INA BOUD/EU BAKKER. mogen gaan — 't kostte altijd alles te veel geld — o bah, altijd dat beroerde geld — altijd die lessen van moeder, terwijl ze krom van de pijn was .... De bel van den langsloopenden kellner schrikte hem op. „Wat is dat?" vroeg hij. „Wie aan den lunch wil deelnemen straks," zei ze kortaf. „In den restauratiewagen?" vroeg hij snel zacht. O, met al die lampjes, aan gezellige tafeltjes, zooals je dan de menschen zag zitten aan het station! 't Was voor hem het visioen geweest van reizen.... nu stond het opeens vlakbij. „Gaan we al?" popelde hij. „Neen," zei ze stroef — „ik heb immers zelf alles meegenomen." Hij zweeg met een kleur van ontgoocheling en boosheid. „Broodjes!" dacht hij verwoed en beschaamd. „Daar gaan ze allemaal — en wij.... Wat hadt je aan reizen, als je hier bleef zitten met broodjes!" Hij voelde zich vernederd en bedrogen. Toen het leeg om hen heen geworden was, greep zijn moeder de tasch uit het net. „Kom, je zult wel trek hebben." „Neen," zei hij misprijzend, en tuurde kwaad naar buiten. Zij keek naar hem, een pijn van liefde en begrijpen in haar felle, donkere oogen, die te groot schenen voor het magere gelaat. En haar hart, dat het zijne in al zijn wendingen en neigingen van heel klein af, met hartstochtelijke aandacht gevolgd was, leed zijn ontgoocheling mee in medelijden. Och, hoe graag had ze hem dien restauratiewagen gegund! ,, Op den terugweg, als we geld over hebben,'' zei ze zacht op zijn onuitgesproken klacht. Hij kleurde opnieuw, dat ze hem zoo goed begrepen had. Daar was iets benauwends in, dat moeder altijd wist wat je dacht — je wou toch tenminste je gedachten voor je alléén hebben! Toen zag hij haar gezicht, verdrietig — en in een schaamte stak hij zijn hand uit naar een broodje. „Ham," ontdekte zijn grage eetlust. „En jij dan?" „Ik heb kaas, ik mag geen vleesch." Ze lachte, toen zij zag, hoe hij ondanks zijn verachting, toehapte. En hij merkte opeens, dat hij een geweldigen honger had. Hij was aan zijn derde broodje eer hij 't wist. Zij had haar hoed afgezet, keek oplettend in haar spiegeltje: welig lag het donkere haar om het klein gezicht. Goed gedaan — de onkosten van het haarverven begrootten haar altijd, maar 't moest. Een grijze, oude vrouw namen ze niet voor lessen aan kinderen. En daaronder school nog iets: Ze wilde voor Paul geen oude moeder zijn. Aan het station liepen jongens met koffie en limonade. Zij namen ieder een glas, waren juist klaar, toen de reizigers uit den restauratiewagen begonnen terug te keeren. De jongen zat rechtop. De broodjes hadden lekker gesmaakt — niemand wist, dat zij niet uit hun coupé waren geweest. Kalm keek hij de reizigers een voor een langs. ,,'t Was toch maar fijn, om naar een badplaats te gaan. Goed ook, om op school te kunnen vertellen. De baden waren voor moeder nu wel niet zoo'n pretje; maar toch heel wat anders dan altijd maar les geven aan kinderen, die op school niet mee konden. En Fransche conversatielessen aan suffe menschen. Hoe 't er nu precies zou zijn?.. Heimelijk klom een wat verlegen angst in hem voor zoo'n groot hotel. Maar toen zij eenmaal in de auto zaten en wegreden, het stadje tegemoet, jubelden alleen vreugde en verwachting in hem. Al voelde hij zich ook weer erg „kind", toen hij achter zijn moeder in de hal stond, en de dikke portier hem naar de lift verwees. „Dritter Stock." Hij stond stijf rechtop en keek hautain voorbij dat andere jongensgezicht : de liftboy. Toen zij weer op een gang liepen, merkte hij snel op: nauw hier, en verveloos de deuren; de looper versleten, alles heel anders dan beneden. Deur open, koffers neergesmakt, en daar stonden zij in twee kleine, in elkaar loopende kamers. Eenvoudig en kaal. Maar daar lette alleen zij op. De jongen liep naar het raam en keek over de boomen van de allee. Haar blikken gingen snel en speurend over het verschoten behang naar de waschkom, die iets geschonden was, het gestopte bedkleedje, 't Was alles net zoo, toen zij hier als jonge gouvernante werd ingekwartierd. Die tijd had toch een goede herinnering gelaten. Mevrouw ging haar eigen weg, en zij bracht met de twee makkelijke, lieve kinderen den heelen dag in het park door — dikwijls ook mochten zij gaan rijden. Nu was zij wéér hier — onafhankelijk — mèt een zoon. Trots bloeide in haar op. 't Deed er niet toe, hoe zij hier logeerden. Beneden zouden zij zijn als de anderen. Die eerste reis naar 't buitenland moest voor Paul iets prachtigs zijn. „We zullen ons meteen verkleeden, dan kunnen we nog aan het Abendessen," zei ze. „Hoort dat zoo?" vroeg hij stil. Ze glimlachte, knikte, wees naar zijn koffer. „Haal alleen je donkerblauwe pak eruit — de rest vind ik vanavond wel." Beneden in de volle eetzaal, voelde Paul zich in het eerst onprettig benard. De koel deftige ober imponeerde hem tot zijn ergernis; hij beeldde zich in, dat hij onhandig zich bediende, en iedereen op hem lette. Na een poos keek hij op van zijn bord, de andere tafeltjes langs, merkte verruimd dat niemand oog voor hem had. Hij zag de vrouwen in gedecolleteerde toiletten, de mannen in smoking, hun lach en gemakkelijk praten en bewegen, en hij kreeg het gevoel, of zij beiden hier als een paar grijze motjes zaten in een hoekje. Tersluiks dan keek hij naar zijn moeder — donker, eenvoudig, maar keurig verzorgd in haar zwarte japon. Haar rustige houding, heel zeker van zichzelf, stelde hem plotseling weer op zijn gemak, en hij vond haar lief en knap — anders dan thuis. Zij merkte het aan de wijze waarop hij haar aanzag. „Wat is er?" en ze glimlachte. Hij antwoordde ontwijkendGaan we straks wandelen?" Zij was heel moe, en had maar één verlangen: haar pijnlijken rug en onwillig linkerbeen in bed te kunnen uitstrekken. Maar zij zeide: ,,]a zeker gaan we wandelen. Het park in — het is nog licht genoeg." In het al schemerende park met zijn sprookjesschoonheid van vreemde gewassen en met zorg opgesnoeide boomen, zijn vijvers ommuurd door dichte beukenhagen, gingen zij daarna samen. Zij gaf hem geen arm hoewel zij steun verlangde, en hij bood haar dien niet aan. Dit constateerde zij even met een lachje: géén gezicht natuurlijk, gearmd met je moeder. Zij voerde hem de van vroeger zoo bekende paden langs, zocht het beekje, en wat zij voor zich zelf noemde het Spaansche laantje — den vijver binnen den rand van nu niet te onderscheiden kleuren — de visschen — ja het was er alles nog; en het geurde van een verrukke- lijke bloemenweelde, die haar, in belemmering en beperking levend, van iedere luxe verstoken, diep deed verademen. „Dat is wat hier! prachtig hè?" kwam de jongen naast haar enthousiast. „Morgen..." toen bedacht hij zich, dat zij morgen zeker al met de baden moest beginnen. „Morgen gaan we verder zien," voltooide ze — „er is hier zooveel." Dien avond sliep hij meteen in, terwijl zij nog, moeizaam bukkend en rekkend, hun beider koffers uitpakte, en alles borg in de smalle muurkast. Dan, op het punt in bed te gaan, ging zij nog even naar hem zien. Hij lag met zijn armen boven zijn hoofd gerust te ademen, en zij stond naar hem te kijken met al den trots, de teederheid, die elke gedachte, elke daad in haar leven richtte. Den volgenden morgen bij het ontbijt, zaten zij ergens anders, dichter bij het raam. Het was half tien, en de eetzaal reeds bijna leeg. Zij wees hem de zeldzame schoonheid van het park in de ochtendzon, toen een stem haar plotseling trof: een wat scherpe, droge, luide stem — het verschuiven van stoelen vlakbij. Zij wendde met moeite haar oogen van het park buiten naar haar bord, zich dwingend onder een soort ban niets verder te zien. Maar de jongen had opgekeken, zijn belangstelling geboeid door een fleurig, levendig gepraat aan het andere tafeltje. Hij zag: een nog jonge, blonde