 1927 7.825.08® 32.930.06 86.793.84 119.120.79 246.669.77» 1928 8.476.66® 35.508.52 97.791.48 136.228.41 277.605.07® 1929 9.264.13* 30.138.03 112.726.72 159.281.46 311.410.34» 1930 10.787.21® opgeheven 115.277.36 213.621.38» 339.685.96 1931 11.884.02* — 72.300.65 215.941.24» 300.125.92 1932 12.199.55® — 28.579.96 166.960.99 207.740.50» 1933 12.190.41* — 58.530.44 146.135.06 216.855.91 1934 12.849.81* — 89.783.20 152.434.47® 255.067.49 1935 13.735.61* — 92.876.15 146.241.92» 257.853.69 1936 14.388.21* — 108.509.36 144.102.42* 267.000.00 Bij dit staatje valt het volgende op te merken: 1. De cijfers betreffende de administratieve opening op 1 October 1912 benevens de cijfers van 31 December d.a.v. zijn door mij uit de verslagen zo juist mogelijk gereconstrueerd. Daar de administratieve samensmelting echter niet precies overal tegelijkertijd plaats greep, blijft de mogelijkheid bestaan, die openingscijfers anders te groeperen. 2. Het hierboven afgedrukte cijfer van ons Bondsvermogen per 31 December 1935 is f 5.500.— lager dan het cijfer, dat in het jaarverslag gepubliceerd werd. Onze accountant heeft gevorderd, dat wij f 3.000.— extra zouden afschrijven op ons huis en f 2.500.— op debiteuren. De Bondsraad heeft zich hiermede verenigd. 3. De saldi van het T.B.C.-fonds en van de Werklozenkas over 1936 zijn vastgesteld op de hier genoemde bedragen. Het saldo van het Bondsvermogen per 31 December 1936 berust op een schatting. Natuurlijk geldt hetzelfde van het totaal. Wijl wij naar beneden hebben afgerond, kan het vast te stellen bedrag, naar onze mening, moeilijk meer tegenvallen. 4. Aannemende, dat bovenstaande bedragen juist zijn, bedraagt thans het bezit per lid en per hoofd: In het T.B.C.-fonds f 14.388.21 i : 1890 = f 7.61 In de Werklozenkas „ 108.509.36 :1890 = „ 57.41 In het Bondsvermogen „ 144.102.42^:1890 = ,, 76.24 In het totaal bezit „ 267.000.— : 1890 = „ 141.26 De grafiek behoeft o.i. geen toelichting. DIVERSE UITKERINGEN Lang niet alle mensen kunnen cijfers lezen. Nu ja, iedereen weet wel het verschil tussen b.v. 2345 73254; maar hoe groot dat verschil in werkelijkheid is, dringt tot den beschouwer van de cijfers niet door. Dit verschijnsel is niets bijzonders; niemand behoeft zich daarvoor te schamen, wij zijn allen in meerdere of mindere mate daarmede behept. Teneinde hieraan tegemoet te komen, hebben wij diverse staatjes, die in onze jaarverslagen en ook in dit gedeelte van ons boek voorkomen, geïllustreerd door z.g. „grafische voorstellingen". De getallen worden dan in lijnen omgezet en door de grootte-verhouding van die lijnen ten opzichte van elkander ziet het oog veel makkelijker de verschillen dan dat men die in zich op moet nemen via een onnozel cijfertje. Op die wijze hebben wij, in de eerste in dit boekje opgenomen grafiek, de ledentallen van onze Bond en van zijn voornaamste vakgroepen voor u in beeld gebracht. De op de vorige bladzijde geplaatste staat toont aan hoe, al die jaren door, onze financiële positie is geweest. In déze staat wordt vastgelegd, welke bedragen aan uit bondsmiddelen gedane uitkeringen rechtstreeks aan de leden ten goede gekomen zijn. De uitkeringen, verstrekt uit het Vrijwillig Ziekenfonds zijn hierbij volledig uitgeschakeld, wijl dat fonds thans niet meer werkt en de Bedrijfsvereniging die taak heeft overgenomen. Ook zijn