TUSSCHEN KUIL EN ACHTERDOEK TUSSCHEIN KUIL E1N ACHTERDOEK DOOR WILLEM VAN IEPEND AAL A.A.M. STOLS' UITGEVERSMAATSCHAPPIJ MAASTRICHT & BRUSSEL HET LIED IS UIT! Ik zocht in riet en wilgenblad Een schuil met jou, Marie, Omdat jij last van sproeten had En ik van poweezie . . . Ik zong van mirt en marentak Voor jou, m'n koningin, En jij zocht in je mantelzak Naar snoepies van Jamin. Ik noemde je m'n troeliefras, M'n snuitebout, m'n snoes . . . Jij veegde met mijn flodderdas De kruimels van je bloes. Je trouwde met een makelaar, Een sof, een bankroetier . . . 't Verschoten lintje uit je haar Treurt aan m'n stomme lier. Ik koop nou shag van Dobbelmann, Die kost maar zeven spie, En draai er saffiaantjes van . . . Das Lied ist aus, Marie . . . VERZOPEN SCHIPPERS Ze spreken nu, in de benarde jaren, Van wilde levenszee en hooge baren En boe hun huikje, dat de ruimte koos, Zoo slechtdoortimmerd was, zoo wrak, zoo broos. Ze poogden nog de haven te bereiken; De storm stak op! . . Het zeil sloeg uit de lijken! De helmstok brak! . . Het schip liep uit z'n roer En danste stuurloos naar z'n mallemoer . . . Ze vierden fok en heten anker vallen In 't staag verzeilen naar de lagerwal en Beschrijven tragisch, met gezakte lip, Het krakend stooten op de blinde klip. De dekken scheurden en het want ging stuipen; Er bleef alleen nog . . . pompen of verzuipen En na 't verzuipen de gereede held, Die naar de bliksem is en catz bestelt . . . DE ONTMOETING De regen viel in de verzonken straten. Hij zocht de hemel en zij vond de goot; Hij mocht niet minnen en zij kon niet haten De preek was over en de dag was dood Hij sprak berispend van verkeerde wegen. Zij kent het leven en ze heeft verstaan, Dat de zonde zalvend wordt bedreven En de braafheid vloekend wordt begaan . . . De regen viel in de verzonken straten. Hij zocht de hemel en zij vond de goot. Hij mocht niet minnen en zij kon niet haten De preek was over en de dag was dood . . . WAT BEN JE ME MOOI! De zwaaiende boomen en knarsende schijf, de lieren, de lichters: het gansche bedrijf van laden en lossen, van bakken en band, van: op uit de ruimen en neer aan de kant, dat drillen en dreunen, het krakend geluid van strakkende touwen en rijende schuit, van grijpende kranen en kreunende prooi . . . O, zwoegende haven, wat ben je me mooi!! De zwalkende wimpels, het zwellend gedruisch van vlottende granen in gulzige buis, de loeiende fluiten, het zingend metaal en stuivende stapels van baal over baal, die bonkige kerels, de jagende schroef, en slippende zon op een wankele roef, de lachende lasten van hennep en hooi . . . O, juichende haven, wat ben je me mooi!! KOM UIT! Wat mart ge in een krocht verstoken, In winds'len en in roerloosheid! Wie heeft je in je kracht gebroken, Je arm verlamd, je oog geloken En hoon der zalving je bereid?! De wereld davert van gemuit: Lazarus, kom uit! Wat deed je rijke bloed verschalen? Wie bond je in de snoeren krom? Ontwaak! Ontwaak! In alle talen Gaat hoog de Internationale, Gaat onze roep de graven om: De wereld davert van gemuit: Lazarus, kom uit!! Nog heeft bederf je niet geschonden; Ontwaak en gooi je lijkwa af, Breekt uit je banden, vlucht de sponde: De opstand roept uit duizend monden: Ontwaak! Ontwaak! . . . Kom uit je graf! De wereld davert van gemuit: Lazarus, kom int!! ZUSTER, AAN U! Zuster, aan u een lied wil ik wijden: Gij, die zoo vaak met een troost en een traan Bij de geboorten, bij wee en verscheiden Over de bedden van smart hebt gestaan, Gij die ons laafde en gij die ons hoedde: Zuster der Liefde, die geeft en niet vraagt En voor de zieken, de zwakken, de moeden Mede het kruis hebt genomen en draagt. Zuster, aan u, die een deel van je leven Aan ons vergaan hebt ten offer gebracht, Die ons de liefste hebt wedergegeven En onze kinderen hoedt in de nacht. Zuster, aan u een lied wil ik wijden Namens ons allen, gezonden en krank, Zuster aan u, die bij zeggeloos lijden Sterkend de handen gegrepen hebt . . . Dank!! Zuster, van u dat ik hier wil gewagen! Zuster, voor jou dat ik delgende zing Nu de BEWEGING van dazende blagen Lasterijk laf hare laagheid beging, Nu de BEWEGING van Dames en Heeren Spat met het slijk van het Hooger-fatsoen, Zuster, nu wilt ge misschien accepteeren Hulde en achting van . . . JAN BOEZEROEN! BAANBIKKELBARD Al noemen de menschen je kaai-arabier En straatjongen onder de vogels, Al davert de dag van je razend getier En roesten je staart en je vlogels, Al ben je niet deftig, al doe je rouwdouw, Al ben je een musch maar . . . Toch hou ik van jou Al ga je uit vrijen in goten en belt En doe je als minnaar bezopen, Al ben je op „Plat-de-Ajakkes" gesteld En tafel je slordig en open, Al heb je vaak mot met je soortgelijk grauw, M'n snaaiende vogel . . . Toch hou ik van jou! Al ben je een schorumme straatgotengaal En zing je maar zoo van de vlakte, Al schort het je zeer aan verhevener taal, Toch breng jij het lied dat me pakte . . . Al sla je geen rollers, toch heb je m'n hart, Gehoonde, gehavende baanbikkelbard . . . WACHTEN TOT DE PRILLE MORGEN . 