moeder, een forsche, gezonde, groote vrouw, met een jongen en meisje van zijn eigen leeftijd ongeveer. Het meisje donker, de jongen blond als de moeder. Paul zag den jongen met één oogopslag van top tot teen: zijn los sportpak en leuken das — hij lette meer op den jongen dan op het meisje, maar zijn aandacht volgde gespannen hun conversatie. Zij spraken over een tocht naar het HermannDenkmal. „Vervelend, dat wij nu den wagen niet hebben," zei de jongen, ,,er zijn hier een heeleboel mooie tochten te maken." „Maar we kunnen toch met een touringcar gaan," zei 't meisje. De moeder knikte. ,,Waarom niet?" Toen gleed haar blik toevallig terzij over de gedeeltelijk leege tafeltjes, keerde terug tot Paul en zijn moeder.... En bleef daar steken. De beide kinderen praatten samen voort; Paul iets voorover gebogen, luisterde en keek naar hèn. Maar over de kinderen heen, stootten de blikken der beide vrouwen op elkaar en grepen elkaar vast. Het was als een worsteling. Met moeite bevrijdden zich de blauwe, wat bolle oogen van de felle, donkere, en zochten als met een ruk den jongen — kwamen toen terug als een open vraag tot de andere. Die het antwoord gaven. De groote, blanke, met ringen getooide hand, die naast het bordje lag, krampte zich even bevend samen. Dan boog de moeder zich naar voren, als om in het gesprek te springen der beide kinderen. „Wat doen jullie dus vanmorgen?" Haar stem iets te luid, klonk thans in zijn droogte en scherpte heesch. „Als jij toch niet mee gaat wandelen moeder " „Neen," weerde ze onbeheerscht kort af. „Dan gaan wij samen tennissen, hè Jacques?" „Uitstekend." In de hal vroeg de groote, blonde vrouw, die met haar kinderen op den eersten Stock appartementen had, den buigenden portier het vreemdelingenboek. En vond erin: „Frau Berend und Sohn — Deventer". Zij keek lang, bladerde verder, gaf het eindelijk terug: Stapte dan doelloos naar buiten. „Brutaal!" zei ze hardop, zonder eigenlijk te weten wat ze daarmee meende. En nog eens: „Brutaal." Een in donker gekleede vrouwenfiguur stak met langzamen tred de laan over. De jongen was er niet. In het park liep Paul te dwalen. Hij had wat gelezen, maar het kon hem niet schelen — hij moest maar kijken; wat was dat allemaal mooi. Hij slenterde doelloos rond — niet voor twaalf moest hij op haar rekenen, had moeder gezegd. Op eenmaal stond hij voor een tennisveld. Daar speelden de jongen en het meisje van vanmorgen samen. Hij bleef onwillekeurig staan kijken. Thuis was hij niet in een club — te duur natuurlijk. Maar hij werd dikwijls geïntroduceerd, en hij speelde van aanleg goed. Er was iets in die twee, dat hem aantrok. Geschikte lui, vond hij, en volgde vol aandacht hun spel. Zou die jongen jonger zijn dan hij? Hij dacht van wel — maar hij leek flink en sterk gebouwd. Op eenmaal vloog de bal over het rasterwerk, en het meisje bij den luchtsprong om hem te achterhalen, gleed uit. Ze zag Paul en zij lachten beiden. Hij raapte den bal op en gooide hem terug. „Thanks!" riep de jongen losweg, en speelde door. Paul slenterde verder. Toen hij terugkomende, weer aanlandde bij het tennisveld, ging het hekje open, en de jongen kwam eruit. „Ook een Hollander, geloof ik," zei hij. „Mijn naam is van der Willige, dit is mijn zuster. Tennis je?" „Ik.... ja.... niet veel — maar ik doe het wèl —" antwoordde Paul overrompeld, hakkelend. „Ik heet Paul Berend," zei hij dan. Het meisje kwam erbij. „Voel jeeriets voor, om met ons te spelen?" In Paul's gedachten aarzelde het. Deze twee bewogen zich zoo makkelijk en zoo licht. Hij voelde zich bij hen onhandig en hnksch. Maar het verlangen met hen om te gaan als kameraden, hier in zijn eenzaamheid van jongen alleen, was sterker. „Ja graag." „Wij wonen in Zwitserland om vaders ge- zondheid," praatte het meisje; „daarom vinden we het altijd leuk Hollanders te ontmoeten." „Je zult het heel goed gaan kennen," zei ze na een poos samenspelen — „hè Jacques?" „Ja, nog beginneling, maar beslist met een goeden aanleg, "zei de jongen rustig taxeerend van zijn bankje. „Anders dan ik allebei. Zoo zeker van zichzelf," dacht Paul, opnieuw, toen zij tegen twaalven naar het hotel terugloopend, babbelden over allerlei. „Mijn moeder doet hier een kuur," zei hij — hij vond dat dit nogal goed klonk. „Logeeren jullie achter of voor?" vroeg het meisje. „Vóór," zei hij kort, en kleurde. ..O —" ze lachte. „Dan wordt je tenminste niet wakker alle morgens van de kapel om zeven uur. Maar je moeder moet toch misschien al vroeg naar de bron?" „Weet ik nog niet zoo precies —" En hij dacht verruimd: „O, vroeg ze het daarom dus maar." Hij keek van terzij langs hen heen, vroeg schuchter: „Wonen jullie nooit in Holland?" „Neen," zei Jacques en hij lachte om de ver- bazing in 't gezicht van den nieuwen kennis — „we hebben overal gezworven. Vader was gezantschapsraad in Tokio eerst." „In Japan??" viel Paul ademloos in. Nu lachten ze allebei — goedmoedig. „Ja. Maar nu wonen we al drie jaar bij Montreux." In Paul's hoofd verdrongen zich de voorstellingen: Japaneezen, sneeuwbergen, gezanten .... een wereld, waar je in de kranten van las, soms in een boek, maar altijd héél ver van je af. En deze twee praatten er zoo onverschillig over — de gewoonste zaak ter wereld. Wat was dat voor een ander leven! En hij zei niets meer, hij had den lach gezien in de twee gezichten. Dacht alleen: „Die mevrouw — als ze daar nu maar niet dadelijk tegen op liepen!" Maar toen ze langs het beekje kwamen, riep Jacques: „Moeder op haar bankje! Zei ik 't je niet Elly, dat het daar op uit zou draaien? Hallo!" De groote, blonde vrouw zag om. Een oogenblik doorliep een niet te beheerschen trilling haar van 't hoofd tot de voeten. Toen zat zij stil, en wachtte. „Een Hollander mams, Paul Berend," zei Elly. Paul boog. Mevrouw van der Willige knikte, stak haar hand uit; stond toen onverwacht recht, en keek den jongen in de oogen. Zij deed het in een gedwongen haast, of zij niet kón blijven zitten. „Zoo —" zei ze, met koel vriendelijken, nonchalanten blik over hem wegkijkend — „heb jullie samen getennist?" „Ja mevrouw, ze vroegen me. Ik vond het wel leuk. Ik ben hier maar alleen met moeder." Zij had een tic, of zij snel haar oogen in schrik voor iets dichtknipte, toen hij begon te spreken. ,, Wat heb jij allemaal gedaan ?" vroeg Jacques ; en liefkoozend als een man stak hij zijn arm door den haren. Zij drukte dien arm tegen zich aan — ontsteltenis dreef in haar wat bol blauwe oogen. „Van alles. Kom, we gaan terug voor den lunch." De jongen Paul liep met Elly achter. Hij keek sterk geboeid naar de lange, bloeiende vrouwenfiguur, in haar witgemoesde, donkerblauw zijden japon, de blanke hals bloot uit den witten kraag. En hij begréép, dat Jacques zoo deed met haar, en het fijn vond. Hij zocht iets verlegen rond, of zijn moeder er niet aankwam — dat had hij op dit oogen- blik niet prettig gevonden. In de hal van 't hotel zei hij: „Ik zal hier maar op moeder wachten." Jacques keerde zich om. „Elly en ik wilden vanmiddag wandelen gaan. Heb je soms lust je aan te sluiten?" Zijn hart sprong op. „Nou graag." „Jij rust toch eerst, hè moeder? Zullen we zeggen twee uur?" ,, Goed, om twee uur. Tot straks — mevrouw. Paul boog. Zij knikte, weer wel vriendelijk, maar over hem heen. Dat merkte hij gekrenkt. Toen zijn moeder even later kwam, vertelde hij het haar meteen. Maar hij dempte zijn verrukking — waarom wist hij zelf niet — vertelde het als iets gewoons. Hij merkte opeens, dat zij hijgde, en zwaar steunde op haar stok. „Vertel u eens wat de professor zei," vroeg hij gauw. Zij stond krom, of zij zich met moeite op de been hield. Paul 2 „Ik ben erg moe geworden," zei ze — „zoo'n lang onderzoek." „Heeft het pijn gedaan?" „Nu ja — ook. Heeft me precies mijn kuur