uitgeschakeld alle uitkeringen, die de Bond gedaan heeft voor rekening van Rijk en gemeenten, dikwijls tot zeer aanzienlijke bedragen. Om daar slechts enkele cijfers van te noemen: gedurende de oorlog hebben wij, reeds in 1914, f9.570.21 uit dien hoofde uitgekeerd en in 1915 zelfs f 18.500.16. Hoeveel er in de laatste jaren voor Rijk en gemeenten in totaal werd uitgekeerd, waag ik niet te schatten, doch alleen voor de afdeling Amsterdam was dit in 1936 reeds f 74.402.25. Maar als gezegd, ook wanneer wij dit alles buiten beschouwing laten, dan moet worden vastgesteld, dat uit het kleine en onaanzienlijke begin van 1912, toen de totaal-uitkering, uit de diverse fondsen aan de bondsleden gedaan, slechts f 1.824.88 bedroeg, een organisatie gegroeid is, die in staat is gebleken, om in één jaar, het jaar 1932, een bedrag uit te keren van <130.726. . Hoe groot dat bedrag eigenlijk is, wordt pas uit de grafische voorstelling duidelijk. Werk Bijslag Reisgeld If^jJ ?|F £ Jaar loosheid steun en TBC Verhuis- Overlijden ||.sj Ü lS| jaartotalen Diversen kosten I Ss fe | 5 « ï ‘E ^ _2 Z Ëf gf 'Ë Z E Z Ê Hl* 20.88 — — 14 16.61 20 24.46 20 22.58 22 28.70 1914 in — — 15J 17.55 21 24.86 21 23.40 23 28.80 1915 20 23.65 — — 17 18.54 21 24.75 21 24.59 23 28.92 1916 1917 23 24.30 22 — 19 20.55 21 24.70 21 24.45 23 29.30 1917 23 25.— 22 — 19 21.50 21 24.36 21 24.36 23 29.76 1918 1919 23 34.12 22 34.61 19 29.94 28 33.39 28 32.25 30 34.73 1919 1920 43 45.92 42 44.78 38 40.24 38 41.20 38 40.50 43 47 77 1920 1921 43 46.81 42 46.86 38 41.12 38 42.20 38 40.95 43 46.80 1921 1922 43 46.73 42 47.80 38 41.37 38 40.93 38 40.67 43 45 71 1922 1923 41 44.87 40 44.38 36 39.19 36 40.72 36 39.05 41 44 56 1923 1924 41 44.81 40 44.13 36 39.07 36 40.83 36 40.01 41 45 96 1924 1925 41 45.62 40 44.02 36 39.12 38 42.38 38 42.13 43 48.03 1925 1926 41 45.11 40 44.94 36 39.21 38 41.09 38 42.67 43 48.74 1926 1927 41 45.27 40 44.58 36 39.36 38 43.23 38 43.47 43 49.37 1927 1928 43 45.61 42 45.23 38 39.59 38 45.06 38 44.37 43 50.58 1928 1929 43 47.15 42 47.12 38 41.31 38 45.38 38 44.96 43 51.75 1929 1930 43 47.36 42 46.85 38 41.46 38 45.22 38 45.27 43 51.78 1930 1931 43 48.07 42 47.13 38 41.76 38 45.59 38 45.48 43 52.42 1931 1932 40 47.85 39 46.66 35 42.08 38 45.— 38 43.66 43 50.82 1932 1933 38 44.84 37 43.74 34 39.29 36 43.05 36 42.48 41 47.18 1933 1934 38 42.83 37 41.26 34 38.34 34 39.47 34 39.25 39 45.40 1934 1935 35 42.64 34 40.69 31 38.17 32 38.76 32 38.78 37 45.79 1935 1936 35 39.65 34 37.49 31 35.25 32 36.57 32 37.31 37 43.98 1936 Dit staatje wordt door nevenstaande grafiek geïllustreerd. Hierbij is meer naar duidelijkheid dan naar absolute nauwkeurigheid gestreefd. Derhalve zijn allerlei details, overgangsregelingetjes etc. met opzet weggelaten. De zware horizontale lijnen stellen de minima voor. Daarboven loopt dan een dunnere lijn, die het werkelijk verdiend gemiddelde voorstelt. Verticaal is de grafiek ingedeeld in jaren, gescheiden door stippellijnen. Elk nieuw contract werd door een ononderbroken lijn aangegeven. Alweer, duidelijkheidshalve, heb ik die lijnen altoos met de stippellijnen gelijk laten vallen, hoewel in werkelijkheid de contracten lang niet altijd op 31 December afliepen. Al deze cijfers zijn ontleend aan de grote loonstatistiek, die telken jaren in ons blad verschijnt. In de grote jaarverslagen (die éénmaal in de drie jaar het licht zien) geven wij wel eens een retrospectief overzicht, maar zó duidelijk als op nevenstaande grafiek is tot nu toe geen enkele onzer publicaties te dien opzichte geweest. De resultaten van onze loonactie worden niet alleen gemeten aan de hand van het minimumloon, maar ook naar die van het gemiddeld loon. Wij doen een beroep op allen, de daartoe nodige gegevens punctueel te verstrekken. DE LONEN VAN ONZE LEDEN Hei is altoos de gewoonte geweest, de resultaten van onze vakactie af te meten naar de uitkomst van de berekening, neergelegd in de grote loonstatistiek, die alle bedrijfsgenoten omvat. Op die cijfers is het staatje op de vorige pagina's gefundeerd. Daarnaast geeft elk jaarverslag van onze Bond nog een apart staatje van de lonen van ónze leden, dus uitsluitend die van de N.L.F.C.B. De uitkomsten van die twee berekeningen mogen elkander niet veel ontlopen. Toch is er verschil. Het gemiddelde van eigen leden is steevast hoger dan dat van de grote loonstatistiek. Ik heb het nu zes jaar gecontroleerd en het gemiddeld verschil over die zes jaren was 55 cent. Aan een rekenfout kan niet meer gedacht worden, daarvoor is het verschijnsel te constant. Vermoedelijk is de categorie leerlingen en halfwassen bij onze medecontractanfen groter dan bij ons, anders weet ik het verschil niet te verklaren. Ter zake. De leden van onze Bond behoren natuurlijk lang niet allen tot de groep der volslagen vakgenoten. Van de leerlingen en de halfwassen is het loon vanzelfsprekend véél lager. Het gaat er dus nu om, de vraag te beantwoorden, hoe het loon van allen in werkelijkheid is. Het antwoord op die vraag is te vinden op blz. 30 van het laatstverschenen jaarverslag, alwaar een tabelletje voorkomt omtrent de „Verdeling der leden in groepen volgens hun inkomen in Januari 1936". Daaruit bleek, dat de 1452 op dat ogenblik werkende en contributie betalende leden gemiddeld verdienden f28.63, terwijl de grote loonstatistiek als algemeen gemiddelde f28.32 aangaf. Ook dat jaar dus weer een verschil. Welnu, van het hier bedoelde staatje ben ik uitgegaan. Ik heb het alleen iets vereenvoudigd door de halve guldens overal weg te laten en die naar boven af te ronden. Er waren b.v. 3 arbeiders, die f 19.50 verdienden, en 21, die een loon van f20.— hadden. Ik noteerde 24 van f20.—. In al dergelijke gevallen handelde ik dienovereenkomstig. Daardoor werd het staatje al direct de helft korter en dus de hierbij behorende grafiek zoveel overzichtelijker. Het vereenvoudigde staatje ziet er nu aldus uit (het eerste cijfer stelt het weekloon in guldens voor, het tweede cijfer het aantal werklieden, hetwelk dat loon verdient): f 1.— 0 f 11.— 32 f21.— 14 f31.— 88 f41.— 22 f 51—2 - 2.- 7 - 12.— 16 - 22.— 23 - 32.— 105 - 42.— 28 - 52.— 1 - 3.— 13 - 13.— 6 - 23.— 23 - 33.— 50 - 43.— 26 - 53 —4 - 4.— 11 - 14.— 23 - 24.— 22 - 34.— 69 - 44.— 12 - 54— 1 - 5.— 14 - 15.— 27 - 25.— 24 - 35.— 77 - 45.— 19 - 55.— 0 - 6.— 17 - 16.— 18 - 26.— 23 - 36.— 97 - 46.— 6 - 56.— 0 - 7.— 31 - 17.— 29 - 27.— 47 - 37.— 49 - 47.— 4 - 57—2 - 8.— 26 - 18.— 15 - 28.— 35 - 38.— 48 - 48.-r 12 - 58.— 3 - 9.— 14 - 19.— 27 - 29.— 20 - 39.— 35 - 49.— 6 .59— 0 - 10.— 19 - 20.— 24 - 30.— 28 - 40.— 34 - 50.— 14 - 60.— 5 meer dan - 60.— 5 152 217 259 652 149 23 De groep van f 1.— tot en met < 10.