's Avonds aan het open venster Schouwen naar de moede stad, Naar het wisselend gegenster Van de lichten: spat . . . spat . . . spat . . . Door het roerelooze nijgen Van het schierverzengde loof En dan hunk'ren in het zwijgen Naar meer houvast, meer geloof. . . 's Avonds uit het venster staren Naar het lichtende verschiet, Waar de zwarte wolken varen In het wassend maan-verdriet, Luist'ren naar de verre, vreemde, Langverzegen, lijze klacht Warend in verloren beemden En het bijster van de nacht. 's Avonds bij het venster trachten Op te gaan in het Heelal En in overgave wachten Op.. . wat nimmer komen zal! Wachten tot de prille morgen, Tot de regen en de wind 't Moede, zware hoofd geborgen In de leege handen vindt . . . LENTE Ik zag drie kleuters in de regen loopen; Ze gingen huppelend èèn „centje koopen." Stonden begeerig voor de winkelruit En kozen meer dan voor een daalder uit! Toen gingen ze gedrie de nering binnen, Een deed het woord, twee stonden te verzinnen: Een brok? . . . Een honingstaaf? Een pijpie drop Of builtje kruimels met een kop er op? Ik zag drie monden naar het builtje happen, Zes bloote voetjes in de plassen trappen En hoe de zon, weer in een goede luim, Schaterend mee dong naar de laatste kruim . . . HAVENKANT Hij had haar op straat voor een winkel ontmoet; Zij deed of ze keek naar de boeken. Hij heeft haar: „Juffrouw, goeienavond!" gegroet En hielp haar dan mee om te zoeken: „De weg naar succes? . . . Poëzie bij de luit?" . . . Ze kozen een bank aan de havenkant uit. Hij sprak van z'n thuis: Och, z'n vader, die man Vervloekte 'm weg naar de straten . . . Z'n moeder, die goeierd, daar hield ie wel van, Die oue daar kon je mee praten, Ze vroeg hem niet meer: Heb ie nog al geen baas?! Ze zei: Ga naar bed voor je vaar komt . . . die dwaas! De vrijster ze knikte en staarde maar stil Ver over de lichtende haven, Haar mantel was dun en de avond zoo kil, Haar schoeisel kapot van het draven. Ze sprak van haar vader niet, noch van haar moe . . . Ze schoof in ellende wat meer naar 'm toe . . . De lichten der haven, ze dreven maar aan En af tot het prilst van de morgen, Die trof op de bank de verschooierden aan: Haar hoofd in zijn jasje geborgen . . . Zij sliep en hij, roerloos, bewaakte maar al De droom van geluk voor de daklooze kal . . . WAT MART GIJ IN DE PUINHOOP, HEER? Wat hangt Gij, „Drager aller schuld", Verstard, versteend in Uw geduld, Gekruisd, doorschoten! De heiden joeg met pin en speer Naar Uw mismaking niet zoozeer Als Uw zeloten. Wat mart Gij in de puinhoop, Heer Van Uw geschonden kerk en leer: Koning der Joden! De heidensche verdorvenheid Heeft slechts de edik U bereid En aangeboden. Gehoond, gehavend en gedeerd, Regast, geschroeid, gebombardeerd In Uwe woning! De heiden dreef een milder spot Met den Verlosser, Zoon van God En Opperkoning . . . DE ABSURDITEIT Te Kamperdijk stond in het gras Een koe wier kalf ontnomen was. De koeiekop lag op een hek En tranen rolde van de bek. Toen kwam de boer en lachte luid De malgeworde Roobont uit: Hoe dat een koe, in voer en zon, Krek als een Christen huilen kon!! Een koe, wier kalf ontnomen was, Stond schreiende in zon en gras . . . De boer zat schouwend op een schuit En snoot verbaasd z'n neus eens uit . . IDYLLE Kuikedons zat met Catootje Aan de boorden van de plas En hij kauwde op een strootje, Schoon gevaar voor hooikoorts was Zij las . . . pluizen van z'n baadje En de toekomst van een spriet, Plukte om en om een blaadje: Mint me wel . . . Hij mint me niet . „Tootje hef, nou mot je kijke Naar die reiger in de zon! Zeg, dat zou me effe lijke Als ik ook zoo vliege kon! 'k Liet me vleugels lekker warme En me drijven op gemak, 'k Hield jou stevig in me armen En me cente in me zak . . . Als ik vleugels had gekrege Dan bleef ik niet langer hier 'k Vloog de blauwe hemel tege En jij was m'n passagier . . . Heel de wereld mocht verzinke, Kon verdwijne in het niet, Slechts een plekkie om te drinke Moest hier blijve in het riet . . To zei: „Reken maar van welles Naar de hemel jij en ik." Offereerde karremelles Uit een kokertje van blik: „Als maar hooger en tegader In de wolke reuze fijn . . . Jammer, dat ik van me vader Voor de donker thuis mot zijn . VOLLE GREEP Er stonden op een vensterlijst Wat bloemen in een glas, Daarin klaar water, volle zon En tier van glanzen was. Schier roerloos lag die sterven ging Voor 't raam in ledikant; Nog pogend, op de vensterlijst, De uitgeteerde hand En klam verstarde volle greep Om het gevulde glas, Daarin het licht, daarin de bloei Daarin het leven was . . . DAAROM! Niet omdat je in de straat Luid met „Vod en Vunzig" gaat En aan ieder die passeert 't Lorrig blaadje presenteert, Maar dat jij, die daar mee vent, Een der proletaren bent!! Niet omdat je als een bloed Met: „Houzee!" een snotneus groet In een jasje, dat weleer Werd gesneden voor „Mijnheer", Maar dat jij, zoo uitgedost, Hong'rend voor de brandkast post! Niet omdat je op gezag Nou en dan eens keffen mag En gedwee je handje heft Voor een knul die harder keft, Maar dat jij, die dat vertoont, Zwoegers, als je vader, HOONT!! GOSTERNOKKIE!! De