voorgeschreven. De heele dag is er zoo ongeveer mee gemoeid." Hij knikte, rekende vlug, dat hij dan veel aan Elly en jacques zou hebben. Maar dan zag hij weer de koele, over hem heen kijkende oogen, en opeens schuw, klein, zocht hij steun bij het oud-bekende, beproefde. „Als je gerust hebt moeder, gaan wij samen dan wat uitvoeren?" Zij zag hem aan, zóó dat 't hem trof in zijn kinderbewustheid: zij zocht zijn gezicht af, dankbaar en angstig tegelijk. „Lam ook hè, al die pijn en dat gedoe —" zei hij zacht meevoelend als maar zeer zelden. „Wij hebben toch ook het prettige hier erbij," weerde zij dadelijk. Maar boven zei ze: „Ik moet een half uurtje liggen om te bekomen." In de eetzaal zag Paul: de van der Williges zaten nu weer een heel eind van hen af. Dat leek hem wel rustig. Maar achter een pilaar om, had hij juist het oog op mevrouw. Hij genoot het heimelijk, haar zoo ongemerkt te kunnen bespieden. Na tafel, voor het hotel, op weg om met zijn moeder een paar briefkaarten te gaan koopen, vonden zij de drie van der Williges. Jacques kwam dadelijk op zijn wellevende manier naar mevrouw Berend toe. „Mevrouw, van der Willige heet ik. Mag ik u mijn moeder en zuster voorstellen?" De blonde vrouw deed een stap naar voren. Een tic trilde opnieuw om haar eenen ooghoek, ze stak vlug als om zichzelf te dwingen haar hand uit, en ongewoon vlug ook sprak zij; ,,Ik hoor, u is hier voor een kuur. Nu, het is een heerlijke plaats om te kuren. Wij zijn hier voor een paar dagen ook neergestreken. De jongelui hebben al kennis gemaakt." „Dat heb ik gehoord." „Als je het goed vindt moeder, gaan wij nu maar," zei Jacques. Ze groetten. Tusschen de beide van der Williges liep Paul. Zwijgend keken de twee vrouwen hen na. Toen ze verdwenen waren om den hoek van de allee, zagen zij elkaar aan. Hun gezichten hadden zich bevrijd van een dwang. „Madame Lévin," zei de droge, scherpe stem. ,,Ja,"antwoordde de andere even kort. De groote, blanke hand wrong in den zijden rokplooi. Maar de andere hielp niet. Strak, donker, hard, stond zij onbewegelijk naast de forsche, bloeiende figuur. Als een oordeel. Toen kwam eindelijk de eerste stem met een onbeheerschte siddering: „We hadden kunnen verwachten, dat het éénmaal gebeuren zou. Ergens. Al was de waarschijnlijkheid niet groot. Ik-e.... wist niet eens of hij nog leefde...." Mevrouw Berend zweeg nog, in datzelfde lange, afmattende zwijgen. Toen sprak zij eindelijk: „U was het heele geval allicht.... ver- v f geten: De groote vrouw schokte om, keerde zich opeens fel tot de ander. „Ik hield nooit van u madame — en u is niet veranderd! U hebt mij alleen geholpen, omdat mijn ongeluk uw verlangen tegemoet kwam." „Ik zou liever zeggen: ons beider ongelijksoortige verlangens dienden elkaar," wees de spitse stem terecht. „Goed. Ik — jong, onervaren, gepassioneerd; u, met alleen dat verlangen: een kind. Ik in mijn volle jeugd — u, tien jaar ouder met een zieken man. Uw bereidwilligheid om te helpen was geen offer. U kréég! U won er alles mee voor de toekomst." Paul's moeder staarde voor zich uit. De ingezogen lippen gaven het magere gezicht met de roode plekken iets clownesks. Het verleden, verzonken in geluk om den jongen, in strijd om het moeielijk bestaan, stond op. Zij zag zich weer met haar eersten man, den belasting-ambtenaar Lévin, die haar als heel jonge gouvernante ontmoette in Parijs, en haar bevrijdde van dat gehaat bestaan. Een kort geluk en durend leed. Tweemaal een kind, een jongetje, eenige dagen na de geboorte gestorven. Groeiende zorg om Lévin, die plotseling ziekelijk geworden, tenslotte bleek te lijden aan een ongeneeselijke kwaal. Om in hun beider onderhoud te voorzien, de overstelpend zware zorgen van een pension, met te weinig inkomsten en hulp; en in haar hart nijpende jammer om kinderloos leven. Dan op een dag, de boven-achterkamer verhuurd aan een jong Hollandsch meisje, dat schilderlessen nambij den toen zeer gezochten Varniere. Een jong ding, aanmatigend, on- verschillig, bloeiend van jeugd; dat uit en in ging zonder ooit op haar te letten, dan wanneer zij de kamerhuur in het kantoortje kwam betalen. Dat evenmin als een der andere gasten een Hollandsche in haar vermoedde. En nü nog zag zij zich daar zitten, in een afgedragen japon, zelf versleten vóór haar tijd door werken boven haar kracht en nachtwaken. En dat kind — zeventien jaar — in haar fleurige jurken, duur onder schijnbaren eenvoud — met haar beleedigende onachtzaamheid tegenover de hospita, die zij betaalde, en verder van geen belang voor haar was. En in haar kamer zong zij; zij zong op het portaal — zij zong op de trappen .... als zij op weg ging naar het atelier van den signore Varniere. Toen was er een betaaldag, dat haar scherp oog ontdekte: niet minder ongenaakbare onachtzaamheid, maar een rimpel in het gladde voorhoofd als van voortdurend zorgelijk denken — een dofheid als een waas over de gewone enorme fnschheid. Dagen daarna, gleed telkens haar blik ongemerkt over het jonge gezicht, dat steeds meer vervaalde, versmald en verouderd was. En weer later kwam de avond, toen zij zeer laat na lang en ingespannen rekenen naar boven ging, en bij het passeeren van mademoiselle van Looven's kamer, de deur op een kier vond; en in die kier, plotseling verwijd, verscheen haar het jonge meisje, dat met schorre stem haar verzocht even binnen te willen komen. Nog vóór zij zat, wist zij het. Zij luisterde naar een gebroken stem, stikkend in radeloozen angst, die smeekte haar te helpen: zij kón niet naar zoo'n vrouw, al wilde hij dat — zij had het geprobeerd maar zij durfde niet...." Haar eigen gedempte stem ertegen in — kalmeerend — zij zag den schrik in de gekwelde oogen bij het onverwachte Hollandsch — „juffrouw van Looven moest nergens hulp zoeken. Zij moest hier blijven, en zij zouden rustig overleggen, zij moest haar vertrouwen." Maar terwijl zij sprak, zag zij: de wieg, die daar boven in een zolderhoekje nog stond, opnieuw in haar kamer. En wéér bewoond; levend door hulpeloos klein gescharrel van handjes en voetjes — een stemmetje, dat kreet.... Als van een dier in de val, hadden de bol blauwe oogen haar aangestaard.... Enzij toen opeens zakelijk ruw, had gevraagd: „Wilde de man niet trouwen?" „Neen." „Was het Varniere?" Geen antwoord. Maar zij wist genoeg toen zij den verwrongen mond zag. Varniere had een zeer slechte reputatie. In de weken, toen het meisje haar kamer haast niet verliet, hadden zij het samen verder overlegd: Mademoiselle van Looven zou naar Holland terugkeeren op den tevoren vastgestelden tijd. Het kind zou achterblijven bij madame Lévin tegen geregelde vergoeding. Het was, waar zij sinds het eerste moment op had aangestuurd. Lévin had zij er weinig in gemoeid, hij was in die dagen al een doodzieke. Maar toen het kind eenmaal was geboren, haar hunkerend hart werd doorgloord van de intense verrukking om dat plekje jong leven in haar duister, droef huis, wist zij, dat zij den jongen hebben en houden moést — het kostte wat het wilde. En den avond vóór het meisje zou vertrekken, dat zelf nog een kind haast, angstig verstrooid bij de wieg kon zitten staren, verloren in pijnigende gedachten, die zwierven van het kind naar den vader en terug — een last van zorg en leed te zwaar voor haar roekelooze jeugd, die slechts weelde en plezier kende — toen had zij het op eenmaal gezegd: Zij wilde voor het kind blijven zorgen, zonder vergoeding, maar de moeder moest er voorgoed afstand van doen. Er was toen het duel geweest in woord en gevoel, het voorspel van thans: De wankeling in het meisje, zich opeens bevrijd ziende van alle zorg, vrees, om dit compromitteerend bezit; èn het felle verzet, deze vrouw, die misbruik maakte van haar macht, haar zin te geven, te buigen voor haar