INA BOUDIER-BAKKER AAN DEN GROOTEN WEG P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. AMSTERDAM EERSTE BOEK I Tusschen de eikenbosschen, de verlaten donkere wegen, ligt daar in den avond voor Kerstmis het dorp — kleine kern van licht en leven in de wijde stilte. Uit een enkel raam in de dorpstraat gloort voorbarig ontstoken kerstlicht, en geur van gebraad hangt tusschen de huizen. Dat komt van het hotel De Gouden Leeuw, waar sinds den laten namiddag de auto s aanrijden, gasten uitstijgen. „Een groot familiediner" weet Berg, de kruidenier te vertellen; hij heeft al het nieuws van De Leeuw uit de eerste hand, want Verhagen, de ober, woont bij hem in. En op de stoep staat Lodewig, de eigenaar, zijn patriarchenkop met lang, grijzend, krullend haar opkruivend in den guren wind, en verwelkomt vroolijk de gasten. Aan den overkant komt Krans, de banketbakker, even kijken, gaat meteen weer naar binnen: hij heeft voor dezen avond nog veel te doen. En door de straat loopen langzaam de dokter en de notaris, ,,'t Is weer een drukte in De Leeuw — die beleeft goede tijden, sinds het auto-verkeer zoo is toegenomen." I Aan den grooten weg i Zij staan stil voor hun naast elkaar gelegen huizen, en zien het aan — mannen op leeftijd, die hier hun jaren rustig en tevreden in werk en gezin verbrachten. Voor hun oogen heeft zich gaandeweg het aanzicht van het dorp veranderd. Lange jaren gingen alleen de huifkarren uit de Veluwe langzaam stappend door de straat, de bellen der groote paarden vertrouwd rinkelend; hielden stil voor het toen nog kleine boerenhotelletje. In den zomer stalden daar de rijtuigen, de vroolijk versierde Jan Pleziers vol juichende, vlaggende kinderen; en lang nadat Lodewig van het oude logement het in de gansche streek bekende hotel heeft gemaakt, zijn de auto's gekomen. Weinige eerst, als een rariteit, voorloopers van een verbijsterend snel zich veranderenden tijd. Jarenlang heeft het dorp daar afgezonderd gelegen; wie naar het station in het naburig stadje moest, fietste of liep, of liet zich, grootste weelde, brengen met het wagentje van boer Lammers. Nu davert de autobus door de straat, onveilig en gevaarlijk geworden en te smal voor oude menschen, kinderen en dieren, en doet de oude huizen vier keer per dag schudden op hun grondvesten. De notaris kijkt fronsend voor zich uit. De rust van zijn huis is geschonden, maar hij zegt er al lang niets meer van, sinds zijn eigen volwassen kinderen zelf komen in auto's, en claxonnen voor zijn deur. „Denk eens aan een kleine vijftien jaar terug!" zegt hij tegen dokter Voeth. Die knikt. Hem heeft het groeiend autoverkeer de onrust gebracht van de vele botsingen en ongelukken bij de bocht van den nauwen weg, waarvoor hij uit zijn huis wordt gehaald te nacht en te ontij; die als altijd mogelijke verschrikking voor zijn geest staan. Hij is jarenlang een niet uitblinkend dorpsdokter geweest; heel bizondere gevallen deden zich niet dikwijls voor of hij onderkende ze niet. Nu ligt daar telkens een gruwelijk verwond mensch onder zijn oogen, en hij moet ingrijpen, denken aan dingen, waar hij nooit aan gedacht heeft. Vroeger waren de Zondagen van een nagenoeg verzekerde rust; nu brengen juist de zondagen de kwaadste kansen.... Een kind springt vlak voor zijn voeten den kruidenierswinkel uit, een tasch met boodschappen zwaar hangend aan haar hand; een oogenblik staat zij in den lichtschijn uit het doktershuis: een klein, smal gezicht met groote, donkere oogen, een wilde bos zwart krullend haar — en kijkt naar binnen, waar jongens en meisjes bewegen om een moeder. De dokter glimlachend, roept iets tegen haar, maar ze geeft geen teeken, dat ze gehoord heeft. Met één sprong is weer haar roode jurkje als een kleine, vurige vlam in het donker opgezogen. Maar bij het laantje, dat het hotel De Leeuw en pension Welgelegen scheidt, staat zij opnieuw stil, en fluit schel en doordringend. Een dikke jongen draaft de stoep van de Leeuw af, speurt behoedzaam uit in de duisternis. „Pssjj! Spoken!" Ze strijkt met haar koude hand langs zijn wang, en lacht baldadig en uitbundig om zijn schrik. „Waar zat je?" „Ik heb den heelen dag mogen helpen. Ik heb wijnflesschen naar boven moeten dragen." „Is dat zoo wat bizonders?" „Dat kan niet iedereen; je moet wijn heel voorzichtig dragen, nooit schudden." „Ph! Ik zwaai d'r altijd mee — zóó!" Ze tolt in 't rond, en de boodschappentasch slaat tegen zijn beenen. „Dan heb jij niets geen verstand van wijn." „Och jongen, dacht jij, dat wij dat niet wisten? Bij ons drinkt iedereen alle dagen wijn!" Hij kijkt twijfelend. Dan valt ze aan: „Heb jullie óók een kerstboom?" „Vandaag niet natuurlijk. Morgen vast." „Wordt bij jullie ook het Kerstverhaal gelezen?" „Zal wel." „Wie doet dat dan?" dringt ze onbarmhartig. „Mijn moeder." „Geloof ik niets van — je moeder is toch nooit binnen?" „Maar morgen wèl. En mijn moeder kan alles. Je moet zien zóó prachtig als de eetzaal is." Ze kijkt misprijzend naar zijn wat doodsch gezichtje, dat langzaam kleurt. „Komt je groote broer Johannes niet?" „Pas in 't voorjaar. Fijn!" ,/t Zou mij wat kunnen schelen!" Ze springt als een bal in de lucht, knipt met haar magere vingers en is dan ineens weg het laantje in. Wat vervallen en somber ligt er het pension Welgelegen; donker de ramen aan den kant, waar de groote eetkamer 's winters gesloten blijft. Maar achter in de keuken is het licht. Daar is niemand dan Jops de poes, die op den stoel zit te wachten. Poms, de tasch met boodschappen op tafel — en weer weg. 't Kan nog nèt. Even kijken in De Leeuw. Voor het hotel is het juist een oogenblik stil. Niemand in de gang. Nu durft ze best kijken of Bart niet opgesneden heeft. Langzaam kiert de deur van de eetzaal open onder haar behoedzame hand; twee vlugge, zwarte oogen zwerven gretig en begeerig rond: groote dennentakken langs de wanden — net staarten van pauwen — en draden van zilver ertusschen; 't lijkt wel regen in de zon. En op de tafel slingers hulst en roode bessen — en roode kaarsen ook op den schoorsteen tusschen groen — het ruikt als in het bosch.... Wat stil, wat.... plechtig die lange, witte tafel, met die glazen, en glinsterende vorken en lepels.... „Glimt allemaal mooier dan bij ons —" overweegt het kind, het donker krulhoofd onbewust leunend tegen den deurpost in verslonden aandacht — de fijne neusvleugels bewegelijk snuivend vreemde geuren. „O, daar heb je mevrouw met ouwen Willem, — Bart er natuurlijk achteraan, overal met zijn neus bij." Ze maakt een potsierlijk grimas tegen hem, en de dikke jongen lacht een beetje benauwd, keert zijn hoofd af: hij weet, dat zijn moeder „dat gegluur van 't kind van Welgelegen" niet uitstaan kan, den omgang met zijn vriendinnetje ook niet graag ziet. Daar is dan Charlotte Lodewig, een nog knappe, jeugdig uitziende vrouw, die met scherp nauwlettende oogen de tafel overziet. Ze is tevreden over haar werk, van 's morgens vroeg is ze in de weer: maar bestaat er iets mooiers dan zoo'n feestdiner arrangeeren, en De Leeuw weer op zijn allerbest voor den dag te doen komen? „Moeder," de jongen trekt aan haar mouw, — „wanneer versieren we nu onzen boom?" „Onze boom —" ze kijkt verstrooid over hem heen, „dat komt nog, dat heeft den tijd." „Mag ik dan niet vast beginnen?" Maar ze hoort hem niet meer, want Willem komt naar haar toe. „Mevrouw, zooeven is opgebeld, zegt meneer, dat er nog twee personen meer komen." Ze fronst, begint aan het eind in te schikken — „neen, er moet een klein tafeltje bij gezet Willem, anders zitten de menschen te nauw." Daar schiet uit den donkeren hoek een schrille kinderstem naar voren: „Dan kan er niemand langs. En er is daar een glas te weinig." Ze kijken beiden om; en zoo oud als zij wordt, zal Corrie Sondaal nooit vergeten de uitdrukking van weerzin en verontwaardiging op het blanke, groote vrouwengezicht. Achter zijn moeder sluipt de jongen verlegen weg. „Kom," zegt Charlotte, en ze keert het meisje bij haar schouder naar de deur: „Wat doe jij nu weer hier? Maak dat je naar huis komt!" Het kind, zich losrukkend, stuift weg. „Wijf!" scheldt ze buiten, en steekt haar tong uit. Maar in de gang loopt de jongen landerig naar binnen. Nu had hij nèt zijn moeder willen vragen, of Corrie hem dan niet helpen mocht versieren, want Corrie heeft altijd zulke mooie bedenksels. Zou hij nog naar Welgelegen gaan? Daar zal 't prettig zijn vanavond! Maar Corrie is kwaad weggehold, ze zal op hem schimpen.... Hij hangt verloren in de gang om — uitwijkend voor druk pratende, rookende meneeren en lachende, mooi gekleede mevrouwen — kinderen zijn er ook... En weet zich een kleine verlaten jongen als zoo dikwijls in het drukke hotel, en verlangt met een hevig verlangen, dat zijn groote broer Johannes komen zal; want die maakt alles meteen prettig en dan voelt hij zich ook opeens een beetje gewichtig tegenover Corrie. Als Corrie Sondaal de achterdeur van pension Welgelegen weer inkomt, staat zij ook hier plotseling temidden van feestelijkheid. Ze snuift en doet een kleinen luchtsprong: Jannetje is aan 't koekjes bakken, en kijkt lachend naar haar om. „Moet je niet proeven?" Het kind pikt een nog warm kransje van de schaal — in haar hoofd begint het te zingen: warmte, feestelijkheid! Haar gezichtje, toornig strak en bleek getrokken, begint te blozen, en ineens rent ze de keuken uit. „Groo!" roept ze. „Groo, hoor eens!" Maar meteen maakt ze zich plat tegen den muur, want haar grootmoeder komt de huiskamerdeur uit, een mand appelen torsend, waarboven haar bolrond gezicht gloeit als een roode zon. Als ze de appels in de keuken gebracht heeft, trekt ze het kind mee naar het kleine kamertje, waarheen Ze vluchten als ze samen alleen willen zijn. „Even zitten," blaast ze, „is me dat werken!"En strijkt over het wilde, zwarte krullehoofd, dat tegen haar schouder vlijt. „Wat komt er allemaal Groo? Is 't boompje d'r al? Waar is 't? Groot?" „Een mooi boompje — in de grootte zit 't 'm niet." „Enne — enne wat nog meer dan??" In haar hoofd danst de eetzaal van De Leeuw. „Nou — we hebben kransjes — en warmen wijn..." „Ze hebben daar versierd." „Versierd?" De oude Cornelia Sondaal buigt zich driftig naar voren, en op dit oogenblik lijken de twee ongelijksoortige gezichten op elkaar in eenzelfde gespannenheid. „Dennegroen aan de muren, en op den schoorsteen — groen met zilver, en op de tafel slingers van hulst en bessen, en roode kaarsen...." „Mooi?" De vraag komt moeilijk, en even moeilijk het antwoord. Het kind schokt de schouders op met een verachtelijke lip, maar haar oogen blijven neer- geslagen; het eigen huis lijkt maar armelijk en somber zoo. En dat verdraagt ze niet! Met twee handen sjort ze ongeduldig aan de dikke vrouw op den stoel. „Groo kom! Nu gaan we 't boompje versieren! En zullen wij ook hulst en groen overal hangen? Ik haal 't nog best van de kweek." In de grootmoeder strijdt vurig verlangen met verstandelijk overleg. Zoo graag had ze 't eens echt mooi en feestelijk gemaakt in hun huiskamer, voor de drie vaste pensiongasten mee, die de brug vormen, waarlangs het wankel pension den schralen winter doorkomt naar de enkele voordeelige zomermaanden. Eigenlijk te veel al heeft zij uitgehaald voor haar schrale beurs — nu nog hulst en groen, neen, 't gaat niet.... Ze geeft zacht een vergeving vragenden zoen op 't verlangend kindergezicht. „Wat doè je daar ook altijd," verwijt ze. Het meisje zegt niets meer; verstandig en jong al de zorgen meelevend, begrijpt ze: het kan niet, anders deed Groo het. Terwijl ze voor 't raam naar de lucht kijkt, waar de maan telkens achter jagende wolken schuilt, denkt ze: waarom heeft die Bart altijd alles, en dat nare wijf, zijn moeder, en Groo niets.... Groo Sondaal, zooals haar vrienden in 't dorp haar noemen, staart stil voor zich uit. Altijd zijn de feestdagen het moeilijkst; dan springt de welvaart, de bloei, het zorgelooze, geslaagde van den buurman zoo naar voren, en al wat zij in den gewonen gang der dagen moedig het hoofd biedt, wordt haar dan te machtig. Sinds zij na den dood van haar man dit eigenlijk te dure groote huis heeft gehuurd om er een pension in te beginnen, heeft het misnoegen van De Leeuw gewrokt tegen de onmiddellijke nabuurschap van het zich moeielijk overeind houdend Welgelegen. Uit haar eigen warmhartigen aard was zij de buren tegemoet gekomen, niet vermoedend, dat dadelijk hun berekenend wantrouwen zich tegen haar keerde: het pension, eenvoudiger, bescheiden in prijs, voor groote families met kinderen daarom gezocht, kon in den vollen zomer hun schade doen. En de naam Familiepension had de maat doen overloopen. Toen al haar onergdenkende pogingen tot toenadering slechts ijzige terughouding ontmoetten, was het eindelijk tot mevrouw Sondaal doorgedrongen wat zij haar verweten; verdrietig eerst, verontwaardigd dan, ondervond zij ook, hoe De Leeuw zoo mogelijk nog gasten van haar weglokte. En eindelijk is ontstaan en gebleven de nooit aflatende strijd tegen den krachtigen nabuur. In haar eenzaam geworden leven, man en kinderen vroeg gestorven, vond zij in werken alleen afleiding en troost. Maar toen haar laatste zoon stierf, haalde Zij het eenig kind bij zich thuis. En sinds zijn zij samen gebleven, is het wilde, heftige kind, dat haar aanhangt, de vreugde in haar moeielijk leven. Maar Corrie, klein mensch reeds en vroeg wijs, maakt de verhouding met De Leeuw niet makkelijker. En eenmaal heeft de kelner Verhagen uit de grap zijn boosaardige kraai aangehitst op het toen nog jonge kind, dat in een wonderlijke nieuwsgierigheid altijd weer getrokken werd naar het mooie hotel. Het Zwarte groote dier, dat met uitgespreide vlerken op haar aanvloog, deed het kind uitzinnig van angst gillend tegen den muur kruipen, waar Charlotte en Verhagen beiden den vogel verjoegen, het meisje zochten te bedaren. Maar dien avond was Groo Sondaal in De Leeuw gekomen, en haar luide stem had verontwaardigd beschuldigd: een klein kind in een hoek te laten jagen door een kwaadaardig beest — ze had den dokter zooeven voor Corrie moeten laten halen.... Het was een luid tumult geworden in het zomervolle hotel. Lodewig en zijn vrouw hadden vergeefs getracht die stem te bezweren; gasten kwamen aanloopen, bleven luisteren, informeerden, gaven commentaar — zagen de grootmoeder eindelijk weggaan, in tranen van woede. Nooit hadden de Lodewigs haar dit vergeven — het was de laatste druppel aan hun vijandigen afkeer. Aan dit alles denkt Groo Sondaal op dezen avond; zij is den dag al begonnen met het gevoel een zwaargeladen wagen tegen een muilen duin te moeten opkruien. En met alle kracht tracht zij zich te verzetten tegen dit alles, door te denken aan den zomer; dan Zullen ook op Welgelegen toch weer in de groote voorkamer aan de lange tafel zitten drukke moeders en vroolijke vaders; en aan de ronde kindertafel met het gekleurde poppetjes-servies kleppen de luid- ruchtige kleine gasten. Dan raffelen door de gang kindervoeten, en joelt Corrie's scherpe, hooge stemmetje tusschen de andere. Dan volgen ze haar tot in de keuken, waar ze altijd wat voor hen te snoepen heeft. Ja — dan wordt 't ook weer goed voor Welgelegen .... En dan is er nog iets: in haar la ligt de laatste brief van haar broer Jacob in Indië, waarin hij schrijft nu niet zoo heel lang meer weg te blijven; en hoe alle Zorg dan voor haar geleden zal zijn.... Jacob, het kleine jongetje, wiens „groote zuster" zij was. Dien zij verzorgde na den dood van moeder. Die schreide aan haar hals, toen zij hem wegbracht naar de boot.... die een oude man is geworden als zij zelf een oude vrouw, maar dat is niet te begrijpen. Als Jacob komt, ja, dan is alle zorg voorbij. In de Gouden Leeuw hebben de gasten zich aan tafel gezet. De twee families zijn hier vaak geziene gasten, en woorden van gulle waardeering om de smaakvolle versiering van zaal en tafel, vliegen over en weer. Charlotte in haar onberispelijke zwarte japon overziet tevreden de zaal, waar alles zonder hapering verloopt. Haar rug strekt zich veerkrachtig, als zij achter het scherm verdwijnt om een oog te houden op de bediening. Willem kan ze alles overlaten, maar Verhagen wordt op zulke dagen altijd balsturig en eigenwijs. Luider en drukker roezen de stemmen; zij vangt het zoo bekend geluid in haar oor — klanken, die inhoud en beteekenis geven aan haar bestaan als meesteres in De Gouden Leeuw. Haar frisch gelaat kleurt dieper, de vreugdige voldoening als een tinteling door haar heele lichaam. Het is zoo geweest, sinds zij met Christiaan Lodewig begonnen is het verloopen oude logement op te werken. De lange, magere jongen met de scherp oplettende oogen onder het blonde krulhaar, den dwingenden wil en harden practischen zin, die dadelijk aanvoelde in het kamermeisje van het derderangshotel in Rotterdam dezelfde eerzucht als in hem brandde — den vurigen werklust, een helder zakelijken aanleg, die haar voor hem tot de meest geschikte vrouw maakten. Met bijna geen personeel begonnen, slechts zwoegend op hun eigen jonge, gezonde kracht, hebben zij De Leeuw in tien jaar tijd gemaakt tot wat het tot nu toe gebleven is: het eerste hotel in de streek, waar 's zomers families de lange vacanties doorbrengen, en het heele jaar de toevlucht voor den gaanden en komenden man. Iedereen kent De Leeuw — de wijnkelder is gerenommeerd — en je eet er uitstekend en overvloedig. De tijd, dat zij samen rekenden, moeizaam, met nooit aflatend scherp overleg de eindjes aan elkaar knoopten — de tijd ook, dat zij verrast en gelukkig 's avonds na extra drukke dagen de ontvangst telden en mekaar in vroolijk verraste, lachende oogen zagen, in de kameraadschap waarin hun liefde wortelde, is lang voorbij. Het is zoo gewoon geworden of het niet meer anders kan — hun voorspoed een vast, onomstootelijk bezit. Dat komt als je hard werkt en een goed inzicht hebt, en je geeft je aan je zaak met je heele kracht — gezond zijn ze ook altijd geweest; je hadt geen tijd om aan ziekte te denken. Ja, je huiselijk leven raakt er wel bij in de knel; met de drie jongens kon je je in den drukken tijd vooral, weinig bemoeien. Maar dat kon niet anders, je werkt toch voor hen. Eén streep is er door die heele besliste rekening geweest: Karei, hun oudste, heeft niet in de zaak gewild. Die koos al sinds hij op de H.B.S. in de stad ging, een eigen weg; en heeft met onwrikbare, afwerende overtuiging gezegd, dat hij nooit in De Leeuw wou — dat het hem niet lag, voor eiken boer, die een glas bier verkoos te komen drinken, chapeau bas te spelen; hij wilde naar Indië. Het heeft hen gekrenkt, die minachting van een eigen zoon voor hun levenswerk. Maar veel tijd erover te denken hadden zij nooit. En daar is immers nog Johannes, hun tweede zoon. Vanzelfsprekend komt die in Kareis plaats. Het raakt even haar denken, dat Johannes die in 't buitenland is om de fijne puntjes te leeren van het hotel-bedrijf, gauw thuis zal komen. In de zaal is het al drukker en rumoeriger geworden — er wordt heel wat gedronken, ziet ze. Daar dendert de bus van negen uur voorbij — nu, wat er soms in 't dorp gemopperd wordt tegen het drukke verkeer, 't heeft hun geen kwaad gedaan. Ze zijn ook met hun tijd meegegaan, daar hebben ze voor gezorgd. Ze glimlacht dieper voldaan, als aan tafel een gejuich opgaat na een gloeienden speech, gelach en klinken — Willem schenkt de champagneglazen vol. Op den zolder van het pension Welgelegen gaat langzaam een luik open; een donker kinderhoofd steekt behoedzaam naar buiten, als een duvel uit een doosje vlak boven Charlotte, en kijkt door de onbedekte bovenruiten in de eetzaal van De Leeuw. „Dat er zoo iets bestaat — heusch, en niet maar in je verbeelding. Nog veel mooier dan je gedacht hadt, toen het er leeg was. Dat je zóó'n kind zou kunnen zijn als daar zit in haar blauwe jurk! Een heel gewoon gezicht zet ze, of 't zóó hoort en niet anders, dat ze daar zit en aan al dat heerlijke mee kan doen. Lekker eten zeker, en al dat licht, en zulke vroolijke menschen, zooveel bij elkaar; heel andere menschen dan bij hen op Welgelegen. Dat kind staat op en geeft dien ouden heer een zoen, zeker haar grootvader. O, o, o—" grijze wollen kousenbeenen trappelen op den zoldervloer van ongeduld en verlangen, alles te weten van wat daar beneden omgaat.... De wind waait haar zwarte krullenbos recht omhoog — een kleine kobold heimelijk neerziend uit de duisternis op het feest, met oogen, waarin het maanlicht blinkt. Och — wat heeft zij er ook eigenlijk mee te maken. Ze komt er toch nooit bij, ze duwen je weg als je maar eventjes kijken wilt! Nu voelt ze plotseling, dat ze koud is geworden en rilt; en met een slag trekt ze boos het luik dicht. De doffe klap doet Charlotte even opkijken, maar daar is niets te zien dan een grijze muur met gesloten blinden. Op den donkeren zolder staat 't kind vreemd verlaten, met nog de vreugde en het licht van het feest in haar oogen. En ze glijdt aal-vlug van de trappen naar beneden, naar de huiskamer, waar Groo is, en t boompje, menschen en warmte. Met de groote kat in haar armen komt ze binnen, en schuift meteen op haar kleine stoeltje naast Groo. Daar zijn ook al de drie pensiongasten: mevrouw Talink met haar haakwerkje, die wrokkend, in voortdurend gevit op het eenvoudig pension, hier haar karig kapiteins-weduwenpensioen verleeft. Een nog knappe, donkere vrouw, met een kinderlijk rond, blank gezicht en groote, flauw blauwe oogen, die halve dagen doorbrengt met lezen en herlezen van de brieven harer dochters in Indië, waaruit zij hun weelde en Zorgeloos bestaan spitsvondig naspeurt. De verloren grootheid van het buiten, waar zij is opgegroeid laat haar nooit los, en zij maakt Groo Sondaal het leven Zuur met haar slecht humeur. En dan is daar juffrouw de Hond, die om haar gezondheid moet wonen in een boschstreek, en een voet heeft die 's avonds en s morgens gezwachteld wordt. Eenmaal in de twee maanden komt haar broer, een dokter ergens op een klein dorp in de polders van Noord-Holland, een slaperige, dikke man, die zwijgend luistert naar haar klachten, met tegenzin het verband laat afwikkelen, stuursch den gezwollen paarsen voet bekijkt, en dan met mevrouw Sondaal gaat zitten afrekenen. Op haar herhaald aandringen in De Leeuw te mogen wonen — hunkerend loopt zij langs de vroolijk verlichte ramen van de eetzaal — geeft hij geen antwoord. Den laatsten keer heeft hij geknord, dat Annemie en hem de kosten van het pension gingen drukken, dat zij even goed thuis kon komen. Sinds spreekt zij niet meer van De Leeuw, uit angst voor het onzindelijk doktershuis op het kale Noordhollandsche dorp bij haar gierige schoonzuster en suffen, stoffigen broer. Het kind Corrie heeft een uitgesproken afkeer van juffrouw De Hond — het Hond zooals zij deze hardnekkig qualificeert — en vermijdt zorgvuldig iedere aanraking met de lange, witte, beenige vingers. De beide vrouwen vinden eensgezind Corrie een onvriendelijk, naar kind. Maar de oude heer Kalesch, die hier is uitbesteed door zijn familie, kijkt goedig knippend naar het neergebogen krullehoofd — voor hem is Corrie, in een van die onnaspeurlijke kindervoorkeuren, altijd lief. Eenmaal is meneer Kalesch in zijn stad Amsterdam een gezien en bemind kunstbeschermer geweest, en in zijn huis kwamen alle grooten uit de muziekwereld. Hij heeft zijn geld en zijn verstand verloren, en zijn eenige bloedverwant, een zusterskind, een professorsvrouw uit Groningen, heeft hem bij Groo Sondaal ondergebracht. Soms komt als een verdwaalde vogel uit een vreemde wereld, een groet onderteekend met een beroemden naam: „Aan Aan den grooten weg 3 mijn ouden vriend Simon Kalesch" — een portret — een programma. Daar zit hij lang over te turen, draagt het overal mee, tot hij het eindelijk vergeten verliest. In den zak van zijn vale jas steken de prentbriefkaarten uit alle oorden van de wereld. Corrie op haar kleine stoeltje zit stil; zij ziet en hoort heel andere dingen, dan die om haar heen zijn. Ze ziet zichzelf met een grooten broer, net Johannes, de broer van Bart; — je loopt aan zijn arm door het dorp. En als je thuis komt — een eigen huis, geen pension — is daar niet alleen Groo, maar ook je vader en moeder.... en je zit met mekaar aan de tafel, en geen vreemden erbij.... „Wat ben je toch stil, Corrie," zegt Groo wat mismoedig, en haar hand gaat even over het neergebogen hoofd, als zij opstaat om de kaarsjes van den kleinen kerstboom aan te steken. Maar nu worden Corrie's oogen helder, en het kerstlicht blinkt erin met een gouden gloed. Ze ontmoeten de blauwe van Groo, als die weer naast haar zitten komt; en dan vergeten zij samen de wereld daarbuiten, en liggen alle moeiten en bezwaren verzonken in het zacht glorende licht. „Mooi hè ?" zegt 't kind zacht; „die engel, hè Groo, of hij zoo zal gaan opvliegen." Groo knikt, te vol om te spreken. En dan weet Corrie precies wat er nu gebeurt. Groo vischt haar bril uit 't sleutelmandje, en reikt naar den bijbel op de boekenplank. „Nu gaan we het Kerstverhaal lezen." En mevrouw Talink zit met een soort verachtend gezicht, en juffrouw De Hond kijkt een beetje lacherig; maar meneer Kalesch doet zijn oogen dicht, zooals heel lang geleden wanneer hij naar mooie muziek luisterde. „En ziet, een engel des Heeren stond bij hen; en de heerlijkheid des Heeren omscheen hen, en zij vreesden met groote vreeze...." Groo Sondaal zit stil; haar stem heeft een beetje gebeefd in den diepen eerbied, die haar hart binnenstroomde. Maar Corrie, de kat vast in haar armen geklemd, heeft alles gezien: de maan wit en rond in de lucht — en het woei zoo'n beetje — de herdertjes keken op, en wezen ineens mekaar: want daar hoog in den hemel vloog een engel! En er was muziek in de wolken — fluiten en trompetten.... Als je je oogen bijna toeknijpt en kijkt in de vlammetjes, zie je niets dan gouden stralen. In haar kleine onrustige hart wordt het heel tevreden. Haar hand kruipt op Groo's schoot en voelt zich daar gevangen. Dat kind in 't blauw en al die menschen met hun feest — en die Leeuw — 't kan haar allemaal niets meer schelen — hier is 't even heerlijk en mooi. II Is er iets aan 't veranderen voor het dorp?" Niemand voelt het. Het leven gaat er onberoerd den ouden gang. Door de straat dendert de autobus, en slaat als een klok op vaste tijden zijn dreuning door de oude huizen. En als die klok van half negen Zaterdagsavonds getrild heeft tot in hun tuinkamer, komen de notaris en de dokter naar buiten en wandelen samen langzaam op naar De Leeuw. Hier vinden zij Rouendal, den burgemeester, en Javens, een rentenierend fabrikant, die woont aan den rand van het dorp. Zij zitten er 's winters bij het vlammende houtvuur, en 's zomers onder de dichte kastanjes van den kleinen tuin, en bepraten er de dingen van allen dag. Later op den avond komt Lodewig binnen en trekt een fijne flesch open, zit er genoegelijk luisterend bij; hij hoort wel hun gesprekken aan, maar met niet veel aandacht; dingen van anderen boezemen hem weinig belang in. Dan komt soms even ter sprake, wat zij allen wel weten: het plan voor een grooten, nieuwen verkeersweg naar het zuiden; het snelverkeer, dat geen ruimte meer vindt in de smalle, bochtige straatjes van kleine stadjes en dorpen; dat een breeden, open weg eischt, die alles laat liggen, en zich windt als een glimmend lint dwars door vlak land. Nu ja, die plannen, hoe lang duren zulke dingen, en gebeurt het misschien wel ooit? Neen, zij willen daar niet over denken, zij keeren er zich van af, zooals zij zich jaren geleden afkeerden van de plotseling door hun rust razende auto's. En in het dorp zelf denkt verder niemand eraan. Zomer en winter wisselen met de gewone, weerkeerende gebeurtenissen. In het voorjaar gaan de advertenties in zee van De Leeuw en Welgelegen. Groo Sondaal kan erom zuchten, het hakt erin; maar Ze durft het niet te laten, want telkens weer bracht haar kleine beknopte advertentie naast de groote uitgebreide van De Leeuw, nog gasten aan. En in het voorjaar stapt zij naar Stevens, manufacturier, behanger, manusje van alles, slikt moedig zijn verhalen over de groote bestellingen van De Leeuw, die hij met op en neer huppelenden adamsappel over de toonbank heenraffelt, en komt eindelijk tot haar eigen bescheiden wenschen: een stuk zeil met een fout in 't patroon voor een klein prijsje, een goedkoop behangseltje van een paar jaar terug; en probeert als zij terugzeilt onder haar grooten, zwarten hoed van onbekend model, niet te denken höè zielsgraag zij eens in de bus geblazen had, en Welgelegen mooi gemaakt naar hartewensch. Met den zomer ook doemen de puzzles in den tuin op: mevrouw Talink en juffrouw De Hond, die als vaste gasten alle privileges voor zich opeischen en bedingen een prieel uitsluitend gereserveerd voor zich alleen. Meestal gaan ouders en kinderen het bosch in; maar er waren jaren, dat de ouderen een rustig zitje in den lommerrijken tuin verkozen. Dan werd het moeielijk — dreigde mevrouw Talink als zij haar zitje bezet vond, met weggaan, en juffrouw De Hond viel haar bij. Dan grijnsde de winter zonder vaste inkomsten.... „Ze gaan niet weg," zegt Corrie, met scherpen kinderblik; en het is waarschijnlijk wel om die scherpte in de donkere oogen, dat mevrouw Talink een hekel heeft aan Corrie. Maar die gaat onverschillig langs haar heen. Zoo menigen dag staat haar kleine gestalte in rood manteltje, gekleefd tegen de deurpost van De Leeuw, en roept schel de gang in. Charlotte ziet haar altijd. „Wat doe je hier weer?" vraagt ze dan. Maar meteen al komt Bart aandraven. Zoo ver kan hij niet zijn, of 't kind van Welgelegen hoort hij. En Charlotte ziet Corrie zich omdraaien met een plagerig lachje, en Bart achter haar aan. „Kom mee naar den zolder, ik heb een boek," zegt ze. Hagedisvlug glijdt ze de trap op naar boven. Dat ze hier kijkt uit het luik en kan zien in De Leeuw, heeft ze hem nooit verraden. Ze vindt er een uitgelezen vermaak in, hem te verwarren en te overbluffen met verhalen uit zijn eigen huis. „Hoe wéét jij dat?" vraagt hij verbaasd. Dan lacht ze en springt. „Is 't soms niet waar?" „Jawel, maar dat kan jij toch niet weten!" „Zoo? Ik wel. Ik kan alles wat ik wil." Hij zwijgt, overlegt bij zichzelf, dat het wel zoo lijkt. Zoo'n verhaal, Eliza's vlucht, waar zij samen met hem verslonden in wil lezen, boeit hem maar matig in zijn tragen geest. Als het uit is, trekt hij het boek naar zich toe, leest het langzaam over. „Vindt je het niet prachtig?" „Ik weet niet, ik moet eerst nog eens zien." „Och stommerd." Dit woord, dat ze hem honderden malen toevoegt, deert hem niet: het hoort onverbrekelijk bij hun vriendschap. Soms, als ze heel kwaad wordt in een van haar plotselinge driftbuien, valt ze op hem aan, en beukt op hem los met de vinnige kracht van haar zenuwsterke kleine vuisten. „Zou jij dat durven, op die schotsen springen?" vraagt hij benieuwd. Ze snibt: „Als Eliza durfde, durf ik toch ook?" „Ja maar, ik weet niet, of 't heusch wel kan." „Dat moet je niet denken — durven moet je en springen." Ze wipt op en neer, haar jurkje wijd uitwaaiend. Hij zwijgt, als altijd de bedenkingen van zijn zwaren, tragen geest doodgeslagen door haar overrompelende vurigheid. Maar 't kan hem ook niet veel schelen; straks zal Corrie's grootmoeder hen wel roepen voor wat lekkers. Zij kijkt naar hem, raadt dat hij al lang niet meer aan Eliza en haar rampen denkt, en ze minacht hem. „Kom —" Ze schopt tegen de kist, waarop hij zit, „ga nu maar naar huis." „Hè waarom?" weerstreeft hij teleurgesteld. „We zitten hier zoo prettig." „Nou ik vind 't niet prettig!" Hij zegt niets, laat zich hardhandig van de kist duwen. Maar beneden staat Groo in de gang. „Zoo jongie, kom maar binnen, ik heb wat voor jullie." Plotseling vlug geworden, glipt hij de deur in. Corrie's oogen volgen hem misprijzend. „Wil je een kopje thee en een lekker koekje?" „Natuurlijk wil hij," smaalt zijn vriendin. „Stil jij. Hier, ieder aan een kant van me, en niet vechten." Tevreden, zelfs Corrie rustig geworden in de vredige sfeer, die de persoon van Groo uitstraalt, zitten ze te smikkelen, kijken naar den regen, die langs de ruiten druipt, en voelen zich stoven door de roode kachel. Bij 't raam zit meneer Kalesch; Corrie steekt hem heimelijk haar koekje toe, dat hij langzaam kruimelend afbijt. Jops, de poes, is op zijn knie gesprongen, en zijn fijne, blauwgeaderde hand streelt heen en weer over de zachte vacht — een rhythme zingt in zijn verstoorden geest.... Groo heeft even geglimlacht om 't koekje. 't Is zoo'n lief kind, maar zoo weinig menschen weten het. Op school, daar gaat het ook niet gemakkelijk. De juffrouw van haar klas klaagt: Corrie leert best, 't vliegt haar aan; maar ze vecht met de jongens, en op de meisjes schimpt ze; ze heeft geen een vriendinnetje. Als Groo er Corrie over spreekt, zwijgt het kind, In haar kleinen opstandigen geest, haar begeerig hart, staat altijd één ding bovenaan: al die kinderen hebben zooveel. Een vader, een moeder, broers, zusjes, gaan uit logeeren bij ooms en tantes. En Mientje Berg en Annie Voeth kijken neer op haar langgedragen, verstelde jurken. Dat alles zweept in haar op, den feilen wil zich boven hen te stellen door haar vlug verstand, hen te honen voor domooren; te zien stumperen, waar zij makkelijk en licht de beste cijfers haalt. Dat zijn de magere triomfen van de schooluren. Maar als het vier uur geslagen heeft, loopt Corrie Sondaal alleen en verlaten naar huis. Want een vriendinnetje — in haar hart verlangt ze dat zoo hevig. Het is toch heel iets anders dan altijd zoo'n jongen! Je loopt gearmd samen en vertelt mekaar honderd dingen. Je zou aan je vriendinnetje vertellen van je vader en moeder — hoe mooi en hoe lief en hoe vroolijk ze waren. Ze weet toch precies hoè ze geweest zijn, al heeft zij Ze nooit gezien! Aan Bart vertelt ze ervan als ze in een goede, eigenlijk eenzame bui is; hij luistert stil en ernstig, en dat zwijgen kan ze dan ineens niet uitstaan, ze loopt weg of jaagt hem naar huis. Soms schijnt het met een vriendinnetje te willen lukken, maar het ebt weer af, door stoken der andere meisjes, die haar nu eenmaal niet mogen lijden. Alle fiolen van zoo'n teleurstelling dan, giet ze over Bart uit. Over dien dikken jongen, die alles heeft wat zij verlangt. En zij werkt verbeten zijn sommen uit, en gooit die naar zijn hoofd. „Waarom jaag je Bart weg?" vraagt Groo. „Omdat dit nu mijn huis is." „Maar hij is hier zoo graag." „Juist daarom — ik wil ook wel zooveel dingen graag." Dan zucht Groo. Maar Corrie bemint dit sombere thuis met een verdedigende liefde. Samen met Groo, dikwijls met Bart of ook alleen, beleeft ze er haar stille gelukjes. En Bart haalt ze toch altijd weer. Hij is haar speelkameraad, haar wrijfpaal, en.... haar brug naar De Leeuw, waarheen alles haar trekt met een begoochelende kracht. Maar ook wreekt zij op hem alles, wat De Leeuw Groo aandoet. Er is een voorjaar, dat Charlotte gaat naar de ouders van Jannetje, die nu al vijf jaar op Welgelegen dient, en alles van Groo Sondaal heeft geleerd. En Jannetje heeft schreiend bij haar oude mevrouw gestaan: zij kan het niet helpen, haar ouders willen dat zij zich verbeteren zal, in De Leeuw kan zij een veel hooger loon krijgen. Groo Sondaal verkropt het moeilijk; en gaat met een onhandige, onervaren hulp den drukken zomer tegemoet. Maar Bart heeft dit voor 't eerst opgeschrikt uit zijn soezige onnadenkendheid: Jaantje, die hij altijd gekend heeft op Welgelegen, nu in De Leeuw? En als hij verlegen navraagt, heeft Corrie voor 't eerst ook iets losgelaten van de zorgen van Welgelegen: „Je moeder heeft haar weggelokt bij ons vandaan, Ze kan hooger loon geven dan Groo." Ze is woedend geweest op zichzelf, dat het haar ontglipt is, en nog boozer op hem, als ze hem ziet gegeneerd, schuchter. En als Bart in de keuken thuis Jannetje ziet staan, geeft hem dit 't gevoel, dat hij niet graag meer daar komt; hij kan die twee dingen niet goed ontwarren, maar er kleeft iets aan, dat hem warm en rood doet worden tot onder zijn haren. In het dorp wordt het bepraat. Er is zooveel, zooveel altijd te praten over De Leeuw. Ze zijn zoo voorspoedig in alles — de winkeliers verdienen aan hen, de boeren.... en ze zijn goedgeefsch; waar armoe is, geven ze ruim, en zonder veel navraag. Maar zulke gevallen als van Jaantje zijn er meer, al spreekt Groo Sondaal er niet over. Zij zit bij haar vriendinnen, de juffrouwen Weezei, die in de lange wintermaanden breien en borduren de wollen en zijden jumpers en sjaaltjes, en de handwerken voor de zomergasten. Ze vindt er een kinderlijk plezier in, te zien naar de helle kleuren op 't stramien, en hoe naar de teekening langzaam het heele patroon te voorschijn komt. Groo weet zelf wel, dat zij deze vreugd ruim zal moeten betalen; want de Weezeis, Driek de magere, en Jans de dikke, vragen alles te leen van den koffiemolen tot een deken toe, en de vriendschap wankelt soms ge- vaar lijk bij een zeldzame weigering. Maar Groo Sondaal weigert moeielijk, geven is de vreugd van haar bestaan. Behalve naar de Weezeis is er nog een huis, waar Corrie met Groo heengaat: bij Krans, den banketbakker. Daar zit 's avonds de groote, blozende vrouw aan de tafel, en naast haar het schuwe, achterlijke dochtertje. Ze is twee jaar jonger dan Corrie, en lijkt nauwelijks tien. Maar de moeder vertelt met oogen die alles en iedereen uitdagen, hoe flink Saartje wordt. Daar zijn twee ongelukkige kinderen geweest vóór Saartje, vroeg gestorven — daarna is Saartje gekomen, recht van lijf en leden — wat achterlijk, maar zoo iets komt terecht! De schooljuffrouw, die tweemaal per week Saartje les geeft, na een mislukte poging haar in de laagste klas te doen meegaan, vertelt aan Groo Sondaal, dat het een wanhopig werk is, het kind iets bij te brengen. Maar de moeder houdt vol: Saartje gaat aardig vooruit, als ze maar beter eet, dat ze sterker wordt. En ze moet meer met meisjes van haar leeftijd omgaan. Corrie goedig voor dit kind, zooals ze het is voor meneer Kalesch, kan met alle spelletjes toch nooit den weerzin en de schuwheid verdrijven uit de vale oogjes, het witte gezichtje; en als ze weg is, vraagt Saartje: „Hoeft het niet nog eens, Moe?" Winter en zomer wisselen. Op zijn stoep staat Lodewig, ziet de auto's komen en gaan — oneindig drukker is het in De Leeuw geworden met het toe- nemende groote verkeer. De tijd, wat ze er van mogen Zeggen, is voor hen niet slecht. Integendeel — nog nooit beleefden ze zulke goede voordeelige jaren. Maar op een dag is er iets nieuws. Zijn er heeren gekomen — zij hebben met groote kaarten geloopen over den smallen, zandigen weg, waar de nachtegalen in de lente zingen in de boschjes van het landgoed Dennenheuvel. Zij stappen, na lang gekeken en vergeleken te hebben op hun kaarten, weer in de auto — en zijn verdwenen. In het dorp, bij de boeren, wordt gepraat. Opmetingen, kaarten, zij kennen het, 't brengt altijd lasten. Zou dit toch iets te maken hebben met den nieuwen, grooten weg, waarover zoo lang al gesproken werd? En dan is er een paar weken later opnieuw beroering: er schijnt toch werkelijk iets gaande te zijn. Aan 't begin van den achterweg, bij de boschjes van Dennenheuvel slaan mannen van den Waterstaat de bekende roodgekopte witte paaltjes. En nog later loopen daar opnieuw mannen met kaarten, en de paaltjes trekken een lange lijn, dwars door landerijen, slooten, een boerderijtje.... Bij Van der Kolk, het kleine boerencafétje aan 't eind van het dorp, zitten de mannen en praten over wat daar gebeuren gaat. En langs den straatweg gaat burgemeester Rouendal met baron van Gemert; Rouendal, de stugge kop op de borst, zijn kleine oogen op den weg voor hem; de baron, het hoofd recht, het voorhoofd gefronsd onder den grijzen hoedrand. „Is 't dus een uitgemaakte zaak?" „N-Nou —" Rouendal haalt de schouders op — „ik heb het plan gekregen van de commissie van overleg ja — we kunnen natuurlijk onze bezwaren inbrengen." Den ouden baron schiet het bloed naar het hoofd — hij krijgt het warm in den guren najaarswind. Commissie van overleg — bezwaren — hij kent dat. Voor tien jaar heeft hij een hoek weiland moeten afstaan het aspect van dat heele stuk is ermee geschonden, dat is met geen geld goed te maken. „Het zal een weg worden voor gemengd verkeer blijkbaar, die zal dan komen loopen over den achterweg, die een heel eind verbreed wordt precies weet ik het nog niet, ik krijg de plannen nog ter visie, u kunt dan zelf zien in hoeverre u in 't gedrang komt." De baron zwijgt norsch. Hij kent Rouendal, die is niet in die dingen actief, noch zijn heele gemeenteraad. Hij heeft al lang gemerkt: Rouendal wil het dorp vooruit hebben, en dit schijnt hem in de kaart te spelen. En dan is er de dag, dat verschillende boeren en ook baron van Gemert naar het raadhuis komen, waar de plannen ter bezichtiging liggen voor den nieuwen weg. Hoofden buigen zich, lang en moeizaam kijkend over de plannen, en baron van Gemert ziet weer rood als hij naar huis loopt. Hij dacht het wel: zijn nachtegalenboschjes zullen moeten vallen. Rouendal krijgt alle bezwaren te hooren, hij kent ook het verzet van Dennenheuvel; in het cafétje van Van der Kolk is het 's avonds stampvol. Over twee jaar zal de heele weg klaar moeten zijn — een weg, die al de stadjes en dorpen laat liggen; het groote verkeer loopt achterom. Tot laat in den avond|klinken luid op in de stilte de protesten; maar ook gaat er een enkele bedaard naar huis en overlegt, dat hij nog Zóó kwaad niet af zal zijn misschien.... De oude baron Van Gemert drinkt, als altijd, in de waranda van De Leeuw zijn kopje koffie na de ochtendwandeling. Achter zijn grauwe oogen windt zich in zijn geest de nieuwe weg — zijn nachtegalenboschjes, die alles van huis en leven veilig beschermden en aan het oog onttrokken, zullen vallen, en er Zal zijn het geraas, getoeter, het knarsen van remmen — de groote, glimmende torren voortrazend over zijn grond, dien hij zal moeten afstaan. Waarschijnlijk zal het rijk een goede som geven, maar wat kan hem geld schelen! Dat deze tijd, dien hij verfoeit, hem nog in zijn ouderdom achterhaalt, en berooft van wat hem lief is: zijn afzondering! Maar er bestaat geen afzondering meer. Als hij langs den weg rijdt, een unicum geworden in zijn brik met twee mooie paarden, de eenige in den omtrek, ziet hij het eene mooie buiten na het andere leegstaan. De meesten kent hij, kent wie er gewoond hebben, ziet met een pijn in zijn hart voornaamheid, cultuur, vervallen, ten doode gedoemd. Tot er eindelijk na langen tijd van haveloos verval een kerel komt, die het koopt voor een prikje, den grond verkavelt en er een stuk of wat afzichtelijke, burgerlijke villatjes op zet. — Zoo moorden de schandelijk hooge belastingen de schoonheid, het grootgrondbezit in een land, en verlagen het tot gemeengoed. Hij denkt, wat er gebeuren zal na zijn dood: zijn kinderen ook zullen Dennenheuvel niet houden kunnen. Zijn zoon heeft altijd geldgebrek; zijn dochter en schoonzoon, een rechter zonder fortuin, zal het financieel onmogelijk zijn. Lodewig, als de baron hem vraagt, wat hij van dat plan van den nieuwen weg denkt, zegt: „Ze moeten hun gang maar gaan, 't zal ons niet deren, en 't is nog zoover niet." De baron zegt niets meer, drinkt zijn koffie uit en gaat. III Winter en zomer wisselden.... Voor 't eerst voelt het dorp de nadering, het dichtbije van iets, dat in hun levens zal ingrijpen. Daar vallen thans bosschen onder den bijl, worden oude boerderijen die er sinds menschenheugenis stonden, gesloopt, weiland en hei omgegraven. En het breede, in de zon zwart glimmend lint boort zich al dieper, al nader tot het dorp door het nabije land. Niet langer razen de auto's door de nauwe, bochtige straatjes, tusschen oude huizen en boomen in de naburige dorpen en stadjes; vrij en ongehinderd windt zich de weg, kaal en door geen uitzicht belemmerende boomen begrensd, door de vlakte — eindeloos eentonig. Daarover gonzen door niets meer in hun snelheid geremd de auto's — de zwarte, groene, roode, blauwe luxe-wagens, de lompe, denderende vrachtauto's — één wemelende, voortjagende onafgebroken reeks op het glimmende breede lint. En teruggevallen in de vergeten, voormalige rust, blijven er thansde dorpen,de stadjes in een verbaasde stilte. Want deze rust is de oude vertrouwde niet meer; het is na de opleving, den bloei door jarenlang groeiend verkeer, de achteruitgang, het verval. Aan den grooten weg 3 De aandacht van de dorpelingen keert zich daarheen. Vier uur verder buigt zich de weg met een noodweg weer op den ouden straatweg, maar voor hoe lang? Het is drie jaar geleden, dat voor het eerst het gerucht van de plannen tot hier doordrong, en het hun toescheen iets, te ver weg om aandacht aan te schenken. Nu — ze ontgeven het zich niet, is die weg er altijd. De nachtegalenboschjes zijn onteigend; al staat voor 't oog alles nog onveranderd, hiermede is al iets geschonden van het aloude, wat bij het dorp hoorde zoolang het hun heugt. En op hun wandelingen, hun fietstochten, gaan ze tot waar de straatweg buigt naar den weg, en zien de groote, glanzende torren voortrazen door het vlakke land over den breeden, kalen weg. En dan gaan ze door het stadje, dat daar heeft gelegen, veilig geborgen in donker geboomte, waar men zich angstig tegen de huizen plakte als de autobussen, de groote vrachtauto's de ruiten deden rinkelen in hun vaart, en zien nu de leege, stille straten. Ze zien ook het andere dorp, waar eenmaal terwille van het verkeer, de zware, oude linden gekapt zijn, het sieraad van de dorpsstraat; en hoe die nu ligt doodsch en verlaten, en dwaas breed, ontluisterd voorgoed en zonder doel. En dan keeren ze terug langs hun eigen ouden straatweg, en zien met iets van verademing de auto's daar nog razen door hun eigen nauwe straat, de honden opzij vliegen, de kinderen tegen de huizen gedrukt, en Lodewig op de stoep, zijn grijze krulhaar wuivend in den wind.... en het lijkt hun een droom, wat daar allemaal gebeurt in een vreemde kale wereld, en iets wat met hun leven niet te maken heeft. Want in De Leeuw, daar zitten de menschen als altijd in de waranda; en Zaterdagsavonds drinken er de vrienden hun glas wijn onder de kastanjes, of 's winters bij 't vlammende haardvuur. Een opgroeiende jongen fietst heen en weer naar de H.B.S. in de stad; hij is niet dik meer, Bart, al wordt hij niet groot. En zijn moeder ziet tevreden, hoe hij nu veel met jongens omgaat, niet meer zoo altijd hangt bij dat kind van Welgelegen. Maar een lang opgeschoten, donker meisje, zeldzaam rank, fietst in woesten zwaai zoo dicht mogelijk langs haar heen, het laantje in zonder kijken of groeten, een plagerig lachje om den kleinen, rooden mond. Met Bart speelt ze niet meer en vecht ze niet meer; maar met zijn huiswerk, waarmee hij geen raad weet, komt hij bij haar. Dan blinken haar oogen in 't smal, bruin gezichtje; want ze houdt ervan met haar scherp verstand moeilijke vraagstukken te lijf te gaan en te overwinnen. Haar heerschzucht schept er een even groot vermaak in, hèm met haar snijdenden hoon aan te vallen. Nog altijd kan hij niet tegen haar op, nauwelijks verweert hij zich; want op Welgelegen is hij nog als vroeger even graag, en hij neemt Corrie's schimp als iets, dat daar nu eenmaal onvermijdelijk bij hoort. Maar voor 't eerst dien zomer merkt hij, dat Corrie's oogen lang niet altijd zoo hard blinken, maar dat ze „fluweel" kunnen worden soms. Dat is heel wonderlijk. Hij zit er op te wachten, in een stil spieden, dat haar soms als zij 't merkt, ongeduldig met haar schouder doet rukken. Op school zeggen ze: „Een knappe meid zeg — ga je met 'r?" Dan moet hij lachen. Corrie is.... Corrie van Welgelegen. De jongens hebben allemaal zoo'n meisje, waar Ze een poos mee loopen. Hij doet mee, maar eigenlijk vindt hij er niets aan — aan al die wichten niet. Maar Ze mogen hem. Want hij is wel een knappe, donkere jongen, al blijft hij wat klein — hij is toch breed gebouwd. Hij heeft het met een langzame verwondering opgemerkt, en het geneest hem eenigszins van zijn minderwaardigheidsgevoel. Maar na een avond of middag met zoo'n vreemd kind, dat gichelt en aanhalig doet, laat hij zich als een genezend, bitter drankje door Corrie ouderwets voor stommerd schelden. Hij loopt eigenlijk al heelemaal op eigen beenen, Bart. Wie heeft er thuis ooit feitelijk notitie genomen van hem, van zijn werk, van al wat hij deed? Johannes, zijn groote broer — die. Als hij eraan denkt, dat Johannes gauw thuiskomt, en voor goed, dan springen blije verwachtingen in hem op, dan lijkt hem alles gelukkig te zullen worden. Hij moet er tegen Corrie over praten, wat schuchter eerst, maar Corrie luistert naar alles wat hij over Johannes vertelt, zeldzaam geduldig en aandachtig, en valt hem geen enkele maal in de rede. Lodewig heeft onverwacht uitgemaakt, dat Bart zou studeeren— rechten. Hij vindt dat plotseling zoo iets heel aardigs, een zoon, die advocaat zal zijn. En voor twee is in De Leeuw toch geen plaats. Bart heeft niet tegengesproken. Maar het is als een plotselinge vereenzaming door hem heengegaan, dat hij dus weg zal moeten van De Leeuw, dat ze hem hier niet kunnen gebruiken, al heeft hij altijd van alles thuis zoo gehouden, en geholpen waar hij kon. Voor Johannes zal dat allemaal zijn; en hij zal moeten studeeren, ver weg, alleen op een kamer — studeeren, waar hij een hekel aan heeft. Maar hij zegt niets, want er is thuis nooit geluisterd naar wat hij zei. Alleen aan Corrie vertelt hij het en ze kijkt hem met groote oogen aan: „Studeeren! Wat een zaligheid." Dezen winter heeft een overwerkte leeraar in de wiskunde bij hen gewoond; en in de avonden gaf hij tot eigen afleiding, en ook uit plezier in het weetgierige kind, haar les, zat zij met gloeiende wangen bij hem te werken. Dat is een gelukkige tijd geweest. Niemand weet, hoe zij toen hij wegging, op zolder lang en bitter geschreid heeft over haar schriften. De illusie van Groo Sondaal Corrie de H.B.S. af te laten loopen, is niet vervuld. Te weinig brengt het pension op, nu Lammers zelfs de huur nog heeft verhoogd, dan dat zij in den zomer voldoende hulp kan betalen. Slechts volgt Corrie in de wintermaanden een cursus in talen; en op cathechesatie bij dominee Velders is zij een geliefde leerling. „Kom Sondaaltje," zegt hij, „jij weet het wel." En haar donkere oogen blinken op, in zijn goedige blauwe. Maar na een avond ingespannen werken met Bart, minder om hem te helpen dan tot eigen vreugd, ligt zij 's avonds in bed te denken, dat het onrechtvaardig toegaat in de wereld. Die sloome, trage jongen heeft alles wat hij niet eens waardeert; en voor haar, die op de H.B.S. ook wel hooren zou tot de eersten van haar klas, blijven de mogelijkheden afgesloten. Ach ja, zij weet het wel—boeken en schoolgeld, het is te duur — zij gaat met Groo thans als een volwassene, in alle zorgen mee. Zij is handig in alles wat het huishouden betreft, en heeft een rap en helder inzicht in het practisch beheer van het pension. Langs de huizen als het donker is, om daarbinnen een leven te zien dat zij zoo hevig begeert, gaat zij niet meer. Maar naar den nieuwen weg fietst zij, en staat er stil en lang te kijken naar wat haar als in een betoovering gevangen houdt: al die auto's, waar gaan zij heen, waar komen zij vandaan? Mannen en vrouwen ziet zij door de ruitjes voorbijvliegen, die straks onbezorgd en vroolijk pratend afstappen in hotels als De Leeuw — aan tafel zitten, eten en drinken, straks weer verder rijden de wereld in alles even blij en zorgeloos. Zoo — 's morgens onbekommerd wegrijden, langs den grooten weg, waar het leven zoo ruim en wijd is — een leven, waar zij nooit deel aan heeft. Zij is maar een arm kind, met alleen een oude Groo in een poover pension — zij leven en gaan op een doodgeloopen zijwegje. Tegen Bart spreekt zij van die dingen niet; hij zou er toch niets van begrijpen. En de vorige week heeft hij haar geprikkeld met zijn verhaal, dat hij gewoon niet zwijgen kon: ze gingen den tuin vergrooten. Het vervult Bart, hij moést het haar vertellen, en zijn moeder wilde er niet over praten. Die scheen er kwaad om, maar vader wil het. Ja, Lodewig wil het. Het is zoo gebeurd: Van oudsher hebben de gasten graag gezeten in de waranda met het altijd wisselende kijkje in de dorpsstraat. Maar nu is er dit vroege, droge voorjaar een dag geweest, dat een hooge, luide vrouwestem, dóórdringend tot in de gang, heeft geroepen: „Bah, wat een stof! Het is toch eigenlijk géén zitten hier aan zoo'n rijweg. Waarom gaan we niet ergens anders, waar je vrij van 't verkeer bent?" En een mannestem antwoordde: „Ja, vroeger was dat hier zoo aardig, — jammer, dat ze hier geen tuin hebben." Lodewig heeft het gehoord. Toen het tafeltje in de waranda al lang leeg was, zijn de woorden daar nog blijven hangen. En een week later is hij met het plan gekomen, den kleinen tuin onder de kastanjes uit te breiden met een stuk van het veldje daarachter, waar lange zomers alleen maar een schaap gegraasd heeft en een paar geiten — en zijn eigen kinderen hebben geravot. „Je moet met je tijd meegaan," zegt hij losweg, „ik heb den laatst en tijd gedacht, dat ons dat ontbrak: een mooie, ruime tuin met aardige meubeltjes, waar de menschen kunnen zitten, vrij van stof en auto-lawaai." Charlotte heeft het met moeite verwerkt. Niet de verandering, maar de aanleiding. Voor het eerst heeft iemand, hier in huis nog wel, iets gezegd ten nadeele van De Leeuw. En voor het eerst zwerven haar gedachten naar den grooten weg, waarlangs de auto's stuiven, met menschen, die nieuwe dingen begeeren, andere wenschen hebben. Zij fronst het gladde voorhoofd: als het aan haar lag Maar met Pinksteren staan achter het huis onder de kastanjes en op het grasveld witte tafeltjes en stoeltjes, met kleurige kleedjes. Het lijkt of Christiaan toch goed gezien heeft; want de gasten schijnen den tuin te verkiezen boven de waranda, waar nu nog maar een enkele boer of fietser een oogenblik zit. Achter in het laantje door de heg, spiedt Corrie heimelijk naar de nieuwe aanwinst. „Wij ook zoo iets, Groo?" popelt ze, „op ons veldje?" Maar Groo schudt spijtig het hoofd. „Onze tuin is toch altijd lief geweest zoo — waar zou ik ook het geld vandaan halen." Ze houdt zich groot, maar het praten, lachen, gerinkel van glazen en theegerei, klinkt nu veel meer dan vroeger door naar Welgelegen. Ze is er nooit van bevrijd. En haar hand beeft bij het koffieschenken, als mevrouw Talink en juffrouw De Hond opgetogen en benijdend praten over den gezelligen tuin van De Leeuw. Na zulke oogenblikken, ziet Corrie Groo, haar gezicht veilig bedekt onder den grooten, zwarten hoed, den moestuin intrekken. Aardbeien plukken, maar tegelijk den nooit falenden troost: op haar knieën liggend den vochtigen geur inademen van groen en aarde. Alleen met jezelf, geen menschengepraat om je heen, dicht bij al dat groeiende en bloeiende, en de wind om je hoofd, dan wordt alles weer goed. Want dan gaat je hart open en kan God er binnenkomen. Maar Corrie voelt het den ganschen dag. Dit is hetzelfde wat zij ziet, als zij staat aan den nieuwen weg. Het is, wat De Leeuw altijd voor haar geweest is: een leven, waar zij buiten blijft, dat met nooit aflatende kracht haar heeft getrokken van klein kind af — het is, wat zij nu voor zichzelf noemt: het leven aan den grooten weg. Er is nog iets, dat Corrie's aandacht trekt naar De Leeuw: Johannes, „de groote broer" van Bart is voorgoed thuisgekomen. In het dorp zien de menschen den langen, jongen man met het frissche, gezonde gelaat na, en zeggen: „Johannes uit De Leeuw — niets veranderd." De hoofdonderwijzer en de onderwijzeres zeggen „Hannes"; zij hebben hem nog als kleinen jongen op school gehad. En Johannes groet hen allemaal met den verheugden, verwelkomenden blik van zijn groote, stralende oogen — en loopt met Bart vergenoegd door de dorpstraat. Ja — hij is blij weer thuis te zijn — dat is zijn overheerschend gevoel. Vooral ook blij Bart bij zich te hebben, die hem aanhangt als een jonge hond, en eigenlijk al een heele kerel is geworden op de H.B.S. Een Bart praat, honderduit. Tegen Johannes kan hij eindelijk praten. Dat hij niet van leeren houdt, hij is veel liever in De Leeuw — was hij maar groot, dat hij meewerken mocht! Johannes heeft 't goed. Johannes laat hem uitpraten. Aan zijn eigen kindertijd denkt hij, ook altijd op zichzelf aangewezen, Karei en hij. Gelukkig dat Bart zijn vriendinnetje heeft, die Corrie van Welgelegen — curieus, hekserig kind met haar zwarte, wilde haren. Eigenlijk heeft hij zich laten sturen zooals Bart op 't oogenblik ook. Had hij dan beslist wat anders gewild — zooals Karei? Neen. 