AART LUTEYN DE ANDERE AART LUTEYN DE ANDERE HERMAN DE MAN RUNVAART BOSCH & KEUN1NG N V. BAARN - MCMXXXVIII Lezer, gegroet! Dit is de eerste maal dat ik u toespreek bij den aanvang van een mijner verhalen. Ik ben daar geen voorstander van, want wat een schrijver te zeggen heeft, behoort in zijn verhaal gezegd te zijn. Maar hier was het naar mijn smaak noodig. U zult in dit verhaal vele germanismen aantreffen, bij voorbeeld dalvaart. bergvaart, lijnpad (dit laatste in de beteekenis van jaagpad). Een taalkundige ben ik niet en ik zou er geen bezwaar tegen hebben lijnpad als een Nederlandsch woord te aanvaarden, want het alleenlijke feit, dat dit woord aan het Duitsch ontleend is, maakt er nog geen germanisme van, zeker niet als — hetgeen ik vermoed — de woordbouw ervan niet strijdig is met het Nederlandsch. Bedoelde germanismen en nog vele andere, heb ik desondanks gebezigd, omdat ze gebruikelijk zijn onder rijnschippers, die door hun veelvuldigen omgang met Duitsche vakgenooten, natuurlijk ook Duitsche vaktermen ovememen. Niemand hoeft daar verontrust over te zijn; meer aan het Nederlandsch ontleende scheepstermen en zegswijzen van schippers vonden verbreiding in vreemde talen, dan vreemde schipperstermen in onze taal. En soms is het zeer moeilijk, te achterhalen waar een vakterm geboren is. Wie kan mij zeggen, waar het woord herft of herf (klein bergruim tusschen de groote scheepsruimen) ontstaan is? En wie weet precies, hoe het geschreven worden moet? Ik niet. Tal van Duitsche woorden en zinswendingen liet ik onvertaald. Wel heb ik steeds beproefd, ten behoeve van hen die deze taal niet machtig zijn, de beteekenis dezer woorden zooveel mogelijk uit den zinbouw te laten blijken. Verklaring van vaktermen in een roman maakt er een soort verhandeling van en daar kon ik dus niet toe besluiten. HERMAN DE MAN. NAAR MARSEILLE I. — Ik, Anne Margot Luteyn—Luteyn, schipper van mijn schip, genaamd Rho s ar i, thans liggende alhier, neem aan om met de eerste goede gelegenheid te varen naar Neuenkamp—Ruhrort, Stahlwerk Wesenbeck, alwaar mijn regte ontlading zal zijn, beken onder den overloop van mijn voornoemd schip hetwelk God beware, ontvangen te hebben: eine Partie Eisenerz, wiegend 487.800 kg. (durch Aichaufname festzustellen) alles gut und wohlbeschaffen. — Anne Margot heeft amper gelezen wat er staat. Ze kent, ze vertrouwt Kaspar Hoogewind en ze gaat connossement nommer 1161 onderteekenen. Met zwierige letters, haar bijgebracht toen ze ter school ging in de Ruhr. Maar de oude Kaspar legt zijn heerenhand bezwerend op haar arm. „Zou je eerst niet lezen, Anne Margot?” „Jij hebt het toch gelezen, Kaspar?” „Gelezen? Opgesteld heb ik het.” „Dan is het goed. Ik vaar nu acht jaren voor je, Kaspar en 't is iedere reis secuur uitgekomen. Ik teeken.” „Hoe? Als schipper van je schip?” „Wat anders?? De Rhosari staat op mijnen naam. Daar heeft geen sterfelijk mensch wat over te commandeeren.” „Weet ik goed, juffrouw aangebrand. En toch ben jij niet de schipper van je schip. Je bent de eigenares, Anne Margot. En anders ben je niets naar de wet. Want waar is je rijnpatent?” „O, staat de vlag zoo? M’n rijnpatent zit met halfafgestorven beenen in ’t vooronder, m’n rijnpatent kucht van ieder zuchtje wind. Wat wil je van me? Die ouwe knecht heeft toch papieren tot Mannheim.” „Weet ik ook. En wat hij als schipper nog waard is, ook dat is me bekend. En dat je hem maar de kost voor t kauwen geeft, omdat je als weduwvrouw een patenthouder aan boord moest hebben, ik weet het tevens. Maar hij is de schipper en niet jij, als je de dingen zuiver neemt, ’t Is vreemd, maar zoo is het voor de wet. Een vrouw kan geen schipper zijn. „Behalve ik dan.” „Luister nou even, val me niet in de reden. Jij bent de schipper van de jRhosari, dat weet oud en jong, van Rotterdam tot den Bovenrijn, maar voor de wet bestaat dat niet. En connossementen moeten conform de wet luiden.” „Dus hij moet teekenen?” „Als alles puntje precies gaat ja.” „Waarom heb je mij dan al die jaren laten teekenen, Kaspar' Jij zelf hebt toch altijd het connossement laten verluiden: ik Anne Margot Luteyn—Luteyn, schipper van mijn schip. Waarom nam je dan niet de naam van dien halskop, die naam is jou even zoo goed bekend. Want jij weet alles, kent alles, kent ieder van de rijnvaart. Waarom dan altijd mijn naam? „En dat zal ik ook blijven doen, Anne Margot. Wat zeg ik die twee namen van jou toch graag. Je hebt mooie namen, schipper. En weet je, waarom ik dat als van ouds zoo zal blijven doen. „Zoo om en nabij, Kaspar.” „Je weet het heel en al. En teeken jij nou maar weer gauw, ondeugende meid, zoolang niemand bij mij rappelleert, dat ik een vrouw zonder rijnpatent een connossement heb laten onderschrijven, doen wij zoo voort. Want ik heb je hoog, A. M. Luteyn—Luteyn Anne Margot. Mooie namen, toch. Ze knikte weltevreê. „Die onnoozele Manus zou zijn naam nog niet eens kunnen zetten,” zei ze bitter. „En toch is zoo n man voor de wet schipper, en ikke niet. Alleen omdat het een manspersoon is." .' , ^ . „Dat hij niet schrijven kan, maakt niets uit. De laatste jaren wordt dat een haartje beter, maar ik heb toch beleefd, dat driekwart van de rijnschippers ’t abc nog niet kende. Maar ze mochten onder getuigen de connossementen na voorlezing toch onderkrui- sen, en dat mag nog. En ieder ander, ook een vrouw, ook jij, mag namens den schipper teekenen, met zijnen naam naast jouw naam. En je weet hoe dat verluidt: onderteekend door mijnen schrijver van mijnentwege. Maar waarom al die lappen aan den mast? Ik had een partij ijzererts te vervrachten, ik ken jou, ik ken je schip, weet wat je weegt als schipper, dus allé Anne Margot, vaar met de eerste goede gelegenheid. Geen woorden meer daarover, ’t was maar een opmerking tusschen water en wind. Is 't nou weer goed?” „Goed. Als altijd goed. Ik ben je dan maar weer dankbaar dat je overnieuw aan me gedacht hebt. Is de vrachtenmar kt al wat ruimer?” „’t Gaat een koutje beter, maar er ligt toch nogal wat laadruimte op de rivier. Maar ik verwacht meer retourvracht vanwege de waterstaatswerken. Heb maar geduld, de schipperij op den Rijn zal steeds beter worden.” „Ook mijn meening.” „Ben je gister al toegekomen voor Rotterdam?” „Ja, gisteravond omtrent den schemer, leeg van Gorcum af. Heb ik je onthand? Je had me toch eergister al hier verwacht?” ' „Nee, Anne Margot, want het ertsbootje met je lading is nog niet eens binnen geloopen, of misschien vanmorgen kiele, kiele. Den vorigen keer, toen is ’t me een heele dobber geweest om je nog aan dat lijnzaad te helpen, toen scheelde ’t anderhalve dag en die kaptein van dat bootje had geaccordeerd om gauw nog wat hout te halen in Esjberg. — Je hebt hier een heele vloot rijnbakken liggen — zei dat ventje met de vier gouwene biezen op z’n mouw. —En waarom laat je me dan nog wachten op zoo’n slap hol ding? Dat driftig Amerikaansch heerschap wist nog zoowaar geen verschil tusschen een aak, kast of zandbak. Ik heb dien zeekapitein, om hem te bedaren, dien avond meegenomen naar Pschorr. En toen was het goed. Allemaal voor jou.” „Maar ik weet het best te waardeeren, Kaspar.” „’t Is me bekend. Ik heb je jaren geleden de eerste vracht gegeven weet je nog, die koperschoentjes voor Mainz, ja waarom? Er waren toch doorgaans schippers genoeg aan trek. En jullie maken elkaar nog kapot, als er wat veel bodem zonder emplooi ligt op de rivier. Omdat ik meelij met je had. En na zooveel jaren, Anne Margot, heden ten dage omdat ik respect voor je gekregen heb. En ik wou...... . , „Ja, zeg je lesje nog maar eens op,” zei ze lachend, „wat wou jij?” Maar ze wist al precies, wat ze te hooren zou krijgen. „Ik wou ik wou je weet het allang schipper. Ik wou voor jou dertig jaren jonger zijn. Dan ging ik alle mogelijke patenten nog verwerven ook. Maar dan kroop ik niet in t vooronder, ik ben geen onnoozele driek gelijk die ouwe Manus van Bommel. In m’n goeie jaren was ik wat mans, Anne Margot. „’t Is je nog aan te zien, witkop.” „Goed dat je ’t zegt, want het is naar waarheid. En dan reden we naar stadhuis en kerk en dan kon m’n kantoor en ook de beurs me afgestolen worden. Ik ben een ongeluksvogel. „Waarom?” . .... „Dertig jaar te vroeg geboren, Anne Margot. In mijn jongen tijd voeren er zulke sierkalebassen van schippers niet op den Rijn. Alleen maar kerels, kerels die naar bruine teer stonken. „Nu toch nog?” v „Ja, ’t is waar, je bent een exemplaar apart, Anne Margot. Ivon ik toch maar dertig jaren terug.” , _ ^ ....' . „Tut, tut, je hebt je deel toch zeker wel gehad. Dat lijkt me jou best toevertrouwd. Wou jij tweemaal leven, Kaspar? ,Met jou? Voor jou en mèt jou zesmaal. Zesmaal een menschenbestaan en dan nog een lading toe. Meid, zoo oud als ik ben, ik ben zoo verliefd op je als een jonge gek. „Maar daar hoef je m’n hand toch niet voor vast te houwen, ouwe vrijer? Wat geweest is, is nu eenmaal geweest en je jonge jaren zijn voorbij. En ik begin ook te vorderen Kom op, voojr vandaag is ’t weer welletjes. Je bent nog eens bedankt voor de lading en ’t genoten vertrouwen, Kaspar. Tot aanstaande maand. „Ze lachen me op de beurs al om jou uit. , „Dan hebben ze wat te doen, Kaspar. Ze hebben om mij ook wel gelachen, meer dan je weet of maar vermoeden kan, maar ik ben m’n weg gegaan. Rechtdoor.” En Kaspar Hoogewind stond moeilijk op. „We zullen dan maar zeggen tot volgenden keer. Zie je hoe ik loop, Anne Margot. ’t Is voor mij gedaan, m’n kind. En dat doet verliefde declaraties aan een jong struisch wijf nog in haar blommige jaren. Ik had je vader kunnen zijn. Ik moest me eigenlijk schamen. Maar jij bent toch ook zoo’n frissche hartelijke meid, Anne Margot. Als ik je aankijk, zie ik heel den Rijn, met de Felsen en de ruïnen en de wijn, maar ook het open wijde water van Nierstein. Wat is het daar ruim, beneden de Niersteiner Werthe; ’t is of je er dieper asemen kunt dan overal anders. Was je maar een dochter van me” „Waarom toch?” „Dan kreeg ik misschien nog wel een afscheidszoen van je, nu je weer naar boven gaat.” „Een zoen? Dat vinden jullie mannen feestelijk, waar? Jong en oud, allemaal eender. Alleen wij vrouwen worden ieder jaar een jaar ouder. Mannen zijn eigenlijk allemaal blagen en ze blijven blagen.” „Tot in hun kist, Anne Margot. Wij willen wat hebben om van te kunnen droomen als we wakker liggen, 't Is onnoozel maar het is zoo. Ik heb al een beslag gehad, toen lag m’n linkerkaak lam. Maar ondanks dat, m’n hartje is achttien.” „Nou maar Kaspar, dan moet dat achttienjarige bloedje noodig een zoen hebben. Dat komt een witkop van achttien jaar echt toe. Kom hier, kleine jongen, van een zoen zal m’n schip niet kapsijzen, pak aan.” En ze gaf den ouden bevrachtingsagent, die als een leeuw voor haar belangen waakte in Rotterdam, een klinkende kus. Ze moest er echt een open plekje voor zoeken, tusschen het wirwar van baardhaar, knevel en de hangende witte heerenlokken. En na dien zoen klopte ze het bevende heertje manhaftig op de schouders en ze zei nog: „Ik zal nooit vergeten, hoe je me al die jaren hebt bijgestaan. Toch is ’t maar goed, dat al de andere rijnschippers manskerels zijn, anders had jij geen leven op je kantoortje, Kaspar. Want ik geloof, dat er flink wat vrouwenvleesch aan je zit, zoo oud je bent.” ,,'k Heb zeven en dertig jaren in den weduwnaarsstaat geleefd, Anne Margot.” tt „Ja, zoo bezien, dan begin ik nog maar pas. „En nou maak ik het niet lang meer. M’n kinderen zijn allemaal weg, het huis uit, ik ben gansch alleen achtergebleven. Alleen met m’n werk en dat werk begint me zwaar te vallen. Dan gaan je gedachten allerlei kant uit dwalen, Anne Margot. Voornamelijk, dat je weer jong wil zijn. Tenminste, zoo is het bij mijn persoon. Hoe sta jij daar tegenover?” „Ik heb maar één willen: de kinderen afleveren, klaar voor het leven, als het mag voor de rijnvaart. En 't ziet er naar uit, dat ik daarin slagen zal. Want ik ben als jij, Kaspar, ik vertrouw dat er groote toekomst zit in 't massavervoer over den Rijn, heelemaal naar boven.” „Naar Strassburg, meen je?” „Ik kijk wijer, Kaspar. Maar ik moet gaan.” Maar toen de oude bevrachter hoffelijk naar de deur ging om die te openen voor haar, draaide hij zich ineens houterig om. „Anne Margot, ben jij bijgeloovig?” , „Ik? Spoken en heksen en zoo? Nee. Ik heb m n geloof aan den Heiland als een vastigheid. Niks daameven.” t „Ik bedoel het zoo niet, mensch. Geloof jij aan dingen in t vooruitzien?” . „Dat is wat anders. Ik weet niet eens zoo zeker, ot dat wel bijgeloof is. Bezwaart je wat, Kaspar? Zeg dan op. „Ik heb er zoo n voorgevoel van, dat wij elkaar onder de levenden niet meer terug zullen zien. „Wat is dat nou weer? Als 't den Heere behaagt, wordt je honderd jaar, Kaspar. Wat mier je toch den laatsten tijd? ,,'t Is niet van den laatsten tijd, Anne Margot. t Is maar precies bij me opgekomen, toen je me een zoen gaf. Ik dacht toen: dat is het afscheid. Voordat een boom sterft, gaat hij nog eenmaal tijloos bloeien.” „Je moet,” ried Anne Margot rustig, „je moet de Voorzienigheid haren loop laten, Kaspar. En wij menschen moeten daar niet tusschen willen treden met onze ijdele gedachten. Domme ouwe man, wat moet je gaan murren over zoon zoen. Wat is een zoen? Kost niks en laat geen litteeken achter. Beteekent niks, hecht er dan ook geen zwaarwichtige bediedenis aan. Als ik weerom kom, wat de Heere mij geve, dan krijg je er twee. Ik zal er zóó royaal mee zijn, dat ik je wel afleeren zal er bijzondere gedachten aan te verbinden. Ze zijn mij alleen maar het teeken van m’n welgezindheid voor jou. Dag Kaspar.” En toch hebben deze twee menschen elkander hier niet meer aangetroffen, hoewel Hoogewind zijn leven nog zeven jaren nadien heeft gerekt. Maar de heugenis aan de schipper van de Rhosari is hem gebleven: een lief en dapper vrouwspersoon van edel menschenslag, gelijk ze daar tegenover hem stond in haar deftige stemmige kleer, waar ze pront mee voor den dag kwam. Want al was ze schipper, ze was ook vrouw en bij lange geen oude vrouw. Wie was toch deze schipper met rokken aan? Men kan dat rijkelijk en ree vernemen, zoo men maar luisteren wil naar de verhalen van schippers en sleepers, bootvolk, agenten, bevrachters, douaniers en loodsen, tusschen Rotterdam en Mannheim, aan beide oevers van den Rijn, waar ook. Abraham Luteyn van de houten Rijnaak Vertrouwen dook op uit de roef met den gemzenhoren in z’n hand. Drie korte signaalstooten gaf hij, toen liet hij het vaantje zakken en de sleepers hielden hun negen paarden in. Dat was bij K.M. 155 krap boven de Sieg. En omdat het sleepersvolk zag, dat de schipper zoo waar aanstalten ging maken om ten anker te komen, begreep de baas, dat het een ernstige zaak betrof. Want Schiffmann Luteyn stond met zijn twee knechten aan de ankerlier en de helmstok was vastgezet. Dan is de vrouw al in t ongereede, begreep de Schleppführer, anders hanteerde zij dien helmstok wel. A 2 „Hier ist höhere Gewalt!” schreeuwde Abraham Luteyn naar den wal: „haal me de Hebamme uit Schwarz Rheindorf.” De Schleppführer zond een jongen weg te paard en liep op de Vertrouwen toe. Abraham Luteyn roeide al naar den wal. „Al is ’t nog maar pas middag door, zei hij, ,, t staat beschreven, dit is höhere Gewalt. Maar ’k zal met jullie verrekenen tot Koningswinter, dat is een gerichte rekening.” , Zijn voorslag werd goed bevonden, want het sleepersvolk had maar recht tot Bonn, in deze omstandigheid. En Abraham gaf ook nog Trinkgeld voor de gasten, een Rijnschipper weet wat hem in noodvallen te doen staat. Toen de paardengast terug was en de Hebamme aan boord geroeid, een vlug dik wijfje, dat geen buitenboordtrap van noode bleek te hebben, bleef de Vertrouwen alleen achter op stroom, aan dezen stillen oever zoo kort nabij Bonn. Eerst twintig uren nadien was Abraham Luteyn vader. Ze noemden hun eerste kind Alida, maar ze zeiden Daatje, later Da. En ’t kind was nog geen half uur oud of ’t ging al varen. Want de Krippmeister had gewaarschuwd van den wal af: waar ze daar lagen was geen Schiffliegeplatz. Abraham draaide t.anker op, nam den kop voor en stevende de bocht uit naar KM. 154 en kwam ten anker aan het bazaltwerk Vilich, waar hij vroeger menigmaal lading gehaald had. In Beuel heeft hij t kind toen aanqeqeven: 11 Augustus 1843. , Het tweede kind van Abraham en Anne Margot Luteyn werd in Rotterdam geboren, dat heette Johan. En het derde, Annemie qenaamd, voor Bingen. En wéér twee jaar nadien kwamen er twee jongetjes tegelijk: Lucas en Martijn werden ze geheeten. De Vertrouwen lag toen in Dordrecht en is daar drie weken verbleven, want de vrouw beleefde een zwaar kinderbed. En dat was haar laatste verlossing tevens. Want drie maanden nadien, t was hartje zomer en de vertrouwen was afvarend met basaltslag uit Linz, liet de schipper opnieuw ankeren voor KM. 154, omtrent waar hun eerste kind was geboren. Zijn schip lag daar goed in ’t oppertje van t basaltwerk Vilich; op dat rechte stuk van Bonn is maar matig stroom en de wal is bereikbaar met een loopplank. Zelf heeft Abraham Luteyn al niet meer kunnen helpen aan de ankerlieren, want hij lag met een zwaar opgezet blauw wezen in ’t achteronder te steunen. Drie dagen geleden had hem in Oberwinter aan t Basaltwerk-Linz onder het laden een horzel op de bovenlip gestoken en nu moest daar schielijk de dokter aan te pas komen. Dokter van Rees uit Bonn, een Hollander van afkomst, heeft er nog in gesneden ook, maar ’t was reeds te laat. Dien zelfden avond ontsliep Abraham Luteyn in den Heere, naar Wiens inzettingen hij gestreng had geleefd. Op ’t kleine Friedhof onder aan den Venusberg in Bonn ligt Abraham Luteyn begraven. En zijn zerk is niet de eenige, die den naam vermeldt van een Hollandschen schipper, daar rustende zoo verre van huis en land. Anne Margot Luteyn, naar haar meisjesnaam ook een Luteyn en wel uit het eigenste rijnschippersgeslacht geboortig, heeft zich niet lang bedacht. Haar Abraham heeft ze moeten afgeven, maar ze heeft de Vertrouwen nog. En ze heeft vertrouwen. Ze is geboren op den Rijn, weet van geen ander bestaan dan ’t rijnschippersbestaan, ze heeft haar ervaring als schippersdochter, later schippersvrouw en ze is sterk. Ze blijft varen op de Vertrouwen en eigenmachtig — want daartoe was ze feitelijk niet gerechtigd — voer ze zonder gepatenteerd schipper a/b de lading basalt naar de waterstaatswerken boven Papendrecht. Eigenlijk heeft ze er niet eens aan gedacht, dat dit verboden kon zijn en aan t Lobith hebben de ambtenaren, die van haar leed al vernomen hadden, de zwarte treurboomvlag geëerbiedigd en haar met vrede doorgelaten. En eerst toen de zeven losdagen om waren en ze op ’t Rotterdamsche kantoor van de Basaltmaatschappij om haar vracht kwam, besefte ze, dat op Frachtabkommen en connossement nog de naam voorkwam van haar overleden man. Maar de levering op de waring was goed volbracht en richtig vastgesteld door den ambtenaar van Waterstaat, de ijking verricht en aangeteekend en haar aanspraken op de vracht waren niet in geding zij kreeg toelating voor kwijting finaal te teekenen. „Wij vorderen in dit zeldzame geval,” zei de procurist van de Basalt „dat u teekent met uw weduwnaam, want ge teekent nu niet namens uwen man — dat kan niet meer — maar in quahteit van erfgename naar de wet. Wij stellen ons nu in dit noodgeval op het rechtsgebruik geldende in de rijnvaart ten opzichte van connossementen: het eene voldaan zijnde, de andere van geene waarde. Maar voor volgende vrachten zullen we den naam van een levende vorderen, op charter als op connossement. Voor volgende vrachten. Maar hoe ? Haar twee knechten hadden geen schipperspatent en ’t patent van haar overleden man had door zijn verscheiden geen rechtskracht meer. In haar bezit was louter het verloopen patent van rijnschipper, staande op naam van haar man, maar wat kan ze daarmee aanvangen? Daar komt ze de Polizeisperre in Emmerich met mee door. Er moet steeds, hoe ’t ook gaat, een houder van een geldig rijnschippers- patent aan boord zijn. , ^ ^ . Anne Margot is toen wanhopig naar de Rijnvaart-Commissie in Rotterdam getrokken: „Mannen, al zeg ik het zelf, ik ben wat de schipperij op den Rijn betreft als een man bekwaam. Als ik met getuigen afkom, kan ik dan patent naar Mannheim erlangen? „Van z’n leven niet!” was 't koude antwoord: „in t formulier is maar sprake van manspersonen. « c „Ik sta een man,” zei ze resoluut, „en de mijne lelt in het graf. Wat moet ik doen? Ik heb m’n schip, maar anders heb ik niks. En kundig ben ik naar den eisch.” Zoo bleef ze doorpraten, want ze verhoopte (ook al omdat ze in rouwkleer voor de geleerden aan den wal was verschenen) dat ze wat door de vmgers zouden zien. Maar ze wilden er niet aan. Ik ken toch den Rijn ja wat beter dan die nieuwmodische trutkerels op ijzeren schepen, die hier voor jullie verschijnen met getuigen van la la. Jullie weet toch ook wel, hoe dat menigmaal toeqaat met die getuigenissen.” . Officieel weten we 't niet, anders grepen we wel in .vrouw Luteyn. Maar gedachten zijn tolvrij en wij hebben natuurlijk ook wel onze gedachten over veel van die getuigenverklaringen. Maar al kwam jij nu met veertig ouwe schippers, die den Rijn kennen van kruis tot streep, van hier tot den Sint Gotthard waar hij ontspringt we mogen je geen patent uitreiken.'' „Omdat ik rokken draag? ’t Is mooi.” „Al stak je je in de broek, het mag niet aan een vrouw. En als je varende wil blijven, zoek dan een metgezel met een rijnpatent.” „Mensch, je spreekt tot een weduwe van een maand, schaam je eigen.” „Vrouw Luteyn, je hoeft niet kwaad te worden. We willen je hier niet koppelen, maar je verstaat me verkeerd. Er is toch nog wel aan een knecht te komen, die rijnpatent rijk is. Die wordt dan schipper in naam.” „De een of andere verloopen varensgast zeker, een schipper te voet. Wie weet welk onkruid ik dan op m’n schip haal. Ik heb kinderen. En om de kinderen doe ik juist voort. Maar wat je me aanraadt, een schipper zonder schip, dat is altijd verdacht.” „Tenzij ’t een oud man betreft.” „Dan vaart hij bij zijn kinderen in, als ’t een rechtzinnig geval betreft. Maar weten jullie zoo een? Zeg dan op; ik moet geholpen worden, nietwaar?” En de commissie gaf haar een naam op, de heeren wisten zelfs 't adres. Veertien dagen daarna woonden er drie knechten inplaats van twee onder ’t schijnlicht van ’t vooronder. Want Anne Margot had geaccordeerd met Manus van Bommel, een oud knekelventje, nog te beverig om een werplijn te hanteeren, laat staan een tros. Die ouwe Manus was schipper in loondienst geweest van een rijk heer op den wal, die vroeger vijf aken varende had. Maar dat was voorbij gegaan. Je bent schipper, of je bent knecht. Schipper zijn en toch knecht, dat ging niet goed op den duur, die rijke heer heeft dat aan z’n geldje ervaren en hij heeft z n vijf hechte aken ten leste laten veilen. Maar patent blijft patent en de knecht, die schipper op den Rijn had gespeeld voor een andermans portemonnaie, was thans voor haar een uitkomst. Ze bood hem de kost aan en een paar harde guldens toe. En voor z’n voeding maakte ze een afspraak met haar knechten in ’t vooronder, want achter bij de kinderen, wou ze qeen vreemde. Zoo voer de Vertrouwen met een schipper aan boord, een schipper (en