dwang. ,,U wilt hem!" had zij geroepen. En zij: „Wilt u hem dan soms?" Dan de snauw, als een striem in haar gezicht: „Ja! Ik neem hem mee! Ik wil, dat hij wordt opgevoed in onzen stand, bij mijn ouders." Klein en koud had zij haar eigen gezicht voelen verschrompelen. Niet trof haar de ondankbaarheid, want zij wist eerlijk, dat zij niet uit zuivere goedheid had gehandeld. Maar een woede joeg in haar op tegen het kind, dat haar altijd door haar houding alleen al beleedigd had; en nü nog haar dit heetbegeerde uit een gril zou afhandig maken. Maar toen plotseling óók doorzag zij: kwellen alleen wilde de ander haar; maar nooit immers zou zij de kracht en den moed vinden den ganschen nasleep van dit avontuur op zich te nemen. En zij had de zelfbeheersching te zeggen: „Uitstekend. U neemt hem morgen dan / / 11 meteen mee. Maar toen zij 's morgens na een wanhopigen nacht beneden kwam, was mademoiselle van Looven heimelijk in den zeer vroegen ochtend afgereisd; had slechts een kort briefje achtergelaten op het bureau in het kantoortje: dat zij toestemde in madame Lévin's wensch. Voor haar had toen het leven slechts één doel en vreugd gekregen. In haar kort daarop gevolgd weduwschap, was de jongen de alles vergoedende schat. Van de eenige zonnige kamer in huis ontsloeg zij den meest betalenden huurder, en nam die voor huiskamer, opdat het kind zijn deel zou hebben aan licht en lucht. En streed den zwaren strijd om 't bestaan, afgesloofd als te voren. Toen was na twee jaar voor een paar maanden in haar pension gekomen de Hollander Berend. Hij was oud-officier, wegens lichaamsgebreken gepensioneerd als kapi- tein, en leefde van een klein inkomen in Deventer. Hij vroeg haar ten huwelijk. Zij maakte zich geen enkele illusie omtrent zijn gevoelens. Zij begreep: hij zocht een goedkoope, zuinige huishoudster. Maar zij zocht een vader voor Paul; een nieuwen naam voor den jongen, die in Parijs stond aangegeven als Paul — onechte zoon van Alice van Looven. Zij stemde toe op één voorwaarde: dat hij haar aangenomen kind zou echten. Zij begon eindelijk weer te spreken. „Ik ben voor de tweede maal weduwe. Na Lévin's dood ben ik hertrouwd met den gepensioneerden kapitein der infanterie Berend. Het kind was toen twee jaar en is door hem geëcht; heeft hem ook altijd als zijn vader beschouwd. Hij stierf, toen Paul zeven jaar was." De bloeiende, groote gestalte naast haar scheen iets te krimpen. Een mannenfiguur, in lange, gelukkige huwelijksjaren verwaasd, vergeten haast, drong zich plotseling in haar geest naar voren. Zij zag die, en zij zag den gepensioneerden kapitein Berend. Een spotlach was om haar bleeken mond. „Was u nooit bang, dat iemand kapitein Berend den zoon, waarmee hij zoo trotsch zal geparadeerd hebben, weer afhandig maken zou?" „Neen. Ik ben nooit bang geweest." „U is wèl bang nu. Ik kan Paul opeischen." „Dat kunt u niet." „Het recht van de echte moeder blijft altijd bestaan." „Het recht?! niet tegenover de vrees voor uw man, uw twee kinderen waar u dol op is." De blonde vrouw knipte met de oogen, haalde diep adem. „Neen — wat praatte zij voor nonsens! Deze wist het: haar man, en haar twee engelen van kinderen — en daartegenover een.... vreemde jongen. Neen — maar oh, hoe haatte zij het mensch! Nog altijd hetzelfde gezicht, dat zij nooit kon uitstaan." „Uw zoon lijkt niet op u," viel zij onbeheerscht boosaardig aan. „Hij lijkt op den signore Varniere," sloeg de ander meteen toe — „maar hij is blond. Zoo blond als.... Jacques." „Ik wil niet, dat mijn kinderen met hem samen zijn," zei de groote vrouw met een voos vertoon van kracht. „Ik zal het hem zeggen, met de reden erbij." Zij lachte te luid. „Dat durft u niet immers!" „Waarom niet?" „Omdat u hem dan verliezen zou." „Dat zou ik niet. Nooit. De jongen en ik zijn één — van zijn geboorte af." „Zou hij niets van mij in zich hebben, madame Lévin? Zal hij niet verlangen naar weelde, pretjes, fleurigheid?" „U speelt een hoog spel," zei de ander koud. „Ik spéél geen spel. Ik wil u alleen de werkelijkheid doen voelen." „De werkelijkheid," zei mevrouw Berend en haar beenige hand vaagde weg — „de werkelijkheid, dat is: mijn zoon Paul en ik." Zij stond op, liep langzaam, zoo weinig gebrekkig als haar mogelijk was, naar het hotel terug. De ander zag haar na. Een waas floersde voor haar oogen. O die vrouw! Nooit had zij haar kunnen vergeten. Al wat gebeurd was in dien afgrijselijken, donkeren droom, haakte zich aan haar. Toen zij, in haar schitterend, haar stralend gelukkig huwelijk haar eerste kind op schoot hield, had dat gezicht haar aangestaard en haar gedachten teruggejaagd naar.... het andere — verloochende.... verlatene. Als het een andere vrouw was geweest — niet het steenen, vinnige monster, dat zij altijd gehaat had — dat haar begluurde door de ruit van haar kantoortje.... had zij alles gewaagd om na te vorschen. Om te wéten! 't Was haar niet mogelijk geweest. Zij wist: daar was geen mededoogen, geen tegemoetkomen, geen begrijpen; en nu opeens voelde zij al den angst wéér van dien laatsten nacht in Parijs, gezet voor het vreeselijk alternatief: öf het kleine, hulpelooze — dat toch van haar was! — voorgoed verlaten — overlaten aan die vrouw, öf buiten staan met het kind en er geen raad mee weten. Haar lip trok op boven haar tanden. Zoo goed als madame Lévin toen dien angst van haar doorzien had en gewogen — zoo juist woog de weduwe Berend nu haar angst voor ontdekking tegenover haar man en kinderen. En toch.... als zij eens te zeker was, deze mevrouw Berend! ALs zij haar eens deed staan, poover en beroofd, als madame Lévin ? Zij wist niet, hoe lang zij daar stil had zitten staren. Wèg van de wereld, in een storm van onverwacht oprazende driften, waagde zij onbeheerscht roekeloos in den geest den wankelen stap, waarbij zij dreigde te verzinken in donkerste diepten; voortgejaagd, alsof zij daarop al die jaren had gewacht.... Tot zij plotseling ontwakend weer zag de zonnige allee, de oude boomen in 't sprankelend licht, lachende, pratende menschen — en de drie kinderen die tezamen vroolijk aanwandelden. Een booze droom.... Ook dit.... Neen. Die vrouw wist het. Zij zou niets durven. Haar man, haar kinderen, aan dat leven hing haar gansche hart. Zi] keek op, zwak en afgemat, toen zij voor haar stonden. ,,Moezemams, je ziet bleek! Scheelt er wat aan: „Ja heusch mam, je bent toch niet ziek?" Zij glimlachte tegen de twee. Maar zij wachtte op het woord van den derde. Langzaam, alsof ze vastgehouden werden, keerden haar oogen zich naar hem toe. Hij stond haar aan te kijken ernstig en bezorgd — zijn mond bewoog, of hij moeite deed iets te zeggen en niet kon. ,,Ik ben een beetje duizelig," zeide zij. „Weet je wat: geven jullie twee heeren mij ieder een arm, dan kom ik veilig naar het hotel." Zij voelde den arm van Paul even beven, toen zij den haren vast, bezitnemend er door stak. Zij genoot een wonderlijk, angstig geluk bij de gedachte, dat zij daar met hem liep — openlijk en verbonden. Even gleed haar blik terzij over hem heen; hij regelde met groote aandacht zijn stap naar haar, en hij keek strak verrukt voor zich uit. In de lift hield Paul haar nog behoedzaam vast, en liet haar zacht neer op het bankje. ,,Ik kan merken," zeide zij, en haar eigenaardig droge stem had weer die heesche scherpte — ,,dat je gewend bent lief en zorgzaam om te gaan met een zieke." Hij kreeg een kleur. Hij wist opeens, dat hij nooit voor zijn moeder die vanzelfsprekende zorg, dat wéten hoè zacht te moeten zijn — gekend had. Hij bedacht het en niet in schaamte, maar met een vreemde trilling door zijn gansche wezen. „Moeder is niet ziek," weerde hij. ,,Zij heeft alleen veel pijn van die rheumatiek." Naast hem glimlachte mevrouw van der Willige — een lachje dat