— omvat 152 leden of 10.47 % van hef totaal De groep van „ 11.— tot en met „ 20.— omvat 217 leden of 14.95 % van het totaal De groep van „ 21.— tot en met „ 30.— omvat 259 leden of 17.83 % van het totaal De groep van „ 31.— tot en met „ 40.— omvat 652 leden of 44.90 % van het totaal De groep van „ 41.— tot en met „ 50.— omvat 149 leden of 10.26 % van het totaal De groep van „ 51.— en daarboven omvat 23 leden of 1.59 % van het totaal Totaal 1452 leden =100 % Het algemeen gemiddelde is f28.63. De grafiek behoeft o.i. geen toelichting. 10 DE INDEXCIJFERS Er wordt in dit boekje herhaaldelijk gesproken over „de indexcijfers". De oudere leden en ook cie mensen van middelbare leeftijd weten heel goed, wat daarmede bedoeld wordt. Er zijn echter in de laatste 15 jaar zoveel jonge mensen tot de Bond toegetreden, die de duurte van de oorlogsjaren met mede nebben beleefd, dat het mij wenselijk voorkwam, om in dit deel van het boekje, direct achter het hoofdstuk „loon", over de indexcijfers wat meer te zeggen. In de jaren voor de oorlog bestond er te Amsterdam een genootschap, hetwelk zich bezighield met de studie van sociale vraagstukken. De juiste naam van dat genootschap is mij ontschoten, maar die doet er verder ook niets toe. Daar kwam de vraag aan de orde: Hoe leeft de arbeider eigenlijk? Wat is' zijn gemiddeld welvaartspeil? Teneinde die vraag juist te kunnen beantwoorden, is er in de jaren 1911—1913 te Amsterdam een uitgebreid onderzoek ingesteld bij tientallen arbeidersgezinnen. De uitkomsten van dat onderzoek werden wetenschappelijk bewerkt en tot een algemeen gemiddelde herleid. Op dat ogenblik kon men precies zeggen, hoe de gemiddelde Amsterdamse arbeider leefde. De oorlogsstorm, die een paar jaar later uitbrak, heeft ook dat genootschap uiteen geslagen. Maar het verrichte werk heeft vruchten gedragen. Want toen in de oorlogsjaren de klachten over de aanhoudende en steeds erger wordende duurte niet van de lucht waren, heeft het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam deze zaak ter hand genomen. Het heeft, uitgaande van de resultaten van het onderzoek hierboven bedoeld, objectief vastgesteld, hoeveel procent het levensonderhoud duurder was geworden. De toestand 1911—1913 werd als basis aangenomen en deze gelijk gesteld met 100. Toen het bovenbedoelde Bureau zijn eerste rapport publiceerde, hetwelk betrekking had op de toestand van Februari en Maart 1917, moest worden vastgesteld, dat, vergeleken bij de jaren 1911 t.e.m. 1913, de kosten van het levensonderhoud met 32,3% gestegen waren. Dat onderzoek trok allerwege de aandacht. Het werd herhaald, eerst op vrij ongeregelde tijdstippen, later prompt elk kwartaal, tegenwoordig, na de devaluatie, zelfs elke maand. Op deze cijfers werd gewacht, wijl ze destijds een belangrijke factor vormden bij de loonbepaling. Wij werken niet voor geld, maar voor de goederen, die voor dat geld te koop zijn. Als de prijs van de goederen voortdurend hoger wordt en het geldloon niet stijgt, dan betekent zulks precies hetzelfde als wanneer ik, bij gelijk blijvende goederenprijzen, voortdurend loonsverlaging zou krijgen. Het loon wordt dus minder waard. Omgekeerd, bij dalende goederenprijzen en gelijk blijvend loon, wordt de loonsom voortdurend meer waard; wij krijgen dan practisch, ook bij gelijk blijvende loonsom! voortdurend