lach nu niet) die slaapstee had tusschen de knechten en die op de Vertrouwen leefde gelijk het een knecht betaamt. Want de echte schipper was Anne Margot. Toen bleef Anne Margot nog maar ééne zorg: de vrachten. Een zware zorg in die jaren, want de vrachtagenten plachten toen te zeggen de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten zijn losgebroken als er meer bodem is dan vracht. Maar Anne Margot was van een menschensoort geboortig, dat iets meer kan dan anderen. Haar neus rook fijner dan een gewone schippersneus. Zij wist op voorhand waar ergens vracht zou komen. Als ze voor Dordt lag en ze zeilde naar Rotterdam, ofwel ze liet zich sleepen daarheen, dan waren er zelfs oude schippers, die haar voorbeeld volqden. Waar dat dekselsche wijf gaat, daar is vracht of komt vracht, was in die jaren het parool. Ze dorst trouwens zoo t een en ander aan. Is zij niet de eerste geweest, die acht pak persstroo boven den denneboom gestouwd van het Zwartewater haalde en naar Mannheim bracht? Dit record heeft negen jaren op haar naam qestaan, eer een Oliekont het waagde met negen pak naar boven te varen; maar toen was het bladstil zomerweer. Maar Anne Margot had toch maar den stoot gegeven Vrachten, vrachten, vrachten, hijgde door haar heen en dan zal ik het wel volhouden. M'n jongens moeten groot worden en bekwaam. Lezen leer ik ze zelf en schrijven ook. Zij is ook de eerste geweest, die ’t waagde een petroleumlamp in de roef te hangen, brandqevaar niet duchtend Want met die moderateurlampen met looden voet kwam er van dat leeren der kinderen geen spaan terecht. En overdag, zoolang er licht aan den hemel is, vaart een schip op den Rijn. En dan staat een schipper aan het roer: op de Vertrouwen stond een moeder aan het roer. , Een moeder, die wanneer het krimpte, den helmstok maar los liet, als er eten moest worden gekookt, of als de kinderen, die eiqenlijk maar wat verhanseld opgroeiden, al te zeer om haar riepen. Ja, 't is voorgekomen, dat ze met haar jonkies al sturend gegeten heeft en achterna het hoofdstuk las uit het Boek, haar aandacht verdeelende tusschen het vaarwater en ’t Woord Gods. Het was haar zwaar. , Je moet naar eenen geschikten vent uitzien, je rouwtijd is al om. Neem er een uit de rijnschipperij,” vond haar vader, toen ze hem weer eens in Rotterdam trof op de Rheoboth, het ouwe schip, waar ze kind op was geweest. „Vader,” was haar kloek bescheid: „ik ben al reeds te ver mijn eigen weg gegaan, ik kan niet meer terug. Ik ben moeder en schipper, schipper en moeder, ik vraag niet anders meer. Mijn man leit onder den Venusberg begraven en daar leit mijn liefde in dit leven, de vader van mijn jonkvolk, de oorzaak van alles wat ik bezit: mijn schip, mijn zware zorgen. Want jij had niks om af te geven toen ik met Aart ging trouwen. Alles is van hem gekomen, en ik zal alles weerom geven aan de kinderen die hij me achter liet. Alzoo hou ik het tot aan mijn einde met mijnen man, zeker wetende... hij zou niet anders hebben gehandeld zoo ik er bij zijn leven uitgestapt ware.” „Vreemdigheid,” zei de ouwe Luteyn. „M’n eigen broer is hertrouwd en is oom Luc daar niet wel mee gevaren? Heb jij wat af te dingen op tante Agaath? Heeft ze niet als een echte moeder zorg gehad over de kinderen uit dien eersten trouw?” „Ik respecteer dat in tante Aagje. Maar in die groote levensbesluiten moet je wel op je eigen meening afgaan. Tegenover ’t voorbeeld van tante Aagje staat weer een ander. De Ver trouwen is de vorige reis langszij vastgemaakt geweest aan een bovenrijn-kahn. Die schipper en zijn tweede vrouw hebben m’n rouwvlag niet gerespecteerd, ’t was ruzie als een oordeel bij den buurman, van Mainz tot de Ruhr. Wat moet een dobberend mensch dan besluiten?” ,, V reemdigheid. ’ ’ „Al varende alleen, weet ik wie de verantwoording heeft. Dat ben ik. En ik vraag niets meer, dan het mij gegeven zal zijn, Aart’s kinderen in eere te zien wassen.” „Zijn dat nou de nieuwmodische manieren, zoo voort te leven in de alleenigheid? Je hebt dat toch niet van noode, je kan nog best een rechtschapen schipper krijgen, jij. Een vent die de zorg voor de Vertrouwen van jou overneemt en dan heb jij je handen vrij voor de kinderen.” „Of dat nieuwmodische manieren zijn? Dat weet ik niet, vader. Ik schat, het heeft al z’n leven bestaan; de eene weeuw hertrouwt, de andere niet. Ik hertrouw niet.” „En mag je dan varen blijven, zonder een man met patent aan boord, Annegootje?” „Ik heb ommers Manus van Bommel aan boord, die heeft de papieren.” „Dan geef je toch de kost aan een man. En noem je dat een schipper?” „Ik niet. Maar de mannen van de Rijnvaart-commissie wel. Maar de echte schipper van de Vertrouwen staat hier voor je, vader.” „Wat zal jij schielijk verouderen, m’n kind. Je neemt twee menschentaken op je.” „Laten we een andere lijn steken, vader. Ik neem m n part, al weegt het, ik heb dat zoo uitgemaakt met mezelf.” „Voor altijd? Wat wil je eigenlijk aanvangen met de jaren?” „Schipper zijn en schipper blijven. Tot een van m n jongens om het patent kan komen bij de mannen van de Commissie. Als m’n oudste jongen er een van ware oppas wordt, zal ik hem zoo vroeg ’t maar gaat de hand lichten en cjen helmstok over geven. Dan kruip ik weer terug in m’n werk als huisvrouw alleen. „Dat je zóó zou zijn en willen doen, dat heb ik vroeger nooit aan je waargenomen, Annegootje. Ik versta dat niet. Je bent zoo manhaftig geworden. Waar haal je dat vandaan? „Dat hebben er meer gezegd, vader. De ouwe meneer Duyvendijk onderlaatst nog, toen ’k voor zijn werf lag om een paar luiken aan boord te nemen. — Ik heb jou vroeger als t ware nooit gezien apn boord — zei meneer Duyvendijk — en nou ineens sta je voor me, schipper en wel. — Hij bedoelde hetzelfde. Zooiets groeit in je vanwege het moeten. En dat het moet, dat weet je ineens. Dat vaart door je heen met geweld, als je er voor staat. „Ik vat het niet.” „Daarin kan je me niet raden, vader. Je bent een man en geen vrouw, je hebt er als weduwvrouw zoo nooit voorgestaan. En je weet het uit de schipperij: nieuwe vaarwegen, nieuw soort schepen. Zoo is het met mij een nieuwe taak en de kracht werd mij, den Heere zij dank, overgezonden. Ik vaar verder.” „In ’s Heeren naam, m’n kind.” „Dank je, vader, voor den zegewensch.” En Anne Margot deed voort aan haar taak, voer verder met de kindertros rond haar rokken. Zwaar was haar dat, voornamelijk in den winter, als alles wat je aanvat koud, nat en tegenstrevend is. Driemaal heeft ze kunnen hertrouwen met een man van haar kaliber, al de andere mogelijkheden (die ze heelemaal niet ernstig opvatte) ging ze volkomen onachtzaam voorbij. De eerste schipper, die om haar kwam, was eigenaar van een uitgediende samoreus. „Als ik,” zei die godvreezende maasschipper, „als ik m n oud schip verkoop, jij het jouwe en we bouwen van de bei opbrengsten een degelijk ijzeren schip met weinig takelaadje — want zoo wordt de toekomst op den Rijn — dan is er welvaart in ’t vooruitzicht voor jou en voor mij.” „Over de toekomst ben ik het met je eens,” zei ze nadenkend. „Ijzeren schepen gesleept met stoomkracht. Jij zegt nog — weinig takelaadje — ik ga verder, Eymert Panis, ik zeg: heelegaar geen takelaadje. Niks dan laadruim.” Eymert Panis van de samoreus Pays de Wallon meende die woorden te verstaan als een accoord en hij wilde toen maar meteen z n arm om haar middel slaan. Maar snel als een jong vrouwspersoon in vollen wasdom zijn kan, wendde Anne Margot zich. Ze greep zijn hand, drukte die stoer en zei ijzig rustig: „Voor 't vertrouwen mijn persoontje betoond, Eymert, moet ik je bedanken. Je durft met mij dus ’t leven door. Ik vertrouw jou ook, maar ik wou maar alleen blijven wijders. Ik heb de kinderen en de gedachtenis aan mijnen schipper, Aart Luteyn.” Dat had Eymert Panis toch niet verwacht, nadat ze hem zoo bijgevallen was omtrent de verwachtingen in de rijnvaart. Wat een vreemd wijf eigenlijk. Welke jonge mooie vrouw huist er nou met een dood man? „Kan je ’m dan niet vergeten?” vroeg Eymert ontdaan en meer nog om maar wat te zeggen, dan dat hij daar benieuwd naar was. Want wat kon hem dien dooien schipper schelen, hij had meer aandacht voor de levende weeuw. „Dat wou ik nou maar liever voor me eigen houwen, Panis,” was ’t afwerend antwoord. En toen wist die maasschipper heelemaal niet meer, hoe hij z’n armen en z’n beenen te houden had. Die mooie weeuw zei ’t allemaal zoo rustig en ze keek daarbij zoo frank, of ’t over een alledaagsch ding ging. Eymert moest z’n oogen wel neerslaan voor die rust, dit overwicht. En hij kroop terug op z’n uitgeleefd maasschip, waarin de zoetige lucht van kiemend graan hing. Z n droom lag verpulverd deze weeuw zou hem niet tot eigenaar van een ijzeren sleepschip maken. De tweede, die met haar nog wel trouwen wou, was een Duitscher. Ze kende Kurt Zietzschmann uit Emmerich al van heel vroeger; ze weet, dat hij een kundig rijnschipper is, al heeft hij in ’t Wilde Gefahr z’n vaders aak verspeeld op de steengronden. En dat hij er alweer jaren op loerde, zijn walbaantje in Emmerich te verruilen voor ’t vrije leven op het gaande water, wist Anne Margot ook en dat waardeerde ze in dien Kurt met z n lastigen naam. Want een watergast hoort te zijn op het water en niet in een Speditionskontor. Sommige schippers zeggen van Kurt: hij was te geleerd voor de rijnschipperij maar hij is toch weer te stom om rijk te worden aan den wal. Daarom heeft hij naar de schipper met rokken aan gedongen, want als dat gelukt was, trouwde hij meteen een schip onder z’n voeten. Kurt Zietzschmann zag Anne Margot iedere reis tweemaal, opvarend als afvarend. En toch sprak hij nooit met een woord over zijn verdoken liefde. Maar zoodra de houten Vertrouwen voor Emmerich ingeklaard was, zond Kurt alvast naar de ontladingsplaats van ’t schip een brief. Hij had zelfs lateinische Buchstaben geleerd, omdat hij wist, dat Anne Margot niet hield van ’t Duitsche handschrift, dat ze altijd krenkend vergeleek met platgedrukte vliegen op papier. En met mooi versierde letters schreef Kurt haar in de Hollandsche taal, die hij van kindsbeen af vlijtig beoefend had op en langs het water en dus volkomen beheerschte: lek heb U Anne Margot soo lief Vit het diepst van mein Siel Ghij mein Son zeit Hartzedief Die brendent in mein Leeuwe viel. Kurt Zietzschmann. En nog vóórdat de losdagen van de Vertrouwen om waren vernam Anne Margot nog schriftelijk van hem: Tag un nacht mut ick an U denken Immer sie ick U Ogen wenken Die wenken my tu, ick lief U weder Ins Harzeblut doop ick mein Veeder. Kurt Zietzschmann. „Ik kan het best mondeling af, Kurt” zei Anne Margot op de dalvaart Emmerich passeerend en ze hield zijn brieven zoo plechtig vast, of het de protocollen van de Rijnoeverstaten betreffende de vrije scheepvaart waren. „Je kan heel mooie gedichtjes maken, Kurt, dat kan je.” „En?” zei hij en slikte onstuimig. „En daarom moet jij dichter worden, geen schipper.” „Maar ik meen het, Anne Margot, ik heb de dagen en uren geteld, tot je weer voor Emmerich zoudt zijn.” Oei, wat stond de man daar slaafsch en hulpeloos voor haar. Wat is dat in de mannen? Krachtige kerels worden er slap en belachelijk door, ze zweeten, al is het koud, hun oogen staan bang. Vooral deze mislukte schipper: alle fierheid was wel aan hem onttrokken, een bedelaar kon niet armtieriger kijken. Anne Margot ziet dat niet graag in een sterk manspersoon. Alhoewel ze als een kerel met een tros sjort en ze den helmstok zonder hulp weet te hanteeren zelfs tusschen de bergen en opvarend, al is de Vettronwen ook afgeladen tot aan den ijk, Anne Margot vraagt van een man, dat hij sterker is dan zij. In Linz heeft ze eens een Pool in 't basalt zien werken, die beurde een leege kipkar op en zette t ding neer op de naastgelegen rails. Dat ging sneller dan rangeeren, zei die Pool en Anne Margot heeft hem een builtje koffie geschonken voor ’t mooie gezicht. Maar als ze een man zwak zag, dan vochten in haar twee meeningen waar ze de herkomst niet van vatte, meeningen, die ze uit zichzelf niet bedacht had: walging naast deernis. En dan kon ze ook niet meer spotten. Tot Kurt heeft ze gezegd: „Niet om jou, man, zeg ik dat het niet gaat; ik mag je wel hoor, Kurt, maar ik heb al heel vroeger besloten, dat ik nooit meer trouwen zou. Trek je er maar niks van aan en zoek een andere.” Maar de verliefde Speditionsangestellter trok het zich wèl aan en ging smeeken, lamenteeren. Dat had hij juist niet moeten doen, want de schipper met rokken aan kon goed ondeugend worden, als anderen ’t er naar maakten, „’t Is om wat anders, klaagde de vent. „Omdat ik Deutscher ben.” „Man, je hebt een klap van de lier gehad,” smaalde ze: „wat geeft dat nou, Duitscher of Pool of Fransoos, ze zijn ons schippers allemaal eender, uitgenomen de Oliekonten.” „Wat zijn Oliekonten, Anne Margot? „Dat zijn rijnschippers van de oevers van de Brabantsche Maas afkomstig, maar dat zijn dan ook veelal bedervers van de vracht tenmarkt. Jij bent er toch ook een van den Rijn. „Omdat ik arm ben ” „Ik heb je nooit in de portemonnaie gekeken, Kurt. En wat je hebt of niet hebt, daar geef ik niet om. Maar ik doe het niet. En hou er over op. Je drenst als een kind.” ,, „ „Maar waarom dan? Je moet toch een echte reden hebben. „Die heb ik toch genoemd, dwaze Jeremias.” „Er zit nog wat achter, zeg het me toch. „Nou hoor dan, Kurt Zietzschmann,” zei ze lachend, „je hebt zoon moeilijke naam. Als ik ooit Frau Zietzschmann zou heeten, ’k zou echt niet weten hoe ik mijn eigen naam zou moeten schrijven.” En gelijk liep ze op de roeiboot toe, ze had haar papieren en boodschappen klaar, ze roeide weerom naar de Vertrouwen, die op stroom lag. En de derde vrijer was een knecht, wien een fortuin op ’t lijf gevallen was. Z'n zuster erfde aan den wal van een oud echtpaar, dat ze jaren lang gediend had en die zuster verongelukte met den spoortrein in België. Toen was al dat geld onverwacht voor den knecht van schipper Zwartewaal. En die knecht had er toen geen smaak meer naar, in de piek te wonen. Hij heeft gemeend, dat de afstand tusschen voor- en achteronder niet meer betrof dan een scheepslengte. En dat zijn dik pak geldswaardig papier dien afstand ophief en op slag. Hij gaf z’n schipper de groeten van Griethuizen, sprong aan land en zou wel nader zien. Maar een nat scheepsdek in buizig water is nog niet zoo onvast als hem de wal toeleek, toen hij met zooveel geldsmacht gewapend liep te dwalen. Die knecht heeft waarlijk niet geweten, waar hij ’t eerst aan zou beginnen om nog véél rijker te worden. Hij kon een touwbaan in Friesland koopen en een zeilmakerij onder Moordrecht. In Vreeswijk was een riante victualiën winkel over te nemen en twee ouwe menschen in Rotterdam wilden een café met schippersaanloop en briefadres over doen voor niet al te veel contanten. In Rotterdam is die duizelige rijkaard ook nog een knap stuk geld kwijt geraakt, met iets waar onder ’t schippersvolk schand van gesproken is. En toen heeft de rijke knecht het ineens geweten: hij moest aanvangen met in ’t rechtschapene te trouwen. En trouwen in den stand, die bij zijn nieuwen rijkdom passend is, dus met een schippersdochter. Maar tusschen willen en doen ligt kunnen en de rijke knecht heeft veel malen ervaren, dat de afstand van voortot achteronder, ja wat meer bedraagt dan een scheepslengte. Je moet, wist hij al gauw, om je tusschen de schippers te vermaagschappen, van hun afkomst zijn en van hun levensmanier. En een knecht is een knecht, een rijke knecht is ook een knecht. Maar ineens dacht hij aan de Vertrouwen, aan de weduwvrouw Luteyn, de schipper met rokken aan. Deze vrouw... ziedaar z’n voorland. En een vrouw, die alleen zit, verneemt ook niet alle kwaaipraat, dus zal ze zeker ook nog wel onschuldig zijn aan die historie met hem daar in Rotterdam. En wat niet weet, dat deert ook niet. Alsof hij tegenover een grooten hoop mededingers stond, zoo gedroeg hij zich. Hij vernam, dat de schipper met rokken aan, voor Wesseling lag met zes laaddagen. Ze kreeg daar een kiezelvracht in met bestemming Amsterdam. Hij is naar Wesseling gegaan, maar niet op de gebruikelijke manier van schippers, meevarende met wie in Bergfahrt passeeren, maar met den spoortrein. Eerst naar Keulen, verder kon hij op één dag niet komen. Maar poeh Rotterdam—Keulen, dat maakt acht tot tien dagen zeilen en sleepende niet veel minder, tenzij met zoon nieuwmodische stoompaddelboot. Maar is dat wel vertrouwd, gesleept te worden achter zoo’n raderboot aan? En de aak van zijn voormaligen schipper en broodgever heeft nog nooit achter zoo n walmverspreidend plodderend ding gehangen. Zijn schipper was tegenstander daarvan, zijn schipper had de stoomsleeperij allang begrepen, naar hij verzegde: als daar de schippers niet dwars tegenin gingen, groeide er de ondergang van de rijnvaart uit. De rijke knecht, die er zich nu aan te gewennen had, te denken als een schipper van een eigen bodem, oordeelt eender. Hij zou niet anders kunnen oordeelen, en wel omdat hij geen oordeel heeft, buiten dat van zijn voormaligen schipper. En hij wil óók schipper zijn, net als zijn schipper was, hij is dus tegenstander van de stoomsleeperij. Geen praat verder er over! Als met stoomkracht wat gesleept worden moet, laten t dan wagons zijn van een spoortrein over den ijzeren weg, dat gaat een schipper niet aan, daar heeft de rijke knecht vrede mee. De stoomkracht bracht hem maar mooi in een dag naar Keulen. En s anderendaags marcheerde hij naar KM. 165, want hij heeft in Keulen op Wirtschaft vernomen, dat de Vertrouwen aldaar op de ligplaats voor de Urfelder Grunden ten anker lag of komen zou, tot ze zou worden afgeroepen aan den laadwal. En tusschen de twee korvenbakens in die wijde eenzaamheid van het licht-glooiende Niederrheinland, vond de rijke knecht de Vertrouwen. En hij zag, het was een oude gammele schuit. Dat daar zoo n pralend-mooi schipperswijf op huist, een vreemd ding. „Vertrouwen ahoy!” Ze hooren hem al op de Vertrouwen en een manspersoon springt in de eiken roeiboot. Neen, de vrouw is niet aan boord, ze is zich melden. Maar als hij haar hebben moet, kan hij komen en zoolang wachten op ’t schip. De rijke knecht bedankt daarvoor. Hij wil zijn voorslag, zijn geheim niet ontijdig afgeven aan knechtenvolk. Vier uren heeft hij toen op de steenglooiïng gelegen tusschen allerhande kleurige bloemen. Zijn Duitsche bloemen van ander slag en weelderiger dan Hollandsche, of heeft hij bloemen tevoren nooit zoo fijn bekeken? Maar hij vond die Duitsche bloemen mooi en wat zou je er een kajuit eigenlijk prachtig mee kunnen versieren. Als ze hem van de Vertrouwen af nu maar niet zoo op de handen keken, zou hij in staat geweest zijn, met zijn lange lompe vingers (die hard waren van de teerkenen) een mooie weelderige tuil te plukken. En dan was de tijd van wachten ook gereeder voorbij gegaan. Want wat duurt zulk wachten moeimakend lang, ook als je achttien KM. kuieren in de latten hebt op een warmen zomermorgen. Hij heeft zóó aandachtig naar de bloemetjes tusschen de basaltblokken gekeken, dat ze hem gingen dwerrelen voor de zware oogen. En hij werd eerst zweetend wakker, toen een puntige vrouwenlaars hem tusschen de ribben prikte. Met lodderige oogen keek hij tegen een bloemetjesjurk op. Alsof de Duitsche bloemen omhoog geklauterd waren naar ’t luchtig zomerkleed van deze vrouw, van de schipper met rokken aan, zoo leek het hem bij dit vreemd ontwaken. De rijke knecht kwam overeind zitten op de ellebogen. „Je hebt naar me gevraagd, is me geboodschapt," zei Anne Margot, „hier ben ik en wat is er van je genoegen?” De rijke knecht zag, dat de roeiboot van de Vertrouwen voor den wal dobberde en dat een van haar knechten daarin aan de riemen zat. „Ik wou je even gesproken hebben,” zei hij confuus en hij keek zoo hulpeloos rond, alsof ze omringd waren van een menschen- menigte en niet stonden in de eenzaamheid van een rijngrondstuk, alleen maar beloerd door een knecht. „En kan dat hier, of beter aan boord?” „Liever aan boord, vrouw.” „Dan in de roeiboot!” Ze voeren naar de Vertrouwen en Anne Margot monsterde den vreemdeling in zijn nieuwe lakensche kleer. Toen noodigde ze hem binnen en joeg de kinderen naar ’t dek. Daar zat de rijke knecht met z’n pet op de knieën en hij keek naar de resolute vrouw met een bang gevoel, alsof hij tusschen schip en wal gekneld zat. „Kom op! ried Anne Margot ten leste, want ze had al direct genoeg van dat stommetje onder den deken. „Waarom zeg je nou niks?” „Ik kan het ware woord niet vinden," stootte de vent er uit. „Wil ik je dan wat op vaart helpen?” vroeg ze vrindelijk en ze lei haar armen over de tafel. En omdat de ander weer terug viel in zijn benepen zwijgen, zei ze: „Je bent schippersknecht, waar? En van de rijnvaart.” > tt „Ja,” zei hij. „Van de rijnvaart. Maar knecht, ’t is te zeggen... „Neen,” zei Anne Margot, „ik vat het wel, heden ben jij geen knecht meer. Je bent rijk, waar? En dat ben je nog maar pas geworden.” „Hoe weet je dat? Ken je me dan, vrouw?” „Niet bij naam en toenaam, toch vermeen ik je ergens varende gezien te hebben, al is ’t me ontschoten op wat schip. Maar dat je rijk bent geworden, dat zie ik aan je kleer. En je kleer is nieuw. Zeg je nog niks? Dan zal ik je verhaal maar verder afmaken. Ik weet wel wat je doen komt, jongen.” „Ook al?” f j „Maar dat is geen toovenarij. Ik heb ’t al eer bij de hand gehad. Ga jij nou maar weer op een ander, want ik doe het niet. „Mot je geen knecht?” „Geen knecht, geen baas.” „Ik ben rijk, vrouw.” „Zie het te blijven, beste man. Dat is al moeilijk genoeg. Hoe kwam je er zoo toe, mij uit te pikken?” „Maar je hebt toch geen vent, vrouw!” „Dat heb je goed bekeken. Maar kon je dan nergens een rijnschippersdochter vinden?” „Nee,” zei hij stuursch. „Omdat je knecht bent geweest? Dat staat dat meidenvolk dan niet netjes. Als jij toch een jongen van goeden oppas bent en je kan een schip koopen en varende houden, nee ’t staat ze niet netjes.” „Meen je dat, vrouw?” „Anders zou ’k dat niet zeggen. Want ik geloof, dat jij een goeie jongen bent. Je oogen staan eerlijk. En ik voor mijn persoon, ik zou liever een eerlijken knecht hebben — rijk of arm — dan een rauwe ondeugende vent al is hij uit een oud schippersgeslacht. En zoo loopen er heden veel rond.” „Maar vrouw, als je er zóó tegenover staat.” „Neen, toch doe ik het niet. En geloof me nou voorgoed, niets heb ik tegen jou en tegen je soort, maar ik blijf wat en wie ik ben, m’n eigen baas.” „Ik wou, dat ik je daarin veranderen kon,” zei de rijke knecht, en hij voelde, dat hij weer asemen kon, nu deze vrouw hem om z’n trouwe oogen geprezen had. „En ik wou dat ik aan je wil kon voldoen, jongen. Maar aan zulke praatjes hebben we allebei niks. Jij zeker niet. Jij moet een goeie vrouw hebben. Hoe heet je?” „Gerrit Jan van Dam. Knecht geweest op de Bone Voluntatis, bij een Roomschen schipper.” „Hem ken ik. En toen?” „Georven. Van de Bone weg, naar de stad, overal eens uitgekeken ” „En nergens gevonden. Zeker ook een beetje gezwabberd, waar Gerrit?” „Maar hoe weet je dat nou weer, vrouw?” „Dat zal ik je zeggen. Ik ben schipper op den Rijn, vroeger was ik getrouwd schippersvrouw, nóg vroeger schippersdochter. In al die staten heb ik geweten hoe ik te leven had, want ik groeide A 3 van eigens van t een tot het ander. En ik heb niet gezwabberd. Maar zet mij nou eens pardoes aan den wal, in een heel ander bestaan. Zal ik dan ook zoo heelemaal precies weten, hoe ik te leven heb? Nee natuurlijk. We zijn allemaal verbondenen aan onze levensmanier, ik zoogoed als jij. En nou denk ik zoo: toen werd jij op één slag rijk, daarvan ben je natuurlijk duizelig geworden. „Dus je spreekt het me niet ten kwade. „Natuurlijk niet. Een schip van de ankers los, zwalkt met den stroom mee, ergens naar toe. Waarheen, dat weet je nooit zeker. En nou wou jij je hier bij mij verankeren, Gerrit Jan?” „Alstamblieft, vrouw.” „Neen, dat zet je uit je hoofd. Je hebt natuurlijk gedacht, dat doet ze graag. En ze zal subiet toehappen. „Ja. Want je kan alles krijgen wat ik heb.” „Zie je wel. Je kwam om met je goudgeld te rammelen. Doe dat nu maar niet, het helpt toch niet.” „Maar ik hou van jou, vrouw.” , „ „Wat is dat nou weer? Wanneer moet dat in je gebeurd zijn. „Toen ik wakker wier en je ineens voor me zag staan. Je bent mooi, vrouw. Zóó mooi. „En daarom hou je van me? „Nee, je hebt recht, daarom niet. Maar je verstaat me. 