hij niet begreep. Boven had mevrouw Berend hen zien komen. Voorovergebogen onder het gordijn door- glurend, ontging haar niets van dat drietal: de moeder tusschen haar beide zoons. Zij voelde haar hart opbonzen en haar slapen vochtig. Het was nog hetzelfde kalm-verzekerde, koele, wereldsche schepsel. Dat over haar wist heen te loopen. Die zou oppassen niets te doen, waardoor de tegenpartij redelijkerwijze vat kreeg. Maar zij zou den jongen tot zich trekken. Zij beet op haar lippen tot zij bloedden. „Den zoon zou zij haar laten. Zijn liefde haar ontnemen." Toen Paul binnenkwam, zat zij met den rug naar 't raam een brief te schrijven. „Hè!" riep hij vroolijk — „wat heb ik fijn gewandeld!" Zij dwong zich tot haar gewone opgewekte aandacht, en liet hem vertellen — gespannen wachtend tot hij iets zeggen zou van de laatste ontmoeting. „Mevrouw was heelemaal niet goed, zeg moeder —" zei hij opeens, en zijn gezicht stond ernstig bezorgd — „Lam hè?" „Welke mevrouw?" deed zij nuchter verwonderd. Hij stampvoette. „Wélke mevrouw! Wie nu anders dan mevrouw van der Willige natuurlijk!" Paul 3 „Oh! — Hoe kan dat dan, ze was zooeven toch nog gezond en wel?" „Och!" Hij keerde zich nijdig af. „Hoe weet u dat nu! Ze was toch zoo duizelig, dat ze tusschen ons in moest loopen!" Zij had de zelfbeheersching, niet te zeggen: „Toen ik gisteren met zoo'n pijn terugkwam, was je zoo bezorgd niet." Zij zei alleen: „De warmte zeker." „Ja, dat zal wel." Opeens, of hij haar bijzijn niet meer verdroeg, liep hij naar zijn eigen kamer. Zij dwong zich rustig te blijven zitten over haar brief. Eerst toen zij de tusschendeur had hooren sluiten, keek zij op. Met een lach, zoo bitter, dat die haar heele gelaat misvormde. Paul dacht, den volgenden morgen vroeg ontwaakt in bed liggend, dat hij een sporthemd en een das wou hebben als jacques. Zoo open aan den hals en van iets heel fijns gemaakt — 't leek wel zij. Hij wist, dat hij er zijn moeder na alle onkosten en nieuw goed voor de reis, haast niet om vragen kon. Maar — als hij zulke hemden droeg, wat zou hij er dan anders uitzien. Dan zou hij ook heel anders loopen als mevrouw naar hem keek. En heel anders praten óók, dat wist hij. Hij kreeg het gevoel, of alles in de nu komende dagen van zoo'n sporthemd afhangen ging, en hij kon niet weer inslapen. Zouden ze na het ontbijt hem wéér vragen mee te gaan, of misschien was hij niet meegevallen, knepen ze er stilletjes samen tusschen uit. Zijn gezicht begon te gloeien bij de gedachte. Dan ook moest hij denken: zou mevrouw nóg duizelig zijn, dat ze wéér op hem leunen wour Hij zag den blanken, forschen hals, het rosblonde haar laag in den nek; hij voelde den warmen, ronden arm door de gladde zijde, en een rilling kritselde langs zijn rug. Zoo'n sporthemd.... zou hij het probeeren: Toen hij met zijn moeder zat te ontbijten begon hij: „Zeg moeder, ik zou zoo graag zoo'n sporthemd hebben — u weet wel.. Zij keek op. „Nu dat kan," zei ze meteen. „Ik heb ze hier zien liggen." „Waar?" argwaande hij. „Op den hoek van de Kaïserstrasse —" „Dacht ik 't niet!'' Hij snoof verachtelijk. „Neen, daar bedank ik voor! Ik bedoel zooals Jacques er een heeft." Zij doorzag en combineerde. Dit beteekende het begin van den harden strijd. En wat haar het meest bezeerde, was: hij had al vooropgesteld, dat zij niet begrijpen zou dien grooten wensch van hem. Zij zei: „We zullen eens zien. Als je deze nu zoo warm vindt.. „Niet zoo warm. Zoo leelijk!" weerde hij norsch. Zij sprak niet dadelijk. Zij hoorde een andere stem zeggen: „Zou hij niets van mij hebben, madame Lévin?" De pijn in haar heup stak. Zoo, dat zij haast niet kon blijven zitten. Straks zou zij weer in den ellendigen, viezen modder moeten onderduiken, waarin zij zichzelf verfoeide als een pad. En hij zou met die drie vroolijk wegwandelen in de zon. Maar in de hal kwamen zij de van der Williges tegen, gekleed en gereed om uit te gaan. „Wij gaan vandaag naar Hameien," zei mevrouw, — „we zijn met diner weer thuis." Zij hadden haast, knikten vriendelijk beleefd maar aandachtloos. En de beide anderen voelden zich daar samen staan donker en onaanzienlijk, en zagen hen stil na. „Nu," sprak eindelijk de moeder — „je zult je fortuin vanmorgen alleen moeten zoeken. Vind ik je soms om half twaalf bij de bron?" „Och ja, dat is goed, daar ben ik dan wel." Hij voelde zich vreemd tekort gedaan, verlaten — gekrenkt en over het hoofd gezien. „Alsof zij heelemaal nooit gearmd met hem had geloopen, zoo'n knikje in de lucht, over hem heen! En weg met zijn drieën alsof hij niet bestond verder. Moest maar alleen zijn weg vinden. Wel makkelijk, als je altijd met je drieën was — vroolijk en rijk en alleen voor je plezier uit." Toen mevrouw Berend uit het bad kwam, vond zij Paul loopen wachten. Langzaam wandelden zij samen naar de bron. De zekerheid, dat zij de van der Williges niet ergens kon tegenkomen, gaf haar voor 't eerst het gevoel de schoonheid, de vrijheid te kunnen genieten. Zonnig en fleurig lag de lange allee met de vele wandelaars voor hen. Haar door zorgen gedrukte geest herstelde zich, laafde zich, dorstend. Ach, als die dreiging er nu niet geweest was, hoe gelukkig hadden zij dan samen hier kunnen zijn! Ook Paul scheen tevreden. Half onbewust vocht hij tegen een betoovering, die hem pijn deed, hem vernederde, en toch vast hield in een vreemde hunkering. En hij klampte zich aan zijn moeder — het oude, veilige — trachtte dat andere te vergeten. De dag ging eigenlijk toen heel prettig om. 's Middags kwam zijn moeder onverwacht met het plan van een kleinen toer in de autocar. En dit nieuwe, waarbij óók niets opwindends was, en geen onrust, genoot hij volkomen. Aan het diner waren de van der Williges nog niet terug; zij verschenen pas, toen Paul en zijn moeder reeds in de hal zaten, ieder met een boek. Maar toen het al tegen negenen liep, kwamen Jacques en Elly hem ophalen. Mevrouw van der Willige was er niet. ,,Ik kom gauw terug," zei Paul, als om te verontschuldigen den gretigen haast, waarmee hij opstond; en de moeder knikte met een lachje. Gedrieën liepen zij het park in. „Ken je onze speelzaal al?" vroeg Jacques. En op Paul's verbaasde oogen: „Ja, niet de gróóte, maar die andere — voor iedereen." „O — neen." „Laten we daar heengaan!" riep Elly geanimeerd. Zij vond dien jongen wel aardig. Knap ook. Er viel iets voor Paul open, een visioen vol ongeloofelijke romantiek: Monte Carlo — spelers — zelfmoord — vreeselijk tragische situaties.... „Je moet je er niet te veel van voorstellen," lachte Elly met een blik op zijn gezicht. ,,'t Is maar een burgerlijk gedoetje.. Hij kleurde, omdat zij zijn gedachten zóó had gelezen, en hem zeker in stilte uitlachte om zijn onwetendheid. Eigenlijk een pedant wicht, die Elly.... Zij drongen naar binnen, tusschen het gemengd publiek van kleine luiden, die een bescheiden kans hier waagden. Paul keek eerst niet begrijpend, dan snel geboeid, naar het paardje op de baan, dat de kans op winst en verlies in zijn korter of langeren loop besloot. Op eens was daar de stem van mevrouw van der Willige achter hen. ,,Ik tracteer jullie alle drie en mezelf — jullie mag elk twee mark verspelen." „Hoera!" lachte Jacques. „Kan je d'r weer niet afblijven mams?" Zij fronsde. Zette voor zichzelf op, keek gespannen naar het rennende paardje, dat te vroeg stokte.... „Mis —" zij keerde zich met een lach naar de kinderen. „Nu jullie." Paul stond met de twee mark, die hij groot voelde in zijn heete hand. „Jij?" vroeg Elly. „Neen, jullie eerst," week hij schuw. Toen voelde hij een hand op zijn schouder; en hoe mevrouw over hem heenboog, om Elly's paardje te volgen. Haar adem rook hij — frambozen. „Hah! wat zeg je d'r van mams? Vier mark! Ik tracteer jullie zoo meteen!" „Nu ik!" riep Jaques. „Mis —" zei de vrouwenstem met dien eigenaardigen lach erin. De hand op zijn schouder drukte vaster: „Nu jij." Hij duizelde haast. Dat klonk nu heelemaal, of hij heusch bij hen drieën hóórde. „Mis!" lachte Jacques, nog vóór hij zelf zag. Hij was blij. Blij ook, dat ze nu weggingen. Hij wist niet waarom, maar hij had niet graag van dat gekregen geld gewonnen. Elly liet het geld op en neer dansen in haar twee handen. „Ik tracteer! Jullie mag 't zeggen. Waar gaan we heen?" „In dat aardige kroegje links, "zei Jacques. „Kom vooruit," lachte de moeder, en zij duwde licht Paul naar voren, die besluiteloos stond: was hij nu verder ook meegevraagd of niet En dan dacht hij aan zijn moeder, die daar alleen zat in de hal. Hij had gezegd: ik ben gauw terug. ]a maar dit — zooiets kwam misschien nooit terug! 