loonsverhoging. Welnu, die prijsbeweging van de kosten van het levensonderhoud is in een cijferreeks vastgelegd. Die reeks wordt bedoeld als er in onze kringen sprake is van „De indexcijfers". Ik kan hier ter plaatse op dit onderwerp niet nader ingaan, maar ik vertrouw, dat het nu, wat de hoofdzaak betreft duidelijk genoeg zal zijn. Nevenstaande grafische voorstelling brengt de hier bedoelde cijferreeks in beeld. Veel toelichting zal er niet bij nodig wezen. Wij hebben in de tekening elk kwartaalrapport trouw gevolgd en op sommige markante punten de cijfers er nog eens bij geschreven. Duidelijk is te zien, hoe, vrijwel ononderbroken, tot September 1920 toe, de duurte steeds erger wordt. Dan treedt een daling in, ongeveer tot December 1926. Gedurende de jaren 1927, 1928 en 1929 is het indexcijfer ongeveer in rust, de schommelingen bepalen zich tot de gewone seizoenveranderingen. Van die drie jaren van vrijwel stabiele prijzen hebben wij het gemiddelde berekend. Dat is onze basis, als wij de loondaling willen vaststellen, die er tijdens de crisis heeft plaats gehad. Die loondaling is n.l. voor een niet gering gedeelte door een prijsdaling opgevangen. Het cijfer f31,1 van Maart en van Juni 1936 bleek het laagste punt geweest te zijn. Het September-cijfer was reeds iets hoger, t.w. 132.—, en na dien doet niet alleen de herlevende bedrijvigheid, maar ook de devaluatie haar invloed gevoelen. Deze prijsstijging voltrekt zich tot nu toe zeer geleidelijk en heeft nog geen grote vormen aangenomen. Het laatst bekende cijfer is dat van Februari 1937. Het was 133,9. Op deze cijfers zelf is, natuurlijk zou ik haast zeggen, allerlei critiek. Als ze stijgen, gaat het niet steil genoeg. Als ze dalen, is het niet waarl Dat is natuurlijk gekheid. Het Bureau van Statistiek heeft er alle belang bij een cijfer te publiceren, dat in alle opzichten juist is, en zolang het tegendeel niet is bewezen, moet je de juistheid aannemen. Dat neemt toch niet weg, dat ook ik Wel bedenkingen heb. Het is n.l. onmogelijk om te leven op de wijze zoals in de periode 1911 1913 geleefd werd. Tot tweemaal toe heeft men dan ook een nieuwe reeks getracht samen te stellen; maar als je de nieuwe cijfers omrekent, komen ze altoos weer precies overeen met de oude reeks. Hoe het ook zij, ook al zijn deze cijfers niet critiekloos te aanvaarden, vast staat toch, dat wij ze bij het bepalen van de waarde van ons loon niet meer kunnen missen. Bovendien is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat wij er, wellicht in de naaste toekomst, een beroep op zullen moeten doen. Daarom meende ik dat het goed was, mede in verband met wat elders in dit boekje hierover werd geschreven, deze aangelegenheid op deze wijze onder de aandacht van onze leden te brengen. DE ARBEIDSBEURS Er zijn maar weinig bepalingen in onze contracten, die door de leden van de Bond zó op prijs worden gesteld als die betreffende de Arbeidsbeurs voor de lllustratiebedrijven in Nederland. Op hun eigen Arbeidsbeurs zijn ze trots en er wordt angstvallig voor gewaakt, dat de ten behoeve van die instelling getroffen bepalingen op de juiste wijze worden uitgevoerd. Van elk jaarverslag van de Bond wordt een belangrijk gedeelte aan het werk van de Arbeidsbeurs gewijd en op elke Bondsvergadering wordt er over dit onderwerp gesproken. Deze aangelegenheid leeft