'Andere schippers en de meiden ook, die verstaan me niet. Ze denken dat ik me verhoovaardigen wil om m’n geld. Maar dat is het niet. Ut ik nou vóórin woon of achter woon, dat is me eender. Maar dat qeld heb ik nou eenmaal, ik kan er een varend leven op den Rijn mee aanvangen. En ik wil niet anders dan dat. Ik kan toch geen vrouwspersoon van den wal afhalen en in een schip neerzetten. „Nee, dat gaat niet, Gerrit. Doe dat nooit, t Moet voor een schipper altijd een vrouw van het water zijn. En je wil immers voorgoed varende blijven? „Vast.” „Je houdt van het schippersbestaan? , „Een schipper op den Rijn, die is als een vogel op z n wieken. Even zoo vrij, even zoo gelukkig.” "Ik wou, Gerrit, ik wou dat ik jou aan een passende jonqe vrouw kon helpen, want je staat me aan. En ik zal het probeeren ook. Jbet je mee? „Hier, in de kajuit?” „Ja. Vreemd hè? Maar wat ik zeg, dat zeg ik. En nou praat je over vrijen en trouwen niet, als de kinderen aan tafel zitten. Ze zuilen t amper verstaan, maar ’t minste wat er van blijft hanqen, schat ik al te veel. a En toen ging de vrouw naar de keuken, om ’t eten op te warmen. Omdat ze zich was wezen melden dien ochtend, was ’t maar eenvoudige kost, doch ze maakte er geen complimenten over. De rijke knecht wiebelde op een stoel — bekant was dat nou zijn stoel, geweest — en hij hoorde de schipper met rokken aan bezig m t nauwe keukentje en hoe ze telkens omhoog kletterde naar het kombuis. Van ongedurigheid greep hij naar de krant die hij op tafel vond, maar t was een Duitsche. Wat moest hij hier nu nog eigenlijk doen en al wachtende aanvangen. Hij wou maar, dat hq was weggegaan, toen ze hem verteld had, dat ze hem best zou willen hebben, als ze er een zou willen hebben. Want omdat de vrouw heelegaar geen vent wou hebben, kwam dat op hetzelfde neer of ze gezegd zou hebben: een ander wèl, maar jou niet. • *;een' *ocl1 was dit niet eender. Want dan zat hij hier nu niet m de schipperswoning op een stoel te wiebelen, dan had de schipper hem heelemaal niet in haar roef binnen gelaten, maar rauw (met een end tros in haar pootige knuisten) van ’t dek afqejaagd om z n astrantigheid. Voor het eerst, sedert het geld op hem ^lle” was' werd van schipperswege ontvangen als een gelijke. Dat was op zichzelf feestelijk. Daar kon hij zich misschien morgen al op beroepen, als hij ergens anders zijn tros uitwierp en weer zijn trouwplannen openbaarde. Hij zat daar maar lummelachtig op dien stoel, met z’n handen en met heel z’n lijf wist hij geen raad, maar in z'n keel zat een warm geluksgevoelen: ik zit ais een schipper aan de tafel van een schipper, ik, de knecht van vroeger. En daar was Anne Margot weer. Ze ging de tafel dekken en hij moest opschuiven want hij zat precies voor de kast te wiebelen waar de borden in stonden. Ineens bleef de vrouw met het tafellaken in de handen doelloos staan. ,,Ik dacht daar, zei ze traag, „je moet ook geen vrouw uit de binnenvaart nemen, geen dienstmeid van den wal en zeker geen die als meid op den Rijn gevaren heeft.” „Maar wat dan?” „Zoeken blijven, zooals je begonnen bent, een dochter uit rijnsclïippersfamilie. Want als jij een schip koopt, maar je trouwt een vrouw die ’t groote water ongewoon is, dan zal haar dat de eerste jaren zwaar vallen. En dan blijven, jullie al z’n leven vreemdelingen tusschen ons op den Rijn. Ook als je een dienstmeid trouwt.” „Dat schatte ik ook.” „ En ook je kinderen zullen nog vreemdelingen zijn, al varen ze,” de een voor den ander met een eigen onbezwaarden bodem. Rijnschippers kennen elkaar, vreemden kennen ze niet, willen ze niet kennen.” tt „Zal ik ooit wat passends vinden?’ „Ja" . ?„ „Kan ik hier zoolang wat voor je doen, vrouw. , „Ik zou niet weten, wat. ’t Is m’n manier niet, een gast aan t werk te zetten als loon voor een maal eten. Lees de krant zoolang maar.” „Ik versta geen Duitsch. Jij wel? _ , Ta, qeleerd aan de Ruhr op school. Maar dat je geen Duitsch kent dat geeft niks. M’n vader bevaart den Rijn van kindsgebeente af en verstaat geen Duitsch. Op den Rijn hebben ze ons maar te verstaan, alle soorten schippers te verstaan. Want de Rijn is voor en van de schippers. Achter den Rijn, aan weerszijden, daar ligt Duitschland. Maar dat jij een vrouw moet hebben, dat laat ik uit m’n denken niet los, Gerrit.” Daarna at de man, die tusschen twee menschensoorten zwalkte met de vrouw en de kinderen van Anne Margot de opgewarmde kliekjes van gisteren. En toen het maal voorbij was. overreikte de vrouw hem het Boek. De rijke knecht sloeg open, waar hij een briefkaart uitsteken zag en las dreunend, in ouwerwetschen toonaard, punten noch komma’s achtende, kapittel 49 van Genesis; zijnde de wilsbeschikking en de voorzegging van den stervenden Jakob, tot zijn twaalf rond hem verzamelde zonen. Vanwege dat vreemd zangerige lezen keken de kinderen verbaasd naar den man, maar hun oogen troffen de gestrengkijkende oogen van moeder. Toen was dat meteen over, zonder een woord van vermaan. „Hoe ben je tot Wesseling geraakt?” vroeg de vrouw ,Met een sleep mee?” „Met den spoortrein naar Keulen. In één dag van Rotterdam, ’t is mirakels maar toch waar.” „Ik weet het, dat kan tegenwoordig.” „Ja, zei de rijke knecht haastig: „daarvoor is de stoomkracht een mooi ding, om menschen gauw ieverans heen te sleepen. Maar voor de rijnvaart zou de stoom den ondergang worden, als de schippers er niet dwars tegenin gaan.” „Hè? De ondergang? Hoe verklaar je dat?” „Dat weet ik.” „Zeker van hooren zeggen en dan nog van een stom end schipper zonder vooruitzien. Zeg zulke onnoozeligheden nou maar nooit meer, want de stoom zal onze rijnvaart pas groot maken. En als wij, schippers, zoo ezelachtig zouden zijn, die nieuwe hulp in een hoek te trappen, dan zal je zien gebeuren, dat de ijzeren weg, waar wij het kiezel en ’t basalt voor aanbrengen, ons ’t rijnvervoer nog afhandig maakt met de jaren.” „Mensch!” „Ja, en kijk maar zoo kuikenachtig niet, dat zegt je een schipper, een schipper van vooruitzien.” „Dat kan toch niet?” „Kan wel! We staan voor groote uitvindingen. Een houten aak met zwaarden en zeiltuigage, dat is maar van de ouwe menschen afgekeken. We moeten veranderen, veel laadruim, niks dan laadruim met een ijzeren bast er omheen. Zóó wordt de toe- komst. En willen we niet mee, dan gaan de vrachten bij vele kleine parten op de wagons, dus over de spoorbaan. Ook de groote vrachten. Vijftig spoorwagons, dat maakt óók vierhonderd ton En wie zegt je, dat ze die achttonner-wagons later niet dubbeld of driedubbeld zoo groot maken? Wil jij schipper worden op den Rijn? Kijk dan fel vooruit en in dit getij van de groote verandering nooit naar achteren. Die je anders willen raaien, hen zal je later jaren als uitgeworpenen verarmd aan wal treffen. Denk altijd, aan den vooruitgang. Geef me een briefadres, voor t geval ik ooit een passende vrouw voor je weet en ga in vrede, Gerrit Jan. Maar, rijnschipper zijnde, kijk vooruit. Met deze woorden bonjourde Anne Margot haar gast de roeiboot in, die ze zelf kloek naar den wal trok. Daar was het afscheid kort. Ze nepen elkaar eens in de werkhanden en toen wisten ze, dat ze vrinden zouden blijven, vrinden voorgoed. Geen jaar nadien was die rijke knecht getrouwd. Anne Margot was op een latere bergvaart eens in Sankt Goarshausen gaan praten. Daar woonde een ouwe loodsenfamilie, die opgroeiende meiden in huis had, nichten, afkomstig uit een schippersgezin, dat van Millinqen stamde. En dat waren weezen. Hooge duitschpratende rijnmeiden zonder emplooi op den Rijn. Anne Margot bedisselde die teere zaak zonder teerheid. Alsof ze een eendebout kwam kleuren voor een kerstmaal, zoo ging ze te werk. Maar ze kee daarbij fel uit haar oogen; die rijke domme Gerrit moest een vrouw verwerven, waar hij met goeden uitslag het leven mee door kon. En waarmee hij den smallen waterstreep die door de landen schiet, bevaren kon, met te verwachten goed succes. Dus qinq Anne Margot recht op haar doel af. Ze zei tot Geertruida van Bastenaken: „Als jij wilt en hij, en als hij zich in je kan verheven, dan vaar jij (eer het jaar om is) als vrouw op een eigen schip. Hij verstaat geen Duitsch, maar jij bent toch ook een geboren Hollandsche. Ik schat, jullie passen bij elkaar. En nog vóór den winter, was er dan ook bruiloft in bankt Goarshausen. Maar toen lag de Vertrouwen grind te lossen op de Groenlanden, waar de spoorwerken dat jaar waren aangevangen. Anne Margot heeft het paar pas getroffen — haar aak lag aan Gerrits ijzeren kast vastgemaakt tijdens een afvarende sleepreis — toen er al wat in de wieg lag te springen. „Mooi”, zei ze welvoldaan: „hier wordt er aan gewerkt, dat er ook na ons nog rijnschippers zullen bestaan.” Maar toen heeft de rijke knecht, die naar postuur een knecht was gebleven al was hij heden schipper van zijn schip, de handen gevat van de vrouw, die hem verworpen zoowel als verheven had. „Wat mag ik jou nou eens geven, buurman?” „Geven? Geven zeg je?” En ze keek starend in de verte. „Ik weet het al, geef me maar een atlas, als je toch van je geld af wilt. Een boek met landkaarten, welgezegd”. „Een atlas? Een Rijnkaart bedoel je zeker?” „Nee, zoon harmonica-panorama van den Rijn heb ik wel. Ik zeg: een atlas.” „Maar koop dat eigens, vrouw Luteyn. En ik sta er goed voor. Wil je ’t geld alvast op de hand?” „Dat niet, we varen altijd van elkaar af, maar altijd weer naar elkaar toe. Rijnschippers kunnen malkander op den duur toch niet ontloopen en dat geld komt dus wel in m’n bezit terug. Ik zeg jou dank voor t cadeau, Gerrit.” Maar Gerrit Jan van Dam wou van geen dank wat vernemen en hij ried haar aan, dat ze een bar mooie dure atlas betrekken zou in zijn opdracht. Al had de schipper met rokken aan om een nieuw stel meubelen gevraagd, haar hulp was hem dat waard geweest. Want er voer nu een degelijke, lieve vrouw op zijn kast. „Maar waarom een atlas? heeft Gerrit nog gevraagd, toen ze wijders samen afsleepten op ’t Lobith aan. „Om daarom, zei ze afwerend, want ze wist wel, dat vatte zoo n nieuwgebakken rijnschipper toch niet. Zij evenwel, die den Rijn had leeren bezien als een vaarweg door vele landen, de bloedaar van welvaart, zij hunkerde naar kaarten, die haar verklaring moesten geven op brandende vragen. En deze vragen, ze waren zoo klemmend. Eens heeft de schipper van de Vertrouwen tusschen Oppenheim en Nierstein ten anker gelegen tijdens een bladstillen lenteavond. Dat was, toen ze voor het eerst achter een stoomsleepboot aangemaakt had, de Vater Rhein van Guttlof und Burger A.G. Het was voor haar een ongewonen, opwindenden dag geweest. Haar knechten had ze als ’t ware met de oogen moeten dresseeren, want die toonden zich ook al fel tegen dat nieuwe, waar ze in hun hart eigenlijk doodsbenauwd voor bleken te zijn. Ja, een van haar matrozen, de Duitscher Johann Vollmer, heeft voor hij bij haar in dienst trad, een paar dagen in Bonn vastgezeten, omdat hij twee jaren geleden meegedaan had met steenen gooien naar de stoomsleepboot van Karchner, waar toen zooveel over te doen was geweest. Paardenvolk, lijnknechten en schippers, dom vereenigd tegen het nieuwe, dat toch niet meer te keeren was. En nu moest die zelfde Johann Vollmer de lijn visschen met den bootshaak, die van een stoomsleeper naar het houten schip van zijn bazin geworpen werd. De wereld draait snel en die knecht dacht daarbij, ze draait scheef. Maar hij deed wat zijn schipper hem gebood. Hij was een Pruis naar den aard, gehoorzamen lag in zijn natuur. En die oogen van schipper Anne Margot keken zoo gestreng, hij voelde ze steken in de zijne, ja steken op zijn rug als ze achter hem stond. Maar toen hij met z’n maat dien avond met de roeiboot naar den wal was, om in Oppenheim ein Viertel Wein naar binnen te slaan, misschien wel vier Viertel, want in Oppenheim gibts sussen Wein, und Madel fein und rein, liep de schipper zorgelijk over de luiken. Ze wilde niet slapen gaan, alvorens t manvolk weer aan boord was, hoè rein die Madel daar ook mogen zijn. En de avond was bovendien zoo mild en goed. Daar tusschen KM. 314 en 315 is het altijd vredig liggen. De Rijn is er niet zoo breed als tusschen Gernsheim en Nackenheim, maar toch is het uitzicht over de Goldgrunden wijd en vreedzaam. En die beboomde kribben doen haar aan Holland denken, terwijl ze aan de maatvaste zangstemmen van vrouwen ergens binnen Nierstein toch goed waarneemt, dat ze in Duitschland is. Zulke stemmen klinken heel ver over het water. Anne Margot hoort het graag, als dat zingen maar niet te laat wordt, want dan stoort het haar in den slaap. Nu neemt ze ineens waar, dat een merkel opgewipt ligt en daarom sluiten de aanpassende luiken niet. Zulke rekels gaan maar van boord af, zonder daarop te achten. Ze wrikt de luiken met mannenkracht opzij en legt het merkelhout sluitend, daarna de luiken in fatsoen. Daarbij ziet ze tevens, dat van een der luiken de presenning verteerd is en ze loopt nijdig naar 't achteronder, om merkkrijt te halen. Morgen zal ze ’t de mooie meneeren eens kloek weten te zeggen. Dat is ook geen manier; dragon deren naar den wal en ’t schip niet eerst naar den eisch verzorgd. En toen, staande op de plecht, luisterde Anne Margot naar den wal. Uit zoo n wijnstadje boven Mainz komt altijd klein gerucht, ook al staken de vrouwen even haar gezang. Ze stond daar aandachtig, als een boegbeeld van haar schip. En omdat dit ’s avonds haar vaste gewoonte was, maakte ze ook nog even de peilkoker open, greep het peilijzer en liet het aan een lijntje neer. Ze bevond vijf ouwe duimen water. Zoo; de slampampers hebben dus niet eens het pompje getast, eer ze van boord gingen. Rap greep ze een puts, maakte de pomp aan die natuurlijk lens stond en volle slagen water bracht ze naar boven. Zóó kon ze ’t niet voorblijven. Ze liep naar t kluisgat, liet zich neerglijden op de knieën en greep den mulzak. Toen, plat voorover liggend op het uiterste rondhout van den boeg, strooide ze met armzwaai het zaagsel in den Rijn, opdat het haar schip en woning weer wat dichten zou, onderwijl het door den tragen stroom onder de kiel meegevoerd werd. En toen Anne Margot Luteyn—Luteyn al lang geen zaagsel meer strooide, bleef ze toch in deze deemoedige houding liggen, hoewel dat pijn deed aan haar borsten. ’Want de schipper zag het gaande water, het water dat het zaagsel meevoerde onder haar schip, het water, dat schepen stevelend meevoert naar Holland, het water dat zich in het Loch -woedend verzet tegen de bergvaart van de taaie rijnschippers, het water dat immer vloeit en immer leeft. Waar komt dat gaande water vandaan? Het komt van heel ver, het stroomt en leeft door vele landen. Nu heeft Anne Margot waarlijk geen aandacht meer voor de ruimte gemeten over de breedte van t rivierlijf. En al is de ligplaats van de Vertrouwen wel een kwart uur gaans van den Erfelder Landdam (de Rijndijk die aldaar diep landwaarts inbuigt) wat is toch die wijdte miezerig gering in betrekking tot het wijder, duizendvoud wijder begrip: onder mijn schip stroelt en leeft dit gaande water, komende van zóó verre. De Rijn ontspringt op den Sint Gotthard, stroomt door Zwitserland, Frankrijk, Baden, Hessen, Pruisen ze kent haar schoolles nog als een dreun. Ze weet van Bodensee en Schaffhausen, ze ziet Basel voor zich hoewel ze daar nog nimmer was, ach wat is dit water, dat ze prevelen hoort tegen den boeg aan, toch ver geweest. En de stroomen loopen naar elkander toe en gaan in elkander over, maar de Rijn is de groote waterwonde door het lijf van Europa. Wie zal zeggen, wie kan zeggen, waar al deze droppels begin van beweging naar de zee toe hebben gevonden? Daartoe moet men geleerd zijn en de waterborrelingen op de hooge bergen kennen en al de vertakkingen der besprenkelde valleien, waar het dwingend water zijn weg door neemt met geweld. Van waar is gekomen dit water dat mijn schip mijn woning draagt, het water waarop ik mijn kinderen zie groeien tot schippers? O, dat ze worden zullen, vechters tegen dit immer nederwaarts-stroomende water, tevens levende van het water. Vanwaar is het water gekomen? Anne Margot staat duizelend op en zij, de secure, ze vergeet den zaagselzak te herbinden. Roezelt het zoo in haar hoofd, omdat ze nog de deiningen ziet van t flauwbewogen water in dezen stillen avond? Of werd deze lichaamsstand haar te zwaar, gelijk ze daar neerlag en zwaaide met den open zaagselzak? Ze gaat over de luiken naar haar kluis weerom en, leunende op den helmstok, wacht ze op den weerkeer van haar twee matrozen. Om den ouden knecht maalt ze natuurlijk niet; deze ridder met het rijnpatent begaafd, heeft natuurlijk al sedert uren vergeten dat hij bestaat. Die slaapt vredig boven de vaten bruine teer, de knechten zeggen dat hij daarbij snorkt van macht en geweld, maar ze moeit zich daar niet in, ’t zijn hare zaken niet. t Vooronder is vrij domein voor de knechten. Maar Anne Margot is dien avond (tot haar eigen verbijstering toen ze er later over nadacht) vergeten den heeren walridders te vertellen, wat ze dacht over merkels die onpas liggen en luiken die daarom niet sluiten. Ze heeft een verren groet der knechten loom beantwoord en eerst toen heeft ze haar post aan den helmstok verlaten, niet wachtende dat ze de roeiboot kwamen vastleggen aan t achterschip. Toen evenwel was haar duizeligheid geleden. Waar al dat water vandaan komt? Hoe de eene rivier de andere voedt, hoe de waterloopen door Europa elkander naderen en bijna benaderen? Dat mag haar allemaal geen vraag blijven, zij wil dat weten, Anne Margot zal dat weten. Een adas zal zij zich aanschaffen, bij de eerste goede gelegenheid. En meteen moet dat een degelijke zijn, want geen dezer vragen mogen overblijven, als zij die bron van kennis zal bemachtigd hebben. En thans is verklaard, waarom Anne Margot van den rijken knecht een atlas aanvaardde. Tevens verklaard, waarom zij niet eens beproefd heeft Gerrit Jan van Dam duidelijk te maken, waar zij eigenlijk een atlas toe behoefde. Maar toen ze de eerste maal opvarend na die reis waarin haar de atlas was toegezegd, in de Ruhr voor inkoopen aan den wal was (de sleepboot moest bunkeren) heeft ze maar ééne zaak heftig voor oogen gehad: m’n atlas. Brood en groenten kocht ze in automatischen gang in de Laden van de Unterstrasse waar ze sedert jaar en dag tot dit doel verscheen en in de Wirtschaft Hoek van Holland bekwam ze de Hollandsche krant. Maar ze heeft vroeger eens, toen een neef ging trouwen met een evangelische Duitsche schippersdochter, bij Klucken A.G. in de Casteelstrasse een Heilige Schrift gekocht. Dat is wel heel wat jaren geleden, ze was nog zelf ongetrouwd, maar die boekhandel zal er nog wel zijn. Met het wonderlijke geluk dat schippers — die zelden veel tijd hebben om te winkelen onderweg — eigen is, vond Anne Margot bij Klucken precies datgene waar ze naar zoekende was, een Andreas-Atlas van de geheele aarde, een gebruikt exemplaar van een vroegeren druk. Ze vroegen een schappelijk bedrag en de schipper van de Vertrouwen beet haastig toe. Gerrit Jan van Dam was er goed voor en ze legde met bevende vingers de gevraagde marken uit. Anne Margot Luteyn—Luteyn heeft amper kunnen wachten, tot dien avond de sleepbootkapitein het eerste belsignaal liet hooren, dat er geankerd worden zou. Ze voeren toen nog door tot KM. 247 en hebben overnacht voor Mönchenwerth onder den linkeroever. En de vrouw heeft dat rijnvak door het lage land nooit meer bevaren of het viel haar weer in: hier was het, dat ik voor het eerst en wel door die klare bescheiden over de Europeesche waterwegen (de kaarten van den Andreas-atlas) gewaar werd, van waar het water komt dat ons schippers draagt en dat onze welvaart uitmaakt. Daar was het, alwaar ik gezien heb, dat Holland, Duitschland, Frankrijk en Zwitserland, maar ook Oostenrijk en de Donaulanden, doorsneden zijn door natuurlijke waterwegen, die bijkans in elkaar overvloeien, bijkans een weefsel vormen van ononderbroken vaarwater. En van meer beteekenis dan de vraag waar dit water wel vandaan kon komen, werd haar toen de ongewisheid: zouden die waterwegen ooit met elkander verbonden worden en zouden dan wij, schippers, ooit nog eens heel Europa doorkruisen op onze schepen, om onze vrachten weg te brengen naar de uiterste uithoeken? Waar eindigt de rijnvaart? Voor de scheepvaart gelijk zij die beoefent, in Mannheim en als ’t moet dan nog een hoekje den grilligen Neckar op. Maar van Mannheim naar Basel is óók vaarwater en er zijn machtige plannen tot normalisatie, opdat er met sleepschepen van twee meter diepgang zal kunnen gevaren worden, daar leest ze regelmatig over in de kranten. Van vader weet Anne Margot bovendien, hoe er ook in vroegeren tijd aan den Rijn is gewerkt; vader heeft toch zelfs nog meegemaakt, dat de schipperij bij Geyer zeven kilometer gevaarlijke krommingen had te varen en nu is daar het vaarwater recht als een liniaal. En in Mannheim heeft ze vernomen van de plannen van Tulla, die nu in uitvoering zijn, de doorstreek tuschen Germersheim en Speier en van Grissheim naar Hartheim. En als Tulla zijn zin krijgt, weten de schippers, dan wordt ook de Badensch-Fransche Rijn genormaliseerd. Maar zoo ver is 't nog niet; het lijkt er op of de Franschen (met uitzondering dan van de Fransche generaals) ’t Rijnbelang niet zoo dringend beleven als de Duitschers. En Anne Margot zelf heeft ook machtige werken in uitvoering gezien. De havenbouw in Mannheim, Worms, Mainz en de verbeteringen aan ’t Binger Loch en het Wilde Gefahr. Ze heeft oevers zien rechten en beschoeien, zomerdijkjes opwerpen en kribben bouwen. Grindgronden werden weggegraven op den Benedenrijn; nooit staat dat werk stil. Maar nu ze kaarten heeft gezien en die kaarten in verband weet te brengen met wat ze over de toekomstplannen met den grooten vaarweg in de Duitsche kranten gelezen heeft, acht ze toch, dat al dat werk maar knutselarij is, bij wat diezelfde badische Ingenieuroberst Tulla thans voorstelt en ten deele uitvoert. Tulla is een kerel. Die mummelt niet over een moeilijk vaardeeltje hier of daar, maar Tulla zegt; de Rijn moet bevaarbaar zijn tot