't Was na Kareis heengaan uitgemaakt, dat hij in De Leeuw kwam. Hij denkt terug aan Londen, Parijs, de Riviera, Berlijn het laatst. Het groote hotelbedrijf in de finesses meegemaakt. Nu lijkt hem De Leeuw wel klein en donker en benepen, eenvoudig buitenhotel. Maar het leven dier vergane vier buitenlandsche jaren ligt toch vaag achter het oogenblik versluierd en verschoven. Vrouwen — kortstondige liefdes — de angst van zijn moeder voor een vreemde schoondochter — ach neen —. Hij lacht.... nee, dkt niet. Maar wat wèl? Onwezenlijk, dat weet hij nu, is voor hem gebleven dat gansche groote internationaal leven, het bedrijf — of het met zijn diepste wezen toch niets te maken had. Of het razende tempo van dezen tijd hem niet meekreeg, hij altijd terzij bleef staan. Eigenlijk hetzelfde wat er was in zijn jongenstijd: dingen, die alle anderen belangrijk vonden en hij niet. Wedstrijden bijvoorbeeld, waarbij hij zelf een der eersten was, maar die bij hem met geen mogelijkheid de verrukte voldoening nalieten, welke hij bij anderen waarnam. Waarbij het in hem stil bleef — een vermoeide stilte. Er waren andere dingen, waarbij het in hèm begon te leven , maar dat was altijd waar hij leed ontmoette: een zwakke jongen, dien hij zich zag afsloven boven zijn krachten, omdat hij leerde uit een beurs. Een ander, dien hij hielp met zijn huiswerk, omdat hij een strengen vader had, waar hij bang voor was. Een stampvol restaurant, waar lekker eten en drinken het eenig doel was, en tegen de ruiten gedrukt een hongerig toekijkend kindergezicht — een oude vrouw, zwijgend de hand ophoudend naar wie daar binnengingen.... Nu is hij hier. Het is goed dat zijn toekomst hier verankerd ligt. Zelf zou hij niet hebben weten te kiezen, onbevredigd, onzeker. Nu geeft hem dit een gevoel van veiligheid, met de warmte van het oudvertrouwde. Maar deze zomer, die zoo stralend met een warm voorjaar heeft ingezet, lost geen enkele belofte in. Het regent — het regent een heele maand Juli — het regent tot in Augustus met soms een of twee dagen Zon. In den tuin van De Leeuw staan de nieuwe meubeltjes druipend—in de waranda, in de zitkamer kleumen de gasten, zoeken binnenshuis hun heil. Het heele dorp verdrinkt in den regen — groote plassen blijven staan op de vochtdoortrokken boschpaden, in de tuintjes hangen de bloemen zwaar van het nat, slap neer. Weinig auto's stoppen voor De Leeuw; de meesten razen door, slik spat hoog op tegen de ruiten der huizen. Dat is al wat zij achterlaten: de modder van den weg in aanleg, een breed spoor van zand en slib. En door den modder, het zand, de kuilen, hotst de auto van dokter Voeth dagelijks naar Dennenheuvel. De oude baron van Gemert heeft een beroerte gehad, hij haalt het niet op. Strak en stom, de blauw geaderde rechterhand op de borst, de andere slap naast zich, ligt hij in het breede ledekant, en in zijn ooren klinken dóór de verre geluiden van den weg: mannen, die de zandkarren kantelen, de steenen aanvoeren, de paarden aandrijven: ju-üh! Zijn nachtegalenboschjes... zijn omgehakt — open en onverdedigd voor nieuwsgierige oogen ligt er zijn huis. Hoe lang nog zal het huis zelf er staan? Hij Zal 't niet weten. De tijd heeft hem achterhaald, en vaagt hem weg, met al wat hij een menschenleven lang geëerd, bewaakt en bemind heeft. Neen, het is geen goede zomer, Charlotte Lodewig Zegt het zich iederen dag. Het huis is vol, maar zij ziet nooit anders dan verregende, kletsnatte menschen thuiskomen — zij ziet van den vroegen ochtend af mismoedige gezichten naar de grijze, regenzware wolken turen; ongeduldige vingers tikken op den barometer, verveelde kinderen worden baldadig, voetballen in de pas geschilderde gang, en glijden langs de gewreven trapleuningen. En zij houdt toch niet van kinderen in 't hotel — dezen zomer zijn haar veel te veel. In de kleine zaal zitten de groote menschen al om tien uur te bridgen. Zij laat vuur aanleggen op koude morgens, en moet denken, hoe zij gevreesd heeft, of er wel genoeg schaduw zou zijn in den nieuwen tuin op heete dagen. De twee dames Mertens, rijke oude zusters, die uit hun groot, kil huis in Zwolle komen om buitenlucht te happen, zitten in dikke, grijze, wollen sjaals begraven, en breien stil teleurgesteld. De familie De Breede uit Leeuwarden, die elk jaar komt met kinderen in alle leeftijden, vriendelijke, weinig eischende menschen, zuchten nu onder deze wanhopige vacantie. Weekenders bestellen als het weer Vrijdag hoop geeft, en loopen narrig met hun ziel onder den arm rond. Maar erger is: er vallen hier en daar woorden, die in De Leeuw nog nooit gehoord zijn: dat er hier met slecht weer ook te weinig vertier is. En op een middag dromt een groot gezelschap jonge menschen binnen, en hun luidruchtig gepraat gaat over andere hotels, pas geopende, moderne, waar gedanst wordt, waar jazz is.... En de eigen gasten luisteren op, hun belangstelling gewekt, en als de vreemden weggetrokken zijn, blijven hangen al die nieuwe namen met een ongekende aantrekkingskracht, en hier en daar wordt geresumeerd: 't is waar — 't is doodsch hier — en nooit een muziekje, zelfs Zaterdagsavonds en Zondags niet.... De grauwe regen drijft als een schaduw van naderend onheil over eiken dag. En daarbinnen is dan nu Johannes. In den morgen, den middag, den avond zien zijn oogen over het druk hotelleven, leeft hij uiterlijk mee in het bedrijf. Maar in hem blijft het stil — zoo stil als vroeger op school bij een gewonnen wedstrijd. Hij heeft gedacht, dat „thuis" hem het veilig gevoel zou geven van een anker waaraan zijn toekomst nu vastlag, natuurlijk uitvloeiend in een vaste baan. Maar — of het de slechte zomer is, de regen, de mismoedige menschen, iets zwaars schijnt zich te hechten aan al wat hij doet. Soms voelt hij zijn moeders blik op zich, en krijgt het besef, dat hij teleurstelt. En hij betrapt er zich op, dat hij nog de namen der gasten verwart, of zelfs niet goed kent — na al die weken. Als de druilige avond daalt, dan gaat hij in een gevoel van bevrijding stil de achterdeur uit, het pad langs, naar het bosch — en staat stil, zijn handpalm, tegen een boom, en ademt diep. In een verlossende gewaarwording, dat hij inademt het wijde, zuivere leven van het bosch — mee-ademt daarin. En ziet dan in een beklemming van schrik al wat hij den heelen dag doet als zoo iets zinneloos, zonder inhoud. Waarom geeft dit bestaan, dat voor hem klaar ligt, waarnaar honderden springen zouden, hem geen voldoening of vreugd? Hij ziet dagelijks Bart meeleven in ontelbare dingen, die hem koud laten, die hij niet eens heeft opgemerkt.... Hij loopt langzaam terug, de dorpsstraat door. Bij Krans kijkt het bleeke muizensnoetje van Saartje voor het raam; hij staat stil, buigt zijn hoofd naar binnen, en Saartje aait verstolen over zijn groote, warme hand. „Wèl, kleine Saar, hoe maken we het?" Zijn stem heeft een klank, die de moeder doet opzien. In de vale oogjes kijkt hij, en zijn hart, dat den heelen dag hongerig koud en onverschillig in zijn borst lag, wordt warm en levend. Hij praat wat tegen Gerrit Krans en de vrouw, de donkere kamer in, gaat eindelijk verder met de belofte aan Saartje van mooie prentkaarten morgen. Het meisje kijkt hem lang na, gemarteld verlangen in haar troebelen blik. Als de moeder haar lange, zilver-blonde, overvloedige haren in vlechtjes zet 's avonds, opdat het mooi zal golven overdag, vraagt ze: „Vindt Johannes mijn haren mooi, Moe?" Maar Johannes loopt al ver — over het veldje naar Welgelegen. Hier is Corrie om dezen tijd meest in de waranda — Barts vriendinnetje. Hij roept — en dan komt Corrie aangeloopen. „Dag Johannes!" Als sterren blinken de zwarte oogen. Dit is nu dezen zomer het uur waar Corrie heenleeft den ganschen dag. Dat haar vlugger de lenige, rappe handen reppen doet, haar slagvaardig maakt tegen de gasten, vroolijker met Groo. En haar zingen doet onder werk, dat ze verafschuwt. „Heb je het erg druk gehad vandaag?" „Niet zoo erg —" trekt ze terug, opeens gesloten. „Was je nog uit?" „En 't regende pijpestelen!" „O ja — dat 's waar —" Dan lachen ze beiden. Hij is blij, dat hij het smalle gezicht kan doen lachen, en opnieuw trekt het leven door zijn hart. Ze kijkt naar hem. Eenmaal op zoo'n avond had hij een gewonde merel vast. En zij moest blijven kijken naar die twee groote, koesterende handen om het angstig zwoegende vogellijf. Wat hij zei, kwam nauwelijks tot haar door; al haar intense aandacht opgezogen naar deze nooit ergens geziene teederheid in een neergebogen mannegelaat. Gegrepen door een nog ongekende kracht en meegenomen naar een eveneens ongekende wereld. Iets wiekte op in haar borst, zoodat zij onbewust haar handen ertegen drukte. Als hij weer weg is — ze praten telkens langer — gaat Corrie langzaam naar binnen. Daar is het nu duister, alsof zij te voren lang in fel licht gekeken heeft. Want Groo Sondaal vecht eveneens met den slechten zomer. Ook hier komt alles druipend na hardnekkig doorgezette boschwandeling weer thuis — zitten humeurig de menschen met te veel kinderen in de groote zitkamer, die hiervoor te klein is. Corrie, hagedisvlug rondglippend, vangt gezegden, niet voor haar ooren bestemd, en die ze voor Groo angstvallig verzwijgt. Maar zijzelf vergeet er geen, en ze jagen de scherpe woorden op haar tong als zij Bart ziet zitten, kalm, tevreden, zonder zorg. Zooals de heele Leeuw is. En toch regent het daar ook, en mevrouw Lodewig kijkt zwart als ze denkt, dat niemand haar ziet.... Maar, het zijn daar andere gasten dan hier — Zulke gasten als zij Groo zoo graag had gegund. Want al deze menschen, die het thuis heusch ook niet zoo breed hebben, of deftig zijn — Corrie's scherpe oogen taxeeren hun kleeren, hun toilet'artikelen, hun goedkoopen opschik, hun manieren — durven tegen Groo op hoogen toon te klagen, en dat akelige mensch van Weent heeft gezegd, hier nooit meer een voet te zetten en iedereen Welgelegen te Zullen afraden. Alles, omdat zij Kees van Weent om zijn ooren geslagen heeft toen hij het kleine poesje, het kind van Jops notabene! in een plas liet „zwemmen". Groo heeft niet geknord, maar zij heeft zóó stil gezeten daarna — dat was heel erg. Corrie in zulke momenten nog weer heelemaal kind, heeft wel een uur lang om haar heen geslopen, onder een hoedje te vangen, en eindelijk een geweldige zelfoverwinning behaald; zij is naar de verbolgen moeder gestapt en heeft gezegd: „Mevrouw, het spijt me, dat ik Kees geslagen heb" — in werkelijkheid spijt 't haar alleen, dat ze niet harder geslagen heeft — „maar mijn grootmoeder kan 't niet helpen, wilt u alsjeblieft wèl terugkomen?" Mevrouw van Weent heeft haar steil van haar verwarde krullen tot haar kale schoenspitsen langs gekeken, en eindelijk met wiegelend hoofd zuinig gezegd: Aan den grooten weg 4 „We zullen zien." Het vlugge bloed vloog Corrie naar het hoofd — ze is meteen weggeloopen. Later is ze stil achter Groo gekomen, en heeft zwijgend haar frisch, koel, jong gezicht tegen de bekommerde, gloeierige wang gevlijd. En toen heeft Groo haar een zoen gegeven, en kloekweg het heele geval achter zich laten verzinken, bij de tallooze andere ontmoedigende incidenten. 's Avonds na den langen dag, trekt ze nog een oogenblik naar de Kransen. Die hebben niet te klagen; op regendagen worden de kinderen uit De Leeuw en Welgelegen gepaaid met taartjes-eten bij Krans. Zij vullen de lange uitgebouwde serre met luid rumoer, waarvoor Saartje angstig wegduikt. Voor kinderen is zij bevreesd als voor gevaarlijke dieren, die altijd iets doen wat zij niet voorziet of begrijpt. In den winkel bergt de groote, blozende, knappe moeder haar kind in een veilig hoekje achter de toonbank; en onder haar vriendelijk gebabbel met klanten, haar praatjes tegen kinderen, die ze tracteert met het lekkers op de schaaltjes, streelt tersluiks haar vrije hand het klamme pootje dat zich aan haar rok klemt. Tegen Groo Sondaal zegt ze, dat als het zoo doorgaat, Saar beslist het volgend voorjaar mee zal kunnen op school. Groo Sondaal beaamt met een beklemd hart. Als Ze weer naar huis loopt, denkt ze, dat alle getob met geld niets is vergeleken bij zoo'n ramp. Tenslotte valt alles nog mee. Maar het laatste jaar begint zij al ongeduldiger te verlangen naar den brief van Jacob. En al meer tracht zij uit dit moeielijk tegenwoordig leven uit te zien naar een toekomst, als zij weer tesamen Zullen zijn, en alle zorg voorbij.... Wat ze stilaan hoopt de laatste zomerweken, dat nog gasten zich zullen aanmelden voor het naseizoen, wordt niet vervuld. Eind Augustus trekt alles weg. „Vroeg van 't jaar," zeggen de menschen in het dorp, die aandachtig den aftocht gadeslaan; en dan kijken naar De Leeuw, waar alles nog druk en in volle fleur is. Op Welgelegen worden koffers de smalle trap afgesleept, vervelooze leuningen en stukgesleten loopers nalatend. Kinderen, die Groo's hart hebben gestolen, gejuicht hebben bij haar poffertjes, in de keuken telkens door haar werden verwend — de een omdat hij zoo lief blond was, een tweede omdat hij zoo'n aardig stemmetje had, een ander, omdat het in iets leek op haar gestorven dochtertje — al deze kinderen hebben nu alleen maar haast om weg te komen, vergeten zelfs goedendag te zeggen. De ouders, elk naar gewoonte met een groot bouquet uit den tuin — heel in de vroegte heeft Corrie Groo zien loopen plukken — nemen afscheid, met duidelijk getoond verlangen naar 't eigen huis na het behelperig pension. „Voor wat meer geld hadt je eigenlijk dan nog beter in De Leeuw kunnen zijn." „Zou Groo het merken, hoe onverschillig ze zijn — Groo, die maar niet laten kan het zich nog aan te trekken als ze weggaan —" denkt Corrie, half verscholen in de waranda. Zij heeft nooit behoefte nog iemand goedendag te zeggen. En zij ziet Groo, wuivend tot de laatste uit 't gezicht is, en dan met iets verlatens in haar heele wezen, het laantje langzaam terugloopen. Op de stoep van De Leeuw staat Lodewig en buigt glimlachend naar nieuwe gasten, die juist komen aantuffen. Ver op den weg ligt iets kleurigs: een van Groo's bouquetten — ongemerkt verloren. Op den eersten Octobermorgen is dokter Voeth al vroeg gewekt door een telefoon van Dennenheuvel. Als hij de deur weer uitgaat van het groote, witte huis, waar alle gordijnen langzaam worden neergelaten, ziet hij een schaar mannen, met karren en paarden en vracht-auto's halt houden bij het begin van het dorp. Vijf dagen later trekt uit de oprijlaan de lange stoet naar het kerkhof. Het heele dorp is er samengestroomd. Terwijl zij er staan, dicht op elkaar gedrongen om het graf, klinken bijlslagen door de stille herfstlucht; en in de ouderen, die den doode Zoo lang hebben gekend, vaart op dat oogenblik scherp helder het besef, dat een nieuwe tijd is aangebroken, waarvoor ook misschien voor hen, al leven zij, geen plaats eigenlijk meer is. Heel achteraan staan Groo Sondaal en Corrie; Corrie, die Groo's hand stijf vasthoudt. Ze heeft nog nooit een begrafenis meegemaakt, en haar jonge hart jaagt in afschrik, als de kist in de groeve wordt neergelaten. Zij wendt het hoofd angstig af, en ziet dan recht in de oogen van Johannes. Hij kan haar niet zien, maar zij kijkt lang en gretig in dat fijne, gezonde mannegelaat; en vergeet dood en begrafenis en al wat haar kort te voren zoo heeft verschrikt. Alsof hier het leven op haar toekomt en bezit van haar neemt — zij hijgt ervan, half bang, half verrukt. IV Is daar ooit geweest de nauwe, zandige, zacht glooiende weg, waar de boomen ruischten, de nachtegalen zongen in den laten lente-avond? Soms komt een mensch uit het dorp, waar de oude, beschaduwde straatweg leeg ligt en verlaten, en ziet het zwart glimmende breede lint, waarlangs de auto's voortrazen in ongehinderde vaart. Dat vlak en in de volle zon volkomen heeft weggevaagd en uitgewischt wat daar menschenlevens lang aan schoonheid en vertrouwde eenzaamheid droomde. Weken aaneen hebben het geratel der karren, het het ge-ju-uh! der kerels, het aandenderen der steenenauto's doorgeklonken tot in het dorp; en de reuk van gloeiend asphalt hing over de huizen en drong de vensters binnen. Dennenheuvel, alle blinden gesloten en onbewoond, staat te koop. De jonge Van Gemert noch zijn zuster wenschen het te behouden — kunnen het niet houden. En niemand verlangt een buiten te koopen, dat slechts met groot personeel te bewonen is, en waarvan het onderhoud nagenoeg onmogelijk wordt gemaakt door enorme belastingen. Zoo staat er op het grasveld het witte bord met de zwarte letters, maanden lang reeds. In het dorp is het stil geworden, en daar herkent men nu plotseling deze stilte: dezelfde van de andere dorpjes en stadjes, die daar zoo vreemd zijn komen te liggen, waar een nieuwe tijd hen opzij schoof. Nu kunnen ook hier de kinderen weer rustig ongestoord spelen op den rijweg; en Does, de hond van De Leeuw ligt midden op straat in de zon te slapen. Als Lodewig dit ziet, jaagt hij driftig het beest op, en met barsche stem in huis. Dat is het eenige, waarin zich zijn geprikkeldheid om die rust verraadt. Stof is er weinig meer in de waranda, want slechts een enkele auto, die er zijn moet, komt de straat door. En de autobus, die rammelend zijn lawaai sloeg door de oude huizen, gaat den grooten weg. Charlotte's heldere, steenblauwe oogen hebben iets straks gekregen, alsof ze voortdurend luistert naar iets in de verte. En dan hecht zich haar blik aan Johannes; ze kan het voor zich zelf niet goed uitmaken, maar ze heeft het niet te verjagen gevoel, dat hij anders staat tegenover dit alles wat toch hun heele bestaan raakt, dan zij en Christiaan — zelfs Bart toont meer begrip. Waar denkt hij aan? Is het toch een meisje, een vreemde schoondochter, en ziet hij er tegen op het hun te zeggen? En nog een ander gezicht ontmoet Charlotte op haar weg door de uren van den dag: Verhagen, de ober, staat er soms stil in de lucht te staren. Maar 's avonds loopt hij den nieuwen weg op, en kijkt naqr het onbewoonde gesloten huis van den gestorven houtvester. Achter het huis kabbelt de beek. Hij staat er lang; ziet auto-lichten aanglimmen van ver en weer verdwijnen — telkens het gansche huis Zettend, als met een vleugelslag, in den grellen schijn van onwezenlijk, tooverachtig licht. Het fascineert hem; kleurige, bewegelijke tafreelen beginnen te verschuiven voor zijn verbeelding. Het leege, stille huis bevolkt zich met gaande en komende menschen — gelach en gepraat klinkt in den tuin, waar witte meubeltjes staan met kleurige kleedjes als in De Leeuw — en auto's parkeeren op het veldje.... Verhagen, de ober, die humeurig en stug zijn weg gaat, innerlijk morrend over een lot, dat hem altijd in een afhankelijke positie heeft geplaatst, keert van die wandelingen terug met iets onafhankelijks, onverschilligs tegenover de Lodewigs in zijn heele houding en optreden. Op zijn kamer 's avonds zit hij lang te rekenen. Dien zomer, een warmen, schoonen zomer, lij kt het in den beginne of er niet veel veranderde. De Leeuw is vol en ook Welgelegen haalt zijn gasten in. Zaterdagsavonds wandelen de vrienden naar De Leeuw. Zij praten over alles van de afgeloopen week, alleen Voeth is nog zwijgzamer dan vroeger: daar is thans het kruispunt van den nieuwen weg met den dwarsweg naar het stadje — het uitzicht is er belemmerd, en hij is de dichtstbij wonende dokter.... Willem bedient. Ja, Verhagen is er niet meer. Het is een punt, dat zij in hun gesprekken zorgvuldig vermijden hier. Heeft me die kerel daar toch een alleraardigst klein restaurant geopend in het voormalig houtvestershuis. Over Beek noemde hij het. En in De Leeuw spreken zij er niet van, dat zij heimelijk daarheen gaan voor een kopje koffie in den morgen, een glas bier in den avond, of er theedrinken met hun vrouwen. Voeth zwijgt het, dat hij na een langen tocht, liever dan meteen door te gaan naar huis, daar afstapt, en er rustig bij de beek zit, onopgemerkt, veilig. Hij spreekt er niet van, en de anderen evenmin. Maar hun gedachten zwerven hier onder de zware, donkere kastanjes naar dat luchtige, moderne ding. En zij weten van elkaar, elk voor zich, dat de anderen er ook heengaan. Burgemeester Rouendal, zijn roode boerenkop op de borst, denkt veel en lang: over een veranderd dorp, dat zich omkeert naar den nieuwen weg, zich uitbreidt en nieuwe bestaansmogelijkheden schept. Zijn gedachten wisschen uit véél wat in het oude dorp vastgeworteld en onaantastbaar lijkt. En Lodewig, die vrolijk zijn fijne flesch opentrekt, vermoedt niet, dat ook hij daarbij wordt weggevaagd. Door het dorp gaan verhalen over heerlijke, onbekende dingen, die Verhagen schenkt, en hoe mooi daar het uitzicht is op de beek. En de gasten van De Leeuw en Welgelegen geneeren zich niet; ze gaan openlijk daar 's middags en 's avonds theedrinken, liever dan op het grasveld in De Leeuw, dat geen uitzicht biedt, of in den dichtbegroeiden tuin van Welgelegen. Wèl staan daar de rozenpriëeltjes fleurig en een lust voor Groo Sondaals oogen, maar ze blij- ven meest leeg en verlaten. En Groo, als ze haar logé's ziet wegtrekken — met hoeveel vreugd heeft ze altijd de vele theelichtjes zien pinken in den donkeren tuin — krijgt nu een armoedig, beschaamd gevoel tegenover haar vaste pensiongasten, die niet langer met demonstratief uitgelegde handwerken of opengeslagen boeken hun „zitjes" hoeven te verdedigen. Maar in De Leeuw zwijgen Lodewig en Charlotte het niet langer tegen elkaar. Opeens is het gebeurd: staat de weg, dien ze nooit ernstig hebben willen nemen, midden in hun huis, in hun leven. Uit hun midden heeft de weg Verhagen tot zich getrokken — Verhagen het factotum, over wien zij zich nooit bekommerden, alleen zijn werk controleerden, of zijn loon uitbetaalden — Verhagen is in het nieuwe leven, dat aan den grooten weg is opgekomen, plotseling uit volslagen onbelangrijkheid gegroeid tot concurrent — iemand die tegen hen vecht, hun voorspoed aanrandt. Zij zien het iederen dag duidelijker, dit ongeloofelijke. En nu wendt Christiaan zich tot den grooten Zoon. Met hem wil hij erover praten — zijn zaak wordt het toch — is dat uit te staan, wat Verhagen hun aandoet! Maar dan is er het verbijsterend onbegrijpelijke: hij voelt aan Johannes absoluut geen steun. Johannes luistert, knikt eens, maar het is, of 't hem eigenlijk niet schelen kan, hun eigen gasten te zien loopen naar Over Beek. Weet Johannes, wat Verhagen daar alle- maal schenkt? Hij is in 't buitenland geweest, moet het dus weten. Bart vangt iets van het gesprek op. Zijn bewondering voor den grooten broer is dezen zomer getaand, nu hij hem dagelijks dingen ziet doen en hoort Zeggen, die stommiteiten zijn. Hij denkt nu telkens: „Waarom ik niet? Waarom hij?" En het is in een zelfde verzet, dat hij Johannes 's avonds nonchalant ziet heenslenteren naar Welgelegen. In het burenhuis zegt Groo Sondaal: „Wat heb je met je haar gedaan, Corrie?" En kijkt verbaasd naar een hoog blank voorhoofd, en het achter de ooren weggestreken haar. „Dat 's mode, Groo," zegt 't meisje kort. Johannes.... Johannes heeft gezegd: het blonde kind, dat in De Leeuw logeert, heeft haar haren zoo mooi. Pff! dat kan zij ook! En heel wat beter. Zij hoeft er niet voor naar een kapper, 't krult bij haar allemaal vanzelf. Zoo'n wurm, met haar geplakte, gepermanente, gele haren! Maar als Johannes haar ziet, begint hij te lachen. „Waar is de boschduvel? Ik ken je zoo niet!" Ze ziet hem toornig aan; er valt niets te lachen. En later denkt ze: „Wat heeft hij nu gemeend? Mooi of leelijk?" Menigmaal, fietst ze met een omweg achter Over Beek. Gooit haar fiets neer op de beboschte heuveltjes en ligt plat voorover, zoodat zij alles in den tuin kan afzien. Zij ligt er lang, haar kin in haar handen, en niets ontgaat aan haar scherpen blik. Als ze thuis- komt, zegt ze niets tegen Groo, maar het heele tafreel staat in haar geest gebrand. En in haar smal bed 's avonds, denkt ze honderd dingen. Over Beek — hun eigen Welgelegen — De Leeuw. En dat Johannes eenmaal heer en meester zal zijn in De Leeuw. Het verweeft zich alles met elkaar tot zoo'n vastgeknoopt web, dat zij niet meer weet als zij op Over Beek kijkt, of zij het doet om Welgelegen of om de vele dingen, die zich daarbij met hèm verbinden, 's Avonds komt hij binnen en zit op Barts oude plaats en zegt „Groo"; wat Bart niet heeft durven doen. En in de donkere, verwachtende oogen is dan „het fluweel" nooit weg. Dikwijls ook gaat Corrie met Bart fietsen. Hij kijkt voor 't eerst dezen zomer met onderscheidende oogen naar het ranke meisjeslichaam; zijn trage, dommelige geest wordt wakker, zijn gevoel ontwaakt. Dan zitten zij soms samen openlijk boven op het heuveltje bij Over Beek. Zij merken gelijktijdig hetzelfde op, vangen elkaar in een half gemompeld, op het oogenblik zelf verzonnen woord onmiddellijk, gestuwd door eenzelfde gevoel van vijandschap tegen Verhagen, en felle belangstelling in de eigen zaak. Corrie ziet daar ook mevrouw Talink zitten, met een gast uit De Leeuw. Mevrouw Talink met haar donker geverfd haar boven een oud kindergezicht; en een kinderlijk jurkje met korte mouwtjes, dat eenmaal bij haar slanke gratie zou gepast hebben, maar nu belachelijk spant om haar dikte. Zij gaat er 's middags en 's avonds heen, vindt er de nieuwe vriendin, en spreekt aan tafel op Welgelegen over het menu in De Leeuw, Juffrouw De Hond luistert lacherig, de andere gasten belangstellend, en Groo's eenvoudig maar goed toebereid maal schrompelt weg onder zulke verhalen tot iets minderwaardigs. Tegen Bart zegt Corrie niets over mevrouw Talink, en hij doet, alsof hij haar niet ziet. Hij denkt in zulke uren: er is geen ander, die zoo hetzelfde denkt en zegt als ik; alleen Corrie. Hij zou wel haar hand willen aanraken, een bruine, verwonderlijk lenige hand, die daar zoo onverschillig tusschen hen beiden op het mos ligt. Maar dat zou zij gek vinden. Raar, dat wat bij ieder ander meisje heel gewoon en vanzelf gaat, hij bij Corrie niet aandurft. Nu 't vacantie is, gooit hij zijn boeken in de kast, en loopt den heelen dag zijn vader of moeder na in 't hotel. Vraagt naar alles, kijkt in het gastenboek, sluipt de keuken in bij den kok, leest 't menu, duikt met zijn vader in den wijnkelder. Hij, die zoo moeielijk alle lessen in zijn hoofd kan krijgen, vergeet van de zaak nooit iets. Charlotte noch Lodewig geven er veel aandacht aan. 't Is wel aardig zoo, dat jog met zijn ernst — hij gaat studeeren later, Johannes komt in De Leeuw. Maar tegen Corrie praat Bart het een keer opeens uit. Het zit hem te hoog. „Jammer, dat Johannes zoo stom is, in al die dingen." Tot zijn verbazing vliegt ze op. „Hoe durf je dat zeggen! Johannes stom!" „Ja," houdt hij bedaard vol, „in alles wat De Leeuw betreft, is hij stom — ik weet alles beter dan hij thuis." „Maar jij komt niet in De Leeuw jö!" snerpt ze. Hij ziet haar lang aan, iets in hem gewekt door haar toon. „Waar maak jij je zoo dik over?" Ze is zoo hulpeloos, radeloos woedend, dat ze als vroeger op hem had kunnen aanvallen met al de kracht van haar kleine vuisten. Ze loopt weg, ontwricht, zelf niet begrijpend haar ellendig gevoel. „Heb jullie gekibbeld?" vraagt Groo, als toen ze kinderen waren, wanneer Bart landerig door den tuin slentert. „Och nee — ik weet niet, wat ze ineens mankeert." In De Leeuw kan Lodewig het niet langer verkroppen. Hij weet nu wel, dat uit het dorp de menschen naar Over Beek trekken, ook zijn vrienden al zeggen zij het niet. Voor 't eerst voelt hij iets ongekends: een eenzaamheid zich om hem spannen — praten achter zijn rug en zwijgen in zijn gezicht. Hij vangt het plotseling bewust worden daarvan als een stoot in zijn borst. Het kan toch niet, dat door iets van buitenaf alles in je leven verandert? Alles hier glijden zijn gedachten weg van Verhagen naar Johannes — Johannes, met wien hij nooit eens ernstig over dat alles praten kan. Die het niet zoo belangrijk schijnt te vinden. En is niet Bart, de kleine aap, gisteren ineens met een plan gekomen, Zaterdagavond den tuin te illumineeren; „dan zou hij wel eens willen zien of ze nog naar Verhagen liepen. Dan komen ze hier, en blijven hier — hij zou zorgen dat het prachtig werd, laat hem maar begaan! En als het lukte, konden ze het een keer of drie in de week doen —" Het heeft hem even ontroerd en goed gedaan. Want — dat was de toon, die tot hem spréékt, zijn eigen stem: die hij herkent in den jongen. Maar dat had nu Johannes moeten zeggen. En plotseling, toen Bart zweeg, heeft hij zich driftig naar den oudste gekeerd: „Kon jij dat nu niet eens bedenken? 't Is toch jóuw zaak ook!" Johannes zei slapjes: „Wel een idee —" het overige negeerend. Maar Johannes, toen hij alleen was, heeft één woord in zijn hoofd hooren naklinken als een onheilsbazuin: „Jouw zaak—jouw zaak." Op zulke dingen zal hij zijn heele verdere leven bedacht moeten zijn? Nu ja — dat heeft hij toch geweten! Al den tijd, dat hij buitenslands was.... Hij denkt aan Karei: die heeft ook niet gewild, maar had een duidelijk ander ideaal voor oogen. Indië — dat voelde hij als een soort roeping. Johannes zat stil. Roeping, dat is. .. waar je naar geroepen wordt — wat je voélt roepen in je hart, om daar je beste, je uiterste zelf aan te geven. Maar.... hij heeft zich nooit door iets geroepen gevoeld.... hij heeft gedacht: wat zal ik weigeren, als ik toch ook niets anders weet, en hun het verdriet doen. Maar hij heeft toen niet voorzien, wat thuis zijn op deze manier worden moest. Bart is het Corrie triomfantelijk komen vertellen: ze gaan illumineeren, Zaterdag voor het eerst — hij heeft het bedacht, 't is zijn idee. Hij is er voor zijn kalmen aard een soort opgewonden van. Maar niet begrijpend, ziet hij opeens weer de vijandige strakheid in haar gezicht in plaats van de felle belangstelling, die hij verwachtte. Mijlen ver weg is deze Corrie, een andere dan zij met wie hij alles kan bepraten, die alles begrijpt. Hij is ontnuchterd afgedropen. Hij had honderd dingen met haar willen uitdenken; ze is zoo knap, en ze begrijpen elkaar zoo goed. In vredesnaam, dan maar alleen; hij kan er niet op gaan zitten wachten, tot zij bijdraait. Aan Johannes denkt hij heelemaal niet; en als zijn broer bij hem komt, waar hij zijn plan aan 't uitwerken is, weert hij hem wrevelig af. „Ja, hij zal Corrie dan eens laten zien wat hij kan. Zonder haar! Zij denkt altijd maar, dat zij alles het beste weet. Nu zal ze opkijken — hij kan 't best alleen af." Hij teekent de slingers, die het grasveld zullen omzoomen; en in het gras komen wel honderd kleine lichtjes — glimwormen. Oranje ballonnen zullen hangen als zachte vruchten tusschen het glanzende, donkere groen van de kastanjes. Lodewig en Charlotte worden er door meegesleept, vooral Charlotte staat in vuur en vlam voor „den avond". Maar als Lodewig aankomt met het voorstel van een draaiende zon, verwerpt Bart dit ongewoon kregel en zelfstandig: het is geen spektakel, geen koninginnedag, het moet een tuinfeest worden, fijn en bizonder — de woorden klinken wonderlijk beslist uit zijn altijd zoo stillen, haper enden mond — „een avond, mooier dan de dag." Dan kleurt hij plotseling verlegen: dat valt hem zoo in; Corrie zou het dadelijk begrepen hebben. Dat Corrie stellig verwacht, hem met zijn plan bij haar te zien verschijnen, dat ze staat te trappelen van ongeduld en ergernis voor 't blakend fornuis, als ze merkt tenslotte niets ervan te zullen zien, vermoedt hij niet. En zij kan niet laten zelf op haar eentje allerlei dingen uit te denken voor het tuinfeest — de jus spat uit de pan op haar hand, doordat ze niet oplet — ze zal het Johannes zeggen als hij komt. Maar Johannes ziet ze niet, en Bart niet, en de plannen als kleurige raketten dooven uit, en de brandwond aan haar hand doet pijn. In het dorp wordt de illuminatie in alle huizen besproken. Het wekt verbazing. Illumineeren — is dat nu iets voor De Leeuw, en zulke opzichtige advertenties in de krant! Het is tegen Verhagen gericht, dat is duidelijk; maar dat Lodewig zooveel moeite doet hem te overtroeven, is wel een bewijs, hoe hij hem als ernstig concurrent vreest. Ze praten... maar loopen achterom langs de heg, en gluren be- Aan den grooten weg 5 nieuwd naar de toebereidselen. Concurrentie dat heeft de nieuwe weg aangebracht. Ze zien Bart zich weren, warm en vol vuur; Johannes schijnt er weer niet aan mee te doen; wat die eigenlijk wèl ooit uitvoert? In 't burenhuis op den zolder, klimt op een kist met een stoel en een stoof erboven op, Corrie, en werkt behoedzaam haar hoofd door een opklepraampje. Zij ziet Bart aan 't werk, en begrijpt hem; volgt in spanning en in stijgende geprikkeldheid zijn plan; en even ontglipt haar bij de „glimwormen" in het gras een zachte kreet van bewondering, en onwil tegelijk. Dan klautert zij van het wankel gevaarte naar beneden en zit op de kist met zichzelf te vechten. Waarom kan zij dit alles niet uitstaan? Omdat.... omdat ze gewild had, dat Johannes dit uitdacht. Maar als 't Johannes geweest was, die Welgelegen zóó in 't duister gaat zetten, had zij 't nog veel erger gevonden. Als het eindelijk Zaterdagavond wordt, staat Groo Sondaal in den donkeren kamerhoek koffie te schenken, en denkt op haar manier bitter, dat De Leeuw 't altijd verstaan heeft haar in een donkeren hoek te drijven. Straks zal alles daar licht en vroolijkheid zijn, en haar huis leeg loopen. „Moed Groo V' zegt Corrie's stem opeens vlak aan haar oor. „Niets laten merken, een vroolijk gezicht zetten, of we 't wel aardig vinden — pas op hoor Groo!" De tranen schieten in Groo's oogen en meteen drijft het heele koffieblad. „Een flauw mensch ben ik," denkt 2e — „nu heeft God me zóóveel liefs gegeven, en ik kan niet eens dat beetje narigheid op den koop toe nemen." Toch, als ze later met meneer Kalesch, die als een nachtvlinder naar het licht getrokken wordt, aan haar arm den tuin inloopt — het heele pension leeg en verlaten achter haar ligt — heeft ze moeite zich niet armzalig te voelen. En ze kijkt met oogen, waarin het licht pijnlijk steekt, naar het in gedempte kleuren wemelend menschengewoel in den tuin van De Leeuw — in haar overgevoelig gehoor het voetgeschoffel, gelach, gezoem van stemmen. Langs het laantje komen ze geloopen, de dorpsmenschen; de Weezeis ziet zij gaan, de Kransen met Saartje — alles getrokken naar De Leeuw, iedereen wil erbij zijn. Groo Sondaal verliest zich geheel in het schouwspel; want dit is nu haar eigen illusie: tot haar huis kunnen trekken in feestelijkheid, licht en kleur en vroolijkheid, menschen, al maar meer menschen; en zij, inhalend, gevend aan alle kanten, verheugd en gelukkig te kunnen geven, en vreugd om zich te mogen verbreiden. Dat is het ideaal, de droom; en de werkelijkheid van haar leven is: altijd bedacht te moeten zijn genoeg te ontvangen, niet te veel te geven, benepenheid en zorg. Aan den nieuwen weg ligt Over Beek, anders eivol op Zaterdagavond, verlaten. Verhagen houdt halstarrig alle lichten aan, en een enkele auto laat zich lokken, een paar menschen zitten daar verbaasd te kijken in al dat licht en de leegte. En Verhagen, zijn zekerheid verloren, staat te staren, en vecht met zichzelf om niet even heimelijk om te loopen en te zien hoe het daarginds toegaat. Hij bijt op zijn lippen, als hij ziet, hoe de jonge Peter staat te popelen en roept hem barsch een bevel toe. Achter zijn rug trekt de jongen een grimas. Aan het buffet in De Leeuw komt men handen te kort. Zelf bedient Lodewig dezen avond mee, en Johannes en Bart, wat anders nooit gebeurt; op zóó'ntoevloed hadden zij niet gerekend. Het is Lodewig en Charlotte beiden vreemd te moe. Zeker, de avond is gegeslaagd, maar het is niet iets, wat hoort bij hun ouden, deftigen, rustigen Leeuw. De jongen heeft 't aardig bedacht en mooi uitgevoerd, maar Lodewig heeft aldoor een schuw, half beschaamd gevoel tegenover zijn eigen gasten. Of die 't wel prettig vinden, zoo'n invasie van vreemden, waarbij zij in het gedrang komen, hun rust verloren. Ach, maar waar denkt hij eigenlijk nog aan; ze gaan immers zelf weg, alle avonden naar Verhagen. Nu ja—Verhagen heeft hij dan vanavond overtroefd. Langs het donkere achterpad sluipt later op den avond een eenzame jongensfiguur; 't is mooi — hij heeft er voortdurend met trots naar gekeken onder het bedienen door — nu moet hij even weten hoe Corrie het vindt. Maar in den tuin vindt hij alleen Groo en meneer Kalesch. ,,'t Is mooi, Bart!" roept Groo over de heg. „Ja hè mevrouw?" Hij wacht even, dan: „Is Corrie er niet?" „Corrie?" Groo draait zich om en tuurt in het donker. „Zoo net was ze nog hier." Corrie heeft hier zoo stil naast haar gestaan, en naar het menschengewemel in den verlichten tuin gekeken, dat Groo's hart pijn deed. 't Kind hoorde toch daar, in de vroolijkheid. Maar dan zien ze beiden tegelijk iets, Groo en Bart, wat hen zwijgen doet: Corrie opdagend in het volle licht, en een lange gestalte, die plotseling voor haar stilstaat. „Kom je ook kijken, Corrie?" Johannes. Zij ziet hem stom aan: hij kan dingen zeggen en doen, die haar zoo bezeeren. „Waarom vraagt hij dat? Zij kan immers niet komen daar, bij de naarlingen, die Groo en haar altijd knauwen!" De gekwetstheid in het smalle hertekopje treft hem. Dat kind is veel te lief om zoo te kijken. „Kom!" Hij strekt zijn hand naar haar. Even trekt haar eigene in verweer — dan geeft zij zich in smart en verlichting tegelijk, gewonnen. En Groo en Bart zien: de beiden, met luchtige, vroolijke sprongen het laantje uit, het licht en de vreugde in De Leeuw tegemoet. Dan kijkt Groo eindelijk den jongen aan. Hij staat strak te staren, een frons tusschen zijn oogen. In zijn nog altijd traag werkend gevoel dringt zich het besef, dat hij iets verzuimd heeft, met een eersten vlijm van jaloezie. Het is een stralende Corrie, die dien avond bij Groo weer binnenkomt. Ja, Johannes is haar komen halen. Ze hebben den tuin doorgewandeld — ze weet precies Wie er waren: 't heele dorp, veel menschen ook uit de stad — en veel vreemden. Johannes is wel echt de man voor Zoo iets hè? Wat vroeg Groo? Bart? Neen, Bart heeft ze niet gezien. ,/t Is Bart, die het allemaal gedaan heeft, niet Johannes," zegt Groo rechtvaardig. „Ja, dat weet Corrie nu wel. En mevrouw Talink, en juffrouw De Hond, en allemaal hier uit Welgelegen hebben haar gezien met Johannes. Als ze hier zóó iets konden verzinnen hè Groo? Als we maar geld hadden hè ? Ik zou 't best nog véél mooier kunnen maken." In bed ligt ze, en denkt. Ziet zichzelf, aan het hoofd van een totaal gemetamorphoseerd Welgelegen. Mooie meubels, fijn eten, deftige gasten — in 't heele land bekend — zij alles beheerend, uitdenkend, uitwerkend — en Johannes, die haar kranig vindt, bewondert. ... Johannes.... Ze keert zich om, en bergt haar gloeiend gezicht in 't koele kussen. En sluit haar oogen stijf, om vast te houden het beeld: zij samen met hem, hand in hand, in dat tooverachtig sprookjeslicht — zijn stem, zijn oogen.... zijzelf de prinses uit een sprookje... En in een ander bed ligt een jongen, en ziet met open strakke oogen in het donker: een verlichte tuin, zijn werk, en Corrie die er loopt met Johannes — Corrie met vreemde oogen — en hij, die angstig oppast, die twee niet tegen te komen. Johannes, die zóó maar gedaan heeft, waar hij niet toe komen kon — Johannes, die anders voor alles te stom is. Nog drie avonden wordt de verlichting aangestoken, dan regent het telkens, en met een soort grimmige voldoening vindt Lodewig dit een reden „de vertooning" niet langer voort te zetten. Een schooljongensaardigheid, maar nu was 't mooi geweest. Johannes had gelijk daar niet zoo verrukt over te zijn. Maar in Johannes roert zich na dien avond iets nieuws. Niet alleen meer denkt hij als hij het veldje naar Welgelegen oversteekt: „Ik moet dat kind wat opvroolijken —" Er is gebleven in hem een verlangen, die verrukte stem, die sterren van oogen weer op te tooveren. Wat jong, wat lief was ze, Corrie van Welgelegen, Barts vriendinnetje. Zoo warm en poezel is haar hand in de zijne gegleden. Hij ervaart iets, verbaasd en verblijd: dat zij bij machte is, de afmattende tobberijen van zijn geest te verdrijven — den onlust in alles, die hem meer en meer omstrikt. Het gebeurt al vaker, dat hij een boodschapje zoekt, en in de huiskamer op Welgelegen zit; en hij zegt weer „Groo", met zoo iets ongeloofelijk liefs vindt Corrie, in zijn stem. Ze durft dan niet opzien, want de vogel daarbinnen in haar borst zou jubelend gaan opvliegen. Maar in Johannes gebeurt nog iets. Hij ziet Groo's milde goedheid, en zorgende zachtheid onafgebroken waken over den ouden Kalesch. Hij ziet het weerlooze in de wegzwervende lichtblauwe oogen, en denkt, hoe hij eens in Berlijn een groot violist heeft gesproken, die hoorend, dat hij een Hollander was, hem vroeg naar Simon Kalesch in Amsterdam. En toen voor zijn verbaasden geest — hij, die dézen Kalesch jarenlang kende — optooverde een anderen Kalesch, den ouden, echten; den fijnen, eleganten mensch, omringd in zijn oud grachtenhuis door de eerste artiesten. Hijzelf een eenzame, melancholiek, een uiterst gevoelig dilettant, maar de grondlegger bij onnoemelijk velen van hun carrière... Johannes denkt, hoe dit het erge is van oud worden: dat de jongeren, die iemand niet meer gekend hebben in zijn kracht, zijn gevierdheid, alleen hem kunnen Zien in zijn aftakeling. En diep erbarmen gaat in hem open — een erbarmen, dat onzegbaar pijn doet, en toch tegelijk is.... geluk. Geluk? Kan hij alleen maar geluk voelen, wanneer hij méde-lijden kan? Maar te kijken naar Corrie's blinkende sterren is ook geluk! Ja — maar anders. Niet zoo.... bevrijdend. Niet zoo, dat hij onderduikend in eens anders leven, dit leven lijdt, en zich Zelf daarin verliest — verlost. Maar dan hoort hij weer opeens Corrie's eigen- aardig doordringende stem in een kwinkslag. Hij ziet dit hagedisvlugge wezen in de donkere huiskamer met niets dan Groo, een halfwijzen ouden man en twee onvriendelijke vrouwen. Ziet ook Corrie's wonderlijk verrassende gespletenheid in teederheid en bazige balsturigheid tegen Groo, goedige bereidwilligheid voor Kalesch, scherpte tegen Talink en De Hond, en half lokkende, half werende liefheid tegen hem. Dat alles overspoelt weer het andere in zijn uitvezelend tobbend denken, en verjaagt de nevelen. Dikwijls, waar hij zit, en Corrie tot zich trekt als de lamp den vlinder, denkt Groo, en haar oog ziet in die dingen scherp: „Ik voel geen houvast in hem." En dan ziet ze een kleinen, dikken jongen met een bedaard, trouw gezicht daar zitten op die plek — twee kinderen — en weet: zij mag Bart liever. Maar ze eindigt altijd weer met gelukkig te zijn om Corrie's blijheid; en het slot is, dat ze een kleinen maaltijd begint op te zetten om het te doen duren; want Groo gelooft in de gezelligheid van samen iets lekkers te zitten eten en drinken. En nu tikt Corrie haar ook niet op de vingers, met de vermaning, dat zij zuinig moeten zijn; dat constateert Groo in zichzelf lachend. V De winter is gekomen; de late maanden van het jaar glijden naar Kerstmis en Oudejaar. Altijd is de winter stil, maar er stopten toch voor De Leeuw op alle uren van den dag auto's, er zaten altijd wel een paar menschen in de kleine zitkamer voor het zorgvuldig aangehouden houtvuur. Maar nu gaan de dagen voorbij, de lange, donkere, dat er niemand komt, dat vreemd leeg de stoelen daar blijven wachten om het vuur. En Charlotte, als zij binnenkomt, om blokken op te gooien, vliegt het bloed naar 't hoofd, en zij bijt op haar lippen en staat in een vreemden, ongekenden angst doodstil, waar haar voeten vroeger zoo vlug zich repten. Want zij weten het nu wel: aan den weg stoppen de auto's bij Over Beek; er is uitstekende koffie, thee, bouillon te krijgen; en men zit er behagelijk om een groot vuur — een open vuur, dat hij heeft afgekeken van De Leeuw. Het dorp weet het ook. Zoo lange jaren hebben uit de vensters van de straat alle oogen gekeken naar De Leeuw, omdat er altijd iets te zien was; maar dat is voorbij — daar gebeurt niets meer. De kruidenier Berg weet te vertellen, hij heeft groote bestellingen aan thee en koffie en bouillon-extract aan Verhagen; en Gerrit Krans levert allen dag kleine croquetj es, daar zijn de menschen dol op. En Berg vertelt tegelijk, dat de bestellingen van De Leeuw enorm verminderd zijn — Jansen, de slager zegt hetzelfde. Neen, die weg heeft De Leeuw den das omgedaan. Verhagen is een slimmerd geweest — wie had dat achter hem gezocht, zoo'n stille.... Als Verhagen in het dorp komt, is hij een heel andere man dan de vroegere ober uit De Leeuw. Hij loopt met een onafhankelijke houding met vasten stap, doet welwillend goedgunstig tegen zijn oude kennissen, nu zijn leveranciers. Berg ergert dat wel, maar hij slikt het, hopend, dat Verhagen zijn Peter weer zal nemen als kelner voor den zomer. Het gebeurt soms, dat Verhagen Corrie tegenkomt; die kijkt hem koud, zonder groeten in de oogen. En Verhagen lacht: armoedzaaiers. De weg maakt hen kapot, zoogoed als De Leeuw; en heeft hem, die onder lag, naar boven gebracht. Met Paschen wordt Corrie aangenomen, gelijk met Bart en veel van haar vroegere klasgenooten. Groo Sondaal zit naast de Lodewigs in de kerk—ze hebben mekaar voor deze gelegenheid stijf gegroet. Groo lijkt heelemaal niet op zichzelf: Corrie heeft haar geprest een behoorlijken hoed te gaan koopen, en is zelf met haar meegegaan naar den winkel van juffrouw Laan. Nu voelt Groo zich, zonder de beschutting van een grooten hoedrand, als een verschrikte uil in het licht: ze kan nergens de ontroering verbergen, die haar overstelpt bij de plechtigheid. Want — haar Corrie, is die niet de liefste, de mooiste van allemaal! Wat staat ze daar kaarsrecht, en haar hoofd zoo fier; al is zij dan maar Groo Sondaal van Welgelegen, dit heeft zijl En zóó voelt zij zich verheven en uitverkoren, dat zij haar hoofd omdraait naar Charlotte, en wel iets vriendelijks wil zeggen over Bart. Maar zij kijkt in een paar koud verbaasde steenblauwe oogen, en Zwijgt bot. Corrie ook is ontroerd, en geheel niet zoo parmantig innerlijk als anders. Ze heeft dien morgen het medaillon met vader en moeder omgehangen op haar nieuwe zwarte aanneemjurk. „Dan zijn ze toch bij me," heeft ze gedacht. Want al die kinderen hebben vaders en moeders, en ooms en tantes en weet zij wat al meer in de kerk zitten; en zij heeft alleen goeie ouwe Groo, die maar aldoor benauwd zit te kijken, of ze niet huilen gaat. Nee — ze gaat heelemaal niet huilen — ze wou nog liever! Voor al die wichten en jongens. Daar zit Bart, dien heeft ze vlug met de oogen gezocht; want Bart, dat is toch vandaag iets, dat bij haar hoort. Als Johannes er was.... maar Johannes is er niet, dat heeft ze óók gezien. Dan luistert ze naar de preek. „Wees standvastig in de liefde." Dominee is echt lief tegen haar geweest met aanemen. En wat hij nu zegt, is ook mooi: „De twee mannen op den weg, spreken over wat daar in Jeruzalem is gebeurd. En zij ontmoeten een vreemdeling, waarin zij Jezus niet herkennen. Hij spreekt met hen, en legt hun de Profeten uit, en al wat van hem voorspeld is. Dan zeggen zij: „Blijf gij met ons, want het is avond, en de dag is gedaald." En hij gaat met hen, en breekt het brood, en dan herkennen zij hem. En later zeggen zij: „Was ons hart niet brandende in ons, toen hij met ons op den weg was?" Het brood des levens, kinderen, het wordt voor ons gebroken in smart en beproeving, in vreugd en geluk, in schuld en boete. Maar eerst als ons hart brandende in ons is, omdat wij de hand, die het brood breekt, herkennen, dan wordt ons gebed ook: „Blijf met ons Heer!" En dan zal de liefde in u, bij al wat gebeurt, nooit verflauwen of sterven; dan zal uw hart warm en wakker blijven bij al wat uw hulp, uw mededoogen behoeft. Wees standvastig in de liefde; het is een leuze, de eenige, die nooit bedriegt en niet op valsche sporen leidt — die gaat den eigen weg in volkomen rechtvaardigheid en onbevreesd. Opdat gij eenmaal aan het eind van den langen tocht gekomen, moogt antwoorden met Paulus: „Ik heb den goeden strijd gestreden." Dominee heeft mooi en warm gesproken, zeggen de menschen; op vele gezichten ligt, als zij opstaan, de weerschijn van zijn woorden, en zij denken aan hun kinderen, die het leven nog moeten ingaan. Maar Groo Sondaal, ontroerd, voelt tegelijk een machtige vreugde in zich; want niets liever doet zij dan in de liefde standvastig zijn; het is een gebod, dat haar tegemoet komt, en omvat als een vertrouwde vriend. Bart, opgestaan, kijkt verlangend om naar Corrie. Zij heeft zoo'n ander gezicht dan anders. Hij heeft zich — waarom weet hij niet — óók verlaten gevoeld, en hij was nu zielsgraag met Groo en Corrie mee naar Welgelegen gegaan. Maar zijn moeder wenkt ongeduldig, waar hij talmend staat te aarzelen. En Corrie ziet hij gaan, heel kalm en heel rechtop — wat mooi staat haar die zwarte jurk, hij heeft nooit geweten, dat zwart zoo mooi kon zijn. Ze is heelemaal dezelfde niet, die door 't dorp vliegt op haar fiets, met een vuurroode das wapperend in den wind. Maar 's avonds komt hij naar Welgelegen en laat met iets verlegens het gouden horloge zien, dat hij vandaag van zijn vader en moeder gekregen heeft. Hij heeft eerst lang geaarzeld, of het niet opschepperig zou lijken; maar.... als Corrie het niet gezien heeft, en er het hare over gezegd, is 't net, of 't niet van hem is. ,/t Is mooi jongen, erg mooi," prijst Groo; en Corrie knikt, en houdt het lang stil ophaarvlakkehand. Dan: „Ik heb mijn moeders bijbeltje met gouden slot gekregen." En de jongen zegt, waarvoor Groo hem een zoen had kunnen geven, en Corrie's oogen fluweel worden: „Dat is dan nog heel wat mooier hè?" Vruchtbaar en stralend blij is dit voorjaar; de pereboomen in den moestuin van Welgelegen bloeien; bruidsbouquetten tegen een strakblauwe lucht, en meneer Kalesch loopt den tuin in, zoekend volgend den roep van een merel; de rose en witte kaarsjes van de kastanjes zijn aangestoken, en lindebloesem begint te geuren door de straat; dat zijn de oude lindeboomen voor De Leeuw. Als vroeger de gasten kwamen met hun Jan Pleziers en rijtuigen, later de auto's, snoven Ze den geur op, en zeiden: „Héérlijke lucht hier." Later heeft olie-en-benzinedamp van de groote bussen den lindegeur verjaagd, maar dit jaar is hij er weer. En altijd kwam hij tegelijk met de brieven, de aankondigingen van zomergasten. Die beide hoorden bij elkaar voor De Leeuw en voor Welgelegen. Maar dit jaar, als de bloesems zijn afgevallen, en bruin stuiven langs den weg in een guren wind, dan is ook de hoop op een goeden zomer vergaan in De Leeuw — en voor Welgelegen. En als de kersen rood hangen aan den boom, en Groo Sondaal plukt de eerste aardbeien, weten zij allebei: „Niet voor de helft verhuurd." Slechts twee oude paren, die het vooral rustig wilden hebben op de twee groote voorkamers. „Géén vroolijke drukke kinderen, geen jonge ouders in de gezamenlijke zitkamer aan de lange tafel?" vraagt Groo Sondaal zich beklemd af. En zij zit dikwijls stil in het kleine kamertje, en tuurt bekommerd voor zich uit. En denkt, dat de laatste brieven van broer Jacob met al grooter tusschen- poozen kwamen, al schreef hij in den laatsten nog over den tijd, als zij voorgoed in Holland samen Zouden wonen. Als Jacob komt — haar broertje uit die lang verleden jeugd — dan wil zij zoo graag hem wat glorieus ontvangen — niet zoo schamel. Neen, dézen zomer moet hij nog maar niet komen. Corrie, die Bart uithoort, en zelfs bij Johannes soms op dat punt haar schroom overwint, weet te vertellen: „Daar ook maar voor de helft vol." Corrie weet ook: al de hotels en restaurants, die aan den nieuwen weg zijn komen te liggen, zooals De Ekster, vroeger een doodsch, somber ding, en nu verbouwd, hebben het druk. En op een dag blijft de hoedenzaak van juffrouw Laan gesloten. Haar zuster heeft een huis gehuurd aan den weg, en er een pension geopend; en juffrouw Laan, die toch niets te doen heeft in haar zaak, helpt haar. Corries oogen worden er groot bij. „Als wij nu niet vastzaten aan dit oude huis, Groo — als we wat geld hadden om ons modern in te richten, zouden we dan niet beter dan die Laanen een nieuw Welgelegen kunnen beginnen daar aan den weg ? Als — als.... Maar het vervliegt alles