zeer sterk in het besef van onze leden. Met reden. In onze vakken is de „eigen" Arbeidsbeurs met de bondsgeschiedenis saamgeweven. Heel in het begin was het een strijdwapen par excellence. In het boekje zelf heb ik hiervan verhaald. Het was volkomen logisch, dat de werkgevers déér een eind aan wilden maken. Zij stelden de eis, dat de Arbeidsbeurs paritetisch zou worden beheerd. Het moest een bemiddelingsinstituut worden, zonder meer. De arbeiders hebben die eis ingewilligd en sinds het bestaan van de contracten is de Arbeidsbeurs geen strijdwapen meer, maar is ze netjes ingevoegd in de bepalingen van de C.A.O. Maar als orgaan van Gecombineerde Besturen neemt ze in het geheel van de contractsbepalingen een belangrijke plaats in. Hoe men elders een juiste uitvoering en contróle b.v. van de getalsverhouding kan garanderen, zonder de beschikking te hebben over een eigen Arbeidsbeurs, is ons niet goed duidelijk. Maar dat zal wel aan ons liggen.... Daarnaast registreert de Arbeidsbeurs automatisch de conjunctuur. Een blik op bijgaande grafiek leert ons, dat jaren als 1919, 1928 en 1929 in méér dan één betekenis van het woord „top"jaren geweest Tioeten zijn. En ook thans registreert de Arbeidsbeurs de tendenz naar herstel. Hieronder volgt het staatje van het aantal in elk jaar geplaatste vacatures. Dit staatje wordt door levenstaande grafiek weergegeven: ^ Litografisch Bedrijf Chemigrafisch Bedrijf 1914 66 ? 1915 113 ? 1916 198 36 1917 117 26 1918 200 20 1919 506 73 1920 300 35 1921 157 34 1922 141 51 1923 116 114 1924 162 193 1925 260 184 1926 160 218 1927 244 285 1928 259 4H 1929 470 268 1930 226 246 1931 172 124 1932 197 na 1933 244 202 1934 240 164 1935 322 174 1936 397 215 Wij moeten hier nog de opmerking maken, dat het aantal vacatures, dat in de laatste jaren gepubliceerd werd, mooier lijkt dan het is. De overgrote meerderheid van die aanvragen betrof een vacaturesfelling voor een „tijdelijken kracht". Meestal werd daarin voorzien door het te werk stellen van een oud-personeelslid. Het heeft echter géén zin, om op grond van deze cijfers een zeker gemiddelde als „normaal” aan te nemen. Dat zou dan 229 voor het litografisch en 152 voor het chemigrafisch bedrijf moeten zijn. Maar deze cijfers zeggen ons niets, wijl ze op te „abnormale" cijfers steunen. Laat ons eindigen met de hoop uit te spreken, dat de vacaturesfelling wegens uitbreiding van personeel eerlang weer de regel zal worden. En dan met „weekberichten" gezet uit nonpareil. De leden, onderverdeeld naar hun leeftijd per 25 Jan. 1936 Litografisch Chemigrafisch Overige _ Bedrijf Bedrijf bedrijven Totalen ! fllli ililj | lli j|]|| & * & & & * $ & 14 2 — 24—42 — 28 — 8 15 3 — 3 6 — 6 — — — 9 — 9 16 5 — 5 9— 9 5— 5 19 — 19 17 14 — 14 12 — 12 5 1 6 31 1 32 18 16 — 16 13 1 14 1 — 1 30 1 31 19 26 1 27 6 — 6 5 — 5 37 1 38 20 33 1 34 24 1 25 3 — 3 60 2 62 21 35 9 44 31 4 35 3 1 4 69 14 83 22 28 10 | 38 22 3 25 2 — 2 52 13 65 23 26 7 33 27 3 30 5 1 6 58 11 69 24 25 6 31 14 3 17 6 — 6 45 9 54 25 29 6 35 25 6 31 6 1 7 60 13 73 26 24 15 39 22 9 31 11 1 12 57 25 82 27 19 13 32 17 8 25 5 — 5 41 21 62 28 23 8 31 11 5 16 9 3 12 43 16 59 29 21 11 32 13 7 20 3 1 4 37 19 56 30 15 7 22 8 5 13 6 4 10 29 16 45 31 28 11 39 12 2 14 3 1 4 43 14 57 32 14 12 26 8 2 10 2 4 6 24 18 42 33 13 10 23 10 4 14 5 — 5 28 14 42 34 12 3 15 6 3 9 4 