bidders ze schoven de kist op de baar. De naaste verwanten, ze keken er naar, Ze lichtten hun hoeden, ze spraken geen woord, Ze plukten eerbiedig aan beffen en boord. De treurende wilgen, het klagende grint, 't Was alles zoo droevig; behoudens het lint Dat waaide maar telkens weer op van de krans En wuifde uitbundig naar 't vlindergedans Star over het graf hing de kist in een zeel De omstanders kregen een prop in d'r keel; Ze wilden wat zeggen van braafheid en rouw, Maar konden niet liegen . . . d'r boord zat te nauw Ze keken beduusd naar de groeve, de krans En naar het warrelend vlinder gedans. Ze stonden ontdaan bij de zinkende kist En hadden de kans in d'r leven gemist. Ze hadden als sprekers zoo deerlijk gefaald En mee aan de blommer d'r portie betaald!! Ze leerden hun preekie van buiten . . . En thans Alleen maar de vlinder had lol van de krans!! Die danste en duikelde: Hoepsaldera! De razende leut van het lint achterna, Weer om en weer over, weer heen en weer rond Als of er geen dood en familie bestond . . . TOT DE ZAAK WEER FUNCTIONNEERT Als de telefooncentrale Door een brandje is verwoest, Worden niet zoo veel schandalen Aangebracht en rondgesmoesd Door de Heer of door de Dame, Die genoemd niet willen zijn En het telefoontje namen Om te rodd'len langs de lijn! Als de telefooncentrale Door een brandje wordt vernield, Kan geen gentleman meer dalen Tot practijken van de fielt, Is het uit met dapper schelden, Anoniem, voor: Vuile ploert! Voor een zeker soort van helden Is zoo'n storing hoogst beroerd! Als de telefooncentrale Wordt vernietigd door een brand; Zijn de lafaards niet brutaal en Is de leugen niet pikant. Op de juf wordt niet gekankerd En geen burger gechanteerd . . . Tot de kabels zijn verankerd En de zaak weer functionneert . . . OVER EN UIT . M'n poes is niet lekker: ze heeft het bekaan, Is kruipend en kreunend de deur uitgegaan! Ze kon het niet harden, is deerlijk van streek En schreeuwt om vertroosting op nokken en bleek. Ze raast en ze blaast, ze maakt kwalijke spats En zegt wat haar hindert luidop in het katsch . . . Dan komt er een kater en rennen ze voort. De eene gilt: „Loeder!" De andere: „Moord!!" M'n poes is niet lekker: Ze zit op een muur En twee deuren verder ontstemt ze m'n buur Een kan vliegt naar buiten, met ooren en tuit, M'n poes daagt de schutter, die over schoot, uit! Er klettert een bloempot . . . Die zit veel te laag — M'n buurman hij heeft er z'n dag niet vandaag! Steeds ver naast en achter . . . M'n poes, onvervaard, Verbuigt tot een vraagteeken tartend heur staart. Dan komt ie naar buiten m'n buurman en gromt Een vloek van drie mijl — aan elkander gegomd! Hij put een teil water ... Hij sjouwt met een leer En neemt woest de muur — Als de Geuzen weleer!— „Ik zal je, goddomme!!" . . . Dat zit 'm niet glad! M'n poes tippelt weg . . . en m'n buurman, druipnat, Slaat om met het leertje . . . Pardoes door een ruit Z'n kamer weer binnen ... 't Is over en uit!! DE VROUW, DIE GIJ MIJ HEBT GEGEVEN De vrouw, die Gij mij hebt gegeven, Verheugt zich in het Kerstfestijn. Een zilver-rag heeft ze geweven Over de takken van de pijn . . . De kaarsen staan gereed om wijding Te brengen in m'n stille woonst: De vrouw, die boom en voorbereiding . . . Zoo is de schepping op haar schoonst!! De vrouw, die Gij mij hebt gegeven, Haar heb ik lief... en al zoozeer Dat mij de moed schort om maar even Te reppen, hoe de wereld weer Wat rijker werd aan gas, mortieren, Gezegend in de naam van Hem Wiens baring mee wij zullen vieren Met Moedergods te Bethlehem . . . De vrouw, die Gij mij hebt gegeven, Bereidt het feest, doorweeft de twijg . . . Aan zoo een rag hangt vree en leven, Hangt gansch de menschheid! . . En ik zwijg De vrouw, die Gij mij hebt gegeven, Heeft zingende het feest bereid En met haar vreugd mij uitgedreven In Uwe ondoorgrondlijkheid . . . OGGENEBBISH!! Het leven is zoet, Maar je gaat er aan dood; Je drinkt Longa Yita, Het helpt je geen kroot: Je lijk wordt gekist En je kist wordt gekuild, Je vrouw krijgt een toeval, Je schoonmoeder huilt, Ze roepen: „O, Heere!" Ze hebben het hard, Ze leggen op je foto Een zoentje met smart: Oggenebbisch! Oggenebbish!! Je vrouw gaat in 't zwart, Je portret in een hoek, Een andere vent in Je jas, vest en broek! Jij ligt in de kou, Schier geen draad aan je lijf! Een ander gaat onder De wol met je wijf. . . Ze zegt in de buurt: ,,'k Heb een schat van een vent Als m' eerste niet dood was, Had 'k deez niet gekend!" Oggenebbish!! Oggenebbish!! Dan krijg ie de pé in, Je voelt je geraakt, Je werkt met je schonken; Je kistdeksel kraakt! Je kruipt weer je huis in Door kelder of dak En speurt naar de vent Om een draadje tabak, Je smijt met de deuren, Je spookt en je zucht, Je vrouw krijgt de bever, D'r vent neemt de vlucht: Oggenebbisch! Oggenebbisch Je hebt je gewroken, Je hebt je geroerd! De kerel is foets En ie wijf is gevloerd, Je legt, weer terug in je graf, Nog ontstemd Over 'dr ontrouw, Een knoop in je hemd . . . En roept straks de Heer Je weer terug in je vel, Dan zie je de knoop En je blijft . . . vrijgezel! Oggenebbisch! Oggenebbisch MÉMOIRES Als we mémoires van de beulen gaan lezen. — Keurig gebonden en prima papier! — Stellen we eischen, want af moet het wezen: Prompt en beslissend, naar beulen manier! Reeds de receptie dient prachtig beschreven: Beulen en priester staan klaar in de hal. De absolutie wordt haastig gegeven: God is genadig ... Ze hangen 'm al!! Hoe een schavot opgebouwd wordt uit planken, Schroeven en moeren is overbekend . . . Ja ... ja! Twee palen, gegroefd in de flanken Richten de bijl . . Goed! . . . Maar breng ons de vent!! Breng ons de vent! Laat 'm rukken en gillen, Even nog hopen dat hij wordt verlost. Brullend de dood in, dat is wat we willen Yan een goed boek, dat . . . „Vier-negentig" kost!! Als we mémoires van de beulen verslinden Lui op de divan en dicht bij het vuur, Zijn we niet thuis voor bekenden en vrinden, Zijn we verdiept in de . . . literatuur!! En als de beul, wat bedaagd al tenslotte, Roerend beschrijft, hoe ie zelf wordt onthoofd, Voelen we dat we toch niet zijn bedot en Inhoud meer geeft dan de titel belooft . . . NIET OM HET AFSCHEID VOOR ALTIJD Dat jij zoo plots'ling met me breekt, Nou ja ... Ik ben een vrouw uit 't leven! Maar dat jij mij van inkeer spreekt Die laagheid kan ik niet vergeven. Je schrijft me, dat het uit moet zijn, Dat jij niet meer naar mij zal komen . . . Je zegt het kort, in eene lijn: Je hebt een and're vrouw genomen! Je was een heer in m'n gedacht, Zoowel naar inborst als manieren . . . Toch kwam je brief niet onverwacht, Ik wist: eens zou jij bruiloft vieren . . . Niet om het afscheid voor altijd Is er door mij een traan vergoten. Ik heb alleenig maar geschreid Omdat je geld hebt ingesloten . . . WAT ZOEKT GIJ, MUITERS, OP DE RA EN STEVEN?! Mij is 't een vreugd in dezen tijd te leven, Al falen roer en naald, mij is het goed! Wat zoekt gij, muiters, op de ra en steven?! Maats, gooit het dieplood uit en peilt ... je moed Mij is 't een feest dit warse want te schouwen, Mij is 't een vreugd dit grondloos zeker zijn. Gij, muiters, wat? Gij wilt een noodroer bouwen? En leest de sterren?! Ach, uw hart is klein! Mij is 't een vreugd in dezen tijd te leven, Dit stuurloos zwalken op geluk en gis! Gij, muiters, vreest wijl ge zijt afgedreven?! De vaste koers voer ter verdoemenis!! NAAR JOU, MARJAN!! Er is een stoet van proletaren Met feestmuziek voorbij gegaan . . . Maar wat ik hen wil openbaren Dat kan alleen de roffel slaan, Dat kan alleen de trommel geven, De straffe ransel op het vel . . . De stoet is keurig stoet gebleven Tot in de poorten van de Hel!! Ik heb m'n vlag niet uitgevouwen, Die fiere, laaie erfenis Kan in haar drift de toon niet houen Op 't feest . . . dat zoo verschoten is! Er zijn wat doeken uitgespannen, Er heeft wat ziekig rood gewiekt . . . Dat heet: 1 Mei!! 0, m'n Marjanne, Een opstand die naar kamfer riekt!! Ik wilde graag een Meilied geven Voor jou, Marjan, en vroolijk zijn In boezeroen — dat is om 't even! — Maar wat er onder klopt doet pijn, Doet pijn, Marjan, niet om te dragen: Een beukend hart, dat brekend muit En in beklemming nog wil jagen Naar jou! . . . Naar jou . . . Naar jou, m'n bruid GRAVER, GRAAF DIEP!! — Aan de nagedachtenis van mijn vader Graver, zoo'n taaie, rebelsche rakker Dragen ze naar de doodenakker, Een van de garde, nog uit de dagen Dat men zich gordde en om te slagen Moedig te weer en te wapen riep, Doorgang baande en uitweg schiep . . . Graver, graaf diep!! Graver, de strammige veteranen Heffen de oude, verzengde vanen, Dragen symbolen van strijd en eer, Torsen de flarden van het weleer, Toen men ontwekte de slaaf, die sliep, Porde en aan de rammeien riep: . . . Graver, graaf diep! Graver, ze hebben de hof betreden Onder de baander van het verleden, Dragend hun kommer en dragend hun leed, Dragend de muiter die moe zich streed . . . Graver, graaf. . . dat hij niet hooren zal Hoe men bij honderd- en duizendtal Strijd verzaakten en overliep . . . Graver, graaf diep!! JOPPERTOF! Geef acht! En nou maak er je broekriem eens los! Nee! . . . Nee! Niet je broek op je hakken! Het geldt onze glorie, Siegheibelgenoss; Houzeeü Breng de groet! Nee niet zakken Je handje . . . Nog eventjes hooger, m'n vent! De wereld moet weten hoe groot of je bent . . . De knokploeg formeeren! Jij dus en jij daar! Dan zwaaien je riem! . . . Zoo begin je! En sla je een oog uit, dat is geen bezwaar, Want JOPPERTOF is het consigne! Houzee! Breng de groet! Nog wat hooger, m'n vent! De wereld moet weten hoe groot of je bent! Aan ons is de vlakte. Met knuppel en knoet En broekriem je kansen benutten, Want niemand weerstaat onze toomlooze moed Zoolang ons de . . . dienders beschutten . . . Houzee! Hef je handje wat hooger m'n vent! De wereld moet weten hoe groot of je bent! KWARTJESDAG Netjes naast mekander loope Hieroo in de dierentuin! Draag je pet niet zoo bezope . . . Gijs, je kouse zitte schuin! Kijk daar hebbe me de buffel En die datte is een struis. Jumbo met z'n lange snuffel Is gestorve en niet thuis . . . Loop niet op je das te kauwe . . . Spaar kesausies voor de aap! Piet daar heb ie