't Was allemaal zoo vroohjk en vrij — zóón leven.. In het cafétje gingen zij meteen door de volle zaal naar boven, en zaten nu op de waranda; koel was het hier, en fantastisch verlicht door de bollampen in de allée. En zij dronken zalige dingen, waar hij den naam zelfs niet van kende. Hij zei maar op goed geluk: „Alsjeblieft, heel graag mevrouw...." Oh — wat was dit alles heerlijk — wat een avond! Daar zaten zij, en lepelden verrukkelijk goedje, en onder hen was de allée als een sprookje, in groenig licht — verre stemmen klonken eruit op van vroolijk pratende, lachende menschen. En vlak over hem, mevrouw met Elly. Mevrouw, die er nu zóó mooi uitzag — daar was Elly niets bij.... Hij bedacht dit in een onbegrepen voldoening, terwijl hij heel goed merkte, dat Elly hem met welgevallen aanzag. „Verbeeld je, dat mevrouw van der Willige je moeder was — zóó'n moeder —" Hij schaamde zich meteen — zag zijn moeder een- zaam en pijnlijk zitten in de hal, op hem wachtende. ,,'t Is misselijk dat ik haar zoo alleen laat — maar ik doe het tóch, want dit komt misschien maar één keer, en het is zoo zalig " dacht hij. Hij had daar maar willen blijven zitten en kijken naar mevrouw's gezicht tot in het oneindige. Zij luisterde nu ook zoo met aandacht als hij iets zei. En ineens durfde hij praten. Vertelde van een vliegtuig, dat buiten Deventer een noodlanding had moeten maken — hoe ze den piloot hadden geholpen en menschen gewaarschuwd — en hoe die toen hen een eindje had meegenomen en rondgevlogen met hen over de stad. Hij werd zelf geanimeerd door zijn eigen vertellen, opnieuw belevend die geweldige gebeurtenis. Iets heel bizonders, waarnaar Jacques met jongensbelangstelling geboeid luisterde. Elly keek lachend naar hem. En mevrouw zat hem wonderlijk stil aan te kijken. Het verhaal van den jongen hoorde mevrouw van der Willige niet. Zij keek alleen maar, en hoorde zijn stem. Zij hoorde voor het eerst na al die jaren opnieuw een andere stem terug, die over haar schouder eens zijn Italiaansche vleinaampjes in haar oor fluisterde. Een stem, waarvoor zij als onnoozel, hartstochtelijk kind zich gegeven had Zij zag de teleurstelling, de gekrenktheid in zijn oogen, toen zij opeens zich omwendde om af te rekenen. Zwijgend liep hij naast hen drieën terug naar het hotel. In de hal zat nog mevrouw Berend op dezelfde plaats met haar boek. De kinderen groetten beleefd, de moeder zei: ,,Ik voel me schuldig, dat we u zóó lang van uw zoon hebben beroofd. Maar al pratende was het ongemerkt laat." De ander vroeg, haar boek neerleggend: „Hoe laat is het dan al? Och, halfelf? Ik heb zóó geboeid zitten lezen, dat ik aan geen tijd heb gedacht." In werkelijkheid had ze bij eiken stap opgekeken, en ze voelde, hoe de andere vrouw dit wist. Ze voelde ook, dat zij grauw zag van vermoeidheid, van spanning en ellende. „Naar wat voor paradijzen hebt u mijn zoon meegenomen?" schertste ze. „Naar het speelhol. En hij verloor er zijn heele fortuin." Zij lachten uitbundig alle vier. De kleine, donkere vrouw had een gevoel of haar hart barstte. Toen zij alleen waren, vroeg ze gewoon: „Heb je heusclTook gespeeld?" „Ja. Mevrouw gaf ons elk twee mark. Ik vond het niet prettig om dat te krijgen," zei hij ineens, en wist tegelijk niet waarom hij het zei. „Dat begrijp ik." Hij zag een plotselinge blijdschap in haar gezicht, die hem kregel maakte. „Waarom ook eigenlijk " trok hij schouderophalend terug. „Ik wou nog een eindje omwandelen," zeide zij. „Het park dan —" kwam hij gretig. Hij gluurde de flauw verlichte vensters af, in de hoop een bekende gestalte te zien. En dacht toen, terwijl zijn moeders arm zwaar op hem steunde, hoe gek het was, dat je alles ineens ging doen om één mensch.... Toen de van der Williges boven waren, zei Jacques: „Hij vertelt heusch niet ongeschikt. Je kon zien, dat het een gebeurtenis voor hem was geweest hè?" „Ja —" zei Elly — „je kunt aan alles merken, ze leven heel armelijk. Maar 't is toch een echt leuke boy." De moeder vroeg langs haar neus weg, maar haar hart bonsde: „Dacht je wel, dat ze 't arm hadden?" „Och arm! Ze logeeren toch hier — en in dit hotel!" zei jacques. „Maar op de derde verdieping. Ik ben er eens geweest, weet je wel mams, bij de mademoiselle van de van Burens — die had daar ook haar kamertje." „Zijn moeder geeft lessen, zegt hij. Zijn vader is dood. Die was officier." „Die ma vind ik eigenlijk een griezel." „Ze lijkt me een kat. En ik vind haar zoo oud. Paul scheelt niet zooveel met ons, maar jij bent toch veel jonger, mams." „De jongen zal 't ook zóó leuk niet hebben," peinsde Elly. „Weet je wat zoo gek was mams — toen ze zoo naast mekaar zaten, leek hij eigenlijk op jacques." „Ach! Ik heb een broe-oèder gevonden!" lachte de jongen dol. „Dan lijkt hij óók op moeder, want ik lijk beslist op moeder." Mevrouw van der Willige schoof haar ringen af. „We zullen een photo laten maken, met opschrift: „De merkwaardige gelijkenis." „Néén! Zoek den zoon!" schaterde Elly. „Malle kinderen! Vooruit naar je bed!" stoof de moeder stoeiend op, duwde ze liefkoozend naar de deur. „Dacht jullie, dat ik tot midder- nacht jullie nonsens kan aanhooren!" Zij lachte, kuchte meteen daarop droog en scherp. „Goeienacht jog!" Zij kuste innig den jongen. „Nacht moeder — nacht zuster!" Hij verdween, met een dwaas dramatisch gebaar. _ O In de kamer naastaan, kleedde Elly zich neurieënd uit. Mevrouw van der Willige zat voor haar toilettafel. Zij zag }acques, zooals hij daareven wegging. Nooit zou zij de liefde, den eerbied van dien engel willen in de waagschaal stellen. En toch trok Paul haar met een onweerstaanbare macht — om klles van hem te weten, te zien, zijn gedachten af te lezen van zijn lief gezicht.... „Lig je er al in moeder?" riep Elly, die het donker zag worden door de reet. „Nacht. Ik heb slaap. Niet meer praten!" klonk het kortaf uit de groote kamer. Maar toen twee vlugge voeten aanschuifelden, de frissche kinderlippen zacht en spelend overal zoenen mikten op haar gezicht, greep ze een oogenblik het ranke lijfje vast in haar armen. „Nacht lieve dot — mijn eigen meiske." Plotseling liepen haar in 't veilig duister groote tranen over de wangen. En in den morgen, afgemat na langen, doorwaakten nacht, wist zij het: Zij gingen weg. Het moest. Hoè, dat zou zij nog uitdenken. Op dienzelfden tijd lag Paul wakker. Hij had zijn geld geteld — het was niet veel, alles bij elkaar elf mark. Een bedroefd beetje.... maar als hij er zoo'n hemd voor kon koopen, en daarmee zitten tegenover mevrouw.... hij zou dan veel beter durven — veel beter nog kunnen praten dan gisteravond.... Al rekenend viel hij in slaap. Maar zóó toen hij den volgenden morgen wakker werd, wks het er weer.... Elf mark. En het hemd, dat hij zag in de etalage kostte tien-vijf-en-zeventig — wat een geld — en dan had hij verder niets meer. Had hij gisteravond maar wat gewonnen — neen, dat wou hij niet, dat was geld van hèn. Maar als hij er