Basel, ja tot Schaffhausen. Daar kunnen de schippers voorloopig niet verder met hun bodems, want ’t schip moet nog uitgevonden worden, dat tegen een waterval op klimt. Maar Anne Margot weet nu tevens uit haar kaarten, dat er goed vaarwater is van boven Schaffhausen tot Konstanz, want daar varen riante raderbooten in personendienst, dat staat te lezen in ’t beschrijvende gedeelte van het kaartwerk. En Tulla zegt: we moeten een kanaal hebben, rond den waterval van Schaffhausen, met een paar sluizen er in, dan komt de Rijn open tot Konstanz. Vele waterwegen die nu nog versperd zijn, moeten met elkaar in verbinding worden gebracht. Het is, of die man spreekt met haar mond. Zóó heeft zij het zich ook voorgesteld, toen ze daar voor Nierstein in het gaande water lag te turen. Anne Margot kan er nooit genoeg van krijgen, haar kaarten open te slaan en ze doet het avond aan avond. Als ze in de krant weer wat leest over verbeteringen in den vaarweg van den Rijn, knipt ze het uit en dat bewaart ze dan tusschen de atlasbladen. Dat had ze vroeger eigenlijk ook moeten doen, maar in vroegere dagen had ze er nog zoo geen erg in, welk machtig belang daarmede gaande was. En nu weet ze dat wel. Ze heeft gezien, dat er tusschen den Rijn en de Fransche Rhöne op de kaart van Europa maar een onaanzienlijk hoekje aarde is, waar geen waterweg van beteekenis te bespeuren valt. Maar hoe zijn de rivieren ontstaan? Alsof de Schepper met Zijn duim een griffeling getrokken heeft tusschen en dwars door de landen. In die geuten loopt immerdoor het water van de bergen naar de zee. Zoo doen ook kinderen op drooggevallen oevergronden, ze trekken voren met hun vingers en zien dan, hoe aardig het is, als de vloed opkomt, dat eerst die voren vol loopen: echte rivieren. De meest griffelingen over de Europeesche kaart komen tot elkander, het water vloeit daarom af in steeds machtiger wordende stroomen. Maar hier en daar is een onderbreking; tusschen Rhöne en Rijn is zulk een doode weg. Maar werd ooit dat miezerige kleine hoekje open getrokken voor de scheepvaart, dan Anne Margot voelt haar hart kloppen in de keel, dan kan men varen van Rotterdam naar Marseille. De zeeman moet thans nog, om in Marseille te belanden langs de kust van België, Frankrijk, Spanje, Portugal varen, hij moet door de Straat van Gibraltar en dan pas is hij omtrent even ver van Marseille, als de Rotterdamsche Rijnschipper zijn zou, zoo er een griffeling bestond tusschen Rijn en Rhöne. Hoe veilig konden dan binnendoor de waren worden vervoerd naar Frankrijks Zuiden, vanwaar de scheepvaart aanvangt naar Afrika en Azië. De Rijnschipper hoeft niet, gelijk de zeeman, stormen te duchten. En zoo er weer eens oorlog kwam tusschen de landen van de groote zeeën, t vervoer der goederen had ongestoord voortgang door de rivieren. Ja, Anne Margot ziet dat ineens voor zich zou er nog wel oorlog komen als de volkeren niet meer hoefden te worstelen om de macht op de zee? Als Duitschland en Frankrijk elkaar in de toekomst maar vermochten te verstaan. Ach, ze wilde, dat ze op zulke duizeligmakende vragen eens bescheid kon krijgen van een welgeleerd man, die de dingen ziet met het wijde oog, een man als Ingenieursoberst Tulla. Want met niet anders dan stumperds kan zij al varende zulke zaken bepra- ten. Ze is er met vuur over begonnen, met schippers en menschen van de oevers en ook met loodsen. Maar ze weet nu, de menschen denken niet na over deze grootsche zaken. Een ieder zit met z’n snotkoker boven op z’n eigen belangetjes, buigt zich steeds dieper over dien speldeknop van onbelang en sluit zich af voor al het andere. En omdat Anne Margot nergens begrijpende naturen vindt, sluit ze soms maanden lang haar gedachten nijdig op: de hufters hebben er zich buiten te houden. Maar ze leest. Alles wat ze vinden kan over de toekomst van de groote Europeesche vaart leest ze gulzig. Er gaat binnenkort in Duisburg een geleerde verhandeling verschijnen over een Rijn-Donaukanaal; ze slaat haar Andreas op en ziet ineens met verhelderde oogen, dat dan de vaarweg opengebroken zou zijn heelemaal naar Galatz naar de Zwarte Zee. Dan heeft de binnenvaart Zuid Rusland en Turkije en de Oostelijke landen veroverd, dan zal er een weidsche toekomst zijn voor haar kinderen en de kinderen van haar kinderen. De schipper met rokken aan aarzelt niet. Ze knipt het krantenbericht uit, maar voor ze ’t bij de andere opbergt schrijft ze een brief naar den genoemden uitgever in Duisburg, ja, zij teekent in op het boekwerk, want ze wil weten. En omdat een schipper heden nooit zeggen kan, waar hij naaste maand verblijven zal, stuurt ze tegelijk het inteekengeld maar weg. Nu is straks ook dat boek haar bezit, tevens die nieuwe woest-gelukkig-makende gedachte haar bezit. En aldus is het verklaard, dat in het inteekenwerk over het toekomstige Rijn-Donaukanaal onder de Subskribente die er voorin staan afgedrukt, ook de naam voorkomt van een schipper: A. M. Luteyn—Luteyn, a/b van de houten rijnaak Vertrouwen. Wel een ongewone verschijning tusschen waterstaats-ingenieurs, nautische instellingen, havenbedrijven en gemeentebesturen, deze eene schipper. Alle andere schippers voeren maar, ze vonden ’t wel best wat er allemaal gebrouwen werd en ze zouden ’t met den tijd wel vernemen ook, als de nieuwe waterweg zou zijn opengesteld. Maar Anne Margot wou met haar verlangen deel gehad hebben aan de groote gedachten, zeker toen het nog maar verre plannen waren, waarvan de dooie visschen onder de menschen plegen te zeggen: zooiets bars kan toch niet bestaan. En Anne Margot kende dat ouwe lied zoo goed zooiets bars kan toch niet. Ze heeft, om dat doodgraverslied te weerleggen, in de eenzaamheid harer avonden mooie tegenbewijzen bij elkaar gedacht en daar weet ze knaphandig mee te slingeren als ze weer eens op haar praatstoel belandt. Ga dat maar vragen aan de loodsen van Sankt Goar en aan die van Caub. „Jullie zijn bloedaftappers,” placht ze te zeggen tot de mannen, die voor Sankt Goar en te Caub aan boord klauteren. „Jullie hebben met dien loodsdienst een nieuw soort tol op onzen vrijen Rijn gelegd. En ik weet wel, dat ik het recht heb, om jullie hartelijk te bedanken voor den aangeboden dienst en zelf den helmstok vast te houden, maar als er dan in t Loch wat passeert, dan ben ik niet verantwoord voor schip en voor lading. Zoo is het. Wat jullie vermogen, dat kan ik ook. Maar de assuradeur en de bevrachter achten jullie alleen bekwaam. Vriendelijk was zoo n toespraak eigenlijk niet, maar de loodsen hebben dat wijsje al zóó vaak op hooren gaan, daar luisteren ze niet eens meer naar. En ze loodsten de Vertrouwen graag door de rotsen-engte naar het open rijnwater. Want Anne Margot Luteyn is een zeldzame schipper, daar zijn de loodsen t allemaal over eens. Een vrouw waarmee te praten valt. Ze zit boordevol meeningen over ’t vaarwater en de toekomst. En wie er slag van heeft haar aan den praat te krijgen, kan zoo t een en ander van haar vernemen. Niet, dat de loodsen t altijd eens zijn met die Hollanderin met haar woeste toekomstvoorspellingen. Zij, bedaagde schippers uit de Rijn-engte die de weerbarstigheid van rotsbodem kennen, zij weten, dat wat op papier voor mogelijk geldt, dikwijls, ja bijna altijd, afstuit op de werkelijkheid. Rotssteen is rotssteen. „Er zal een dag komen,” zegt Anne Margot vervoerd, „dat deze nauwe doortocht van het Binger Loch geschiedenis is, zoodat een jonkie van veertien jaar een sleepschip daar doorheen stuurt, dat het vaarwater er zoo rustig is als voor Gernsheim, dat de rotsbodem vier meter diep weggeslagen zal zijn door de ingenieurs. Dan kunnen jullie koekebakkers gaan worden, mooie meneeren met jullie rijntol. Roofridders zijn jullie, net als de vroegere heeren van de Pfalz, waarvan hieromtrent nog de brokkelingen hunner kasteelen staan”. ,,Ik weet beter," zei de witkop, die haar dien keer door de Rijnengte loodste. „Om het vaarwater voor het Loch vijf meter te verbreeden, daar hebben de ingenieurs tien jaar aan gedokterd. Wat jij wilt, dat gaat niet, dat kan nooit.” „Dat hebben ze ook tegen von Stockum gezegd. Maar die kletste niet, die deed.” „Wie is von Stockum?” „Maar dat is mooi,” smaalde Anne Margot. „Je verveelt me met al die heidensche vertelsels van den Rijn, iederen keer als je me door ’t Loch loodst, maar je kent de echte geschiedenis van dit vaarwater niet. Leugens, over zeven maagden die van steen zijn geworden, moet ik van jullie slikken voor waar, maar de waarheid omtrent von Stockum kennen jullie niet. Luister! In 1610 of daaromtrent heeft het Frankfurter handelshuis von Stockum hier aan den rechteroever een breederen vaarweg laten springen. Waarom? Omdat von Stockum er genoeg van had, dat een vierde deel van zijn specerijvloot in ’t Loch op de klippen liep, verstaan? Dat was een kerel naar mijn hart, een vent die deed en niet kletste van 't gaat toch niet. Binnen Frankfurt hebben door de eeuwen heen zulke kerels gewoond, daarom werd toen de Mainzstad machtiger dan welke Rijnstad uit die tijden ook geweest is. En als er nóg twee of drie kerels als von Stockum op de aarde worden neergezet, dan ” „Ja wat dan?” „Dan worden jullie in de kortste keeren koekebakker aan den wal en varen wij naar Marseille en naar Galatz.” „Naar?” „Neem een atlas voor je en word wijs. We staan voor groote gebeurtenissen. En weet je waarom? Omdat de tijden niet A 4 gemaakt worden door de loodsen van Sankt Goar en Caub, die niet vrijer kijken dan het Loch, maar door kerels als von Stockum en Tulla.” „Tulla is een gek. Omdat hij hier en daar wat succes heelt gehad op z’n badische Rheinstrecke, is t hem naar den kop gestegen. Wat dieser tolle Heinrich wil ” „Dat zal die dolle Heinrich bereiken ook. Hij, of een geleerde uit het nageslacht. Maar dat we naar Zuid Frankrijk zullen varen over de Rhóne en ook de Donau af naar de Zwarte Zee, dat weet ilc V3St „Heeft Tulla ook al gezegd, dat de Rijn verbinding zal krijgen met het fransosische Wasser?” „Neen, hij niet.” „Wie dan?” „Dat zeg ik.” f .... „Dat verandert. Ik spreek een vrouw nooit tegen, zei de Cauber loods lachend. Maar den dag dat jij een lading in hebt voor Zuid-Frankrijk, loods ik jouw schip — tegen t reglement in — gratis door het Loch en krijg je van mij een ankertje rijnwijn mee, om cadeau te doen aan onze Fransche vrienden daar in 't Zuiden; waar was het ook weer, hoe heet die stad?’ ,,Te Mtarscillc» aan. de IVÏiddellandsche Zee» vult ze uan* Vve komen dan aan bij de Bouches du Rhóne en dan hoeft er nog maar een onnoozel kanaaltje van Martigues naar Marseille te zijn, dertig kilometertjes, en we varen de haven van Marseille binnen. Aan de overzij ligt Afrika.” .... „Hn is de zeevaart naar Marseille dan niet dienstig genoeg. „We sparen binnendoor zesduizend kilometers varen uit, we vergaan op Rijn en Rhóne niet door stormen, we worden er ook door geen zeeoorlog gehinderd de toekomst van de groote Europeesche vaart is voor den rijnschipper. „Poeh,” zei de grijze loods, „jij bent me even een wild vrouwspersoon. Liggen er soms geen bergen tusschen den Rijn en 't Fransche water?” . tt „Weet ik niet en dat acht ik niet. „ t Was toch van belang dat te weten, voor je er ooit qraafwerkers met de spaai op af stuurt.” „Je hebt daarin gelijk en ik zal dat te weten komen,” zei Anne Margot En omdat ze, zoolang de loods aan boord was, toch geen bekommernis had met de vaart, dook ze in ’t achteronder, om in haar atlas naar bergen te gaan zoeken tusschen Rijn en Khone. „btrassburg, riep ze triumphantelijk en ze droeq de atlas op haar handen toen ze weer voor den loods verscheen, „daar liqt m n uitgangspunt en dan moet er een vaarwater komen naar de Doubs. Dat water valt in de Saöne, de Saöne in de Rhöne. En dan ben ik er. Overmits bestaande rivieren niet over bergen heen klimmen, moet er bij de Doubs te beginnen een bestaande watergeul zijn die ze dan maar bevaarbaar moeten maken. En van Strassburg naar Audincourt zie ik vlak land op m’n kaart, het kan Hn als je t een te griezelig idee vindt, een kanaal van ruim honderd kilometer, maar dan zou er ook een gegraven kunnen worden in de buurt van Basel westwaarts. En Tulla heeft in den Badenschen Landsraad gezegd: Basel komt voor de scheepvaart open! Daar vertrouw ik dus op. Van Basel naar de Doubs is amper zeventig kilometer. Zeventig, stel je voor, anderhalve dag varen scheidt de rijnvaart van de waterwegen naar Zuid Frankrijk. Denk je, dat de ingenieurs op d’r gat blijven zitten voor die zeventig kilometertjes? Dan versta je onzen tijd niet, dan versta je de toekomst niet! , ”jk keb genoeg werk, om je stuurlastige schuit hier van de harde gronden af te houden, vrouw. Jij kan met datzelfde holle hout wel naar de maan toe willen. Maar de werkelijkheid is, dat je boven Mannheim nog maar weinig bekwaam vaarwater treft voor je afgeladen bak. Ze sloeg beleedigd haar boek dicht, de loods had er nog qeen oog m willen slaan. Ze kende dat is maar papier, zegt ruik zw?^eFSChen7T de 9eest van,den vooruitgang niet doorheen zwiept. En ze dook weer weg in haar droomgedachten. WOeSte ide>e bi!eef niet onbesProken op den Rijn. Want de loodsen gaven t elkaar door en ze spraken er ook met schippers over. Iedereen had er een vast inzicht in, de een schudde alleen maar met z’n kop, de andere zei: misschien. Echte bijval had ze niet; wat kan ook een vrouw van zulk soort zaken weten. En Anne Margot merkte wel, dat er schippers en loodsen en laatdunkende gasten aan de oevers waren, die regelrecht aan haar verstand twijfelden, nadat bekend geworden was, dat ze zich met boeken afgaf en met profetieën over een vaarwater naar ZuidFrankrijk, maar dat verbitterde haar niet. En ze liet haar meening niet los ook. Alleen werd ze koud en weerbaar in haar gesprek, telkens als ze merkte, dat stom volk er mee spotten wou. Er was een loods van Sankt Goar, die haar vroeg, of ze een boodschap voor hem afgeven wou op de Canebière. En toen bleek, dat zij de Marseillaansche hoofdstad nog niet eens kende en die loods wel, want de vent was vroeger zeevarend geweest. Maar Anne Margot vond dat maar een onnoozele grap en ze vroeg den man vlakaf: ,,Kan die boodschap van jou honderd jaar wachten? „Hè?” „Dan wordt ze bezorgd, door mijn persoon of door schippersvolk dat mijnen naam draagt: Luteyn. En in ^minder dan honderd jaren ook. Zeg op, hoe luidt die boodschap? De loods heeft op dat antwoord het spotten niet willen laten en daarop zei de schipper met rokken aan: „Hier; zie je daar dat rotsgebergte? De Lorelei, waar jullie zulke mooie verhaaltjes over weten uit den heidenschen tijd? Ik weet er nog een ander ding van, maar dat schijnt wel waar te zijn. Vroeger dierven de schippers daar den hoek niet om, weet je dat? Ze dochten, daar achter dien muur van woeste rotsen houdt de wereld op, of toch minstens de Rijn en dan vallen we van de aarde, of we varen ons schip te pletteren. Toch moet er ooit één geweest zijn, die dat waagde en ’t roer richtte op dien muur. Hem danken jullie, dat je te eten hebt aan de schipperij, die nu ook voorbij dat zwarte gat durft. Maar 't bange menschensoort, dat voor iederen donkeren muur blijft staan, is niet uitgestorven, jij hoort tot dat soort. Jij lacht natuurlijk om die stomme schippers uit den ouden tijd, ik lach om jou, stommeling, die je eigen tijd niet verstaat. En de eerste loods die haar woord voor ernstig nam, dat was Kixrt Reichner woonachtig in Sankt Goar. Een man met oogen, die heel ver staarden. Hij zei niet veel, deze Kurt. Maar toen hij de Vertrouwen een keer loodsend, bijna Caub genaderd was en afgelost zou worden door zijn Cauber maat, lei hij z’n beankerde hand op Anne Margot’s arm en zei: „Vrouw, ik heb van je voorspelling gehoord. Als de Franschman wil, zal Duitschland het doen. Als, als als 't is jammer, we zijn slechte geburen met elkaar: de Duitscher, de Fransoos*” „Je gelooft dus, dat het kan?” „Heden kan één ingenieur meer, dan vroeger veertig.” „Dank je voor dat woord,” zei ze. „Je bent de eerste. Ik zou je wel kunnen zoenen, Kurt.” „Dat mag je best doen, zei ineens die serieuze loods en ze keek verbaasd naar den man op. En ze heeft hem toen op z’n stoppels gekust pok, in haar blijdschap om zijn erkennende woorden. „Zoo, zei toen de loods, „zoo moest de Franschman den Duitscher kussen. Maar ’t zal wel weer met lood en kruit worden* En daar denk jij te weinig aan*” kon gelijk hebben, was haar verdrietig antwoord. En het woord van dien ongeschoren stuurman van den nauwen Rijn bleef haar weken bij. Frankrijk en Duitschland, twee kwalijke geburen. Maar die zoen van de schipper met rokken aan is wereldkundig geworden. Zoo gaat dat altijd. Als in Rotterdam een bevrachtmgsagent buikpijn heeft, is dat in een zucht bekend in Mannheim. Het bericht dat Anne Margot een loods heeft gezoend vanwege dat deze haar dolle ideeën heel niet verwierp, heeft stroomopwaarts en op Holland aan over den Rijn gevaren, en ’t is overgesprongen van buur op buur. Er is bar mee gelachen; nu stond toch paalzeker vast, dat ’t die schipper naar de hersens was gestegen. En die eene zoen van de waterfrissche watervrouw, qaf deining onder al de loodsen. Als ze sedertdien de Vertrouwen in de verte maar naderen zagen, dan vergaten ze hun vasten afspraak van toerbeurt, dan kropen ze gelijk in hun houten Schalupp, dan roeiden ze als bezetenen om maar den eerste te zijn. Maar Anne Margot was te opgeruimd van natuur om daar een affront in te zien. Ze heeft er mee gelachen en ze zei: „Jullie zullen allemaal m’n lippen proeven. En wel op den dag, dat in Strassburg of in Basel of waar ’t den ingenieurs ook zal betamen, de spaai den grond in gaat voor het kanaal naar t Fransche waterennet. Want dan zal het tevens vrede zijn, vrede voorgoed tusschen jullie en den Fransoos. En niet, gelijk heden ten dage, een vooze vrede tuschen twee volkeren die elkaar niet vertrouwen. Een vrede, gekenmerkt van den verliezer uit door het bittere woord: das gehen wir wiederholen. En ik hoop voor jullie, (mannen zijnde die jong natuurlijk boven oud stelt) dat ik dan niet te verschrompeld zal zijn voor jullie smaak. Ook verhoop ik den vrede voor je kinderen. Laat het schoon zijn, in den oorlog held te zijn geweest, wie in den vrede de menschheid gediend heeft met datgene, wat hij met zijn verstand vermag door de gratie Gods, dat is ook een held. Zeker een held, als alles en iedereen tegen hem opstaat om die gedachten. Een van jullie heeft mij gezegd: Tulla. is een g'ek. Nooit zal ik vergeten, dat een Duitscher dat gezegd heeft van een van z n grootste tijdgenooten. En ik heb ook in een van jullie kranten gelezen, Tulla zou een fantast zijn met een passer. Maar ik zeg, zulke mannen heb ik hoog. Die geen fantasten zijn, dat zijn meeloopers. Een fantast is voor ’t eerst achter de Lorelei om gevaren, een fantast breekt den Rijn voor de schipperij open tot Basel en later nog heel wat verder. Een dooie visch van een vent met een passer, al was hij drie keer zoo geleerd als Tulla, zou op die machtige gedachte niet gekomen zijn.” De loodsen jong en oud, hebben staan kijken van zulke kloeke woorden; waar haalt zoo n ongeletterde vrouw de gedachten vandaan? En het mooie Hollandsche wijf, dat dapper t bestier bleef voeren over haar oud houten schip en op wier naam niemand wat had af te dingen, ondanks dien zoen, werd hun een bijzondere verschijning. Iets om naar te verlangen, om van te droomen. Een vrouw, waar over honderd jaar nog praat over zal zijn, een wezen dat deel heeft aan de nooit eindigende romantiek van ’t oude romantische water. En dat loodsen ooit voorgoed verdwijnen zouden van den Rijn, gelijk die vrouw smalend beweerde, de kerels lachten daarom. En ondanks die voorspelling bleven ze kampen om ’t eerst bij haar aan boord te zijn. Bij 't ongewone, bij ’t droombeeld der werkelijkheid: een lieve vrouw alleen, die mannen aantrok en afstootte. Een vrouw, puur gemaakt voor ’t avontuur. En avonturen zijn er dan ook in haar leven geweest. Het mooiste avontuur beleefde ze, juist toen ze haar laatste opvarende reis met de oude houten Vertrouwen naar boven had volbracht. Want toen had ze in Bolnes een ijzeren kast besteld en de oplevering moest geschieden einde December van ’t jaar 1854. In de Novembermaand die daaraan vooraf ging, lag de Vertrouwen, waar de Luteyns veertig jaren met goede redenen op vertrouwd hadden, in de Flosshafen boven Worms, waar toendertijd de ijzeren weg werd aangelegd langs het Dalberger Busch. Daar speelden kinderen op die werkterreinen der houtzagerijen en ze waagden zich op en in de zandbakken. En een jongetje, amper zoo oud als haar oudste, een ventje van negen jaar, gleed uit en viel te water. Anne Margot heeft het koude jaargetij niet geacht, gekleed is ze overboord gesprongen. En ze heeft het Duitsche manneke gered. De vader, die ’t ventje bij de Vertrouwen halen kwam, bleek Stadtsrat te zijn. En Anne Margot heeft het in haar laaddagen voor Worms beleefd, dat ze ten eten is gevraagd bij dien heer, den eigenaar van een groote houtzagerij. Ze heeft zich deftig aangekleed en die Stadtsrat en zijn vrouw konden kwalijk gelooven, dat deze vrouw, die daar verscheen in haar kleurig karoleintje, met een diamanten boot op haar borst (welk een edel erfstuk) werkelijk een schippersvrouw was. En die Hollanderin sprak beschaafd Duitsch, ze wist aan tafel goed bescheid en er stak een klaar verstand in. „De Hollanders kunnen zeker allemaal zoo goed zwemmen?” informeerde haar dankbare gastvrouw. ' ,,Waarom dacht u dat?” „Vanwege al dat water in uw land.” „Zoo is het toch niet, mevrouw. Ik heb niet in ons land maar in Duitschland zwemmen geleerd, m’n man heeft het bij zijn leven nooit gekend. Nog geen drie van de honderd schippers op den Rijn verstaan de kunst. Ik vind dat een schand. Ze verplichten ons schippers wel, dat we het vaarwater kennen en de reglementen, middels de patenten. Zonder een patent mag niemand varen op den Rijn. Maar ’t zijn onnoozele halzen van den wal, die uitgemaakt hebben, wat een schipper alzoo moet kennen. Nommertje een had moeten zijn, om wille van ons en onze kinderen: zwemmen. Ik, als moeder zijnde, zou geen uur rustig aan boord durven zijn met de kinderen; zoo ik niet bij machte ware ze te redden als ze overboord sloegen. Maar ik schat, dat ik de eenige Hollandsche schippersvrouw ben, die de kunst verstaat. „Is uw man dan overleden?” Daarop deed Anne Margot haar levensrelaas tot op heden. Op eenvoudige wijze vertelde ze, hoe ze zich door deze zware jaren heen sloeg, om haar jonkvolk straks een kans te geven in de rijnvaart. „Want ik heb groot vertrouwen in de toekomst van de schipperij op den Rijn,” zei ze en daarmee was ze weer beland bij haar toekomstdroom. Maar in dat Wormser gezin was aandacht voor haar stoute gedachte. Die houtkooper was van Kaiserlautern geboortig. „Wij uit de Pfalz, wij zijn geen Pruissen,” zei hij fier. „Wij streven naar goede nabuurschap met Frankrijk. En de Latijnsche cultuur is ons ook niet zoo vreemd en vijandig. Als er een vaarweg bestond van Duitschland naar ’t Zuiden van Frankrijk, inderdaad, dat zou den vrede bevorderen. Onbekend maakt onbemind. De schippers zijn als ’t ware afgezanten van hun volk, ze gaan van land tot land en dragen hun nationaliteit en gewoonten