nou de pauwe Met een plukkie op d'r raap . . . Ginder zijn de krokkedille Met die korsies op d'r bast . . . Of ze kaakies magge wille, Nou dat weet ik niet zoo vast! Hier is effe! De kemeele Met een knoerst uit de woestijn . . Loop me niet zoo te vervele Voor me poote, stuk sjagrijn! En nou gaan we naar de snoeke, Naar de baarsies en flerel . . . Lodevicus mot jij vloeke En je ziel soms naar de hel? Ha! De ape! Niet zoo schreeuwe Blijf nou effe bijmekaar Of ik gooi je voor de leeuwe Snuit je koker en bedaar! Die daar met die blauwe bille Motte broekies van 't bestuur . . . Azze jullie ijsies wille . . . Nou . . . daar gaat ie . . • van de huur STRAATNUMMER Lieve Lien, nou jij me heb verlate, En me niks, meer op de wereld bleef, Loop ik met een orgel door de strate Zing me lied en loop me schoene scheef. Wat kan mijn het leve nog belange Nou m'n hart gekraakt is en gewond . . . 'k Denk dat ik maar an me nek ga hange Met me voete zöö ver van de grond! 't Is me lot dat ik niet kan vergete, Dat ik altijd denke mot an jou, 'k Heb me gistre voor de trem gesmete, 'k Dacht dat ie me overrije zou. 'k Kan me narigheid niet langer drage, 'k Ben gaan ligge languit op de baan, Maar helaas! Toen is de motorwage In het wissel door de bocht gegaan . . . 'k Ben van plan het water in te springe, Van de leuning van de brug te gaan, Dan heb ik me laatste lied staan zinge Is het afgeloope en gedaan, Dan loop ik niet langer te vertere Van verdriet als een verlate man, Maar ik durf het nog niet te probeere Lieve Lien, omdat 'k niet zwemme kan . . PRINS CARNAVAL Rombombom! Rombombom! Achter de bombarietrom, Sla de bekkens, steek trompetten, Opdat Neêrland gansch ontzette En de schouwer zich vermeidt In der narren Gründlichkeit! Rombombom! Rombombom! Mar niet langer meer en kom Met je vrijster, met je gade Naar de ronselpromenade, Opdat ieder ziet en leert Hoe de narrenkap flatteert! Rombombom! Rombombom! Sluit de rijen en vermom Uwe-Edel-Hoogerzelve, Zet je pet op kwart-voor-elven, Opdat Neêrland vreest en beeft Voor een plebs dat . . . buikje heeft Rombombom! Rombombom! Alle gasten wellekom! Laat de felle branders flitsen En de Führer troontjesitzen Opdat men van overal Kijk heeft op Prins Carnaval! STEEK JE KOP WEER IN DE LUCHT Heb je ergens een ontmoeting In de straten van de stad Met een vriend uit vroeger dagen, Nou . . . dan geef ie 'm een jat: En vertel me nou eens even Kerel, boe het met je gaat?! Ach, dan antwoord ie benepen: „Ik ... ik stempel, kameraad! Iedereen draagt thans een stempel In z'n maag en voor z'n kop, Want de nood drukt alle menschen Het gevloekte teeken op. Menigeen gaat zich verbeelden, Dat hij nergens meer op lijkt En een roddelende wereld Naar z'n leege handen kijkt. Niet alleen de kleine luidjes Drukken stempeltjes, niet waar? Denkt u maar eens aan Gèneve, Aan de groene tafel daar Waar de Volkenbond vergadert, Diplomaat naast diplomaat, Die bestempelen elkander Met hun lafheid en verraad! Daarom, werkelooze makker, Steek je kop weer in de lucht, Voor jouw eerlijk stempeldrukken Is de Negus niet gevlucht . . . Alles wat een brave wereld Nog verwijten kan aan jou, Is dat jij met bei' je knuisten Toch zoo dolgraag werken zou . . . HART Mijnheer leest de kranten, hij spelt overluid De koersen, het stads- en het wereldnieuws uit, Kolommen vol ramspoed, vol honger en bloed: Tienduizend Chineezen vergaan in de vloed! De Geele Rivier sleept de weerlooze mee . . . Mijnheer zegt: Ontzettend en . . . belt om z'n thee . . . Berichten uit Pruisen . . . Mijnheer vouwt z'n krant. De nieuwtjes van daar zijn bepaald intressant! Ze hebben „Hoe-heet-ie ... Je kent 'm toch wel? Op last van de Führer vermoord in de cel. Ze maken geen gekheid . . . Die meid knikt: „Ja, ja" En vraagt: „Mot u flensies of pudding met vla?" Mijnheer schuift z'n krant weg en kijkt naar de lucht, Hij doet een ontdekking: „Het regent geducht!! Fidel is nog buiten! M'n hondje! Gauw. . . Gauw!!" Hij holt naar de keuken: „Het beest vat nog kou!!" De meid krijgt een standje, er volgt wat gekijf: „Jij, Sien!" schreeuwt mijnheer," hebt geen hart in je ANNA MARIE Hij heeft op een avond een vrouwtje ontmoet Met een lach om d'r mond en een deuk in d'r hoed Hij vroeg om de tijd en zij kon 'm al ras Vertellen, hoe laat of het was . . . Anna Maria, die oetermetoet, Met een lach om d'r mond en een deuk in d'r hoed, Ze kan alle man op de klok en de gis Vertellen, hoe laat of het is! Zij sprak van de liefde en hij liep maar mee Tot ver in een hoek van een deftig café . . . Zij vroeg om een pilsie met suiker en toen Drie catsies voor elleke zoen . . . Anna Maria, die oetermetoet, Met een lach om d'r mond en een deuk in d'r hoed, Ze kan alle man op de klok en de gis Vertellen, hoe laat of het is Ze woonde drie-hoog in een kamer aan kant, Met een knip op de deur en een haak aan de wand. D'r moe was van adel en pa een bankier . . . Ze zei: Hang je jassie maar hier! Anna Maria, die oetermetoet, Met een lach om d'r mond en een deuk in d'r hoed, Ze kan alle man op de klok en de gis Vertellen, hoe laat of het is . . . Hij