als rook in de lucht, en de dagen gaan traag en vreemd ledig. In den avond komt Bart, en Corrie pompt hem zijn repetities in voor 't eindexamen. Dat gaat niet zachtzinnig, hemel neen — Groo moet er half medelijdend om lachen. Maar zij denkt tegelijk: wat die niet vlugge jongen kan, zou haar Corrie honderdmaal beter kunnen. Als 't kind eens wat anders had, dan ploeteren hier in huis.... In De Leeuw piekeren Lodewig en Charlotte voor het eerst werkelijk ontrust, zien de altijd ontkende dreiging werkelijkheid geworden voor hun oogen: een maar half bezet hotel. Wat Lodewig vooral in 't hart heeft getroffen: de familie uit Leeuwarden, die jaar en dag gekomen is, liet dit jaar niets van zich hooren. „Buitenland," vindt hij. „Meneer heeft verleden jaar al gesproken over een auto, om eens over de grens te gaan nu de kinderen grooter worden. Hij heeft er toen geen acht op geslagen, nu herinnert hij zich. De twee oude dames Mertens kijken teleurgesteld over de leegte om zich heen. En in haar hoofden spelen andere namen, nieuwe fleurige hotels, waarover zij dezen winter hebben hooren spreken. Johannes heeft gezegd, waar zij met hun vieren het geval bespraken: het is niet alleen de weg, die is er maar een deel van. Het is de tijd; het groote verkeer heeft een gansch andere wereld geschapen, met andere menschen, andere genoegens. Die het zich veroorloven kunnen, nemen een auto, en rijden van de eene pleisterplaats naar de volgende — een paar dagen hier, een paar dagen daar. Slechts weinigen blijven nog zes weken op ééne plaats. Het is de onrust, het verlangen zooveel mogelijk in korten tijd af te doen. Hij heeft van oudsher beroemde seizoen- Aan den grooten weg 6 plaatsen gezien in het buitenland, die aan den nieuwen geest totaal te gronde gaan; waar de grootste hotels, die ieder jaar vorstelijke gasten inhaalden, dichtgespijkerd blijven, niet meer openen; waar in stille straten, in vervallende winkels, bezorgde bleeke gezichten uitstaren, omdat er geen gasten meer komen in den zomer, waarvan vroeger hun zaak bestond. Lodewig en Charlotte hebben stil toegehoord. En nu ze overzien, terugrekenen: van de getrouw weerkeerenden zijn velen uit de oudere generatie gestorven — anderen hebben een auto, komen nog een enkelen keer voor een lunch, een thee — nog weer anderen zijn financieel achteruit gegaan. Vroeger werden de gelederen geregeld aangevuld, sloegen ze geen acht op een hiaat; nu komen geen jongeren de opengevallen plaatsen aanvullen. Ja, nu weten ze het opeens: „Er komen bij hen geen jonge menschen meer." In De Ekster gaan ze, daar komen jongens en meisjes, Haar is een strijkje, wordt gedanst; ze blijven een of twee dagen — een vlottende bevolking, totaal verschillend van die De Leeuw plachten te zoeken. Lodewig heeft een boodschap verzonnen bij de oude weduwe Carolus, die het vroeger zoo stille hotel nog drijft; De Ekster, die niet tippen kon aan De Leeuw. Toen hij thuiskwam, is hij naar boven gegaan, en heeft op de slaapkamer, op den stoel bij Zijn bed, lang stil gezeten. Hij heeft nooit geweten, dat De Leeuw donker was — nu ziet hij het. Waarom heeft Johannes dat niet eens gezegd, hij moet het toch hebben gezien! Geen oogenblik kan hij het beeld van De Ekster kwijt: het zonnige terras, de vroolijke serre, een eetzaal, die met openslaande deuren in den tuin ziet — auto's die aansnorren, het hek indraaien.... „Diè had in de bus geblazen; 't ouwe mensch had wat aangedurfd. Hoe had ze 't zoo in de gaten gehad — alles naar de moderne eischen....." Hij denkt aan zijn wijnkelder, zijn trots, zijn glorie, waarvoor De Leeuw beroemd is. Is? Was? Is alles dan opeens van geen waarde meer? En op een dag is er een geluid — een van vroeger, van véle jaren telkens weerkeerend bekend geluid, waar in De Leeuw allen van opkijken: het is kindergejuich, het is 't gejuich, dat hoorde voorheenb ij de Jan Pleziers, bij de autobussen nu; het dringt door van den grooten weg—het komt niet hier—en Jaantje over het veld geloopen, vertelt: wel vier groote bussen met kinderen, die uitstappen bij Over Beek—daar hebben ze lange tafels gedekt op het grasveld bij de beek. Ze zeggen niets, Lodewig en Charlotte. De kinderpartijen, die óók voorbijgaan. Ze zitten in de kamer aan den straatkant, en de groene schaduw der linden valt bleekend over hun strak geworden gezichten. De tijd? de tijd, zegt Johannes. Maar hij, die zelf jong is, overal in de wereld heeft rondgekeken, hij moet er wat op weten te verzinnen, moet weten, wat de tegenwoordige generatie wil. Maar Johannes weet 't niet. Hij weet alleen één ding, dat hem ontzettend benauwt: hoe 't hem in den grond niet zooveel schelen kan, alles wat er den laatsten tijd in De Leeuw gebeurt, al weet hij ook niet wat het met hen allen, en met hemzelf worden moet. En de tijd, waarover hij, eigenlijk vaag-weg, praat tegen zijn ouders, de tijd, die zelfs zijn oude, rustige dorp meesleurt in zijn jagenden ren — die nieuwe denkbeelden in menschen doet geboren worden, hen helder maakt en vindingrijk, de tijd doet hèm niets. Hij voelt zich niet staan in den tijd, hij voelt er zich naast staan, en hij ziet het aan, alsof het voor hèm van geen belang kon zijn. En zoo gaat de zomer in. Misschien is nog zelden de tuin van Welgelegen zoo mooi geweest. De rozen bloeien om de dichtbegroeide prieelen; de banken en stoelen, door Corrie Zelf op zolder geschilderd, staan glanzend wit in het groen — en toch hangt er overal iets van mislukking. Krenterige, zeurderige menschen, die stil veroordeelend door het huis gaan, altijd klaar met aanmerkingen. Mevrouw Talink heeft zich dadelijk bij hen aangesloten, schimpt ijverig mee over de tekortkomingen van het pension. Corrie, die meer hoort dan Groo, weegt de grieven nauwkeurig na, erkent benepen: in veel hebben ze gelijk. Want wèl is Groo royaal, maar ze weet van Jannetje, wat er in De Leeuw op tafel komt, het is niet zoozeer het wat dan het hoè. En een hevige energie pakt haar. Als zij nu eens een nieuw kookboek koopt, dat moet er dan maar af, en allerlei fijne dingen maakt—als het eenszóó lukte, datdemenschen mekaar gaan vertellen: daar eet je zoo lekker.... En als ze dan eens een huis konden huren aan den weg, doordat ze overgespaard hadden; wat die Laan kan, zal zij toch ook kunnen! En daar een klein restaurant openen, géén pension, maar zoo iets als.... als Verhagen, maar veel fijner — och, wat zou dat heerlijk zijn. En 't zou gaan! Jammer, o doodzonde dat ze nu al niet verhuizen kunnen, en Groo aan de huur vastzit! Want — wat zou Johannes daarvan opkijken. Hij zou eens zien, wat ze allemaal kon, evenveel en evengoed als zijn moeder in De Leeuw! Als ze zoo ver komt met haar gedachten, wordt ze Zóó warm en rood, dat ze haar haren met twee handen naar achter moet strijken. Verhuizen gaat dus niet. Dan maar koken. Ze begraaft zich in het moderne kookboek, en brengt werkelijk een goed geslaagden schotel op tafel. Groo, in kinderlijke spanning, is hevig verontwaardigd, als de gasten er niets van zeggen, „het opeten of het hooi is." Maar Corrie, hoewel even hard teleurgesteld zegt: „En ik ga dóór — ze zullen hier even lekker eten als in De Leeuw." Groo ziet deze nieuw ontloken hardnekkigheid aan; voelt zich wat spijtig het beheer in de keuken ontglippen, en zoekt haar heul in den moestuin. Aan de bessenboompjes hangen de glanzende roode kralen; en harige klapbessen, die Corrie zoo graag snoept. Is er iets heerlijkers te bedenken dan al dit kostelijk goed, dat maar groeit en bloeit in de frischheid van zoo'n tuin? Ze knikt goedig tegen meneer Kalesch, die hier ook als een kind loopt te snoepen — en Jops ligt lui onder een struikje in de zon.... Met haar goede gaven uit dit paradijs loopt zij naar alle vrienden. Bij de Weezeis zit zij en kijkt naar de kleurige handwerken, die vorige jaren zoo grif verkocht werden aan bordurende dames gedurende de lange zomerweken. Nu rijden de vrouwen in snelle vaart de wegen langs; er zijn geen lange middagen meer om te borduren in tuin of waranda. De handwerken, telkens anders uitgestald, hangen te verkleuren; een mot heeft zich te kwader ure op het pronkstuk, het Smyrna kussen gezet, en een worm heeft er een gat in geknaagd. De gedachte komt in Groo op, als zij de twee mistroostige gezichten ziet, dat in al hun levens een mot knaagt, die overal kale, weggevreten plekken nalaat. Hun gesprekken ook zijn veranderd. Vroeger spraken zij over de families, de oudbekende, die altijd weer met vreugde en omslachtige praatjes werden verwelkomd — ze putten zich uit over gissingen en oordeelen omtrent de nog onbekende. Nu is het genoegen over dat alles weg — 't is herinnering geworden, niet meer gevoed door nieuw gebeuren. En zij zwijgen tenslotte, kijken langs elkaar heen in 't vallend duister, en denken: ,,'t Gaat jou ook niet best." Ook bij Krans doet het zich voelen. Geen troepjes vroolijke kinderen met jonge moeders, tantes of mevrouwen in de serre om taartjes te eten, en ice-creamsoda te Iepen. Saartje kan nu rustig in den tuin zitten en den weg afzien. Altijd denzelfden kant. Gerrit Krans weet het wel: of Johannes komt. Het wekt in den vader soms een vleugje jaloezie, als hij niet dat lichtje in haar doodsch gezichtje tooveren kan, met al zijn mooiste figuurtjes en poppetjes niet, waarop hij zijn denken spant. Hij legt voorzichtig de suikeren haasjes en hondjes apart voor haar — zoo voorzichtig als hij 's avonds zijn kind naar boven draagt. Zoo weinig weegt ze, ze eet ook zoo slecht. Maar frambozenkoekjes, daar houdt ze van — die maakt hij voor haar, zoodra de tijd er is.... Hij kijkt door 't gordijntje van de bakkerij, de kamer in, waar zijn vrouw praat tegen Groo Sondaal. „En ze loopt toch zooveel beter —" zegt juffrouw Krans, als Saartje hompelend over den drempel stapt, Zwaar als op klompen. „En is haar haar niet beeldig? Ik vlecht 't alle avonden, niet Saar? Zulk lang haar en zooveel, dat is toch echt een bewijs van sterkte hè? Volgend jaar, als ze naar de groote school gaat, zullen alle meisjes jaloersch op haar zijn." Het kind heft de zware oogleden op naar de moeder — als een gewicht, denkt Groo — en de krampachtig getrokken mond trilt even. Maar Groo Sondaal toovert een klein rood bessenpuddinkje te voorschijn, en zegt met een malle bromstem een oud versje: Holle, polle, hap, Lepel in de pap, Lepel in je mond, Saartjes wangen rond. Saartje lacht even, steekt er een aarzelenden vinger in. Groo Sondaal buiten, loopt bij 't laantje haast tegen Bart op. Die groet met iets gedwongens, haastigs, en slaat meteen af. Groo denkt opeens eraan, dat deze dagen Bart den uitslag hoort van zijn eindexamen. ... zou hij gezakt zijn? Maar Bart is er door. Niet schitterend, op het kantje af, maar hij is er. Charlotte weet, dat dit slechts te danken is aan 't kind van Welgelegen, maar ze is er niet erkentelijk voor. Integendeel. Bart heeft het openhartig gezegd: „Zonder Corrie was ik er nooit gekomen — de eer is aan haar." Zijn vader zei toen alleen: „Ik zou dat nu maar verder voor me houden, zóó mooi is het niet." Bart heeft niets meer gezegd. Er was maar één verlangen in hem: naar Corrie en Groo, om daar alles te vertellen — na al die onbenullige vragen en opmerkingen thuis, Corrie's begrijpend en wetend aanhooren. En toen hij dan eindelijk zat, met Corrie alleen in Groo's oude, vertrouwde huiskamer, met Corrie's fel indringend en snel begrijpend vragen en antwoorden, heeft hij plotseling helder en voor 't eerst geweten: „Ik ben gelukkig. Dit is geluk." Hij is er zelf van geschrokken, als van iets, dat hem meevoert naar ongekende hoogten — duizelend van eigen durven. En later, toen hij opstond eindelijk, is Corrie met hem meegeloopen de gang in, het laantje in. „Nou —" zei ze, ,,'t is fijn hoor jó, ik ben er echt blij om." Het was zoo'n ongewoon warme uiting van haar — en eer hij 't zelf wist, heeft de jongen zijn armen om haar heen geslagen en haar gezoend. En hakkelend gestameld: „Nu gaan we samen uit — waar je maar wil — en we gaan wat moois koopen voor jou — je mag alles uitzoeken, wat je graag hebt...." Ze is een oogenblik stil gebleven, overrompeld, stom van verbazing. Maar dan is onverhoeds in haar opgeschoten een heftig verzet, een drift: „Die jongen, wat dénkt hij wel — van Johannes wil ze zulke dingen hooren, maar niet van hèm! En van niemand!" En hardhandig duwde ze hem van zich af. „Wat mankeert je! Niets hoor — ben je heelemaal gek!" Hij zei niets — stond haar stom aan te kijken. Zoo diep bezeerd, dat hij geen enkel woord had, is hij haar zwijgend voorbij gegaan, het laantje uit. Corrie het huis ingeloopen, heeft Groo niets ervan verteld. Ze denkt er ook niet lang over. Na een paar dagen — dagen die weken worden — merkt ze, dat Bart niet is teruggekomen. Zóó in z'n wiek geschoten ? Nu, hij zal wel weer goed worden ook. En Groo ziet in huis een handige Corrie, die vlug en ijverig zich rept door alle bezigheden — die koel en verstandig kalm de klachten van mevrouw Talink weerlegt, en zelfs met verkapten griezel het been van juffrouw De Hond inbakert — het eeuwige been met den eeuwigen grijs wollen doek — tot in haar ouderdom zal Corrie Sondaal geen grijze wollen doeken kunnen zien! Zij verwent meneer Kalesch in den moestuin, en vindt zelfs een recept uit voor de oude mevrouw van de boven-voorkamer — het zijn de dagen, dat Corrie wel alles voor iedereen zou willen doen.... de dagen dat Johannes komt en praat en schertst: „Kleine Cornelia, heksje, wat brouw je toch allemaal voor toovermiddelen in die pannetjes? Ik ben bang, dat je mij ook beheksen gaat!" Groo denkt: Iets goeds is er in dezen donkeren zomer. Dat Johannes al meer en meer komt, en van Corrie kan maken een stralend, gelukkig, Zonnig wezen; zoo vroolijk als Groo haar nooit kende. En een illusie, schuchter en aarzelend, angstig eigenlijk — want ontelbaar zijn de illusies, die in haar leven opkwamen en een vroegen dood stierven — durft in Groo het hoofd opsteken: als Johannes van Corrie ging houden — als dit eens de toekomst werd voor haar kind — Zij kan 't niet helpen, dat zij trotsch zich recht rekt, en een strijdlustigen blik in de richting van De Leeuw zendt. „Wat moet die Johannes zoo veel op Welgelegen doen?" zegt de vrouw van Berg, den kruidenier; en haar dochter Mientje, te samen met haar vriendinnetjes krinkelen verachtend haar neus op: „Het kind van Welgelegen, dat denkt Johannes uit De Leeuw aan den haak te slaan — mevrouw Lodewig te worden! Och arm — De Leeuw, die niets meer is — net zoo'n dood boeltje als 't eigen pension .Ze konkelen en babbelen en zien het met schele oogen toch aan, nieuwsgierig en misprijzend; want Johannes is een razend knappe jongen, en dat wurm van Welgelegen loopt met haar hoofd in haar nek of iedereen haar te min is geworden „Die meid van Welgelegen haalt Hannes uit De Leeuw aan, weet je dat?" zegt smalend Willem Boer van den schoenmaker tegen zijn ouden vriend Louis Voeth, die hem ontgroeid is, zooals hij het heele dorp is ontgroeid sinds hij student in Utrecht werd. „Vroeger was 't Bart...." En Louis tilt alleen maar even zijn kin op, alsof het te onbelangrijk is om aandacht aan te schenken. Maar voor zijn geest verschijnt Corrie, die hij vroeger op school naliep. Allemachtig knap is ze geworden, wat een houding, wat een oogen. Maar hij is nu ver verheven boven dergelijke connecties, denkt er niet aan haar nog aan te spreken. En Charlotte, het gladde voorhoofd gefronsd, weet: Johannes loopt al meer naar Welgelegen: met Bart was het kinderspel; dat is nu gelukkig uit, nu is er dit weer. Komt zij nooit los van die ergernis, sinds het kind drie turven hoog hier binnensloop, om alles af te gluren? Maar het kan Johannes toch geen ernst zijn, hij zal toch wel andere meisjes gezien hebben. Haar angst voor een vreemde schoondochter is geheel ver- geten. Johannes moet zoo gauw mogelijk uitkijken naar een meisje met geld, een rijke boerendochter desnoods, die flink wat inbrengt om deze slechte tijden door te komen. En nu loopt hij maar met Corrie en laat wie weet hoeveel goede gelegenheden voorbijgaan. Johannes ontwijkt den laatsten tijd zooveel mogelijk een alleen-zijn met zijn moeder. Zit veel op zijn kamer, en vecht met zichzelf een strijd van onlust en tegenzin. Denkt soms, dat hij met een broer van zijn eigen leeftijd eens had kunnen uitpraten. Hij heeft nooit met een ander kunnen spreken over wat hem 't diepst beroerde. Als hij het precies kon uitleggen, waarom hij tegen dit heele bestaan opziet.... maar op een dag zal 't misschien over zijn. Op een dag? wat voor een dag? wat kan er gebeuren? Hij komt in De Leeuw, en zal trouwen, dat ligt op hem te wachten. En dan klaart er plotseling iets in hem op: een gezin, zoo'n kleine gemeenschap, waarvoor hij te zorgen heeft. Maar als hij dit raakt, staat meteen voor zijn geest Corrie — dat rappe, warme kind. Met haar komt het gezonde, normale leven op hem toe. Dan duikt hij met haar onder in die heele sfeer van vurigen, krachtigen levenslust, als in een bad van genezend water. En toch — tegelijk is er ook een element in haar, dat hem afstoot; hem soms, op 't punt haar zijn geheele vertrouwen te geven, zich doet terugtrekken in zichzelf. Dat is haar uitsluitend practische zin voor zijn werk. Laatst toen hem ontviel, in natuurlijk en onwillekeurig vertrouwen, hoe hem 't uitdenken van 't menu verveelde, „wat kan 't mij tenslotte schelen hoe en wat die menschen eten, of dat ze heelemaal niet eten!" heeft ze hem plotseling vervreemd aangekeken. „Niet schelen?? Maar het is toch je zaak! Ik wil juist alles zoo goed mogelijk hebben — als ik de kans maar kreeg!" Hij heeft gezwegen in een onwil, een onlust, als hij nog nooit bij haar ondervond, en ook zij was stil gebleven. Maar op andere dagen, andere momenten, haar heldere oogen, zwart in 't blauw-wit in de zijne zoekend en lachend; het jonge gezichtje, dat alle leven schijnt te trekken uit zijn woorden vlak bij hem, voelt hij zich plotseling aan alle getob ontheven, en kan ook daarna het werk in De Leeuw beter aan. En hij weet: wat Corrie hem geeft, heeft géén andere vrouw hem nog kunnen geven; alsof iets van haar bruischende, overvloeiende kracht zich overstortte in hem, bij hem het tekort aanvult. Op een zwoelen Augustusmiddag loopt hij het achterhek uit, de dorpsstraat terug. Bij Krans kijkt Saartje over de heg; hij gaat naar haar toe, en het kind hangt meteen aan zijn arm. „Heb je — een — anzieg?" hakkelt ze. Hij zoekt in zijn zakken, vindt er een — een groot en hondekop. Ze bekijkt de kaart lang, klemt die dan stijf aan haar borst. „Ik heb nog wat!" Hij doet een sprong, en grijpt een laaghangend peertje — „Gaan we samen opeten." Ze kijkt onzeker, in den nooit te overwinnen afkeer van alle eten. Maar hij gaat in 't gras zitten, en zij komt vlak bij hem. En hij voert haar als een vogeltje met kleine hapjes. Zij kijkt oplettend of hij eerst eet, slikt dan langzaam en moeielijk. Pas als ze het peertje verdwenen ziet, trekt opgelucht een lach over haar gezicht en zij steekt vaster haar arm door den zijnen. „Jij moet altijd bij me blijven." „Waarom mal kind?" „Dan — ben ik — niet bang. Nooit bang." „Maar waarom zou je bang zijn Saar? Vader en moeder zijn toch bij je?" Ze zoekt in zijn oogen. Het machtige gevoel, dat zij niet kan ontleden, maar dat hij alleen in haar wekt, en dat alléén haar heen kan tillen over alle verborgen ellende van haar achterlijk wezen, over alle angsten, afkeeren.... doet haar zich aan hem klampen met eiken vezel van haar innerlijk. En in Johannes, terwijl hij de klamme, bevende vingers vasthoudt, komt op, wat hij nauwelijks dóór wil denken, zoo abnormaal lijkt het voor een gezonden, stevigen kerel. Maar — zoo'n arm kind, met haar gevangen, gekwelden geest, verzorgen en opkweeken, dat zou hem nooit vervelen — daarvoor zou hij wel altijd aandacht en geduld hebben. Een stem schrikt hem op, die luid zijn naam roept. Daar komt Corrie aanvliegen op haar fiets — een groote boodschappentasch aan haar eene hand; het Zwarte haar staat rechtop in den wind, de kleine roode mond lacht. Hij maakt zijn hand voorzichtig los uit Saartjes greep — „ik kom gauw terug, Saar." En het kind met gebogen hoofd, ziet hem na, een smart in haar zwakstaande oogjes, als hij samen met Corrie oploopt. „Was je bij Saartje?" Onderzoekend, nieuwsgierig, niet begrijpend, haar kijken over zijn gezicht. „Ja — stakkerd." Corrie knipt met de oogen. Ze houdt er niet van, dat hij zulke dingen zegt. Zoo sentimenteel. Ze houdt juist van het sterke, echt mannelijke in hem, zoo was hij van klein kind af haar ideaal, en ze wordt balsturig als hij daar zelf aan tornt. Hij kijkt in haar gespannen gezicht. „Ze zoekt mij —" denkt hij geprikkeld. „Ze zoekt den kerel van stavast, vol bizondere eigenschappen, die.... er niet is." Maar als hij haar betrokken voor zich uit ziet kijken, de vreugd om de ontmoeting verslagen, wil hij het weer goed maken. „Corrie, hoor eens, gaan wij als 't weer goed blijft, vanavond samen naar Over Beek?" Ze springt niet meer als vroeger in de lucht, maar haar „ja!" vliegt den hemel tegemoet. Dien heelen middag speurt Corrie de lucht af. Het weer is ongewis, de barometer van haar stemming gaat op en neer met de bewolking buiten. Groo lacht in zichzelf, ze kent die dingen uit haar eigen jeugd, en kijkt verteederd naar het gele hoedje met een nieuw lint, dat al te wachten hangt. En boven past Corrie haar nieuwe jurk, met oneindig veel moeite samen met Groo in elkaar geprutst van een uitverkoop lapje: geel met kleine roode roosjes; wat staan haar zijden kousen daar leuk bij, die ze van Groo voor Kerst kreeg en altijd heeft opgespaard voor een héél bizondere gelegenheid. Zal Johannes wel zeggen als hij haar zoo ziet! Groo hoort haar heen en weer trippelen, en kookt in de blijdschap van haar hart veel te royaal voor haar kribbige gasten, met een veel te omvangrijke pudding toe. „Maar Groo!" wil Corrie bestraffen, maar komt niet verder. Want Groo trekt het groote kind op haar schoot, en zoent haar. „Ik ben zoo blij om jou; daarom is alles wat te veel en te groot geworden." Corrie lacht, ze is al weg van Welgelegen, ze is al op Over Beek met Johannes; het paradijs wacht. In De Leeuw vraagt Charlotte aan Johannes: „Waar ga jij naar toe?" „Eindje fietsen met Corrie Sondaal." Hij zegt expres niet: naar Over Beek. Want dan zullen zij als hij thuiskomt allerlei dingen van hem willen weten, die hij niet heeft opgemerkt. Bart kijkt even op van 't werk, waarmee hij bezig is: een soort catalogus van den wijnkelder. Na dien avond — die avond noemt hij het voor zich, er is geen andere, die zoo met een zwart merk in zijn geest geteekend staat — is hij nooit meer op Welgelegen ge- weest. Hij loopt met zijn ziel onder zijn arm, verlangt maar dat het September zal zijn en hij groen gaat loopen in Utrecht. Hij fietst naar de stad, naar de bioscoop, zit er te kijken naar liefdescènes, denkt dat het allemaal niets is; kijkt naar Garbo, naar Dietrich, vindt dat ze geen van beiden bij Corrie halen kunnen, stom vervelende snuiten — komt er verslagen en eenzaam vandaan. Soms loopt hij met een meisje —perslot isdatook niets. Nu gaat Corrie met Johannes uit. Op Johannes is ze altijd dol geweest. Maar Johannes is een ouwe vent. En dan bedenkt hij, hoe kwaad ze op hem geworden is, toen hij zei, dat Johannes stom was. Hij wordt ineens zoo warm, dat zijn haar ervan prikt; en een vermoeden, als een steen geworpen in slapend water, bevecht hij verwoed. Over Beek heeft het druk op dezen schoonen avond, waar kleine rose wolkjes drijven aan een zeegroenen hemel, troost voor een langen, somberen, dreigenden dag. Met één blik uit haar snelle, zwarte oogen heeft Corrie alles overzien: auto's bij de vleet in 't veldje geparkeerd — de tuin, de open serre, alles vol met pratende, lachende zomermenschen. Veel fietsers ook, bekende gezichten uit de stad, die zij vroeger altijd De Leeuw heeft zien binnengaan. Verhagen zelf en twee kelners af en aan dravend.... En tegelijk ziet zij achter zich liggen totaal verlaten en op dit uur duister al: de doodstille dorpsstraat, De Leeuw — Welgelegen. Aan den grooten weg 7 Dat is het leven van een tijd, die heeft afgedaan, dat hulpeloos en reddeloos te gronde gaat. Dat ziet zij opeens klaar in. Dit is de nieuwe wereld, de jonge, die overwinnend de andere dooddrukt. En zij — zij en Johannes — zij zijn jong, en hooren in déze wereld. Zij zijn jong en sterk en kunnen meeloopen in den gezwinden pas, die vereischt wordt. Dat deze nieuwe wereld voos is en hol, klinkend van onechtheid, en in een razenden wedren zichzelf Zoekt te ontloopen, ziet haar jeugd niet. Haar hart, haar geest, elke vezel van haar wezen rekt zich, en reikt naar alles, wat aan dien nieuwen tijd ontspringt. Een oogenblik staan Johannes en Corrie in een Zelfde aarzeling bevangen: het gevoel van arme bloedverwanten tegenover in het leven geslaagden. Dan legt Johannes zijn hand onder Corrie's elboog en voert haar naar een tafeltje opzij van het huis. Het meisje, onder de leidende aanraking, die is als een bezitneming, loopt trotsch met haar opmerkelijk kaarsrechte houding, de donkere oogen blinkend in het smalle gebruinde gelaat, tusschen de drukbezette tafeltjes door. Ze trekken de aandacht en haar kleine roode mond wordt uitdagend. Zij is dezen avond opeens al het nog kinderlijke kwijt, in haar houding, in haar blik. Verhagen, die hen ziet inkomen, denkt: „Ei, ei, komen afneuzen hoe 't hier toegaat. Wel, ze mogen! Veel plezier zullen ze er niet van beleven, armoedzaaiers die van Welgelegen — die zwarte meid met slappe Johannes; 't is me 't span wel. De Leeuw loopt op zijn laatste beenen, kan hij zoo voorspellen, haalt 't niet meer op; en met den jongen wordt 't niks, heeft hij van 't begin af gezien. Goed, dat hij den sprong heeft genomen, anders had hij nu misschien op straat gestaan. En 't loopt reusachtig bij hem, kunnen ze thuis vertellen gaan!" Hij groet familiaar onverschillig naar Johannes, de meid ziet hij niet. En Johannes, gemoedelijk: „Zoo Barendje, je hebt het aardig vol hè?" Verhagen trekt gekrenkt met de schouders. „Dat's niets bizonders hier. Dat loopt hier zoo avond aan avond. We liggen hier aan den grooten weg hè?" Corrie kijkt over hem heen, maar het woord klampt zich in haar vast. „Aan den grooten weg — ja dat is het. Daar moet je weten te komen, anders raak je vast in een vergeten, donker hoekje. Maar dat het Zoo'n kerel is gelukt, ellendeling!" Als Verhagen is heengegaan, na de bestelling „twee thee" onverschillig te hebben aangehoord, kijkt Johannes haar lachend aan. „Altijd nog de oude antipathie, Corretje?" Haar oogen, worden voor het eerst hard tegen hem. „Antipathie! Ik haat hem!" „Kom, kom! 't is al zoo erg lang geleden." „Ik vind nooit iets lang geleden, wat me kwaad gedaan heeft," zegt ze scherp. En denkt: „Traag en flauw zijn gevoel, om dat niet te begrijpen." Ineens hoort ze Bart zeggen met voor hem ongewone drift: „Zoo'n smeerlap hè?" Bart, die haar beter begreep. Nèe! wèg! Al haar verlangen den heelen dag is op dezen avond geweest. Ze wil het niet bedorven hebben. Door het open raam kan ze juist naar binnen zien, op het buffet. Oh! heel anders alles dan in De Leeuw. Wat zouden ze allemaal schenken, ze hoort vreemde dingen bestellen — hoe komen ze daar nu achter, wat dat is? Maar als zij zich vol interesse naar Johannes omwendt, zit die naar de lucht te kijken. „Johannes, wat zou dat allemaal zijn wat ze schenken? Wat diè menschen daar drinken, weet je dat? En zie je het buffet? Fijn hè? Dat moet jij later ook hebben in De Leeuw!" Een diepe weerzin als een schaduw over zijn zoo even zonnig gezicht — een schaduw, die haar aangrijpt als een onbegrepen dreiging. En ontgoocheld voelt ze zich opnieuw: op 't heuveltje daar zat ze met Bart, en zij zagen voortdurend dezelfde dingen, en maakten dezelfde opmerkingen... 't Kon toch niet, dat het Johannes onverschillig liet! Ze heeft zich den heelen dag voorgesteld, hoè fijn 't zou zijn, dat alles met Johannes samen te beleven; met hem, die voor De Leeuw alles zal willen zien en onthouden. En verblijd zou merken, hoe zij alles met hem meedoet — en haar pienter vinden en goed bij. Is dit nu alles! Ze kreunt haast van pijn, en dan springt in haar op de behoefte — de vinnige behoefte van haar strijdlustige natuur — hem te kwetsen. „Al die dingen worden bij jullie niet geschonken — die kennen jullie niet eens/' Hij moet lachen. „Wou jij die kennen? En dronken worden?" Ze lacht heelemaal niet. „Voor het eerst, voor 't eerst in mijn hééle leven," denkt ze in radeloozen ernst — „is hij Johannes niet meer. En — niets heeft hij nog gezegd van haar mooie jurk, haar roosjesjurk, en haar zijden kousen, en haar schoentjes uit de stad — en haar aardige gele hoedje.... hij kijkt er niet eens naar! Nu, dan zal zij óók naar de lucht gaan zitten kijken — dan is hij ook lucht voor haar!" „Wil je me dus vanavond heelemaal niet eens inschenken, kleine Cornelia?" Zijn stem, zoo zacht verzoenend, en zijn kijken diep in haar booze oogen. Maar in haar gezichtje heeft hij gezien wat altijd zijn hart raakt: verdriet. „Dat óók nog! In plaats dat hij het kind een prettigen avond bezorgt, bederfthij meteen alles voor haar. Waarom praat hij maar niet wat met haar mee, als ze dat nu zoo dol vindt — arm kind, uit met zoo'n saaie pier als hij." Haar mond beeft als ze den trekpot opneemt, haar drift ligt verslagen. „Kleine Cornelia —" als hij dat Zegt, kan je niet boos blijven — dan vliegen alle gedachten die tegen hem waren, uit je weg." En Johannes, vast besloten voor Corrie den avond goed te maken — wat een beroerling is hij, en wat lief ziet ze eruit — veert op: „Als we onze thee op hebben, gaan we wat anders samen uitzoeken hè ? Ik weet vreeselij k lekkere dingen. Een cocktail, wat denk je daarvan? Iets in de kleur van je jurkje moeten we hebben — je bent net een plaatje met dat aardige gele hoedje — een roosje op twee fijne, zijden stengeltjes " Tranen schitterend aan haar lange wimpers, omdat Ze ineens weer 200 heerlijk lachen kan. „O schat — engel — wat heb ik allemaal voor leelijks gedacht daarnet. De eenige ben jij — de eenige liefste op de heele wereld En dan het zitten voor een cocktail, die haar smaakt als een drankje. Als Johannes haar gezicht ziet, dapper besloten het sterke vocht hoè dan ook, naar binnen te werken, schiet hij in zijn aanstekelijken jongenslach, en eindelijk lachen zij beiden in kinderlijke, zorgelooze pret. Verhagen kijkt van verre toe. „Lachen ze om hem? Wie 't laatst lacht, lacht 't best." Maar in Corrie vloeit nog zoo licht en zoo bereidwillig geluk over grief en teleurstelling heen. Johannes is weer Johannes, zooals ze hem altijd gekend heeft, 't Wordt nog een goddelijke avond. Nu zoo maar hier kunnen blijven zitten tot in het oneindige — tot het heelemaal donker wordt en ze Johannes' arm om zich heen voelt, en hij haar tegen zich aantrekt en ze haar hoofd tegen hem aanlegt — met de lucht vol sterren boven hen. Later — later zal zij wel werken in De Leeuw — wel werken voor twee, als.... 't hem dan niet Zooveel schelen kan — dan zal zij wel oppassen, dat Ze alles goed weet. En Groo zal zitten in de mooiste kamer aan straat, en nooit meer zorg hebben. En 't Zal zijn als in de sprookjes: zij leefden allemaal lang en gelukkig samen.... „Waar denk je zóó ingespannen aan? Is dat de cocktail al? Zouden we samen een behoorlijken aftocht kunnen blazen, zonder te zwaaien?" Johannes' hand op de hare; zijn stem.... En nog in haar droom is ze opgestaan, zonder precies te hooren wat hij zegt; ze voelt alleen als zij dicht naast elkaar loopen, hoe goed ze in lengte bij elkaar passen. Johannes is rustig en tevreden als ze samen langzaam naar huis wandelen — naast hem dat heel jonge gelaat — lief is Cor en zoo vol levenskracht. En ze houdt van hem, genoeg voor twee. De paarlmoeren hemel donkert, en de eerste sterren pinkelen. Zwart tegen de lucht staan de eikenbosschen, en in de stilte kabbelt de beek. Het is alles zoo vredig en goed; zou er dan ook voor een mensch niet zijn een vredig en goed geluk? Het lijkt hem plotseling mogelijk en zeer nabij. TWEEDE BOEK I Is het zoo vroeg koud, of lijkt het haar alleen maar Zoo ? In den Septembermorgen staat Charlotte in de waranda, en kijkt de stille dorpsstraat af. Ochtendnevel dampt nog in den tuin en over het gras — neen het is vroeg herfst. Nu is de zomer dus voorbij, en weinig valt nog te verwachten. De scholen zijn al lang weer begonnen, de autobussen met kinderen zijn hier niet gekomen. Voor haar herinnering staan op, met zoo vele dingen, die vergeten leken, dagen van ademlooze drukte: tafels gezet onder de kastanjes, Jan Pleziers voor 't huis aangereden met luid rumoer, geblaas van toeters, vlaggetjesgewemel, die al maar meer kinderen uitschudden. In het hotel heeft zij nooit graag kinderen gehad, maar nu hunkert ze opeens naar nog één zoo'n groote kinderpartij in De Leeuw. Een stroeve trek is begonnen zich te groeven in haar nog gaaf, blank gezicht — dezelfde trek, die Christiaans gezicht vertoont. Als de vrienden komen Zaterdagavonds, kan hij die stroefheid zelfs uit zijn geheele houding niet weren. Ontrouw weet hij ze, waar ze heele avon- den dezen zomer hebben gezeten op Over Beek. En de vrienden zelf voelen het — gegeneerd. Ja, wie kan het helpen, dat je wel eens wat anders wilt, hier op het dorp, met altijd dezelfde gezichten. Daar op Over Beek zie je het wereldsche leven komen en gaan. En wat ze schuw vermijden in hun gesprekken, maar Lodewig heel goed weet natuurlijk: Verhagen laat op Zaterdag- en Zondagavond dansen, en dat is aardig om naar te kijken. En Lodewig weet ook, dat terwijl de heeren hier nu schijnbaar rustig bij hem zitten als zóó lange jaren her, en zijn fijne flesch drinken, er het verlangen al in hen jaagt straks hier weg te gaan, en op Over Beek binnen te loopen. Ja — Over Beek heeft de onrust in de huizen gebracht. Dokter Voeth heeft er zijn vast hoekje, waar hij bekomt van al wat hem in het dorp nameloos beklemt: kwalen, waarvoor geen redding is, en waarvoor hij altijd weer gehaald wordt; auto-ongelukken, die dreigen op elk uur van den dag. En hij denkt, dat hij hier misschien eens zou kunnen slapen, Zoo lang en zoo ongestoord als hij dat al jaren verlangt. In Utrecht op zijn kamer, zit Bart. Hij heeft groen geloop en en is er genadig doorgezeild: loopt nu college, zit op de kroeg, maakt kennissen. Het is een geheel nieuw leven dat hem opslokt, maar zijn hart blijft er vreemd aan. Dat leeft alleen mee met De Leeuw, met al wat hij in het week-end, als hij naar huis is geweest, heeft gehoord en gezien. Het geeft hem ook een gevoel van nooit gekende vereenzaming, dat hij over al het nieuwe niet met Corrie kan praten. En soms denkt hij kinderlijk: „Als ik tenminste nog maar eens bij ouwe Groo kon zitten." Er is echter geen weifeling in hem. Hij weet: hij kan zich niet nog eens overleveren aan haar smalenden, minachtenden blik, haar stem, die hem afstooten Zooals haar handen dat deden. Hij weet van Jaantje, dat het op Welgelegen ook slecht gaat, en hij kan niet laten daar telkens aan te denken. Maar wat zou het ook ! Hij hoeft er niet over te tobben, ze heeft hem immers niet noodig! Oh — en hij had haar zoo iets heel moois willen geven.... Neen, nooit weer kan hij er heen." Als hij thuiskomt is daar Johannes, zijn onverschilligheid, zijn afgetrokkenheid. Hij merkt elke tekortkoming op van den eens zoo bewonderden broer, met een vijandige scherpte. Maar op zijn fietstochten om Utrecht, ziet hij veel nieuwe hotels, gevestigd in vroegere buitens. Hij zit er, en ziet honderd dingen, die hij niet kende, en ervaart met een pijn, diep in zijn trouw hart, dat de glorie van zijn kinderjaren hier een einde vindt. Ziet andere oude hotels, met eenmaal even groote renommée als De Leeuw, en herkent in alle hetzelfde verval. Zij zijn hopeloos verouderd met hun sombere, duffe kamers achter pluche overgordijnen en vitrages, houten waranda's onder zware hooge boomen. Als hij in zoo'n hotel zit, en ziet de leeg blijvende gedekte tafeltjes in de holle eetzaal, een slaperigen kelner verveeld rondhangen, dan weet hij: hetzelfde als De Leeuw — ten doode gedoemd. Met haar j eugdige, nerveuse kracht'ploetert Corrie— er is alleen een hulp voor het grofste werk — van den ochtend tot den avond in het pension naast Groo, die nog wonderveel aan kan. Maar den laatsten tijd voelt Groo al meer de heerschzucht van het kind, houdt een vastberaden jonge hand telkens de hare terug, waar die vrijgevig haar gulle hart wil gehoorzamen: als ze een fijn schoteltje wil maken voor mevrouw van den dominee, die ziek is; als de Weezeis komen leenen, als ze den bode een warm maal wil voorzetten — geven is voor Groo het geluk van haar leven; als ze dat niet meer mag.... Maar Corrie zegt koel: „Onzin Groo, we hebben het zelf te noodig," en de goede gave wordt Groo zacht maar beslist weer uit handen genomen. En menige traktatie, waarmee Groo wat fleur tracht te brengen in het dompig samenleven met de pensiongasten, wordt in den kiem gesmoord. „Ze waardeeren immers niets, en wij moeten er krom voor liggen." Maar van haar eigen zakgeld, hoe gering ook, spaart Corrie, gierig voor zichzelf, kleinigheden uit, om Groo te verrassen. Als ze Groo verdrietig heeft gemaakt met een kattig verbod, vindt deze 's avonds op haar kussen of in haar naaidoos iets, waarmee ze als een kind blij is. „Ik moét wel streng zijn, Groo," zegt het meisje fronsend, als Groo haar soms heftig verwijt haar hardheid, haar bazigheid. — „Ik moet wel Groo, want u is te goed; dan moet ik wel naar zijn, anders is het evenwicht zoek." Dan zucht Groo; zij heeft zich nooit bekommerd om „te goed". Zij heeft gegeven zoolang er was, en getreurd dat ze niet méér geven kon. Corrie kan haar Zeer doen, maar aan den anderen kant, is 't kind geen engel voor haar? En veel ziet ze beter in. De stille zomer liet ook hier droefgeestigheid na. Geen vroolijke herinneringen om nog eens over te lachen, geen echo's van rappe, jonge stemmen, vlugge voeten. De oude zijn gegaan als zij kwamen: stil, koud, onvriendelijk. En het woord, waarop Groo als het laatste altijd wacht: „Tot volgend jaar, mevrouw Sondaal — we komen terug, hoor!", is niet gezegd. „Waar zijn de jonge menschen?" tobt Groo. „Overal hier alleen oude menschen," zegt Corrie kort. Dan zucht Groo beklemd. Als er nooit weer jonkheid hier in huis stormt, kinderen met vuile voeten en handen haar keuken overeind zetten, zoo heerlijk lief bedelen om iets lekkers, zóó dat zij zich nog eens moeder voelt van een groot gezin — als ze niet door den donkeren tuin een jongen en meisje ziet loopen, dicht tegen elkaar, en gesmoezel vlucht uit den veilig eenzamen moestuin—wat wordt het leven dan duister. En Corrie, die niet laten kan plannen te maken: als we dat — als we dit.... In dezen tijd voelt ze het, dat Bart niet meer komt. Hij zou wel nooit een verstandig woord erover weten te zeggen, maar zij Zelf had eens kunnen uitpraten over wat haar vervult. Want tegen Johannes — dat weet ze nu — kan ze over „practische dingen" niet praten. „We zien Bart heelemaal nooit meer," zegt Groo, „hoe komt dat toch?" Dan mompelt Corrie ongeduldig, dat Bart toch haar schootkind niet is! „Heb jullie gekibbeld?" „Och Groo, zanik toch niet zoo." „Ik denk zoo dikwijls...." „Ja wat dan?" „Niets. Maar 't is zoo'n lieve jongen — 't spijt me. Komt dat nu allemaal omdat hij student is?" Een rammelen van bordjes en kopjes onder Corrie's driftige hand. Maar innerlijk moet ze vechten tegen de gedachte, die haar zóó onredelijk tegen Bart had doen uitvallen: hoe Johannes er nog nooit aan gedacht heeft, haar iets moois te willen geven. En als je van iemand met de echte liefde houdt, dat weet ze van zichzelf, dan wil je hem altijd wat geven. Houdt Johannes dan niet echt van haar — ja natuurlijk wèl, dat weèt ze toch! En is Bart verliefd op haar? Och natuurlijk niet, dat jog. Maar alle menschen zijn immers niet hetzelfde — Johannes is nu eenmaal anders dan iedereen, daar moet ze tevreden mee zijn. En als Bart kwaad verkiest te blijven, dan moet hij dat maar doen. 't Is wel gek, dat je zoo heelemaal niets ervan weet, hoe hij het daar in Utrecht heeft. Hij schijnt haar ook niet meer noodig te hebben bij zijn studie. Van die colleges, en van alles wat hij nu leert, had ze wel graag wat gehoord. Dat zijn de gedachten die haar bespringen onder het huishoudelijk werk, maar als 's avonds Johannes nog binnenloopt, vergeet zij alles. Dezen ganschen stillen, schoonen herfst, zoekt Johannes Corrie al meer. Zij wandelen ook wel over de hei en door het bosch, fietsen samen, en gaan soms naar een bioscoop. Johannes verveelt er zich, en hij ziet, vervreemd, Corrie daarin totaal verloren in hartstochtelijk meeleven. In een wereld, waar zij nooit toegang heeft, en die zóóveel in zich bergt. Als zij eindelijk weggaan, staan haar oogen strak, als turend in een verte, ze is zwijgzaam, en haar antwoorden zijn vaag. En dan weet Johannes: dit is weer de heftige belangstelling, die hij nooit deelen kan, een aantrekkingskracht, die hij niet voelt. In De Leeuw is het stil. Een oud echtpaar, dat afzondering en rust zocht, heeft voor drie maanden de bovenkamers gehuurd. Maar de inspecteur der posterijen die zoo jaren aaneen placht te overnachten in De Leeuw op zijn inspectiereizen, komt niet meer; met de dienstauto kan hij altijd 's avonds nog naar huis. Een enkele handelsreiziger zoekt nog den ouden weg. En in die dagen vecht Lodewig het met zichzelf uit. Het beeld van De Ekster is hij nooit meer kwijt geraakt. Lange avonden praat hij nu met Charlotte over een plan: een nieuwe Leeuw, aan een der groote wegen, misschien in een oud buiten, zooals er zooveel leeg staan.... Dat zal dan voor Johannes zijn, en Johannes zal dan eens eindelijk ook poot-aan moeten spelen. Charlotte en hij zijn nog jong genoeg om het mee aan te pakken. Het is nog slechts een plan, maar Johannes heeft het zonderling nerveus gemaakt. En plotseling, in een behoefte om tegenover dien klaren, vasten geest zich uit te spreken, te overbruggen door onderling begrip het vele dat hen scheidt, heeft hij Corrie ervan verteld. Hij wilde haar uitleggen, hoe hij tegen zulk een plan opziet, er niets voor voelt. Maar eer hij zoo ver was, had hij haar oogen groot zien opglanzen, en ze riep uit: „Oh, maar dat is prachtig! Zoo'n echt modern hotel. Wat heerlijk om daar alles van te maken!" Hij heeft niet verder kunnen spreken toen, over wat hem zoo zwaar bedrukt. De brug lag al in stukken, nog eer zij opgeslagen kon worden.... Maar opnieuw trof hem deze vurige, krachtige lust een groot werk aan te pakken; haar geestdrift, en de uitroep: „Daar alles van te kunnen maken!" Zou dan niet eenmaal, uit de oude Leeuw weg, in een totaal nieuwe omgeving, haar blijde, verlangende werkkracht hem meesleepen, zijn onverschilligheid, zijn onlust bezielen? En naast het werk zou er zijn: een vrouw, kinderen.... het normale leven. Dit vooral, wat hem al veel vroeger bezeten heeft. Maar geen vrouw heeft het sterk genoeg in hem weten te wekken. Alleen Corrie. Hij weet, dat ze hem liefheeft; hij heeft het gevoeld in haar eersten kus, hij ziet het als hij komt, in haar stralende oogen. Hij warmt er zich aan, en weet, dat hij ook liefheeft dat jonge heksenkind, dat hem lachen doet en mee kan sleepen in haar eigen vroolijkheid. In deze dagen voelt hij de aarzeling van een ongekenden levensdurf als een zachte, jonge hand op zijn hart. Met haar, met Corrie, zal het gaan. Groo Sondaal vraagt niet meer naar Bart, maar 's avonds als zij alleen zijn, wil Corrie praten. „Johannes — Johannes — Johannes." Er gaat nu geen dag voorbij, dat hij niet komt, of zij niet samen uitgaan. En langzaam begint Groo, die de straling ziet op het smalle, jonge gelaat, en Corrie zoo mooi, als nooit nog te voren, een angst te bekruipen. „Heeft Johannes ooit al met je over de toekomst gesproken?" „Wat meent u? Verloving of zoo?" „Ja, dat meen ik." „Eh — nee — maar Och Groo, wat doet er dat nu toe, als je toch van mekaar houdt...." Groo's hand glijdt stil over het donkere hoofd. Ze Zegt niets meer. Maar in bed springen bij Corrie alle gedachten los. „Als Johannes het nieuwe hotel begint,.... zij samen — honderd dingen zal zij weten te bedenken — zij zal er iets van maken voor hem, waar de oude Leeuw niets bij is. Aan den grooten weg zullen zij leven, en het heele leven van den grooten weg zal bij hèn binnenkomen!" „Johannes" — zij lacht half beschaamd, teeder in de veiligheid van het donker — „kan dat niet. Het zit niet in hem. Maar wat hindert het: dien avond op Over Beek heeft zij het al geweten; toen is zij dom en dwaas geweest daar kwaad om te worden: zij zal immers alles kunnen? Want Johannes altijd bij haar en met haar, dat is het eenige wat zij noodig heeft, om het moeilijkste aan te durven." Laat September is er een plotselinge opleving in De Leeuw. De vereeniging van textiel-fabrikanten houdt haar jaarvergadering met diner na in De Leeuw. Een diepe ademtocht van druk werk en honderd bemoeiingen gaat door het huis. Kamers zijn besteld, de meeste deelnemers blijven dien Zaterdagavond logeeren — bedden worden gelucht, dekens en kleeden geklopt. De kruidige, koude herfstlucht, verzadigd van geuren uit de bosschen, stroomt de open ramen in, gordijnen wapperen naar buiten in de zon. Groen en bloemen worden de eetzaal binnen gebracht — Charlotte met Johannes en Willem plaatsen de tafels, schikken de stoelen. En de lang gemiste geur van groot gebraad, van sauzen en fijne spijzen, trekt door het huis. Charlotte en Lodewig lijken verjongd. Het is opeens, of achteruitgang en verval maar een booze Aan den grooten weg 8 droom zijn geweest, en dit de werkelijkheid, die zijn rechten herneemt. Om vijf uur beginnen de auto's aan te zoemen — als in vroeger jaren staat het dorp toe te zien. Het oude, haast vergeten leven schijnt teruggekeerd, en de menschen voelen dit plotseling als bij hen behoorend — of zij den laatsten tijd op vreemde paden gegaan zijn, en nu weer thuisgekomen. Berg, de kruidenier, Jansen de slager, Krans, allen hebben de vroegere groote bestellingen geleverd aan De Leeuw; en Lodewig is het een diepe voldoening geweest tegen de Zaterdagavondvrienden te kunnen zeggen: of zij voor een keer genoegen willen nemen met zijn huiskamer — hij heeft het heele huis berstens vol. Zijn hart klopt wat te vlug en te onregelmatig deze dagen — en de opwinding om dit bijna vreemd gewordene, doet zijn handen beven. Op de stoep is het aanhoudend sliffen der voetstappen, in de gang het geroes van veel stemmen, sigarenrook.... En Lodewig zegt tegen Johannes: „Nu zie je — voor zulke dingen gaan ze toch niet naar De Ekster of Over Beek, dan komen ze hier." Hij moet een oogenblik stilstaan. Tegen koffietijd is hij van al dat geloop en gedraai en uitdenken ineens Zoo moe geworden, en lastig duizelig. Het is alleen maar de ongewoonte, dat zou met een week weer heelemaal wennen. Maar Johannes kijkt dien middag meermalen oplettend en bezorgd naar zijn vader, die veel te rood ziet, met vreemde troebele oogen in een verheugd lachend gezicht. Er ontgaat Johannes als altijd veel op dezen dag, maar dat niet. En dan denkt hij opeens in een zorgvolle teederheid, hoe hij zou willen zeggen: „Vader, nu doet u niets meer, en bekommert u ook over niets; voortaan doe ik alles met Corrie—" Charlotte heeft niets gemerkt. Alleen maar gelukkig voelt zij zich in die drukte als van ouds; den heelen dag is zij in de weer geweest, overal tegelijk, nu loopt zij op de bovenverdieping de kamers langs. Alles in orde. Als zij weer de trap afgaat, ziet zij door het gangraam op het dak van het achterhuis; daar zit een vormlooze, roerlooze gedaante, diep in de veeren gedoken. „Een uil," denkt ze — „onguur beest, zoo onheilspellend op hun dak. Wat doet dat daar nu juist vandaag.!" Ze staat even stil ernaar te kijken, hoe een oogenblik de oogen van het dier rood opgloeien. Dan hoort zij plotseling boven zich voetstappen en stemmen. „Kil hier overal hè? Is jouw kamer ook zoo koud? Ze hebben hier nog altijd geen centrale verwarming." „Zal wel niet komen ook. Dat heb je van die oude hotels, die kunnen zich niet meer moderniseeren — je bent er niet meer behagelijk." „Geen stroomend water ook. Jammer, 't was hier altijd zoo'n aardige gelegenheid." „Ja, maar je hebt tegenwoordig zooveel aardige, nieuwe hotels, waar je...." Een deur, die slaat, de stemmen weg; maar in Charlotte, terwijl zij werktuigelijk verder loopt naar beneden, is alle vreugde, alle gerustheid vernietigd; slechts als een noodklok in haar hoofd de stemmen vol ontevredenheid, duidelijke verwerping, meelijdend beklag. Als ze beneden komt, zegt Johannes: „Is u koud, moeder? U ziet zoo bleek." Zij schudt neen, gaat haastig de eetzaal binnen om zich te bergen in het fleurig aspect, de warmte — ja, is het hier wel warm? Wel warm genoeg Johannes? Haar oogen, die nooit twijfelden, zoeken nu de zaal af naar een tekortkoming. Langzaam dan vult zich de ruimte, gegons van stemmen, gelach, geur van spijzen.... Dit is de wereld, waarin zij geleefd heeft, gelukkig is geweest in de vaste overtuiging van onschokbaren voorspoed; die haar als een pantser heeft afgesloten van al wat daar buiten lag. En is het niet nog alles als vroeger — wat beteekenen een paar woorden, toevallig opgevangen! Maar dan betrapt zij er zich op, dat zij staat te speuren naar een trek van onwil, van ontevredenheid op een gezicht. Zij bedenkt, dat zij den reebout van taaiheid heeft verdacht — en het is of uit alle hoeken ongetelde mogelijkheden van tekortkomingen op haar loeren, klaar om in een smalend woord zich te uiten. Zij weet: het is hier binnengekomen nu; dat — van den grooten weg. Tot nog toe heeft het alleen De Leeuw leeg gemaakt en vereenzaamd; dezen dag is het hier binnengedrongen, heeft gerild in huivering van kou, heeft geklonken in misprijzende stemmen — heeft geschenen in oogen, die over De Leeuw heen zap-en andere, moderne hotels. Het zijn de gezichten, die ook voorbij zullen rijden voortaan den grooten weg langs; hun doel zal niet langer De Leeuw zijn. De geur van wildbraad is getrokken door de open ramen van de keuken in Welgelegen; Groo Sondaal heeft het opgesnoven, ja daar is feest in De Leeuw, .... ze heeft er den heelen middag al mee geworsteld, nu wordt het haar plotseling te machtig. Een snelle zachte stap glijdt de krakende zoldertrap op — uit het luik buigt zich voorzichtig een grijs hoofd. Oh daar! Zoo'n volle zaal met vroolijke menschen. Het feest, telkens opnieuw naast haar deur, en haar eigen huis zoo donker, zoo leeg en zoo stil. Dat zij 't maar niet laten kan, er toch altijd weer naar te willen kijken! Haar oogen doen pijn van het turen, ze knipt, en kan toch niet weg — vergeet tijd en plaats, tot daar plotseling is een arm om haar hals. „Staat u hier, Groo?" zegt Corrie, en haar stem is week en gesmoord. En dan kijken ze samen. Groo, onthutst, zich betrapt voelend, en tegelijk realiseerend dat Corrie dus óók kent het geheim van 't luik — wie weet hoe lang al — en het evenmin als zij ooit bekend heeft. Groo zegt niets, en Corrie kijkt zwijgend toe. Ze kijkt, als toen ze hier als kind al stond en keek. Maar tegelijk is alles anders. Want dit is Johannes, wordt Johannes — Johannes en.... zij. Bart is blijkbaar thuis — daar staat hij, en kijkt op- lettend, scherp toe — hij heeft een ander gezicht gekregen, niet meer zoo dom en soezig. Maar Johannes is er niet.... „Kom nu, Groo," zegt het meisje. Ze trekt de oude vrouw terug — grendelt het luik — grendelt die andere wereld weg. Maar daar beneden, in Groo's huiskamer, is tijdens hun afwezigheid het ongeluk geschied: de stoel van meneer Kalesch is leeg, en meneer Kalesch zelf verdwenen. Groo Sondaal, met Corrie het huis doorrennend, komt bleek bestorven weer beneden. Zij zoeken den tuin af, den moestuin, kijken de straat op — nergens. In den donkeren avond loopen Corrie en Groo in duizend angsten het dorp door, elk naar een kant, maar niemand heeft den gekken ouden meneer gezien. Op haar kamer knijpt mevrouw Talink haar lippen op elkaar, zegt tegen juffrouw De Hond, dat het ook onverantwoordelijk is, zoo'n patiënt, en dan zoo weinig zorg.... Maar in den guren herfstwind, die aan hem rukt en door zijn huiskleeren snijdt, gaat een wankele, tengere gedaante. Hoe hij daar komt? Als door een magneet uit de donkere achterstraat waar zijn latere jaren vergingen, getrokken naar den grooten weg, naar een leven, dat vroeger tot het zijne behoorde. Langs het hel verlichte restaurant van Verhagen glijdt hij, nauwelijks een schaduw; even staat hij stil, maar dan suist aan op den wind een verre viooltoon, en op het spoor van dien toon loopt hij. Bij de eerste villa is nu de muziek heel duidelijk — uit dat open raam daar, de sonate van Nardini — hij staat, zijn hand gesteund op het hek, hij wordt langer, rechter, zijn hoofd opgeheven.... hij moet naar binnen, de gasten zijn al gezeten, en hij de gastheer loopt nog hier — de solist speelt al.... Die daarbinnen stil bij elkaar zitten, kijken verschrikt om alsof zij droomen. Wat zij zien, is een vervallen, oude man in een vale jas, maar die glimlachend, met een air de grand seigneur, zijn lichte zwakke oogen door de kamer laat dwalen. Het meisje dat speelde, geeft een gil, een oude dame roept: „Gerrit, kom gauw! Een man — een vreemde man...." Lawine van geluiden, vréémde geluiden; de muziek is weg, en laat hem plotseling in donker en hulpelooze verlatenheid. Hondengegrom, waar hij in ontzetting haast van bezwijmt. „Corrie —" die zwakke noodkreet breekt uit hem los.... Stemmen die den hond terugroepen, oogen niet begrijpend naar het thans langzaam inzakkend, armzalig schepsel, dat op geen enkele vraag antwoordt — half bewusteloos steunt tegen den muur. Een stem, die zegt: „Hij is, denk ik, niet goed wijs. Ik geloof, dat ik hem wel eens in 't dorp gezien heb met zoo'n oude, dikke juffrouw." „Maar waar woont hij dan?" ■p Hij schudt het hoofd op alle vragen — weet niet, hoe hij hier gekomen is — waarom — weet alleen, dat hij angstig is voor al die vreemden Later een luide mannestem, die telefoneert met het politiebureau in 't stadje — een hand steunend onder zijn arm. Nog later een wit lokaal, waar hij zit, perplex, als een slappe pop tegen den muur, ongewoon schel licht pijndoend in zijn tranende oogen, en een kou in hem, die hem doet klappertanden. Maar op de tafel voor den commissaris prentbriefkaarten, verfrommeld uit zijn zak gehaald, met namen, die den man voor hem verbaasd doen opkijken, nogmaals verbaasd doen lezen het adres. En terug doen zien: zijn eersten tijd in Amsterdam, als jong inspecteur — een groot huis, waar Simon Kalesch woonde, waar de rijtuigen in file stonden vele avonden — en hij soms den slanken, eleganten man de hooge stoep zag afkomen, bekende figuur in de hoofdstad. Was dit.... Het dienstgezicht van den commissaris wordt ernstig en nadenkend. Hij geeft last voor een kop warme koffie, en zelf helpt hij voorzichtig en zacht meneer Kalesch in een stoel. Het wagentje van boer Lammers rijdt op een sukkeldrafje met den eindelijk gevondene weer naar huis. Corrie houdt Groo's hand vast in haar schoot, want Groo is bleek en beeft. De commissaris heeft gezegd: „Als u zulke pa- Ift tiënten in huis wilt nemen, moet u oppassen, dat ze niemand overlast aandoen, en ook zelf geen gevaar loopen. Dit gaat zoo niet." Groo heeft niets geantwoord. Ze heeft geschreid, heete tranen om het arme, sidderende wezen, dat zich als een kind aan haar vastklampt — om den eigen rampspoed, om de woorden van den commissaris. Deze heeft het groote meisje als een wervelwind zien opstuiven. „Niet huilen, Groo." Met haar zakdoek droogde ze de tranen van het ontdane, roode gezicht;en verontwaardigd, met sombere oogen zich keerend tot den commissaris: „U moet mijn grootmoeder niet hard vallen, zij heeft jaren lang voor hem gezorgd — dit is een ongeluk." „Kom kom, kind, ik val niemand hard —" heeft hij verbaasd gemompeld — een goedig mensch, begaan met dit troepje jammer. Bij het laantje helpt Corrie de beiden uit het wagentje. Een oogenblik talmen zij, eindelijk zich herademend terugvindend bij 't veilig eigen thuis — als een raam wijd wordt opengestooten in De Leeuw, en een golf van gelach, gejuich zich stort naar buiten, over hen heen; en zij plots daar staan overgeleverd aan een verblindenden lichtschijn. Het meisje dringt wat ruw de beide ouden voort. Zij zelf glijdt snel weg in de schaduw van de heg. Want in het volle licht is daar Johannes op de stoep gekomen, en staart de donkerte in met oogen, waarin alle lach, alle leven gebluscht is. Als zij eindelijk dezen avond in bed ligt, ziet Corrie die oogen nog. II Dokter Voeth zit in de huiskamer bij Lodewig, en kijkt den grooten man aan, die rood, ontdaan na het onderzoek, hem angstig aanstaart. „Een sterk verhoogde bloeddruk — rustig leven — geen zorgen maken, je hebt gelukkig een grooten Zoon, wien je alles kunt overlaten, zoutloos diëet.... er is ook wat suiker, maar dat krijgen we wel weg." Lodewig zit stom in zijn stoel — totaal van streek. Voor deze uitspraak van een medicus zakt hij in elkaar als voor een doodvonnis; zelfs de glanzige grijze krullen van zijn patriarchenkop schijnen opeens verlept en vaal. „En ziekte.... hij"?" Hij moet er benauwd van kuchen. Voeth legt troostend de hand op zijn schouder. „Kom kerel, kop op! Wat is 't nog? Met diëet komen we een heel eind. Er zijn duizenden, die zoo voortleven op onzen leeftijd en hun werk doen." Lodewig voelt in een afkeer die vriendenhand op zijn schouder; hij zou die willen afschudden. „Als je er zelf maar voor stondt," denkt hij. Hij kan er geen oogenblik meer van los komen. Voor het eerst van zijn leven denkt hij aan den dood. Doodgaan, ja dat gebeurde, dat overkwam andere menschen — maar 't had met hem niet te maken. Het had hem wèl altijd onaangenaam aangedaan, hij ging ook nooit graag bij zieke menschen. Nu is het ineens zijn huis binnengekomen — zijn huis, waar iedereen altijd gezond was. Hij hield zelfs niet van Zwakke, kwakkelige gasten — die keek hij misprijzend en wantrouwend na. In huis is hij ongemakkelijk, prikkelbaar geworden. Tegen de Zaterdagavondvrienden spreekt hij grommend en verbitterd over zijn diëet, zijn bloeddruk. Tracht iemand hem op te beuren, door hem te wijzen op anderen, erger zieken, dan wordt hij kwaad. Wat kan hèm dat schelen! Hij heeft alleen met zichzelf te maken. En hij zit stil en stom, laat anderen praten over wat hem opeens niets meer schelen kan. Ook voor De Leeuw is hij onverschilliger geworden. Charlotte heeft hem verteld, wat zij op de trap opving, zij kan het niet uit haar hoofd verjagen, moet het Christiaan vertellen.... Maar tot haar ontsteltenis merkt zij, dat het hem niet aangrijpt als haar. Dat hij zichzelf en zijn ziekte oneindig veel belangrijker vindt. En op een morgen, als hij lang roerloos voor zich uit heeft zitten kijken, komt hij terug op het plan: „Voor Johannes iets nieuws te beginnen. Maar wij gaan niet meer mee. Ik moet kalm leven." „Maar ikl" roept ze, en een snik hapert in haar keel — „wat moet ik dan Christiaan! Ik ben nog sterk, ik wil nog werken!" „Wij blijven hier. 