1 5 22 7 29 35 18 3 21 9 2 11 4 1 5 31 6 37 36 15 9 24 7 5 12 5 2 7 27 16 43 37 25 8 33 8 — 8 3 1 4 36 9 45 38 27 4 31 7 1 8 4 1 5 38 6 44 39 18 4 22 8 1 9 5 — 5 31 5 36 40 10 8 18 4 2 6 — — — 14 10 24 41 19 7 26 14 1 15 2 1 3 35 9 44 42 23 7 30 11 1 12 — 1 134 9 43 43 19 4 23 9 2 11 3 1 4 31 7 38 44 19 1 20 9 3 12 3 0 3 31 4 35 45 16 3 19 9 1 10 2 1 3 27 5 32 46 21 6 27 9 1 10 1 1 2 31 8 39 47 22 6 28 8 2 10 3 — 3 33 8 41 48 9 4 13 3 — 3 3 — 3 15 4 19 49 14 9 23 9 2 11 3 1 4 26 12 38 50 18 5 23 4 3 7 3 — 3 25 8 33 51 11 3 14 8 4 12 6 1 7 25 8 33 52 17 5 22 3 2 5 — 1 1 20 8 28 53 13 6 19 3 1 4 1 — 1 17 7 24 54 12 4 16 2 1 3 2 — 2 16 5 21 55 6 9 15 2 — 2 7 1 8 15 10 25 56 8 3 11 2 1 3 2 1 3 12 5 17 57 16 | 1 17 3 — 3 — 1 1 19 2 21 58 12 5 17 — 1 1 1 — i 13 6 19 j® f5 14 5— 52— 2 16 5 21 60 3 4 7 — 221— 1 46 10 61 6 3 9 2— 2 — — — 8 3 11 62 7 4 11 3 — 3 — — — 10 4 14 63 8 2 10 2 — 2 — 1 1 10 3 13 64 3 3 6 — — — — — — 3 3 6 65 2 1 3 — — 1 — '1.3 1 4 66 2 — 2 — — — — 2 — 2 67 2 2 1 i 3 — 3 68 1— 1 — — — — i i 70 IZl ZZZZllll3 boven WAT LEERT ONS NEVENSTAANDE TABEL? Collega Starre heeft zich verleden jaar veel moeite gegeven om in het grote jaarverslag een leeftijdsstatistiek te laten opnemen, verdeeld naar het aantal werkenden en het aantal werklozen. Hiernevens vinden onze lezers bedoelde tabel gereproduceerd. Volgens het op de vorige pagina's toegepaste procédé hebben wij ook hier een grafiek van gemaakt, maar wij kregen een beeld, dat uit zoveel verwarrende lijntjes bestond, dat het resultaat geen beter inzicht in het voorhanden cijfermateriaal verschafte. Als dat niet bereikt wordt, kan je de grafiek befer weglaten en trachten, op een andere wijze hef doel te benaderen. Wij hebben daartoe verschillende leeftijdsgroepen gemaakt en voor elke leeftijdsgroep het percentage van het aantal werkenden en het aantal werklozen uitgerekend. Daarover straks meer. Eerst een paar cijfers over de leeftijd zelf. Van 14 t.e.m. 19 jaar zijn 137 onzer leden of 7.27 % „20 „ 29 „ „ 665 „ „ „ 35.30 % ,.30 „ 39 „ „ 420 „ „ „ 22.29 % „40 „ 49 „ 353 „ „ „ 18.74 % „ 50 „ 59 „ 242 12.85 % „ 60 jaar of ouder 67 „ „ „ 3.55 % Totaal 1884 100 % Dit wat de leeftijden betreft. Met één oogopslag kunnen wij nu zien, welke groepen de meeste van onze leden omvatten. Wij hebben de indeling ook kleiner gemaakt, n.l. in groepen van 5 jaar, en daarbij elke groep als een geheel beschouwd, mede om vast te kunnen stellen in welke leeftijdsgroep het werkloosheidsrisico het grootst is. Als resultaat kregen wij het volgende staatje: Werkenden Werklozen Leeftijd — Aantal Percentage Aantal Percentage 14—19 134 97.80 3 2.20 20—24 284 85.29 49 14.71 25—29 238 71.69 94 28.31 30—34 146 67.91 69 32.09 35—39 163 79.51 42 20.49 40—44 145 79.35 39 20.65 45—49 132 78.11 37 21.89 50—54 103 74.10 36 25.90 55—59 75 72.82 28 27.18 60 en ouder 46 68.66 21 31.34 De grootste werkloosheidsrisico hebben dus de mannen in de kracht van hun leven en de alleroudsten. Maar de laatste groep is slechts klein. Natuurlijk zou aan de hand van de hiernevens afgedrukte tabel dezelfde berekening uitgevoerd kunnen worden voor hen, die in het litografisch, en voor hen, die in het chemigrafisch bedrijf werkzaam zijn. Dat wordt echter een zuivere vakgroepsaangelegenheid, welke mij in dit voor heel de Bond bestemde boekje niet op zijn plaats leek.