ver uit over hun grenzen. „En ook hun taal,” zei Anne Margot. „Wij, schippers van den Rijn, of we eikaars taal geleerd hebben of niet, de een verstaat den ander. Ik ben van Fransch komaf, tenminste uit de verte, zegt men. Er moet in de Vaucluse een dorpje zijn, dat Lutain heet en ik noem me van m’n mans naam en van m’n meisjesnaam: Luteyn. Maar ik versta geen stom woord Fransch. En toch, als ooit de vaarweg opengeboord werd naar de Doubs, dan nam ik met gerust hart in Rotterdam een vracht aan naar IVlarseille. En Frankrijk zou me verstaan, gelijk ik Frankrijk. Schippers en zij die te maken hebben met de schipperij, ze verstaan elkaar altijd. M’n grootvader heeft op de Donau in Duitschland nog een beliane gezien, bemand met Hongaarsche schippers. Maar grootvader heeft alles uit hun mond begrepen over die vreemdsoortige scheepvaart.” De houtkooper zat aandachtig, „Weet u werkelijk wat van een beliane af? Ik heb bij overlevering vernomen, dat mijn familie in Ulm op deze wijze hout toegevoerd kreeg, maar wat een beliane eigenlijk is, ik kan het niet zegen.” „Dat waren schepen en geen schepen, net hoe men ’t neemt,” vertelde ze met vuur. ,,M n grootvader heeft er dus zoo een gezien, misschien wel de laatste die in Duitschland gevaren heeft. Hij is er voor over land naar de Donau gegaan, zóóveel aandacht voor een nieuwigheid zat er bij hem in. \Vant dat was een heele reis met de koetsen in dien tijd. Nou: het was een lading hout, zeker ergens op een scheepswerf opgetast en daar omheen was van ongeschilderde planken een soort scheepsromp getimmerd. Als zoo n vracht ommanteld was, werd het gevaarte te water gelaten en dan dreef het. t Zal wel knap gelekt hebben, maar wat gaf dat bij zoo n houtlast? Naar t model leken het barken, ze waren breed en stomp. Bovenop stond een houten noodhuis, op de manier van de van verre komende vlotten. Machtig veel hout kon op die breede belianen in één zet verplaatst worden. En waar de schipper wezen moest, daar werd zijn huis afgebroken, zijn lading gelost en zijn schip uit elkaar geslagen. Zoo moet het nog tot voor kort de manier geweest zijn op de Wolga, maar alleen voor dalvaarten. Want sleepen ging niet; als je er aan trok, trok je ’t geval uit z n verband. Een wonderlijk soort schipperij.” De houtkooper was danig verheugd, nu eens precies gehoord te hebben, wat eigenlijk een beliane was. „Die Hongaren hebben dat dus zeker van de Russen geleerd en daaraan zie je weer, hoe de volkeren tot elkander komen door de schipperij. Inzichten worden uitgewisseld.” „Het lijkt mij een mooie, avontuurlijke vaart met zoo’n monsterschip dat maar één reis meegaat,” droomde Anne Margot hardop. „Dat versta ik niet. Hechten jullie schippers je dan niet aan je bodem? Ik heb het tegendeel altijd gehoord.” „Ja zeker, dat doen wij. Ik tenminste wel. Maar wie op een beliane vaart, zou dat natuurlijk niet doen. Anders was t een dwaas. Want zonder de lading kraakt zoo'n slap bouwsel natuurlijk toch al halvelings in elkaar. Trouwens, zoolang ’t Binger Loch nog zoo n nauwe pijpesteel is, waar doorheen het water met macht en geweld en in drempels geperst wordt, zal nooit een beliane dien weg kunnen nemen. En ik hou me maar bij ’t bereikbare.” „Me dunkt,” vond haar gastheer ironisch lachend: „dat wil naar Marseille varen, van Rotterdam uit nog wel en zegt dan even daarna, dat ze zich maar houdt aan ’t bereikbare.” „Maar ik zal m’n roer dien kant dan ook niet uit wenden, aleer ’t kanaal naar de Doubs gegraven is,” kaatste ze terug. „Weet U,” mijmerde de Stadtsrat, „weet U wie dat eigenlijk moest kunnen hooren, hoe U praat over zulke toekomstbeelden? Ingenieuroberst Tulla.” „Wat?” vroeg ze opspringend en ze kleurde tot in haar hals. „Tulla? Kent U Tulla, mijnheer? Dat is een kerel, die Tulla van jullie.” „Ja, ja; de fantast met de passer. Persoonlijk ken ik hfm niet. Ik heb maar een matige betrekking tot de rijnvaart. Maar vandaag over acht dagen spreekt Tulla hier in Worms, op een Kundgebung vanwege het Wasserbauamt. Ik heb al vernomen, dat er ook Zwitsersche en Fransche heeren komen, maar waar t over gaat, verontschuldig me; ik ben niet zoo beslagen als U in de rijnvaartaangelegenheden.” „Kan ik daarheen?” „Naar die Kundgebung? Och, dat zal toch wel. Maar wat zou U daarbij gaan zitten? Daar gaat het natuurlijk over hoog-technische onderwerpen, die maar verstaan worden door vakgeleerden onderling. Ik persoonlijk, op voorhand weet ik al, dat ik er geen jota van snappen zou. Wij tezamen misschien nog wel niets.” „Mogelijk,” was haar weerwoord, „maar toch ik zou daar zoo graag heen gaan.” „U moet het dan zelf weten. Maar als ik U daar zoon groot genoegen mee doe, ik zal het voor U beproeven. Bent U aanstaande week echter nog wel voor Worms?” „Over vijf dagen zijn m’n laaddagen om. Maar ik zal wachten. Hoor ik er van?” „In elk geval deel ik U mede, of ik geslaagd ben of niet, U een uitnoodiging te doen geworden.” Maar daags daarna werd haar al door den klerk van 't houtkooperskantoor een gedrukte uitnoodigingskaart aan boord gebracht. Wat zijn die groote menschen machtig. Ze blazen een keer en alles beweegt voor hen. Op die kaart was nog niet eens een naam ingevuld en dat deed ze nu maar eigenmachtig. Zie, Frau A. M. Luteyn-Luteyn stond thans uitgenoodigd door het Wasserbauamt Worms, om te verschijnen op 18 November 1854, des avonds zes ure in de feestzaal van Die Zwölf Aposteln om daar te luisteren naar twee referaten. Professor Dr. Heinrich Raab over Die Zukunftsbilder von dem ehemaligen hessischen Oberbaudirektor Klaus Krönke über den Rhein bis Konstanz en dan en daar was ze fel op gespannen Ingenieuroberst Tulla over Korrektion der badisch-französischen Rheinstrecke in teilweiser Ausführung. Tulla s groote plan: Basel moet open voor de groote rijnvaart. Daar zou ze nu bescheid over vernemen. Dat ze straks niet begrijpen zou, wat er ging verhandeld worden in Die Zwölf Aposteln, kon ze niet aannemen. En ze had nu nog een kleine week tijds om het gebied op haar kaart te bestudeeren. Goed onderlegd zou ze aldaar verschijnen. En ze telde er met heet gevoel in haar keel op af, alsof ze een jonge meid ware, die haar vrijer terug verwachtte uit de Oost. Maar toen ze dien Donderdagavond, haar entreekaart parmantig in de hand, de feestzaal binnentrad, was ze er al direct zoo zeker niet meer van, dat ze alles wel begrijpen zou. De groote langwerpige zaal was volgepropt met heeren in het zwart, machtige breede posturen met onwrikbare ruggen. Ze liep daar beteuterd en nietig tusschen, Anne Margot de eenige vrouw in dit college van brillemannen met strenge geleerde oogen. Wat hing er een blauwe damp in die zaal, maar de geleerdheid van Duitschland rookte dan ook uit pijpen, waar een half-halfons tabak tegelijk in kon worden gepropt. En die zware mannen rookten, alsof daartoe een dwingend bevel was gegeven. Tusschen twee zuighalen door keken ze minachtend verbaasd naar dat kleurige vlekje in ’t midden van hun ononderbroken zwartheid: een vrouw in een gebloemd jakje, precies een wandelend porceleinen poppetje. Want, hoewel Anne Margot toch forsch was van gestalte, tusschen al deze stoere vertegenwoordigers der Duitsche water-wetenschap leek ze zoo breekbaar. Was hier geen vergissing aan de hand, dachten de aanwezigen? Heeft soms een werkster van de zaal of een buffetjuffrouw een uitnoodigingskaart op den grond gevonden? Of haalde iemand een ongepaste klucht uit, was deze dame hier met opzet verkeerd gestuurd? Een geleerde, met een zwaren nek, die in strak-rechte lijn overging in zijn rug en wiens buik eigenlijk al begon onder z n kin. maakte zich uit het menschenkluwen los en vroeg haar bescheid. Anne Margot staarde vol ontzag naar dezen vierkanten mensch. Ze was op hare vaarten langs den Duitschen Rijn toch wel aan magistrale posturen gewoon geraakt, maar nooit had ze kunnen gelooven, dat zóó een menschenbeer bestaan kon. En toen hij ging praten, werd ze nóg verbaasder. Want uit z’n rozen schulpmond klingelde haar een pieperig stemmetje tegen. Daarvan kwam wat ondeugends in haar oogen en de verbouwereerdheid was al heen. Ze gaf waardig bescheid. Zeker, ze was hier terecht en goed ook. Ze kwam hier luisteren, naar meneer Tulla en nog iemand. Den naam van dien ander was ze glad vergeten, maar dat gaf toch zeker niets. „Ik kom hier om Herr Tulla te hooren. En hier is mijn kaart.” De zware man gaf het piepend en blazend gewonnen. Met een wanhoopsgebaar, alsof Anne Margot door haar aanwezigheid het Japansche hofprotocol baldadig vertrad, nam hij zijn plaats weer in tusschen zijns gelijken. Ze hoorde nog wel wat mompelen uit die richting, maar op dat oogenblik wist Anne Margot — zonder dat van dames uit de groote wereld geleerd te hebben — toch maar precies wat haar te doen stond; ze gooide haar vast* besloten hoofd in den nek en stevende door de zaal. Op de derde rij stoeltjes van voren ging ze zitten -en van dat oogenblik af sloot zij zich op in haar fierheid. Maar ’t was een fierheid, doorregen met onrust en angst, t Leek wel, of haar aanwezigheid hier als een vloekwoord werd begrepen. En zou het nu gedaan wezen met dat vragen en raar kijken en mompelen? Vast niet. Dat merkte ze goed. En toen de zaal voller liep kreeg ze eerst maar geen buren op haar rij. Eindelijk, de heeren van het Bestuur zaten als veldheeren na een overwinning breeduit achter de groene tafel, toen moésten enkele heeren haar richting uit, want de overige plaatsen waren bezet. Naast haar kwam tenslotte een rijzige heer met'peper en zoutkleurige haren zitten, lange haren die hem afhingen tot over zijn schouders, waardoor zijn jas daar vettig glom. Die heer keek door een brilletje met dun gouden montuur en hij had een ring met een donkerroode wapensteen aan zijn slanke heerenhand. Zijn wandelstok van glanzend zwart hout was versierd met een ivoren knop, beringd met goud. En die ernstige langharige buurman stak pinnig zijn ellebogen uit, telkens als hij een snuifje nam uit zijn gouden snuifdoos. Ook bracht een bediende hem een briefje, toen hoorde zij hem Excellenz noemen. Boe een rijnschipper naast een echten Excellenz. Ze had het wél getroffen; Tulla te hooren en te zien werd duur gekocht. En toen ging er ineens een boek door de zaal rond van man tot man. Het werd aangedragen op een schrijflessenaartje met verbonken tinnen inktstel en veder. Ieder der aanwezigen schreef wat in dat boek. En eerst toen die onbegrepen doenwijs vlak bij haar was, vatte ze 't ineens met een schok; ieder zette in dat boek zijn naam. Maar de volgende ervarig was nog schokkender. Naast die namen was een vak open voor opgave van Qualitat. Ai, ai, wat ging zij in die open ruimte schrijven achter haar naam? Ze keek maar niet naar de voorbeelden van hen die al geteekend hadden, die sloegen toch niet op haar, noch op haar benauwde qualiteit. Was haar iets dergelijks in Holland gepasseerd, ze zou geschreven hebben: rijnschipper, ook al omdat voor schipper geen vrouwelijk woord bestaat in de Hollandsche taal. Maar ze wist heel niet zeker, of• Duitschers verstaan kunnen, dat een vrouw zich kort en goed vrouw schipper noemt, gelijk Vrouwe Jacoba bij ’t volk Vrouw Jakob was geheeten. Toen krabbelde zij omslachtig en wel achter haar naam: Witwe eines Schif[mannes Besitzerin eines Rheinschiffes. En toen wou ze ’t geval aan haar buurman den Excellenz overgeven, maar die wees vies met zijn elfenbeenen stokknop, dat ze gog wat vergeten had. Welk een dwaas gebaar; een mensch heeft om te wijzen zijn wijsvinger toch gekregen. Maar ze zag het al; ze moest nog meer biechten en wel in ’t vak waarboven \Vohnort stond. En toen ineens werd haar die krampachtig zwartgerokte deftigheid te mdchtig. Ze zette haar ellebogen ook eens extra uit, gelijk ze ook pleegt te doen als ze ahoi! een buurman gaat beroepen over ’t open water en ze schreef: überall wo es fahrbares Wasser gibt. Daar konden ze ’t mee doen. Nu hadden ze maar te zorgen (daar bestonden ze trouwens voor) dat er veel goed bevaarbaar water kwam. En als ze haar nu maar verder met rust laten, dan gaat ze naar Tulla luisteren, ’t Is wel geweest. Toen werd er door den voorzitter gehamerd, gekucht en langdradig gesproken over de groote beteekenis van de twee geleerde sprekers, die hier hun liedje zouden komen zingen. De eerste van ’t span was de professor, die aanving als een stappend jaagpaard aan de lijn. Maar er raakte op zeker moment een raadje bij den professor los, want het saaie jaagpaard begon ineens te draven. En toen ook begon Anne Margot iets van zijn parool te begrijpen.» Het handelde over een waterbouwkundig ingenieur, Klaus Krönke geheeten, die tien jaar geleden in den Rijn verdronken was tijdens een controle naar een van de door hem geleide werken. Deze Krönke was niet alleen de geniale ontwerper der doorsteken bij Stockstadt en Erfeld, later ook bij Geyer, maar deze hessische Oberbaudirektor moet een man geweest zijn, bezield met durfdadige toekomstplannen. Dus ook al een fantast met een passer, dacht Anne Margot en ze dacht dat bijna hardop. Want deze fantast, deze droomer heeft iets héél bouds gewild en wel een kanaal van Kehl over Freiburg dwars door het Schwarzwald naar Busingen, gelegen tusschen Schaffhausen en de Bodensee, overal zooveel mogelijk volgend den huidigen loop der kleine rivieren, de Dreisau door het Höllental, de Wutach door Breisgau. Anne Margot had haar landkaart helaas niet meegenomen en daarom duizelde ’t haar wel een beetje van al die aardrijkskundige namen. Maar twee zaken vatte ze: Kehl, dat ligt aan den Rijn tusschen Mannheim en Basel en alles wat boven Schaffhausen ligt, dat is boven den waterval, de ergste der scheepvaartversperringen. Als dat wilde droombeeld ooit bewaarheid werd, dan lag op slag het vaarwater open van Rotterdam tot aan Konstanz en wieweet hoeveel verder dan nog wel, naar ’t hart van Zwitserland misschien. Prachtig, dat achterland al is 't niet groot en niet machtig, dat is voor den schipper toch ook maar weer meegenomen. Toch dom van haar, om hier zonder de atlas te verschijnen. Ze had dan ook een vast richtpunt voor haar oogen gehad, als die langharige Excellenz haar weer zoo hinderlijk van opzij zat te begluren. Wat wil die man met z’n vettige manen? Hij kan een schelling van haar krijgen, dat hij z’n haren eens keurig laat knippen. Maar toen de professor goed en wel in vuur was geraakt over dat plan, begon hij pietje-precies aan -de onderdeden. En hij sloeg geen streepke over van het tracé, onverdragelijk was dat. Van iedere sluis, waar eens de fantast Krönke over gedroomd had, wist hij precies de binnenmaten en ’t verval, iedere halve meter bodem onderweg was door den professor bekeken, beroken, beklopt, gewogen, misschien wel geproefd. Van ieder meertje op dat pad van den fantast, kende hij per litertje den inhoud, ja de vent kende al de vischjes in die meertjes bij naam en toenaam, wanneer ze geboren waren en wanneer ze nog eens in de pan gebakken zouden worden. En de bloemetjes onderweg kende hij, dat scheen weer wat te maken te hebben met het waterpeil der laatste tientallen jaren en misschien ook wel al de huwbare dochters onderweg. Want die zouden toch mettertijd wel de kinderen moeten baren, waar later de werkers uit zouden opwassen, noodig om uit den steen te hakken, dat kanaal der Zwitsqrsche vrijmaking langs het water. Rotterdam de zeehaven van Zürich. O, wat duurde dat allemaal lang en wat was het saai en onbegrijpelijk in die fijne onderscheidingen zonder eind. Maar toen de professor zei: en thans heb ik nog niet gesproken over de strikt wetenschappelijke mogelijkheden en bezwaren, werd ze echt misselijk op voorhand, ’t Leek, of er een snoer rond haar hart werd gespannen. Maar gelukkig, de professor vond zelf ook, dat deze soort beschouwingen eigenlijk thuis hoorden in de collegezaal. En dan kom ik nooit in zulk een zaal! besloot Anne Margot vinnig. Laat nu toch eindelijk eens Tulla aan ’t woord komen. Maar daar had de professor, die voetje voor voetje door een nog niet bestaand kanaal stapte, blijkbaar heelemaal geen lust in. Hij had ook nog een busseltje critiek op Krönke. Want dezen veldheer der rivieren kleefde een groot gebrek aan, vernam Anne Margot. Hij was niet orthodox-wetenschappelijk in zijn vertoogen en voorstellingen. En daar ging de professor nu t bewijs van leveren, peuterend in zijn neus en met een schuinen blik naar beneden, die duidelijk te kennen gaf: wie me ooit tegenspreekt op dit punt, hem spuw ik uit en tevens verklaar ik hem voor onwetenschappelijk, even zoo onwetenschappelijk als Krönke was. Maar waarom, mijmerde ze, waarom bemoeit die professor zich dan met Krönke, als dat zoo’n ezel is geweest. Hoe is die Krönke dan aan zijn roem gekomen? Anne Margot kent óók ezels, in haar vak zelfs: ezelachtige schippers van de rijnvaart. Maar die laat ze links liggen en niemand hoeft te verwachten, dat ze die ezels ooit groote mannen achten zal. Ze voelde zich toen heel leeg worden en armtierig. Want ze had. dit overwogen hebbende, niets meer te doen onderwijl die spreker sprak. Zijn verdere woorden haakten zich niet vast in haar denken, zijn berekeningen waar duizelingwekkende getallen en onbekende termen doorheen gesmeten werden, warrelden voor haar. En ze kon daar niet tegen: daadloos luisteren, luisteren zonder te vermogen het gehoorde te overwegen en er een meening uit te puren. Ik wou nu weer — dacht ze — dat ik m’n breiwerk meegebracht had. Ze was aan een wollen winterlijfje op de Beiersche manier bezig voor Daatje en al breiende liepen haar gedachten altijd de pennen over en de ruimte in, wat er ook rond haar rumoerde. Ineens vond ze bezigheid, een pleizierig spelletje. Ze ging zitten raden, wat er huisde achter de gesloten voorhoofden van de mannen aan de bestuurstafel. Wie van al de deftige mannen die daar zitten en volgedouwd worden met de woorden van den professor, zou eigenlijk Tulla zijn? Die kaalkop daar heelemaal rechts zeker en vast niet, want die heeft bieroogen. En z’n buurman slaapt. Daarnaast zit de voorzitter, die zoo vervelend lang gesproken heeft op voorhand en dan een meneer met een officierenhoofd en nijdige snorren. Die is het ook niet; Tulla zal wel geen tijd hebben, ’s morgens z’n snorrebaard zoo mooi in te vetten dat de punten spichtig zijwaarts pikken. Naast den mooien snorreman zit nog een heer te slapen, precies of hij een pendant was van dien rechtschen slaper. Nu, dat was dan Tulla evenmin; Tulla zou voor den drommel niet slapen, als een geleerde professor wat staat te smalen over iemand van zijn eigenste soort: ook een fantast met een passer. Want Anne Margot schat, al zijn die passer fan tasten bar onwetenschappelijk, doetjes die je een hoek in trapt, zullen het wel niet zijn. Toen keek ze een lange man in zijn facie, een slap maar bewegelijk man, die geen oogenblik z’n vingers stil houden kon. Z’n wezen was bleek en droevig en in dat gelaat stonden twee lichtblauwe vochtige oogen, alsof hij pas geslapen had, ofwel ze in diepe gedachte langdurig gesloten. Zou dat Tulla zijn? Dan is Tulla een foeileelijk manspersoon. Wat zou er nu wurmen en wroeten achter die mat glanzende oogen en dien A 5 mond? Ja, dit is Tulla, dit moét Tulla zijn, omreden al de anderen die daar in ’t front van de troepen zitten, ’t niet zijn kunnen. Maar meteen ze aldus besloot, kwam reeds de twijfel. Want nu deze Tulla opeens gaapt, ziet ze dat hij slappe kaken heeft, net als een meun-hesseling, zooals haar knechten die visschen tusschen Grieth en Wesel. Een vent als Tulla moet berenkaken hebben. En zou Tulla ooit gapen? Heeft zij soms nog gegaapt, sedert de gedachte dat een mensch nog eens van Rotterdam naar Marseille varen kan, door haar hersenen dendert? Anne Margot heeft dit spelletje met zichzelf dus verloren, ze weet geen bescheid, Tulla heeft ze niet ontdekt. Maar ineens gaat de professor weer in een andere maatgang over. ’t Lijkt nu wel galop. Ja, hij verkondigt alweer, dat Krönke toch een geniale zoeker is geweest. Nu is ’t nóg gekker: een genie en even zoo vroolijk toch dom. Over dat genie galoppeert zijn stem nog wat door, ineens geeft hij een paar hoornstooten af, die klinken en verklinken; de koets is aan. Hij werpt z’n armen slap over den lezenaar, kijkt een oogenblik vorschend rond en maakt dan zijn buiging. Alles blijft stil in de zaal en handjeklap zal dus wel niet de manier onder dit soort menschen zijn. Alleen komt er wat beweging in de gestalten, die van luisterhouding overgaan tot afwachting. En weer staat de voorzitter recht. En hij zegt, dat Ingenieuroberst Tulla alreeds voor de bijeenkomst heeft laten weten, dat hij wat later komen zou. Maar zie, hij is er nog steeds niet. Er zal nu een kwartiertje gepauzeerd worden. En dit werd een sein tot veel gedruisch. Gesprekken vingen aan, pijpen werden versch ontstoken en er waren geleerden, die naar het buffet van ’t café trokken om bier. Anne Margot s Excellenz deed dat ook, maar zijn okerkleurige handschoenen vergat hij mee te nemen. Anne Margot evenwel had geen trek in bier en geen lust haar plaats te verlaten. Ze heeft haar spelletje achteraf dus toch nog gewonnen, want Tulla was niet onder de aanwezigen. En ze wil er bij zijn als hij binnen treedt, ze wil den man beloeren, als hij zich niet bekeken waant, dus nog vóór hij staat te spreken. Zeker weet ze, dat ze den passerfantast in hem herkennen zal, ook al verscheen hij hier met een sinterklaasbaard vermomd. Maar 't pauzekwartiertje verstrijkt, de geleerden komen al weer binnen in luid discours (enkele malen denkt ze daarom dat er ruzie is ontstaan) het bestuur zetelt opnieuw statig en er gebeurt niets. Eindelijk staat de voorzitter toch op, tikt en zegt verdrietig: „We zullen nog wat geduld moeten oefenen, Herr Ingenieuroberst Tulla is nog niet hier.” Maar 't woord is nog niet koud of daar hoort Anne Margot iemand aan komen draven. Ze kijkt om, oei een klein dik figuurtje, een dwerg bekant en met sprietdunne beentjes, stort zich daar naar de bestuurstafel. Tulla! Dit moét nu eindelijk toch Tulla zijn, al ziet hij er een beetje ongekamd uit. Hij heeft zeker op ’t laatste nippertje opnieuw ontdekt, dat hij hier verwacht wordt, want hij is verschenen in een bruingeruit costuum met oudmodische flaprevèrs. En hij draagt een halfhoogen matbruinen hoed, dien hij links en rechts dopt, terwijl hij kinderlijk buigend groet. Maar zooiets heeft Anne Margot nóg eens gezien. Ja, ze weet het alweer, bij een Weinlesefest in Frankenthal, toen was er een openluchtuitvoering van acrobaten en daarbij was een bont-aangekleede grappenmaker, die holde ook zoo kinderlijk en nam ook voor iedereen z’n hoedje af. Erg grappig. Maar die grappenmaker in Frankenthal had z n gezicht wit en paars beschilderd en neen, dat heeft Tulla toch niet gedaan. Maar Tulla’s gezicht is zonder verf al zonderling genoeg. Hij heeft een spits koppie, waaraan twee flodderige geitenbaardjes terzijde hangen. Overigens is dat gelaat oogen, wenkbrauwen en neus. Verbaasde knapenoogen, maar overschaduwd door zware borstelwenkbrauwen, die volstrekt niet kinderlijk zijn. Een scherpe beenige neus heerscht op dat rare gezicht, naar dien neus moét je kijken, al wilde je ’t ook niet. Tulla droeg een map met sitspapier beplakt onder