't Houdt onzen tijd wel uit. 't Gaat nu alleen om Johannes." En dien avond spreekt hij er Johannes over. ,,'t Is nu aan hem de handen uit de mouwen te steken, zooals zijn vader en moeder eenmaal deden. Maar je kunt niets beginnen zonder vrouw. Het wordt hoog tijd, dat je trouwt." Hij heeft zoo zijn illusies. De meisjes Lammers zijn aardige, frissche deerntjes — daar zit goed geld ook... Maar als hij zoover is, schudt Johannes vastberaden het hoofd. „Ik denk er niet aan." Nu kijken ze hem aan. 't Zal toch waarachtig geen ernst zijn met dat kind van Welgelegen! „Hannes, je haalt je toch geen dwaasheden in je hoofd?" Zijn moeders stem is scherp en onrustig. „Wat voor dwaasheden meent u?" „Kijk eens," zegt Lodewig — „we hebben nu dat spelletje het heele jaar al aangezien, en ik wil daar niet verder op ingaan; maar weet wel: voor zoo iets geven moeder en ik onze toestemming nooit. Dan geef ik geen cent voor een nieuwen Leeuw. Daar hebben wij niet voor gewerkt en gesloofd, om die armoedzaaiers van Welgelegen hier in te halen." „Vader," er ligt een strakke ernst over Johannes' gezicht, en zijn oogen worden grauw als die van zijn vader — „denk er nu eens en voor al aan, dat u dergelijke uitdrukkingen in verband met Corrie Sondaal niet nog eens gebruikt. Dat meisje is een schat, en als ik ooit iets nieuws ga beginnen, dan is 't met haar en met geen ander." Hij wil nog meer zeggen. Hij wil eerlijk en open met hen praten: „Vader, moeder, help me liever, in plaats van me zoo tegen te werken. Alleen met Corrie kan ik het; het is uw en mijn eenige kans." Maar Lodewig is zoo rood geworden van drift, en zijn moeder wenkt hem liever heen te gaan; dus gaat hij, en als hij alleen op zijn kamer is, hoort hij zichzelf alles opnieuw zeggen. Ja, met haar. Met haar zal hij het eenmaal kunnen ondernemen. Lief kind met haar vroolijkheid, haar dapperheid, haar goedheid. Soms als hij haar aan zit te kijken, vraagt ze, snel vindend het spoor van zijn gedachten: „Wat denk je over me? Je denkt iets over mij." Dan lacht hij, en trekt aan haar krullen, maar tot het beslissende woord komt hij niet.... Op een middag, als zij samen door 't bosch gaan, staan ze opeens voor het achterhekje van Dennenheuvel. „Kunnen we erin?" vraagt ze popelend. Hij duwt het hekje open. „We komen zoo uit achter het huis — Karei en ik zijn hier dikwijls stilletjes doorgegaan." Samen loopen ze den al verwaarloosden met gras en onkruid overgroeiden tuin in, staan dan voor het stille, gesloten huis. Met een sprongetje hijscht Corrie zich op een der vensterbanken. „Zullen we? Zit"er geen luik los?" Hij komtjnaast haar, vindt de pen, die losschiet, en schuift het raam op. Meteen is zij binnen. Zij staan in een kleine zaal, met twee wit marmeren schoorsteenmantels tegenover elkaar, rood damast de wanden. Er zijn nog enkele groote meubelstukken blijven staan — een buffet.... Grauw en kil alles in het spookachtig licht, dat door de onbeschermde bovenruit valt. Maar grauw en kil voelt alleen Johannes het — Corrie is als een vroolijke, ongeduldige vogel de kamers in-en-uit getript, alle donker achter gesloten luiken. Ze grendelt er een open, en weer valt nu hetzelfde doode licht door een groote kamer in lichtgrijze betimmering, de wandvakken beschoten in dieper tint.... Maar het doodsche, kille voelt zij niet. Wat kan dat schelen! Hier is alles wat Johannes behoeft! „Johannes!" Ze is op hem toegehold en haar jonge stem schalt door de verstorven leegte van het huis — „dit is jouw hotel!! Kan je iets prachtigers en beters bedenken?!" „En boven?" Ze kijkt verlangend de breede trap op. „Kom," zegt ze, en strekt haar smalle, lenige hand naar hem uit. Hij gaat naast haar, in een toenemende beklemming. En dan staan zij op de bovengang. Slaapkamers, de bibliotheek.... „Dit is alles wat je noodig hebt — hier is alles van te maken. Oh!" Ze zucht en rekt haar armen in ongedurig verlangen: „Ik zou zóó willen beginnen!" Hij blijft stil. Met haar, dat heeft hij immers beweerd — tegen zijn ouders, tegen zichzelf. Hier ligt nu alles voor 't grijpen: Corrie, een huis.... Waarom neemt hij haar nu niet in zijn armen en zegt: „Hier willen we het samen gaan probeeren." Hij kan niet — in een plotseling vermoeiden, alles tenietdoenden afkeer, als een koude, natte nevel over zijn warme denken, zijn moed van de laatste weken. Een onverklaarbare tegenzin, opwellend uit zijn diepste wezen, lijnrecht ingaand tegen haar geestdrift. „Zoo'n mooi, oud huis. Heele geslachten hebben hier geleefd in voornaamheid en statie. Nu staat het daar en vervalt. En wij hier binnengedrongen — een paar vreemden — wij bekijken het, of we er niet zoo iets lawaaiigs als een hotel van kunnen maken!" Ze staat hem in stomme verbazing aan te staren. Dat is een taal, die zij niet verstaat. Het is de taal van een gevoel, waarvoor zij niet vatbaar is. Haar oogen worden duister van gekwetstheid. Want over de verwarring om dit niet begrijpen, komt opeens een diep knagende pijn: dat ze hem zoo niet gekend heeft, dat ze hem misschien heelemaal niet kent, dat er honderd gedachten in hem kunnen Zijn, die ze niet kent. Haar scherp verstand leidt haar, waar haar intuïtie te kort schoot: hierin vlucht hij van haar weg. „Wat is er nog meer — veel, véél nog, dat zij niet begrijpen kan? En zij zal het mogelijk niet eens weten, en maar achter hem aan blijven hollen, zonder hem ooit in te halen...." Hij ziet den rasschen toorn diep in haar oogen opvlammen, en hij trekt zich als een slak in zijn huis terug. Wonderlijk scherp voelt hij om zich de vleug van deze ten doode gedoemde schoonheid; 't zou hem onmogelijk zijn daar zoo iets onpersoonlijks als een hotel van te maken. Aan den grooten weg, o jal Maar hij is geen mensch voor den grooten weg. Corrie! Zij heeft in zich, wat hèm voor dezen tijd ontbreekt. Maar hij voelt dat opeens niet meer als een steun. Hij kijkt naar haar om; ze loopt hem zwijgend voorbij naar beneden. En hij ziet, terwijl hij haar langzaam volgt, in haar rechten rug het verzet; en tevens iets anders: géén mensch, aan wien hij zijn afkeeren, zijn levensvrees nog openlijk zou kunnen uitspreken, in een veilig weten daar de rust van begrip te vinden. Voor dat alles waarschuwt hem die rug. Zwijgend steeds, springt zij weer over de vensterbank naar buiten. Ze heeft niet meer rondgekeken, terwijl hij zorgvuldig de luiken weer toegrendelt, en stil loopen ze nu naast elkaar het boschpad terug. Maar als ze bij de hei komen, ontmoeten ze daar Krans met Saartje. Het kind laat haar vaders hand los, struikelend van haast om bij Johannes te komen. En nu ziet Corrie iets nieuws: Johannes, wiens gezicht als in bevrijding plotseling Aan den grooten weg 9 zijn strakheid verliest, in een breeden, zachten, innigen glimlach. „Zullen wij eens samen over die sloot springen, Saar?" „Neen," huivert zij, bang den drogen greppel overziend. Zij staat daar met haar vijftien jaar als een onnoozel kind. En ze gilt, de oogen stijf toegeknepen, zich tegelijk verrukt aan hem vastklemmend, als Johannes haar lachend optilt en den sprong met haar doet. Corrie is er bij gaan zitten, tot hij daar eens eindelijk mee klaar zal believen te zijn. Ze kijkt strak en in pijnlijke gespannenheid naar Johannes: zóó uit het heele geval Dennenheuvel, wat toch voor hem van het hoogste belang moest zijn, wèg — en alleen en heelemaal aandacht voor dat onwijze Saartje. „Om mooi en gezond, om werk en succes, om al waar het in „het groote leven" om gaat, geeft hij niet," denkt ze. „Om niets, wat voor haar zooveel beteekent. En ook niet om.... om...." Zij bijt op haar lippen en hoort niet, dat Krans Zegt: „Daar verdient hij den hemel mee, met wat hij aan mijn stumperdje doet." Ze zit strak naar Johannes te staren, en vecht met het probleem, dat zoo nieuw en zoo vernielend in haar is opgedoemd. Als ze weer alleen verder loopen, breekt het uit haar los: „Je houdt meer van Saartje dan van mij!" Hij fronst, als gestoord, kijkt haar aan, terugkeerend uit verre oorden. „Jawel! Als ik een ongeluk was — of onwijs — dan, dan zou je lief voor me zijn, maar nu...." Ze eindigt in een snik. Hij hoort haar nauwelijks, zoo verward vecht hij met wat hem overstelpt: het weten, dèt het leven aan den grooten weg nooit voor hem zijn zal, noch alleen, noch met haar. Maar er zijn achterstraatjes en doodlopende stegen, waar het leven kruipt als donker, stilstaand water in een poel. En hij voelt zich getrokken, wèg van den grooten stroom, naar die sombere, verborgen oorden, waar leven klagelijk vergaat, en een hand biddend om troost, uitsteekt. Al wat daar jaagt, almachtig langs den grooten weg, zegt hem niets, maar het verstootene, verkommerde krijgt een stem, die luidt als een noodklok in zijn innerlijk oor. „Weineen! Ik zou toch om alles ter wereld niet willen, dat je was als die arme Saar " Het klinkt verstrooid, en zoo koel, en zoo ver weg; zij kan haar lastige tranen niet langer inhouden. Hoe mooi begon de middag, en wèt is het geworden! Alles wat zij als toekomst zien en tasten kon, al dat heerlijke, verzonken in onwijze woorden. Wóórden. „Ik houd immers juist van jouw mooie, gezonde kracht," eindigt hij. „Maar hoè houdt je daarvan!" denkt zij, te vernederd om het uit te spreken. Maar Johannes voelt zich langzaam weer getrokken uit die verre, zoo verbijsterend voor hem opgedoemde oorden, naar deze wereld. Nu hoort hij opnieuw zichzelf zeggen: „Met Corrie en geen ander." Als hij het eens met haar uitpraten kon, dat zij hem begrijpt, en dat hij voélt haar begrip.... „Ik houd niet speciaal van Saartje; maar ik voel me getrokken naar al wat misdeeld is...." formuleert hij eindelijk met moeite; en weet dan, hoe dit niet uitdrukt wat hem zoo overstroomt, dat hij er zich in voelt verdrinken. „Ik ben niet misdeeld," zegt ze trotsch, en strekt zich verbitterd kaarsrecht. „Goddank neen." Is hij niet schandelijk onredelijk, dat hij dit stralende kind met haar gereede, tot alles bereide liefde, niet dankbaar kan aanvaarden! Zij voelt opeens zijn arm door den haren gestoken, haar even schuddend als een liefkoozing, en als zij opziet, is er zijn gezicht met groote, zachte, om vergeving vragende oogen, en voorzichtig teeder zijn kus op haar mond. Ze klemt zich aan dien arm, in wanhoop en geluk, en schreit als het kind, dat zij nog altijd is bij al haar bazigheid en verzekerdheid. „Wéés dan ook een beetje lief, en doe niet zoo of je mijlen van me af leeft, en van een berg op me neerkijkt ! Ik ga ervan dood, als je niet lief tegen me bent!" Nu raakt ze onbedoeld zijn zwakke plek. Hij vergeet zichzelf, en neemt haar in zijn armen, alleen bedacht op haar verdriet — hij kan het niet laten haar te kussen en troostend te liefkoozen. „Kleine Cornelia.... kleine Cornelia...." Dat is het, wat haar eindelijk weer glimlachen doet door haar tranen. „Ik wil immers alles verdragen, maar ik kan hem niét verliezen/' denkt ze. Maar 's avonds in bed schreit zij opnieuw, en wringt haar lange, lenige handen. En vraagt zich af, wat ze moet doen, om een hart, dat haar telkens weer ontglipt, aan zich te binden. „Houden waar hij van houdt," valt haar in. Ze schreit, driftiger, wanhopiger. „Ik houd niet waar hij van houdt, ik zal er nooit van leeren houden! Niet zooals ik voel, dat hij doet. Ik heb gedacht, dat het genoeg was, als ik voor hem werken zou, zijn zaak opbouwen; en 't kan hem niet schelen, hij zegt dingen, die ik niet begrijp, en hij glijdt van me weg.... Groo zou er om bidden, maar daar moet je Groo voor zijn. Groo lijkt in sommige dingen op Johannes, vanzelf houdt zij van al wat hulpbehoevend is. Zij — zij heeft Bart wel altijd geholpen, maar dat was haar eigen plezier in de vraagstukken, en de behoefte over hem te bazen. Maar houden doet zij alleen van Groo en van Johannes." Op een laten avond, alleen met Groo, kan zij 't niet meer kroppen. Groo ziet er rood en moe uit: mevrouw Talink heeft aanmerking gemaakt op de pudding — die was ook niet lekker, een probeersel van Corrie, dat mislukte, en Het Hond heeft gegicheld. En meneer Kalesch, die zijn avontuur nooit goed te boven is gekomen, heeft zijn soeplepel laten vallen langs mevrouw Talinks japon. Neen, het was een kwade dag, en nu gooit Corrie opeens haar stopwerk neer, en kijkt Groo aan met een gezicht als een noodvlag. „Groo! Soms denk ik, dat Johannes eigenlijk niet van me houdt." Groo schrikt zoo, dat ze in haar vinger prikt. Zuigend, kijkt ze met groote, angstige oogen over haar duim Corrie aan. „Maar jullie zijn toch...." „We zijn niets," bitst het meisje. „En ik wil ook niets, als hij niet houdt van mij als ik van hem." Groo zit stom. Dat vraagstuk heeft zich nog nooit aan haar voorgedaan. Corrie kijkt vijandig naar het portret van grootvader Sondaal aan den muur. „Hield grootvader van u, als u van hem?" „Daar heb ik nooit over gedacht." „Maar toen hadt u uw man," zegt Corrie zacht en bitter. „Maar ik.... soms kan ik ineens niet meer denken, dat we "Ze slikt de rest in, kan het niet uitspreken, dat al wat zij in stille, gelukkige uren heeft uitgedacht, wat haar heeft vervuld met oneindige blijdschap, onzeker lijkt geworden en weggegleden in een nevelige verte. „Johannes is een goed mensch," praat Groo moedeloos — „hoe is hij met Saar, met meneer Kalesch, met...." Maar Corrie vliegt op. „Dat is 't juist! Met Kalesch — met Saar! Maar ik ben geen half gare ouwe heer en geen onwijs kind! Ik ben ik, en zóó moet hij van me houden. Van mij het meest — het eenigst — want hij is immers ook alles voor mij! Ik wil alles voor hem doen, maar dan moet hij ook niet over me heenkijken naar allerlei dingen, die ik niet volgen kan." „O, o," zucht Groo, „je bent nog zoo jong, kind; je zal het ook nog wel leeren, dat er in de liefde geen moeten kan bestaan, maar nemen den ander zooals hij nu eenmaal is. En zoo is het in het heele leven. Denk toch: „En naar een ieders weg, doet Hij het hem vinden." „Wat zal mijn weg dan wel zijn," prevelt Corrie, kind-klein. „Bidden, om het te mogen inzien," zegt Groo ernstig. Maar dien avond in bed, kan zij den slaap niet vatten. Zij ziet steeds voor zich Corrie's ongelukkig, opstandig gezicht. De eenige vreugd in haar tobbend leven, Corrie's geluk, waarin zij den laatsten tijd heeft durven hopen, loopt dat tenslotte gevaar? Waarom, waarom dan ook Johannes, en niet Bart, de goeie jongen! Ze gooit zich om en om, tot het oude bed kraakt onder haar zwaarte. En bidt, of de Vader er haar voor bewaren wil, dat zij in haar domheid er iets aan bederft. Maar dan gebeurt er iets, dat voor 't oogenblik ook Corrie's gedachten gedeeltelijk aftrekt van het eigen leed: meneer Kalesch wordt door zijn familie, wie zijn dwaaltocht is ter oore gekomen, wegge- haald om in een verpleging te worden opgenomen. Het nichtje, de professorsvrouw uit Groningen, is overgekomen en heeft uiterst vriendelijk gesproken; gezegd dankbaar te zijn voor de vele goede zorgen waarmee mevrouw Sondaal zoo lange jaren oom heeft verpleegd; maar dit incident nu.... mevrouw begreep zelf wel, het was een geval geworden voor een inrichting. Groo Sondaal heeft niet veel weten te zeggen. Ze denkt niet eens in de eerste plaats aan den financieelen slag; zij denkt in pijn en angst, hoe diep ongelukkig dat stakkerige wezen zich zal voelen onder vreemden, geheel van vrijheid beroofd. Zonder de strooptochten in den moestuin, zonder Corrie.... maar dat kan zij niet eens zeggen, het zou den schijn wekken, of zij om eigen voordeel sprak. Haar oogen worden die dagen telkens dof, terwijl zij bezig is zorgvuldig de weinige bezittingen van meneer Kalesch in te pakken, en alles voor zijn vertrek in gereedheid te maken. Meneer Kalesch, die eindelijk op een guren regendag voor het laatst aan haar arm het laantje uitsukkelt, waar de auto met de professorsvrouw wacht. En heete tranen loopen over haar bolle, paarse wangen om het kleine, bleeke gezicht, dat met angstige, lichtblauwe oogen naar haar en Corrie blijft uitzien — een bevende hand in ongecontroleerde beweging als een noodsein uitgestoken. De nicht groet en wuift vriendelijk, maar dat ziet Groo niet. Zij keert zich om en loopt bitter bedroefd naar huis terug. En daarbinnen gaat Corrie op de leuning van Groo's stoel zitten, en strijkt de verwarde natte haren glad, en droogt Groo's tranen af die telkens opnieuw komen — want hoe jammerlijk staat daar nu die leege stoel bij 't raam — en dan Zwijgen zij samen, want wat valt er te zeggen. Boven krast mevrouw Talinks voortdurend gebabbel, en gichelt juffrouw de Hond haar mekkerend geitegeluidje. Eerst later vertelt Corrie het aan Johannes — en terloops. Zij weet wel, hoe hij dit meevoelen zou, maar zij wil zijn liefheid met zulke middelen niet koopen. En voor 't eerst betrekt zij hem in haar vijandschap tegen De Leeuw: zij hoeven daar niet te weten wat een slag dit voor Groo is. En óók voor 't eerst denkt zij aan Bart: wat hij, die even lang als zij meneer Kalesch gekend heeft, wel zeggen zou daarvan. Maar — naar Krans gaat Corrie vastbesloten en vraagt Saartje mee uit wandelen. Saartje kijkt angstig, doch de moeder knikt haastig verblijd. Dat is het immers, wat Saar mankeert! Omgang met meisjes van haar leeftijd. En Corrie wandelt geduldig met Saartje; ze vinden mooi glimmende kastanjes en pijpedopjes van eikels. En zitten later bij Groo, en Saartje krijgt thee in een heel mooi blauw kopje met rose bloemetjes. Maar Saartje kijkt als een muis in de val; en ineens Zegt ze, Corrie strak aanziend: „Waar is Johannes?" En zoodra haar kopje leeg is, wil ze per se naar huis, en hompelt gejaagd aan Corrie's arm terug. Dat duurt zoo een veertien dagen. Dan staken de wandelingen, doordat Saartje ziek wordt. Een vreemd soort koorts houdt haar in bed. En Corrie zit bij Saartje, legt een plaatje, een appel, een blauw gaaienveertje op de deken; dat ontlokt het zieke kind wel even een lachje. Maar als Johannes komt, vleit ze: „Spring weer met me over dat diepe.... ?" Dan bukt zich Johannes, neemt het veerlichte kind in zijn armen, doet met zijn lange beenen een grooten stap terwijl hij haar hoog tilt, en legt haar weer neer. Dan lacht ze gelukzalig. De moeder staat er stil bij. De hardnekkigheid, waarmee ze Saartje's vooruitgang in kracht en vlugheid en verstand heeft betoogd tegen iedereen, wordt lamgeslagen bij deze onbegrijpelijke ziekte, waarover dokter Voeth zich niet uitlaat. Ziek is Saar toch nooit geweest? En ze worstelt den heelen dag met de gedachte aan den avond, als zij de vlechtjes zet, en het gezichtje van haar kind zoo klein en ingevallen dan wordt, ontdaan van het wijde aureool van zilverblond kroes. En al vroeger vraagt Saartje: „Moe, schei u nu maar uit. Ik word er zoo naar van in mijn hoofd." Tegen Johannes zegt Corrie: „Ik ben aldoor bij Saartje gekomen, maar het kan haar niets schelen." Hij antwoordt niet, onderscheidt scherp — hij die anders niet vlug en scherp in de liefde onderscheidt — wit haar doet gaan naar Saartje. En wat hem daarin had moeten verteederen, verwijdert hem eerder van haar. Corrie moet alsjeblieft Corrie blijven, zichzelf: onbekommerd, wat hard, wat koud in 't algemeen, alleen geconcentreerd op de enkele menschen, die zij liefheeft. Zoo is zij nu eenmaal, en zoo steunt hij op haar als op zijn volslagen tegenbeeld. Zij blijft ontwricht door zijn zwijgen. Wat is dat ook allemaal zwaar — zoo moeielijk — zoo.... vreugdeloos. Is 't vreugdeloos geworden? Oh! er is iets in haar van radeloos rondzoeken naar het onnaspeurlijk verdwenen eerste geluk. Is dit dan ook niet goed wat ze doet? En het andere, haar geestdrift voor zijn nieuwe zaak mocht óók niet! Ze schoffelt met schoppende voeten door de dorre bladen.... daar springt bijna vlak voor haar een konijn het pad over.... Ineens, ongeloofelijk vlug, rent ze er achteraan; maar 't konijn is weg, en als ze terugkomt, staat Johannes haar lachend op te wachten. „Wou je 't beest vangen voor souper?" Ze keert een vroolijk, gloeiend gezicht naar hem toe. „Ik weet niet, ik moést ineens hollen! Aan niets denken, alleen maar eens zalig hollen!" Ze gooit haar armen op, haar heele lichaam ontspannen. Het is, of zij al deze dagen met dat denken, zoeken, en zichzelf willen veranderen, opgevouwen in een ■ nauwe doos heeft gezeten, en nu alles in haar losspringt. Hij trekt haar in zijn armen, en kust haar warm gezicht; zóó is ze weer Corrie, die de schaduwen en twijfelingen uit hem verjagen kan. Zij voelt, dat ze hem teruggewonnen heeft; dien heelen middag zijn zij als twee kinderen gelukkig, en zóó vroolijk, dat Corrie opeens roept: „Dansen zou ik kunnen — dansen en zingen !" „Dans dan!" Ze laat hem los en danst plotseling in een wilde warreling van hem weg: zonder gedachten, volgend een eigen diepe aandrift. In het dorre eikenloof, tusschen de grauwe stammen, vlamt en dwirrelt en draait zich haar rank, rood figuurtje al doller — tot Ze eindelijk plotseling als een dwaze kobold met een mal scheef geknikt hoofd, op één knie voor hem valt, de armen wijd.... Zijn lach, zijn armen om haar, brengen haar tot de werkelijkheid terug — de oogen wijd en blinkend van plezier. „Ik ben een idioot geweest al die dagen Groo," Zegt ze 's avonds — „er is niets, niets, niets! Allemaal muizenissen in mijn eigen stom, stoffig hoofd. Johannes is een schat, en we zijn gelukkig." Maar voor Johannes, als hij thuis is, en 's avonds op zijn kamer zit, danst nog het vurige kind, die roode warrelende vlam tusschen de eikenstammen. En plotseling daagt het voor hem in een hel licht, in een niet gekende schuwheid om eigen ontoereikendheid: „Die levensfelheid — wat is daar tegenover het gevoel, waarmee hij zich een toekomst met haar denkt? Iets, waaraan hij zich klampt, waarmee hij het leven denkt te kunnen veroveren, een hulp, een steun! En niet als zij: het verlangende, brandende leven zélf. Maar — is ooit de liefde van twee menschen aan elkaar gelijk? Is er niet altijd een, die tekort komt, een die teveel neemt? Zou hij haar niet veel ongelukkiger maken, als hij haar dat alles zeide ? In het dorp praten de menschen. „Die Corrie van Welgelegen met Hannes uit De Leeuw — ook een span. Wat bezielt zoo'n jongen, diè kan toch wel wat beters krijgen? 't Is een sluwe meid met haar zwarte oogen, zoo jong als ze is; die denkt er zich warm in te draaien. „Dat zal de Lodewigs niet glad zitten." „Maar 't is nog zoo ver niet, vrijen is nog geen trouwen!" Dominee Velders, als hij de twee jonge menschen samen ziet, knikt tevreden. „Dat Sondaaltje met Johannes, het zou aardig zijn." Maar het gebeurt telkens, dat iemand tegen Groo Sondaal zegt: „'t Schijnt aan hè? tusschen Corrie en Johannes; je ziet ze altijd maar samen. Zijn ze eigenlijk verloofd?" Dan krijgt Groo 't benauwd. „Corretje is nog te jong," ontwijkt ze; en had er alles voor gegeven om ja te kunnen zeggen. Maar achter haar rug weet iedereen het, ook haar goede vrienden de Weezeis, de Kransen; en verder Stevens, en Berg en Lammers met hun knappe dochters. Lammers heeft het Lodewig ronduit gevraagd, en die heeft met een rooden kop gezegd: „Niks van aan." Nu gluren en gichelen de meisjes Berg en Lammers en de rest, als zij gearmd in een lange rij het kind van Welgelegen tegenkomen. Maar Corrie loopt met haar hoofd in den nek al die hatelijke wichten voorbij, het plagerige lachje om den kleinen, rooden mond. Of fietst in dolle vaart vlak langs hen heen, haar zwarte haren rechtop in den wind, de zwarte oogen blinkend in 't blauw-wit. „Net zoo'n heks," zeggen de jongens, maar ze kijken naar haar met begeerige oogen. En Bart hoort de praatjes als hij Zondags thuiskomt; hij zegt nooit iets, maar de dag lijkt hem donker, en het dorp eng. Zijn vader spreekt niet meer over de plannen van een nieuw hotel. „Niet, zoolang jij die dwaasheid niet uit je hoofd hebt gezet," is zijn laatste woord geweest tegen Johannes. En als hij in het dorp komt, weet Lodewig, dat Johannes met die dwaasheid voortgaat. Het maakt hem innerlijk razend en in huis ongenietelijk. Hij voelt zich als een vastgeloopen schip, dat niet wenden of draaien kan meer. Hij tobt. Het leven is moeielijk geworden en onhandelbaar. Vroeger ging alles, zooals hij, Lodewig, dat uitdacht en bedisselde. Nu is zijn Leeuw achteruitgegaan door een onberekenbaar gebeuren, dien ■ nieuwen weg; en in plaats van het alles weer op pooten te helpen brengen, zit zijn eigen jongen hem dwars. Die daar weer het huis uitloopt, waarheen mag Joost weten; en dan thuiskomt, en niets zeggend maar voor zich uit zit te staren. Ja, Johannes loopt in dezen tijd dikwijls alleen, uren ver. Hij moet met zichzelf in 't reine komen na dien middag in het bosch. Hij loopt over de hei en over eenzame paden, twee uur ver in den guren wind. Bij het oude landgoed Leliëndal, dat sinds een paar jaar is ingericht voor verpleging van epileptici, slaat hij af. Eens komt een wankel troepje hem daar tegemoet. Een groep moeilijk gaande grootere en kleinere jongens, onder geleide van een broeder. Als zij vlak bij het hek van Leliëndal zijn, struikelt een der kleinen, en bezeert zich bloedend aan een scherpen boomwortel. Sneller dan de broeder hem kon bereiken, heeft Johannes het kind opgetild,en zijn oogen ontmoeten in een schok den weerloozen, naar hem opgeslagen blik. Naast hem vraagt de vriendelijke stem van den broeder, het jongetje even binnen te willen brengen, terwijl hij zijn overige kleine kudde het hek binnen leidt. Later — een lichte kamer, waar het kind afgewasschen en verbonden ,nog wat suffig te kijken zit; en Johannes dlijft er een oogenblik napraten met den jongen broeder, die hem vertelt van zijn werk, zijn leven hier. „Het is heerlijk werk. Maar—je moet er voor ge¬ il boren zijn, geloof ik. Het heeft heel wat strijd gekost thuis, het is voor een ander moeielijk te begrijpen, en nog. Mijn broers en zusters geneeren zich een beetje voor me. Ik heb er nooit een oogenblik berouw van gehad." Johannes ziet hem aan: een gezonde, vroolijke jongen, die met natuurlijke opgewektheid vertelt, onderwijl geen oogenblik zijn aandacht aflaat van zijn jongens. Kleine, nog onbewuste kinderen zijn dit: maar daar in den tuin loopen mannen, door hun kwaal buiten werk en leven gezet, en allen met dienZelfden weerloozen, smartelijken blik. Hier ook is leven — en hoe véél levens! — vastgeloopen in een afgelegen zijweg. Het is de verlaten, doodloopende weg van Saartje, van Kalesch, die als een diepe voor trekt door zijn eigen weg. Hij merkt opeens, dat hij daar maar stil zit, en niets heeft gezegd. Dat de broeder nu ook zwijgt en hem opmerkzaam aanziet. Dan staat Johannes op, reikt den ander de hand en gaat heen. Hij is doodmoe als hij terugloopt, de vreemde aandoening afgevloeid, en slechts in hem teruglatend als slib uit een helderen stroom, een sterker terugschrikken voor al wat zijn toekomstig leven betreft. Deze afschrik blijft zich in hem vastklemmen. Een dofheid ligt zwaar in zijn hoofd, en maakt hem het gewone opgewekte praten haast onmogelijk. En dof en afgetrokken ook vindt Corrie hem als hij komt, of zij samen uitgaan. „Wat is het nu weer/' zoekt ze hartstochtelijk, „dat zijn aandacht van haar wegtrekt!" Maar dan komen er dagen, dat hij met geweld zichzelf overwint; geen uitkomst ziende, zich opnieuw geheel tot haar keert. Dan klinkt Corrie's lach op, en doet Groo denken, dat zij maar spoken heeft gezien. En dan is er weer een dag, dat Johannes zoo lusteloos en stil blijft, en maar zwijgend naast haar gaat, en niet schijnt te hooren wat zij zegt. Het zijn deze ineenstortingen telkens van hoop en geluk, die de nog kinderlijke ronding van Corrie's gezichtje rooven, en er een strakke gespannenheid aan geven van veel oudere vrouw. Groo ziet het, en zij weet nu weer, dat zij nooit in Johannes geloofd heeft. Daarbij — houden de rampen nooit op? Als een bliksemslag is daar op een morgen binnen komen vallen de brief uit Indië, dat de dochter van mevrouw Talink naar Holland komt voor de opvoeding van haar twee kinderen, en met haar moeder wil gaan samenwonen. Brief uit Indië.... Maar niet, dien zij zóó hunkerend verwacht en waaraan zich haar hoop hoe langer hoe meer klampt. De luid voorlezende triomfantelijke stem klinkt als een alarmklok in Groo Sondaal's oor. Altijd is deze gast een ontevreden, lastige huisgenoot geweest, maar Groo kan zoo moeielijk afstand doen van al, waaraan zij in haar huis haar zorgen heeft gegeven. En zij weet ook niet, dat mevrouw Talink in haar hart heelemaal niet blij is, met het vooruitzicht Aan den grooten weg 10 voortaan onder het niet royaal beheer van haar dochter te moeten leven, met twee kleinzonen, waar Ze niets om geeft — ze houdt niet van kinderen en Zoo iets als grootmoederlijk gevoel bezit zij niet; maar schimpen is nu eenmaal haar levenshouding, en dit houdt zij vol tot den laatsten dag. Het onverwachte effect echter van dézen aftocht is, dat juffrouw De Hond, het bestommelde juffertje, plotseling opstandig wordt: „Dan wil ik hier ook weg, dan wordt het hier zoo vervelend." Groo is het bloed uit haar bolle wangen weggetrokken van vernedering en ellende. Zij hoopt alleen nog, dat Corrie niets zeggen zal. Maar die, met snerpende zekerheid, slaat toe: „Dat treft goed hè Groo ? Als we die twee families krijgen met Januari, hadden we u toch moeten opzeggen." Want zooals geluk om Johannes Corrie lief maakt tegen iedereen, zoo doet verdriet om Johannes haar scherp en vijandig aanvallen ieder, die Groo of haar in den weg komt. Groo tracht de ramp te verwerken op de oude beproefde manier: je eigen lasten begraven in meeleven met anderen. Bij Krans gaat zij. Daar ligt Saartje nog altijd als een kleine schim in bed. Haar blonde haren als een zilveren aureool over het kussen gespreid. Haar hoofdje is vochtig en warm; dokter Voeth en de wijkzuster willen het broeiende haar afknippen. Maar ontzet is de moeder teruggeschrokken, denkend aan het ontluisterd gezichtje 's avonds. Zóó zou haar kind dan hier voor iedereen liggen ?! En zij spreidt telkens luchtig het haar uit, dat het niet broeit in het dunne halsje, en vraagt: „Jij wil toch niet, dat de zuster je haar afknipt, wel Saar?" Het kind, de oogen wonderlijk diep begrijpend in de hare, zegt gedwee: „Nee moe." En keert zich weer zoo, dat zij Johannes kan zien aankomen langs het venster. Mevrouw Talink en juffrouw De Hond vertrekken kort na elkaar, met eindeloos veel drukte en bereddering; juffrouw De Hond, die door bemiddeling van mevrouw Talink een goedkoop pension in Den Haag heeft gevonden, onnoozel blij met de verandering. Voor 't laatst komt de stoffige, slaperige broer afrekenen. Corrie, het jong gezicht somber en smal, ziet toe. „Het onvriendelijke wurm" neemt kort en onverschillig afscheid van mevrouw Talink, en haar hand vlucht nog eenmaal met afkeer uit de koude, beenige vingers van „Het Hond". Groo schreit heimelijk op haar slaapkamer. Ze wil het niet weten voor Corrie, die heeft gezegd: „U Zult toch niet om die twee draken treuren, Groo?" En ze denkt aan broer Jacob — nu moet hij gauw terugkomen, nu wordt alles zoo zwaar. Ze hebben het mekaar toch eenmaal vast en heilig beloofd daar boven op 't duin: „ik zal voor jou zorgen en jij later voor mij." Hij hééft altijd wat overgestuurd, niet heel veel, hij had zeker niet meer; maar hoe komt het dan, dat ze nu al in zoolang niets van hem hoort? Dat geld heeft zij opgespaard voor onverhoeds slechte tijden.... Een lichtschijnsel valt schuin door het venster de duistere kamer binnen. In De Leeuw gaan de lichten aan. En hier in huis blijft nu alles doodstil. Als een steen valt die stilte op Groo's hart. Ze heeft geen moed de leege kamers in te kijken. Het is of het leven van je vandaan trekt. Maar dan komt uit de stilte de Stem, die haar nooit heeft begeven in nood en verdriet. Zou dit alles over haar komen, als het niet Gods wil was? Als het niet zoo moést zijn? En als ze eindelijk beneden komt in een vreemd verlaten huiskamer, kan ze met een lachje zeggen tegen Corrie, die daar zoo eenzaam met de handen onder haar kin voor zich uit zit te staren: „Nu zijn we met ons beidjes, kind; dat is voor een poos wel eens plezierig hè? Zoo vrij." En laat er haastig op volgen: ,/t Zal niet voor lang zijn." Maar de dagen gaan — de kamers worden door Groo en Corrie schoongemaakt, opgeruimd en afgesloten. Er gaat een advertentie in zee, zonder veel hoop, midden in den winter, en Groo schrijft zonderlinge briefjes op advertenties, waar nooit eenig antwoord op komt. Zij loopt naar de vriendinnen, de Weezeis, die losweg vertellen, dat ze de bovenkamer verhuurd hebben aan de nieuwe wijkzuster. Heeft Groo soms een leunstoel over, nu haar inwonenden toch vertrokken zijn — 't is maar te leen.... Dat is al wat zij te zeggen hebben over den slag, die Welgelegen getroffen heeft, en Groo bekruipt een gevoel van ongekende verlatenheid. In huis neemt Corrie haar in een ongedurige werkzaamheid alles uit handen. En zij kijkt verstolen bekommerd naar het meisje, dat al stiller wordt; en rekent uit, dat Johannes de laatste weken zeldener is gekomen. Als hij komt, of zij gaan samen uit, spreekt Corrie niet over den toestand op Welgelegen. Natuurlijk weet hij het, maar als hij het punt maar van verre schijnt te willen benaderen, is zij hem al voor, en beneemt hem de mogelijkheid erover te beginnen. Wat zou hij weten of begrijpen van zorg, die zelf nooit dergelijke moeielijkheden gekend heeft! Dat is ook het minste. Er is dat andere: afmattende, kwellende vragen, hoe al het geluk tusschen Johannes en haar verloren ging. Hoe ver, hoe onbereikbaar ver zijn zij weggedwaald van dien dwaas-vroolijken middag in 't bosch, toen het oude geluk scheen weergekeerd. Maar nu al dagen en dagen is hij zoo somber en in zichzelf gekeerd. Dan weet zij alleen nog maar, dat zij hem niet kent, dat hij heel andere dingen wil dan zij; dat hij haar buiten zet in de kou en laat staan als een arm bedelkind, en niet eens haar armoe opmerkt. En nu zij dit alles 200 pijnlijk glashelder ziet, kan zij ook niet meer als vroeger natuurlij kweg hem aanhalen, haar dwaze invallen zeggen. Zij is alles op eenmaal kwijt, waarmee zij hem vroeger altijd tot zich trok — het ligt alles in haar verstijfd. En dat is misschien nog het ergst van alle erge dingen: te voelen die eigen onmacht. De zekerheid van een toekomst met hem, wat zij met hem samen zou opbouwen, wat haar wegvliegen deed in haar verbeelding uit Welgelegen naar dat mooie nieuwe hotel — een weg, dien zij eindeloos veel keeren per dag aflegde — het is alles vaag geworden en onwaarschijnlijk. Het lijkt haar, of zij toen jaren jonger geweest is—onnoozel vertrouwend, geloovend.... Gelóóft ze dan niet meer in hem? Niet meer in hun geluk, hun.... liefde? Als zij dien vreeselijken twijfel een oogenblik in zich toelaat, is het of zij in een afgrond valt. Ze bijt in wanhoop op haar knokkels, om het niet uit te gillen. Spookachtig staan om haar het leege huis, de stille kamers. Als een bedreiging van eigen toekomst: al wat daar leefde, is weggegaan en nooit teruggekeerd. Op een dag komt onverwacht een familie met een ziekelijke dochter om kamers te zien; ze zijn warm aanbevolen door vroegere gasten. Het treft ongelukkig slecht. Het heeft dagenlang gestormd, en voor de zoo vroolijke voorkamers bleven de luiken vergeten dicht. En wel sluit Corrie haastig alles open, maar de eerst indruk is luguber en somber. De familie vertrekt zonder beslissing, belooft te zullen schrijven. ♦.. Een week lang sluipt Groo met kloppend hart naar de brievenbus. Dan doet ze, of ze nooit iets heeft verwacht. Maar op zijn kamer in De Leeuw zit Johannes — en door het bosch loopt Johannes — en met open oogen gansche nachten ligt Johannes — en probeert vergeefs met zichzelf tot klaarheid te komen. Dat hij de nieuwe onderneming niet meer wil, dat staat vast. Maar wat dan verder? Want onbewust heeft hij een leven met Corrie altijd daaraan vastgekoppeld. En nu staat dat leven met haar apart van alles, op zichzelf. En dan ziet hij Corrie, zooals hij haar heeft leeren kennen sinds zijn terugkomst, half een kind nog; ziet haar in haar ontwakende liefde, haar heerlijke jeugd, haar vroolijkheid, haar vurige aanhankelijkheid; maar dan ook, al sterker en uitgroeiend: haar daadkracht, haar ongeduld aan te pakken, te werken met hem samen, hè&r illusie. Hij weet nu heel zeker: dien dag op Dennenheuvel heeft zich het verschil in hun beider naturen, hun opvattingen, 'hun streven, onmeedoogend uitgeteekend. En hij weet even onmeedoogend, dat hij zich niet meer sussen kan met bedenksels als: in elk huwelijk is er een, die geeft en een die neemt. Hij weet, dat tegenover al, wat zij te geven heeft, hij te berooid zou staan; dat hij het niet doen kan, niet alleen ter wille van zichzelf, maar evenzeer niet om harentwil. Hij vecht het dagen en dagen uit; keert het om en om; want als hij denkt besloten te zijn, dan ziet hij Corrie, haar liefheid, haar warmte, haar geestigheid; en dan doet de gedachte dat alles voorgoed van zich te scheiden, hem haast bezwijken. Hij merkt niet, dat zijn moeder hem dikwijls in stilte gadeslaat. Charlotte's oogen hebben den eigenaardig strakken glans nooit meer verloren. Wat zij altijd ziet boven de stilte, het verval van hun eigen Leeuw uit, is: daar aan den grooten weg zal een nieuw modern hotel staan, en een jonge vrouw als zij eenmaal was, zal er de meesteres zijn. Het kind van Welgelegen! Aan den nieuwen weg — de weg, die De Leeuw heeft vermoord. Een ongekend gevoel van eenzaamheid en verlatenheid heeft haar bevangen. In het dorp voelt zij zich niet meer. En Christiaan.... denkt alleen nog maar om zijn gezondheid. Uit het dorp zien oogen naar De Leeuw, naar Welgelegen — oogen, die opmerken, vergelijken — en achter de vensters gaan de gedachten. Want langzaam zakt een wade van achteruitgang en verstilling over het heele dorp. Vroeger was het in De Leeuw ook den heelen winter levendig; nu blijven van Over Beek, van De Leeuw en ten slotte van Welgelegen de bestellingen achterwege; en de zomermaanden maken niets meer goed. De oogen, de gedachten, de stemmen gaan van De Leeuw, van Welgelegen, naar Johannes, naar Corrie. „Die loopt zoo verwaand, of zij de heele wereld in haar zak heeft — wat wil zij eigenlijk, dat kind van Welgelegen?" Wat wil het kind van Welgelegen? Vasthouden, met wanhopige kracht wat haar meer dan alle leven waard schijnt. Als Johannes op een Zondagmiddag komt — zoo'n guren, ijzigen, winderigen winterdag, dat Groo bezorgd het smalle, bleeke meisjesgezicht naziet — is daar toch weer als altijd het verlangen bij hem en met hem te zijn. Ze hebben een eind gefietst, en zijn gaan zitten uitblazen op een beschut plekje in het bosch. Laag en grauw hangen de luchten, zwaar van sneeuw, die al dagen lang dreigt; en gedrukt en grauw is ook hun samenzijn. In Corrie worstelt de onmacht: waarom steekt zij nu haar hand niet door zijn arm, en kruipt tegen hem aan, en zegt die van zelf komende lieve dingen — alles wat vroeger heelemaal en zonder dat je er bij dacht vanzelf kwam. Nu — zou ze zich ertoe moeten dwingen, ze heeft zelfs haar eigen stem verloren — ze is alles kwijt, net of hij niet meer is die Johannes, waarheen zich natuurlij kweg haar heele denken en doen keerde. En vlak naast haar zint beklemd Johannes hoe hij beginnen moet, want dezen nacht heeft hij besloten met haar te spreken; maar nu hij er onmiddellijk voor staat, is het hem haast onmogelijk. Dan baant zij ongeweten hem zelf den weg. Ze vraagt ronduit: „Wanneer beginnen jullie het nieuwe hotel? Weet je nu al waar?" Hij wendt langzaam zijn gezicht naar haar toe; en zij Ziet in een plotselinge beklemming van schrik, dat hij bleek is geworden. „Dat hotel komt niet — tenminste niet voor mij." Het is of alles rondom haar wordt van een vreemde stilte. Waarin zij beklemd zit, zonder zich te kunnen verroeren. „Corretje," zijn vingers raken even behoedzaam de hare — „ik.... laat me probeeren het je uit te leggen. Dat soort werk, dat kèn ik niet, ik heb het geprobeerd me ertegen te verzetten; 't is me niet mogelijk. Ik weet nu zeker, dat ik het niet doe." Eén ding komt over van hem naar haar; dat hij zegt: „ik", en niet: „wij". En buiten haar wil, den natuurlijken drang volgend, is de noodkreet van haar hart: „Wat gaan we dan beginnen?!" Het doet bem zóó zeer, dat hij niets kan zeggen. Een oogenblik lang vaagt de rug van zijn hand langs haar koude wang. Als een levenloos voorwerp. „Luister," zijn stem, heesch en gebroken, doet haar verstijfd naar zijn vreemd gezicht staren. „Ik moét het nu alles uitspreken, het is het eenige, het is het beste. Ik heb zóó innig gehoopt, dat ik met jou samen een leven zou kunnen opbouwen. Maar ik weet nu, het is me ook niet ■ mogelijk met jou. Ik kan geen geluk vinden op de manier van andere mannen: in werk, in een vrouw, een gezin. Jij zoudt honderd andere mannen zielsgelukkig kunnen maken, en ik ben een mensch, die zelfs door jou niet gelukkig kan gemaakt worden — niet zóó als noodig is om samen een heel leven aan te gaan." Ze is opgesprongen, haar twee handen voor haar mond, om een kreet te smoren; haar ruwe mantelmouw gedrukt tegen de plek op haar wang, waar zijn onverschillige hand haar raakte. Klein en vermagerd plotseling lijkt zij, waar zij staat te beven en te snikken tegen een wijde, grauwe winterlucht. Zijn hart bezwijkt in hem. Alles had hij op dit oogenblik willen geven, als hij zijn woorden had kunnen herroepen, haar troostend en warmend nemen in zijn armen. Maar iets machtigers heeft vat op hem gekregen. Of hij meegesleurd wordt in een stroom, aan welks oevers hij lang aarzelend stond, zonder zich te durven overgeven, en nu zwemmen moet, zwemmen, met al zijn krachten om zijn leven! Als hij weer begint te spreken, worstelen zich de woorden slechts met moeite over zijn lippen. „Ja — het moet nu alles gezegd. Wat voor een ander het normale is, het geluk, dat is voor mij zoo abnormaal, dat ik er tenslotte in zou ten onder gaan." „Tot je erin zoudt ten ondergaan. En ik — ik.... heb me heelemaal aan je willen geven — nietszou ik teruggehouden hebben — alles, alles voor jou! voor I jou alleen! en daar heb jij alleen maar dat woord voor!" Hij wordt bleeker nog onder haar woedende smart. Maar er is die hardnekkigheid, welke hem drijft nu ook alles te zeggen, alles klaar te maken tusschen haar en hem. „Jouw liefde is te groot voor mij, Corrie. Ik heb het nergens kunnen vinden. Het beste op de wereld is mij om zoo te zeggen in den schoot gegooid, en ik heb er niets mee kunnen doen, niets van kunnen maken. Ik — wil het probeeren je uit te leggen: ik had een afkeer van 't werk in De Leeuw. Toen vond ik jou — je was zoo lief, ik hield van je, van alles aan je — toen dacht ik met jou een gewoon, wat je noemt normaal menschelijk bestaan te kunnen gronden; jij bent zoo sterk, zoo practisch, zoo levenslustig, ik hoopte, ik heb ook eerlijk gedacht, dat dit alles mijn onlust zou kunnen verdrijven. Als ik het met iemand gekund had, dan zou het met jou geweest zijn.... Misschien — als je minder van me gehouden hadt, minder van me verwacht hadt, dat ik het dan nog gedurfd had. Nu...." Dan valt ze op hem aan. „Minder! Minder had ik van je moeten houden?! Dat durf je me verwijten! Wat voor een mensch ben jij!" „Ik verwijt niet! Wie ben ik, dat ik jou iets zou verwijten! Ik wil alleen dit zeggen: tegenover een vrouw, die minder van me hield, niet zoo exclusief, — tegenover zóó'n vrouw had ik mis- schien nog gedurfd mijn eigen armoede te stellen. Tegenover jou voel ik dat als een te groote zonde. Daar is jouw leven me te heilig voor. Ik bèn — ik zie dat nu wel — tegenover jou een schandelijke egoïst geweest; maar ik wil niet nog méér schuld op me laden, en jou waarschijnlijk voor je heele leven ongelukkig maken, door je met me mee te sleepen." Zij is tegen een boom moeten gaan leunen, zijn woorden hoort ze nauwelijks meer. De dood — de dood — de dood van alles is dit. „Corrie," zijn stem beeft zoo, dat de woorden haast niet over zijn lippen komen. Hij steekt een hand naar haar uit, onwillekeurig om te troosten, maar de hare blijft diep in den mantelmouw verstopt. „Jij — met je heldere hoofd, wil jij niet probeeren te begrijpen.... ik zou het je heelemaal moeten vertellen, alles...." Maar zijn woorden glijden op haar af. Ze kan niet probeeren zelfs naar hem te luisteren. Wat gaan haar zijn woorden, zijn gedachten nog aan! Nu hij dat ééne heeft gezegd: het verschrikkelijke-onherstelbare.... En hij kijkt wanhopig in het onherkenbaar vertrokken gelaat, dat hij altijd stralend heeft kunnen maken. Had hij dan terwille van haar, toch zich moeten dwingen op den weg, die voor hen beiden gebaand lag? Even is de aarzeling in hem. Het natuurlijk verlangen te genezen, te heelen, is hem bijna te machtig. Maar de stroom, die zich van hem heeft meester gemaakt is te sterk al. En opeens, door een uitputting heen, die hem haast vallen doet, weet hij onafwijsbaar Zeker: dat hij den eigen weg moet gaan nu het nog tijd is; vóór hij iets onherstelbaars heeft gedaan aan haar en aan zich zelf. Al zou zij hem haar heele verdere leven vloeken om dit oogenblik, zij zou hem honderdmaal méér verwenschen eenmaal, als hij haar nu aan zich bond. Dan breekt haar stem het zwijgen — rauw en gebroken: „Ik wil naar huis." Dat is het eenige. Zich bergen voor hem, voor al wat hij misschien nog méér zou kunnen zeggen, in 't eigen veilig huis. Bij Groo. Stom, als doodvermoeid na een langen tocht, stapt ze op, fietst krom, zonder een woord, strak en bleek starend, naast hem voort, den weg naar 't dorp. En hij is zelf zóó radeloos nu, dat hij denkt: haar terughouden, in mijn armen haar nemen, haar arm, klein gezicht tegen me aan, haar vragen het dan nóg samen aan te durven, hoè dan ook. Maar hij schrikt op in een duizelende ontsteltenis, doordat zij, zonder waarschuwing opeens bij den eersten zijweg afslaat, in roekelooze, razende vaart vlak voor een auto heen, die knarsend remt.... Zij roept iets, met een harde droge stem, dat verloren gaat in den wind. Nóg ziet hij haar vuurroode das, wapperend achter haar omhoog — dan is ze verdwenen. En hij fietst naar huis, verslagen, een doodarm mensch, die vergooid heeft wat als een edelsteen op zijn pad lag te glanzen. In De Leeuw komen hem etensgeuren tegemoet. Drie tafeltjes in de eetzaal zijn bezet met vroolijk pratende menschen; Charlotte heeft er alle lichten bij opgestoken, en van de trap komt langzaam het oude echtpaar; zijn vader staat in de gang en buigt met zijn glimlach. Het is hier warm en licht en behagelijk, en hij moet denken aan het donkere Welgelegen, waarheen Corrie in haar wanhoop is gevlucht, en nu zit bij oude Groo. Hij voelt zich haast onwel worden bij de gedachte. En staat, gemarteld, pogend zich te bezinnen op al wat dien middag is gebeurd tusschen Corrie en hem. Maar het ligt als een zware, niet te ontwarren klomp van leed in zijn herinnering, waaruit zich alleen losmaakt: vreemde stem, vreemde oogen van Corrie een arm gezicht, bleek vertrokken. Aan tafel, laat dezen dag om de gasten, kijken ze alle drie naar hem. Bart is dien middag thuisgekomen. „Er is iets met Johannes." En het gesprek, opgewekt begonnen om den geslaagden Zondag, verflauwt, sterft uit, alsof van dat gebogen hoofd, die strakke oogen, een onheil zich breidt over de kamer. Lodewig gaat meteen na tafel het huis weer in. De gasten zijn vertrokken, het oude echtpaar krijgt boven thee. Bij de trap staat hij plotseling voor Charlotte, en zegt: ■ „Wat mankeert Hannes?" „Ik weet niet." Haar handen geklemd in elkaar, ziet zij hem aan. Sinds Lodewig de oude niet meer is, De Leeuw vervalt, is de zekerheid uit haar leven weg, kunnen er honderd onheilen uit alle hoeken op haar toekomen. Zoo staan zij daar zwijgend bij elkaar en wegen elk voor zich de mogelijkheden. Tot zij eindelijk samen weer naar binnen gaan. Hier is de tafel afgenomen, heeft de kamer het oude vredige aanzien van alle avonden. Maar daarbinnen loopt Johannes heen en weer. Bij hun verschijnen, staat hij als gestoord midden in zijn loop stil. En blijft zoo staan. En ze zijn niet verbaasd, als hij begint te spreken. Ze gaan alléén zitten, alsof zij weten, dat wat hij zeggen zal, te zwaar is om bij te blijven staan. „Vader, moeder, ik moet met u allebei eens uitspreken — neen jij kunt er wel bij blijven," tegen Bart, die wil heengaan. „Ik moet weg een poos, om met mezelf tot klaarheid te komen." „Ben je niet goed, Hannes?" Zijn moeders stem, klinkt bezorgd, zooals hij die niet kent. „Ja moeder, ik ben wèl goed. Lichamelijk althans. Maar het is ik kan 't hier niet uithouden." Als door een veer bewogen, komt Lodewig overeind; zijn brandende sigaar valt uit zijn vingers. „Is 't je hier niet goed genoeg meer? Ik ken jullie! Je broer heeft het me eerst geleverd — nu jij ?" Hij siddert van woede. Charlotte wil iets zeggen, maar hij slaat op tafel, brult: „Hou je mond jij! Jij valt hèm bij, tegen mijl" „Vader !"Barts stem is daar, zwaar en traag: „Laat hem dan toch eerst uitspreken!" „Zeg öp dan, wat je allemaal niet uithouden kanl Ons niet, De Leeuw niet, een mooie nieuwe zaak niet?!" Hij kijkt smartelijk aanklagend rond, snerpt dan plotseling: „Die meid van Welgelegen wèl?" „Vader!" Voor den tweeden keer valt Barts stem ertusschen, ademloos driftig ditmaal, maar niemand luistert naar hem. Johannes kijkt zijn vader strak aan. „Pas op, vader," zegt hij met een lage vreemde stem — „zeg over haar géén beleedigend woord! Want als ik het met mogelijkheid had kunnen doen, dan zou het geweest zijn met haar, en door haar. Zij is de eenige op de heele wereld, die me had kunnen helpen, die me de kracht had kunnen geven vol te houden, en een zaak op te bouwen en tot bloei te brengen.... Maar.... dat kan ik óók niet meer. Ik zal een heel anderen weg moeten gaan, ik weet nu nog niet wat. Ik heb het met Corrie uitgesproken — dat is wel het ergste, wat er van me gevergd is: wat ik haèr heb moeten aandoen...." Lodewig en Charlotte kijken tegelijk op. Al wat hij daar zei, was wartaal, er was geen verstandig woord bij. Maar één ding hebben zij begrepen: met 't kind van Welgelegen is 't dus uit. Aan den grooten weg II En nu meent Lodewig opeens alles te doorgronden. Overspannen is de jongen, dat is 't werk van die meid. Hij heeft er zich in gewerkt, en weet er niet meer uit te komen. Zulke dingen komen meer voor: een goeie, brave, fatsoenlijke kerel, en een doortrapte meid, die hem geen rust laat. Dat zijn dingen, die mannen van elkaar begrijpen. Een lieve vrouw, een eenvoudige, verstandige, flinke vrouw—zoo een als die dochters van Lammers — zal alles in orde brengen. Laat hem maar eens een poos weggaan — geen beter geneesmiddel." „Jongen," hij is sentimenteel ontroerd door zijn eigen opluchting, zijn eigen „verstandig inzicht", — „ga jij er maar eens een flinke poos uit! Zoo lang, tot je heelemaal tot rust bent gekomen en de dingen weer normaal inziet. Zoo erg is het niet hoor, alles komt terecht, daar staat je vader voor in." Charlotte zit doodstil. Want in haar ooren is nog Johannes' stem: „ik zal een heel anderen weg moeten gaan." Voor het eerst in haar huwelijk slaat ze geen acht op wat Lodewig zegt; ze had er om kunnen lachen, zoo onnoozel lijkt haar dat. Want zij weet eenmaal dat Johannes'woorden een deel zijn van al den rampspoed, die over De Leeuw is gekomen. De uil, het ongure beest, dat op het dak van het achterhuis zat dien avond, dien schijnbaar zoo geslaagden avond — onheil krassend. Johannes zegt niets meer. Hij kan niet meer, en hij weet, het zal ook niets geven. Hij wil weg, en dat is het eenige nog, wat hij denken kan. Maar als hij 's avonds boven komt, staat hij op den smallen overloop opeens tegenover Bart. Die, zijn korte, breede figuur oprekkend naar Johannes' lengte, hem toebijt: „Je hebt schofterig gedaan met Corrie." Johannes staat een oogenblik stil, zijn oogen in de vijandige van den eens hem zoo bewonder enden, kleinen broer. Zonder een woord, in een namelooze verlatenheid, wijkt hij uit, en gaat voorbij. III Twee dagen later vertrekt Johannes naar een klein bergdorp in Thüringen, dat hij eens, ook midden in den winter heeft gezien, en hem toen wonderlijk heeft aangetrokken in zijn isolement. Hij heeft Corrie een paar woorden geschreven, met moeite de zinnen vormend: „ik ga voor een poos naar het buitenland. Vergeef me als je kunt verleden Zondag. Ik moet met mezelf tot klaarheid komen." Op dat briefje is Corrie afgevlogen; het is de eerste en eenige brief, dien ze ooit van Johannes gekregen heeft, en ze zit over de letters te staren, krom gebogen op haar stoel. Vreemd, dat ze zijn schrift niet eens kende! Nu houden die letters haar als gevangen in een ban: iets van hem zelf, dat eindelijk weer tot haar spreken komt. Hoe zij deze dagen is doorgekomen, weet ze niet. Het is of alles in haar verstijfd lag, en tegelijk toch nog naar hem reikte.... Nu is er tenminste dit — hij lijkt opeens niet meer zoo ver. „Ik moet met mezelf tot klaarheid komen." Die letters, dat is iets, wat ze vast kan houden, dicht tegen zich aan.... zijn stem op papier. Zal hij daarginds, eenmaal tot rust gekomen, niet weer normaal gaan denken? Als hij dat hotel pan niet wil, zij Zal alles willen wat hij wil — zij wil vergeten al het afschuwelijke wat hij nog méér zei — want dat kan hij niet gemeend hebben, dat kan gewoon niet.... dien middag zijn ze allebei opgewonden, overspannen geweest.... 