loopt door de stad op een slof en een schoen, Want hij heeft de dalles en zij heeft z'n poen En is weer opzoek naar een andere man, Die niet op de klok kijken kan . . . Anna Maria, die oetermetoet, Met een lach om d'r mond en een deuk in d'r hoed, Ze kan alle man op de klok en de gis Vertellen, hoe laat of het is . . . ROMANCE Drie vriendinnetjes, jong en schoon, Wisten het stiekum met den patroon. Ze hielden het voor elkander koest . . . Hij zwoer bij de kas, dat ie zwijgen moest. De vrijstertjes konden de min niet aan En zijn er gedrietjes aan dood gegaan En het patroontje zoo droef, zoo heusch, Stond bij de lijkies en snoot z'n neus . . . Op de drie vrijstertjes in èèn groef Vielen de kluiten: Ploef! ploef! ploef! En het patroontje zoo braaf, zoo net Liet er een traan en een roosboeket Sinds op het stille „Vriendinnenrust" Zich het waaiende windje kust Een roes aan de vuurrooderoosboeket, Door de mijnheer in het zand gezet . . . Soms waken op uit de eeuwigheid De vrijsters, gedrie in één graf geleid, En vragen elkander kwasie af: „Voor wie die blommetjes op ons graf?" SCHOONMAAK Als de schoonmaak gaat beginnen Loopt het mis in de gezinnen, Is geen ree meer te bezeilen met de vrouw. Haalt er één een bed van zolder, Krijgt de heele buurt de kolder, Je waardeering voor het huwelijk een knauw. Al wat binnen is . . . naar buiten! Schrobben, schuren, dweilen, spuiten In de gangen, in de keuken en de hal. Wat nog heel is valt in tweeën, Vloeren worden binnenzeeën En de trap naar je verblijf een waterval. Open deuren, ramen, gaten . . . Jij zit bibb'rend en gelaten, Uitgehongerd, stofbestoven, nat en koud, Tot je vrouw je komt verjagen, Klagend, dat ze in der dagen, Spijt de raad van moe, zoo'n snertvent heeft getrouwd. O JUFFROUW PRUIMEDUN! Dewijl ge mij zoo roerend hebt gevraagd Of ik wat zingen wil van eene maagd, Zoo wijd ik u, o Juffrouw Pruimedun, Dit allerzederigste liedekun . . . De vale morgen en de goore wasch Hangen er roerloos over dulden ras: De naakte kleuters, in een roes verwekt, Worden door milde roetlaag toegedekt . . . Geen vogel zingt er en geen venster leeft, De ketter stinkt er en de kommer kleeft. De barre straten, kloof aan kloof gelijk, Ze vormen metelkaar de . . . kerkewijkü Dewijl ge mij zoo roerend hebt gevraagd Om u wat voor te zingen van een maagd, Zoo wijd ik u, o Pruimedun, een lied Van eene buurt die naar MARIA hiet . . . HET WONDERKIND De dag dat hij geboren werd Uit Marie Magdaleen, Nam opoe lief 'm bij z'n vel En keek eens door 'm heen. Ze had het over buurtschandaal, Geen vader en geen soe . . . Hij had de situatie door En lachte tegen moe . . . De brave tantes kwamen ook Eens kijken: „Sjonge jong! Ze scheelden naar de hemel En ze tjokten met d'r tong. Ze hielden vroom geboden voor En stijf d'r beurzen toe . . . Hij had de situatie door En lachte tegen moe . . . Ze lage, twee verworpenen, Op stroobed in een stal. Door de geschonde pannen Droop een spatje van 't Heelal. Een ster ze bracht wat lichternis En lonkte af en toe . . . Hij had de situatie door En lachte tegen moe . . . MEI Vandaag ging m'n vlag uit het venster — en hoe!! Verdorie wat heeft ze geflapperd! Ze wekte me op en ze juichte me toe En heeft er een liedje geklapperd. Dat jolige liedje van: Hol-drio-hee! Heisa! Joegeisa! . . . Komt allemaal mee!! En telkens maar weer schoof het rood voor m'n ruit En wiekte dan weg in de lente Ik stond voor mijn venster en vluchtte mee uit, Al zingend dat lied van de venten, Dat lokkende liedje van: Hol-drio-hee! Heisa! Joegeisa! Komt allemaal mee!! Toen kwamen de stoeten: de drommende jeugd, De werkers en oude van dagen! . . . En heeft er m'n vlag met een razende vreugd Het heerlijke liedje geslagen, Dat liedje van Hol-drio-hol-drio-hee! Heisa! Joegeisa! Komt allemaal mee! EPOS M'n buur speelt piano, Geeft lessen in zang. Ze opent: Ping! Pong! En besluit met: Ping! Pang! Ze zingt: Solomiejoooo! Dat is, neem ik aan, Verdietscht esperanto Gezet voor sopraan. Maar soms zingt ze Hollandsch Met Engelsche y Van een Blauwe huzaar Op een rozige hei. Er volgen signalen: Taratatata!!! Dat doet geen trompetter M'n buurvrouw zoo na! De hijgende paarden Ze stuiven voorbij: Roef! Klakkerdeflensie Aiover de hei . . . Dan volgen er schoten: Tek! Tikketok! Tang! Het zware geschut Doet niet mee — om de zang! Ik weet niet precies Hoe het liedje besluit. De aanval, dat nemen we aan, Wordt gestuit . . . Veel eer en veel glorie En dan, aan het end, Gods eeuwige zegen Bij vol tractament . . . DE STEEG De kerels kleven aan de hoek Van het verpuinde straatje En rollen, tusschen fluim en vloek, Het zooveelste piraatje. De vrouwen hangen, uitgedord, Hun kommer en hun wrevel En al wat aan hun leven schort, Reikhalzend uit de gevel. Het late licht druipt loom en leeg Door de gebarsten ruiten En roept de kleuters van de steeg, Die binnen zijn, naar buiten . . . Naar buiten, waar het huisvuil rot In de verzande goten En waar de jeugd de toegang tot Een uitweg is gesloten . . . : FATSOEN Zeg, moe, ik heb de pen genome Om u te schrijve hoe het gaat. Ik ben