zijn arm, die was vastgemaakt met bruine strikken, waar koperen nestels aan bengelden. In zijn haast om te beginnen, wondde hij zich aan die nestels en toen hij z’n bloedenden vinger in den mond stak, merkte Anne Margot voor ’t eerst, dat er werkelijk een mond zat onder die machtige neusluifel. Zeker omdat hij toen heelemaal in den war raakte, begon hij plompweg, zonder te wachten dat hij zou worden ingeleid. En al pratende huppelde het vogelenventje naar den verhoogden lezenaar en vertelde, den luisteraars toesprekend met verehrte Kollegen en zijn woorden begeleidend met vriendelijk handgewuif, dat hij zijn Rheinkorrektion een beetje toelichten zou. En boem, meteen zat hij midden in de berekeningen. En hij gaf allereerst preciese uitleg over het nieuwe stroombed dat bezig was te ontstaan nabij Philippsburg. Hij teekende de situatie voor op een zwart bord met roze en blauw krijt. Toen ineens bekeek hij zichzelf misprijzend, kwam traag naar ’t spreekgestoelte terug en zei onderdanig, dat het hem speet, te bemerken dat hij vergeten had zijn huiskleeding te verwisselen met het frak. En dat zeggende heeft Tulla pas de vrouw onder zijn gehoor ontdekt. Want zijn koppie keek ineens niet zoo zorgelijk meer en hij sprak het duistere woord uit: ik ben blij niet de eenige hier te zijn in een vielfarbigen Rock. Maar aleer zijn geleerd gehoor de gelegenheid kreeg, Anne Margot met de oogen te zoeken, greep Tulla de aandacht weer vast en reisde hij, zijn schets uitsponsend en een nieuwe makende, naar Rheinhausen. Doch van dit oogenblik af heeft Tulla, telkens als hij weer aanving na een demonstratie op het bord, zijn gehoor toegesproken met: g nadige Frau, verehrte Kollegen. Anne Margot luisterde. Ze luisterde met macht en geweld, ün ze merkte, dat ze desondanks in een leegte zakte. Want had ze van den professor — althans toen zijn stem draafde en nog later galopsprongen maakte — wat begrepen, deze Tulla had even zoo goed Chineesch kunnen spreken. M’n hemel, wat wist ze van orogonetische liniën, pleistoceenlagen, plioceen, alluvium, kwartaire en tertiaire tijdperken, petrografische verrassingen en eruptievormen? Tulla, Tulla, toe nou! — wou ze wel roepen, trek dat bar geleerde jasje nou eens uit, ik zit hier toch ook en ik heb er zoo bar naar verlangd je te hooren spreken, niet over aard- en steenlagen, maar over de toekomst van de scheepvaart. „G’nadige Frau,” zei Tulla, alsof hij haar prangenden wensch verstaan had en zoowaar dit keer vergat hij zijn vereerde collega’s tevens te betrekken in zijn aanspraak: „G’nadige Frau, we gaan thans over tot een algemeener behandeling van het onderwerp.” En nü ga je ’t krijgen — juichte het in Anne Margot. Nu gaat hij ’t hebben over de toekomst, over de vrije rijnschipperij naar verre landen. Maar Ingenieuroberst kwam nu aan de waterstaatkundige kunstwerken toe, de Bühne en Kiesbetten, de glooiïngbekleeding en -begroeiing. Hier begreep ze wel wat meer van, maar werkelijk, ’t interesseerde haar niet, nu al op voorhand te vernemen, langs hoeveel kribben zij over dertig jaar naar Basel zal varen. Kribben of geen kribben, grondbedekkingen, glooiingen van basalt, rood graniet of al was ’t van kardoespapier, daar heeft g’nadige Frau geen boodschap aan. Zij wil dat dit gekke mannetje de toekomst voor haar open breekt. En ineens ziet ze ook, waarom zijn koppie zoo uitzonderlijk vreemd is, Tulla heeft wèl sikkebaarden maar geen snorren. En dat geeft zeker het jongensachtige aan zijn gelaat, ’t Is net, denkt Anne Margot, of dat koppie per vergissing zoo in elkaar is gezet, uit de hoofden van drie-vier andere menschen. Als ze een portret van Tulla bekeken had, alvorens hem hier in levende lijve voor zich te zien, zou ze gezegd hebben: meneer de verfkladder heeft er óók wat moois van gemaakt, maar die man moet zich vergist hebben! ,,G’nadige Frau,” zei Tulla en nu met wat galants in zijn stem en hij neeg in haar richting: „en wat zullen nu de gevolgen zijn voor de rijnvaart, als de door mij geprojecteerde en in schets gebrachte Korrektion bis Basel eenmaal volledig uitgevoerd zal zijn, althans wanneer ’t maar vrede mag blijven in de tien¬ tallen jaren die voor mijn werk gevorderd zijn?” „Ja!” kreet ineens Anne Margot en der Excellenz schrok geweldig en maakte een gebaar, of hij haar te lijf wilde. „Daarover zou zeer veel te zeggen zijn, g’nadige Frau, vele avonden zou ik noodig hebben, om dit onderwerp uit te putten. Evenwel belanden we dan op nevenpaden, die der oeconomie, volkswelvaart, schipperij en — hetgeen ontegenzeggelijk van groote beteekenis is doch niet voor waterbouwkundigen — op 't gebied der speculaties omtrent den Europeeschen vrede en de onderlinge belangen-verbondenheid der volkeren. Evenwel behooren zoodanige beschouwingen niet tot de taak, die mij hedenavond is opgedragen en die ik heb aanvaard: het geven van een waterbouwkundig overzicht van deze kunstwerken.” En ’t acrobatenmannetje zei alleen droogweg van deze nevenzaken in een snelle opeenvolging van nonchalante woorden: „de tonnenmaat van schepen in bergvaart tot Basel zal ruim verdubbeld kunnen worden, Zwitserland zal mettertijd rendabele kustscheepjes tot Scandinavië en Rusland in de vaart kunnen brengen, de tonkilometerprijs der vrachten zal verminderen als gevolg van sneller en grooter transport bij gelijke of ongeveer gelijke bemanningskosten en het gebied ten Westen van Strassburg en Basel wordt daarna onze volle aandacht waard.” En in haar diepe teleurstelling vatte Anne Margot heelemaal niet, dat Tulla met dat Westen Frankrijk bedoelde, haar Frankrijk der rivieren met heel aan ’t Zuidelijkste puntje van dat rivierennet: Marseille. G’nadige Frau kon wel huilen; deze Tulla was geen fantast met een passer, maar een dooie geleerde met een fantastisch pakkie aan. Ba! En ze verzuimde de kans die ze toen nog kreeg, deskundige te worden over de waarde van de diverse dekmaterialen voor kunstmatige glooiingen, waar de spreker wel een half uur college over bleef geven. Maar ineens hoorde ze een naam, die haar opschrikken deed. Ja, ze hoorde het toch goed, al leek het tusschen deze geleerden van steen en grondwerken een barbaarschheid, Tulla sprak daar over Jan in het Donker, over een schipper. De geleerde daalde af tot de practijk der kleine dingen, tot de practijk van de schipperij, waar al zijn geleerdheid dan toch ook maar om begonnen was. „Ik vertel U, als een typische merkwaardigheid,” zei Tulla en nu keek hij niet meer in zijn papieren en hij had daar ook dat vijandig zwart bord met de kleurkrijtjes niet voor noodig: „hoe ik eens door een leek, een schipper, op een werkelijk waardevolle fluviale gedachte ben gekomen. Ergens aan den Benedenrijn, waar weet ik uit mijn hoofd niet en doet ook niet ter zake, maar ik meen bij Buderick linksrheinisch, woont een eigenaar kapitein van een stoomsleepboot. Hij is een van de eersten geweest, die in deze sleepmethode der toekomst zijn kapitaal dorst steken. De rijnschippers noemen hem Jan in het Donker, dat zou auf Deutsch zijn Jan ins Dunkei. Maar, gelijk bekend mag worden verondersteld, zijn aan de oevers van den Rijn vele hollandische Ausdrücke volkomen ingeburgerd en van Emmerich bis Mannheim heeft de schipperij zoowel als de oeverbevolking die hollandische benaming geaccepteerd: Jan in het Donker. Deze sleepbootkapitein is een heerschap, dat niet spoedig bang is. Weer of geen weer, licht of donker, dag of nacht, hij voert zijn sleepschepen door den Rijn. Ja, hij heeft eens in helledonkeren nacht met nieuwe maan nog wel door ’t Binger Loch willen koersen, maar dat is hem natuurlijk ambtelijk onmogelijk gemaakt. Die man kent Vater Rhein benijdenswaardig goed; stroomkaarten, gelijk wij uur aan uur raadplegen, kan hij ontberen. Jammer, dat zoo’n gründlicher Kerl niet wetenschappelijk is geschoold, hij zou op mijn bureau van dienst kunnen zijn. Die Jan in het Donker heeft op een keer in Mannheim m'n aandacht gaande gemaakt. Ik was met m’n landmeters in de Kaltascher Werth en die Jein lag met z’n Dampferchen in de Flosshafen van de Altrhein. En toen vroeg hij me precies, waar de doorsteek komen zou naar Ludwigshafen en ik vertelde dat. En omdat Jan maar vragen bleef over de reguleeringen rond Mannheim en ook dalwaarts, heb ik hem — natuurlijk op zeer populaire manier — zoo’n beetje uitleg gegeven. En ineens zei der Kerl: „’t Loch kan zeker nooit uitgehakt worden tot aan den voet van de Felsen.” En ik moest dat natuurlijk beamen en toen ik vroeg, waarom hij dat zoo meende, zei hij: „Dan zou de Rheingau leeg loopen, schat ik.” U ziet, g’nadige Frau, welk een correct waterbouwkundig inzicht er huizen kan in zoo’n man uit de praktijk. En toen zei hij verder: „Wie ’t Loch verbreedt en uitdiept, zou ook een stuw met sluizen bergwaarts moeten bouwen. Maar wat is verkiese- lijker? De natuurlijke hindernis van ’t Loch af, of een kunstmatige van stuw en sluizen? ’t Eerste is verkieselijk. Maar boven Basel staat de vlag anders. Jullie zullen daar den Rijn moeten kanaliseeren, óf een kanaal er neven graven, ’t Verhang is daar zóó groot, dat reguleering beteekenen zal, dat bij een rechtgemaakten Rijn Basel zonder sluizen droog valt. Maar ik zeg stuw den Rijn onderweg op en voedt met dat water een nevenkanaal. Dan heb je altijd voorraad water, zooveel je maar wilt. Alles wat er tè veel komt, laat je door de stuw heen rustig naar Holland afzakken. En in dat kanaal heb je maar twee stel kamersluizen noodig; maar als je alleen de rivier reguleert en kanaliseert wel tien stel. Of wel jullie zouden zooveel rotsbodem moeten uithakken en grond verzetten, dat je voordeeliger het Siebengebirge kon sloopen. G’nadige Frau, deze Jan in het Donker heeft voor het eerst mijn gedachte gericht op een nevenkanaal langs den Rijn van het Kehl naar Basel en hoewel ik nog geen plannen in kaart heb gebracht, kan ik nu wel reeds mededeelen, dat ik in ’t algemeen genomen, de opdracht voor een zoodanig plan zou toejuichen. Hoewel, ik verheel niet, aan dit plan vérstrekkende gevolgen van internationalen aard verbonden zijn, die ik, uit hoffelijkheid voor de hier aanwezige Fransche collega’s, niet in geding breng, omdat ze bovendien tehuis behooren bij de Kanselarijen der betreffende staten. Het was slechts mijn bedoeling, door middel van deze bijeenkomst als mijn vaste overtuiging uit te spreken, dat de zoo simpel uitgesproken meening van Jan in het Donker thans tevens het inzicht uitmaakt van mij. En ik spreek de hoop uit, dat nu de Mannheimer Zentralkommission bereikt heeft, dat de Rijn van Basel naar de open zee thans sedert twee jaren geheel vrij van Durchfahr- und Wasserzölle geworden is, spoedig overeenstemming verkregen worden zal over de reeds aanhangige algemeene revisie van de Wiener Rheinschiffahrtsakte van 1815. Daarbij zal noodzakelijk moeten worden vastgesteld, in welke mate al de oeverstaten zullen moeten bijdragen in de groote projecten, die niet alleen van beteekenis zijn voor de landen en gebieden, waar de werkzaamheden moeten worden verricht. Ook zal er eenheid moeten komen in de aansluitende plannen door en langs de verschillende oeverstaten. Het wordt, gezien de uitbreiding die het rijnverkeer te wachten staat als gevolg van de stoomvaart, ten hoogsten tijd, dat een revidierten Rheinschiffahrtsakte tusschen de betrokkenen wordt ontworpen. Voor wat Baden betreft, heb ik vertrouwen, dat onze gedelegeerden ter tafel verschijnen zullen met eenige zeer positieve verlangens, aan welker ontstaan ik alsdan het mijne zal hebben bijgedragen.” En toen deed Tulla zijn map dicht, dit keer zonder zich te verwonden. Anne Margot, in diepe ontroering na wat ze in de laatste vijf minuten had gehoord, haalde zwaar adem en toen, zoomaar, zonder dat ze dat in zich had kunnen verhinderen, begon ze onstuimig in de handen te klappen. En dat zou iets verschrikkelijks geweest zijn, ware ’t niet, dat vier heeren gezeten op de voorste rij blijkbaar op dat signaal gewacht hadden, want die hielpen haar in haar wanhopigen strijd tegen de zwijgende bewondering der wetenschapsmannen. Later vernam ze, het waren de Franschen geweest, die haar uit deze beklemming verlosten. Wat was ze dezen heeren dankbaar, want zonder die instemming op de eerste rij, had ze ’t niet overleefd. Nu al was het erg genoeg; want zonder naar der Excellenz op te kijken, voelde zij, dat haar buurman haar grundsatzlich zat te verachten, 't Was of ze, blozend den anderen kant opkijkend, hem toch doende zag, hoe hij met de ivoren knop van zijn stok misprijzend tegen zijn voorhoofd tikte. En inderdaad was der Excellenz thans tot de zekerheid genaderd, dat het creatuur naast hem een ontsnapte krankzinnige moest zijn. Maar de geleerden lieten Tulla zoomaar niet gaan. Hij kreeg nog een heel busseltje vragen te beantwoorden en dat deed hij afgewisseld met speelsch gemak, maar ook wel eens hakkelend, alsof hij door die vraag in een hoekje was gedreven. Ineens vroeg der Excellenz naast haar gebiedend: „Wieviel Grundversetzung gibt es in Ihrem Plan, zwischen Plittersdorf und Wintersdorf?!” „Rund zwei Hunderttausend Zentner, Eure Excellenz.” „Danke!” knauwde haar buurman tevreden. „Maar, dat cijfer heb ik toevallig deze week nog onder oogen gehad,” zei Tulla daarop, alsof hij zich te verontschuldigen had voor zijn promptheid. En deze toevoeging vond Anne Margot zóó menschelijk van het ventje in zijn bruingeruit pak, dat er ineens een plan in haar opborrelde. Ze zou ook wat gaan vragen. Maar eerst als al de mannen met hun prevelement klaar waren. Onderwijl bracht zij alvast haar vraag onder woorden. Ze wou uitleg weten over de mogelijkheid van een vaarweg naar Doubs, Saóne en Rhöne. En hoè zou ze dat gaan zeggen? Ze overlegde lang, stelde verschillende zinnen op, maar eindelijk kwam ze daar binnensmonds mee klaar. Ze zou vragen: Is er mogelijkheid, dat er nu of later een vaarverbinding tot stand komt voor groote transporten tusschen den Rijn en de Fransche rivieren naar het Zuiden? — Iedere maal, als Tulla weer een vragensteller beantwoord had, dacht ze dat zal nu wel de laatste geweest zijn en dan groeide er wat heets van haar borst uit naar het hoofd. Want achter den laatsten kwam zij, de Witwe eines Rheinschiffmannes met haar vraag. Maar dan stond telkens weer ergens in de zaal een rug recht en moest ze weer nieuwe cijferreeksen en steensoortdeliberaties aanhooren. Het werd laat. En ineens stond daar weer de voorzitter in postuur. Die wou er zeker een eind aan maken, want hij vroeg met wat ruzieachtigs in zijn stem, of er nu nog meer vragenstellers waren. Waarop niemand meer een kik gaf. Op dat onzalige moment begon Anne Margot zóódanig te beven en klotste haar bloed zóó machtig door haar lijf, dat ze de aderkloppingen als klokkenslagen hoorde in haar hals. En toch rees ze overeind, al waren haar armen en beenen toen zoo beverig, alsof ze pas was opgestaan na een kinderbed. Maar tegelijk zat ze weer met een plof op haar stoel. Een macht sterker dan de hare, had haar neergedrukt, weerhouden van iets, zóó impertinent voor een vrouw tusschen mannen, tusschen geleerden nog wel. Ze raakte er bekant van buiten kennis, maar toch zag ze nog de okergehandschoende hand van der Excellenz, die de Duitsche waterbouw-wetenschap voor een zoo groote schande behoed had. Duizelig van de aandoening begon ze toen haar kracht weer bij elkaar te zwabberen en dat was noodig, want ze had het gevoel, of ze in grooten ademnood had verkeerd. En Anne Margot was er de vrouw niet naar, zich zwak te weten. Onderwijl stond de voorzitter fraaie dankwoorden uit te zeggen, maar de zin ervan ontging haar in de alteratie nog. Alleen toen er stilte inviel en de mannen rond haar heen breedvoerig opstonden, vatte ze, dat haar oogenblik was gekomen om weer wat te doen. Ja, ze wist het al, nu moest ze óók heengaan, hier die zaal uit. Ze stond op en schuifelde naar den uitgang, die niet naar de straat voerde, maar naar de zeer groote caféruimte, waar doorheen ze de Wormser keien eindelijk weer zou kunnen bereiken. Ze zag haar venijnigen buurman, aangeklampt door een onderdanig glimlachend manspersoon, naar een tafeltje van het café koersen, der Excellenz trok wat met zijn eene been merkte ze daarbij. En op ’t zelfde moment dat ze begreep, dat haar belager verdwenen was, vloeide de moed weer haar hersens binnen. Ze stond stil tusschen de schuifelende menschen, boog nadenkend haar hoofd en, Anne Margot keerde om. Op een afstandje bleef ze toezien, waar Tulla gebleven was. En ze zag hem gebogen staan over de presentielijst die hij met aandacht bestudeerde, geholpen door den voorzitter. Direct was haar de situatie glashelder. Als een pauwin stevende ze naar dat groepje van twee, stak haar hand uit en stelde zich voor: „Frau Luteyn aus Holland, liegende mit meinem Schiff oberhalb Worms.” „Merkwürdig, g’nadige Frau,” zei Tulla en greep haar hand tusschen zijn beide mollige heerenhandjes en bleef er sukkelachtig mee staan. „U bent varende, zag ik al in het boek, eigenares van een Rijnsleepschip. Merkwaardig. Dat is namelijk voor ’t eerst van m'n leven, dat ik bij een vrouw belangstelling aantref voor waterbouwkunde.’' „Heb ik óók niet,” zei ze gauw weerom, „ik ben hier gekomen, ik wou alleen maar één ding weten.” En als een wekker die afloopt, zoo automatisch gooide ze haar vraag er uit. En die Tulla liet daarbij haar hand maar niet los, vreemde vertooning. Want door haar lengte keek ze op het ventje neer en ze zag dat zijn schedel op de kruin glansde. „U vraagt me daar wat, g’nadige Frau. Ja, ja, dat is zoo maar geen vraag uit honderd. Een belangwekkende vraag en die ik graag hoor juist uit uw mond, wijl II bent betrokken bij de schipperij. Ja, ja, U moet weten g’nadige Frau, ik heb nu een heel menschenleven besteed aan de verbetering van den vaarweg. Dat deed ik in opdracht van de Badische Landesregierung, maar ten behoeve van schippers. En zoo vaak, als ik op mijn bureau zat, of in de directieboot op ’t water, of als ik door de waarden stapte, of afdaalde in een damput vroeg ik mezelf af dat toch nooit eens schippers komen kijken, hoe ik voor hen bezig ben. Trekken die menschen zich daar dan glad niets van aan? Hoe is het mogelijk, dacht ik altijd.” „Ja, maar kan het.” „Entschuldigen Sie mich, g’nadige Frau, ik was daar een beetje buiten de agenda, ja natuurlijk kan het.” „Werkelijk Tulla? Ik meen Herr Tulla.” Tulla glimlachte en liet nü pas haar hand los. „Schrok g’nadige Frau daar zoo van. Maar dat uw verondersteld plan uitvoerbaar is, heb ik in mijn referaat van hedenavond toch ook overduidelijk gezegd?” „Och, ja? Dat is me dan toch ontschoten.” „Zoo, zoo.” En Tulla hupt naar zijn map met linten die hij opent en hij zoekt tusschen zijn papieren naar den tekst. „Luister: en in dat geval wordt het gebied ten Westen van Strassburg en Basel onze volle aandacht waard. Begrepen, g’nadige Frau? Dat is compleet wat U bedoelt. Hoe wou U in de toekomst eigenlijk precies varen naar Frankrijk?” „Ik dacht per kanaal van Strassburg naar de Doubs, of als ’t heelegaar niet anders kon, van Bautzenheim of van Basel naar de Doubs.” „En verder, g’nadige Frau?” „Verder naar de Saöne en van de Saöne naar de Rhöne en van den Rhönemond per kanaal naar Marseille.” „Prachtig, prachtig, g’nadige Frau,” zei Tulla ernstig en hij krabbelde wat met een stuk conté op zijn mouwboord, zuiver of hij een bestelling noteerde. „Waar komt uw kanaal eigenlijk in de Doubs?” „Bij Montbéliard.” „Mis. Ik zou voorstander zijn van Audincourt drie kilometer oostwaartscher. Ik lust dien bodem bij Montbéliard niet. En wilt U weten, waarom?” „In hemelsnaam, neen. Die drie kilometers verschil moeten we elkaar gunnen. Hoe weet U dat allemaal zoo precies? U wist tevoren toch niet, wat ik U vragen zou?” „Toch wel eens over nagedacht, g’nadige Frau. Maar, waarom stelde U voorop: een kanaal van Strassburg naar de Doubs en eerst als dat niet kon een kanaal aanvangende bij Bautzenheim of Basel?” „Ik heb het niet op dat vaarwater naar Basel.” „Ik ook niet, onder ons gezegd. Maar bent U dan wel eens zoo ver naar boven geweest?” „Die dingen lees ik.” „Die dingen beleef ik; ze kosten me m’n haren. Ik ben aan die Strecke nog wel twintig jaren mooi zoet bezig. Hoe denkt g’nadige Frau zich de watertoevoer voor de Doubs?” „Is daar dan geen water? 