't is goed, dat hij voor 't oogenblik weg is, dat er geen mogelijkheid is voor nieuwe ellende.... Een koude Decembermaand met ijs en sneeuw schuift over het dorp, Januari in. Kerst en Oudejaar gingen voorbij, maar er is nergens echte feestelijkheid. De Leeuw ligt stil en uitgestorven, en er is een vreemde gast in bijna alle huizen: de griep. Dokter Voeth gaat van huis tot huis, tot hij zelf ook in bed ligt. Een jonge plaatsvervanger zit beneden in de spreekkamer, maakt de visites. In 't begin kijken de menschen al bij de deur, of nog niet de bekende gestalte van den ouden dokter daar is; maar na een paar dagen wennen zij aan den vroolijken, jongen man, die zoo opgewekt weet te praten, en niet als hun eigen dokter altijd achter zijn groote hand zit te gapen. En in zijn bed ligt dokter Voeth; nu kèn hij slapen, maar nu lukt het niet. Hij ligt op het spreekuur te luisteren naar die reeë, beminnelijke stem met telkens een lach er tusschen; en hij denkt, terwijl hij zich ongedurig om en om gooit, dat het een heel ander soort stem is dan de zijne. Op de Zaterdagavonden komt niemand de besneeuwde, gladde straat naar De Leeuw oversteken, en Lodewig zelf ligt in bed, en legt den jongen dokter omstandig zijn kwaal uit. En op Welgelegen is Groo ziek. Dat is nog nooit gebeurd, en het grijpt Corrie aan als een uit alle hoeken loerend onheil. „Groo/' smeekt ze bang en klein, „wordt toch in 's hemelsnaam niet èrg ziek!" Zij ploetert alleen beneden in de uitgestorven, ijskoude keuken, de verlaten huiskamer. En elk vrij oogenblik zit ze bij Groo, waar 't petroleumkacheltje de bevroren ruiten niet kan ontdooien. Groo, die ziek en zwak, bekommerd tobt: als zij ooit te sterven kwam, wie zou zich het kind aantrekken! En zij ziet weer, hoe Corrie op dien Zondag is thuisgekomen, en heeft gesnikt als een wanhopige.... De jonge dokter is in deze benarde dagen hun eenig vertier. En hij komt dikwijls, méér dan strikt noodig is, bij die aardige, oude vrouw en dat merkwaardige, donkere meisje. Zij is zoo angstig geweest de eerste dagen, en hij heeft haar getroost en bemoedigd op een manier die haar soms, als gewekt door een verre, ongekende stem, hem opeens diep in de oogen deed zien. Groo vroolijkt op van zijn bezoeken, verkrijgt haar oude blijmoedigheid, en in Corrie ontspant zich de gewonde strakheid. Zij is zoo bezeerd en beleedigd geweest, dat de duidelijke belangstelling en bewondering van dezen knappen, jongen man haar weldadig beroert. En de jonge dokter vindt dit meisje het eenige, dat de moeite waard is op dit stomvervelende dorp. Hij is verloofd met een klein, blond, vroolijk ding, dat hem dapper lange brieven schrijft in zijn verbanning. Maar hij kijkt geboeid in de sombere, zwarte oogen, die opeens verrassend kunnen blinken; hij doet hardnekkig zijn best om dien kleinen rooden mond aan het lachen te brengen, en die hagelwitte tanden te zien opglanzen. En hij graaft met voorzichtige aandacht in het leven van dit jonge schepsel, opgesloten in een verloopen pension met een oude grootmoeder; vol brandende belangstelling voor de wereld daarbuiten, in haar vragen, hun gesprekken. Als hij weg is, denkt Corrie aan hem: een uit een verre wereld, die langs den grooten weg gaat; zij heeft de verwondering wel gezien, waarmee hij haar soms opneemt. Na nog een week, zit Groo weer overeind in bed; als de grootmoeder van Roodkapje zegt Corrie, die haar potsierlijk inmoffelt met doeken en dekens, uit angst voor kouvatten; en beneden lekkere schoteltjes toovert, met vingers blauw en stijf van de kou. De jonge dokter is weer vertrokken naar zijn jonge, vroolijke verloofde — hij heeft afscheid genomen van het felle, donkere meisje, dat in hem wekte een ongekend gevoel. Dokter Voeth sloft weer in Welgelegen de trap op in plaats van den vluggen stap, die twee, drie treden tegelijk nam; en Corrie heeft het gevoel, als de logge, oude man in den krakenden stoel zakt, of ze een lang gekenden vriend verloren heeft. En nu de zorg om Groo haar loslaat, komt de marteling om Johsanes met vernieuwde kracht naar boven. In den laten middag, als Groo en zij samen zitten en uitkijken in winterhoornen tegen een roode vrieslucht, lijkt de toekomst het koudst; het kluwen van het heden het verwardst. „Jouw liefde is te groot voor mij. Als je minder van me hieldt.... " „Minder — minder!" Het woord maalt wanhopig in haar hersenen. „Een ander dan, die hem niet heeft gekend zooals zij, haar „heele leven", en naar hem verlangd, en liefgehad — diè wel?? Wat is daar dan verkeerd aan — wat heb ik daar dan voor kwaad mee gedaan?! Neen — ik wil hem terug! 't Moet! Dien middag was ik kapot — onredelijk. Ik had naar hem moeten blijven luisteren, hem moeten laten uitspreken, niet als een wildeman wegrennen. Als hij terugkomt, dan moeten we kalm samen praten. En dan zal 't goed worden tusschen ons. Als ik toch will" Ze staat onbewust recht; en zegt, terwijl zij haar handen balt: „En 't zal." „Wat kind?" vraagt Groo bedrukt. „Dat weet u wel." „Corretje," Groo's hand zoekt angstig over den bedrand. „Als het nu eens niet meer goed kwam, dan zal je toch niet heelemaal wanhopig worden, wel?" „Dan is 't uit met me," denkt het meisje. Maar ze zegt, en aait Groo's dik geaderde hand: „Nee hoor Groo, natuurlijk niet." „Want," Groo komt strijdlustig in de kussens overeind: „dèt is de heele jongen niet waard; zooveel bizonders is het heusch niet! Was die nieuwe dokter geen aardige man, en werd die niet dadelijk een beetje verliefd op je? Ik zag het best. Een meisje als jij kan aan iederen vinger een man krijgen." Corrie smoort een kreun. „En dan — moet je denken, oom Jacob komt nu gauw terug. Daarom schrijft hij niet meer. Dat gaat altijd zoo: ineens een telegram: „ben in Marseille." En dan komt hij hier, en neemt je mee op reis naar Parijs en Londen — ik heb hem dat laatste kiekje van je gestuurd, hij zal trotsch zijn op zoo'n mooi nichtje. Och kind, en dan zal jij heel andere mannen gaan ontmoeten in die groote buitenlandsche hotels en op badplaatsen. Dan lach je nog om Johannes uitDe Leeuw!" De griep is afgetrokken, en de menschen, wat bleek, wat hoesterig, loopen weer buiten. Dokter Voeth houdt zijn gewone, niet drukke spreekuur. Soms komt hij iets tegen van den jongen vervanger: een vreemde krant, een vergeten Fransch boek — een genegen of dankbaar woord over hem. Hij is, schijnt het, zoo luchtig en met een lach de huizen in en uit gegaan — een paar keer heeft hij handig bij een auto-ongeluk geholpen. Hij nam de dingen niet zwaar. Misschien is hij ook knapper, valt hem alles makkelijker, denkt Voeth, en de bitterheid om Zoo langen strijd in lange jaren overmant hem. Altijd heeft hij gedacht: weg, eruit! Van die eeuwige ver- antwoordelijkheid af! Ergens op de hei, en niemand meer zien. Maar nu de mogelijkheid daagt, nu die jonge man de praktijk wel zou willen overnemen om te kunnen trouwen, nu krijgt hij het gevoel, of hij zou verlaten wat zijn laatste toevlucht was. Langs zijn ramen gaat Groo Sondaal, wat langzaam, wat bleeker, naar Krans, waar Saartje wegsmelt als een stille kaars in der dagen loop. Voor haar bed staan opgezet tegen leege klosjes de prentkaarten, die Johannes stuurt uit het afgelegen dorp in de bergen; en voor den stap van den postbode keeren zich haar zwakke oogen naar de deur en turen naar de handen van den binnenkomende. Soms betasten voorzichtig haar dunne vingertjes het pluizig uitgespreide haar, of het mooi zit als Johannes eens onverwacht kwam.... In de bakkerij schuift Krans het gordijntje opzij, staat stil te kijken, en stapt weer terug. Hij verzint nieuwe grappige beestjes van koek, van amandelpers, die zijn groote handen wonderlijk gevoelig boetseeren, en die hij stil voor haar neerzet, in de hoop op een lachje, even een blij trekje. Maar hij weet met altijd even dien vlijm van jaloezie: hij mag ze nooit vóór de prentkaarten zetten, zijn beestjes; dan schuift zijn kind ze zwijgend voorzichtig opzij. Door 't gordijntje ook kijkt hij naar zijn groote, zijn bloeiende, gezonde vrouw, ziet haar vertwijfeld glimlachen, een langzaam versteenende lach. En hij denkt, dat ze geen kind meer moeten hebben, dit kunnen ze geen van beiden niet nog een keer dragen. In De Leeuw is de stilte nog dieper geworden na Johannes' vertrek. Soms komt over de dik besneeuwde, hobbelige dorpsstraat een auto aanzoemen, stopt. Dan gaat Charlotte naar de keuken, en maakt met Jannetje een uitstekenden lunch of een klein diner voor den gast, die rondkijkend in de ouderwetsche, leege eetzaal denkt: „Jammer, 't eten is hier prima, maar je zit in die oude hotels niet meer behagelijk. Deze tijd heeft nu eenmaal andere eischen." Als Corrie een auto heeft zien staan voor De Leeuw, kan zij zich niet weerhouden te sluipen naar het luik op den zolder. Ze kijkt lang in die nu zoo holle zaal met den eenen gast bij 't raam, oude Willem roerloos wachtend bij het buffet. Ze wordt er zóó koud van, alsof ze nooit weer warm zal worden; en beneden in den spiegel ziet haar eigen gezicht haar aan, alsof het ondergang en dood op zijn weg ontmoet heeft. Johannes schrijft korte, nietszeggende briefjes naar huis. Als op Zaterdagavond de vrienden Lodewig vragen naar Johannes, ontwijkt hij: „Hij is er eens uit." In het dorp praten de menschen. „Johannes, wanneer zag je dien eigenlijk in de zaak? Den halven tijd weg met het kind van Welgelegen. En nu ineens naar 't buitenland — wat daar achter zat?" Als Corrie in de winkels komt, vragen onbeschaamd nieuwsgierige oogen haar uit. De dochter van Berg zegt venijnig over de toonbank: „Niet gezellig voor je hè, dat je vriend weg is!" Corrie's zwarte oogen boren in de lacherige blauwe. „Hèb ik mijn half pond suiker?" Als zij zich omkeert, kijkt ze in een ander gezicht: Harmen Konijn, met wien ze vroeger zoo menig robbertje vocht. Die grinnikt openlijk. Buiten, brandt de haat tegen die allen in haar. En ook de eenzaamheid, de onbeschutte eenzaamheid; haar schild, waardoor zij zich tegen iedereen gedekt voelde, is van haar weggerukt. Maar soms ook ontmoet haar een vriendelijk oud gezicht: dominee, die sinds de catechisatie altijd een zwak voor haar heeft gehouden. „Zoo — Sondaaltje," zegt hij, „gaat het je wel goed? Griep gehad? Je bent wat smalletjes." De tranen schieten in haar oogen. „Ja dominee." „Zoo zoo, meiske." Zijn oogen kijken weifelend onderzoekend; er is iets in dat gezichtje veranderd, en die jongen uit De Leeuw is weg.... Met een paar vriendelijke woorden voor grootmoeder gaat hij eindelijk onvoldaan verder. Johannes verleeft zijn dagen in het kleine bergdorp den eersten tijd dof, alleen dankbaar voor de eenzaamheid. In de bosschen op de bergen ligt de sneeuw hoog; uit zijn raam ziet hij 's morgens tegen de witte hellingen op, als coulissen achter elkaar geschoven. En na zijn ontbijt loopt hij met regelmatige, groote stappen die doodstille, witte wereld in, naar boven. Hij raakt er in een beukenwoud; als pilaren van een cathedraal staan in plechtige hooge rust de grijze stammen. Hij loopt uren, zonder te denken aan iets bepaalds. Flarden gedachten gaan door zijn hoofd, vage beelden verschimmen voor zijn moe getobden geest. Pijn of leed is er niet meer in hem — niets dan de verlichting te leven in deze volslagen eenzame vrijheid. Soms zit hij een poos op een gevallen stam en kijkt naar de krassende kraaien. Hoog in de lucht een onbewegelijke, donkere stip: een roofvogel. De schelle kreet van een verschrikten gaai. En de stille grauwe lucht boven zijn hoofd. Als hij eindelijk weer naar zijn eenvoudige herberg afdaalt, lacht de Wirtin tegen den knappen, jongen Hollander — zoo groot, zoo gezond. Na twee weken eindelijk, zooals een wolk van een berg glijdt en verijlt tot niets, drijft de vaagheid, de moeheid weg uit zijn hersenen, krijgt zijn denken lucht. De flarden gedachten, de beelden reien zich langzaam ordenend. En nu doorleeft hij opnieuw den laatsten tijd thuis — zijn laatste wandeling met Corrie. Als een vlijmende pijn komt hem tot in de kleinste bizonderheden de herinnering eraan terug — het onderhoud met zijn ouders.... Het weer is in één nacht plotseling veranderd: wind is opgestoken, die een zoelte aanjaagt over de bergen en om het huis, waar hij wakker ligt in den vroegen morgen en hoort de dennen druipen met zwaren, onophoudelijken drup. Tot in zijn kamer dringt de bevrijdende, vochtige geur van dooi. Hij gaat uit en loopt door de smeltende sneeuw, onder de zwaar op hem vallende droppen. Een lange poos zit hij onder klagende, ruischende, piepende dennen, en luistert naar de geluiden van een zich. vernieuwend leven. Onder sneeuw en vorst begraven, bevrijdt het zich, stroomt opnieuw, in alles ontwakend. Het couvert van een nog ongeopenden brief kraakt in zijn pullover. Hij haalt hem te voorschijn, leest. Van zijn moeder. Zij schrijft uitgebreid over alles: over vader, het oude echtpaar, gasten die onverwacht kwamen, de sneeuw, een gat in het dak, de griep — en dan: als hij terugkomt.... Hij staat plotseling op, in benauwenis. De kooi, die voor hem opengaat, op hem wacht. En hij weet opeens: Hij gaat niet meer terug. Nooit meer in dat alles, wat geweest is. Geweest. Gewéést. Het woord hecht zich in zijn innerlijk oor, en krijgt een bizondere beteekenis. Geweest, dat is: voorbij. En weer, als op dien verschrikkelijken laatsten Zondag met Corrie, voelt hij zich worstelen in een sterken stroom. Zwemmen moet hij om zijn leven te redden. Om een oever ergens te bereiken! De brief op zijn borst kraakt opnieuw, als hij zijn armen opheft naar den hemel. Uit zijn, als in een kramp verwrongen mond breekt een bange zucht; een hulpelooze klacht. Wat gaat hij Corrie — wat hun allemaal aandoen.... Maar dat is weer zijn slappe, lamlendige goedigheid — met die goedigheid om anderen te sparen, heeft hij hun veel erger dingen aangedaan. Geweest. Voorbij. Van alles los om den eigen weg te vinden. Hij komt laat thuis, en gaat na het avondeten meteen naar bed in een looden vermoeidheid. Dien nacht slaapt hij zwaar en diep; maar tegen den morgen komt een droom in hem: De kamer in het gesticht Leliëndal, met de kleine patiënten. Een jonge broeder beweegt zich tusschen hen, zorgend, vriendelijk pratend.... Hij kan het gezicht niet zien, want de lange gestalte staat met den rug naar hem toe, gebukt over een kind, en helpt het drinken, den beker steunend in de stuurlooze hand. Hij moet aldoor kijken naar de mannenfiguur in blauw verplegerslinnen; in een zonderling gespannen belangstelling naar dien zoo vreemd bekenden rug.... Op eenmaal staat de broeder recht, en kijkt om. En hij ziet zijn eigen gezicht. Hij blijft ontwaakt lang met dichte oogen liggen, om het beeld vast te houden. Van het dak, uit de goten, ruischt nog altijd de regen. Hij ligt ernaar te luisteren als naar een lied, dat een nieuw leven voor hem zingt. Kostelijk geschenk, is daar in zijn borst de droom — zijn droom. Zijn twee handen leggen zich langzaam daarop, vast in elkaar gesloten als voor een gelofte, en een woord ontvalt hem, buiten wil of weten: „O God!" Later loopt hij buiten, en de regen stroomt langs hem in milde overvloedigheid. De zoele druppels vloeien in zijn oogen, in zijn mond. Hij proeft ze, slikt ze in, en het is hem, of ze wegspoelen alle verwardheid, alle pijn van duister doorworstelde dagen. Aan zijn ouders denkt hij, aan Corrie, aan De Leeuw. Corrie — hij weet nu, hij heeft goed gedaan. Voor haar zijn er honderd mogelijkheden. Zij behoort aan den grooten weg, met haar durf, haar kracht, haar gansche winnende en overheerschende persoonlijkheid. Maar voor hem is er maar één mogelijkheid: een leven van dienen en zich weggeven, dag voor dag, uur voor uur. Zonder erkenning, in het verborgene. Het is dat wijdere vaderschap, waarin voor een vrouw geen plaats meer overblijft. Het is de dorst van een liefde, die niet aan één mensch genoeg heeft, niet genoeg heeft aan eigen gezin. Die nooit zich stillen kan aan de vreugde, de voldoening van 's levens Zonnekant; maar het donker moet zoeken en zich daarin bevrijdt. Dien avond schrijft hij eindelijk aan zijn ouders. „Het zal moeielijk voor u zijn, mij hierin te begrijpen, maar ik moet mijn leven leven, zooals u ook het uwe geleefd hebt. Ik weet nu, dat ik in geen enkelen werkkring, dien u voor mij zoudt wenschen, eenige bevrediging vinden kan. Het is, kort gezegd dit: ik wil mij wijden aan zulke armen, die door een tekort in hun geest, of hun lichaam, buiten het leven moeten blijven staan. Vrouwen hebben van me gehouden, en ik heb Corrie Sondaal liefgehad als geen ander mensch. Maar ik kan zélfs Corrie niet genoeg liefhebben voor een heel leven met haar, omdat mijn diepste wezen toch altijd weer getrokken zou worden naar hen, die alles ontberen moeten. Het is misschien niet heel mannelijk, maar het zal toch in elk geval menschelijk zijn. Mijn laatste jaren zijn er mee gemoeid geweest, dat in me bewust te maken. Hoe ik beginnen zal, weet ik nog niet, dat zal zich alles nog uitwijzen. Ik zal Corrie hetzelfde schrijven." De twee brieven met den vreemden poststempel draagt Kareis, de postbode, naar De Leeuw en Welgelegen. Groo Sondaal haalt den eenen zelf uit de bus in den ochtend. Zij zit ermee in haar handen en kijkt ernaar, of zij door het couvert heen wil lezen, en staart dan weer den stillen wintertuin in. Eindelijk stommelt zij naar boven, en schuift den brief onder de deur van Corrie's kamertje. „Dan kan het kind alléén lezen." Maar beneden bij het huiselijk werk, ontbijt wasschen, vogels voeren, staan haar handen verkeerd, blijven haar ooren gespitst op elk geluid daarboven, waar het zoo verontrustend lang stil blijft. En dan inééns, hoort ze, wat haar in haar knieën doet doorknikken: Corrie zingt. Zingt, wild en woest en radeloos — met hooge uithalen, schallend.... Aan den grooten weg 12 Groo Sondaal moet gaan zitten, een trillende hand tegen haar fel kloppend hart. „Dat's erger dan huilen." En dan, wordt er boven een deur opengerukt, en Corrie komt naar beneden stormen, in drie, vier sprongen de trap af. En rrrang! vliegt de brief op Groo's schoot. De glazen deur slaat met kletterend geweld dicht, en daarbuiten in den tuin gaat het zingen voort. Groo strijkt werktuigelijk het gekreukt, verfrommeld papier glad. Moeizaam, met schemerende oogen leest ze, en herleest. Begrijpt het niet goed, maar wel zooveel dat.... Johannes het uitmaakt. Groo wordt rood en dan bleek. Haar mond beeft, en laat het eenige woord door, dat haar op dat oogenblik lucht geeft: „De snotaap!" In den kalen wintertuin harkt Corrie verwoed de dorre blaren en zingt. In De Leeuw heeft Charlotte den anderen brief ongeduldig opengebroken, zonder op Christiaan te willen wachten. Wanneer komt Hannes terug? En wat gaat er dan eindelijk gebeuren als hij nu maar verstandig is geworden.... N-neen — dat dat is Wat voor een brief is dat. Dat is je reinste gekkenpraat — dat zijn niet langer gedachten en woorden van een verstandig mensch! Een hand grist den brief van haar schoot — en voor haar staat Lodewig, het papier dicht bij zijn oogen. Ze schuift onwillekeurig wat achteruit. Ze is niet bang van nature, maar nu is er iets in zijn gezicht.... „Wat is dèt —" zegt hij gesmoord. „Wat is dat! Is — is...." Ze kijken elkaar aan, in hun oogen dezelfde verbijstering. Johannes, hun zoon, wat is er met hem! In wat voor warwinkel is hij met zijn gedachten geraakt! Een gezonde, jonge kerel kan zulke denkbeelden niet hebben! Het is trouwens niet eens te begrijpen wat hij bazelt — wat is dat: armen die buiten het leven moeten staan; 't is louter onzin. Hij staat te staren met gefronsd voorhoofd, neemt dan den brief weer op.... „Hij moét er afgebracht," zegt hij eindelijk en Zwijgt verder. Maar in dien avond, dien langen, waar zij zoo heel stil te samen zitten — en in den daarop volgenden slapeloozen nacht, als het in zijn gansche lichaam bonst met harde, snelle slagen, komt hij langzaam tot de overtuiging wat hij doen moet. „Waar ga je heen?" vraagt Charlotte, als ze hem na de koffie naar buiten ziet gaan. Hij stampvoet. Is 't al niet erg genoeg! Moet hij het nog zéggen ook! „Ik ga naar Welgelegen. Die Corrie moet hem er afbrengen." Ze staat hem recht in den weg. „Christiaan! Begrijp je niet de gevolgen dan?!" Hij kijkt haar aan met doffe, kleine oogen. „Jullie wijven!" gromt hij, „jullie zijn altijd mekaars vijanden. Ik zal hem ervoor bewaren, overal als een gek met den vinger te worden nagewezen. Onze Johannes — Johannes uit De Leeuw — iets als de oude Kalesch!" Hij schudt zich, alsof hij een smet af wil schudden. Het eind van al hun werken, na een leven van voorspoed: een gekke zoon. Charlotte zegt niets meer. Zij ziet hem onvast ter been de stoep afgaan, het laantje in. Zij ziet twee Zwarte oogen, een plagend lachje om een kleinen rooden mond. Kind in grijs regenmanteltje in hun gang binnensluipend; jonge heks, Bart wegroepend, later Johannes aanhalend.... diè in haar boel later, de lakens uitdeelend. En dèt doet Christiaan haar aan, na al wat zij samen doorleefd hebben! In het laantje loopt Lodewig. Hij is hier nooit meer geweest, sinds die oude vrouw op Welgelegen kwam. Nu loopt hij hier, en voor wat! Zijn groote schaduw valt door de glazen warandadeur, de stille kamer verdonkerend, waar Corrie alleen zit. Groo is naar Krans, waar 't met Saartje hard achteruit gaat. Starend, en krom in elkaar gedoken of ze het koud heeft, zit Corrie; zoodra zij alleen is, vervalt zij in deze houding, op de punt van een stoel. Het moet. Het zal. Neen, er zal niets meer. Hier valt niet te vechten, hier is iets, dat haar te machtig is; iets, waarvan zij zich ook met een bitteren smaak in haar mond weerzinnig afkeert. Dat is Johannes niet meer. Bij den zwaren stap op den steenen warandavloer kijkt ze op: en haar hart bonst, als zij opstaat, en na even weifelen de glazen deuren vaneenschuift. Lodewig staat het meisje een oogenblik stil aan te kijken. Grooter lijkt ze hem, ouder — een vrouw; een andere dan het jonge ding, dat hij voorbij zag rennen op haar fiets. „Mag ik even binnenkomen? Ik zou je graag over iets willen spreken." Onwillekeurig is zijn toon beleefder geworden dan hij bedoelde. Zij gaat zwijgend opzij, wijst vaag naar een stoel. Haar blik gaat over zijn vermoeid, verslagen gezicht. „Ook een brief gehad." Haar mond vertrekt smadelijk. Hij kijkt even rond, denkt: „het treft, dat het ouwe mensch er niet is," en zoekt moeizaam zijn woorden. Kijkt opnieuw de kamer rond, en grijpt zich vast aan de overtuiging: „zij zal alles willen doen wat zij kan, om hier uit te komen." En hiermee vindt hij den eigen autoritairen toon terug, waaraan hij zich steunt. „Je hebt ook een brief van Johannes gehad?" Zij antwoordt niet. Keert langzaam haar versmald, bleek gelaat naar hem toe in toorn om zijn toon, en kijkt hem strak aan. En hij denkt, dat hij nog nooit zoo'n onsympathiek gezicht gezien heeft. En zoo zoo kleineerend notabene! Met geweld verzet hij zich. „Wij — zijn natuurlijk van streek over wat hij schrijft. Hij wil daar in zijn onverstand, in een bui van ziekelijke sentimentaliteit alles vergooien, zijn heele bestaan, alles wat hem om zoo te zeggen op een presenteerblaadje wordt thuisgebracht. Wij hebben gedaan wat we konden — ik heb gedacht, als hij maar eens tot rust komt, zal hij alles wel weer normaal gaan inzien. Maar 't is anders uitgekomen. Hij is de kluts kwijt. En nu heb ik gedacht: jij bent de eenige, die hem terughouden kan van dat onzalige, abnormale plan. Jij, die zoo flink bent — hoe heb je Bart ook altijd er door geholpen— als jij met ons daarin wilt samenwerken .... Och ja, ik weet wel, we hebben vroeger onze bezwaren gehad tegen een verloving, we vonden je nog wat erg jong toen Maar we zijn dat ook anders gaan inzien." Hij wacht even, zegt dan kort van adem tegenover haar star zwijgen: „Mijn vrouw en ik zullen je daar op alle manieren dankbaar voor zijn, dat wil ik je wel verzekeren." Tegenover hem nijpen de donkere oogen bijna dicht in het was-wit verkrompen gezicht. „We zullen je dankbaar zijn — we zijn het anders gaan inzien — och heusch, zijn jullie dat! Je vrouw, die ons voorbijliep, die Groo afnam wat ze kon, mij de deur uitzette, Jannetje weglokte, jullie, die niete met ons te maken wilden hebben — zullen jullie me dankbaar zijn! Je zoon heeft mij het ergste aangedaan, wat een man een meisje kan aandoen. Alles heb ik hem willen geven, en hij heeft me afgeschud als een last. En nu zou ik me nog verder moeten vergooien aan hem — voor jullie?" Van dien heelen storm komt slechts een heesch lachje over. Zij wéét: Johannes kan niet teruggehouden worden — als iemand dat had kunnen doen, was zij het geweest. Maar hij gaat een weg alleen — een onbegrijpelijken weg.... Als een hoop vergruizeld glas ligt daar tusschen hen, wat haar sinds haar kinderjaren heeft voorgeschitterd als het kostbaarst op de wereld; waar haar liefde en haar eerzucht tesamen naar toe hebben gejaagd. Johannes — De Leeuw — werken voor hem, naast hem — scheppen — opbouwen.... En al wat overblijft, is deze donkere huiskamer op Welgelegen met oude Groo. Ze bijt op haar knokkels met haar scherpe witte tanden. „Johannes," zegt ze eindelijk koud en hard, — „Johannes is niet de kluts kwijt. Hij heeft niet zijn verstand verloren, zooals jullie denken. Maar hij komt nooit terug. Hij heeft het me meer dan eens gezegd: hij houdt alleen van wat misdeeld is. Daar wil hij zijn leven aan geven. Dat is zijn geluk." Zij wil lachen, maar haar droge strakke mond weigert. Hij zit haar aan te staren als een onheilspellend verschijnsel. „Maar —" begint hij opnieuw hardnekkig — „het is met die dingen zoo gesteld: als een vrouw van een man houdt, weet zij altijd wel een manier te vinden, hem van een dwaasheid af te brengen." Dan slaat ze toe. „Ik houd niet van Johannes. Dat is geen man." Hij schokt op, of de slag hemzelf treft. Zij rekt zich in haar smalle, kaarsrechte lengte, dan staat hij ook op. Ze zijn haast even groot, en ze kijken elkaar in de oogen, toornig, vijandig. „Dan valt er hier niets meer te zeggen," brengt hij eindelijk uit, half stikkend van drift. „Ik had gedacht: een echte vrouw vermag veel, maar nu Zie ik —" Ze krimpt even. „Als ik je beter gekend had, was ik hier niet gekomen." Ze zegt niets. Met de schaduw van een lachje schuift ze de deuren weer open; hij stapt naar buiten Zonder groet. En ze staat te luisteren naar zijn wegklinkende stappen, zooals zij Zoo dikwijls geluisterd heeft naar Johannes' stap. Dan zakt ze in elkaar op den grond, en wringt haar handen tegen haar koud gezicht — een oogenblik geslingerd in vreeselijken twijfel: of zij daareven niet in haar behoefte te kwetsen, haar bezeerden trots voldoening te geven, heeft verspeeld de eenige kans die haar nog bleef. Ze keert vertwijfeld Lodewigs woorden en haar eigene, Johannes' brief, om en om — keert om en om alles van het laatste half jaar, tot zij eindelijk afgemarteld, uitgehold en leeg opstaat, en weet: Ze had niet anders kunnen doen. Nooit zal zij naar Johannes nog een vinger uitsteken. Al zou hij de sterren van den hemel voor haar plukken — het is kapot in haar en dood. Zij vertelt niets van het bezoek aan Groo. Dat is niet moeielijk, want Groo komt diep bedroefd thuis: met Saartje loopt het ten einde. Zij ligt stil — wit als het kussen onder het uitgespreide haar. Alleen Zoeken nog soms de zwakke oogjes de prentkaarten langs. En Krans weet, waar zijn kind nog op wacht: op een avond heeft hij aan Johannes geschreven. Het is de laatste stoot, deze roepstem van het arme Saartje, die Johannes plotseling opdrijft uit de onwerkzaamheid, de aarzeling voor den terugkeer naar huis. Als hij den volgenden morgen in het dorp aankomt, loeit daar een storm met regenvlagen, en de vredige wereld, waarin hij zijn besluit gevonden heeft, schijnt hem het verloren paradijs. Hij geeft even zijn bagage af in De Leeuw, en gaat recht door naar Krans. „Het loopt af," zegt Voeth, die somber van de stoep stapt. De moeder komt hem tegemoet, een vinger tegen de lippen. Maar het kind, eensklaps uit lange, diepe bezwijming ontwakend bij zijn stap, zijn fluisterende stem, prevelt met gesloten oogen: „Til je me op Johannes, over dat diepe...." Hij gaat voor het bed zitten, en bergt haar koud wordend handje tusschen zijn warme vingers. „Nu gaan we samen een heel grooten sprong doen, Saar." Ze glimlacht gelukzalig. Ze merkt niet meer, dat hij eindelijk haar handje op het dek teruglegt, en weer plaats maakt voor de moeder, neergeknield bij 't stille hoofdje — voor Krans, met zijn sidderende hand voor zijn mond.... Dien avond loopen Groo en Corrie door de sneeuw naar de gesloten bakkerij. En staan later bij Saartje, kleine schim zoo wit, dat het is of zij licht in den stralenkrans der zilverige haren. Nog eenmaal heeft de moeder Saartje's haren geschikt; haar kind zal daar liggen, zoo mooi als geen ander, voor allen, die haar voor 't laatst komen zien. Bij deze eerste doode, die zij in haar jeugdig leven ziet, schreit Corrie, Groo's hand krampachtig vastklemmend, tegelijk haar eigen scheurend zielsverdriet uit. Versteend staat de moeder erbij, en ziet die jonge overvloedige tranen aan. „Stil, stil." Groo trekt het meisje zacht weg. „Het is niet goed hier zoo te huilen. Saartje is de eeuwige rust ingegaan, ze heeft met onze tranen niet meer te maken." Zelf blijft ze nog alleen een poos bij Saartje, en vouwt de handen. „Is de dood niet goed en barmhartig? De Vader heeft den dood geschapen, om zóó volkomen van 't leven te genezen." Ze kijkt lang naar het rustige kindergezicht. Het is haar, of haar eigen gestorven kinderen om haar komen, en haar wijzen op een vrede, waarin alle strijd en moeite zich toch eenmaal oplossen moet. Als in de groote lichtende zee, waarover zij, zelf een kind nog, 's avonds zat te kijken in het oude dorp van haar jeugd. IV Charlotte zit in haar huiskamer, zooals zij daar nog nooit gezeten heeft — weggekeerd van alles, met haar rug naar het raam. Zij en Lodewig zijn met Johannes en Bart naar Saartje's begrafenis geweest. Een loodgrijze, ijzig koude hemel heeft zwaar gedrukt over het kleine kerkhof, dat daar nu, gerukt uit zijn vroegere, veilige afzondering, is komen te liggen vlak aan den grooten verkeersweg. Nu scheuren de claxons telkens de stilte, schelle lichten dansen over de zerken in den avond, en het ijlende wereldleven jaagt zijn dreuning door bemoste en vergeten graven. Er is misschien niets, waaraan het dorp de groote verandering, het diep ingrijpen in hun leven zóó sterk ervaart, als wanneer zij staan hier, waar zij eenmaal hun dierbaren heendroegen als naar een verZekerde rust onder de hooge ruischende boomen; en waar zij nu het leven van den weg onophoudelijk storend inbreuk zien plegen op den slaap van hun dooden. Charlotte heeft moeten denken, hoe dikwijls zij hier hebben gestaan, voorspoedige, geziene menschen. Nu zijn zij dat niet langer. Verval, ziekte, en iets, erger dan dat alles, heeft zich als een smet aan hen gehecht. Haar blik heeft Christiaan gezocht; die staarde naar Krans en zijn vrouw. Zij stonden er dicht aan elkaar, hun handen stijf elkaar vastklemmend voor 't kleine graf. Alleen heeft even de moeder zich losgemaakt om een takje dennegroen, dat onordelijk uitsprong, recht te leggen. Bij het naar huis gaan heeft hij gezegd: „Die Kransen, nu hebben ze niets meer. Maar wij " Hij kan het niet verkroppen, komt er niet van los. „Een flinke jonge vrouw — als die van Welgelegen gewild had, den boel in handen genomen had mèt hem, ik zou haar op mijn knieën gedankt hebben — nu heb ik alleen nog een steen méér in mijn gezicht gekregen." „Wat wil je nu Christiaan?" Charlotte's stem is vlak aan zijn oor dien nacht. In het donker, als je mekaars gezicht, en vooral je eigen gezicht niet te vreezen hebt, is het praten makkelijker dan overdag. Wat wil hij.... Er is een moedeloosheid in hem, hij is tegen zulke dingen niet opgewassen. In hun beider ooren is Johannes' stem, in hun oogen is Johannes' gezicht, zooals hij den avond van zijn terugkeer gesproken heeft. „Ik heb jarenlang toch eerlijk geprobeerd uw wenschen te doen. Zoudt u willen, dat ik een ongelukkig mensch werd voorgoed? Nu weet ik eindelijk mijn weg, en waar mijn wereld ligt." En dan heeft hij verteld van zijn ervaring op Leliëndal—van zijn droom zwijgt hij, want hij weet, dat ze dan dadelijk zullen denken dat hij krankzinnig is. Hoe hij beginnen wil als broeder daar. Wat hij later in die richting zal gaan doen, kan hij nog niet zeggen. Hij verlangt nu alleen, daar te mogen werken." Het is vreeselijk geweest. „Daar? Als broeder?? Maar dat is toch geen leven voor een kerel als jij!" „Och vader, dat zegt me nu heelemaal niets. Het spijt me zoo voor u beiden. Maar ik hoop later nog veel voor u te kunnen zijn — juist dan." „Niets kun je wezen voor ons, als je dat volhoudt. Een bloeiende zaak, een flinke aardige vrouw, een jong gezin, dat zou voor ons vreugde zijn geweest." „Dat is een eisch, waaraan ik niet kan voldoen." Zijn stem — de stem van een vreemd geworden wezen. Die praat onbegrijpelijke dingen, welke een smet nalaten op hun heele bestaan. „Wat wil je dan, Christiaan?" De stem in den nacht van de eene, die altijd aan zijn zij is geweest — met hem en voor hem. „Ik" — hij drukt haar hand vast op zijn borst, het onregelmatige kloppen en overslaan beeft in haar hand mee — „voel je dat? Ik ben een afgetakeld schip. Bart moet nog jaren studeeren, hij is ook al geen vluggerd — hoe kunnen er zóóveel zorgen op één mensch komen." Hij ligt stil, en ziet: de jaren door, zorgen in het dorp, hier en daar — waarvan het woord aan zijn ooren geslagen heeft en voorbijgegaan is — iets, dat er was bij sommige menschen, bij veel menschen — maar niet bij hem. Je moet zulke dingen aan je zelf voelen, dan begrijp je ze alleen. „Christiaan — maar ik — ik ben sterk en gezond — ik kan alles nog — ik zou nog kunnen iets nieuws beginnen — gelóóf je dat niet meer, Christiaan? Wat het kind van Welgelegen zou moeten doen, dat kan ik toch beter?" Hij antwoordt niet. De waarheid is, dat hij in niets meer gelooft, ook in haar niet. Maart guur ingezet, brengt in de tweede helft onverwacht een reeks lentedagen. Verhagen heeft groote plannen uitgebroed dien winter: een goeden kok nemen, die vlug kleine fijne schotels kan bereiden, zoodat er geluncht en gedineerd kan worden op het grasveld. In het dorp kijken de menschen naar De Leeuw. Johannes — daar worden zulke vreemde dingen over verteld, die schijnt niet heelemaal goed in zijn hoofd te zijn tegenwoordig. Hij is verward teruggekomen van de reis — die reis was al raar, midden in den winter. Hij zou worden opgenomen in Leliëndal. „Leliëndal — maar dat is immers een zenuwinrichting." „Nu ja — juist daarom." „Corrie van Welgelegen schijnt er niet vreemd aan. Die moet hem eerst gek hebben gemaakt, en toen de bons gegeven. Dat heeft hij zich zoo aangetrokken." „Och kom! Een jongen als Hannes uit De Leeuw kan toch wel wat anders krijgen." „Ja — over liefde valt niet te twisten." Maar in Johannes begint zich zijn nieuwe leven uit te bouwen. Hij heeft de bestuursleden van Leliëndal opgezocht, heeft er kalm, duidelijk en openhartig gesproken over wat zijn levenswensch geworden is. Voor het eerst, nu hij zoo volkomen met zichzelf tot overeenstemming is geraakt, kan hij ook rustig en klaar spreken over den drang, die hem dezen weg opdrijft. Het heeft bij de heeren van het bestuur wat consternatieverwekt. Iedereen kent Lodewig en zijn vrouw, kent De Leeuw. En ook den vroolijken, vriendelijken Johannes, die hen opvolgen zou. Nu komt de jongen bij hen met een plan, dat voor de ouders toch heel erg moet zijn. Is dat nu ernst: een goede toekomst opgeven voor een eentonig bestaan van enkel dienstbaarheid onder minderwaardigen van geest? Zij zelf, natuurlijk, zij hebben voor dit alles op de bres gestaan, en hun belangstelling, hun invloed, hun geld gegeven — maar het is nog heel iets anders daaraan je heele eigen leven te wijden. Zij komen overeen het hem wel in de schrilste kleuren, met al de bezwaren, moeilijkheden, teleurstellingen voor oogen te stellen. In elk geval — hij kan altijd terug. In hun hart zijn ze overtuigd, dat hij er wel van terug zal komen na een poos. Dominee Velders, die mee in het bestuur zit, is het volstrekt niet eens met dat plan van Johannes. Hij tobt erover, het bevalt hem absoluut niet. Hij spreekt er Johannes openlijk over aan, en zegt wat hem hoog zit: „Ik dacht stellig, dat je in stilte verloofd was met dat aardige Corretje Sondaal." Johannes zwijgt. Zoo ver schijnt achter hem te liggen al die strijd, al dat geluk ook. Maar wèl zwaar nog drukt hem de wroeging om 't leed, dat hij Corrie heeft aangedaan. Hij had wel graag van dominee geweten, hoe het haar ging, maar hij zwijgt om harentwille. Zegt alleen na een poos: „Het is iets dominee, dat ik ten koste van.... heel veel strijd eindelijk met mezelf heb uitgevochten en veroverd. Als Leliëndal bezwaar maakt, ga ik ergens anders heen — dat kan aan mijn besluit niets veranderen." Dominee wikt. „Je hebt gedacht aan het woord: Wie niet verlaat al wat hij heeft, die kan mijn discipel niet zijn?" „Neen — eigenlijk heb ik daar heelemaal niet aan gedacht. Het is de pijn — de pijn om zooveel leed, die ik niet meer verdragen kan." „Je wilt leed helpen lenigen; maar daar is overal in de wereld gelegenheid toe, óók in het gewoonste meest nuchtere, practische werk. Daar hoef je niet dezen weg voor te kiezen ." „Neen. Dat hoeft ook niet. Maar ieder moet de Aan den grooten weg 13 pijn op zijn eigen manier zoeken te bestrijden. Ik kan 't alleen op déze wijze." Dominee zegt niets meer. „De jongen is eerlijk/' denkt hij, en geeft hem een hand. Maar hij blijft ernstig en teruggetrokken, want zijn hart is bij Corrie. Op een dezer warme, zonnige dagen rijdt langs den grooten weg een auto met twee heeren. Achter het dorp gaan zij langzamer, kijken speurend en scherp uit. „Dat hoort bij het hotel? Maar zou die Lodewig dat heusch willen verkoopen?" „Rouendal zegt toch, dat het een doodloopend gedoe is. Vroeger was het een gerenommeerd hotel. Maar ja, hoe gaat het met die oude dingen. Hij zal waarschijnlijk blij zijn als hij er een goeden prijs voor kan maken." „Wat Rouendal eigenlijk wil? Waarom zit die er zoo achter heen?" „Ja, pas op, dat je zijn naam niet noemt tegen Lodewig. Rouendal als burgemeester, heeft 't in zijn kop gezet, dat hij zijn gemeente vooruit wil brengen. En als hier de fabriek kwam, zou dat ontegenzeggelijk veel profijt voor 't dorp geven." „Tja — nou, laten we eerst maar gaan lunchen. Hier — dat lijkt wel aardig." Ze draaien Over Beek in, bestellen lunch, en bepraten al etend verder het plan.... hier en daar klinkt een woord luider op: doortrekken tot aan den weg — het terrein straks opnemen — misschien nog dit stuk ernaast ook.... In den middag, als plots opgekomen zware regenwolken De Leeuw in te vroeg donker zetten, rijdt de auto met de beide heeren daar voor. En nog later zitten zij in de huiskamer bij Lodewig en Charlotte; en dan is er het plan, dat verbijsterend onverwacht maar zeer klaar en helder voor hen wordt ontvouwd: De oprichtingvan een zuivelfabriek in dezestreek; waarvoor men zou willen koopen het heele terrein tusschen het dorp en den nieuwen weg gelegen. Daartoe zou behooren het hotel met tuin en veld erachter. Het is of zij klein wegkrimpen, tegenover den grooten veroveraar: de weg, die thans hen zoekt in het eigen huis, waar zij hem buiten sloten en Zich nog veilig hebben gewaand. Maar hoe zijn zij veilig, hoe kunnen zij staande zich houden en hem nog uitwerpen? Het is of een sterke hand op eenmaal hen omdraait, en een anderen kant op doet kijken: De Leeuw brengt niet meer op dan verlies, Bart studeert nog, en Johannes — om dien hoeven zij niets meer te doen of te laten. Die gaat een eigen, donker, ellendig, minderwaardig weggetje, waar hun heele wezen zich van afkeert. En het bod, een zeer groot bod, suist in hun hoofd. De heeren zijn vertrokken. Zij gaan naar boer Lammers, die immers de eigenaar is van Welgelegen. En de auto staat ook daar langen tijd. Groo en Corrie i zien opeens Lammers met twee vreemde heeren loopen achter den moestuin, het veldje oversteken — zij kijken brutaal den tuin in, en het huis aan.... Als zij eindelijk weer wegrijden, staat Lammers aan zijn hek, en groet beleefder dan hij het nog ooit één mensch gedaan heeft. Dan worden het vreemde dagen in De Leeuw. Johannes is aangenomen op proeftijd in Leliëndal, en leeft daar naar toe, met al het ongeduld van een aanstaande bevrijding. Er is alleen het leed, dat hij er onmogelijk met zijn ouders één redelijk woord over spreken kan. Als hij het probeert, kijken ze hem aan, als gestoord in hun eigen gedachten. De gedachte aan den verkoop van De Leeuw. Dit is iets, wat alleen zij samen kunnen begrijpen en voelen — wat heeft een zoon, die hen in den steek laat, daar mee te maken! Zij keeren zich van hem af en geheel tot elkaar, als toen zij samen het bedrijf begonnen. En Johannes zwijgt over zijn nieuwe leven, want al wat hij zegt is mis. Hij ontmoet de oogen van Bart; die kijken koud voorbij hem. En Johannes weet nu: tegen Bart kan hij eerst recht niets zeggen. Bart zit op zijn oude kamer, en tracht het daar te verwerken: De Leeuw, die verkocht wordt, en verdwijnen zal. Hij heeft niets kunnen zeggen, toen vader en moeder het hem vertelden. Hij kan nu eenmaal nooit uit zijn woorden komen, als hij iets erg vindt: erg naar of erg heerlijk — en dit is heel verschrikkelijk. Hij weet wel, De Leeuw gaat niet meer, dat heeft hij zelf wel het eerst gezien misschien; maar hij heeft het nooit volkomen doorgedacht. Zal dan dus op een dag De Leeuw er niet meer zijn — en zal er dan nog wèl zijn het laantje, en Welgelegen met Corrie? Of.... dat ook niet meer.... wat is de wereld dan ineens vreemd en leeg. Johannes — die is de schuld van alles. Van De Leeuw — van.... Corrie, zijn vriendinnetje. Johannes heeft haar naar zich toe getrokken, onverschillig, lacherig — kleine Cornelia — en nooit 't fluweel gezien! Oh wat haat hij dien broer met zijn vriendelijk gezicht, zijn mooie woorden, zijn menschenliefde, zijn idiote „levensroeping". Stommerd, die hij geweest is, Corrie had gelijk hem daarvoor altijd te schelden; hij had een kerel moeten zijn en zeggen: van mij ben je, en den ander op z'n gezicht slaan. Dan had ze misschien gezien en begrepen, dat hij van haar hield en niet die zemelaar. Schoft! 't Is gek, dat hij op Corrie toch nooit kwaad is kunnen worden. Als hij nu iemand geweest was, een met veel verstand en initiatief en zoo, dat ze vertrouwen in hem konden hebben, en niet hem gezien hadden altijd als zoo'n goedig, gewillig bijloopertje, dan.... had hij misschien nog een nieuwe Leeuw kunnen beginnen. Maar aan hem is natuurlijk niet gedacht. Hij studeert rechten, en dat kan hij eigenlijk ook niet. Moeielijk zit hij erover te blokken, en 't verveelt hem allemaal. In het dorp gaat het nooit rustend gerucht van mond tot mond, van oor tot oor: de Lodewigs hebben De Leeuw verkocht aan een zuivelfabriek—hetheele terrein met huis en al tot aan den weg. En Welgelegen, ja Welgelegen, dat g?at er ook aan. Boer Lammers is bij Groo Sondaal gekomen. Hij heeft er gezeten, en is eenigszins omslachtig geraakt tot zijn doel: er is hem een goed bod gedaan door dezelfde onderneming die de Leeuw koopt. N-nja, een kleine huur heeft hij altijd maar getrokken van Welgelegen, die loopt nu met Mei af; en zoo'n kans als hem nu geboden wordt, komt nooit terug. Het spijt hem wel, maar ze begrijpt zelf wel.... Groo Sondaal heeft het aangehoord; in haar gezicht is dezelfde uitdrukking gekomen als in die twee andere gezichten in de Leeuw. Maar Corrie's gezicht is losgesprongen uit de klem, waarin het verstard was sinds Johannes' brief. Daar is onverwacht de mogelijkheid, aan dit leven te ontsnappen — te ontkomen aan het dorp! Maar dan ziet ze Groo, zoo verslagen en doodstil; en ze neemt zwijgend de blauw geaderde hand, en houdt die troostend tegen haar eigen gezicht, en kust ze zacht. Lammers is er verlegen mee. Hij zegt als hij eindelijk opstaat iets van geen haast, ze moet maar op haar gemak uitkijken. — Hij had het zich eigenlijk niet ingedacht, dat de oude vrouw 't zich zoo zou aantrekken. Maar dat pension is toch immers niets meer, en op een dag zou zij de huur niet meer bij elkaar kunnen krijgen. Ja — pension Welgelegen gaat dus ook weg. Wat die nu moeten beginnen? Maar dat zijn alleen de Weezeis, de Kransen, de ouderen als Stevens en Berg, die daar aandacht en meegevoel voor hebben. De algemeene aandacht en belangstelling is voor De Leeuw. De ouderen, die ermee opgegroeid zijn, de jongen, die het in hun kindsheid nog hebben gezien als het brandpunt van leven en welvaart in het dorp. „Maar het is een dooie boel geworden, en zoo'n groote fabriek, daar zal veel personeel noodig zijn, daar zal voor de winkelzaken ook veel aan te verdienen vallen, 't zal hier een heel ander leven worden, er zal wel bij gebouwd worden ook." Burgemeester Rouendal spreekt niet veel mee. Niemand hier vermoedt, dat hijzelf de oprichters der zuivelfabriek op deze mogelijkheid heeft attent gemaakt, er hun warm voor heeft gemaakt. Dat op de Zaterdagavonden het plan is uitgebroed in het hoofd van een der eigen, vertrouwde vrienden daar om de ronde tafel, vermoedt ook Lodewig niet. Maar de drie anderen heeft het aanstaand verdwijnen van De Leeuw geschokt. Al gingen zij heimelijk en veel naar Over Beek, De Leeuw bleef toch altijd iets als een eigen thuis; en hoe zij eraan gehecht zijn, voelen zij nu pas. Het is of zij nu ook eerst beseffen, dat zij oud zijn geworden, nu zóó groote veranderingen over hun leven zullen komen. Groo Sondaal kan nergens rust vinden — ze kan zelfs tegen Corrie er haast niet over praten. Ze staat in de waranda 's morgens en kijkt in haar geliefden tuin — ze grijpt den ouden, zwarten hoed van den spijker en loopt naar de Weezels. Die zijn vol van het nieuwtje. Maar hun winkel zal er beslist weer van opleven, ze zullen zich gaan toeleggen op vooral practische wollen artikelen.... ja voor Groo Sondaal is 't naar.... Groo kan niet luisteren. Van de Weezeis loopt zij naar Krans. Die leven daar zoo vreemd in het stilgeworden huis, waar vijftien jaar lang alles draaide om een kind. Achter de toonbank staat de groote, blozende vrouw, lacht vriendelijk tegen wie een praatje maakt. Maar haar hand tast naar beneden, waar Saartjes klamme pootje haar rok vasthield; en door alle gezichten heen, ziet ze nooit anders dan haar kind, het blonde haar op 't kussen. Als dan in den avond Groo Sondaal binnenvalt — groote, verwaaide, zwarte vogel — weten zij Zoo gauw geen raad met dit hun vreemde leed. En Groo loopt alweer buiten. Een harde, koude wind, die de luiken aan de huizen klepperen doet, is opgestoken, en doet haar cape opfladderen. De heele, lange dorpstraat gaat zij, langs de vensters der huizen, in een onrust, een verbijstering — opgejaagde oude vogel — in een hongerige behoefte overal binnen te gaan — en te praten — waar zij zoo vele jaren gezeten heeft en gepraat, en vreugd en leed meegeleefd; maar waar nu niemand haar leed schijnt te begrijpen, niet den schrik om dat verbijsterende, wat eensklaps over haar gebeurt. Aan het einde van de straat keert zij terug. De woorden, die op haar lippen brandden zijn lang verstorven; zij Zou nu niets meer hebben kunnen zeggen. Halverwege ziet Corrie, die ongerust haar tegemoet is gegaan, haar aankomen. Ze holt op Groo toe en trekt Groo's arm stijf onder de cape tegen zich aan. „Kom Groo — we gaan naar huis." Ze loopen snel door de winderige straat. „Nooit meer/' denkt Corrie, „mag Groo zoo verlaten door het dorp loopen." Als ze in het laantje komen, beweegt daar plotseling achter het neergelaten gordijn voor een verlicht raam in De Leeuw een groote schim. Een opgeheven hand strijkt het haar van het voorhoofd naar achteren. Corrie keert zich snel af, maar voor haar neergeslagen oogen blijft het overbekend gebaar gebrand. Stil en donker is Welgelegen. Het lijkt al veranderd, sedert het vonnis van afbraak en verwoesting erover viel. Zij zitten tesamen als zooveel avonden tevoren. Groo luistert naar de honderden geluiden uit het huis, ziet ontelbare gezichten: rumoer in de eetkamer, aan de kindertafel — éven schrik: daar breekt iets — gemurmel van stemmen 's avonds, waar de ouderen een kaartje leggen — in den tuin pinken de vele theelichtjes — oude heer Kalesch In de keuken twee vroolijke, flinke meiden — kleine Corrie, die zij op den begrafenisdag van Karei meebrengt. En die jongen uit De Leeuw heeft het kind vertrapt. Verdriet en vernedering heeft De Leeuw haar al die jaren gebracht, nu gaan zij samen naar den grond. Maar voor Corrie beginnen andere geluiden te klinken. En op een avond stoort zij Groo's gedachten: „Groo, luister eens — er moet iets gebeuren. Ik ga een baan zoeken. Zoo hongeren we dood. Hier op het dorp is niets te krijgen, maar in Utrecht, in Amsterdam — ergens. En waar ik dan beland, daar gaan we samen wonen. Het zal niet makkelijk zijn wat te vinden, want ik heb niet behoorlijk geleerd. Maar ik zM er wel komen." Groo is ervan geschrikt, 't beneemt haar een oogenblik den adem. Wat is dèt nu weer! Hier weg, het dorp uit? Maar hier komt de nieuwe fabriek! Ze zeggen, er zal zooveel personeel noodig zijn — als Ze daar op kantoor kan komen...." Maar Corrie verwerpt het beslist. „Neen, neen! Niet meer hier, nooit meer hier! Iets heelemaal nieuws moet het zijn!" O — ergens, waar geen herinneringen je den heelen dag bij al wat je doet, bespringen. Naar een ander, grooter leven toe, weg van alle geleden ellende. Groo zegt niets meer. Want deze bleeke, vermagerde, verbeten Corrie van de laatste weken, die soms uren zwijgend bij haar kan zitten en niet eens hooren wat zij zegt, wordt haar ook te machtig. Kan zij het tegenhouden als het kind weg wil? Zij wikken en wegen het. Met wat Groo angstvallig overspaarde van broer Jacobs toelage, kunnen zij verhuizen. En er heel zuinigjes van komen tesamen met wat Corrie zal verdienen. En Groo ziet duidelijk de volgende dagen: alleen al de gedachte doet Corrie opleven. Haar oogen kunnen weer uitdagend de nieuwsgierig spottende blikken trotseeren van de meisjes, de jongens. Maar op een Zondagmorgen na kerktijd slaat Bart onverwacht den langen Stevens vlak in zijn gezicht, als die een schunnige opmerking maakt over Corrie met betrekking tot Johannes. De slag komt aan, en het volgend oogenblik vliegen Ze elkaar in 't haar als kemphanen, temidden van een kring belangstellend lachende, tierende jongens. „Bart!" Een smalle, lange meisjesfiguur springt er tusschen en grijpt Barts opnieuw opgeheven vuist. „Stommerd! Vecht je nog, om wat zülken van me zeggen!" Haar stem, snerpend verachtend, striemt de lachende jongensgezichten; dichter in hoon en spot sluit zich de kring. Het is nog niet zóó lang geleden, dat op school Corrie's gespierde kleine vuisten zich met de hunne maten. Bart veegt het bloed van zijn gezicht en ziet haar aan. „Scheldt je me nog uit!" Hij huilt half van woede en jammer, maar ook tegelijk van een vreemd geluk, om die eigenaardige, in zoo lang niet gehoorde stem. Zij kijkt hem ook aan. Ze staat daar in den kring jongens, of ze met hem alleen is. Zoo'n grondeloos verdriet in haar oogenzwart,dathij meteen kalm wordt. „Neèn," zegt ze, en dan lacht ze heel even: „dht kwam zoo van zelf —van vroeger. Maar jij moet om mij niet vechten jongen, dat kan ik zelf wel af." Ze knikt, weer met even dat onwillekeurig lachje, en loopt door den kring weg, of daar niemand stond. Ze gaan opzij om haar door te laten, ze lachen zoo'n beetje, maar Bart kijkt dreigend en ze mogen Bart, en Stevens niet. Ze zeggen nog wat, en verspreiden zich langzaam, en Bart gaat in huis. Op zijn kamer dan zit hij, en ziet Corrie's oogen. En weet: er is in al het verdriet van den laatsten tijd iets beter geworden: er is tusschen Corrie en hem iets gesmolten van dat ijzig koude, harde. Ze is ertusschen gesprongen vóór hem. Ze heeft hem uitgescholden, en toen moest ze lachen. „Dat kwam zoo vanzelf — van vroeger." Vroeger. Ontelbare gelukkige uren op de kist op Zolder — Eliza's vlucht — beneden bij Groo — Corrie die hem zijn lessen inpompt — Welgelegen méér zijn thuis dan De Leeuw. En toch is De Leeuw hem ook zoo lief. Als.... als hij had mogen doen wat hij wilde.... Hij zit lang te kijken in de kale takken van de linde. Alles gaat weg, naar den grond. En er is geen mensch, die kan begrijpen hoe erg hij dat vindt. Maar Corrie gaat naar Krans, en spreekt hem over haar plan. Tegen het grauwwitte gezicht onder de koksmuts kan zij dit; er is iets in zulk in zichzelf vergraven leed, dat haar gemeen is. Zij legt hem uit wat zij wil: om te beginnen, een betrekking in een winkel, maar waar? Zij heeft geen routine, geen ervaring.... Krans luistert en denkt. Hij wil alles doen om haar te helpen, want zij is, als Groo, lief geweest voor Saartje. En een paar dagen later al komt hij naar Welgelegen: „Zijn zwager Kornet, die in Utrecht een groote banketbakkerszaak heeft op het Janskerkhof, zoekt een winkeljuffrouw. Zijn zuster is heel moeielijk in haar keus, zij heeft jaren lang een mensch op leeftijd gehad — een vriendin was dat geworden. Die is nu gestorven, en ze is doodsbang voor zoo'n juffertje met geverfde lippen en gelakte nagels. Hij heeft haar over Corrie gesproken — naar hem luistert ze nogal eens — en ze hebben besloten, dat Corrie zich eens aanmelden zal." Onbewust rekt Corrie zich rechter en haalt diep adem. Het is.... lucht! Naar de groote stad, hier vandaan! Weg van de menschen, die alles van je weten; menschen waar Groo aan gehecht is, maar waar zij nooit iets voor gevoeld heeft. En werk — wérk! Daar hunkert ze naar met heel haar practisch aangelegde, nijvere natuur. Een radertje zal ze zijn in het groote leven, er deel aan hebben eindelijk. Aan den grooten weg, niet langer verkommeren in een achterstraatje. En Groo zal rust hebben, zonder zorg en angst voor den dag van morgen. In haar eenvoudig donkerblauw manteltje, haar kleinen grijzen vilthoed, gaat ze naar Utrecht, op een helderen, frisschen morgen in April.... Vijftien April, dien datum zal ze altijd onthouden. Groo's handen stonden verkeerd dien morgen, toen ze brood sneed: het kind, alléén erop uit. En zij, die altijd gezorgd heeft, blijft thuis! „Zal je den weg wel kunnen vinden?" Corrie heeft haar gekust. En nog eens. „Nee schat, ik beland natuurlijk in Leeuwarden, en daar stelen ze me." Nu zit zij in de bus, rijdt langs de wegen, de groote, drukke. Zij is al weg uit het dorp. Dit is het leven, dat ze met Johannes.... neèn, dat is voorbij, niet aan denken. Eenmaal in de stad, waar Krans haar den weg precies heeft uitgeduid, valt zij op, in al haar eenvoud door haar opmerkelijk kaarsrechte houding, de groote vorschende oogen in het smalle, bleeke gelaat. Een oogenblik, bij den winkel van Kornet gekomen, staat zij weifelend voor de etalage — een Paaschuitstalling — en haar hart krimpt om zooveel verloren illusie. Dan gaat ze binnen. Juffrouw Kornet bekijkt wantrouwend en nauwlettend het meisje, haar warm aanbevolen door haar broer — den eenigen mensch om wiens meening zij geeft, die iets op haar vermag. Zij vraagt alle dingen die zij van Krans al weet, om te probeeren of Corrie haar niet tracht voor te liegen. Corrie antwoordt Zakelijk kort, het klopt alles volledig, en haar oogen laten het scherpe, puntige gezicht niet los. „Je kunt me nu al niet uitstaan, en ik jou niet, maar je zult me nemen!" denkt het meisje. En zij praat verstandig, voorzichtig haar woorden kiezend. Zegt bescheiden, dat ze natuurlijk geen ervaring heeft, maar ze zal haar best doen. 