stil alleen heenging en probeerde te winnen — hij zou toch niet altijd verliezen... Aan het ontbijt zei zijn moeder: „Wil jij even dien badmantel voor mij gaan betalen? Zij zijn gisteren hier geweest met de quitantie — vervelend, ik was uit." Zij schoof hem tien mark toe, en zuchtte, ,,'t Is duur, maar ik moet dat ding hebben. Ga je meteen? ik zou niet graag willen, dat ze er hier voor den tweeden keer mee kwamen." „Goed —" zei hij achteloos — en dacht verder door aan zijn eigen heimelijke boodschap straks. Ditmaal keek hij niet uit naar de van der Williges. Hij liep vlug door de geurende, ochtendfrissche allee naar den winkel. Hij had nog nooit zoo alleen een kleedingstuk gekocht; en verlegen, met zijn Duitsch ook haspelend, vroeg hij sporthemden te zien. De verkoopster, een zware, donkere vrouw, overstelpte hem met een stroom van aanprijzende woorden en voorkomende vriendelijkheid. Moeielijk een air van zelfstandigheid bewarend, monsterde hij de hemden. Hij wilde niet een nemen, dat precies leek op die van Jacques; koos tenslotte een, dat hij nog mooier vond. „Dies ist auch sehr fein," zei de vrouw. Hij keek betooverd — ja hij moest er maar niet langer over denken en dit nemen. Popelend van ongeduld om het thuis te gaan passen, stond hij te kijken naar het inpakken ; legde toen elf mark neer. „Dies is dreizehn Mark," zei de vrouw smeltend lief. Hij werd rood en heel warm. Hij dorst niet te zeggen nu het keurige pakje daar al voor hem lag: „Neen, dan kan ik 't niet nemen." En ook wist hij: missen wilde hij het niet meer. Toen dacht hij opeens aan het geld voor den badmantel. Even maar aarzelde hij. Greep dan in zijn anderen zak, telde het ontbrekende neer. Het lieve lachje der vrouw was hem onuitstaanbaar. Bijna lomp liep hij den winkel uit; en op een draf door de achterstraat terug naar het hotel. Op zijn kamer, in één zenuwachtige jacht, trok hij het nieuwe hemd aan. Hij voelde nu pas, hoe warm hij was — stak zijn gezicht in de waschkom om af te koelen. Stond dan weer voor den spiegel en keek. „Geweldig, wat een verschil. Neen! Als je er zoo kon uitzien, dan was je gek als je zoo sjofel bleef rondloopen, moeder moest het maar begrijpen — het ging niet anders, nu hij eenmaal in zulk gezelschap was." Toen hij beneden in de hal kwam, vloog het bloed opnieuw naar zijn hoofd. In het hoekje zat mevrouw van der Willige alleen te handwerken. „Mevrouw!" Het was de onbeheerscht verrukte klank van Paul 4 zijn stem, die haar met een schokje om deed zien. „Zit u hier zoo alleen?" „Nietalleen, neen," zei ze rap, op haar eigen wat jongensachtige manier; en lachte dan met haar gave, blanke tanden. „Ga zitten, mijn kinderen zijn zwemmen." „O ja?" Zij zat hem aan te kijken. Een mooie jongen — en hij had óók zoo'n leuk, vlug sporthemd aan — van Jacques afgekeken? wel, — 't was een verschil.... Hij dacht: „Nu aardig, boeiend vertellen — iets als gisteravond.... maar wat — o hij wist 't al! En hij vertelde van een troepje Hollandsche menschen, die gisteren de visschen in 't park stonden te voeren, en wat zij zeiden .... En weer zag hij haar oogen strak op hem gericht — soms gleed haar blik van zijn gezicht weg, over zijn heele lichaam — en hij dacht: „mijn nieuwe hemd natuurlijk ..." Maar haar had een droom gegrepen. Zij dacht, hoe het zijn zou, als zij hem gehouden had — als hij hier nu bij haar zat als haar eigen jongen — als zij met twee zoons hier liep — als zij voor hem zorgen mocht, hem liefkoozen mocht, zooals zij Jacques deed .... Zij schrokken beiden op, doordat de Haus- diener voor hen stond met een rekening. „Sie sind gestern schon damit gewesen," zei hij tegen Paul. Zijn onbeleefde intonatie dempte zich terwille van de gast erster Stock, terwijl hij strak den jongen aankeek, die plotseling vuurrood was geworden. „Het geld voor den badmantel — dat zij daar nü al mee waren — en hij had het niet! Werktuigelijk nam hij de quitantie aan, tastte in zijn zak. „Moeder.... is niet thuis...." mompelde hij, angstig als een kind. Mevrouw van der Willige boog zich voorover. „Dan kan ik je toch zoolang helpen. — Hoeveel is 't?" vervolgde zij zakelijk tegen den Hausdiener. „Zehn Mark." Haar zilveren beursje knipte open. Kort en ongeduldig schoof zij over tafel den man het geld toe. „Dank u wel —" zei een verstikte stem, gebroken van vernedering. Zij lachte luchtig, haar handwerk oprollend. „Waar een vriendin al niet goed voor is hè? — Gaan we een eindje samen het park in V nu: Hij stond stom op; zijn beenen trilden. Paul 4* Zij gingen langzaam door het nog leege park. Ineen van de achterste laantjes voor een kleine wei vol geurend bloeiende viooltjes, stond een bankje. Daar gingen zij zitten. Hij zweeg nog. Toen zei zij eindelijk met een zijdelingschen blik op zijn ontdaan gezicht: „Wat heb je voor ergs? Vertel het me maar." En toen zijn bevende lippen de woorden niet konden uitbrengen: „Kom, ik zal denken, dat je Jacques bent." Hij duwde driftig hartstochtelijk haar moederlijke hand weg. En onbeheerscht viel hij uit: „Néén! Néén! Dat wil ik niet!" Zij fronsde van pijnlijke ontsteltenis. Maar de jongen, aan het eind van alle zelfbeheersching — om een situatie, een gevoel, te machtig voor zijn jaren en onervarenheid, barstte uit: „Ik heb 't alléén om u gedaan! Om u — omdat ik zóó van u houd — en ik kón er niet langer zoo sjofel bijloopen, ik wou er óók uitzien als ieder ander. Maar 't was duurder dan ik dacht, en ik had alleen nog moeders geld voor dien badmantel bij me. Ik wist niet, dat ze er alweer om zouden komen, vóór ik 't haar gezegd had.... Jullie wéten ook niet hoe erg 't is arm te zijn — ik heb 't — heb 't — om jou alleen gedaan, omdat ik je zoo vreeselijk lief vind — alles zou ik voor je willen doen!" Zij zat doodstil. Zóó geschrikt, dat zij haar knieën doof voelde en tintelig. Een ontzaggelijke bitterheid proefde ze — die als alsem tot het eind van haar dagen in haar zou nablijven. Toen zij eindelijk sprak, was haar stem heesch. Maar zoo luchtig, dat hij terugkromp of ze hem geslagen had. „Ik begrijp dat immers best! 't Is allemaal heel natuurlijk. En omdat ik het zoo goed begrijp, moet je die hulp ook van mij aannemen. Je moeder hoeft het niet te weten. Dit blijft een geheimpje tusschen ons beiden." Zijn opwinding viel van hem af, in een ondragelijke reactie van schaamte en kleinheid. Zij zag het. Een snijdende hartepijn scheen haar heele leven te doen ineenschrompelen tot den vroegen, grauwen morgen, waar een bevend, ijskoud kind in wegvluchtte — met den laatsten hulpeloozen schrei in haar ooren, van wat zij daar boven heimelijk achterliet. En in een niet te weerhouden verlangen hem te troosten, sloeg zij haar arm om zijn hals, met haar groote, zachte hand zijn gezicht naar zich toekeerend — en gaf hem haar eersten zoen. Maar Paul, opeens, viel snikkend tegen haar aan, haar aan zich klemmend, zoekend haar thans te kussen.... Zij werd heel bleek. Krachtig, maar toch nog voorzichtig, duwde zij hem van zich af, en keek hem aan — gewond en verslagen. Hij snikte overstuur — zonder een traan. Toen zei zij eindelijk, uitziende over het park, waar tusschen de boomen gingen vage, lichte figuren — vrouwen en kinderen.... „Je behoeft het heusch niet zoo erg te vinden. Want morgenochtend vertrekken wij naar Detmold, naar mijn zuster. Wij gaan dan samen verder, naar Thüringen." Hij keek, tot de werkelijkheid teruggebracht, haar aan — toornig met zijn behuild gezicht: ,,Daar wist ik niets van!" Zij antwoordde niet. Zij zag er plotseling oud uit — vervaald en moe. Na een lange poos zei zij: „Kom — nu gaan we nog een eindje omwandelen, en dan naar huis." Zij spraken niet meer. Zij stak alleen haar hand door zijn arm; hij hield dien stijf, en tuurde strak voor zich uit. En zij dacht, hoe