al zes pond angekome, Me dienst is goed, al wordt het laat! Mevrouw schenkt bier en anisette En vult me glaasie telkens weer, Ze heeft het over me twallette En kanse bij een ouwe heer . . . D'r komme hier veel nette lui djes, Die zegge: Bon! en Arrevwar! De dames hebbe poeiersnuitjes, De heere meest een kale knar, Ze drinke portjes van een knaakie En gaan als een kanon naar bed. Mezon, zoo noemt mevrouw d'r zaakie, Mezon is Fransch en klinkt zoo net! Ik zal het op den duur wel rooie, 'k Heb muiltjes en een pennewaar, Me ochend rinkelt van de fooie: Ik hou me cente bijmekaar! De kamers doen en bed opmake, Dat doe' ik hier de langste tijd . . . Ik zit nou in 't selon te hake En Maandag komt de nieuwe meid . . . Dus ben ik straks een echte dame En netjes naar m'n stand gekleed, Dan hoef ik me niet meer te schame, Dat ik de meid ben en proleet, Dan nok ik met de permetasie, Met heel dat zwikkie armoe-kweek . . . Ik zal maar zegge, me relasie, Wil, dat ik met het soepie breek. U mot het vader maar berichte, Dat ie me niet bezoeke kan . . . Daarmee zou u me zeer verplichte, Want u begrijpt: zoo'n sjouwerman! Dat zal u zelf ook wel beame; Ik kan er verder niks an doen . . . Zoo is het leve van een dame, En zijn de eische van 't fatsoen . . . BERENDANS Ik heb, 't was ergens feest in 't land, De berendans gezien. Als kijkers stonden aan de kant De stomverbaasde liën. Ze schouwden naar de logge pas Van de gesarde beer, Verklaarden, dat het keurig was En vroegen lachend meer. Het beest, met z'n beschuimde kop, En z'n gezeerde nek, Met een Tirolerhoedje op En rooster om de bek, Hij danste . . . danste op en neer: Compleet een mechaniek!! En telkens herbegon hij weer Voor het geacht publiek. Ik denk nog dikwijls aan het feest . . . Wanneer ik hoor van brand, Of kastekort . . . verschijnt het beest Aan ketting en aan band. Bij uitverkoop en jaarbalans Of plotselinge dood Zie ik, als toen, de berendans En 't wank'len op één poot . . . RECLAME Ieder maakt in deze dagen Veel reclame voor z'n stand, Komt geëerde aandacht vragen Op het doek en in de krant. Worst- en wapenfabriekanten Zetten de campagne voort, Adviseeren aan de klanten: „Eet meer woef" of „Pleeg meer moord!" Fuif met oesters! Slik meer franje! Reis per spoor! of Stook meer hout! Kiest uw woonplaats in Kokanje! Lieg meer raak! en Gap meer goud! Strakjes hangen de cipieren Nog biljetten voor de ruit: „Boete loopt in de papieren: Kies de cel en zit meer uit!! Eet meer visch! en Lik meer hielen! Vang meer vlooien! Blaas meer fluit! Hou meer zee! en Leer meer knielen Maak meer mot! en Wek meer fruit! Kook op gas! en Scheur meer broeken! Slijt meer hakken! Pof meer brood! En de bidders ze verzoeken: Vat meer kou en ga meer dood!! SLOOME DUIKELAARS Slappe, sloome duikelaartjes Maken popperig gebaartjes In hun nette stamcafé Waar ze komen om te dazen En om kringetjes te blazen Met de vriend of maintenee. Slappe, sloome duikelaartjes Geven zabbercommentaartjes Op gezag en politiek, Op de kunst en wetenschappen Waar ze net zoo veel van snappen Als een luis van kosmetiek . . . Slappe, sloome duikelaartjes Drinken straffe allegaartjes, Worden warrem en poreus . . . Ze gaan met hun oogjes knippen, Krijgen pootjes op hun lippen En de ober snuit hun neus . . . ALLEMAAL MEE!! Zwaar zijn de aren van weelde! Van weelde! Hoog staat de zon in haar goudene pracht . . . Hier is het loon voor de taak die wij deelden. Allemaal mee!! Naar het feest dat ons wacht! Klopt er de rust van je roestige zeisen! Hamer de braam van je sikkel en zicht! Laat er de strijkels al wettende krijschen . . . Allemaal mee! Voor je heerlijke plicht. Dorscht er de duizende, duizende schoven! Zwaait er je vlegel als jubelgenoot! Eerst voor de mulder en dan voor de oven! Allemaal mee! Naar het feest van het brood! DRINK EENS UIT! Glunderglad, de kikkerkoning, Maakte aan z'n volk bekend, Dat tot trouwen was besloten Door z'n zoon, de pretendent. Al de trouwe moddermakkers In moerassen, grep en tocht Werden namens bruid en bruigom Op de hooge fuif verzocht. Al de uitverkoren kikkers Gaven aan de roep gehoor, Stelden, poot op spikkelvestje, Zich en hunne dames voor, Wenschten heil het jonge paartje, Schreven namen in een boek, Lieten zich in zetel zetten Door lakei in kuitenbroek. Buigend schoven ze aan tafel: Zeven gangen in een zucht! Zeer belegen regenwijntje, Al de bordjes vetbemugd, Yliegetong met scheutje springvloed Geserveerd in dottergoud, Jammeryorksche Yankeejazzel Halfom zaag en spijkerhout! Vlotte gast sloeg met z'n grabbel Op z'n rinkelende borst, Yan vergulde zonnestelsels Zeer bemoeilijkt en bemorst; Ik ga spreke, mijneheere! Ik vraag aandacht! Ik begin . . . Met een heildronk uit te brengen Op het nobele gezin! Heetstbeminde aller vorsten En het meestgevierde paar, Moge gode u behoeden Zoo voor sneb- als snoekgevaar! Opa wenschen we den koning En we hopen, dat de bruid Ons een dikkop * schenkt die ook weer Koning wezen zal . . . Drinkt uit!! * dikkop = kikkervischje. BOULEVARD De dag is om, het licht geweken. Is er dan waarlijk zon geweest?! Dat