't Lijkt haar heerlijk in zoo'n mooie zaak te werken. En wat een beeldige Paaschetalage.... Het is dan voor het eerst, dat een vriendelijker trek het duistere, zure gezicht van juffrouw Kornet verzacht. Ze kijkt scherp toe: „Geen poeier, geen lippenrood. Je haren zijn me nogal erg wild," vindt Ze eindelijk. „Dat is natuur, ik kan me niet kaal scheren," zegt Corrie koud, en gaat meteen door of dit intermezzo er niet geweest is, met een lofzang op de etalage, den winkel.... Juffrouw Kornet kijkt verstomd haar aspirantwinkeljuffrouw in de achtelooze oogen. „Brutaal hoor, dat is zeker." Maar dan denkt ze aan het vele goede, dat haar broer haar van dit meisje heeft verteld. En uit een nette omgeving komt ze. Per slot was er bij al die geverfde wezens, die zich zijn komen aanbieden geen een, die ze in haar zaak zou dulden. Dit kind praat verstandig en ziet er fatsoenlijk uit. Dan komt Kornet erbij. En nu is alles dadelijk beter, vindt Corrie. Naar het vriendelijke, ronde mannengezicht met de goedige oogen keert zich haar Zachtere kant. En hij kijkt met kennelijk plezier tiaar dat jonge ding. Het salaris, extern, is om te beginnen, niet veel; zij heeft geen ervaring, is feitelijk nog leerling. Maar Corrie rekent vlug: met een zoo bescheiden mogelijke huur, en met wat Groo overspaarde van oom Jacobs geld, zullen ze er nèt komen. Nu ze zoo goed als geslaagd zich weet, voelt ze pas als een zwaarte in al haar leden, den angst die ze gehad heeft voor een vergeefsche poging; en er is opeens het kinderlijke terug in haar gezicht, in een zachten, wat hulpeloozen trek om haar mond, als zij zich tot Kornet keert: „Ik wil graag meneer." . Van dat oogenblik af is Kornet haar vriend. „Maar hoe kom je hier te wonen?" valt opeens Zijn vrouw scherp aan. „Want een meisje alleen, zoo maar los op een kamer, dat geeft voor onze zaak geen pas." „Ik woon bij mijn grootmoeder, ik heb gelukkig een thuis." Ze heeft het gedachteloos gezegd. Maar nu tegenover die hatelijke vrouw, in een totaal vreemde wereld — de wereld, waar zij ZÓÓ naar gehunkerd heeft — grijpt het „kind" Corrie zich vast aan dit „Groo, die 's avonds op me zal zitten wachten met al het oude bekende, als ik van deze pikneus vrij ben." , „Dat treft dan," zegt juffrouw Kornet droog. Corrie voelt zich een nieuw mensch. Ze is opeens niet meer het kind van Welgelegen hier in het dorp. O neen, dat heele dorp bestaat al haast niet meer voor haar. Ze is een meisje met een baan in Utrecht, en Groo en zij zullen daar ook heel andere menschen zijn. Groo ziet haar opgeleefd, dat is een vreugd bij alle moeielijkheid. Maar het is een andere Corrie, opeens jaren ouder geworden, een jonge vrouw met vastberaden smal bleek gezicht en heerschende donkere oogen. Groo kijkt haar soms lang aan, en zoekt terug: is dat haar eigen kleine Corrie, haar onstuimige wildebras? Met haar onhebbelijkheid en altijd klaarstaand berouw? Met haar lach, haar vlugge tranen, en even vlugge blijheid weer? Kalm is ze geworden, maar ook overlegd scherper, inplaats van haar opvliegende drift. En dan komt sterker naar voren haar heerschzucht. Groo, tegenover de winst, dat Corrie's verbitterde lusteloosheid is weggevallen, brengt manmoedig haar eigen bezwaard hart tot zwijgen. Want — wat moet zij in Utrecht? Een oude vrouw op een paar kamers; niets meer over zal er zijn van Groo Sondaal van Welgelegen. Wat Corrie bevrijdt, ligt op haar als een molensteen. Er zal niet meer te werken of te zorgen zijn. Er zullen geen mogelijkheden meer zijn en geen spanningen. Niet meer de mooie kamer aan straat voor Jacob als hij komt. En de lekkere peren, waarvan zij zoo graag en vrijgevig overal heeft rondgedeeld — de klapbessenboompjes waar Corrie met ouden Kalesch van snoepte — de aardbeien, zoo vertrouwd dicht aan de aarde — die vlucht in den moestuin voor alle kwaad — 't zal alles verloren zijn. Aan den grooten weg 14 En alsof achter Mies van het oude leven een punt moet gezet worden: op een morgen ligt Jops, die al een paar dagen niet at, dood in de keuken, 's Avonds begraven Groo en Corrie haar in den tuin. Maar het leven jaagt in deze dagen, het laat Groo geen rust, en op een morgen neemt Corrie haar mee naar Utrecht. „Woning zoeken!" roept ze vroolijk, en Groo luistert op bij dien klank. En dan is het toch wel een avontuur daar samen gearmd te loopen door de vreemde, drukke stad naar een adres, hun door Kornet opgegeven. En te belanden in een oud huis op de Oude gracht, een voormalig heerenhuis, nu gedeeltelijk verbouwd tot werkplaats van een timmermanaannemer, die met zijn vrouw en twee kinderen het benedengedeelte bewoont. Daarboven is dan te huur de lage verdieping met een klein keukentje en twee wel ruime kamers, die meevallen na de smalle, donkere trap naar boven. Beklemd zoeken Groo Sondaals oogen de vreemde kamers rond — kijken bekommerd neer op het wemelend stadsgewoel van de drukke gracht. Er valt niet veel tegen te zeggen — het kind heeft het ook eenmaal — en zoo verbijsterend vlug — alles al beslist; maar het is.... een gevangenis. De vrouw van den aannemer, die „het buitenmensch" in haar speurt — zelf komt zij van een dorp — voelt de aarzeling, den tegenzin aan. Zij heeft dadelijk gehoopt deze nette huurders voor hun leegstaande bovenverdieping te kunnen vangen — die aardige oude vrouw en dat knappe kind, al is 't voor lager huur dan zij gedacht hadden. En zij zegt hartelijk, dat zij beneden een heerlijken vrijen tuin hebben, waar mevrouw als zij zin heeft altijd kan komen — haar moeder zat er ook zoo graag. Groo Sondaal kijkt in de heldere, vriendelijke oogen, en voelt zich iets verlicht. Maar dan komt het vreemde weer: het is met Corrie, dat de vrouw alles bespreekt; en wel haalt Corrie haar er telkens bij: „Niet Groo? Vindt u dat goed? Wat denkt u Groo, zóó maar doen hè? " Maar het is, wat zij al deze dagen gevoeld en beseft heeft: Corrie is geen kind meer, zij spreekt en handelt en beslist zelfstandig; en zij, Groo doet mee. De rollen zijn volmaakt omgekeerd. „Voorzichtig maar," zegt juffrouw Osman bij het naar beneden gaan, als de huur gesloten is en alles besproken. En Groo weet: „Een vreemde oude sukkel ben ik voor jou, zal ik voortaan hier voor iedereen zijn. Nergens en nooit meer Groo Sondaal van Welgelegen." Over drie weken kunnen zij de kamers betrekken, tot Zoolang zal Corrie met de bus heen en weer reizen. „Goed, goéd!" denkt het meisje, „hoe drukker hoe beter." En zij trekt Groo mee met haar snellen stap, tot zij opeens haar hijgen hoort. „Och Groo!" Ze lacht, met een vluggen aai over den grijskatoenen handschoen — slechtzittende handschoenen van de Weezels. „Zijn het geen mooie kamers, en zal u er niet koninklijk voor de ramen zitten?" Groo wacht even, eer ze moed heeft te „zeuren": „Maar als oom Jacob komt, waar moet die dan blijven?" „Dat zien we dan wel weer, daar zal ik voor zorgen dat hij het goed heeft. En als ik iets wil, dan gebeurt het toch immers?" Dan lachen ze beiden, en zwijgen ook beiden tegelijk. Want ze denken aan hetzelfde, en een oogenblik schuift zich het oude, rustige dorp met het vertrouwde Welgelegen, en alle beleefde en verloren illusie van geluk voor dit nieuwe leven. Dan rukt Corrie haar hoofd op — ongeduldig, vurig paardje. Dat zijn de bittere, ellendige dingen, waarover je niet spreken moet en zoo weinig mogelijk denken. Want dat zuigt alle kracht uit je weg, en dan kan je dit alles niet meer aan. En Welgelegen, het oude, donkere, maar toch in het dorp zoo welbekende en bij velen ook beminde Welgelegen wordt leeg. Groo's meubels uit de huiskamer, de beide slaapkamers gaan naar Utrecht; met Corrie samen maakt Groo lange lijsten. Al wat weg moet naar de verkooping merkt zij met een nul, wat meegaat krijgt een kruis. En op een avond brengt Corrie het laatste jong van Jops naar Krans Een voor een ruimt Groo de kamers leeg; haar heele oude leven op Welgelegen ruimt zij op. En al de kruisen en nullen wegen haar soms plotseling zoo Zwaar, dat zij erbij moet gaan zitten. Daar is de eettafel uit de groote dagen van Welgelegen — de ronde kindertafel en het kleurige poppetjes-servies. De piano, waar altijd iemand nog wel eens op speelde... Oude, bouwvallige kabinetten, die nog heel wat leken in donkere hoeken, en zoo heerlijk veel konden bergen in hun diepe laden. En daar staan dan soms opeens de Weezeis. Jans de dikke, en Driek de magere, en hebben bedacht:,, als je soms dit of dat toch wegdoet, dan konden wij het wel erg goed gebruiken." En Groo geeft. Als Corrie 's avonds komt, blijkt immers telkens dat zij nög weer te veel heeft gehouden, en zij Zet weer een nul waar een kruis heeft gestaan. En tenslotte trekt al dat overtollige weg op wagens; haveloos en vervallen in het onbarmhartig daglicht, wat zoo lang in half donker en langs besloten wanden een diepe intimiteit geschapen heeft. In de waranda blijven staan Groo's hark en schop — die zullen niet noodig meer zijn op de bovenkamers in de stad. Dat zij nooit weer op haar knieën zal liggen in den moestuin, en den geur opsnuiven van vochtige aarde en groen — en niet zóó uit de kamer naar buiten stappen en staan in den bollen wind — of 's avonds, als de dag moeielijk is geweest, het veldje oploopen en naar de sterren kijken, en dan voelen Gods hand op haar hart.... Misschien ook — hèd het kind gelijk, was ze wel te oud geworden voor het bedrijf. Voor het eerst denkt ze aan haar leeftijd. En het woord van den Prediker is in haar oor: „Daar is een tijd om te planten en een tijd om uit te roeien — een tijd om te bewaren en een tijd om weg te werpen...." En ze ruimt opnieuw op. Ze kijkt naar haar grooten, zwarten, dwazen tuinhoed, bungelend aan den spijker — die kan wel blijven hangen. En hij hing er tot het uur van vertrek. Toen pakte Corrie, voor 't laatst met scherp spiedend oog door 't huis gaand, hem in een doos. Groo's hoed. Corrie komt in die dagen laat pas thuis na winkelsluiting, en staat telkens onwenniger te kijken in een vreemd wordend Welgelegen. Haar jonge, onervaren geest worstelt met deze gespletenheid van leven: het oude, dat zij zoo begeerig verlangd heeft af te schudden, en dat haar nu opeens zoo dierbaar blijkt, als zij nooit vermoed heeft. En het nieuwe leven in de stad, in den winkel van Kornet, waar van oogenblik tot oogenblik ontstellende tekorten aan kennis, ervaring, haar gevoel van eigenwaarde doen inschrompelen, tot zij met alle uiterlijk volgehouden parmantigheid innerlijk zichzelf nog slechts kan zien als een armzalig hoopje ongeluk. Neen, het valt niet mee. Per slot is zij van jongs af Groo's bedorven kind geweest, en de scherpe terechtwijzingen van juffrouw Kornet, die zij zich, verdiend, moet laten welgevallen, zijn de eerste ruwe kennismaking met een vreemde wereld. Tegen Groo houdt zij zich groot; zij heeft soms als zij thuiskomt, een haast niet te bedwingen verlangen als een klein kind op Groo's schoot te gaan zitten en eens uit te huilen; zij voelt zich zoo vernederd en zoo nietig, als zelfs nooit in haar grootste ellende om Johannes. En als zij 's avonds in bed ligt, jagen rusteloos door haar geest alle flaters dien dag begaan: prijs niet geweten van bonbons; een telefoonorder verkeerd opgegeven: theebanket in plaats van paleisbanket. Met allerhanden aangekomen waar iemand een fijn koekje vroeg, en door juffrouw Kornet uitgeschimpt voor boerentrien, boerensuffer, die nooit van andere koekjes dan van allerhanden gehoord had! En: „Ik moet heel wat geduld met jou hebben!" Maar hoe lang duurt het geduld van zoo'n pikneus ? O, o, o! En zij, die altijd heeft gezegd: „als ik wat wil " Morgen heeft ze misschien al geen baan meer, staat ze op straat met de schande te zijn weggejaagd, te stom voor haar werk. O, hoor Groo eens slapen, zoo gerust de stakker, en morgen komt ze thuis en moet Zeggen — moet zeggen.... Maar als ze 's morgens weer in de bus stapt, met een moe hoofd, moede beenen en verslagen hart, staat de oude hardnekkigheid in haar op, vol te houden, vast besloten zich al wat haar ontbreekt eigen te maken, zich tot het uiterste in te spannen en zich te handhaven. Het is Kornets goedige basstem, zijn bemoedigend knipoogje, die den moed er bij haar inhouden. En na die paar eerste zware weken, die zij haar leven nooit vergeten zal, beginnen de moeielijkheden te wijken voor haar niet aflatenden ijver, haar vasten wil er zich door te slaan, haar aangeboren handigheid en vlug verstand. En juffrouw Kornet, aan wier scherpe oogen niets ontgaat, schimpt gematigder, want ze ziet, hoe Corrie zich volkomen gaat inwerken, op de hoogte komt van al wat in de zaak omgaat — gewichten, namen en prijzen geen bezwaren meer geven. En dan is er vooral één ding, waardoor haar aandacht telkens naar haar nieuwe winkeljuffrouw getrokken wordt: de eigenaardig lichte, makkelijke manier, waarop Corrie met de klanten weet om te springen. Snel hun wenschen begrijpend en voorkomend — besluiteloozen zonder opdringerigheid doende besluiten — met een onvermoeibare bereidwilligheid — een geduld, verrassend tegenover haar kortaf spreken in den dagelijkschen omgang. Haar gezicht ook blijft even vriendelijk als tenslotte alle moeite zonder resultaat blijft, maar groet, onmiddellijk herkennend, eiken terugkeerende met beminnelijke onderscheiding. En nu de angst om te falen niet meer al haar aandacht in beslag neemt, komt ook naar boven haar belangstelling voor wat de zaak oplevert. En een nieuw product kan zij met zoo natuurlijke voldoening begroeten, dat Kornet verheugd moet lachen. Dat alles ziet juffrouw Kornet, en bewaart het in haar herinnering, maar geen woord van waardeering komt ooit over haar dunne lippen. Zij ziet oude klanten prettig verrast kijken in het knappe meisjesgezicht, waar zij lange jaren de oude, stugge juffrouw hadden gevonden. En het wrokt in haar, in een trouw, een treurnis om de overleden vriendin, die één ziel met haar is geweest in den winkel, in de kamer daarachter. Bovendien dringt Corrie's duidelijke onverschilligheid voor haar persoon naast haar levendige belangstelling voor de zaak, elke uiting van waardeering in gekwetstheid terug. Als Kornet zegt: „We hebben het getroffenantwoordt zijn vrouw: „Nieuwe bezems vegen schoon." En hij weet, dat hij geen woord meer aan dit onderwerp moet wagen. Maar als hij weer afdaalt naar de bakkerij, mompelt hij: „Ik mèg zoo'n jonge sprinkhaan wel." Er is iets tusschen Groo en Corrie gekomen, dat er nooit was: zij spelen voor elkaar verstoppertje. Corrie zamelt met alle macht alléén fleurige verhalen uit haar nieuwe leven op, om aan Groo te vertellen, en houdt de ontmoedigende gebeurtenissen zorgvuldig diep verborgen. En Groo benauwt Corrie's gepraat over een omgeving, waarbij geen naam, geen persoon, geen handeling, een bekenden klank, een bekend gezicht heeft. Het schijnt de intimiteit tusschen hen te hebben verjaagd. Tot dat alles, het geheel vreemde is het kind gaan behooren, en zij moet zich inspannen, om de radde verhalen te volgen, niets te vergeten, vreezend, in een geheel ongekende vrees, dat Corrie haar een oude stumper zal gaan vinden. Alleen Corrie's kleurige schildering van de pikneus lokt haar in deze dagen moeielijken lach; haar verontwaardiging ook, dat zoo'n mensch niet op haar knieën dankbaar is voor een schat als Corrie in haar winkel. Maar als 's morgens Corrie weer weg is, valt alles te zwaarder op haar, vindt zij zichzelf zitten ergens verdwaald op een stoel, en denkt gedachten als nooit te voren. Denkt ook aan De Leeuw. Dezer dagen langs het hotel gaand, heeft zij Lodewig voor het raam zien staan, krom, met nietsziende troebele oogen naar buiten starend. Dien blik heeft zij herkend; het zijn haar eigen gedachten, die haar daaruit aanzien. En nog een ander ziet Lodewig zoo: Charlotte. Christiaan, die door 't huis gaat, rusteloos, met sloffenden, zwaren, onvasten stap. Soms staat hij ergens onverwacht stil, en staart als getroffen door een vreeselijk visioen voor zich uit: Wat heeft hij gedaan! Hij heeft De Leeuw verkocht, verraden en verlaten — dat heeft hij zélf gedaan. Verkocht en overgeleverd aan wat daar langs den weg davert, aan al wat hem in den grond heeft geboord. Nu neemt hij hun geld, en laat zijn Leeuw afbreken, verwoesten, met den grond gelijk maken. Hij gaat door het huis, of hij elke plek moet afzoeken. Eenmaal, als hij boven is, treft zijn oor een ongewoon geluid; en aan 't raam staand, ziet hij voor Welgelegen een verhuiswagen volladen, 't Eene meubel na het andere dragen mannen het laantje uit naar den wagen—het is een schamel boeltje... hij heeft het zien staan op een kwaden dag in een kamer — nu is het afbraak geworden. Zoo gaat het bij hen ook — zoo gaat alles van De Leeuw ook.... Maar daar aan den weg zit Verhagen; Verhagen met zijn nieuw restaurant, waar de auto's stoppen, die vroeger hier kwamen. Er had kunnen zijn.... een nieuwe Leeuw nu. En Johannes erin met.... neen — alles is voorbij. Johannes, die in een gesticht is, en loopt langs den weg met een troep onwijze kinderen. Er komt een avond — een vreemd onheilspellende avond met een dreigend grauwe lucht achter het nog dunne lentegroen. Een avond, dat het zoo angstig stil is in huis, want Charlotte is uit voor een paar boodschappen — waarom laat ze hem zoo alleen — en Bart is wel thuis, maar hij vindt hem nergens, hij is alleen, zoo vreeselijk beklemmend alleen. Er is geen geluid dan dat bonzende onregelmatig slaan van zijn hart, in zijn hoofd, zijn heele lichaam, in de stilte.... En in een radelooze verlorenheid — ze hebben hem allemaal verlaten — loopt hij met zijn Zwaren, sloffenden stap het achterhekje uit, het veldje over naar den weg. Boven uit zijn kamer ziet Bart hem gaan: ziet de groote gestalte verdwijnen in 't eikenhakhout, de grijze krullen waaien bij een plotselingen windstoot op. Hier in de boschjes is 't donker. Lodewig staat een oogenblik stil, boven zijn hoofd zwiepen de takken: onweer, afscheid van den winter — afscheid — afscheid — Wat doet hij hier eigenlijk.... afscheid — wat een vreemd woord is dat.... Hij loopt opnieuw als in een droom voort. Nu is hij op het gazon van Over Beek, waar auto's geparkeerd staan; hij kan naar binnen zien daar. Tafeltjes gedekt — een lachend, druk troepje jonge menschen komt juist de deur in. Als vroeger in De Leeuw. En daar — ja, Verhagen gaat hen tegemoet—juist zoo als hij — maar bij hem komen de jonge menschen niet meer. Bij hem is het al lang leeg en donker — de leegte, waar in hij bevriest, maar hier is hij ook alleen, hier wil hij ook niet langer blijven! Zijn bevende hand, die onbewust de vensterbank heeft omklemd, laat los. Hij keert zich om en loopt moeielijk verder naar den weg. Daar grijpt hem onverwacht de gierende rukwind van het opkomend onweer, die hem stof en zand in zijn gezicht blaast, en tegelijk verblinden zijn tranende, half toegeknepen oogen twee felle lichten. Er is — vanwaar weet hij niet — een luid geraas dóór 't windgeloei, van muziek en zingen — hij doet, zijn handen aan zijn hoofd, verbijsterd in 't wilde een stap.... Daar bonst een harde stoot hem in de borst en gooit hem opzij. Uit de volle autobus, die voor Over Beek stopt, springen de feestgangers, jongens en meisjes lachend en elkaar opdringend naar het huis, in luidruchtige vroolijkheid om den plots neerpletsenden stortregen. Tot daar een meisje struikelt over iets, dat in 't donker over den weg ligt, dat haar luid doet opgillen, en de anderen toesnellen.... Van Over Beek zijn zij aan komen loopen, op den roep der verschrikte kinderen. Het is Peter, die ont- steld en ontdaan zijn ouden meester herkent bij het licht van een opgehouden lantaarn, en samen met Verhagen hem in huis draagt; en hem neerlegt in het grelle licht van de serre, onder de blikken van de in huivering saamgeklitte menschen tusschen de tafeltjes, waar glaswerk omvalt, een vork of lepel neerklettert En nerveus en luid de stem van Verhagen, die telefoneert naar dokter Voeth — naar De Leeuw, waar alleen Bart thuis is. En nog later holt langs den weg naar Over Beek een jongen — ademloos, snikkend, en staat met een radeloozen afschuw te staren in een feestelijk verlichte zaal, met feestelijk aangekleede menschen en kinderen, stom en schuw in een hoek gedrongen. Tot zijn verwilderd ronddwalende oogen vinden wat hij zoekt: grijs krullend haar, dat hij nog geen uur geleden zag wuiven in den wind — nu slap en vuil en in modder en bloed verkleefd; en hem dit, zijn vaders koude hand in de zijne geklemd, het einde van alles lijkt. Daar buiten loopt het gerucht het dorp door. Deuren gaan — mannen-en-vrouwengestalten, wegschuilend voor het noodweer, roepen in den zwarten avond elkaar het onheil van De Leeuw toe. In Welgelegen schuift een raam omhoog voor de ontstelde gezichten van Groo Sondaal en Corrie Want daar in de gang van De Leeuw is plotseling licht ontstoken, en naar buiten op de stoep stort waanzinnig Charlotte. Zij staat versteend te staren in den neergudsenden regen, die langs haar stort, en geeselt de losrakende haren om een verwrongen wit gezicht; de mond, als verstijfd in een gil, open „Dat kan zoo niet," prevelt Groo. Maar Corrie, haar koele bezinning verloren, klemt zich aan haar vast: „Neen! Neen! Néén! Niet daarheen! Niet.... Als hij, als.... Johannes...." Dan is Groo voor 't eerst sinds langen tijd weer de baas. Zij duwt Corrie van zich af, en loopt blootshoofds in den stroomenden regen, den gierenden wind, die haar zware rokken om haar beenen kleeft, door den modder en de plassen naar de Leeuw, naar de roerlooze gedaante op de stoep; en slaat de armen om haar heen, en houdt haar omklemd, en keert het natte, koude gezicht met de wild starende oogen vast tegen haar schouder, als door de straat langzaam de donkere stoet opdaagt en de zware last de treden wordt opgedragen.... „Neem je moeder mee naar binnen, en laat haar niet alleen, Bart," zegt Groo Sondaal zacht. DERDE BOEK I Op de Oudegracht in Utrecht, waar droomend de zwanen drijven in het donkere water tusschen de werven, en daarboven het stadsrumoer raast, springt Corrie alle morgens op haar fiets, wuift naar boven tegen Groo, en stuift weg naar den winkel van Kornet. Zij is nog magerder geworden deze anderhalf jaar van ongewoon vermoeiend werk en ontbering van frissche lucht: en haar bruine, gezonde tint is gebleekt. Maar het leven doet minder pijn hier, waar haar gedachten in de niet aflatende eischen van het werk, met geweld van de oude smart worden afgetrokken. Hardnekkig heeft zij na de verhuizing, die kort op Lodewigs dood volgde, het dorp uit haar gedachten gebannen. Overdag neemt de winkel haar in beslag, 's avonds zit zij eindelijk moe en kalm bij Groo, die den ganschen langen, eenzamen dag naar den avond uitziet. Groo Sondaal is het nog zwaarder gevallen dan zij heeft vermoed. Op alle manieren tracht zij de ledige uren te vullen, maar altijd weer opnieuw gaat zij door Welgelegen, door het dorp, ziet al de bekende gezichten, hoort de stemmen. Dikwijls ook loopt zij de straat op in een kwellende behoefte aan frissche lucht. Het opgesloten leven bekomt haar, gewend uit te loopen in alle weer en wind, slecht. Zij is zwaarder geworden, en dikwijls benauwd; en tenslotte is er allen dag niets meer te doen dan gaan zitten wachten op den avond als Corrie komt. Dan, onder de lamp, zij beiden hier vreemd en alleen in de groote stad zonder bekenden, kijkt Groo naar het smalle meisjesgezicht, verfijnd in het stadsche leven. En denkt aan verleden winters, aan het geluk en de illusie op Welgelegen, en haar hart wordt zwaar om 't kind. Nu het weer zomer wordt, hun tweede zomer hier, fietst Corrie 's avonds soms een eind de singels om, naar het park. Zuigt begeerig de frissche lucht in, na de daglange benauwde, zoete winkelatmosfeer. Het is daar vol vroolijk fietsende jongens en meisjes van haar eigen leeftijd. Zij kijkt naar hen met den peilenden, somberen blik, die haar zwarte oogen hebben gekregen; en dikwijls wendt een man het hoofd om naar die ranke, mooi gebouwde meisjesfiguur. Een enkele ook tracht haar te naderen, trekt dan terug, afgestooten door een plotseling vijandige uitdrukking in het bloedjonge gezicht. Zij merkt alles scherp en snel; ook, hoe zij hier heel anders wordt aangezien dan in het dorp. Dat zij hier belangstelling wekt. Maar zij is te verwond innerlijk, te bitter, dan dat het iets meer dan een wrange voldoening in haar wekken kan. Zeker nooit verwachting of vreugd. En als zij opeens vermoeid naar huis trapt, bespringt haar de gedachte aan wat Zij zóó hartstochtelijk heeft nagejaagd eens; en of zoo haar jeugd nu moet vergaan met een oude vrouw op een paar kamers. Maar boven, in de overbekende omgeving met de oude meubels, daar vindt zij Groo, geduldig en verblijd. En de liefde, de zorg, waaraan zij bij al haar kattige bazigheid zoo'n groote behoefte heeft, omvangen haar als een warme troost. Soms denkt zij aan Bart; zij heeft hem even gesproken na den dood van zijn vader. Hij stond daar zóó verslagen en ongelukkig, dat ze zijn hand tusschen haar beide handen nam, en zacht zei: „Jongen...." En tot haar schrik barstte hij toen in snikken uit, en liep weg. Daarna hebben zij nooit meer iets van elkaar gezien, en dat is best, want met alles van De Leeuw heeft zij voorgoed gebroken. Eenmaal is het Groo te machtig geworden; zij heeft op een dag de bus genomen naar het dorp. En ontroerd, in een geweldige bevrijdheid om de frissche lucht, den wind, al het oudbekende, is zij den weg geloopen, dien zij blind had kunnen vinden. Zij moést zien wat er van Welgelegen geworden was, en van De Leeuw — het heeft haar niet losgelaten al dien tijd. Maar toen zij aanlandde bij wat eens tot het terrein van De Leeuw behoorde, stond zij verbijsterd stil. Haar oogen dwaalden vergeefs een Aan den grooten weg 15 steunpunt zoekend, over een uitgestrekte woestenij van brokken steen, gruis, afgeknotte boomstompen, en het lukte haar niet te bepalen, waar precies Welgelegen had gestaan, waar 't laantje liep. En een gevaarte van rooden baksteen was uit den grond gerezen. Weg — alles weg. Dat een lang stuk leven in Zoo korten tijd kon worden weggevaagd — uitgewischt. Was daar de moestuin, een armzalige boomstronk stond er nog, was dat haar heerlijke pereboom? Zij wilde uitvinden, waar dan toch het mooie rozenpriëel had gestaan en was onbedachtzaam voortgeloopen over het terrein, tot een luid getoeter, geschreeuw, oorverdoovend gekners van remmen haar deed opschrikken; een met steenen geladen vrachtauto stond rakelings naast haar stil. De chauffeur, uit de cabine hangend, brulde iets, een man trok haar opzij. Zij had zich bevend aan dien arm vastgeklemd. „Hier heb ik gewoond," was al wat zij zeggen kon. En de man, goedig, heeft haar op den beganen weg teruggeleid. Langzaam dan, met gebogen hoofd, een andere Groo Sondaal dan die hier jaren onbekommerd heeft geloopen, was zij door het dorp gegaan. Zij miste hier opeens ook haar grooten, zwarten hoed. Onbeschut voelde zij zich, en zoo was zij aangeland bij de Weezeis. Maar ook hier was het anders. De dingen, die zij haar vertelden, zij waren niet meer met haar eigen leven verweven. Zij maakte geen deel meer uit van deze kleine wereld. De fabriek zou de volgende maand al openen; er was veel personeel aangenomen uit het dorp. Ook op 't kantoor. En er werden nieuwe kleine villawoningen gebouwd aan den achterweg voor de employé's; voor den directeur kwam een mooie groote villa, een eind voorbij Overbeek. Ja, het was al aardig te merken, het dorp werd weer druk, drukker dan 't ooit geweest was, en voor hun winkel Zou het beslist de opkomst zijn. Groo Sondaal had het aangehoord — naar haar en naar Corrie vroegen zij maar terloops; het was alsof zij nooit op Welgelegen had gewoond, en haar koffiemolen, haar ponden suiker, haar leunstoel had geleend. En toen zij hun goedendag zei, Jans en Driek aan de deur haar nog eens groetten met de hand, maar alweer over haar heenkeken naar de verte, wist zij dat zij hier niet terugkomen zou. Zij ging nog naar Krans — daar was alles bij het oude — de tranen kwamen Krans en zijn vrouw in de oogen, toen Groo binnenstapte, en zij zaten en praatten over Saartje. Zij vertelden ook, dat Charlotte was gaan wonen in een van die nieuwe kleine huizen aan den achterweg. Johannes was Krans laatst tegengekomen op een wandeling; hij Zei, dat hij zijn werk heerlijk vond, en Bart kwam altijd trouw hier aan als hij bij zijn moeder was. Toen heeft Groo gemerkt, dat zij niet graag meer over dat alles hoorde. Het verbond zich met al, wat zoo'n bitter leed was geweest voor Corrie — neen, ook dat was veranderd. En op een stoel lag een groote kat te slapen, het jong van Jops, die zijn kop wegtrok toen ze hem wou streelen. Krans heeft haar naar de bushalte gebracht. Het had hem goed gedaan, zei hij, nog eens te kunnen praten over Saartje; want iedereen scheen haar al vergeten. Het dorp was ook 't dorp niet meer met al die vreemden; en het leek, of de eigen menschen alleen nog maar aandacht hadden voor wat met de fabriek in verband stond. Groo heeft Corrie niets verteld van haar avontuur. Ze schaamde zich: als een versleten meubel heeft zij zich daar voelen staan, zooals Lodewig aan den weg is omgegooid. Er was daar geen plaats meer voor hen allebei. Maar zij is een dom oud mensch geweest: hier wordt een nieuw begin van haar verwacht, en zij heeft zich willen vastklampen aan al wat voorbij is. Hoeveel goede dingen hebben misschien hier op haar gewacht! En nu het weer Zomer wordt, is daar in den tuin der Osmannen niet een groote, oude jutteboom, die er zijn geweldige kroon breidt tegen de lucht? in de lente was het een reusachtig bouquet van witte bloesems; en later heeft het gesneeuwd, dik en aanhoudend gesneeuwd op het groene grasveld, van wegstuivende bloesemblaadjes. ... Hier zijn ook twee kleine meisjes, die aan één stuk door babbelen met hooge stemmetjes; magere spreeuwengezichtjes met groote blauwe oogen, waarvoor zij alle oude versjes opzegt; en voor wie zij waarlijk weer allerlei kleine verras- singen uitvindt. En in haar schoot ligt weer een poes te slapen. Uit de werkplaats komt stemmengebrom van mannen, en de geur van versch geschaafd hout. Het is vreemd, dat Bart hier ook woont en dat zij elkander nooit zien. Groo Sondaal denkt hier dikwijls aan, maar toen zij het eenmaal tegen Corrie zei, heeft deze ongeduldig met haar schouder gerukt en gezwegen. Maar op de kroeg, waar de jongens samen zitten, Zegt iemand plotseling: „Heb jullie die knappe meid gezien in den winkel bij Kornet?" Bart heeft als gestoken opgekeken. Hij weet het al lang, dat Corrie daar achter de toonbank staat, en heeft het angstvallig vermeden er langs te loopen. Ze kennen elkaar immers niet meer! Maar nu wordt hij plotseling zoo machteloos woedend, dat hij er het eerste oogenblik als bevroren van blijft. Dan bedenkt hij opeens weer, dat Corrie hem zou uitlachen als zij wist, hoe hij voor haar in de bres sprong; de vervreemding heeft zich nooit zóó pijnlijk doen gevoelen. Het is laat October, als Corrie plotseling op den hoek van de Janstraat tegen Bart opbotst. Zij springen allebei van hun fiets en staan een oogenblik verward elkaar aan te zien. „Ja — jullie wonen hier, hè?" vindt hij eindelijk. Ze knikt. Hij denkt, dat zij magerder is geworden — ouder ook, met een vreemde strakheid om haar kleinen mond. En haar oogen staan hard. Ze praten over onverschillige dingen — hij vraagt naar Groo, en dan zegt hij opeens, wat hij niet had willen doen: „Waar wonen jullie precies?" Ze noemt het adres, maar vraagt hem niet te komen. Zij denkt, hoe hij daar iederen dag zit op de studentensocieteit, vlak tegenover haar, in een zoo totaal andere wereld dan waarin zij is komen te leven. En nooit naar haar omgekeken heeft. Maar toch is het de oude Bart wel. Hij weifelt, terwijl hij in haar donkere oogen kijkt — er is een zachter glans in gekomen, al is er geen spoor van 't fluweel. Ach, al wat gebeurd is met Johannes, dat is alweer zoo lang geleden. Dat is voorbij, zooals er zooveel is voorbijgegaan. Zij is toch nog altijd Corrie van Welgelegen — dat oude, vertrouwde van vroeger heeft zij nog in zich. Alleen, nu weet hij wat het vreemde is, waaraan hij wennen moet: zij is zoo kalm geworden. Zoo koud kalm. Ze vertelt zoo rustig over haar betrekking, over Groo, en naar zijn studie vraagt ze dan. „Ik ben derdejaars — ik moet mijn doctoraal doen volgend jaar." „Wie overhoort je?" lacht ze opeens. Het doet hem even duizelen. Hij had haast overmoedig gezegd: „Jij!" Maar hij weet niet, hoe ze het opnemen zal, hij weet toch niets meer van haar; ze zal misschien weer kwaad worden. Hij wordt er warm van. „Ik moet 't maar zonder doen," zegt hij eindelijk. Dan lacht ze wéér even. „Mag ik jullie eens opzoeken?" Ze heeft geknikt, vóór ze zich realiseert, dat ze immers nooit meer met iets van De Leeuw te maken wil hebben. Maar 't is gebeurd. „Zal Groo plezier doen," zegt ze, haar hand even uitstekend, terwijl ze al opstapt. Hij denkt, als ze wegfietst, dat ze niet gezegd heeft, of zij het prettig Zal vinden. En of ze nooit meer zoo'n leuken, rooden das om zou hebben. Op de Zondagen gaat Bart nog altijd naar huis. „Thuis", dat is alleen nog zijn moeder, 't Is hem vreemd daar in het kleine, nieuwe huis aan den achterweg. Nu hebben ze alleen mekaar nog, na zijn vaders dood, na de afbraak van De Leeuw. Over dat alles had hij met Corrie willen praten, denkt hij, als hij zit tegenover zijn moeder — over wat hem nog zoo zwaar op zijn hart weegt: dat zijn vader daar heeft gelegen, dood op den weg. Charlotte spreekt er nooit over. Blauwe, strakke steenen zijn haar oogen in het plotseling gerimpeld gelaat. Met wien zou zij spreken over al de dingen, die haar nooit loslaten! Christiaan was de eenige, met wien zij zich één voelde. Zij denkt, als zij met een afschuw in haar hart haar kleine, stille kamers overziet, dat zij beter kan verdragen hem dood te weten dan een gekooiden vogel als zijzelf. Haar zoons heeft zij toch, zeggen de menschen. Haar zoons! Johannes is haar volslagen vreemd geworden. Hij is gelukkig, daar is geen schijn van twijfel aan — maar het is een geluk, dat zij niet begrijpt, waarvan zij zich afkeert. Karei schrijft uit Medan: „Moeder, kom naar mij toe, ik ben ook maar alleen." Hieraan denkt zij meer dan zijzelf weet. Als Bart klaar was.... maar zij wil Bart nog een thuis geven. Hij is een lieve jongen, al weet zij ook van hem maar weinig. Ja, Johannes is gelukkig. Hij is de vroolijkste, de zachtste, de oplettendste daar op Leliëndal — hij weet, hij leeft in de eenige soort wereld, waarin hij leven kan. Soms vraagt hij zich af, als een oogenblik zijn moeder, Corrie, Bart aan zijn geest voorbijgaan, of dit niet eigenlijk een gemakkelijk, egoïst geluk is. Eenmaal heeft hij Bart hooren zeggen: „Ik ben een mensch van kleine zorgen, ik ben niet geschikt voor groote dingen." En hij denkt nu: „Misschien is het ook dat bij mij; is het van mij ook een vlucht uit het groote leven dat ik niet aankan, naar duizend kleine Zorgen in een afgesloten wereldje, waar ik het werk machtig ben en weet niet te kort te schieten. Misschien." Op een dag heeft hij Bart meegenomen, toen zij elkaar toevallig op den weg ontmoetten; en voor Barts ongewende oogen heeft zich toen Johannes' leven ontvouwd. Hij zag de kinderafdeeling, waar elk gezicht met een straal van blijde herkenning in de gebluschte oogen naar Johannes zich keerde, en hij zag de teederheid, waarmee Johannes een kind vasthield of over 't haar streek. Hij luisterde naar wat Johannes van zijn werk vertelde, en zat later met hem op zijn slaapkamertje, een kleine cel, zonder eenige luxe of versiering; zonder de geringste poging ook, die tot iets eigens of gezelligs te maken. „Nu heb je het eens gezien," zei Johannes — hij zat op den rand van zijn ijzeren ledikant. „Of moeder ooit zoo ver zal komen, weet ik niet. Het is moeielijk voor jullie zulk een.... afwijking van het geijkte te aanvaarden. Maar tenslotte waar gaat het om? Om den strijd iederen dag tegen de pijn. Vader èn moeder ben ik hier — hier heb ik mijn gezin." Bart wist niets te zeggen. Zijn trage geest arbeidde zwaar aan dit moeielijk probleem. Maar plotseling ging door zijn denken: „Ik ben ook niet voor die studie geschikt. Hij heeft tenminste durven doorZetten." Johannes keek opmerkzaam naar hem. „Ben je niet tevreden met je werk?" vroeg hij ronduit. „Doe dan wat ik deed, eer het te laat is." Maar Bart is opgestaan, en met een korten groet heengegaan. „Ik zou maar één ding willen, en dat kan ik nooit bereiken," dacht hij. „dat heb jij me onmogelijk gemaakt —" Johannes raadde het half, maar hij kon hier niet over spreken. In dezen tweeden winter zijn Groo en Corrie niet Zoo eenzaam meer in Utrecht. Corrie heeft een vriendin gekregen, de eigenares van een nieuw, niet groot, maar zeer modern hotel op het Vreeburg „De Kroon". Dikwijls bij Kornet in den winkel komend, heeft zij op een dag daar het donkere, pientere meisje gevonden; van een enkel woord over de toonbank gewisseld, is tenslotte een uitnoodiging gekomen, haar eens te bezoeken. En verrast merkt de ervaren vrouw de gretige belangstelling van Corrie voor alles, wat ha&r bedrijf betreft. Ach Corrie weet het nu al — in den winkel van Kornet, daar óók is het groote leven niet. Het is om haar, en vlak voor haar oogen, maar zij blijft erbuiten. Een plaats aan den grooten weg heeft zij hier evenmin. Maar daar, in De Kroon, ziet zij met vernieuwde, vurige belangstelling de modernste hotelinrichting; merkt op en onthoudt honderd dingen, waarvan zij het bestaan niet vermoedde. Zij ziet de lichte, vroolijke slaapkamers met koud en warm stroomend water, of badkamer annex. Zij neemt oude menukaartjes mee, en bestudeert die thuis, nadat ze eens op een middag heeft mogen kijken in de eetzaal. Zij ziet dat alles, en weet nu, dat De Leeuw hopeloos verouderd is geweest met zijn donkere behangsels, zijn zware pluche overgordijnen-met-balletjesfranje, zijn vaste kleeden en bedgordijnen; zijn waschtafels met kommen en kannen, en krakende fluweelen sofa's; — dat alles, wat voor haar onervaren kinderoogen het summum van pracht en heerlijkheid is geweest. Ze ziet meelijdend en tegelijk met een pijn in haar hart, zichzelf hangen uit 't zolderluik van Welgelegen, om een glimp op te vangen van dat voor haar onbarmhartig gesloten paradijs. Groo kan haar bekommerd aanzien, als zij met groote, lichtende oogen zit te vertellen van De Kroon. Want — wat moet het kind daarmee? Het beteekent alleen oprakeling van het oude verdriet. Maar juffrouw Blom, door Corrie's verhalen verlangend de grootmoeder te leeren kennen, wordt ook van Groo Sondaal een goede vriendin. Het vlugge, broodmagere, kleine vrouwtje, met de scherpe donkere oogjes en een stem als een sjilpende kanarievogel, draaft 's avonds dikwijls de hooge trap op, om even te babbelen. Het is niet eensaam meer om Groo. Daar zijn ook de Osmannen, met onuitputtelijke hartelijkheid voor hun huurders; de vriendelijke vrouw, en de stille, magere, in zich zelf gekeerde man, die in zijn timmermanswerkplaats voortdurend bevecht het verlangen naar eens een groot werk. Niet altijd dat klein gepruts. Daar komt zelfs Kornet oploopen en brengt de oude vrouw een snoepje — hij heeft schik in haar, zooals hij plezier heeft in die vlugge sprinkhaan. En dan komt daar een keer Bart. Op een stormachtigen avond eindelijk vat hij moed, en loopt de lange gracht af, zoekend naar het opgegeven adres. Hij vindt er Groo nog alleen. Maar Groo ontvangt hem zoo hartelijk en innig verblijd, dat zijn ontzonken moed terugkeert, en hij met een haast vergeten gevoel van rust en geluk zit tusschen de oudbekende dingen van Welgelegen. Hij vraagt naar allerlei, alleen naar Corrie vraagt hij niet; maar Groo ziet het bloed in zijn donker gezicht opvliegen, als vlugge voeten de trap ophollen, en Corrie's lichte stap op het portaal klinkt; en een oogenblik vreest zij voor hem. Maar het meisje doet vriendelijk verheugd hem te zien, en daarna is het dezen avond voor hen drieën, of de goede tijd, vóór al het verdriet kwam, is weergekeerd. Of zij beiden nog als kinderen hun schoolwerk maakten bij Groo, Corrie op Bart schimpte, en Groo de stormen bezwoer met thee en lekkere koekjes. Voor 't eerst ook voelt Groo iets terug van herkregen thuis, nu die twee als vroeger bij haar zitten, en zij krijgt voor Bart een eigen theekop uit de kast. Als hij eindelijk weer weg is, zegt Groo maar niet veel. Doch haar oogen zoeken dien avond meermalen heimelijk Corrie's gezicht, dat kalm en onbewogen is. Daarna komt hij telkens. Niet zooveel als hij wel Zou willen, hij is bang zich op te dringen. En wat hij vroeger als iets dat nu eenmaal bij hun vriendschap hoorde, aanvaard had: haar kribbige kattigheid, haar ongeduldig sneeren, dat vreest hij nu. Hij weet, dat hij dit niet meer zou kunnen verdragen. Maar als hij komt, praat hij. Corrie merkt snel en verwonderd op, dat hij heeft leeren praten, een oordeel heeft, zijn woorden niet als vroeger stumperig hokken in zijn keel, maar dat hij zijn gedachten zeer behoorlijk formuleeren kan. En dat hij, tot haar nieuwe verwondering, bepaald verstandige dingen soms zegt. Hij vraagt haar ook heel precies uit over haar werk — het werk, dat hem een gruwel is, waar- over hij napiekert en vloekt, dat zij daar niet hoort in dien winkel, met haar prinsessegezicht; en hij kan er stil bij zitten als Corrie aan Groo haar radde, dwaze of verontwaardigde verhalen doet over de pikneus. „Kranig is ze," denkt hij, en 't doet hem te meer zeer. In deze wintermaanden — een winter, waarin hij zich gelukkiger voelt dan in lange jaren — komt dikwijls de gedachte in hem: als hij eens een kerel was, die door zijn studie wat beteekende in de wereld, en haar een leven kon aanbieden, zoo'n leven als waarop zij recht had! Maar hij weet ook — het komt al duidelijker en ontmoedigender voor hem te staan: de rechten zal hij met veel moeite nog wel halen, hij kan wèl uit zijn hoofd leer en, maar hij is geen geest, die er verder iets mee zal kunnen uitrichten. Hij kan angstig verbaasd zitten luisteren naar debatten van jongens, even oud als hij, onder elkaar, en in clubs, en moet dan telkens denken: „ditt zou in mij niet opgekomen zijn. Dat is 't nu, wat mij ontbreekt. Ik kan wel leeren wat er in de boeken staat, maar daarmee ben ik ook aan mijn grens." Het is als een schel licht voor hem gedaagd; hij onderwerpt er zich aan, hij moet het wel aanvaarden, maar het kan hem bedrukken als een loodgrijze toekomst zonder uitzicht. En dan staat De Leeuw voor hem in het oude nijpende heimwee. Als zijn vader iets nieuws had willen beginnen en hem naast zich genomen, hij weet, dat hij daar goed werk had kunnen doen. Hij ondervindt ook in de oude vereenzaming, dat hij voor zijn moeder geen troost beteekent. Zij is vriendelijk voor hem als hij komt, maar zij zit halve dagen met de brieven uit Indië op haar schoot, en staart er diep in gedachten overheen. En hij denkt het oude: „Ik ben voor niemand noodig. Ik heb iets in me, waardoor niemand echt om me geeft, en daarom denkt ook niemand ooit aan me." En dan zoekt Bart al meer het bovenhuis op de Oudegracht. Hij vindt er altijd Groo, die eigenlijk den heelen dag hem verwacht, wetend, dat hij elk uur kan komen. Want Groo gaat niet graag meer alleen uit, sinds zij den laatsten tijd soms plotseling een gevoel van flauwte krijgt, oogenblikken van angstig wegzinken, die zij dapper in haar leunstoel bekampt, en zorgvuldig voor Corrie verzwijgt. En zij vindt het leven weer veel lichter en vroolijker geworden, nu die vriendelijke jongen daar binnen kan stappen, en kalm een poos bij haar blijven praten. Het is weer de moeite waard 's middags gezellig thee te zetten en voor wat lekkers te zorgen. Als hij 's avonds komt, ontvangt hem Corrie met de langzaam terugkeerende, wat onverschillig vriendelijke kameraadschap, maar zij moedigt hem nooit aan. Hij zit daar en kijkt en luistert naar haar vol gespannen aandacht; maar haar aandacht gaat naar heel andere dingen. Zij heeft echter een bijna angstvallige zorg hem daar nooit in te betrekken. En Groo kent Corrie. Zij ziet te goed, hoe Corrie's oogen strak blijven bij haar wat plagerige, schertsende manier van spreken met hem. Maar zij past wel op, ooit te zeggen, hoe zij zelf al meer en meer van Bart gaat houden; en anders dan vroeger. Want nu praten zij samen, Bart en de oude vrouw. Zij weet, hij mist De Leeuw zooals zij Welgelegen mist. In De Leeuw heeft ook hij zich op zijn plaats gevoeld, opgaand in vele kleine zorgen, denkend zijn kleine denken aan dingen, die anderen vergaten; met zijn aangeboren zin voor netheid, ordenend en herstellend. Hij is geen student. Hij hoort niet thuis onder deze onbezorgde, vroolijke bende. Hij heeft altijd zooveel dat hem zwaar bedrukt, en hij voelt zich een eenzame jongen zooals hij een eenzaam kind was. Zooals hij in een verschrikkelijk soort eenzaamheid heeft gestaan bij zijn dooden vader, die stierf op den weg, zijn welverzorgde wezen met het mooie grijze krulhaar van patriarch, bemodderd, bebloed en besmeurd — tusschen niets dan starende, vreemde oogen van in hun feest gestoorde menschen.... Dat zijn de enkele dingen, die hij bij Groo kan uiten, en zij begrijpt hem. En Groo ziet Johannes zitten met zijn knap, vroolijk gezicht, zijn groote, stralende oogen; naar wien Corrie's oogen getrokken werden, en die met een enkel woord dat nu altijd zoo kalme, bleeke, smalle gezicht in gloed kon zetten. Johannes, die zoo'n vrouwenliefde niet groot genoeg achtte voor hem! En zij keert zich in dieper genegenheid, maar in grooter hopeloosheid voor hem, weer tot Bart. Bart, die zichzelf hier bij Groo kan uitleven. Die komt aandragen met een verrassing, een bloemetje — kleinigheden, die voor Groo de vreugde in 't leven uitmaken. En onwillekeurig noemt hij haar op een dag Groo. Den eersten keer schokt Corrie met felle oogen op: Johannes had altijd Groo gezegd. Maar dan dadelijk vertelt zij zichzelf, dat ze van dergelijke gevoeligheden moet afstand doen, dat is een weelde, die zij zich niet meer kan veroorloven. De Kerstdagen wacht zijn moeder hem thuis, maar den dag voor Kerst sjouwt Bart met iets groot en zwaars de nauwe trap op van Groo's verdieping, en pakt voor haar verblijde oogen uit een kleinen Kerstboom, met alle noodige versierselen en kaarsjes. En samen zijn zij, Groo en Bart, een paar uur ingespannen bezig het boompje op zijn sierlijkst te tooien. En als het eindelijk daar staat in den kamerhoek, de witte kaarsjes in de knijpers, legt Bart schuw geheimzinnig twee pakjes met zilverdraad omwonden op de onderste takken. Later dan zitten zij samen op Corrie te wachten, die tot tien uur dienst heeft bij Kornet; in een eensgezinde spanning, hoe zij kijken zal als zij dit ziet. En dit is nu, wat Bart zijn heele leven nooit vergeten zal: Corrie eindelijk binnenkomend op haar gewone, vlugge manier, en bij de deur plotseling stilstaand, het licht der haastig opgestoken kaarsen in haar groote, ontstelde oogen. Maar dan ziet zij Groo, vol verwachting en blijdschap haar aankijkend, en ze begrijpt opeens: van Bart dit. En na den langen dag tusschen niets dan vreemden, die haar als een voorwerp onbelangstellend langs gaan, die hun inkoopen doen, en zelfs niet zien de winkeljuffrouw, alleen vervuld van eigen huis en feest, en man en kinderen — een jaloersch wantrouwende vrouw haar bespiedend vanuit de kassa — in de etalage een kerstboom, waarvan de morsdoode electrische lichten schijnend over even doode versierselen in haar oogen hebben gebrand.... na dien eindeloos langen dag, hier in de oudvertrouwde omgeving van Welgelegen, Groo en Bart op haar wachtend bij een kerstboompje als in vroeger jaren. „Van jou?!" zegt ze, snel op hem toekomend, en haar stem is week — „heb jij dit bedacht?" Hij voelt, terwijl het bloed naar zijn hoofd vliegt, zijn hand vastgehouden door die zóó bekende andere hand. „Dat is lief van je, hè Groo?" Dan worden deze late uren heel goed. „Leest u nu het Kerstverhaal, Groo," zegt Corrie. En Groo leest, en Bart denkt, hoe hij als jongen hier zoo dikwijls naar verlangd heeft. En nog later zit Groo met haar uitgepakt cadeautje in haar schoot, een paar mooie handschoenen, en Corrie draait zwijgend met duizend stormende gedachten, een droom van een satijnen taschje om en om. Ze is dankbaar en ongewoon zacht gestemd. Dagen en avonden heeft ze langs de winkelramen zien trek- Aan den grooten weg 16 ken jongens en meisjes, mannen en vrouwen, moeders en vaders met kinderen. En als ze eindelijk woest trappend naar huis fietste, was in haar een kwellende pijn om eigen uitgeslotenheid van dat alles. Maar nu omvangen haar weer goedheid, liefde, warmte en licht. Ze denkt niet meer, wil niet verder denken, niet terugdenken. Alleen maar zich door dit alles laten koesteren. En Bart denkt, terwijl hij naast haar zit, en het fluweel zoekt; dit moest eeuwig duren. Er moest geen nacht en geen morgen komen; hij is gelukkig zooals hij niet meer was, sinds hij als kleine jongen aan zijn moeders rokken de in volle glorie versierde eetzaal inkeek. Groo's oogen blijven telkens op den jongen gevestigd; ze dwalen van hem naar Corrie. In haar Zwarten, breeden schoot liggen haar handen gevouwen. II De winter valt na Kerstmis hard en streng in. In barre, vroege ochtenduren, in donkeren, snijdenden avond, fietst Corrie de sombere, natte sneeuwstad door; staat met koude voeten in den winkel en staart over het Janskerkhof, waar de trammen gaan, de auto's piepend remmen bij den hoek. Daar is haar werk, dat zij altijd nauwgezet, handig en voorkomend doet. Daar is verder een verlorenheid, van nergens een doel, een toekomst, een steunpunt te vinden. Zij heeft Groo, maar Groo is een stuk van haarzelf: daarnaast is haar eigen jonge leven, dat opklimt in der dagen stijging, en tast naar alle mogelijkheden. En daar is niets. Zij weet, de liefde voor Johannes is uit haar weg, afgestorven. Zij tracht ook nu niet, iets van wat hem bewogen en gedwongen heeft haar zóó diep te verwonden, te begrijpen. Zij verlangt ook niet meer naar hem terug, dat constateert zij met verwondering; hij is uit haar weggevallen. Dat is in zekeren zin een verlichting, maar het heeft tegelijkertijd een afgestomptheid in haar nagelaten. Dikwijls in deze maanden gebeurt het, dat een jonge man haar nadert, aangetrokken door dat opmerkelijk smalle, bleeke gelaat met de groote, donkere oogen en het zwarte krullende haar. En eenige dagen in den winkel komt, langdradig bonbondoozen uitzoekt, onderwijl een praatje begint — eindelijk weer wegblijft, afgestooten door den peilenden, verachtenden blik. Dikwijls ook komt een veel oudere man, zoekt contact. Ze heeft er haar smalend lachje voor — en ook deze komt niet terug. Achter haar, weet zij juffrouw Kornets spiedend oog. Eenmaal heeft deze venijnig iets gezegd over „juffertjes, die op alle manieren probeeren met heeren in kennis te komen." Toen heeft Corrie's lange, rechte rug zich gestrekt, en zij heeft koud en vlijmscherp geantwoord: „nog één keer zoo'n toespeling en zij ging meteen weg om niet terug te komen. Want juffrouw Kornet wist dat het niet waar was, het is alleen de lust om haar, Corrie te beleedigen." Juffrouw Kornet heeft ingebonden. Ze heeft niet gezegd, wat Corrie met toch van angst kloppend hart verwachtte: „Dan ga je maar." Ze heeft gezwegen, is alleen daarna nog stuurscher geworden. Want haar man, die toevallig den uitval hoorde, heeft haar gevraagd, of zij gek geworden was — zoo'n meisje krijgen ze immers nooit weer. Met zoo'n hart voor de zaak. Wat dat hart voor den winkel betreft, Corrie doet haar werk nog altijd zoo goed mogelijk; maar de oude onrust, het oude verlangen begint weer in haar op te steken; en in haar vrije uren zoekt zij hoe langer hoe meer „Blommetje", voelt zich al meer thuis in De Kroon. Zij leert er altijd weer nieuwe dingen, er ontgaat haar niets. Tegen Groo spreekt ze er hoopvol over, dat zij daar misschien nog eens zal kunnen komen voor de administratie — of in een ander hotel. Laatst werd een meisje daarvoor gevraagd in Terminus. Maar dan zal zij diploma machineschrijven moeten halen. Hoe dit moet? Corrie zit er veel over te peinzen. Tegen Bart spreekt zij over al dergelijke dingen nooit. Het is of zij na de breuk met al wat De Leeuw betrof, ook totaal verloren heeft de mogelijkheid met hem over zichzelf te spreken. Als het weer lente wordt, als langs de grachten, op de werven de oude knoestige boomen knoppen, en in het donkere water de zwanen wild plassend elkaar najagen — als de lange, lichte avonden komen en Groo weer in den tuin bij de Osmannen kan zitten, vraagt voor 't eerst Bart Corrie een Zondag met hem uit te gaan. Corrie ziet over de tafel de verheugde oogen van Groo haar haast smeekend aankijken, en het weigerend antwoord, dat zij al klaar had, houdt zij in. Later brommelt ze tegen Groo: „Wat moest dat nou, wat waren dat nou voor oogen, waarmee Groo haar zat aan te kijken! Nu was ze zoo goed niet, of ze moest wel ja zeggen." „Maar waarom zou je het niet doen? Je bent toch jong, en je moet er toch eens uit, kind!" Dan zwijgt ze, want ze ziet in Corrie's oogen pijn van herinnering: hoe ontzettend gelukkig ze zich eens heeft mooi gemaakt om met Johannes naar Over Beek te gaan! 