zij hem nooit weer zien zou, als zij het eenigszins verhinderen kon. Hij zou haar vergeten. Eenmaal had zij hem uit haar leven gezet — zij moest hiermee voortgaan, of het werd een ruïne voor hen allen. Toen Paul boven was, ging mevrouw van der Willige het hotel weer uit. En verzond op het postkantoor een lang telegram aan haar zuster. Tot Jacques en Elly zei zij: „We gaan morgenochtend tante Lida ontmoeten in Detmold." Zij vonden het niet vreemd. Alleen Elly zei: „jammer van ons vriendje." Paul vond zijn moeder boven. Zij zag meteen het nieuwe hemd, keek dan ontrust naar zijn ontdaan gezicht. Doch zij zei niets. Hij worstelde met zichzelf of hij haar vertellen zou, hoe mevrouw van der Willige hem geholpen had — of hij het niet behóórde te doen; hij wist, zijn moeder zou die schuld niet kunnen dulden; maar hij kón dat geheim, waaraan zich haar gezicht, haar stem, haar liefheid.... alles van haar knoopten, niet uitleveren aan een paar onmiddellijk vijandige oogen. Hij zei alleen: „Dit hemd bedoelde ik — ik heb 't maar gekocht." Zij antwoordde zacht — en dat trof hem: „Heb je dan nu nog voor jezelf wel wat V > over: „Ja, ik heb nog wel wat," loog hij beschaamd. Na het diner wachtten mevrouw van der Willige en de kinderen hen in de hal. „Wij moeten plotseling vertrekken," zei zij — „wij zullen mijn zuster ontmoeten en gezamenlijk verder reizen. Het spijt mij, ik had gedacht nog een paar dagen met u en Paul hier te zijn." De andere vrouw sprak beleefd: „Och, het is jammer. Zoo gauw al." Haar gewette geest zocht gejaagd een samenhang, maar wist dien niet te vinden. Toen de drie kinderen samen naar buiten liepen, zei mevrouw van der Willige: „Ik wilde u iets vragen. Wilt u mij toestaan, u een jaarlijksche toelage te zenden voor Paul?" „Neen." „Voor zijn opvoeding?.. „Ik kan gelukkig voor zijn opvoeding zelf het geld verdienen." „Maar voor al het andere — wat een jongen toch toekomt! Noem het luxe als u wilt.... Lidmaatschappen van clubs — dat hij zich alles wat een jongensleven fleurig en vroolijk maakt, niet hoeft te ontzeggen." Mevrouw Berend keek de ander vast aan, met een eigenaardigen blik. „Hij zal bij mij niets te kort komen." „U wilt liever, dat hij bij u een armoedig bestaan lijdt, dan gelukkig is door mijn hulp." „Ik zou geen hulp kunnen aannemen van een vreemde." „Monster!" prevelde de groote vrouw bevend — „oh mönster!" De ander sprak niet terug — haar stem begaf haar. Er viel een lange stilte. Toen zei eindelijk mevrouw van der Willige: „Madame Lévin, uw zoon heeft tenslotte toch te véél overeenkomst met.... mij. Wij zullen voortgaan eikaars geheim te ontzien." Zij wendde zich om naar de lift. De andere vrouw moest gaan zitten. Een zenuwtrek trilde om haar mond; 't met roode vlekken opgeloopen magere gezicht slonk nog in. Zij bleef als verlamd zitten staren, toen de plaats tegenover haar al lang leeg was. Paul had niets gezegd over het aanstaand afscheid. ,,Vind je het niet jammer?" vroeg zijn moeder. „O ja natuurlijk." Hij ging vroeg naar bed, nadat hij nog even met Jacques en Elly, die moesten pakken — de trein ging den volgenden ochtend vroeg — gewandeld had. Vormelijk vriendelijk had hij daarna tesamen met zijn moeder afscheid genomen van alle drie. Nu lag hij in bed, en zag het blanke, blonde gelaat met de blauwe oogen — dat weer zoo luchtig had gepraat en gelachen. Zij ging weg. Voor goed. Hij wist, dat het mooiste, het liefste wat hij ooit in zijn jong leven ontmoet had, van hem wegging en verloren was. Maar hij huilde niet meer in 't verzet, de wanhoop van dien morgen. Hij besefte in plotselingen innerlijken groei, dat zij gelijk had. Hij zag haar, als op dien eersten morgen: levend en behoorend in een wereld, die hem een sprookje bleef — en daarin week zij reeds langzaam van hem weg. Hij dacht, dankbaar en geroerd in zijn verdriet, dat zij begreep, hoe dit alles te erg voor hem was; en toen hij zijn hoofd neerlegde, grepen zijn laatste gedachten hulpbehoevend terug naar het oude, veilige. Mevrouw van der Willige stond nog geleund over het neergelaten hekje op het platform van den haast vertrekkenden trein. Koude, zeer vroege morgenlucht sneed haar gezicht — in hun compartiment waren Elly en Jacques bezig met de bagage. Daar zagen haar scherpe oogen een kleine, donkere figuur aan komen rennen — in de twee minuten, die de klok haar nog gunde, trokken haar oogen hem tot zich. Toch dus nog! Haar hart bonsde, toen zij bevend zich naar hem overboog, naar zijn opgeheven warm jongensgezicht; en zag de onvastheid van zijn bruine, magere hand, waarmee hij een tuiltje viooltjes omhoog reikte. ,,Ik heb ze nèt versch geplukt — op ons weitje van gisteren." Zij nam de viooltjes, maar hield zijn vingers tusschen haar beide koude handen vast. „Lieve jongen — ik dank je — en.... vergeet me nu maar." Het klonk wonderlijk nederig uit haar brusquen mond — zijn oogen lieten haar verbleekend gelaat niet los. Toen begon de trein langzaam weg te glijden. Hij boog diep, en met een onbewuste gratie. En in dat gebaar, in de uitdrukking van zijn gezicht, zag zij hem: Varniere. Van INA BOUDIER-BAKKER verscheen: Machten Het beloofde land Wat komen zal Kinderen Grenzen Armoede Bloesem De ongeweten dingen Een dorre plant Het spiegeltje Aan den overkant De moderne vrouw en haar tekort In de engte Blijde geboorte De straat Springvloed Twee voeten Too verlantaarn De klop op de deur De verschijningen der menschenziel in het sprookje Het kind in den strijd tegen leugen en vrees Saraï Vrouw facob Paul INA BOUD IER-BAKKER PAUL P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. AMSTERDAM In den trein glimlachte de moeder plotseling ongewoon vroolijk. Tegenover haar zat de jongen zoo gretig te genieten, dat al het afmattend rekenen en zorgen der laatste maanden wegvluchtte uit haar hoofd. Het was gelukt, ze waren op reis. Op reis! En hoe de jongen verrukt was. Onder den zwarten, diep in de oogen gedrukten hoedrand, zochten haar donkere oogen, — oogen, die altijd in spanning schenen te zoeken, zijn blond blozend gezicht af. En hij lachte haar toe in de volle vreugd van dit avontuur: „Zalig!" Zij was nog te moe om opgewekt te gaan praten. Straks — even bedaren. Haar opstandig hart bonsde onregelmatig heftig in haar borst. Zij keek even langs zichzelf heen: het nette, donkere mantelcostuum, en dan naar Paul — hoe goed stond hem dat nieuwe pak.... Zij kon het niet laten telkens weer te gaan rekenen — neen, het was immers in orde, ze kwam goed uit. Zij had om Paul, in het groote Kurhotel willen gaan — de kamers op den bovensten Stock waren niet duur — en Paul i zij was dan voor de baden in het Kurhaus handig vlakbij. De harde, gejaagde winter lag achter haar. Met aanhoudende extra-lessen alle avonden, was de spaarpot gespekt. Maar tóch zou het nog niet mogelijk zijn geweest, zonder het onverwachte legaatje van oude nicht Netta. Zoele zomerwind woei naar binnen. De jongen keek — keek met glanzende oogen: van al zijn kameraden had hij ieder jaar op school in September de verhalen gehoord van bergen, auto-tochten, de Rheingold en ieder jaar had hij zich armzalig vernederd gevoeld die eerste schooldagen, dat hij niets had te vertellen. Hij draaide eromheen: bij familie gelogeerd in Arnhem, in Wijk aan Zee — het waren uitstapjes geweest met zijn moeder van een of twee dagen. Familie behalve oude nicht Netta, die nu dood was, hadden zij eigenlijk niet; en hun kennissenkring was door moeders druk leven en alkeer van vreemden ook maar klein. Den laatsten tijd dacht hij hoe langer hoe meer, dat het een groot gemis was geen vader te hebben. Een vader zou beter alles van je begrijpen, wat je als jongen nu eenmaal graag wou. Een moeder hield je zoo vast. Pas dit voorjaar had hij in een padvinderskamp