't Is toch óók een rivier?” „Enorm peilverschil met den Rijn en een mager stroombed; die Doubs moet dus gekanaliseerd worden en van meer water voorzien. U wilt er toch doorheen varen; niet met een vletje, maar met een afgeladen schip van zekeren diepgang.” „Zorg U nu maar voor genoeg water in de Doubs, ik mag toch aannemen dat zooiets uw taak is?” „Dat is ’t hem juist, het is mijn taak niet. Mijn ambtsgebied is Baden. Daarom hebben ze Krönke uitgescholden voor een passerfantast, hij projecteerde een plan, dat (hoe magistraal het ook was) in ’t Badensche en Würtembergsche was gesitueerd. Denkt U, dat mijn voorganger hier en denkt U dat de Ingenieuroberst van Würtemberg daar plezierig van hebben opgekeken? Mis, g’nadige Frau. Ze vonden ’t miserabel, dat een vreemdeling z’n genie liet sproeien over hun tuintje. En wat zal de Fransoos ervan zeggen, als Tulla komt vertellen: ik heb hier in opdracht van een wakkere Hollanderin een plan uitgewerkt, om heel Midden- en Zuid-Frankrijk in te schakelen in het verkeer der groote Euro- peesche rivieren? C’est une impertinence! zullen ze gillen. En die Tulla is natuurlijk een fantast, want wat weet hij van onze fluviale toestanden af. Wist II, onder ons gezegd, dat de Franschen zelf er maar een bitter schijntje van weten? Maar eer ze zelf ooit eens tot die erkenning komen. U ziet het persoonlijk toch ook nog niet gebeuren, dat ik van den Fransoos de opdracht krijg, om ’t kanaal dat U me hedenavond hier besteld hebt, voor hem gereed te maken.” „U moet er weinig sluizen in maken, meneer Tulla.” ,,Zum Befehl, g’nadige Frau. Maar ik mag het nog niet beloven. Eerst moet vaststaan, dat het plan ook uitvoerbaar is met weinig sluizen.” „Veel sluizen maken een vaarweg traag en kostbaar, of eigenlijk dat is hetzelfde. Ik denk wel eens; als de ingenieurs een schipper naast zich hadden gehad, zouden veel werken eenvoudiger zijn uitgevoerd. En dan zeggen ze wel werkelijk het kon niet anders, maar dat geloof ik nog zoo ree niet. Want als er later heel veel jeremiades opklinken, gaan de heeren nog eens rekenen en dan pas komen de verbeteringen af.” „Uw voorstel is niet zoo vreemd, een praktijkman erbij op ons bureau. Maar dat krijg ik er bij onze Landesregierung nooit door. Weet U, waarom niet? Zoo iemand staat niet op de bevorderingslijst, niet van het administratieve, niet van het technische personeel. Om tot zooiets te geraken na vele traag-afkomende bevorderingen, hadt U bij ons maar als schrijver moeten beginnen. Nu is het uitgesloten en torn daar maar niet aan, g’nadige Frau, probeer het maar niet, moord zou bij ons geringer misdrijf worden geacht dan inbreuk op de hiërarchie.” „U hebt het gehad over Jan in het Donker, maar zoo noemen wij hem niet, wij zeggen: Jan in den Nacht. Ik ken hem.” „Jan in den Nacht, zegt g’nadige Frau. Vele malen dank,” kraaide Tulla en maakte wéér een notitie op zijn manchet. En toen zag hij ook weer zijn andere notities en kwam terug op haar bezwaren tegen het tracé Mannheim—Basel. „U weet al, van wat U hedenavond gehoord hebt, ik sta op dat traject een kanaal voor naast den Rijn. En toch blijf ik voorstander van Strassburg als uitgangspunt van de aftakking naar de Fransche stroomen. O, ik wou, dat ik tijd had, ik zou ’t U allemaal haarfijn uitleggen.” „Maar ik weet niets van al die geleerdigheden, spaar ze me.” „Hoe bent U dan ausgerechnet op dat allerbeste tracé gekomen? G’nadige Frau stelt me voor een raadsel.” „Nogal eenvoudig. Water klimt niet tegen bergen op, toen zocht ik een dalweg.” „Ik wou, dat jonge studenten in mijn vak tot zoo helder eenvoudsoordeel kwamen. En waarom, porqué zeggen de Spanjoolen? Waarom wilt U eigenlijk naar Zuid-Frankrijk? Is Mannheim of is Basel van Rotterdam al niet ver genoeg?” „Ik ben van de rijnvaart geboortig,” zegt Anne Margot met klem, „en ik voed m’n kinderen op voor de rijnschipperij. Na die kinderen zullen weer andere Luteyns komen. Hoe grooter het spinneweb van vaarwegen wordt, des te beter worden hun levenskansen. Van den Rijn naar de Rhöne, van den Rijn naar de Donau, m’n kinderen en kindskinderen zullen hun landsvlag op het familieschip voeren in alle uithoeken van de landkaart. Daar ga ik grootsch op, zoo ben ik nou eenmaal.” „G’nadige Frau geniet deswege mijn bewondering.” „Maar waarom hebt U dan,” vroeg ze verdrietig, „hedenavond niet gesproken over die wijde gedachten? Zijn die niet ja wat belangrijker, dan al dat geprevel over glooiïng-bekleeding en basal tsoorten? ” „Maar stellig, g’nadige Frau. Dat zijn die gedachten zeker. En voornamelijk voor U en voor mij. Maar voor mijn verehrte Kollegen niet, dat zijn waterbouwkundigen en daarmee basta. Spreek van Europeeschen vrede en ze gaan gapen, wijs op algemeene welvaart, ze mopperen dat ze daar de specie niet van kennen, ’t zijn waterbouwkundigen. Wil ik II nu eens precies vertellen, hoe deze menschen werken? Zij arbeiden stoer in hun vak, stellig meenend dat hun waterbouwkunde bestaat om de waterbouwkunde. De schipperij? de goederenverplaatsing? ’t open scheuren van industrie-centra? Dat zijn allemaal zaken waar geen profieldoorsnede van gemaakt kan worden ” Dus onwetenschappelijk.” „Precies, g’nadige Frau. U bent een genie van voorstellingsvermogen.” „Toch niet, ik weet dat van professor Raab, die voor U vanavond gesproken heeft.” „Dat is jammer; ik wou dat U dat uit uzelve hadt. Maar in elk geval, we verstaan elkaar. Natuurlijk is uw zienswijze een alp en in verhouding is de hunne een zaadkorrel. Maar wat doen wij er samen aan, als zij hun zandkorrel onder de microscoop bezien en ze uw berg niet kunnen waarnemen omdat ze niet gewoon zijn in de hoogte te staren? Geloof me, g’nadige Frau, deze menschen bleven rustig bij hun waterbouwkundige knutselarijen, ook al bestond er geen enkel schip meer en ging al het verkeer met montgolfières door de lucht of onder den grond door, gelijk Doberanner dat voorspelt. Mag ik vragen: noemen ze U soms óók een fantaste?” „Och, ja.” „Dacht ik wel, een fantaste in de keuken.” „Neen, een fantaste van den helmstok. Ik vaar namelijk zélf mijn schip.” „Als U nóg eens komt luisteren,” zei Tulla op dat woord vervoerd „dan zal ik de aanwezigen aldus toespreken; verehrte Kollegin, verehrte Kollegen. Jetzt g’nadige Frau, küsse ich Ihre Hand.” En zijn flossige baardjes kittelden flauw haar pols. Dat vond ze oprecht gezegd vies, maar haar vreugde was zóó groot en haar vereering voor den kabouter zóó compleet, dat ze die huivering amper waarnam. Ze maakte haar schoolsche knicks en tornde als een koningin door de feestzaal. Welk een jongemeisjesachtig geluk doorstroomde haar. De beroemde Tulla had haar stout droombeeld uitvoerbaar verklaard, haar inzicht terzake geprezen. Hoe waardeerde ze nu dezen wonderlijkuitzienden man. Hoewel hij de hoogste gezegger en uitvoerder is op rivierengebied in ’t land Baden, heeft hij, zoo gedwee als een schooljongen, haar plan genoteerd op zijn stijf mouwboord. En toen ze Qver de straten van Worms liep, voelde zij zich zoo luchtig en jong, als toen ze deze aloude Lutherstad voor de eerste maal aanschouwde. Maar alle huizen en dingen waren heden ook anders. Ze liep de slagerij in, waar ze van oudsher klant was en die altijd laat open bleef voor schippers en postkoetsiers en ze bestelde Fleisch ohne Knochen. Terwijl de slager een mooi stuk voor haar uitzocht staande voor het rund, moest ze ineens denken aan Tulla, staande voor de kaart van Frankrijk. Op eendere wijze had ze heden, met preciese opgave van' hoe en van wat, een kanaal door Frankrijk besteld. De slager heeft het goede stuk voor haar gevonden. En Tulla? Zal Tulla zijn bestelling ook zoo secuur uitvoeren? Hij of een ander, juichte het in haar overkropt gemoed, maar die bestelling wordt uitgevoerd; voor mij, m'n kinderen of m’n kindskinderen. Maar een van de rijnschippers, voerende den naam Luteyn, zal in Marseille ooit arriveeren met zijn beladen schip en zal daar de boodschap kunnen bezorgen van den spottenden loods. En dan zal dien vent en zijn soortgenooten het spotten toch zeker wel vergaan. Maar stellig nu reeds, als ze vernemen wat Tulla heeft gezegd. ’s Anderendaags tegen den middag pas, kon ze aanmaken achter een sleep, die heel in de vroegte van Mannheim—Neckarstadt was afgevaren. Maar ze had er de vertraging ruim voor over. O, die loodsen. Wat hunkerde ze naar 't moment, dat ze 't dien onnoozelen halzen in 't gezicht slingeren kon, dat haar plan, door hen zoo dolgeacht en uitgespogen, uitvoerbaar was. Daar kon ze nu t bewijs voor aandragen: Tulla. Jammer, werkelijk jammer. A 6 dat de rijnschippers afvarend geen loodsen aan boord krijgen, anders had ze overmorgen alreeds haar gram kunnen koelen. Maar achter haar innige vreugde zeeg de weemoed neer. Zij bracht haar houten familieschip, de Vertrouwen in laatste vaart naar Holland, waar ’t uiteengeslagen ging worden. En dit is een trouwe schuit geweest, deze zwaardaak met de omslachtige zeiltuigage, de lappenwinkel, die ze de laatste jaren sedert de stoomsleepvaart toch maar amper gebruikte, tenzij voor dekzeil als ’t charter afdekken voorschreef. En ’t was tevens haar huwelijks- woning; ach wat heeft ze er al in beleefd. Kinderen heeft ze gebaard in ’t petiterig roefje, haar Abraham heeft ze er in zien sterven en er uit weten weg dragen naar t kleine Friedhof daar in Bonn. En toen zijn de jaren van ’t alleenzijn met de kinderen aangevangen. Harde jaren eigenlijk, al is ze zich dat maar zelden bewust geweest, omdat ze zoo danig veel houdt van de schipperij op de groote rivier en omdat het vele werk weinig tijds liet voor mijmerij. Maar ja, de winters zijn soms wel bar voor een varende vrouw zonder man. Een schipper te zijn, moeder tevens...... daarenboven nog de schoolmeesteres van de opgroeiende kinderen, al die dingen wegen bij elkaar. En dan haar grootsch droombeeld. Nu de ongewisheid er over van haar weggevallen is, merkt ze pas hoe de verdediging van haar koppig volgehouden meening contrarie jan en alleman, sloopend heeft ingewerkt op haar gemoed, t Is, of ze een overwinning heeft moeten bevechten, heel alleen tegen alles wat vaart op den Rijn en woont langs zijn oevers. Maar nü is die spanning gebroken; ze weet dat het kan gemaakt worden, een vaarweg van Rotterdam naar Marseille. En ze is tegelijk als van een vast punt in een leegte gevallen. Anne Margot kijkt er haar kinderen op aan. Die hebben er waarlijk nog geen besef van. Die weten niet, hoe krampachtig moeder nagedacht en gevochten heeft om een waarheid te achterhalen, die toch zoo bar belangrijk kan zijn, wellicht voor hun personeele toekomst alreeds. En t is of deze eerste dag, nu die ban gebroken is, haar reeds nieuw voedsel voor den werkzamen geest toevoegen wil. Anne Margot overschouwt haar kinderen, zoo ze daar zitten aan het wiebelende uitgediende kajuittafeltje, in het uitgediende schip. Die kinderen hebben hier, al varende, veel van het goede des levens bekomen, al was er geen vader. Als ze niet aan den wal ter school waren, dan hielp moeder ze verder met schoolboekjes om hun weetje te leeren achterhalen. Ze heeft ze goed en warm gekleed, trouw verzorgd in ziekten en aan degelijk eten is er op de Vertrouwen nooit gebrek geweest. En toch, bij al dat goede, vee van het beste hebben ze ontbeerd, die kinderen zonder vader. Ze kennen hun moeder, zoo ze staat aan den helmstok, zoo ze stachelt met alderhand manvolk over vaarwater door Frankrijk. Moeders handen zijn hard geworden, van helmstok en tros en ’t hanteeren der riemen. En hoe is het met moeders gemoed? Is het, omdat ze nu den atlas niet meer hoeft te bestudeeren, dat ze haar kinderen pas beziet? Haar Daatje is al een heel meisje met een paar groote oogen, die moeders gestalte plegen te volqen waar moeder gaat. Een bar aanhankelijk stil kind, norsch maar toegenegen. Anne Margot is niet van aanhalig slag, haar kinderen Zljn dat ook niet. Trouwens uit haar eigen meisjesjaren weet ze fi? u’ Sat de hartelVke omgang met je moeder niet in knuffelen zit. Ik heb jou misschien wel een beetje vergeten, Daatje dacht Anne Margot op deze sloopvaart van haar houten schip. Daarvandaan staan jouw oogen misschien wel zoo zorgelijk. Je hebt met geklaagd en de anderen zijn nog wel wat te onnoozel, om van zoodanige zorg weet te hebben. Maar al klaagde Daatje niet (schipperskinderen zijn door ’t veel alleen zijn ook niet zoo welbespraakt) toch kan er in dat kinderkoppie al wat gemierd hebben vanwege de weinige aanspraak. Alleen te zijn en toch altijd zoo K/r njaSt, l’a dat kan ’t biJ' Daatje wel zijn geweest. Moeder bleef bij die gedachte niet zeurend staan. Hurt! daar moet dan verandering in komen. Dien eigensten avond onder de lamp mocht Daatje wat langer opblijven dan het kleingoed. En ineens, zoomaar zonder aanloop vroeg Anne Margot: „Daatje, zou jij ooit bij me weg willen.” „Ja,” zei ’t kind en staarde moeder strak aan. „En toen je op de school was, wou je met geweld weerom op de Vertrouwen komen.” „Nou wil ik wèl weg, moeder.” „Waarom, Daatje?” „Weet ik niet.” „We krijgen toch de volgende maand het nieuwe schip, Daatje. Die ijzeren kast heeft toch zóó’n mooie woning. Dan hoeft moeder ook niet meer te koken aan dek. ’t Kombuis en veel versleten huisraad doen we weg, we hebben straks een echte keuken, net als de menschen aan den wal. Vindt je dat dan niet fijn, Daatje? „Ja, moeder.” „En wil je dan toch weg?” „Ja.” Ën toen was de kous uit. Anne Margot voelde zich als een verslagene. Ze wou de krant opnemen om haar gedachten af te leiden, maar met de dichtgevouwen krant in haar hand viel ze in een mijmering over onbestemde dingen. Maar niet lang. Met een ruk trok zij zich overeind. „Daatje, commandeerde ze: „haal de aarpelschaal en een emmer! En ga jij nog maar wat breien, je hoeft nog niet naar de kooi. Ze hebben zich daarop beiden aan het werk gesteld en ze zwegen, de moeder, het kind. Ineens vroeg Anne Margot: „Wat doe jij nu het liefste, Daatje?” , . „Landkaarten bekijken, zei t kind zonder te hoeven nadenken. „Maar je kan amper goed lezen.” „Blauw, dat is de zee, waar moeder?” „Hoe weet je dat?” „Dat hebt U zelf een keer gezegd. En ook nog van de school. Ik wil later heel ver weg; de zee over.’ „Over de zee?” * tt „Ja, maar naar verre landen, heel ver weg. „Wil je dan later niet varen op den Rijn? „Nee. Dat is allemaal zoo eender.” „Maar we komen toch overal, ook op den IJssel en de Zuiderzee en tot Antwerpen.” „'t Is altijd eender. Eerst naar boven, dan weerom. Naar Mannheim, van Mannheim.” „Maar Daatje, zei Anne Margot toen met verstikte stem: „blijf toch altijd op de rijnvaart; wij van onze familie hebben nooit anders gedaan en gewild. En als jij groot bent, dan varen we vast en zeker nog veel verder, heelemaal naar Basel.” „Is dat aan de zee?” „Nee, kind. Nog niet. Maar weer later, dan varen we misschien op Frankrijk aan.” „Ja, dat zeg je altijd. Maar dat gelooft er niet een, moeder.” „Ze hebben er geen verstand van, die strijdige loodsen. Maar in Worms heb ik ’t gisteravond bevestigd gehoord van een geleerd man, die personeel de baas is over de waterwegen. En als we naar Frankrijk varen, dan komen we ook aan de zee. Ver weg, heel, heel ver weg. Daar tegenover ligt Afrika.” „Over die zee?” „Ja, kind, maar dat is zóó bar ver, nog wel eens zoo ver als van hier naar de zee en dan nog meer.” „Dan ga ik over die zee, moeder.” Toen was Anne Margot wéér uitgepraat. Ze had te weinig begrip van wat een kind in ’t onstuimige allemaal wil, dingen waar later meewarig aan terug gedacht, wordt, als de gelatenheid des levens en de gewone sleur is gekomen. Ze nam daarom die woorden zwaar. \Vant ze kwamen uit den mond van een Luteyn. En dat zijn taaie vasthouders, die niet afgeven wat ze in hun hoofd hebben gehaald. Je rukt eerder een goed verklonken bolder van een ijzeren scheepsdek af, dan een inzicht uit den kop van een Luteyn. Maar ze wou dat schaapje niet laten gaan, Daatje moest om en bij haar blijven, hier op den Rijn. Daar heeft ze voor geploeterd, om dat te bereiken heeft ze meegewerkt als een knecht, ook al wanneer er goederen op de waring getild afgeleverd moesten worden. Ze heeft eigenhandig basalt gebeurd naar den denneboom, in de ruimen staande grind en koom geschept in de kruiwagens en mandjes, gelijk een vent tusschen de venten. Allemaal om te bereiken, dat ze ieder half jaar naar notaris Verstoep kon gaan, om weer een mooi portie te laten opbergen en uitzetten op haar tegoed. En de ijzeren kast die ze nu gingen halen, was gebouwd met dit voortgezette doel. Als Anne Margot’s oogen niet zoo heel en al uitgedroogd waren, had ze nu wel kunnen huilen. Maar schippers grienen niet lichtelijk. Ze zette den aardappelbak op de tafel en rekte zich overeind. Toen ging ze bedachtzaam naar haar ernstig breiend kind en lei haar hand op ’t strakgescheiden bruine haar. Maar Daatje kromp ineen: „Wat is er toch, m’n kind, schrik je van me?” „Moeder, je doet toch zoo raar vanavond.” Er zit al een wormpje in dien bloesem — dacht Anne Margot bitter — en nog voor het bloempje gebloeid heeft. Ze ging haar handen wasschen, zette een puts water klaar voor den nacht en sloot de roef. Toen greep ze in gewoontegebaar naar haar atlas, die ze uit de kartonnen hoes schoof. Het boek viel open op Frankreich geografisch, hoe kon het ook anders. Onder aan de dichtbeteekende kaart, die al een beetje beduimeld was ook, lag die blauwe vlak met een paar eilandjes er in. Daatje volgde moeders doenwijs met haar oogen. En toen Anne Margot dat zag en overnieuw keek in de twee ernstige oogen die niet van wijken wisten, schreeuwde ze ineens, zoo onbeheerscht als t kind haar nog nooit ervaren had: „Ga. jij dan de zee maar over, ondankbaar kind!” „Dankie, dat ik mag,” zei Daatje weerom en eerst toen knipperde het kind met de oogen. „Je moet niet grienen,” zei de moeder met een stem waar mannelijke klank doorheen geweven was, „in onze familie grienen ze niet, zeker niet om zulke dingen. Wat je wil, dat moet je altijd met vastigheid willen. Ik blijf op de rivier, jij gaat de zee over. En omdat Daatje ook al niet grienen' mocht, zeker niet als moeder het zag, liet ze haar breiwerk vallen en vluchtte ze naar haar slaapstee in ’t achteronder. Daar heeft Daatje in haar blauwen zakdoek liggen bijten. Moeder, moeder, ik heb gelogen, moeder. Ik hou zooveel van jou, moeder. Ik vind jou zoo mooi, als je je mooie jakje met de blommen aantrekt, zooals gisteravond toen je naar den wal ging en zoo laat weerom kwam. — Anne Margot evenwel, ze heeft zóóvele zorgen aan haar hoofd, zij is een moeder die t niet geleerd heeft, onuitgesproken hartekreten van kinderen te verstaan. De schipper met rokken aan bleef narrig alleen met haar kostbaar kaartenboek. En als ik ooit nog eens mag varen naar Marseille dan dan gaat daar mijn kind van boord af, of ergens anders aan de zee, om weg te trekken naar den vreemde. En wat zal ik dan nog bezitten, als ze allemaal zoo iets willen en ook doen? Dan heb ik mijn zin, dan is er een onafgebroken waterketen van Marseille tot Rotterdam, maar leeg zal dan tevens mijn roef en mijn leven zijn. Dien avond heeft ze niet goed kunnen begrijpen, hoe ze nog geen vier en twintig uur geleden vurige aandacht hebben kon voor de vraag, of dat stomme kanaal bij Montbéliard of bij Audincourt moest uitmonden in de Doubs. Welk een onnoozele aangelegenheid voor een moeder, een moeder in nood van alleen te zullen blijven, verlaten door haar kinderen, die op moeders eigen dure atlaskaarten de blauwe vlak gezien hebben. En Anne Margot wist toch, uit ervaringen van andere families, soms trekt ineens een kind naar de zee of gaat naar verre landen de zee over. Niemand begrijpt, waar het dien drang vandaan heeft. Dat is zoo den Hollander eigen, al woont hij op de Vel uwe, waar water als 't war een gulden de liter kost. Ze heeft met bang in haar hart zich ontkleed en hoorde toen goed: haar Daatje sliep nog altijd niet, ofwel woelde ze in haar droomen. Toen heeft Anne Margot, zich neerleggende, ineens gehoord: „Moeder, ik blijf bij jou,” maar de rest waren snikken. „Droom je nou, Daatje? vroeg ze met een toegenepen adem. Want ze kon dat allemaal niet begrijpen, en moeilijk aanvaarden in zoo’n kind van amper elf jaar. „Ik kan niet slapen, moeder.” „Ik ben bij jou en blijf bij jou, als het den Heere belieft, Daatje,” was haar antwoord. Maar ze kon de teerheid niet opbrengen, om nu in haar nachtjak-op te staan en de tranen eens weg te kussen van dat ontdane kinderwezen. „Bij mijn persoon is het goed voor je en vertrouwd,” zei ze, „je hebt goed gezegd, Daatje. En we gaan slapen.” Anne Margot drukte toen haar kop in ’t kussen; wèg met al die looze gedachten — beval ze tot zichzelf. Geen vent is aanwezig om haar te helpen, nu de kinderen gaan denken en murren (en alle Luteyns denken en allemaal murren ze) geen vent om haar te troosten en haar eens lief in z’n armen te nijpen tot ze, zoo een vrouw dat kan, dan alles vergeet wat benauwend is en kwelt. Ze ligt hier toch maar armoeiig, al heeft ze nu gisteravond eindelijk gewonnen op die stommelingen van loodsen en schippers die grijnzend* om haar gelachen hebben. Hier ligt een vrouw, die alles veroverd heeft alleen nog niet den vrede en de klaarheid omtrent haar eigen eenzaam bestaan naast de kinderen. Voor iedereen heeft ze altijd raad geweten, zelfs voor dien rijken knecht in nood van eenzaamheid, maar thuis niet voor zichzelve. Nooit, zoo besloot ze mistroostig, nooit is de mensch gansch gelukkig. Als hij een verlangden oever bijna heeft bereikt, slaat de Jevenswind z’n bootje weer terug. Alles is ijdelheid, de Prediker heeft het wèl geweten. Anne Margot heeft met haar kinderen toen een week of wat aan den wal verbleven en wel in Dordrecht bij familie. Want daar was ze vlak bij Bolnes, waar haar ijzeren kast werd afgeschilderd. Ze had rust noch duur in die weken. Maar ik geef het je als rijnschipper ook te doen, den winterwind te hooren gieren om je ooren, zonder dat je de deining van ’t water voelt. Dat is iets, om er op den duur zeeziek van te worden. „’t Zal wel gewennen” — zei de voorman op de werf, maar foei, ze wou juist niet wennen daaraan. Maar haar nieuwe schip, een kast van 532 ton, vond ze prachtig, nu ze het eindelijk gereed zag. Wat lag het daar voornaam te glanzen voor de Bolnesser werf. En hoè zou dat wel wezen, te mogen leven in zoo n mooie ruime drieraams woning; beter zou ze straks behuisd zijn dan verreweg de meeste menschen aan den wal. De tijd van behelpen was voorbij. Wat al gerieflijkheden nam ze daar waar op en in haar nieuwe schip, ze overvielen haar. Wel had ze die dingen ook op papier gezien, maar als dan neem je er nog geen vormen aan waar; nu wel. Dat ze drinkwater niet meer behoefde te filteren, maar naar haar riante keuken zwengelen kon uit het tankje, dat zinde haar bijzonder. En dan al die mooie heldere tegels in schroefvatting. Haar keuken zou ze blank en in eere weten te houden. En o, dat gladde boord, diep glanzend van de nieuwigheid. Wat zat er een mooie zeeg in haar modern schip, dat ongeveer ook van het grootste was, dat heden voor den Bovenrijn werd geleverd. Nu het onbeladen nog zoo hoog op ’t water lag, was dat voor een oningewijde nog niet zoo mooi te zien, maar Anne Margot keek met kennersoog. Die scheepsteekenaar van deze werf moet een man zijn, die een gedurfde vormgeving aan kon, bijkans de zeeg van een tjalkschip zat er in haar lange kast. Ze roeide rond de hooge wanden van haar nieuw bezit met groot welbehagen. En ze nam telkens weer afstand, om haar schip ook eens van verre te bezien. „De merkelkoppen rood,” commandeerde ze, „dat zie ik liever dan groen. Dan heb je er in de schemering ook nog een aardig gezicht op. Haar woning liet ze wit schilderen naar ’t gebruik bij ijzeren schepen. En ’t houtwerk blonk in de politoer. In de ruimen was werkvolk bezig de schotten, knieën en wanden te lijnoliën. Zelfs den bodem onder de buitenhelling. Wacht even, er moet ook nog altijd een naam in de naamschilden gehakt worden. Ze heeft gedachteloos een ijzeren Vertrouwen besteld en zoo staat het ook in de werfpapieren. Maar zoolang de meetbrief nog niet uitgeschreven is, het scheepspatent dus tevens niet en ook geen Zollverschlussbuch, kan ze op dat stuk nog veranderen. En op een scheepswerf zijn ze doorgaans wel zoo verstandig, met dat uithakken van den naam tot het laatst te wachten. Niets veranderlijker dan de mensch, geen mensch op dit stuk veranderlijker dan een rijnschipper. Want alle rijnschippers weten wel zes mooie namen voor hun schip te verzinnen; jammer dat ze er geen zes schepen voor bezitten, doch meestal maar een. Anne Margot klimt maar weer eens langs de buitenboordtrap omhoog. Hoe fijn toch overal die afwerking is tot in de kleinste onderdeden; de treden van dat trapje zijn met ijzeren banden afgezet. Wie denkt nu aan zulke frutsigheden bij de begrooting en ’t verstrekken van de order. Ze is tevreden. Ze legt haar hand op de ijzeren achterdeklier en zoo steunende staart ze de Hollandsch-bedrijvige rivier over. De Vertrouwen, ja dat is nog altijd een vertrouwde naam. Maar waarom eigenlijk Vertrouwen? Ze zou ook haar kinderen in haar schip kunnen benamen, dat doen er tegenwoordig velen. Of een naam kiezen, ontleend aan het Woord, of ’s Heeren dienst. Hoewel, dit laatste heeft haar eens barre ergernis gegeven. Ze heeft den schipper van een klipper, genaamd Soli Deo Gloria, hooren vloeken tegen z’n knecht dat de spanen er af vlogen, dat was maar een leelijk gehoor. En Anne Margot denkt ook wel eens, dat het een teeken van uitwendigheid is, zoo te koop te loopen met je verhouding tot den Heere. Daarom heeft ze altijd gehouden van den naam Vertrouwen. Daar kan iedereen, vriend of vijand, het zijne van denken. Voor Abraham en ook voor haar is het steeds de verzinnebeelding van hun vertrouwen op den Heiland geweest. Wanneer gij bidt, ga in uwe binnenkamer, staat er geschreven. Ze misprijst die uitwendigheid in anderen echter niet, maar toch besluit ze, geen naam aan haar nieuwe schip te geven, die naar buiten getuigt. Neen, ze houdt het bij Vertrouwen. Dat is ook voor de kinderen zoo’n vertrouwde klank geworden. Ze weten niet beter, het schip van moeder heet Vertrouwen. Aldus besluit ze. Maar meteen vlamt door haar denken een gansch andere naam: Rhöne, Saóne, Rijn maakt samen Rhosari. En wat klinkt dat aardig, net een meisjesnaam uit een kinderspeellied. ’t Is Anne Margot of ze kleine schellen hoort rinkelen, bij 't uitspreken van dien naam. Besloten! Geen woorden daar meer over: Rhosari heet haar ijzeren kast. Dien zelfden dag nog zorgt ze ervoor, dat uitvoering wordt gegeven aan haar vinding. Door den Rijn zal in kalme maar onafwendbare vaart een sleepschip schuiven, dat getuigenis aflegt van de grootheid der scheepvaart in toekomstige tijden. Eerst was haar gedachte aan een Fransch verbindingskanaal nog maar loos hersenwerk, in Worms is er* diepgang aan gegeven, omdat Tulla heeft gezegd dat het heelemaal geen razernij van haar was. Maar de eerste maal dat ze naar boven vaart, zal thans een 532 tons ijzeren schip — zooeen is toch niet weg te cijferen — getuigenis afleggen van dit heerlijk toekomstbeeld. Zullen de loodsen dan nog spottende grimassen trekken? Anne Margot is weerbaar om dat thans te weerstaan. Want in de weken aan den wal doorgebracht, is die felle wil weer in haar komen varen, thans haar triumf aan die mannen kenbaar te maken. En *ze komt daartoe, alreeds op de eerste reis, met de Rh.osa.ri. Ze vaart geladen met 500 ton koperschoentjes, die ordelijk gestapeld liggen op de nieuwe planken van de buitenhelling en haar fraaie ruimen nog niet voor een derde vullen, naar RAainz, voor t kantoor van Kaspar Hoogewind in Rotterdam, t Is haar eerst wel een groote teleurstelling geweest op de beurs, dat er zoo moeilijk aan vrachten omtrent de vijfhonderd ton was te geraken. Voor de Ruhr ging dat nog, maar naar den Bovenrijn was de vrachtenmarkt in dat jaar flauw en met weinig uitzicht op verbetering. En dan moet je daar over het Beursplein loopen in het besef: ik heb m n familiegeld in een log stuk ijzer belegd, t meet 532 ton aan den dijk afgeladen, ik heb f 28,50 bouwprijs per ton moeten opbrengen met een narekening van ruim drie mille en zie nu zijn er maar spaarzaam vrachten voor zulk een monstergroot schip. Heb ik me dan niet verkeken? De toekomstplannen der vaarwegen mogen prachtig zijn, maar ze werden nog niet uitgevoerd, we hebben te rekenen en te tellen met den dag van heden. Hadde ik 430 ton gekozen en besteld, ik had drie mille op m n tegoed behouden, maar nu lig ik in die boeien. Voor t eerst in haar onafhankelijk schippersbestaan, voelde Anne Margot de vrees, die menigmaal verbonden is aan een onherroepelijk besluit. Ja, ik kan nu tot de kolen-Ruhrvaart o'vergaan, maar ik ben er gewoon aan geraakt de winsten te halen uit den Bovenrijn; bovendien, de Ruhrvaart is kapot. Ik kan me instellen op gevarieerde ladingen en stukgoed, ik kan nog van alles. Maar m’n opzet is geweest: een groot en hecht ijzeren schip, om er ver mee weg te komen. En nu beeft ze; maar met beven maakt ze de Rhosari niet rendabel. Ze staat nu eenmaal op dat pad, ze moet verder. En een schipper moet varen, altijd varen. Al het andere is Nebensache. Terug kan ze niet meer, dus stort ze zich vooruit. Ze neemt de koperschoentjes in naar Mainz en heeft al in haar kop zitten, bij welken verlader ze de retourvracht dit keer losbranden zal. En blijft de markt lui, misschien kan ze afvarend sleeploon sparen door te stevelen — op eigen kracht naar Emmerich is altijd nog wel goedkooper dan achter een sleeper — maar de Rhosari moét rendeeren. Ze heeft het schip en—.