't Is allemaal zoo armoedig geworden. ,/t Is goed, Groo, ik zal wel gaan," zegt ze eindelijk, „maar géén oogen hoor, als ik thuis kom." En Groo belooft half lachend met een zucht. Maar als ze dien Zondag den Biltschen weg affietsen, Zeist voorbij en het Driebergsche bosch in, dan pakt het genot alleen al van het eindelijk weer eens buiten zijn Corrie toch. Geniet zij gulzig en begeerig waarvan zij zich feitelijk aldoor pijnlijk beroofd voelt: licht en lucht. Een kleurtje komt op haar wangen, en Bart moet telkens even naar haar kijken. Zoo mooi is ze, vindt hij. Misschien voor een ander minder mooi dan vroeger: maar nu is ze voor hèm. Zonder Johannes. Ieder lachje, iedere blik is vandaag voor hem. Zou hij haar durven zeggen, dat hij haar die jurk zoo fijn vindt staan — rood met een zwart bloemetje, hoe grappig, hij heeft nog nooit een meisje zulk lief goed zien dragen; en haar hoed, wat een eenige hoed, zoo een heeft hij er ook nog nooit gezien. En hij zegt eindelijk bedeesd en zacht: „Zeg Corrie, ik vind» dat jij zulke beeldige kleeren aanhebt, mooier dan één ander meisje. Maar een ander zouen ze ook niet zoo staan." Wordt ze nu kriegel? Neen. Ze lacht opeens, met een snellen blik naar hem heen, die hem verrast en verwart, 't Is Bart maar, die het zegt, maar je voelt dan toch ineens eindelijk weer, dat je jong bent, en dat er iemand met plezier naar je kijkt. Nog een ander dan Groo. En ze denkt even met voldoening, hoe ze over de markt geloopen heeft, spiedend naar een flatteus, goedkoop lapje, en het met groote Zorg in elkaar heeft zitten prutsen, en er laat voor naar bed is gegaan.... Later zitten zij samen als vroeger in een bosch, en eten hun meegenomen boterhammen, en praten dan eindelijk weer eens met elkaar. Voor 't eerst ook praat Bart zooals hij, een onbenullig jongetje, zat te praten tegen het bijdehande kind van Welgelegen. Hoe hij eigenlijk tegen de toekomst opziet. Tegen de verantwoordelijkheid, die een Zelfstandig optreden van hem zal eischen. Want hij heeft heel duidelijk leeren zien, wat hem ontbreekt, wat sommige andere jongens hebben en hij niet, en wat toch noodig is om het tot iets te brengen: een scherp onderscheidende, een oorspronkelijke geest ook, die eigen nieuwe dingen denkt en vindt. Corrie, haar armen boven haar hoofd gevouwen, ligt met wijde oogen te luisteren. Als hij eindelijk zwijgt, zucht ze, en rekt zich, en boort ongeduldig haar kleinen voet in het mos. „Oh! En als ik dat alles eens mocht! Ik zou wèl Zelfstandig kunnen zijn — ik zou mijn weg wel maken. En ik heb nooit een kans!" Hij voelt haar geringschatting, de oude, die hem zeer doet, maar hij kan voor haar nu eenmaal niet anders schijnen dan hij is. Tegen iedereen houdt hij zich groot, bij haar wil hij, op gevaar af dat zij hem minachten zal, zichzelf zijn. Hij zit rechtop na haar uitval, en moet denken, hoe zij tegen Johannes zoo hoog heeft opgezien, en hoe die toch ook geen kerel van de daad is geweest — weg uit het leven is gevlucht. Hij kan het nu eenmaal niet anders zien, al spreekt Johannes zelf daar nog Zoo mooi over. En dan moet hij weer denken aan dien gelukkigen Kerstavond: het mag dan waar zijn dat hij traag is, en niet vlug en knap van verstand, en niet zelfstandig, en nog veel meer niet. Maar één ding kan hij, wat Johannes niet kon: hij zou zijn leven willen geven voor haar geluk. Hij zou haar gehoorzame knecht willen zijn. Hij zou haar véél goeds kunnen geven; want zijn oogen, zijn begrip zijn voor al wat haar betreft, nooit traag of dom, maar zoo vlug en helder, dat hij weet al wat zij noodig heeft. Maar als zij na dezen goed samen doorgebrachten dag, die toch als een zuivering is geweest tusschen hen beiden, naar huis terugkeeren, vindt hij niets, waaraan zijn hoop zich ook maar eenigszins vasthouden kan. III Heeft ze het gedroomd? Is 't maar verbeelding en geen waarheid? Corrie glipt in den heel vroegen morgen uit bed naar de voorkamer. Neen, hier ligt de brief — de brief uit Bandoeng, die gisteravond kwam. De brief met het Wonder. Gebeuren er heusch wonderen? Ja toch! Ze staat onbewegelijk in de nog donker stille kamer, 't papier tegen haar borst geklemd. Opeens weet ze, dat ze nóg eens zoo gestaan heeft, met een briefje, dat alle hoop en geluk vernietigde. Is dit geluk? Ja — ook. 't Is.... 't zijn duizend kansen op eenmaal! Met een snellen blik naar de slaapkamer leest ze opnieuw. Het schrijven van een notaris Lievens uit Bandoeng, die mededeeling doet aan mevrouw Cornelia Sondaal geboren van der Werf, dat haar broer de heer Jacob van der Werf den tienden Juli is overleden, nadat voor anderhalf jaar een lichte beroerte zijn rechterhand eenigszins had verlamd, waardoor schrijven hem moeielijk viel. Thans heeft een tweede aanval den dood tengevolge gehad. Volgens den uit- drukkelijken wensch van den overledene, wiens vriend hij was, doet hij tevens mededeeling dat de gansche nalatenschap, behoudens eenige kleine legaten, bij ontstentenis van andere erfgenamen, vervalt aan mevrouw Cornelia Sondaal. Hij raadt haar aan de nalatenschap voor alle zekerheid niet te aanvaarden dan onder voorrecht van boedelbeschrijving; en wacht de bevestiging van ontvangst van dit bericht, waarna haar de nalatenschap door den executeur zal worden overgemaakt.. ." Vreemde woorden en zinswendingen — maar.... duizend kansen opeens! Gisteravond met Groo tegen zich aan, zoo bleek en slap en bevend na den schok, heeft zij niet zich durven laten gaan. Voor Groo is het natuurlijk hard — maar zij heeft dien oom Jacob nooit gekend, ze heeft feitelijk zelfs nooit aan hem geloofd.. . en nu ja, ze kon 't niet helpen, dat haar hart opsprong van blijdschap; nu is Groo toch ook uit alle zorg eindelijk? Groo, die haar zoo vreeselijk aan 't schrikken heeft gemaakt met zoo vreemd flauw in elkaar te zakken; en 't eerste wat zij Zei toen zij bijkwam was, boven haar beverig glaasje water uit: „Nu kan jij alles, mekind! Alles wat je maar wilt." De schat. Vreemd zoo in de vroegte de kamer, en daarbuiten alles zoo stil.... maar er is iets veranderd, de kamer, de straat, de heele wereld.... er is lucht.... uitzicht. Groo, die iets zegt? Toch ook wakker? Op haar teenen glipt zij terug in de slaapkamer. „Kon jij niet laten den brief gauw nog eens te lezen?" Dan springt Corrie met een grooten sprong in bed: „Groo, ik ga weg van de pikneus!" Nu moet Groo lachen. Dèt is de oude Corrie eindelijk weer. En Corrie ziet niet den traan, die tegelijk op het laken drupt. Het is de diepe val, welke Groo zelfs terwijl zij ligt, nog duizelig maakt: de vernietiging van de zóó lang in alle mogelijkheden beleefde illusie, dien eenen-uit-haar-kindertijd weer bij zich te hebben. Dien eenen voor wien zij geweest is „me groote zuster", die alles kon, alles durfde, voor alles raad wist, en alles voor hem in orde bracht.... Dien eenen, voor wien ze nooit oud en stumperig is geworden. Maar 't kind is zoo blij, dat mag ze niet bederven. ,,'t Is Zondag Groo, ik hoef gelukkig niet weg, we hebben den heelen dag om te praten." En aan 't ontbijt al praat Corrie: „Ze kunnen nu — ja wat allemaal! Zij kan leeren — wat wórden! Zou 't heusch zooveel zijn, Groo? Want wij hebben van geld niets geen verstand. U moet niet denken Groo, dat ik niet begrijp, hoè erg 't tegelijk ook voor u is. Maar.... we gaan weer buiten wonen, zeg! Waar u maar wilt, Groo. Ik vind alles goed. En u zal weer een tuin hebben — een eigen — en dan zonder Talink of Hond. Denk je dat eens in!" Over de boterhambordjes trekt ze Groo's hoofd naar zich toe. Bart hoort het den volgenden avond. Hij zit er stil van te kijken. Hij worstelt met een beklemming, die zijn tong vasthoudt, als hij zeggen wil, hoe blij hij is, dat zij beiden nu uit de zorg zijn. Dat probeert hij te zeggen, maar het komt er zoo slap en hortend uit, dat Corrie plotseling in het oude ongeduld van vroeger denkt: „Hij begrijpt er niets van, hij kan er weer geen verstandig woord over zeggen!" En ze wordt kortaf en kregel tegen hem. Want ze weet nu opeens, hoe ze deze heele twee dagen verlangd heeft er tegen hèm over te kunnen praten; hij, die jong is als zij, en het voelen zal als zij — niet als Groo, die oud, en bedroefd ook om oom Jacob, niet kan voelen haar verluchting, haar ongeduld naar honderd dingen tegelijk! Bart merkt de verandering in haar, hoort zelf wel, hoe weinigzeggend zijn woorden zijn, maar hij kan niet anders, 't heeft hem overrompeld en verlamd. Want als hij vroeger dan anders heengegaan, langzaam terugloopt naar zijn kamer, weet hij in een al dieper hem doorziekende pijn: „Nu zal Corrie hem nooit meer noodig hebben." Voor 't eerst zich klaar bewust hoe hij zich geklampt heeft aan de hoop: „Er zal een dag komen, dat zij mij noodig heeft, dat ik voor haar zal moeten zorgen." Nu komt die dag nooit. Corrie, met haar vlug verstand, haar durf, haar helder inzicht, haar hardnekkigen wil, zal alles kunnen, alles overwinnen. Alleen — zonder hem. Het is voor Groo Sondaal een vreemde wereld ge- worden. Het leven heeft zich opnieuw een slag omgedraaid, en er is zooveel gebeurd dat haar hoofd, niet bekomen nog van den schok, zwak en duizelig telkens, het denken opgeeft. Het is alles zoo wonderlijk. Zoo lang heeft zij gehoopt en gewacht op uitkomst door Jacob. Nu is die uitkomst er, maar zij is niet meer dezelfde. Op Welgelegen zorgde en werkte zij; hier is zij niemand geworden. Het is al begonnen, zoodra zij hierheen verhuisden; maar sinds de brief kwam, weet zij het eerst goed. Er gebeuren alle dagen zooveel dingen, die zij niet meer volgen kan, moet overlaten. De brief van den executeur in Bandoeng — met wat ook weer — een chèque o ja, dat bij de Javasche Bank te harer beschikking is gestort... Al die vreemde woorden... Maar Corrie — hoe handig en vlug is 't kind in dat alles — zij gaat naar die Bank, alsof ze er altijd gekomen is, bespreekt alles, en komt weer thuis en vertelt, legt uit.... zij kan 't niet onthouden, maar 't zal wel goed zijn zoo, wat is het kind een groot en wijs mensch ineens, en wat is er met haarzelf, dat ze niets meer kan? De rollen zijn volkomen omgekeerd, en zij weet zelf niet, of zij er om lachen of huilen moet. En 's avonds zit Corrie bij haar: Als we dit, als we dat.... Zij moet soms vrij vragen een paar uur bij Kornet, om naar de Bank te gaan — ze heeft er gesproken met den directeur, en voelde zich in een andere wereld gekomen — een wereld van bewaargeving, van belegging, de dingen die de honderd kansen waarborgen.... als we dit — als we dat.... Maar het gebeurt, dat bij haar druk geredeneer, Groo soms plotseling de oogen sluit en het hoofd bleek tegen den stoelrug leunt. „Wat is het, Groo?" schrikt Corrie angstig op. Maar Groo glimlacht alweer. „Zoo vreemd moe ineens, mekind." Zoo vreemd moe ja, of ze plotseling moederziel alleen is komen te staan op een ongekenden weg. Zooals ze gestaan heeft eenmaal voor de ruïne van Welgelegen, en zich wist versleten en oud. Want Corrie — zij ziet het alle dagen opnieuw — heeft haar niet meer noodig. Het is goed, o ja. Vroeger heeft ze angst gehad, wie voor 't kind zou zorgen als zij er eens niet meer was. Nu weet ze, Corrie kan voor zichzelf zorgen. Zij is een dom oud mensch geweest, om dat niet eerder in te zien. Om zich te verbeelden, dat zij nog voor Corrie noodig was. Moet zij niet dankbaar zijn, dat haar oogen bijtijds ervoor geopend zijn, hoè goed het kind het eenmaal bolwerken zal in het leven? En zonder eenigen hinderpaal nu! De Vader heeft het als altijd onbegrijpelijk goed voor haar beschikt. Corrie in al de beslommeringen dier eerste weken, merkt alleen, dat Groo veel stiller is geworden. Treurt zij om oom Jacob? Maar Groo is niet bedroefd meer om Jacob. Zij heeft naar hem verlangd op Welgelegen, maar hier? In dit leven zou ook Jacob niet meer passen, zoo min als zij zelf. Op een avond vindt Corrie bij haar thuiskomst juffrouw Osman op haar wachten. Mevrouw had beneden gezeten met de kinderen in den tuin, en toen zij naar boven wilde gaan, is zij opeens zoo duizelig geworden.... Het scheen een soort flauwte — zij hadden haar op de canapé gelegd en weer bijgebracht — het was gauw voorbij — later hadden zij mevrouw naar boven geholpen. Corrie de trap opgestormd, vindt Groo op haar gewone plaats bij het raam — bleek en slap, maar alweer lachend. „Wat hebt u nu weer, Groo?" Angst en schrik doen Corrie's stem overslaan. „Ouderdom," zegt Groo laconiek, en lacht erbij. Maar in de komende dagen ziet Corrie, hoe zwak en krachteloos Groo is gebleven na die inzinking. En tegelijk hiermede worden haar oogen helder voor iets anders; weet ze opeens, hoe eenzaam ze Groo gelaten heeft den laatsten tijd in de opwinding van al haar beleven. Ziet zij zichzelf parmantig, wijs, bazig, met een air van „dat doe ik allemaal!" En Groo, die dan zoo stilletjes voor zich uitkeek. Koud, zonder aandacht, liefdeloos is ze geweest — en Groo, die altijd het eerst om haar dacht. In deze erkentenis, die alle zelfstandigheid plotseling in haar verschrompelt, stuurt ze om den dokter der Osmannen. Een bedaarde, oudere man, die haar onervarenheid kalmeert. Die Groo beklopt en beluistert, waar Groo een beetje om lachen moet — ze was toch nooit ziek, behalve met de griep — een rustig leven aanbeveelt, geen opwinding vooral. Tegen Corrie zegt hij, den toestand niet onmiddellijk zorgwekkend te achten, maar met het oog op den leeftijd van de patiënte.... Dan neemt Corrie haar besluit. Vóór alle dingen moet Groo eerst heelemaal beter worden. Dat kan alleen, als zij, Corrie, den heelen dag voor haar zorgt. En zij spreekt openlijk met de Kornets: van hun veranderde omstandigheden, van Groo's zwakte, en hoe Zij liefst zoo gauw mogelijk thuis wil komen. Kornet is er van in de war. „Wel wèl...." stottert hij — „wel kijk nou es an! Dat jij zoo ineens van ons weg wil — je was hier net zoo'n dochtertje voor ons...." „Och meneer Kornet...." Corrie vat zijn goedige, groote hand tusschen haar lenige meisjesvingers: „Meneer Kornet — u is altijd lief voor me geweest, maar...." Juffrouw Kornet steekt haar rooden neus in de lucht. „Afijn — dan is 't niet anders." ,/t Is lastig weer een ander te moeten zoeken, maar wat haar betreft, ze heeft nooit met dit kind op gehad. Die nu de hoogmoed in d'r kop is geslagen." Maar Corrie, als zij dien dag verder in den winkel haar werk doet, ziet toch telkens met een vreemd gevoel rond. Want hier is ze voor 't eerst „mensch" geweest — een werkende vrouw, zooals ze spottend op gezwollen toon placht te zeggen. Ze heeft voor de zaak gevoeld, er haar kracht en werklust aan gegeven — het is, dat weet ze nu, haar aan 't hart gegroeid. Ze denkt kregel aan het meisje, dat op een morgen kalmweg hier binnen zal stappen en haar plaats innemen, — en 't zal zijn of zij er nooit is geweest. Maar zoo rustig en gelukkig worden dan deze ongestoorde zomermaanden. Zonder bekommering, Zonder zorg, slechts levend een eentonig veilig bestaan van uur tot uur; maar gevuld met ontelbare plannen voor de toekomst. Het eenige beklemmende is, dat Groo niet aansterkt, niettegenstaande alle nauwlettende verpleging. Hoe kan dat nu, denkt Corrie onrustig; dat het niet zou helpen, als zij den heelen dag bij Groo was, aan die mogelijkheid heeft zij nooit gedacht. „Als ik iets wil, dan gebeurt het toch." — Dat is — dat is.... toch niet altijd waar.... De dokter zegt niet veel: het hart blijft heel zwak. Als hij dan heengegaan is, zijn voor Corrie alle plannen vaag en onzeker geworden, voelt zij zich of plotseling alle houvast haar ontvalt. Of zij heelemaal niet meer is de flinke Corrie, maar een bang kind, dat alleen overeind gehouden wordt door die zwakke, oude Groo. Maar een volgend oogenblik ziet zij Groo Zoo vroolijk lachen, zoo welgemoed praten over een volgend jaar, dat alles wat de dokter gezegd heeft maar een vergissing lijkt. Aan den grooten weg 17 Groo zelf is gelukkig. Er is na de worsteling om den nieuwen vreemden toestand te aanvaarden, gebleven het ééne woord, dat zij wel altijd gekend heeft en begrepen, maar waaraan zij thans haar gansche ziel voelt hangen als een spinnetje aan een glinsterenden herfstdraad: „in Uwe handen mijnen geest". Dat voor al wat het leven brengt, de eenige verlossing inhoudt, en over den dood heentilt; zoo licht als de zilveren draden opzweefden op den wind in den tuin van Welgelegen; in den laten herfst, vóór de winter komt. Maar het leven — dit leven van allen dag, is nog Zoo vol met klein en groot geluk! Daar is de gracht met de stil drijvende zwanen op het donkere water: daar komen de vroolijk hollende schoolkinderen, hun hooge stemmen klinken tot boven in de kamer. En daar is het ontbijt met Corrie aan de zonnige tafel; en de twee blonde babbelkousjes, die getrouw naar boven klauteren om, kleine spreeuwen, hun drukke verhalen te houden. En zooveel hartelijke menschen den heelen dag. Juffrouw Osman, die telkens met een ander lekker schoteltje komt; Bart, die geregeld hier zit, of hij nooit is weggeweest; Blommetje, die met haar hooge vogelstem zit te sjilpen over De Kroon; en Kornet, die Corrie niet kan vergeten, in een stil avonduur boven komt, en vertelt van de zaak, waar de nieuwe winkeljuffrouw wel voldoet bij zijn vrouw. Maar hij mist Corrie's gevatheid, haar snel inzicht, haar altijd gereede belangstelling, en gaat opgevroolijkt weer weg. En op een middag is dominee Velders gekomen, en heeft zich alles laten vertellen, en zich verheugd over het veranderd lot van „die Sondaaltjes". Maar als het November wordt, en de gele blaren dwarrelen langs de gracht en de werf, en leggen goud op het donkere water — als het eiken dag lichter wordt in de kamer en de boomen kaler staan, dan houdt een plotselinge groote vermoeidheid Groo bijna den ganschen dag in bed, en zit zij slechts een paar uur in haar stoel voor het raam. De bezoeken worden korter, want al korter ook gaat de adem in Groo's licht en snel op en neer deinende borst. Het zal allemaal wel weer beter worden, het moét overgaan, Groo is toch niet ziek. Maar soms valt er een woord bij een bezoeker, bij de Osmannen; soms is er een blik schichtig over haar heen.... dan grijpt op eenmaal Corrie een angst, dat dit niet overgaat. Dan zinkt de wereld onder haar weg, en ze staat, en staart met bange, groote oogen; en zonder dat ze 't weet, komt over haar strakke lippen een gesmoorde snik: „Bart!" als om hulp. Maar als hij komt, weet ze niet meer, dat ze om hem geroepen heeft in haar bangen nood, en 't gaat ook weer voorbij.... van die griep is Groo toch ook weer beter geworden? Maar als er weer eenige weken voorbij zijn, staat Groo in 't geheel niet meer op. Nu gaat Corrie niet meer uit. Nog durft haar jeugd het niet dóórdenken, maar ze laat Groo geen oogenblik meer alleen. In de slaapkamer, aan het bed, verglijden thans de nooit rustende plannen voor een toekomst; maar het is meest alleen Groo's zachte, hijgende stem die nog oppert: als we dit — als we dat.... Corrie praat vaag mee, want de angst is er nu altijd, en wischt alle verschiet uit. Als de dokter bezorgd het heel bleeke meisje monsterend, iets zegt van een verpleegster, schudt Corrie vastberaden het donkere krullehoofd. „Neen dokter." Een vreemde bij Groo? Nooit. Alleen Bart komt op alle tijden, en zit bij Groo's bed — met een paar bloemen, een vrucht — een doosje bonbons, die Groo zoo graag snoept. Hij praat over Welgelegen, den tuin, het dorp.... Dan kijken Groo's oogen hem peinzend aan — dwalen van hem naar Corrie. Eenmaal zegt hij: „Kan je dit volhouden, Cor? Want ik geloof, dat je weinig slaapt hè? Ik kan zoo best wakker blijven 's nachts, weet je. En ik ken Groo haast net zoo lang als jij — ik ben geen vreemde." Dan ziet Corrie hem aan, en daar is dan een oogenblik lang het fluweel! „Ja — jij bent de eenige, dien ik 't kon overlaten. Maar zie je...." Ja Bart ziet. Wat Corrie kan, kan geen ander: met Groo de eigen kleine grappen smoezelen, haar kussen en liefkoozen, wat Groo zoo gelukkig maakt — haar inmoffelen als de grootmoeder van Roodkapje — en honderd liefdevolle dwaasheden met haar uithalen... Als Bart weer eens hiervan getuige is geweest, komen soms de tranen in zijn oogen. In een mengeling van gevoelens, die hem later beneden aan de donkere, smalle trap stil doen staan: „Zóó lief, zoo zacht en teer en goed kan ze zijn als ze van iemand houdt.... ?" Is hij er trotsch of ongelukkig of blij om, of van alles tegelijk? Het gebeurt nu telkens, dat door Corrie gewaarschuwd, een oud bekend vriendengezicht voor Groo's bed verschijnt. De Kransen, dominee Velders, de Weezels.... Zij begroet ze allen blij verrast.... Maar ze denkt, als zij weer weg zijn, dat ze niet nog eens moeten komen. Ze heeft de ontsteltenis gezien in hun gezichten, ze is voor vreemden zeker erg veranderd .... En in de behoefte van haar hart een ander iets mee te geven, zegt ze bij het afscheid: „Ik heb het zoo goed." De donkere dagen van December kruipen de een na den ander, al kortend. Daar is nu meestal alleen maar Corrie, die voor het bed zit, en Groo haar onverpoosde zorg geeft. En ja — Bart, die komt en gaat. Voor het eerst van haar leven merkt Corrie met dieper aandacht iets van hem op: zoo zacht en handig en zoo natuurlijk-weg hij Groo kan helpen, haar met Corrie samen tilt en weer neerlegt. Hoe goed en snel begrijpt hij daarbij altijd haar bedoeling, zijn handen vergissen zich nooit, voegen zich naar de hare — en hoe rustig kan hij bij de zieke zitten. Er is een Zaterdagavond, dat hij lang gebleven, ernstig kijkt van het de laatste dagen sterk veranderde gezicht op het hooge kussen naar Corrie. „Zal ik soms blijven Cor? Dan ga ik in de andere kamer zitten." Ze heeft hem aangezien, geroerd door zijn bescheidenheid — dan haar hoofd geschud. En hij is aarzelend met een laatsten blik op Groo, zijn bruine hand een oogenblik leggend op haar vermagerde vingers, heengegaan. „Dag Groo — tot morgen." „Dag jongen." Dan wordt het als alle avonden. In bed tegenover elkaar, liggen ze nog wat te praten — de zachte, haperende stem in Corrie's gespitst gehoor. Maar dezen avond is Groo ongewoon wakker. „Weet je wat ik heb gedacht?" „Wat dacht u Groo?" „Toen juffrouw Blom zat te praten over De Kroon.. ." „Ja Groo?" „Dat." „Bedoelt u...." „Zoo'n klein, modern hotel — dat zou nu kunnen." „O Groo!" „Ben je — uit bed?" „Ssst — ja — hier — een zoen — nacht!" „Nacht." „Zal u roepen? Maar ik bèn wel wakker." „Ja dat weet ik. Nacht kind." Lang de donkere Decembernacht. Tegen de ramen spint zich een gordijn van ijsbloemen, alsof het beveiligend afsluiten wil, wat in de stille donkere kamer zich afspeelt. Want Groo Sondaal loopt daar in vollen zomer door haar tuin van Welgelegen. De peren hangen aan den jutteboom, en haar handen raken de groote, harige klapbessen. Wind suist door de blaren — ze verliest er den adem bij.... Daar slaat een tak haar plotseling hard midden in de borst.... In de kussens ligt Groo Sondaal verzakt — een verwonderd lachje om den bleeken mond. „Heeft Groo geroepen?" Uit haar lichten slaap zit Corrie overeind — gewekt door iets. Ineens weet zij: het is vreemd stil. Er is niet de zoo lange maanden beluisterde korte ademhaling. „Groo —" Bevend zacht tast haar stem naar den overkant.... Dan.... Voor het andere bed is Corrie op haar knieën gevallen, haar gezicht op Groo's roerlooze hand. Bart, gewaarschuwd door Osman, komt in het vale licht van den heel vroegen, ijzigen Zondagmorgen, waar juffrouw Osman met betraande oogen hem snel zacht binnenlaat. En hij vindt boven Corrie bij een vreemde Groo, bleek en verheven rustig op haar witte bed. Hij schreit er onmannelijke tranen, die hij onmogelijk kan inhouden, die druipen langs zijn koud smal gezicht, en Corrie's blik plotseling trekken, en haar verkleumde hand naar hem doen uitstrekken. En hij grijpt hongerig die bevroren vingers, en klemt Ze krampachtig in de zijne — tot hij ze slap voelt worden en onverschillig, en ze weer loslaat, beschaamd en schuw. Hij komt en gaat dien dag, dien avond. Komt en gaat de volgende dagen, zonder dat Corrie er veel van schijnt te merken. Weet ze, of hij er is, of niet is? Haar vlugge handen, haar rappe geest regelen, ordenen, zonder iets te vergeten; maar haar wanhopig eenzaam hart verbloedt achter een steenen gezicht. Er is één gedachte, die haar bezielt: alles zoo doen, dat Groo tevreden over haar zou zijn. De vrienden komen en gaan. Blommetje, moederlijk hartelijk en bezorgd — moet dat kind hier zoo alleen blijven? Maar Corrie is geen meisje, dat voor zich zorgen laat. In den avond staat Kornet in de kamer met een klein tuiltje witte cyclamen schuchter in zijn groote hand. „Corrie, kind, je weet het hè, als je iemand noodig hebt, dan heb je maar te zeggen — het spijt me voor je " Hij eindigt goedig: ,,'t Compliment ook van me vrouw." Ze is hun allen dankbaar, maar het smelt niet de steenen korst om haar hart. Den tweeden dag gaat Ze naar 't dorp, en zoekt van het veldje achter Welgelegen, waarvan nog een klein stukje intact is gebleven, wat groene sprietjes; die neemt ze mee, en legt ze in Groo's handen. Het is Bart, die samen met haar achter de rouwkoets rijdt, welke Groo terugbrengt naar het oude dorp. Alle vrienden en bekenden uit den tijd van Welgelegen zijn naar het kerkhof gekomen en staan er om het graf. Dominee Velders spreekt innige woorden over de lieve, oude vrouw, en zijn troebele blik zoekt het Corretje, dat daar nu zoo alleen blijft. De jongen uit De Leeuw is, schijnt het, met haar meegekomen. Hij eindigt met een warm troostwoord, en zijn oogen gaan onwillekeurig over hen beiden tegelijk. „Zooveel bloemen, wat zou Groo dat prachtig vinden," denkt Corrie; zij ziet het oude, sombere Welgelegen, waar Groo's dapper, liefderijk hart alléén door eigen kracht, zon en bloemen, kleur en geur bracht. Niets dan oudbekende gezichten ontwaart ze, als ze een oogenblik opkijkt. Maar het is Bart, die stil en bleek vlak naast haar staat, en naar haar hand tast en die vastklemt, als de kist met Groo langzaam neergelaten wordt. En 't is Barts stem, die op eenmaal de stilte breekt, duidelijk en zacht: „Corrie en ik zullen u nooit vergeten, Groo. We bedanken u voor al uw liefde en goedheid." En dan haar — nu is er niets meer van haar over dan een verlaten „kind van Welgelegen" — zacht om doet keeren eindelijk, en haar weer meeneemt op den terugweg. De dagen daarna, met al wat er overbleef van Groo: haar kleine bezittingen, haar laatste breiwerk, enkele sieraden, die ze zuinig droeg alleen bij feestelijke gelegenheden, haar leege stoel.... Corrie leeft erin als bevroren van kou en vereenzaming. Met een pijn diep in haar hart zoo martelend, dat zij soms bij een eenvoudige handeling: een ketel water opzetten, kast opendoen, plotseling een gil geeft, snerpend en radeloos in de stilte van de kamers. Ze schreit niet, dat verontrust Bart het meest als hij komt, en ziet altijd hetzelfde versteende, klein geworden gezicht met de verdofte oogen. Van wat zij wil gaan doen verder, spreekt ze nooit. Soms denkt ze vaag: „Weer een betrekking zoeken — ergens — 't komt er niet op aan wat of waar. Maar als zij dan denkt hoe zij thuis zal komen op deze verlaten kamers, krimpt zij in elkaar van ellende. En heeft geen wil of plan meer. Al wat zij zoo hevig begeerd heeft, alle plannen met Groo samen besproken, het is alles op eenmaal verlamd en uitgebluscht. Zij gaat door woestijnen van eenzaamheid, langs leege wegen naar een leeg verschiet, zoo gewond, dat elke aanraking van buitenaf haar pijn doet. Van Johannes heeft ze een deelnemend briefje ontvangen. Zachte, begrijpende woorden vol oprechte genegenheid voor Groo. Ze heeft het laten slingeren — iets, dat geen waarde heeft. Het is Bart, die het vindt, opvouwt, en in een la schuift. „Dat meisje moet eruit," zegt de dokter, als hij haar belangstellend een bezoek brengt, tegen Bart, dien hij op het portaal ontmoet; en hij ziet den jongen man opmerkzaam aan. Bart zwijgt en kijkt opzij. Hij heeft in deze weken nog eens geleerd, dat hij niets op Corrie vermag; het eenige wat hij kan, is haar niet verlaten. „Een sloome sukkel," denkt de dokter geërgerd. Hij is genegenheid gaan voelen voor die twee vrouwen; de dappere oude, en het pientere kind. Aan Corrie vraagt hij: „Bezoek van een vriend?" „Een oude kennis uit ons dorp," weerlegt ze stug snel. Ze kan 't woord vriend niet uitstaan, sinds Johannes dat gebruikte. Maar in den nacht wordt haar alles te machtig. Dan doet zij soms de deur zacht open voor de poes van de Osmannen, en neemt die in haar armen in bed; in het ondragelijk verlangen naar de onmiddellijke nabijheid van een levend wezen, de spinnende, zacht ademende kop als een troost tegen haar koude wang. Langzaam, door Corrie nauwelijks waargenomen, schuift een nieuw jaar de lente in. Groenende takken wuiven voor haar raam; wat kan het haar schelen — winter of zomer? Als Bart haar vraagt met hem mee te gaan naar buiten, weigert ze, kouwelijk kleumend in Groo's leunstoel. Er is de ziekelijke vrees voor de thuiskomst waar niemand wacht. Hij gaat weer heen; hij kan haar zoo weinig bereiken in dezen tijd als in de jaren toen ze elkaar niet zagen en toch naast elkaar woonden. Tot op een Zondagmorgen juffrouw Blom in de kamer staat, om haar mee te nemen een heelen dag de stad uit. Misschien is het de klank in de moederlijke stem van veel oudere vrouw, die Corrie zwichten doet waar zij Bart weigerde. Als hij dien middag komt, vindt hij den vogel gevlogen. Zij gaan met den trein een eind — zij wandelen door de bosschen en landen tenslotte aan in een nieuw hotel, eenmaal een oud buiten. Ze drinken er thee op een groot grasveld, en eten later in de niet groote, vertrouwelijke eetzaal. En juffrouw Bloms oplettende kleine oogen hebben van Corrie's gelaat gaandeweg de onverschilligheid zien wegglijden. Ze is opmerkzaam geworden met een schaduw van de oude gretige belangstelling, die haar naar De Kroon trok. Later heeft juffrouw Blom, zonder Corrie vooraf te raadplegen, den hoteleigenaar gevraagd, of zij misschien boven een paar kamers kon zien, zij dacht erover hier eenige dagen te komen van den zomer... De eigenaar kon tot zijn spijt maar twee kamers laten zien, die eerst morgen bezet werden. Maar het is juffrouw Blom al voldoende. En Corrie voelt zich meegenomen door haar naar boven, staat in kamers, licht en vroolijk gemeubeld — weer anders dan in De Kroon — met uitzicht in een tuin, die in het bosch verloopt. Als zij weer buiten loopen, spreekt Corrie niet, maar achter haar oogen staat dit mooie, fleurige buitenhotel gebrand. Scherphelder en duidelijk in de overgevoeligheid van haar geest, na zoo langen tijd van afzondering en eentonigheid binnenshuis. Dan begint juffrouw Blom te praten. Haar hooge stem sjilpt van 't een op 't ander. „Het is daar aardig hè? Ik dacht, toen we daar Zaten, zoo iets zou te maken zijn van dat buiten bij jullie, Dennenheuvel." Corrie's oogen knippen alsof een pistool aan haar oor werd afgeschoten. Dennenheuvel. Eéns — op een dag, óók een Zondag .... néén! wèg. En juffrouw Blom glipt van 't onderwerp af, babbelt over andere dingen. Thuis gaat Corrie onmiddellijk naar bed, doodmoe naar lichaam en geest. Maar eenmaal uitgestrekt tusschen de koele lakens en tot rust gekomen, worden haar gedachten al helderder en koortsachtig werkzaam. Zij ziet opnieuw het hotel, en hoort juffrouw Blom zeggen: Dennenheuvel. Nu schokt het haar niet meer, als op dat eerste oogenblik. Dennenheuvel — ze heeft het angstig en vertwijfeld weggeduwd uit haar gedachten lange jaren; als behoorend bij het voorbije leven, waaraan ze door niets meer wil her- innerd worden. Maar, er is zoovéél veranderd — verloren. Honderd plannen heeft ze gehad samen met Groo, ze zijn met Groo alle uit haar weggegleden. Dingen zonder waarde meer. Nu staat daar plotseling Dennenheuvel weer op... En tegelijk is daar ook de ijzig koude Decembernacht, en uit het andere bed Groo's stem: „Zoo'n klein, modern hotel — dat zou nu kunnen." Och Groo .... zou zij alleen nog iets kunnen ooit! Dennenheuvel — en dat andere, waar zij dezen middag zaten, waar zij doorheen geloopen is.... Zij gooit zich om en om — valt eindelijk in een korten, onrustigen slaap. Dien ganschen volgenden dag, laat het haar geen oogenblik los: zij loopt door de kamers heen en weer, te rusteloos opeens, na zoo lange werkloosheid, om te zitten. Dennenheuvel. Op de tafel ligt een papiertje, een korte groet van Bart, die vergeefs hier is geweest; ze draait het om en om tusschen haar vingers tot het een verkreukeld staafje is geworden. Dennenheuvel. Als het eindelijk avond is, springt Ze op haar fiets, naar De Kroon. Daar vindt ze juffrouw Blom. Juffrouw Blom, dat is op 't oogenblik Dennenheuvel. Het doode, slaperige is weg uit Corrie's gezicht; heldere oogen kijken Zoekend Blommetje aan. En nauwelijks gezeten, praat Corrie uit. Zou juffrouw Blom denken, dat zij Dennenheuvel zou kunnen exploiteeren? Wat een gewéldig woord is dat! Maar het uitspreken alleen al, geeft haar 't gevoel een nieuw mensch te zijn geworden. De ervaren vrouw bepraat, bekijkt het plan aan alle kanten. Het is stellig te probeeren — Dennenheuvel ligt zoo gunstig, en voor de inrichting wil zij Corrie met alles helpen. Veel heeft Corrie natuurlijk geleerd al die jaren in het eigen pension, maar hier komt toch heel wat meer nog kijken. Het zou noodig Zijn, dat ze eens een tijdlang het bedrijf in een hotel geheel meemaakte. Maar zij zal moeten beginnen zich in verbinding te stellen met dengene, bij wien het buiten is te bevragen. „Dat is notaris De Bie bij ons op het dorp," Corrie's gezicht trekt smaller. „Wel meisje, dan ga je daarheen. Je bent geen kind meer, je bent een vrouw met een vermogen." Neen, ze is niet meer het kind van Welgelegen, dat is waar. Als ze weer naar huis fietst, zijn de doode, Zware maanden uit haar weggevallen als een droom. En het vervoerend visioen van het plan, — een ontzaggelijk, een heerlijk plan — heeft haar in zijn macht. Zóó, dat zij dien nacht telkens rechtop in bed zit, en met groote, wakkere oogen uitstaart in het donker. Voor den tweeden keer is Bart vergeefs gekomen. Zij denkt er terloops aan, maar er zijn nu heel andere dingen om aan te denken: morgen zal zij moeten gaan naar notaris De Bie. Het is een zonnige dag, als ze uit de bus stapt. Ze is achterom geloopen, de lange dorpstraat mijdend, en langs een tuinpaadje bereikt ze het notarishuis. De oude heer ontvangt haar verwonderd; eerst herkent hij haar niet, pas als zij haar naam noemt.... ach jawel, zeker, dat is het meisje Sondaal met haar grootmoeder.... En Corrie Sondaal zit daar nu in het oude notariskantoor, waar het ruikt naar leer en verslagen sigarenrook — Ze herkent op eenmaal dien geur, die kwam haar 's zomers tegen uit het open raam, waar zij als kind binnen keek, deel van een griezelig geheimzinnige en zoo donkere wereld. Nu is er haar jonge stem, klaar en zakelijk kalm, sprekend over oom Jacobs erfenis, grootmoeders dood, haar wensch Dennenheuvel te koopen.... De oude notaris, in een onwillekeurige beweging buigt snel naar voren, als had hij niet goed gehoord. Maar tegenover hem gaat onverstoord rustig die jonge klare stem voort. Zij heeft het alles precies uitgedacht. Alleen het huis met den tuin en het grasveld ervoor wil zij koopen. Zóóveel grond, dat als de rest verkaveld mocht worden, het huis toch geheel vrij blijft te liggen. Zou de notaris dit voorstel aan de erfgenamen van Dennenheuvel willen voorleggen? Notaris De Bie luistert overbluft: het is alles zoo... zoo mannelijk klaar en juist uitgedacht en geformuleerd — en hij moet maar kijken naar dat besliste, jonge vrouwengezicht met de groote, donkere oogen — zoo'n kind, dat hij hier in 't dorp heeft zien loopen.... Hij weet: na zoo lang Dennenheuvel te hebben zien leegstaan en vervallen, is de jonge Van Gemert bereid het tegen elk aannemelijk bod van de hand te doen. In de veiling werd het tot tweemaal toe opgehouden. Maar of hij gedééltelijk verkoopen wil.... dat is de vraag.... Hij zegt het voorstel den heer van Gemert te zullen doen toekomen, en Corrie loopt recht en rustig de marmeren gang in, beleefd uitgelaten door den ouden heer. Maar bij het weggaan zegt zij als vroeger: „Dag meneer," en hiermee weet de notaris dan eerst recht geen raad na al wat voorafging. Hij buigt. Corrie loopt nu de dorpsstraat. Zij is het kind van Welgelegen niet meer. Klein zijn de huizen en klein het dorp; klein de menschen, waarvan een enkele verbaasd haar groet. Buiten op den weg staat zij lang te kijken over het wijde grasveld naar het witte huis. Er is na langdurige correspondentie, waarin het leven een wonderlijk nieuwe kleur gekregen heeft eindelijk de dag, dat zij eigenares is van Dennenheuvel. De Van Gemerts hebben eerst geprotesteerd tegen gedeeltelijke verkooping — notaris De Bie heeft Corrie trachten te overreden naar den wensch der erfgenamen, het oude landgoed toch niet te schenden. Maar Corrie, koel en onaangedaan, is onwrikbaar gebleven. De som zou haar ook te hoog zijn, daarmee is practisch elke afwijking van haar voorstel al uitgesloten. Aan den grooten weg 18 Zij voelt zich, na de maanden, waarin zij onverschillig, zonder wil of kracht, zonder verlangen buiten het leven heeft gestaan opnieuw plotseling uitgegroeid. Niet langer een meisje, maar een vrouw, die eenzaam, doch sterk doelbewust een afgebakenden weg heeft betreden. En op een heeten Junidag zit Corrie weer in het donkere, naar sigarenrook en leer ruikende notariskantoor, tegenover den jongen Van Gemert, om ten overstaan van notaris De Bie het koopcontract te teekenen. Het is haar, of zij eindelooze, lange wegen gegaan is, om tot dit oogenblik te komen en om te worden die andere dan zij tot nu toe was. Baron Van Gemert, uit Cannes overgekomen, zit er hooghartig teruggetrokken, innerlijk wrokkend, dat hij het huis apart heeft moeten verkoopen, het oude familiebezit, het bosch zal moeten verkavelen; en hij kijkt van onder zijn neergeslagen oogleden soms Corrie aan. Hij heeft dat kind en haar grootmoeder vroeger in het dorp wel gekend — nu gaat Dennenheuvel daaraan over! Wat daar achter zit — de notaris had een onwaarschijnlijk verhaal van een erfenis, 't Zal wel een rijke vriend zijn Hij kijkt voorbij de jonge vrouw, die beslist en scherpzinnig bij de gestelde voorwaarden hem de baas is geweest. Twee groote zwarte oogen uit een smal bleek fijn geteekend gelaat kijken koud op in het zijne, zonder eenig blijk van herkenning. Zij begrijpt wat hij denkt; haar mond wordt bitter en hard als zij met groote, steile letters haar naam teekent; Cornelia Sondaal. Een oogenblik blijft zij er stil op neerzien; de eigen naam schijnt nu een geheel nieuwe beteekenis te hebben gekregen: met deze strak beheerschte en vast geschreven onderteekening is zij op eenmaal gekomen aan den grooten weg. Als zij eindelijk weer opkijkt, ziet zij in de oogen van den notaris dat hij hetzelfde denkt. Hij knikt en glimlacht tegen haar, en zij is hem daar op dat eenzame oogenblik oneindig dankbaar voor. Bart vertelt zij het pas, nu het een voldongen feit is. „Dennenheuvel!" De adem begeeft hem. „Wat een geluk, dat te kunnen gaan exploiteeren V* Alles wat hij in jaren van onbeminde studie heeft verduwd en verdrongen, staat in hem op. Maar hij kan er niet over spreken zooals hij zou willen. Want — hij constateert het met een diepstekende pijn — zij vertelt het hem als iets dat uitsluitend haar betreft; en geen oogenblik schijnt 't bij haar op te komen, dat hij daar deel aan zou kunnen hebben. Neen — op dezen avond, welke een keerpunt in haar leven beteekent, denkt Corrie er in 't geheel niet aan, hoè Bart het zal opnemen. Want zij heeft te vechten met al haar kracht tegen een zich voortdurend opdringende herinnering: hoe zij op dien Zondag met Johannes Dennenheuvel indeelde. Voor hem. Hij heeft toen zoo'n beetje gelachen om haar — ja. Nu gaat zij alleen. Alleen. Telkens in deze volgende, van allerlei besprekingen, plannen, overvolle dagen, krimpt haar hart bij het beseffen hoè alleen zij staat, nu eindelijk de langgekoesterde, verloren en weer hervonden illusie op het onverwacht werkelijkheid worden zal. Zonder Groo. Zonder Johannes. Maar Johannes is dood, veel meer dood dan Groo, die nog leeft hier in de kamers in duizend lieve herinneringen van den vroegen ochtend, als zij den zwakken morgengroet mist, tot op den laten avond de groote wollen sloffen onder het bed. Dat een mensch zóó lijden kan door twee zoo verschillende smarten vlak achter elkaar, en oogenschijnlijk nog gewoon voortleven. Maar er is nu het groote feit. Er is, wat haar het bloed met een tinteling in de koude bleeke wangen jaagt: zij en haar huis. En den volgenden dag zit zij plotseling neer en roept terug en verzamelt alles wat zij in haar herinnering bewaard heeft van Dennenheuvel. Wonderlijk helder en nauwkeurig leeft het nog in haar. Onbeholpen, maar dat is juist zoo prettig, heelemaal voor zich alleen — zet zij een plan op. En het is in bevende opwinding, dat zij dien avond eindelijk laat eerst naar bed gaat, en ligt met wijd open oogen te staren in het donker — naar wat „Het" worden zal. En nog een dag later reist ze naar haar nieuw bezit. Ze stapt vóór het dorp uit de bus, en komt langs het achterpaadje, om mogelijke ontmoetingen te vermijden, op Dennenheuvel. Langzaam loopt haar eenzame, lange, smalle figuur door het hoog opgeschoten gras en onkruid naar het huis. Dan steekt ze met een kloppend hart den sleutel in het slot van haar eigen deur. De tanden op elkaar, staat zij een poos onbewegelijk in de vestibule, achter de weer zorgvuldig gesloten deur; en luistert naar de stilte van het groote huis. Haar jonge schouders buigen langzaam onder die stilte als onder een last. Wat Johannes eenmaal ontroerde, spreekt nu evenmin als toen tot haar. Maar — Groo's zorgend, liefderijk wezen rijst in dit „groote oogenblik" voor haar op; zij hoort Groo's stem met kleine, dwaze opmerkingen, vol zachte bewondering en voldoening.... Zoo zou 't geweest zijn. „O Groo — Groo — en nu sta ik hier alleen!" Maar dan vermant zij zich, en loopt nog blind van tranen de trap op. Op de bovengang, met de vele kamers, grijpt haar opeens weer het plan, haalt zij haar notities en aanteekeningen voor den dag, loopt kamer in en uit. Ze heeft overlegd, dat van de grootste slaapkamers een deel zal worden afgeschut voor badkamer — de andere, die niet groot genoeg zijn daarvoor, krijgen alleen vaste waschtafels met warm en koud stroomend water. Dat is al aangelegd, en ook vindt zij gedeeltelijke centrale verwarming, in de gangen, en op een enkele slaapkamer. Zij gaat weer naar beneden, en komt in den kleinen ontvangsalon. Staat er lang te kijken en meet de ruimte. Eenmaal, op dien Zondag.... Neen! niet denken, nooit weer! Hier — heeft zij hem voorgoed overwonnen. Dit moet eetzaal worden. Het zal er mooi en behagelijk zitten zijn tusschen de met roode zijde bespannen wanden, onder het licht van de kristallen kroon, met uitzicht door de groote ramen in den tuin. De jonge Van Gemert wil verscheidene groote meubelstukken over doen. Zij denkt terwijl Zij hier staat, en ziet de rustige voornaamheid van de kleine zaal, aan de eenmaal zoo hartstochtelijk bewonderde eetzaal van De Leeuw, en ze heeft een smadelijk lachje. Dan komt ze in den grooten ontvangsalon, die ligt opzij van het huis. Hier zullen de gasten zitten 's avonds, of bij slecht weer. En dan links van de voordeur, dat wordt de lounge. Ze ziet die ingericht — niet als bij Verhagen het restaurant zoo druk, zoo vol —als een behagelijke kamer, een, waardemenschen vertrouwd en gezellig zullen zitten —hoè precies zal zij nog moeten uitdenken. Er blijven nog twee kamers over: een groote aan den voorkant, daar had Groo moeten wonen, en zich verheugen over al wat zij komen zag; misschien zal zij die als aparte zitkamer verhuren aan gasten voor langdurig verblijf. De andere, een mooie, oudhollandsche vierkante kamer — daarvoor heeft ze nog geen bestemming. Een klein vertrek in de nauwe zijgang, dat kan zij zelf nemen. Zij meubelt, ontwerpt, schrapt, vergeet tijd en uur — vergeet, dat zij niets gegeten of gedronken heeft sinds haar ontbijt, en het is nu vier uur — de hartstocht voor het werk heeft haar volkomen in zijn macht. Als zij eindelijk niet meer staan kan, als haar voeten pijnlijk en haar hersenen dof zijn, sluit zij eindelijk weer de deur achter zich, en staat met achterovergebogen hoofd de geurige boschlucht in te ademen, in een gevoel van geluk, waarvoor zij niet wist nog vatbaar te zijn. Ze ziet het groote grasveld, de hooge eiken, waarin houtduiven koeren, en denkt het ongeloofelijke, onbegrijpelijke: „Van mij." „Van ons" wil ze nog telkens zeggen. Nog altijd is het onwezenlijk, dat niet straks daar Groo haar opwachten zal, ongeduldig verlangend, om alles aan te vertellen. Ze loopt weer terug naar de bushalte voorbij het dorp. Maar daar is ze toch reeds dien morgen gesignaleerd ondanks alle voorzorg. Al deze weken heeft door het dorp het praatje geloopen: Corrie, die Corrie van Welgelegen, moet op den slechten weg zijn. Ze leeft met een man, een rijken kerel. Die heeft Dennenheuvel voor haar gekocht,altijd een rare meid geweest — eerst al met Johannes Lodewig — en ze geneerde zich niet om hand in hand met Bart aan 'r grootmoeders graf te staan — en nu dit! Een zegen, dat 't oude mensch het niet beleefd heeft, ze zou zich in d'r kist omdraaien. Dat was een braaf mensch. Maar dominee Velders, geschokt en bedroefd, is bij Krans gekomen, en Krans, verontwaardigd, ver telt hem omslachtig de ware toedracht van het geval f en hij verdedigt haar ook tegen het heele dorp. Dominee Velders, gerustgesteld op dat eene punt, denkt toch bekommerd, wat zoo'n meiske alleen dan met zoo'n groot bezit zou doen — Corretje Sondaal, die bij hem op catechisatie ging.... Als Corrie aan de halte komt, ziet Verhagen haar van verre. Is 't dan toch waarachtig waar, dat die Corrie van Welgelegen op Dennenheuvel gaat wonen, prinsheerlijk? 't Is niet te gelooven. Ze vertellen, dat ze er een ouden rijken kerel op nahoudt — zoo'n meid toch. Hij slentert naar de halte, waar zij strak en recht staat en hem komen ziet. Verdraaid nog aan toe, doet die meid uit de hoogte — nogal reden voor! Hij groet familiaar knikkend. „Zoo — nog eens in de buurt hier?" Zij antwoordt niet. „Ik heb gehoord, grootmoeder is dood hè? Dat zal voor jou ook een heel verschil maken." Er is de zweem van een verachtenden lach om haar mond, als ze over hem heen naar Dennenheuvel kijkt. Hij ziet dien blik en het bloed schiet hem naar het hoofd. „Is het waar, dat je Dennenheuvel hebt gekregen, en daar wonen gaat?" Ze kijkt hem zoo aan, dat hij eindelijk zijn oogen afwendt. „Ik heb Dennenheuvel gekocht," zegt ze koud. „Mijn grootmoeder heeft geërfd van oom Jacob in Indië. Vertel ze dat in het dorp. Ze kunnen het gaan informeeren bij notaris De Bie." Meteen wenkt zij de bus. „Verhagen," zegt zij kort, en stapt in. Als zij wegrijdt, ziet zij zijn gezicht, verbluft, ongeloovig. Dan lacht zij even. Aan Bart vertelt ze niets van dien eenzamen gang, hoewel ze onbewust aan hem denkt. Naar juffrouw Blom gaat ze: daar is het zuiver practisch praten, dat nergens de open wonden van haar gevoel aanraakt. Juffrouw Blom heeft in die dagen veel nagedacht over Corrie. Ze houdt van het meisje, zooals ze ook van de grootmoeder hield; maar — ze heeft géén hoogen dunk ooit gekregen van het gewezen pension Welgelegen als grondslag voor Corrie's toekomstige positie. En als na lang tobben haar huisjuffrouw in deze dagen komt met het attest van den dokter: drie maanden rust, is haar besluit genomen, Corrie zoolang haar plaats te doen innemen. Dezen avond luisterend naar het verhaal van dien belangrijken tocht—wat koeltjes vindt Corrie — komt juffrouw Blom bedaard voor den dag, met haar voorstel, dat Corrie een oogenblik met stomheid slaat. Zóó lang heeft haar dit voorgezweefd als het geluk, heeft ze erover gepraat tegen Groo — nu is het er plotseling! Of zij wil ?! Juffrouw Blom, nog steeds merkwaardig bedaard bij Corrie's geestdrift, knikt, spreekt af, dat zij de volgende week zal beginnen. Nu is Corrie dan in De Kroon. Voor drie maanden weg van het eigen thuis, de vriendelijke Osmannen, het vrije leven. Heeft zij werkelijk hier ooit hevig naar verlangd, eraan liggen denken in bed, erover moeten praten tegen Groo.. . ? Is de werkelijkheid altijd zóó anders dan de illusie.... ? Zij betrapt er zich op, dat zij smacht naar een dag boven op de oude, veilige kamer. Dat er eens niet zouden zijn de honderd dingen van den vroegen ochtend af tot zij 's avonds doodmoe in bed stapt. Dat zij nog eens heerlijk en gelukkig denken kon aan Dennenheuvel. Dennenheuvel! Het is iets onwerkelijks geworden, in een nevelig verschiet. Zal zij daar meesteres zijn? 't Lijkt absurd. Controleeren moet Zij, vroeg op met het personeel, den schoonmaak 's morgens van gangen en trappen — den dienst der kamermeisjes — de linnenkamer beheeren — Den eersten dag al is zij uit de lucht gevallen: juffrouw Blom is opeens Blommetje niet meer, maar een scherpe zakenvrouw, aan wier aandacht niets ontsnapt. Niet onheusch of onvriendelijk, maar streng, op een afstand, onpersoonlijk — een vreemde Blom, die den ganschen dag door, Corrie op tallooze tekortkomingen wijst, en niet rust vóór het werk in de puntjes is verricht. Tekortkomingen.... het is Corrie de eerste weken, of zij terug is in haar leertijd bij Kornet, zoo klein, Zoo onwetend, zoo dom is zij weer — het gevoel, dat haar zoo ondragelijk is. Fouten bij de vleet, door gebrek aan kennis, ervaring, maar ook door onoplettendheid, slordigheid.... Niet gezien, dat op een kamer het nachtlampje defect was — niet gezien, dat een waschtafel niet doorliep — dat een gordijn niet schoof. Zich vergist in een kamernummer. Zich vergist in de dienstregeling der meisjes. Geen bon gevraagd voor een schoon servet, waar zij geen gebruikt voor in de plaats kreeg.... een handdoek niet doen verstellen, die een schroeiplek vertoonde.... De sleutel in de linnenkast laten steken .... nog altijd niet kennen den inhoud van die linnenkast .... Gebruikte tafellakens in een prop in de waschmand gegooid, niets vermoedend van den vluggen handgreep het ding ineens in vieren te vouwen, en zoo slijtage te voorkomen.... Arme Groo, die altijd alles in een prop in de waschmand heeft gegooid.... Het is tenminste één voldoeninkje, dat ze een Engelschman behoorlijk te woord heeft kunnen staan en zijn wenschen begrepen. Maar dat is één op de honderd misgrepen. Is zij het, die daar liep door Dennenheuvel, het plan in haar hand?! En 's avonds is er geen troostende, lieve stem, geen Groo om alles aan te vertellen; dan verfoeit Ze ondankbaar en weerspannig Blom en de heele Kroon, en denkt met een behuild gezicht diep in 't kussen: „Ik wou — ik wou, dat ik nog 't kind van Welgelegen was — en niets anders." Daar is dan alleen Bart. Maar aan Bart kan ze nu eenmaal geen nederlagen bekennen. Voor hem moet ze altijd zijn, die ze was: Corrie, die alles kan. „Als ik toch will" Maar als zij op een vrijen avond met hem op een bankje in het donkere park zit, en hij zegt: „Hoe heb je het daar?", wordt ze zoo radeloos woedend, dat ze hem als vroeger had kunnen slaan, en had willen roepen: „Stommerd! dat je niet begrijpt hoe ellendig ik ben, en mijn angst ineens, dat ik 't allemaal niet zal kunnen — Dennenheuvel.... dat een steile, hooge, verre berg lijkt!" Hij ziet haar bleek, met saamgetrokken schouders; en hij, die in het bedrijf is opgegroeid, begrijpt volkomen, hoe zwaar het haar wel moét vallen. Hij zegt alleen, als zij blijft zwijgen: ,/t Is lang niet makkelijk." Zij kijkt als gestoken op. Probeert nog zich te verweren: „jawèl!" op haar kattigsten toon; verliest voor zijn goede, ernstige oogen alle houvast, en prevelt — 't is haast een snik: „Het — went wel. 