vele uren zijn verstreken Zegt hen de wanhoop wel het meest, Dat voelen ze aan maag en beenen En aan het pijnelijke slaan Van 't moede hart ... en aan de steenen Die tergend in hun voeten staan. De dag is om! De vele lichten Geven de wereldstad wat „schijn". De lichtkrant brengt de beursberichten Van Londen, Amsterdam, Berlijn . . . En stromplend gaan die stil verkwijnen, Het teringdragende gebroed, Met hun mismakingen en pijnen Door 't schett'ren van de overvloed . . . Ze zoeken de verloren stegen . . . En graan dat altijd maar vermeerd! De saxophoon heeft lang gezwegen . . . Het graan dat wegrot en verteert. Ze schreden, krommend van verduren En laten ruimte aan de sjiek . . . Het graan . . . een stooksel voor de vuren . . Die nieuwe Schlager . . . magnifiek!! MOOI NEDERLAND Bij de geschonden populier Ligt het vervuilde slootje, Wat prikkeldraad, wat pakpapier En bagger uit een gootje . . . Daar spelen kleuters, bij 't dozijn, Die uit, die met vacantie zijn! De peppel uit zich zeer bedeesd: „Van . . . god . . • van god . . . vergeten Het is of ie de censor vreest Bij 't reppen van proleten . . . Het slootje ligt maar krom en loom Te stinken om de bange boom . . . De kind'ren vormen taart van klei, De groote en de fijne! Daar is wat van de hondjes bij, Die lieten 't voor de kleine, De kleutertjes van stempelklant Die UIT zijn in Mooi Nederland! NUCHTER Ik zag, bij 't dagen, in een stille straat, Een jongeheer in kennelijke staat. Hij droeg een hoedje daar een deuk in zat, Verzonken schouders en een wandellat. Hij nam de bochten en hij sneed de plas, Sloeg naar een hondje, dat er heel niet was! Zocht naar de richting op de platte grond, Miste z'n stok toen ie z'n hoedje vond! . . . Het straatje helde en de regen spoot Al het verpierewaaide in de goot . . . Nooit heb ik in m'n leven meer sindsdien Zoo'n net, zoo'n nuchter straatje weergezien. AAN POLLETJE PIEKHAAR Als jij: verlaten en verloren, Getrapt, verworden en ontrecht, In schand' en duisternis geboren, De moord ontgaan en 't licht ontzegd! Met jou in de verzonken holen Verhardend in te barre jeugd En in de goten, de riolen Verzuipend in der Braven deugd. Voor ons de stoep, met kille klanten Verziekend aan de veile min En 't hong'ren langs de havenkanten Met sneeuw en hagel als gewin . . . Voor ons de uitgesleten voren, Die voerden naar een triest vergaan: Aan jou, aan mij het lot beschoren Van 't „Luizengabber" op de baan . . . Maar in de jammerlijkste stonden, Toen 't Recht ons tot verdoemden sloeg En wij ter wereld niets meer vonden Dan 't: „Van de kerker naar de kroeg", Is uit ons mokerend verlangen, Is in het laaien van de haat Het lot genekt, het „lef" vervangen En 't lied geworden tot de . . . DAAD! PROSCENIUM De aarde, zei meester, Draait schuin om haar as, Is 's winters bevroren En 's zomers vol gras, Maar wat ons het leven Op aarde wel biedt, Vertelde de meester, Zeer wijselijk, niet. De tollende wereld En wat er aan schort Is goed voor de planken, Maar niet voor het bord! De dans op het koord Met wat clowntjesmimiek: 't Aanschouwelijk beeld van BALANS met MUZIEK! De beurzen, de banken, De mazen der wet En keurige doofpot In proper salet. Dictators in ruste, In bonus en spé, In pijnen, in piepzak En négligé . . . De magere jaren, Het buikig fatsoen, Van Zimmertjezandzak En Lammetjegroen, De roem van Genève De lach der chambrée En Paljas in tranen . . . Komt binnen! . . . Allee!! Aanschouw dan de wereld, Haar zegen en vloek! Het spel gaat beginnen: We halen het doek!! TEMPEEST Langs de gevels, die bedropen staan In 't gehuiver van ontzette maan, Wordt bet welkend loof in felle vlagen Van het hout gerukt en weggeslagen . . . Hagel teistert de geschonden daken, Goten gorgelende zatheid slaken, Schutten wankelen en vluchten mee Ver het land in voor verbolgen zee . . . Bij het wassen van de helsche woede Zit de schuwe mensch versuft en moede In z'n wrakke woonst en schouwt . . . schouwt . . . schouwt Of de muur niet wijkt en 't dak nog houdt! Zoo zit gansch de menschheid, storm-beloopen, In een krakend bouwsel schuw te hopen Dat het tij verloopt en morgen wordt Voor de muur bezwijkt en 't dak instort . . . GELUK! Wat zijn ze gehaast En wat doen ze nerveus! Ze hollen, ze tollen, En snauwen onheusch. Ze kunnen niet stilstaan: Vooruit maar! Vooruit!! Met barstende koppijn En hartslag die muit. Dan even wat eten: Het steekt niet zoo nou! Een schoteltje rats, Maar in hoofdzaak: gauw! gauw Hap . . . hap! Op z'n hondjes Verslonden . . . All right! Ja, kauwen . . . dat doen Ze gelegenertijd! Dat kan nou niet lijden En heeft ook geen zin; Ze slikken zoo veel Als het gaat om gewin!! Verwensching gefoeter En dubbele knoop Die nemen ze buigende Toe op de koop! Wat zijn ze gevat En wat doen ze bevriend . . Zoolang als de een Aan den ander verdient! . . Wanneer ze beweren: Een pracht van een vent! Bedoelen ze zakelijk: Honderd procent . . . Wat zijn ze gehaast En wat hebben ze 't druk! Wanneer je ze opzoekt En spreekt van geluk, Dan kijken ze even De grootboeken na, Bewegen hun hoofden: Soms: nee! en soms: ja!