't Gaat.... al." En dan is ze onzegbaar dankbaar, dat hij niets meer vraagt, alleen zacht en zorgzaam bij haar zit; en ze zoo vervelend en moe mag wezen als ze wil daar op dat donkere bankje, en hij niets van haar eischt. Na de eerste weken wordt het beter. Haar hard- nekkige wil zich. overal in te werken, staat feller dan ooit te voren weer in haar op. Het is ook niet meer een chaos, waarin honderd dingen tegelijk op haar afstormen; een niet te overziene reeks van plichten, waar zij zich blind en angstig doorheen vecht.Ze onderscheidt nu, begrijpt, vergelijkt en berekent — verstaat wat van belang is voor de eigen toekomst. Ze leert ook haar onnauwkeurigheid en slordigheid beheerschen, leert inzien reden en belang van elke kleinigheid in de groote huishouding, waarbij ieder klein radertje op de minuut af moet ingevoegd of alles loopt in het honderd. De eerste weken luidde het aanhoudend in haar ooren: „Te laat! Heb je daar nog niet aangedacht? Ben je daar nog niet geweest? Neen, dat is de tijd niet hiervoor...." Juffrouw Blom is streng. Natuurlijk, het is begonnen om het meisje voort te helpen, maar zij is in de eerste plaats zakenvrouw: haar eigen Kroon mag er niet onder lijden. Maar ze vergeet onder alle eigen druk werk Corrie's belang nooit. Nu de eerste kwade maand voorbij is, zij tot haar groote voldoening ziet, hoe Corrie niet teleurstelt, begint ze haar in het beheer in te leiden. Het kind moet degelijk en deugdelijk zooveel mogelijk hier opsteken. In haar vrije uren neemt juffrouw Blom haar mee door het hotel, en nu herleeft Corrie's lust en energie; neemt haar mee naar de keuken, waar de kok vooraf de koude schotels klaar maakt voor hors d'oeuvres. En hier klimt juffrouw Blom op haar speciale stok- paard, en doet den kok verbeten lachen: „het is totaal verkeerd gezien koude hors d'oeuvres te geven bij het diner. Die behooren uitsluitend bij den lunch; niet bij een diner, waar zij den smaak van de uitmuntendste soep bederven —" Legt haar uit de voordeelen van een office tusschen eetzaal en keuken, en in twee gedeelten gesplitst; waar de schotels worden afgegeven in de eene afdeeling, in de andere worden afgeruimd en meteen gewasschen. Leert haar de prijzen der kamers — voor diner, lunch.... „Je prijzen moeten zijn van een hotel eerste rang kind, anders plak je jezelf dadelijk een tweederangsetiket op." Legt haar uit het werk van ober en kelners — een portier zal zij niet hebben in haar klein bedrijf, wel een huisknecht — het dekken voor 't ontbijt 's avonds ... .de tafel. ♦.. Langzaam begint het heele hotelleven in Corrie's geest een vasten vorm aan te nemen. Juni, Juli, Augustus zijn voorbij, als de huisjuffrouw uit De Kroon hersteld terugkeert, en Corrie weer is in het eigen huis. Maar nu ontvlucht ze De Kroon niet meer — avonden is zij daar, en vraagt, en kijkt en overlegt.... Dan is daar eindelijk weer Dennenheuvel. Het is niet meer de steile, onbeklimbare berg, maar ze heeft wèl leeren zien, hoeveel kennis, ijver, volharding en moed de exploitatie eischen zal. En in dezen tijd zegt Ze niet meer: „Als ik toch wil!", maar nederig tegen juffrouw Blom: „als ik kan —" Die glimlacht. Het zal moeielijk zijn, maar het zal wel gaan. Bart, blij haar eindelijk weer in het oude thuis te zien, vindt haar kalmer, opgewekter, maar ook onverschilliger. Want Corrie's denken gaat nu weer uitsluitend naar Dennenheuvel; zij zit gebogen over haar plan, geheel veranderd en verbeterd en nieuw opgezet naar haar ervaringen in De Kroon. Ze lacht een beetje om dat eerste oude plan, maar ze heeft het Zorgvuldig opgeborgen. Nu moet zij iemand hebben om het werk uit te voeren. Een mager, gretig gezicht buigt zich daar beneden over de schaafbank. Osman. Op een avond gaat ze naar beneden en spreekt met hem. Legt hem het heele plan voor, en vraagt hem het werk op Dennenheuvel op zich te nemen. En ziet het schrale, in zichzelf gekeerde gezicht opbloeien in onverholen vreugde: een gróót werk, eindelijk eens niet dat klein gepruts! Avonden daarna dan, samen over den plattegrond gebogen, overleggen zij — komt Osman van Dennenheuvel terug met zijn globale notities, verdiepen zij zich in berekeningen. En met Osman gaat zij door het huis, en samen Zetten zij nog eens en nu volledig het plan op. En Corrie heeft opnieuw het gevoel jaren ouder te zijn geworden. Bart, als het hem nog spaarzaam lukt haar te vangen, ziet dit ook. Haar speelsche schalkheid, en teederheid schijnen met Groo volkomen gestorven; ook de afhankelijkheid uit den tijd in De Kroon, die haar nader tot hem bracht, is weg. Hardnekkig steekt nu op de heerschzucht, de behoefte zich geheel van het plan meester te maken. Daarnaast is alles weggevallen. Ook uiterlijk is zij veranderd. Niets meer heeft zij van het jonge heksenkind, dat met roodwapperende das rondvloog op haar fiets door 't dorp — niets meer ook is er over van 't fluweel. Mooi vindt Bart haar nog altijd — maar het is een schoonheid, waarin ze mijlen van hem af is komen staan. Corrie, als zij na den langen dagvan ingespannen berekening eindelijk moe in bed ligt, denkt niet aan Bart. Osman is de man met wien zij alles bespreekt, die alles in zich heeft, wat zij in dezen tijd behoeft. De vrouw zit erbij aan de tafel, stil breiend. Met haar praat Corrie soms over Groo. In den tuin heeft zij nooit meer willen komen; maar er is zooveel, zóó veel waaraan zij niet denken moet, en niet naar kijken moet, omdat zij dan verliest haar helderheid, haar klare denken, haar doortastendheid voor het werk. Het werk aan den grooten weg — ja. Maar zij moet nooit denken aan het stille achterwegje, waar eenmaal haar leven, verborgen, maar in volsten bloei stond — waar oneindig groot geluk was, en diep warm leven. Aan dat alles moet zij niet denken. Dit heeft zij begeerd, en veroverd. Maar niet die verschrikkelijke eenzaamheid erbij gedacht ooit. Kan 't waar zijn, dat een mensch tenslotte wèl bereikt de vervulling van een wensch, als zijn verlangen maar sterk en hevig genoeg is — maar daarnaast de veranderde omstandigheden de vervulling van het zóó begeerde haast waardeloos maken? Bart merkt, dat hij erbuiten komt te staan — buiten alles wat Corrie betreft. Hoe hij eigenlijk leeft in dezen tijd, weet hij zelf niet, want nu heeft hij Corrie voor den tweeden keer verloren. Hoe kan het? Is hij hier niet dag en avond geweest, en heeft met haar samen Groo verzorgd? Heeft hij niet met haar gestaan aan Groo's graf, en met haar gereden den langen weg achter de baar? Hij—omdat hij hoorde bij Corrie en Groo, als geen ander. Zijn moeder heeft hem gevraagd, toen hij voor 't eerst daarna thuiskwam: „Ze hebben me verteld, dat je hand in hand hebt gestaan met Corrie van Welgelegen bij de begrafenis van haar grootmoeder." „Ja?" „Is er dan weer wat tusschen jou en haar?" Hij was opgestaan en rekte zich recht vlak voor haar. En zij Zag plotseling voor 't eerst, dat hij niet langer het goedige jongetje was, onuitgegroeid, waarvoor ze hem altijd nog hield. Dat hij een man was, en zelfstandig. „Ik kan u alleen zeggen, ik wou dat het waar was." Ze is te verbaasd geweest voor een tegenwerping, en later had ze er den moed niet meer toe. Maar het bittere besef is in haar gebleven, dat zelfs Bart, waar- Aan den grooten weg 19 mee zij nooit rekening heeft gehouden, een eigen gekomen weg gaat, en haar wenschen daarbij niet tellen. Dat zij hem evenmin kent als Johannes. En daar is een klein kindergedicht met plagerige, donkere oogen, dat gluurt in de gang van De Leeuw. Daar is een brutale heks, een lang, slank kind, dat langs haar vliegt op de fiets met hetzelfde spottende lachje om den mond.... Maar daar is ook een donkere vreeselijke avond, en een oude vrouw, die haar gezicht tegen haar schouder bergt, als een moeder.... Als zij op een dag in het dorp komt, hoort zij het verhaal van Dennenheuvel. De laster is gestopt door dominee Velders, door Krans, die het weten kunnen. Maar de jaloezie, de schimp, de hatelijkheden, de spot, waren ijverig en rusteloos rond. Op de plaats van De Leeuw en Welgelegen, staat nu de nieuwe fabriek; een onafgebroken bewegen en leven is daar van arbeiders, employés. Veel van de jongeren hebben er werk gevonden, en zijn getrouwd, aan den achterweg zijn nieuwe woningen gebouwd. Er is meer welvaart gekomen, de winkels leven op, er zijn zelfs enkele nieuwe bij gekomen. En aan De Leeuw, die zoo lange jaren de spil was, waar in het dorp alles om draaide, denkt niemand meer, behalve de ouden van dagen, die er mee groot werden en ook mee in vergetelheid raakten. Charlotte hoort het alles aan; als zij weer naar huis teruggaat, heeft zij niets gezegd. Wat valt er te zeggen? Het is een leven, dat voorbij is, gewelddadig afgebroken. Zij kijkt alleen met een nieuwe uitdruk- king in haar gezicht naar Bart, als hij thuis komt. Maar die is stil en in zichzelf gekeerd als altijd. Bart vecht ermee — met Corrie's plan. Het bezit hem zóó, dat hij voor zijn studie totaal ongeschikt wordt. Hij zit voor zijn doctoraal, maar in zijn hersenen is slechts plaats voor één ding: Corrie, die van Dennenheuvel een hotel zal maken — het werk, waarnaar ook zijn heele hart trekt — en zij laat hem erbuiten. Corrie, die iets van het verleden weer gaat opbouwen. Zonder hem? Ja natuurlijk, zonder hem. Waarom heeft hij eigenlijk ooit gedacht, dat hij iets voor haar kon beteekenen? Had hij dat dan werkelijk gehoopt? Neen — of misschien ja — hij heeft alleen maar een poos gelukkig durven zijn. Zij houdt hem buiten alles, en hij wil niets vragen. Osman alleen heeft ze noodig. Osman weet alles, waarvan hij niets weet. Maar ze kan hem niet beletten, en hij kan zichzelf niet beletten met haar mee te dénken. En op een dag is hij heimelijk naar Dennenheuvel gegaan, heeft om 't huis geloopen. Overal werd gewerkt, en hij is kalm binnengegaan, heeft het heele huis doorkruist, van boven tot beneden. Heeft het ingedeeld en uitgedacht. Hij heeft het haar nooit verteld, maar hij heeft het heele Dennenheuvel in zijn hoofd; en hieraan zit hij te denken op zijn kamer, zijn studieboeken op zij geschoven. Als hij komt — veel zeldener dan vroeger, zich met moeite en zelfbeheersching beperkend — maar dat merkt zij niet eens, denkt hij bitter — vindt hij haar altijd voor een tafel vol kaarten, berekeningen, teekeningen, prospectussen, lijsten. Het is een vreemde kamer geworden, waar de groote tafel in 't midden deze nooit gekende bagage torst, en Groo's stoel leeg bij 't venster staat. Zij kijkt op, als hij binnenkomt, steekt vlug en wel met iets verheugds een hand naar hem uit, terwijl zij met de andere nog doorschrijft, haar gladde voorhoofd gerimpeld. Hij is te trotsch, en ook te bezeerd, om belangstelling te toonen, waar zij die niet vraagt. En hij merkt ook niet, als hij stil naar buiten zit te turen, waar de kastanjes weer goud worden, hoe zij soms snel naar hem kijkt, zijn gezicht in zich opneemt. En dikwijls temidden van haar werk, denkt zij als in een vlucht, weg van dit alles, aan hem, en hoe hij haar in de dagen van Groo's ziekte alles uit handen nam. Toen ja. Maar nu niet. In dit alles is hij niet naast haar. Hierin is zij hem teveel de baas. En op een dag merkt zij verwonderd, dat haar dit niet meer de oude voldoening geeft; het.... ergert haar, teleurgesteld — waarom kan hij niet eens wat belangstelling tenminste toonen? Waarom.. . laat hij haar nu ook alleen? Ja, dat is nu eenmaal zoo. Het schijnt geschreven te staan in de sterren, dat zij alleen zal zijn. Dan maar alleen. Komen zal ze er, en met eigen kracht. Ze heeft het op 't oogenblik broodnoodig, dit zichzelf te bewijzen. Te bewijzen, dat zij behoort aan den grooten weg, dat daar haar plaats is, haar toekomst. Maar de moederlijke juffrouw Osman kijkt soms bezorgd naar het meisje, wier oogen zoo groot branden in een al smaller gezicht, en wier kaarsrechte rug langzaam schijnt door te buigen. Op een avond vindt Bart haar met stalen van behangsels en gordijnen — licht gebloemd cretonne voor de slaapkamers. Hij zit er zwijgend bij, terwijl Ze uitzoekt, past en vergelijkt. Het is of haar hoofd moe is dezen avond, haar oogen niet helder zien, telkens begint ze opnieuw. Maar Bart ziet de kamers, heel precies kent hij die, en plotseling valt het hem onbeheerscht uit den mond: „Dat is niet goed zoo. Waarom neem je niet het kleine bloemetjesbehang, en dan effen rozeroode gordijnen erbij?" Ze kijkt op, met een vurig blosje, dat komt en gaat op haar bleeke wang. Zij is zóó gewend geraakt in deze maanden te beslissen, te bevelen: „Dit moet zus, en dat moet zoo — dat doe ik, en dat doe ik niet — altijd ik — ik — ik, waar iedereen voor zwicht — dat zij thans overrompeld het eigen onmiddellijk opbruischend verzet niet eens vermag te uiten. Ze blijft zwijgend neerkijken op de stalen, en ziet dan ineens dat hij gelijk heeft. Ze knikt kort. „Goed, dan wordt het zoo. Afgedaan." Een schrik doortintelt hem. Vreugd, verrassing, dankbaarheid, trots plotseling staat Dennenheuvel niet meer tusschen hen als een slagboom. „Mag ik het heele plan eens zien?" vraagt hij. Zij aarzelt weer even. Dan weet ze, dat ze eiken keer op die vraag heeft zitten wachten. Ze schuift opzij, en maakt plaats voor hem. „Kijk dan eens mee." En samen gebogen over de vellen, de kaarten, de aanteekeningen, legt zij hem alles uit. Ze begon kortaf, onwillig — onwennig ook. Maar gaandeweg vergeet ze dien onwil. Want telkens is er een woord van hem, dat haar bewijst hoe goed hij begrijpt, en telkens is hij haar na een uitleg vlak op de hielen met een deskundige vraag of opmerking. En eindelijk, als ze het huis met hem door is, en ze zijn bij de oud-hollandsche kamer beneden, zegt hij opeens beslist: „Die moet je voor jezelf houden. Dan ben je overal dichtbij." Ze houdt een oogenblik den adem in, terwijl ze voorovergebogen op haar potlood bijt. Het is, alsof hij het huis in zijn hoofd heeft, evengoed als zij! En nu ziet zij ook, hoe het voor de hand ligt, dat zij die kamer voor zich houdt. Maar ze kan hem nu eenmaal niets toegeven. „Het is zoo'n mooie kamer," begint ze. „Juist daarom," valt hij stug in. Dan zwijgt ze in een vreemde verlegenheid. Hij zit gebogen over het plan. Het kookt in zijn hoofd: hoe knap heeft ze alles uitgedacht, maar.... hoe hard zal ze daar alleen in moeten werken! Administratie, toezicht, alles. Vader en moeder waren samen in De Leeuw, en nog liep het hun soms over de hand. Hij ziet weer De Leeuw in de drukste jaren, de duizend dingen, die op zijn moeder aanstormden — hij ziet zichzelf, gelukkig meeploeterend.... Zijn mond trekt. Zij zal wel iemand vinden om haar te helpen. Als hij eindelijk dien avond weggaat, zijn ze beiden wat gedwongen. „Ik heb het nogal druk van de week," zegt hij, en vraagt zichzelf tegelijkertijd af, waarom hij zoo idioot doet. „Als je dan wèl weer tijd hebt," zegt ze, en zuigt haar lip in, bezeerd. En hij loopt de trap af, zichzelf uitscheldend voor stommeling — en waarom hij net altijd zegt, wat hij niet had willen zeggen. Maar het plan, Corrie's plan, laat hem na dien avond nooit meer los. Hij betrapt er zichzelf op, dat hij er zich al meer in vastwerkt. Als hij komt — menigvuldiger nu — heeft hij iets bedacht. Zij verwerpt het nooit, zooals hij eerst gevreesd heeft. Ze luistert aandachtig, keurt het aan alle kanten, stemt toe, of gaat er tenslotte niet op in. Dit laatste echter Zelden. Maar ze schimpt nooit meer. Het is eindelijk in het dorp bekend geworden, wat Corrie met Dennenheuvel gaat beginnen; en dan laaien de vlammen van verbazing, ongeloof, jaloezie, en verguizing met ongekende drift hoog. Verhagen is de spil, waar alle hoon en spot zich om draaien, degene, die altijd weer nieuwe brandstof op 't vuur draagt. „Corrie van Welgelegen, uit zoo'n armoedig pension, die een hotel exploiteeren! Maar dat is toch waanzin! Nou, hoogmoed komt voor den val." Maar Verhagen kan met allen hoon en laster het jonge gezicht, dat hem aan de bushalte zoo minachtend heeft aangezien, nooit meer kwijt. Het staart hem aan tusschen de bezette tafeltjes van Over Beek — het duikt voor hem op, als hij vermoeid in bed ligt, met de ongedachte mogelijkheden van een harde concurrentie — staat met hem op na een te korten nacht, en hij verweert er zich machteloos tegen: „Als hij de duiten had gehad, had hij van Over Beek een hotel gemaakt, en het zou gegaan zijn. Zoo goed als het restaurant onmiddellijk den loop had. Hij heeft de capaciteiten ervoor, de flair, maar hij heeft geen geld — hij heeft gehoopt genoeg over te leggen en dan over een paar jaar te kunnen bouwen. Die illusie heeft hij dag aan dag gekoesterd. Nu keldert misschien alles voorgoed, je moet maar een geluksvogel zijn!" Charlotte heeft het gehoord, en het bloed is haar in de wangen geschoten. Het kind van Welgelegen? Op Dennenheuvel? En hier zit zij, in haar volle kracht nog, en is tot ledigheid gedoemd door een onrechtvaardig lot. De weg, die hun welvaart heeft gemoord, hun levenswerk verwoest, haar man gedood, en haar opzij gegooid als een nutteloos wezen — aan dien weg zal het kind van Welgelegen het bestaan hebben, dat haar is ontroofd?! Zij wordt in die dagen voor het eerst een oude vrouw, die staart uren voor zich uit als naar een raadsel, dat zij niet vermag op te lossen; in een heftigen afkeer, weerzin tegen dit dorp, waar zij telkens zal moeten hooren over Dennenheuvel, meeleven de dingen, die daar gebeuren. In haar lade liggen de brieven uit Medan, met altijd dezelfde vraag: „Moeder, ik ben hier ook maar alleen, kunt u niet bij mij komen?" Zij hoort deze woorden dag en nacht. Hoe wonderlijk: Karei, die onbekommerd, los van hen, wegtrok, en nu naar haar vraagt. Is het, omdat hij ook het leven niet aankan, evenmin als Johannes? Johannes ook heeft het gehoord. Hij denkt aan den dag, toen hij met Corrie in het leege Dennenheuvel was. Hij ziet het alles weer, in de pijn, die denken aan Corrie hem altijd geeft. Hijzelf is zoo gelukkig; vanuit zijn verborgen, kleine wereld gaat zijn vurige hoop naar haar uit, dat zij zal mogen slagen. IV Het jaar is den winter ingeschoven. De verbouwing is zoo goed als klaar — de badkamers op de bovenverdieping, het office achter de eetzaal, de betimmering van de lounge; een paar maanden zullen nog gemoeid zijn met de uitbreiding der centrale verwarming, den aanleg van stroomend water, het plaatsen der vaste waschtafels, behangen en schilderen. 'sAvonds is zij in De Kroon, stelt zich op de hoogte van boekhouden en administratie, — of beraadslaagt met juffrouw Blom over den inkoop van den hotelinventaris.... Overdag gaat zij naar Dennenheuvel. Ze gaat iederen dag, want ze heeft gemerkt, dat ze probeeren — denkend, dat een vrouw van het werk geen verstand heeft — op allerlei manieren haar beet te nemen. Het is een sport er zich zoo in te werken, dat ze haar niet om den tuin kunnen leiden. En achter haar rug zeggen de mannen: „Dat is me d'r eentje, die heeft oogen in d'r hoofd." Maar ze blijft altijd redelijk, rustig. Scherp van tong is ze eenmaal, maar ze heeft het afgeleerd onhebbelijk te zijn. Het zijn Groo's zacht waar- schuwende oogen, die haar bekommerd aanzien, als ze op de oude manier is opgestoven. Er ontgaat haar niets: geen raam, dat niet behoorlijk sluit, geen lekkende gootpijp, geen piepende, doorzakkende vloerplank, geen lamme deurkruk, en geen tafel te hoog, om behoorlijk aan te zitten. Osman lacht in zichzelf vergenoegd, als hij haar hoort tegen den installateur der warm-water-inrichting: het water zakt niet voldoende snel weg, de afvoerpijp is slecht gelegd, en zij toont hem aan, hoe het anders moet. De meesterknecht zegt: „Die hoef je niks wijs te maken." En hij loopt harder voor haar dan voor zijn eigen baas. De warm-water-man vertrekt met een rooden kop, en gromt als hij in zijn auto wegrijdt een verwensching tegen het smalle, bleeke, lange vrouwmensch, dat hem met haar zwarte oogen onwrikbaar aanziend, geen duimbreed van haar eischen wijkt. Maar na een paar dagen terugkeerend, is zijn groet vol respect, en is hij blij als hij een verzoenend lachje heeft getooverd op die strakke trekken. De schilder heeft een tint donkerder geverfd dan zij afspraken. Zij ziet het onmiddellijk, al beweert hij bij hoog en laag, dat dit de tint is, die zij uitzochten. Hij is niet zoo goed, of hij moet zijn verfpotten opnieuw mengen, en zij staat erbij, tot de goede nuance gevonden is. Zoo vliegen de dagen om, tot zij 's nachts van vermoeidheid slapen zal. Dat is het eenige. In dezen tijd, als zij op een dag in de eetzaal een oogenblik stil zit op de sport van een leer, begint eindelijk als een schrale bloem, maar toch kleurig, het hoofd op te beuren: voldoening, bevrediging. Voor zichzelf, maar ook tegenover het dorp; tegenover allen die haar altijd hebben gekend in een donkeren hoek verschoven. Waar zij, klein kind, langs de verlichte ramen sloop, en gretig iets van dat grootere leven trachtte op te vangen. Waar zij nu, in het volle licht eindelijk zelf gekomen, zal een deel zijn van dat leven, meetellend — daar zal zij voor Zorgen! Ja — dat alles. Maar — zij heeft altijd gedacht: als dit eens alles gebeuren zou, dan zou ze gelukkig zijn, onbegrijpelijk, ongeloofelijk gelukkig! En dat geluk, die vreugde zijn er niet. Bevrediging van haar trots, vergoeding voor geleden smaad, maar.... geen geluk. Haar zitten hier is als een symbool van haar innerlijk wezen: om haar heen wordt alles voor haar opgebouwd, maar zijzelf zit in een haveloos leege kamer, op een sport, een dunne sport. Als de week van Kerstmis komt, staan haar oogen hol, en zij zit soms te staren, haar handen in den schoot. Zij betrapt er zich op, dat ze in een plotselingen weerzin die heele tafel met papieren en nog eens papieren, zou willen opzij gooien, weg laten waaien alles! Om nog eens één avond daar te zien staan Groo's theeblad, haar breiwerk, en het heele rommeltje, dat ze altijd om zich heen verzamelde. Op een van die oogenblikken verrast haar Bart. Hij vraagt niets, maar zegt na een poos: „Ik heb gedacht, je moet de Kerstdagen niet thuis zijn." Ze is er nu aan gewend, dat hij soms in een moeielijk oogenblik de leiding neemt: „Wat wou je dan?" vraagt ze moe — „ik heb nergens lust in." „Neen, dat begrijp ik," zegt hij gewoon. En denkt: „Zal zij ooit lust hebben met mij samen uit te gaan?" Het kost hem een groote zelfoverwinning zijn zorgvuldig overwogen plan tot uiting te brengen: „Ik heb zóó gedacht: we gaan den avond te voren naar Amsterdam, we eten er gezellig samen, en gaan dan naar den Stadsschouwburg, daar wordt een nieuw stuk gegeven. En dan blijven we de Kerstdagen in stad — als je wilt tenminste." Wat wil zij ? Eigenlijk niets. Maar ze heeft de spanning in zijn oogen gespeurd, en voor het eerst is de Zorg in haar, zijn genoegen niet te bederven. En ze gaat schijnbaar met animo zelfs op zijn voorstel in. Dan is het de volgende dagen, of er plotseling lucht is gekomen — een vooruitzicht, waar ze heen leeft. Ze haast zich op Dennenheuvel klaar te komen, en loopt langs de winkels, en vindt zich dwaas, maar trekt toch verheugd de eene jurk na de andere aan, en besluit eindelijk, voldaan zich beziend in den spiegel, tot een zwarte tafzijden, met witte tulle, hoog geplooid aan den hals. Duur.... ja — goed — ze wil ook eens uit die papieren, die cijfers stappen, en merken dat ze nog jong is.... Puur en alleen voor haar eigen genoegen. Maar den avond tevoren holt een vlugge stap de trappen op; en Bart staat in de kamer, rood en warm en blij.. . zijn snelle blik heeft het half gepakte valies gezien op een stoel en de vreugd om iets zalig ongedachts schiet hem in de keel. Hij haalt uit zijn zak een klein pakje, en legt dat met blinkende oogen voor haar op tafel — bovenop haar papieren. En dan — zit zij zélf opeens bovenop haar plannen en cijfers en brieven, het pakje in haar schoot, en haar vlugge vingers trekken ongeduldig het elastiekje weg, en in een klein geel fluweelen etui liggen twee lange onyxen oorbellen. Het is even stil; tusschen hen staat een moment jaren geleden: een illusie, die zij toen ruw verstoorde. Nu keeren ongekend zacht en verblijd haar oogen zich tot hem.... Dit is — dit is — iets anders om te krijgen dan begrip en meeleven met je werk — wat een man ook aan een man kan geven. Dit is.... een sieraad voor een meisje.... Als hij weer beneden is, weet hij niet eens precies meer wat ze gezegd heeft. Hij weet alleen, dat er niets mooiers en lievers op de heele wereld te bedenken is, dan zooals Corrie daar zat, de lange oorbellen met één hand ophoudend naar het licht, en met een schuin hoofd ernaar kijkend. Er is midden in den nacht iets nog veel merkwaardigers: Corrie, die uit bed slipt, en bij het maanlicht het etuitje zoekt op haar tafeltje en nog eens be- kijkt, en weer in bed ligt met een gevoel, of ze thuis is gekomen na oneindig lang op vreemde wegen te hebben geloopen.... Het worden wonderlijke dagen. Al in den trein is er de rust, het niet meer gekende, sinds Groo is heengegaan: iemand die voor je zorgt. Je hoeft zelf nu eens eindelijk niet meer te denken, een ander doet alles, zooals je het graag hebt. Ze gaan eerst naar het Carlton hotel, naar hun besproken kamers, en kleeden zich. De nieuwe jurk: de spiegel geeft een voornaam beeld terug van ranke gratie; een mat bleek gelaat, waarboven het zwarte haar hoog en glanzig krult. Als zij naar buiten komt op Barts zacht klopje aan haar deur, ontroert haar even na zóó lang werken, werken, en nog eens werken, de verrukte bewondering in zijn gelaat van jongen man, alsof een teedere hand klopt aan haar jeugd. En dien ganschen avond blijft het wonderlijke. Dat haar tilt uit de oude wereld in een nieuwe, ongekende. Want waar zij eten samen in Astoria, ziet Corrie met een innerlijke verbijstering Bart een ander dan zij tot nu toe kende, dien zij meest voorbijzag. Hier is hij, in het eivolle restaurant, waar geen plaatsje onbezet bleef, het grootestadsleven voor het eerst haar omgeeft, niet meer het jongetje Bart van vroeger. Hij is hier, makkelijk zich bewegend, handig en vlot in Zijn optreden, de jonge man, die geleerd heeft zich te doen gelden. Hoe vlug heeft hij een aarrjig tafeltje nog weten te bemachtigen, en bespreekt met den ober het menu. Het is gek, dat nu zij hier is, het bedrijf eigenlijk niet eens zóó sterk haar aandacht trekt. In een vreemde moeheid, een verlangen zich maar te laten gaan, kijkt zij het meest naar Bart. Is dat Bart?? Ze moet lachen, en hij opziende van de wijnkaart, vraagt met iets verlegens: „Wat is het?" Want hij weet absoluut niet, wat hij met dien ongekenden glimlach van haar moet aanvangen. „Ik vind je zoo'n man van de wereld." Hij kijkt diep in haar oogen; daar is nog altijd niet weer 't fluweel. Maar ze glimlacht nóg. Zonder spot. En hij weet plotseling blij, dat zij hier met elkaar zitten voor het eerst als een andere Corrie en Bart. In de komedie dan, is het wéér anders. Al wat hier is, het tooneel, en de menschen, die erop bewegen en spreken — de menschen om haar heen in de zaal, al die groot en makkelijk levende Amsterdammers, dat is de wereld, waarnaar zij van verre gekeken heeft. Het ruischt in de japonnen der vrouwen, klinkt in hun lach, in hun stem, er is de geur van het grootestadsleven in alles. Die haar doortrilt als een vurig paardje, dat den kruitdamp ruikt. Maar tegelijk voelt zij, zoo gewend leiding te geven den laatsten tijd, dat zij hier haar zelfovertuigdheid kwijt is. Hier vindt zij het — en dat is een dwaas, onwezenlijk maar toch niet onprettig gevoel — wel veilig Bart naast zich te hebben. In de muze. waar zii zich begeven in de volte van den foyer, merkt Bart trotsch: Corrie in haar zwart japonnetje, met de witte geplooide tulle hoog aan den hals, met haar zwarte krulhaar en donkere oogen in het niet opgemaakte matbleeke gelaat, met zijn kerstgeschenk, de lange onyxen oorbellen zoo prinsesselijk in haar ooren, trekt de aandacht van alle mannen. Hij weet zich maar een min mannetje naast haar, en is toch gelukkig. Corrie, vreemd in deze omgeving, vraagt hem naar alles: wie stellen die portretten aan de wanden voor? Zij hoort van Bart namen van bekende tooneelspelers, maar ze zeggen haar weinig. Ze kent ze niet, en voor 't eerst wordt ze zich bewust, dat er véél is, waarvan Zij geen notie heeft en Bart wel. Dat is een wonderlijke draai in haar innerlijk gevoel, een kwetsuur in haar zelfbewustheid — dat alles behoort bij het leven aan den grooten weg, en weer op een heel andere manier dan zij heeft gedacht altijd. En plotseling staat voor haar geest Dennenheuvel, en hoort ze Johannes' woorden over de schoonheid van oude buitens. Zij is daar toen woedend om geworden, gekrenkt en bezeerd, maar ze begrijpt nü voor 't eerst iets van wat hem toen zich afkeeren deed van haar verrukking: een leven van den geest, dat zich onder den voet geloopen ziet door den wedren van uiterlijke dingen. Het brengt den peinzenden blik in haar oogen, die altijd zoo helder stonden, alleen bedacht op het practische.... Later soupeeren ze nog, en dan gaan ze terug naar Carlton, en Bart brengt Corrie tot aan haar kamer. Aan den grooten weg 20 Als een broer zegt hij haar daar goedennacht, maar met den druk van haar vingers nog in zijn hand, en haar stem in zijn oor, ligt hij slapeloos. „Dank je voor alles — het was allemaal zoo prettig — wel te rusten." Hij gooit zich om en om. Want deze avond, alleen met Corrie in een vreemde stad, heeft alles in hem opgejaagd, wat hij daar in Utrecht moedig bestrijdt. „Wel te rusten, en dank je wel/' Moet dat alles blijven tot — ja wat — wat zal er dèn gebeuren nog... In den stillen Kerstdag loopen zij door Amsterdam, zien de heerlijke oude stad in de grijze tinten van een donkeren winterdag. En Bart vertelt Corrie, als zij samen staan op een der bruggen over de Keizersgracht, en kijken de oude huizen langs, kleine paleizen maar in verval, nu het moderne leven de nieuwe buitenwijken zoekt, hoe Napoleon eens gezegd heeft: „Je ferai d'Amsterdam la plus belle ville de 1'Europe." En weer kijkt Corrie hem aan, als gewekt door een ongewoon geluid: Bart, die opnieuw haar vertelt, waarvan ze niets wist — dingen uit een andere wereld; niet die, welke zij najoeg sinds jaren. Een.... wijdere, diepere wereld. Zij gaan naar Schiphol, en zien de groote vogels opstijgen en neerstrijken. „Vogels vind ik het toch niet," zegt Corrie, „een middending tusschen een visch en een insect. Even griezelig en onheilspellend als die groote libellen met hun strakke oogen; als kind gilde ik en dorst niet gaan slapen als er een in mijn kamertje was. Zou jij er mee willen uitvliegen? Ver?" Hij denkt: „Als ik Corrie verlies ooit, dan wegvliegen zóó ver en zóó hoog, dat ik me zelf verlies.... en misschien dan in een grooten val genees voor goed." Zij ziet iets in zijn oogen, dat ze niet kent, iets van wanhoop. Maar als hij haar blik voelt, dekt hij den zijnen af, zegt: „En jij?" „Ik weet niet...." Ze aarzelt, denkt: „Met Bart misschien." Want — het heele leven is plotseling in deze twee dagen wéér anders geworden. Vroeger zou zij alles gewild, alles gedurfd hebben, wat zich maar voordeed — nu grijpt haar onverwacht dat gevoel van eenzaamheid; dat haar in een zwakheid doet zoeken naar een mensch naast zich. Alléén daar de lucht in? Wéér alleen?! Met Bart samen zijn alle dingen opeens onbegrijpelijk prettig. Zij kijkt tersluiks naar hem, en weet, dat zij graag met hem loopt hier, in de vreemde, groote stad, en zich thuis voelt. Thuis?? Ja. Den tweeden Kerstdag brengt Bart haar terug — dien middag wil hij bij zijn moeder gaan eten. Het woord van spijt over zijn heengaan, waarop hij wacht, komt niet; maar als Corrie haar hand in de zijne legt, en zegt; ,,'t Zijn heerlijke dagen geweest —" dan.... is daar plotseling en voor 't eerst het fluweel! Maar Corrie, dien avond boven op de verlaten Aan aen grooten weg 20* kamer, doorkrimpt een gevoel van eenzaamheid, als nog nooit te voren. Met een soort afschuw kijkt ze naar de tafel vol papieren, die daar bleef zooals ze alles achterliet. „Morgen zal 't weer beginnen." En dat zij daarbij geen enkele vreugde voelt, maakt haar nog ellendiger. 's Avonds zit zij bij de Osmannen, waar twee kleine meisjes dansen bij den Kerstboom, en al hun speelgoed aansleepen om te laten bewonderen. Ze is er hartelijk verwelkomd, en Osman begint al gauw te praten over Dennenheuvel, hij heeft nog iets te overleggen met haar over de keuken — Ze heeft moeite er haar gedachten bij te bepalen — Ze voelt zich na die twee dagen met Bart van dat alles op een onverklaarbare wijze vervreemd, en moet telkens denken, hoe goed het de vorige avonden was met hen beiden — en wat ze op dit oogenblik deden toen.... En dat het eigenlijk niet hindert of een man niet groot is — een kleine man, goed gebouwd, zooals Bart, kan toch knap zijn — vooral in zijn smoking... Kerst en Nieuwjaar zijn voorbij, en er is opnieuw het werk, dat al haar concentratie opeischt. Nu is er geen tijd meer voor herinneringen, die de Kerstdagen in een schijn van vreemd geluk zetten. En wat heeft het ook voor nut daarin weg te droomen! Het werkvolk is vertrokken. Nu komt ze aan de meubileering toe. Ze gaat van kamer tot kamer en meubelt het in den geest. Ze heeft de groote verlei- ding weerstaan iets van den ouden slaapkamer-inventaris over te nemen. Ze ziet De Leeuw — De Kroon — Carlton — en ze weet, het zou een fout zijn. En begint kloek aan de raming voor een geheel nieuwe kamer-inrichting: ledikanten met spiraal-matrassen, rubber vloerbedekking — dekens, linnengoed.... Het loopt ontzaggelijk op. Ze hapt naar lucht soms van de bedragen maar zorgvuldig waakt haar scherpziend oog, dat lakens, sloopen, tafellinnen van de beste kwaliteit zijn. En dan zijn er nog de tuinmeubels: de witte stoeltjes en tafeltjes met fleurige kleedjes op het grasveld.. het is de oude illusie, die hier zich vervult. Het bezit haar weer rusteloos, in een strakke, harde voldoening. De Kerstdagen — de Kerstdagen zijn daar nog wel, maar ze worden weggeduwd achter het veilig scherm van voortdurende gespannen aandacht op het werk. En naar boven komt ook thans de bevrediging van haar jagende begeerte: met iedere kamer die gereed komt, bij elk meubelstuk, dat zijn plaats vindt, valt iets weg van het kind van Welgelegen — wischt ze een krenking uit, een vergeefsch verlangen, een tekort in het leven op het dorp. Er teekenen zich in dezen tijd harde lijnen in haar jong gezicht, en als Bart komt, zoekt hij het fluweel vergeefs. Zij vertelt hem alles weer zakelijk en volkomen opgaand in het werk, zij wil openen, met Paschen — dat zijn dan nog twee maanden. „Dan is 't uit," denkt hij. Het krenkt haar nu, dat hij nooit vraagt het huis eens met haar te mogen zien. Zij denkt dikwijls on- \ gecontroleerd: „Dat zal ik Bart laten zien. Zal Bart leuk vinden." Maar een zonderlinge verlegenheid houdt haar tong vast, als zij op het punt staat hem te vragen mee te gaan. Hij kan 't toch zelf vragen, waarom moet dat nu weer van haar komen! Eenmaal — wat is dat alles lang geleden — is zij veel te bereid geweest, te geloovig en te vertrouwend — nooit zal Zij zich nog eens stooten! Maar als hij, nadat zij over alles gesproken hebben — hij alles gevraagd, zij alles verteld heeft — weggegaan is zonder dien eenen wensch uit te spreken, blijft zij achter in een vreemde verbittering — een ontwrichtheid ook, of zij geen moed en geen kracht heeft voor alles wat den volgenden dag weer wacht. Dan, als zij op Dennenheuvel komt in den morgen, waar de zon schijnt in de kamers, en de hooge beuken en eiken al vertrouwd wachten — mijn boomen — grijpt het werk haar en houdt haar in zijn macht. Er is nog altijd eindeloos veel te doen. Den keuken-inventaris koopt zij met juffrouw Blom, die haar ervaren blik laat gaan over alles, wat zij aanschaft op huishoudelijk gebied. En dan is er de dag, dat zware meubel-auto's den grooten weg opdenderen naar Corrie Sondaals nieuwe huis. Dat de boeren en ook veel dorpelingen staan te kijken van verre, en de wagens de laan naar het huis zien oprijden. Langs Over Beek reden ze, en in Verhagens restaurant rinkelden de ruiten, en hij zelf keek op met duisteren blik van achter in de kamer. Maar daarbinnen op Dennenheuvel komt nu de eene kamer na de andere klaar. In het dorp vertelt vrouw Strijt, die vroeger bij Groo Sondaal op drukke dagen helpen kwam, en nu door Corrie is aangenomen als werkster, het gansche huis heeft schoongemaakt, de meubels wrijft, de vloeren — van de prachtige inrichting. En de menschen luisteren — praten wel, maar niet meer met de vorige venijnigheid. Er gebeurt allen dag zooveel, dat de aandacht opvraagt — er zijn zooveel vreemden komen wonen in het dorp, dat nu weer uit zijn isolement geheven is, zich feitelijk heeft omgekeerd, met het gezicht naar den weg. En dan komt een dag, dat alle vreemden uit Dennenheuvel weg zijn. Dat Corrie alleen is in het opnieuw stil geworden huis, en zelf de dekens op de bedden uitlegt, haar tranen inslikkend die plotseling langs haar vermagerde wangen druipen, omdat er geen bed op te maken is voor Groo — geen kussen waar Groo's lieve hoofd op rusten zal, geen venster, waar haar trouwe oogen door zullen zien, verblijd en nieuwsgierig. Neen — Groo niet, en ook.... een ander niet. Maar in dien namiddag is er een vreemde stap op de trap; en als Corrie de gang inkijkt, dan staat daar Charlotte Lodewig. Een oogenblik zien de twee vrouwen elkaar zwijgend aan. Het schijnt niet zóó lang geleden, dat een rood manteltje tegen de deurpost van De Leeuw zich drong.... Bitter is de gang geweest voor Charlotte door dit huis — waarheen een niet meer te verdragen onrust: willen weten, willen zien, haar dreef. Bitter, te staan in een eetzaal, deftig met de roodzijden bespanning, het uitzicht in den tuin — bitter, die lounge, zoo behagelijk en warm... de groote zitkamer, waarin Corrie slaagde een huiselijkheid te brengen — bitter dit alles, het gaan door een hotel, een totaal ander hotel dan De Leeuw eenmaal. Geboren in 't brein van een jongere, die het aandurft te beginnen in de volle zon, aan den grooten weg. Zoo moedig en vol werklust als zijzelf eenmaal begon met Christiaan. Nu staan zij beiden hier en zien elkaar aan. „Neem me niet kwalijk," zegt Charlotte, haar stem is wat heesch, en zij vindt moeielijk den toon — „ik wou dit alles zoo graag eens zien." De jonge vrouw knikt. Ze kan dit begrijpen. Het geeft haar niet de satisfactie, die zij zich vroeger van zoo'n oogenblik zou hebben voorgesteld. Dan ziet zij plotseling in het sterk verouderde vrouwengezicht een verandering — en den blik der steenblauwe oogen volgend, ziet zij dien zich hechten aan een kussensloop, entredeux dat oud-rose lint laat doorschemeren. De blauwe oogen keeren in een vraag tot haar terug. „Ja —" zegt Corrie, „u weet" — ze lacht even, maar haar lach is zacht — „ik keek zoo graag in De Leeuw — en ik heb dit altijd onthouden, ik vond dat als kind zoo prachtig." Charlotte's lippen beven. Ze kan niets zeggen; dit scherp opletten en onthouden, het is haar verwant — misschien kon zij wel daarom het kind van Welgelegen nooit uitstaan. Nu herleeft er iets van De Leeuw hier, en misschien nog veel meer.... Haar hand komt aarzelend — en Corrie ziet er een oogenblik naar. Achter die hand ligt zóó veel.... Welgelegen, Johannes, liefde, brandend leed.... Maar óók: het ongeluk over De Leeuw, en nu Dennenheuvel .... Ze legt zwijgend de hare erin. De laatste maand — een vroege lente in de jonge Maart — gebruikt Corrie om in De Kroon nog zooveel mogelijk practische kennis te vergaren. Zij komt laat thuis 's avonds, en ziet daardoor Bart haast nooit. Maar hij komt toch wel daarboven, al is zij er niet. Hij sluipt de trap op, met een tuiltje bloemen, een fijne vrucht, een doosje bonbons, en zet het op een plek, waar zij het dadelijk zien moet. Hij staat er een oogenblik te kijken in de verlaten leege kamers, waar in de suite zoo ontroerend intiem het witte smalle bed schemert. Hij zet zijn tanden op elkaar, en balt zijn klamme handen. Hier is hij Corrie Zoo na geweest als nooit te voren. Nu is het heele plan uitgewerkt, het huis klaar. Haar huis en 't zijne niet. Hij kijkt naar buiten, naar de al zwellende knoppen — hij zoekt de toekomst af, en vindt haar daar nergens. Hij — zal zijn studie voleinden, die hij maanden verwaarloosde. En dan probeeren er iets van te maken, zoodat hij niet als een stumper voort- leeft in de wereld. Zóó dat Corrie tenminste respect voor hem hebben zal. Maar hij kan zijn gedachten niet losmaken van het mooie, nieuwe hotel, dat Dennenheuvel is geworden. Corrie heeft er geen vermoeden van, hoè vlak naast haar hij gaat in al wat Dennenheuvel betreft. Zoo min als zijn ouders ooit zijn liefde voor De Leeuw hebben gezien of geloofd. Neen. Wie heeft hèm ooit au serieux genomen? Zijn moeder heeft hem dezer dagen gezegd: als hij klaar is, wil zij naar Karei in Medan gaan — hij heeft haar noodig. Hij verwondert er zich niet over — hij heeft de onrust gezien in haar oogen, in de bewegingen van haar nog krachtig lichaam. Haar hart trekt opeens na zóóveel jaren scheiding naar Karei. Karei roept, en zij gaat. „Karei, onze oudste," zegt zij, en het klinkt als een liefkoozing — een stembuiging als hij nooit van haar hoorde. Maar hij is nu eenmaal een mensch, dien niemand ooit noodig heeft. De aannemersvrouw ziet hem de trap weer afgaan; Ze begint zich te verontwaardigen tegen Corrie den laatsten tijd, om dien aardigen, goeden jongen. Maar Corrie schijnt niets te zien. In werkelijkheid ziet zij één ding: den dag nader komen, waarop zij de kamers op de Oude Gracht moet gaan afbreken en verlaten. Met een verbetenheid, die als een harde korst haar bevroren houdt, in een ijzige ontoegankelijkheid voor iedereen, gaat zij de dagen door tot den allerlaatsten avond. En terwijl haar hart verbloedt in een pijn, die nergens verlichting vindt, pakt zij in en maakt voor de verhuizing gereed het weinige uit het oude leven met Groo. Dat neemt zij mee — dat kan zij meenemen. Als zij straks alleen weggaat, alleen daar intrekt. In haar huis, haar werk, haar toekomst, Haar. Altijd ik — mijn — ik — mijn.... Ergens hangt een woord: ons. Dat moet ze verjagen, wegslaan als een telkens weerkeerend gonzend insect. Op tafel tusschen allerlei rommel, staat nog het vaasje met Barts laatste viooltjes. Ze moet er naar kijken met haar brandende oogen, in de eindelijke zelfbekentenis: Bart, de eenige, die in alles gelijk met haar opgeleefd heeft — in haar leed, in haar toekomst, haar illusie. Die alleen steeds heeft begrepen haar nood en haar streven. En zij ziet tegelijk met haar glashelderen geest, terwijl zij daar staat op de plek, waar zij ontelbaarveelbewijzen vanzijnonbezweken trouw achteloos heeft aangenomen, dat hij zelf daarin gegroeid is, meer dan zij. Niet langer het jongetje Bart, dat zij afsnauwen kon en overheerschte liefdeloos en genadeloos, maar een langzaam, haast onmerkbaar in zijn traagheid uitgroeiende persoonlijkheid, die Zeer juiste en heldere inzichten heeft. Niet haar felle, opstormende energie, haar toomeloos bouwende fantasie en ongeduldige heerschzucht, maar een secuur wikken en wegen; een geest, die klaar en vast ziet in details. Morgen is dat alles voorbij. Morgen blijft dat alles achter. Is 't hahr schuld ? Misschien. Maar heeft hij ook slechts één keer den wensch geüit Dennenheuvel te zien ? En zij kan geen mensch meer iets vragen, nadat ze eenmaal dien eenen zooveel en voor niets gevraagd heeft. Heeft ze Bart ooit iets gevraagd? Ze heeft nooit hoéven vragen — hij was er.... alleen nu.... niet. Oh! Ze kreunt en wringt haar handen, en loopt doelloos naar de achterkamer — grijpt even doelloos een van de plank in de kast naar voren gegleden doos. De inhoud stort zich door het loslatende deksel uit over haar grijpende vingers, en dan opeens, ziet ze wat ze in haar handen houdt: Groo's ouden, zwarten tuinhoed. Hier — nu — met niets meer, geen ander bezit meer, dan dit. Zóó arm tegenover al wat daarginds klaar op haar wacht, het pas verworvene, het zoo lang begeerde. Dat inkrimpt en niets wordt tegenover dit — wat Groo was, wat de liefde was. Ze zakt neer op den grond, haar hoofd tegen een stoel, en kreunt en snikt in eindelij ke stroomen wanhopige tranen. Ze hoort niet, dat de deur langzaam opengaat, merkt niet, dat Bart ontsteld en verschrokken stil achter haar staat. Pas als hij ten slotte het waagt haar voorzichtig aan te raken, en zijn gesmoorde stem fluistert: „Cor!" ziet zij met een schok op, en in zijn over haar gebogen gezicht. „Bart?? Is 't Bart??" Ze grijpt blindelings naar zijn handen en klemt er zich aan vast. „Laat me niet zoo alleen, laat me niet alleen, ga niet meer van me weg!" De wereld stort over hem in. Op zijn knieën naast haar gevallen, haar ijskoude handen haast verpletterend in de zijne, kan hij niets uitbrengen dan: „Cor — Cor — Cor —" En waar zij kreunend, verslagen en ziek naar hem opstaart met haar beschreid gezicht, trekt hij haar tegen zich aan, haar willende warmen, haar alles willende geven van zichzelf, verward fluisterend met hokkende stem: „Ben je koud — ben je koud, Cor," en slaat zijn jas om haar heen, en klemt haar in bei zijn armen. „O — o — het is Bart, waaraan ze zich vastklampt — Bart die nooit andere dingen gewild heeft dan zij — die alles heeft gekend en geweten van haar heele leven — die er altijd wis." Hij trekt haar overeind, en zit met haar tegen zich aan, op den eenigen stoel, en denkt gemarteld wat zij wil — wat zij bedoelde — en vreest in folterende vrees nog eens een vergissing. Dan keert zij haar gelaat naar hem toe — een hulpeloos, in tranen overstroomd gelaat — en legt haar hand op zijn borst. „Wij samen Bart? Wij met ons tweeën dan — daar??" Hij klemt haar vaster in een verstikten schreeuw. „Wij samen — ons leven — bedoel je dat? Jij mij? Mij? Mij?!" Het fluweel, overwaasd door tranen. „O alles! Alles! Alles Cor!" stamelt hij dwaas. Zoo geweldig dit geluk, zoo overstelpend de zaligheid om plotseling een toekomst: mogende, moetende werken voor haar, naast haar, met haar — er is geen enkel woord in de heele wijde wereld, waarmee dat geluk te uiten is. Dien laatsten nacht ligt Corrie Sondaal wakker. Morgen neemt het kind van Welgelegen voorgoed afscheid van het verleden, en doet den stap op den grooten weg. Heeft zij Bart lief? Is dit liefde? Het is zoo een totaal ander gevoel dan eens voor Johannes. Misschien heeft zij het daardoor niet herkend — altijd te laag geschat. Omdat het nergens raakte aan dat vroegere blind vereeren — een voor al het andere onverschillig zich wegleven in één. Zelfs nu nog verstaat zij den goddelijken waanzin van zoo een liefde, die leven kan en voedsel trekken slechts uit eigen droom. Maar dat is voorbij — uitgebrand. Met Bart is daar het voelen van eenheid; gebrokenheid van eigen wezen door scheiding — het is de kameraad-inalles dien zij gezocht heeft in den ander, en dien zij nooit ontberen kon. Langs den grooten weg, breed, zwart-glimmend lint in de zomerzon, glijden de auto's, draaien de oprijlaan van Dennenheuvel in, en stoppen voor het witte huis aan het einde van het grasveld. In lange rijen staan daar de wagens geparkeerd; de laatste twee jaren is Dennenheuvel het hotel, waar 's middags wordt theegedronken, en voor het huis geen tafeltje onbezet blijft. Waar in de stemmige, rustige eetzaal uitstekend gedineerd wordt; en bij langdurig verblijf de zomergasten zich behagelijk voelen. Het gebeurt op dezen drukken dag, dat iemand de gang ingaat en den eigenaar vraagt te spreken. En vindt in de oud-hollandsche kamer een jonge vrouw, die rustig voorkomend, zakelijk met hem overlegt.... Van den wand ziet het levensgroot portret van een eenvoudige, oude vrouw op hen neer. Weer alleen, staat Corrie Lodewig recht en stil, en laat haar vluggen blik, waaraan niets ontsnapt, gaan over het terras. Dan lichten even de zwarte oogen: Bart is thuisgekomen. Ze weet, zijn eerste gang is naar den zijkant van het huis, waar in een zandhoop de box staat met hun jongen. Maar hij is thuis — dat is rustig. Hoe had ze het ooit zonder hem kunnen bolwerken! In dien eersten tijd, toen nog haar onervarenheid ongedachte moeielijkheden ontmoette, ieder uur van den dag — toen moedelooze, gedrukte dagen kwamen, omdat het scheen, dat Dennenheuvel toch niet trok — en later bij den plotselingen groei van het bedrijf, toen zoo overstelpend veel tegelijk van haar geëischt werd, méér dan zij ooit had vermoed — is hij onverbroken naast haar geweest en heeft klaar en helder met meer ervaring geordend, gered, bemoedigd, vertrouwd. Maar er is nog iets anders. Van hem heeft ze meegekregen de echte vreugde, de jonge vreugde in het werk. Tot dien tijd is het haar geweest wapen, verdediging, bevrediging, stilling van al wat haar in haar jonge leven onnoemelijk had gekwetst. Maar Bart bracht in zich mee niets dan vreugde — vreugde om haar, om Dennenheuvel, om al wat er te doen viel. En hij heeft langzamerhand die vreugde in haar overgestort. En nu herkent ze deze blijheid. Groo heeft haar bezeten om alles wat op haar weg kwam, in al wat haar hart en haar handen te doen kregen.... Langs haar raam vaagt een schaduw: Verhagen. Daarbuiten op het grasveld poost hij even in den drukken middag, en als hij kijkt over het gewemel van menschen, auto's die af en aan rijden, is er de bitter- heid in zijn oogen om eigen verloren bezit. Over Beek heeft het moeten afleggen. Hij moet het aldoor zien zooals het 't laatste jaar was: leeg en verlaten — een enkel boerenpaar, dat lang zat bij een fleschje bier — het betere publiek, dat voorbijreed naar Dennenheuvel. Een heelen winter vocht hij met zichzelf; toen is hij in 't voorjaar naar den jongen Lodewig gegaan en vroeg een plaats als ober. Hij vond er Corrie alleen. Zij nam hem dadelijk. „Zij heeft 't 'm geleverd!" denkt hij. „Daar was niet tegen te vechten. Maar zij is een goede bazin, Zoo jong als ze is. Verstandig en redelijk, al is ze lang niet makkelijk; en van haar vroegere kuren merkt hij nooit meer iets." Neen — Corrie's oude antipathie tegen hem is verdwenen. En — zoo dwaas is een mensch, misschien voelt ze tenslotte iets voor hem, omdat hij nog behoort tot het oude leven. Zoo ziet ze altijd blij Blommetje komen, die in vuur en vlam staat van trouwe belangstelling voor hun jong bedrijf. En dokter Voeth, die hier zijn kopje koffie drinkt in den morgen — en den vroolijken jongen dokter, die haar vriend is gebleven. Dominee Velders — heel oud. „Zoo Sondaaltje," zegt hij. Dat is een stem uit Welgelegen. Soms trekt langs het smalle, veilige achterpaadje een langzaam gaand, wankel troepje: Johannes met zijn kinderen van Leliëndal. Dat is zoo iets gewoons geworden — zij praten een oogenblik samen, en de . kinderen krijgen een glas limonade. Soms ook loopt hij alleen binnen, en zit bij hen beiden. En dan ziet zij hun leven, zooals Johannes het eens zag: zij aan den grooten weg behoorend — en voor hem die ééne mogelijkheid: zich weggeven, dag voor dag en uur voor uur. En achter deze erkenning ligt de oude worsteling, het oude leed begraven. Want in haar zeldzame rustige oogenblikken ziet Corrie's heldere geest, naast het leven aan den grooten weg, dat zij heeft nagejaagd en tenslotte veroverd, voor 't eerst thans dien anderen, gróóteren weg. Die zich breekt door donkere steegjes, en worstelt in verborgen schuilhoeken, en trekt, ongekend en ongeacht — maar der wereld eenig houvast — door alle leven zijn lichtende voor. Het is de weg, dien Groo Sondaal ging, die Johannes machtiger dan alles tot zich trok. Maar ook Bart en zij landen daar aan als zij samen zijn, en in stilzwijgen zich wegkeeren van alle gewoel. Op zulke momenten valt in haar het woord, onbegrepen langs haar gevaagd in veel jonger jaren: „Maar eerst als ons hart brandende in ons is...." Barts stap is achterhaar. Even ligt zijn hand warm en vast op de hare. „Je bent toch niet te moe? Ik heb me gehaast om terug te zijn. Wat een dag!" Ze glimlacht. En hij toeft een oogenblik; achter zijn stille oogen de gedachte, hoe onbegrijpelijk goed het leven geworden is. Nu er iemand eindelijk hem waarlijk noodig heeft, naar hem vraagt, naar hem luistert, naar hem verlangt — zij l Hij denkt en combineert nog altijd niet zoo vlug als zij. Maar hij kan zorgen voor veel wat haar ontgaat. En samen hebben ze hun jongen, die op haèr lijkt, maar die naar hèm zijn armen uitsteekt en zegt: „Vader!" Utrecht, Mei 1939. Lezingen of voordrachten uil dit werk kunnen alleen gehouden worden na toestemming van de schrijfster. Van INA BOUD IER-BAKKER verscheen: Machten Het beloofde land Wat komen zal Kinderen Grenzen Armoede Bloesem De ongeweten dingen Een dorre plant Het spiegeltje Aan den overkant De moderne vrouw en haar te kort In de engte Blijde geboorte De straat Springvloed Twee voeten Tooverlantaarn De klop op de deur De verschijningen der menschenziel in het sprookje Het kind in den strijd met leugen en vrees Saraï Vrouw Jacob Paul Ester