*. ze heeft haar eergevoelen. Een sleeper van Raab Karchner brengt haar tot de Ruhr en aldaar accordeert ze voor de vaart naar Mainz door bemiddeling van een sleepagentuur. ’s Anderendaags komt de sleepboot blazend langszij en zie, ’t is weer eens Jan in den Nacht. Hoe aardig dat ze dat zoo treft, na wat ze van Tulla over hem heeft vernomen. Maar er is geen tijd voor praatjes, er moet gevaren worden. Tusschen sleepboot en sleepschip is geen ander contact, dan ’t wijdverklinkend belsignaal. Daar doorheen blaast Jan nog wel eens op de stoomfluit, als dat noodig is om andere sleepen te signaleeren welken oever hij nemen wil, maar ook nog wel eens zoomaar, als hij te veel stoom op den ketel en als hij te veel woestheid in z’n body heeft. Maar de bel van de sleepboot is en blijft het interne teeken, dat dus gehoorzaamheid vordert van de aanhangende sleepschepen. Jan in den Nacht sleept die Witwe niet voor de eerste maal, hij heeft de houten Vertrouiven zoo goed gekend, als z’n eigen bootje met de stampende hoogedruk-machine. Maar toch doet Jan heelemaal niet verbaasd, nu hij daar ineens een 532 tonner ziet, een ijzeren bodem, welgebouwd en glanzend nieuw. Jan in den Nacht is sleepbootkapitein, Jan moet sleepen, dus Jan sleept. Twee dagen varen ze, zonder dat er een woord gewisseld is tusschen de bemanning van de sleepboot en die van z n drie schepen aan de trossen, zijnde de Rhosari, een 300 tons aakje uit Waspik en een Fransch scheepje van raar model, iets tusschen klipper en aak. Het eenige contact (maar 't is genoeg) dat is en blijft de bel op ’t sleepbootje van Jan. Vroolijk luien in den kouden wintermorgen en direct daarop volgend één belleslag die ver hoorbaar is, dat is de wekker voor de bemanning van de drie ten anker liggende sleepschepen.Het teeken is gegeven, dat Jan in den Nacht z’n bootje maar piekfijn op stoom heeft. En nu gaat er wat wroeten en leven in de drie zwaar afgeladen vrachtbakken. De knechten rekken zich in de vooronders, ze liggen daar warm en ze weten dat het heden weer een koud karwei wordt aan de lieren. Maar toch er uit, al is ’t nog donker, want Jan in den Nacht is een man van aanpakken. Ze hebben zich amper in de kleer gestoken en gewasschen — hu ze moeten de ijsranden van de puts afbreken — of daar luidt weer die bel over de stille schemerige rivier; ditmaal volgen twee klokslagen. Eén troost hebben de matrozen van de rijnvaart; hun schipper en broodgever heeft zich al evenzeer te reppen als zij. Dit ontegenspreekbaar bellebevel geldt voor heer zoowel als voor knecht. En er is voor de schippers ook al geen warm water in den Rijn voorhanden. Alleen op de sleepboot zijn de vuren aan; daar is stoom, warmte. Anne Margot is óók uit de veeren. Want al is er dan tevens een schipper met scheepspatent aan boord van de Rhosari, och arme wat zou ze in deze kou bouwen op zoon uitgeleefd mummelventje. Geen moment zou ze in haar kooi durven blijven, zeker met dit nieuwe schip niet. Zou deze wetvervuller trouwens ooit een ijzeren schip bestuurd hebben, voorzien van een stuurrad, gelijk deze trotsche Rhosari heeft? De afspraak is, dat Manus van Bommel 's morgens gezellig uitslapen mag en nu ze op de Rhosari met drie knechten vaart, is dat heelemaal geen ongerief. Hij zou maar in den weg loopen, schipper van Rommeldebommel zooals hij in de wandeling heet op en langs den Rijn. Ook zij heeft het tweede bellen goed gehoord en ze trekt haar bontmuts over het haar en over de ooren, want tijd om ’t haar uit de vlechten te doen en naar den eisch in hooge rol op te maken, heeft ze nog niet kunnen vinden. En ook zij weet, dat Jan in den Nacht van aanporren houdt. Ja, daar is Jan al met z n derde signaal, dat hij zegevierend over den Rijn laat rinkelen. De drie slagen na ’t luien zijn nog niet vergalmd, of de knechten aan de lieren laten goed hooren dat ze op hun post zijn; op drie schepen tegelijk tokken melodieus de ankerpallen, eerst traag, dan trager om eindelijk over te gaan in versneld tempo: het anker is los. En op de sleepboot kennen ze die geluiden; ze weten er precies uit waar te nemen, hoever het staat met de schepen uit den sleep. Ze hooren dit keer goed die uit Waspik is weer de laatste die het anker gelicht heeft. Zoo zijn die oliekonten, denkt Jan daarvan — en denkt Anne Marbot tevens — rad met de tong maar in de schipperij niet van de wakkersten. Een apart menschenslag, deze rijnvaarders woonachtig aan de Maas van Heusden tot Gorcum. Vroolijke hartelijke venten, maar die je achter je rug verkoopen voor de helft van een hal ven duit, bonte wijven met sier kammen in het haar net als kermiswagenvolk, woest op sier en opschik aan hun lijf, maar ’t schip moet je niet te nauw bekijken. Ze varen. En als Jan zijn sleep mooi naar ’t diepe vaarwater heeft gehaald en het dagtempo van zijn stampertje aanvangt, geeft hij nogmaals drie slagen op de bel: in den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, we vangen den dag aan. Anne Margot heeft van haar Abraham geleerd, dat vroom gebruik over te nemen al slaan zij er geen kruisje bij. Ze acht het een waardig beginnen, den Heere te gedenken in dank, dat het schip den afgeloopen nacht weer niet op drift is geslagen of op andere wijze onklaar geraakt. En ’t is haar trouwe gewoonte, dan aan ’t roer staande, tevens haar ochtendgebed uit te spreken. Ze doet dat luidop, niemand kan haar immers beluisteren in de eenzaamheid op de rivier. Dien derden dag na de afvaart aan de Ruhr, begonnen ze van Wesseling; Jan had dus 113 K.M. getornd in die twee winterdagen. En dat mag zijn, al trekt hij er knap hard aan, want ieder kwartier passeeren ze een kilometer bord. Maar hij heeft die twee dagen dan ook tot diep in den avond doorgevaren, heelemaal volgens zijn manier. Van ’s 'morgens zeven uur tot negen uur eergisteravond, acht uur werd het gisteren. Hoe de kerel het durft, geen sterveling heeft er weet van. Maar altijd gaat het goed, Anne Margot heeft rotsvast vertrouwen in den wakkeren Jan, die van den Rijn ieder golfje kent, dat daar kabbelt tusschen Mannheim en Rotterdam. En nu ze op ijzer vaart, heeft ze ook meegedaan met de nieuwe mode, ze heeft dan maar besloten haar duur schip te verzekeren, ’t Kost een knap stuk geld per jaar, maar ’t geeft groote gerustigheid. En ze valt de doodwroeters, die daar overtreding van ’s Heeren gebod in zien, niet bij. De bevrachtingsagent verzekert de lading, koopt als hij veel geld in Duitschland te betalen krijgt, geld in termijn, hij dekt zich dus voor alles, alleen niet voor wat er geschieden kan met des schippers bodem. Maar is voorzorg blijk van vreeze, die den Christen niet betaamt? Heeft hij, die voorzorgt dat hij in de armoede niet vervallen zal, mocht een ramp hem slaan, geen godsvertrouwen genoeg? Deze steile meening is de hare niet. De schipper doet uur aan uur niet anders dan: voorzorgen treffen. Haar leven is een keten van voorzorgen. Dat ze haar geld secuur belegt bij notaris Verstoep, opdat ze haar kinderen straks bodem onder de voeten zal kunnen geven, is dat alreeds geen voorzorg? Dat is het zeker. En de maatschappij, waar zij haar polis bij heeft loopen, geeft op gepaste wijze den Heere eer in de termen, waarin zij hope op goede vaart en behoud van het schip uitdrukt. Ze vindt dien aanhef waardig klinken. Wij, ondergeschrevenen, verzekeren aan UEd. Anne Margot Luteyn, weduwvrouw Abraham Lucas Luteyn, of die het anders geheel of ten deele zouden mogen aangaan, vriend zoo vijand, elk voor de somma hieronder door ons geteekend, het nagenoemde bedrag op het ijzeren rijnsleepschip (’t geen God beware) genaamd: RHOSARI, gevoerd door geaootiPêenle **®onno»md (twee woorden doorgehaald) Manus van Bommel, naast God schipper op zijn schip, of wie voor schipper in zijne plaats zou mogen voeren bewind Ze kent het uit haar hoofd, van ’t wel tien keeren lezen. Manus van Bommel, naast God, schipper van zijn schip. Moet je ’t manneke kennen. Dat vrome woord, aldus heeft ze in haar meisjes- jaren al gehoord, is van de Ruyter, van Bestevaer, die zoo spreken mocht. Naast God ze had liever gelezen: dank zij den Heere schipper van mijn schip maar in die ouwe taal kan dat wel omennabij denzelfden zin gehad hebben. Een hoovaardige was Bestevaer zeker en vast niet, zooveel weet ze er wel van. Haar naam had daar ter plaatse in de polis niet mogen staan, iederen keer moet ze dien zelfden knauw voelen; ze is maar een vrouw. Maar de zaak is er niet minder zeker om, haar schip vaart thans verassureerd. En niet dat ze nu rauwer zou zijn geworden (want ook eerder al heeft ze in pikkedonker achter Jan's sleepbootje gehangen) dat maar doorvoer, uren, uren lang. Maar heden ten dage is te daar nog wat geruster op. En de assurantie heeft dat niet voorbehouden, dus het mag vrijelijk. Met zoon durfal vaar je in vijf dagen van de Ruhr nhar Mainz. Stel je dat eens voor, dat vorderde vroeger met de paarden negen winterdagen en dan voer je nóg fortuinlijk. Ze is daar zelfs wel eens een halve maand mee doende geweest en nu... vijf dagen als ’t Jan meeloopen blijft. En ze ziet toch, als ze naar de oevers kijkt, Jan in den Nacht zet er ook heden weer de sokken in. Waar zullen ze vanavond zijn? Ze heeft er den rijnalmanak waar de KM-tabellen in staan niet voor van doen, ze kent die tabellen uit haar hoofd, van voren naar achteren, van achteren naar voren. Ze verwacht dat Jan, als alles goed blijft gaan, de sleep vanavond neerlegt bij K.M. 112, dat is omtrent Andemach en dus al fiksch in de bergen. Want aan den overkant, bij Leutesdorf, daar is een Schiffsliegeplatz, die gezocht is, omdat je er zoo best in de luwte ligt, in ’t oppertje zoo dat heet. En daar tegenaan is een ligplaats voor vlotten. En de sleepbootkapitein of de schipper, die niet eens graag op een vlot gaat buurten, moet nog geboren worden. Anne Margot schat, dat Jan daarom dees morgen zoo vroeg is gaan varen, t was amper zes uur en eerst kwart na zeven wordt het dag. En inderdaad, Jan haalt het tot Andemach-Leutersdorf, maar een vlot ligt daar niet. Hij heeft dat zeker zóó’n teleurstelling geacht, dat hij toch maar besloot wat bij een schipper te gaan buurten. Anne Margot, die haar roer al heeft vastgezet, ziet het walmbootje naderen. Ze geeft een paar groote schreeuwen: „Manvolk, klaarstaan met de wrijfhouten!” Want haar kast is nog zoo nagelnieuw en ze is niks gesteld op zoentjes van een langszij komende sleepboot, waardoor je na een paar keer al, de afscheiding der schotten aan den buitenkant van je schip waarnemen kan. Ze wil haar Rhosari gaaf en ongekrookt houden, zoo lang haar dat mogelijk is. En aan zoo n sleepboot valt niet veel te bederven. Die kraakt bij een fikschen douw alleen maar een stuk rondhout er af en daar weten ze op de werven voor een habbekrats raad mee. Maar een ijzeren kast uitbutsen kost knap geld en de strakke lijn, de sier van je schip komt nooit zoo mooi meer weerom. — Die wildigheid zal wel slijten met den tijd — denken de knechten en Anne Margot hoort het ze denken. Maar ’t is haar nieuw ijzeren schip en zij heeft er voor te waken. Jan springt in ’t gangboord en z’n jongmaatje steekt een lijntje voor en achter. „Je hebt hier zeker een vlot verwacht, Jan?” vraagt Anne Margot ter begroeting en Jan zegt, uit die vraag te bemerken, dat ze heel geen vreemden zijn voor elkaar. „Kom binnen,” noodigt ze, „ik zal zoo dadelijk koffie zetten,” „’t Was niet alleen om hier een vlot te vinden,” zegt Jan, „dat ik er zoo aan getrokken heb, maar k heb in de Ruhr gebunkerd achter zoo n grooten paddel, die met drie schepen naar boven is. Die wil ik voorbij.” „Wat vaart die raderboot?” „Omtrent een kilometer per uur harder dan ik. Maar, ’t is kantoorwerk, dat ligt stil als het donkert. Ik had dien sleep, eerlijk gezegd, hier al aan de Schiffliegeplatz verwacht. Maar morgen moet ik er voorbij, anders overmorgen. Ik wil de eerste zijn in Mannheim, maar ’k moet jullie onderweg allemaal op differente plekken losgooien en in Mainz ligt nog een aak voor me klaar, die moet ik dan nog aanmaken ook, kost wéér een dik uur. Als ik nu maar de eerste aan 't Loch ben, dan maak ik hakhout van dien paddel, want dan haalt ie me niet meer in. Ik geloof nooit, dat hij met drie sleepbooten tegelijk door ’t Loch komt, al zijn dat A 7 woest-sterke booten, die mij t bestaan zoo verzuren. Er ligt niet veel bodem in Mannheim tegenwoordig en als zoon paddel je voor is, dat kan je een week kosten.” Anne Margot verstaat het. En ze neemt direct de partij van den zwakste. Jan vecht in eigen persoon voor een stuk brood, net als zij. En die paddels zijn van een kantoor. Die worden geregeerd van een klerkenbureau af. ’t Varensvolk heeft op zoo n raderkast toch te eten, al ligt de boot een maand stil. Maar als Jan niet vaart, kost dat Jan in eigen persoon geld, want dan verdient Jan niet. „Torn jij maar raak,” zegt ze in medegevoel, „wat mij betreft kan ik nooit te rap voor Mainz zijn. Ook mijn tijd is geld. En ze gaat koffie zetten, laat haar gast alleen, met de krant die ze gekocht heeft van den parlevinker onderweg. Bij ’t weerom komen, met de koffiekan in haar hand, vraagt ze maar ineens wat haar op ’t hart brandt: „En Jan, hoe gaat het met jouw kanaal langs den Rijn, van Strassburg naar Basel? „Hè? Heb jij daar weet van?” „Dat hebben de bonte kraaien uitgebracht,” zegt ze afwerend. „Zoo,” zegt Jan en zuigt voorzichtig aan zijn Saksische pijp die genoegelijk smorrelt: „en hoe staat het met de werkzaamheden aan jouw vaarweg naar Zuid-Frankrijk? En vraag jij me nou maar niet, hoe ik dat weet ik weet het namelijk van de zwarte kraaien. Men zou zeggen, waar bemoeien we ons eigenlijk mee? Wat hebben wij er voor briefje aan?” „Nou Jan, wij zijn het, die in die kanalen moeten varen, wij of onze afstammelingen. Jij hebt eens met een meneer gepraat over dat kanaal, ergens bij Mannheim.” „Ja; met een landmeter in de Kaltascher Werth, maar t is al wat jaartjes geleden. „Weet je, wie die landmeter wel was? M „Wat mij betreft was ’t Freiherr von Odewelt zum Ohnegeld. „’t Was Tulla persoonlijk.” „En wie mag Tulla zijn?” „Tulla? Ken jij den Ingenieursoberst Tulla, den hoogsten oome van de badische Rheinstrecke niet??” „Als ik de schippers ken, waar ik een tros naar toegooien moet, dan is t me onderhand wel. Zoo, was dat zoo n voorname steenbok. Daar zie je weer uit; een doodgewone kantonnier kaffert je uit om een wissewasje en een Ingenieursoberst staat doodgemoedereerd met je te praten in een Werth. Dat van jou wist ik van een loods. Maar iedereen heeft het er over. Ze vinden je nogal gedeukt, weet je t? Je moest er, als je mij vraagt, niet met, jan en alleman over praten, dan had je rustiger leven.” „Maar Tulla heeft gezegd het kan! Op m’n vorige reis, uit z n eigen mond vernomen, binnen Worms.” „Heeft ie mij van t Baseler kanaal ook gezegd. Die man is zeker te beleefd om ons tegen te spreken.” „Jan,” zei ze toen verdrietig, „ik dacht dat jij een vuriger vent was voor groote plannen. Jouw gedachte is goed geweest, dat weet ik zeker, want Tulla heeft, ten overstaan van honderden Duitsche geleerden je naam genoemd en gezegd, dat jij hem op die gedachte hebt gebracht. Ik moet je daarmee gelukwenschen.” En op dat woord zat Jan in den Nacht recht als een paal. „Is ’t waar, Frau Schiffmann?” „’t Is waar!” „Mooi. Es ist mir ein groszes Volksfest. Nou verhoog ik van dit uur af het sleeploon.” „Spot er toch niet mee, Jan.” „Doe ik niet. Ik zie m’n eigen Ehrendenkmal al lanqs den Rijn staan. ' „Ik heb er al eerder aan gedacht, zei Anne Margot zeer ernstig op dat woord, „waarom jullie Duitschers, die voor iederen koning en generaal een standbeeld bouwen, waar honderd sleepschepen natuursteen aan verdaan wordt, nu nooit eens een Denkmal plaatsen aan den Rijn voor den schipper, als brenger van de welvaart, in Pruissen, Hessen, Baden. Maar om terug te komen op Tulla, die heeft openlijk gezegd dat Jan in den Nacht de vader is van een kanaal naar Basel.” „Dat er nog niet is.” „Maar het komt er.” „Waarschuw me tijdig, dan neem ik er schepen voor aan. Maar je hebt recht, Frau, zulke kanalen zouden heel wat beteekenen voor ons, voor de schipperij. Alleen, ik vrees, de kantoren zullen me voor dien tijd wel opvreten. Als t moest, vraten ze m n Denkmal er bij op. Ik zie in de toekomst het verval van den particulieren sleeper. En misschien ” ['.Ook van den particulieren rijnschipper. Een Thaler klinkt harder dan een Pfennig. Wij zijn maar Pfennige.” „Ik weet het niet; zou je waarheid gesproken hebben, Jan? „Ik ben bang van wel, Frau. Toen de stoomsleepvaart kwam, ben ik als particulier een van de eersten geweest, maar vandaag nijpen ze me al de keel dicht, de kantoren. Weet je, dat er een kantoor is, dat nu ook aanvangt met eigen sleepschepen?” „Dat is eerder geprobeerd en toen misgeloopen.’ Ja, ik weet het. Maar wat maten die ouwe aakjes van dat kantoor? Maar nu het ijzeren schip er is, nu zal je ’t zien komen en zien groeien; de Thaler is sterker dan de Pfennig. Anne Margot huiverde. Maar ze kón niet in de waarheid gelooven van wat die ongeluksprofeet daar ter tafel wierp. „Als de vaarwaters maar uitgroeien tot groote verten, zei ze droomerig. „Daar heb je altijd schippers voor noodig, die voor hun eigen belang vechten; eigen schippers. Dat nemen ze ons nooit af. Huurvolk is maar duur volk." „Wil je morgennacht doorvaren? vroeg Jan ineens zonder overgang, ,,dan ben ik dien kantoor-paddel zéker voor* En morgen na den donker hang jij er alleen nog maar achter. „Jan,” zei Anne Margot met een onbestemd woest haatgevoelen in haar keel: „jij vaart met me, zooveel en zoo lang als ’t jou belieft. Ik vertrouw het je toe. Al moest je dwars door die paddel heen je koers nemen. Jij eerder in Mannheim, zóó is ’t besloten!” En ze schonk koffie in en vergat de suiker. Jan zorgde zelf voor wat zoetigheid uit den pot, maar Anne Margot heeft er heelemaal geen erg in gehad. Eerst toen Jan in den Nacht weer op zijn bootje was en met dat bootje den nacht in, naar den kop van den waterstoet, toen Anne Margot nog eens alles geinspecteerd en afgesloten had, overwoog ze, dat Jan met geen stom woord gerept had van haar nieuwe schip. En hoe menigmaal had die zelfde stoute sleepkapitein de Vertrouwen niet door den Rijn gezeuld. Ja, hij heeft niet eens gevraagd, of hij heel de woning mocht bezien, naar den aard van den vreemdsoortigen naam niet geinformeerd, en ’t moet hem toch bar buitenlandsch in z’n ooren geklonken hebben: Rhosari. Is die man nu zoo bitter en zonder belangstelling, of houdt hij zich maar zoo? Ze heeft nooit veel hoogte gehad van dien langen Duitscher met z’n harde oogen en harden wil. Ze vond, zeker omdat hij zoo zwart was, dat hij er uitzag als een Spanjool, maar hoe die Jan van binnen bestaat, daarvan wist ze het tiende nog niet. Ik wou, dacht Anne Margot, dat hij zoo schielijk niet was weggegaan vanavond; misschien had ze dan kans gekregen eens achter die zwijgende oogen te kijken. Een verborgen vent, een vreemdeling. Opnieuw nog voor de naderende dag eenig bewijs gaf, gram zwart lag het onbewogen water van den Rijn voor Andernach, liet Jan dien volgenden morgen zijn drie afgemeten klokslagen hooren, Anne Margot ving haar ochtendgebed aan. Ze voeren. En toen ze een uurtje daarna door de bocht van Irlich scheerden, hoorden ze bellen. Anne Margot luisterde toe ze nam na dat bellen één slag waar. Ergens werd aanstalten gemaakt om een sleep in gereedheid te brengen. Dat moet heelemaal voorbij Andernach zijn, want waar ze varen, rond KM 108 is nergens een scheepsankerplaats. Wat klinkt dat dan ver hedenmorgen, denkt Anne Margot en haar gedachten gaan uit naar te verwachten vorst. Maar ineens ziet ze, ter hoogte van de ankerplaats voor vlotten bij Irlich, de silhouetten van afgeladen kasten in den Rijn. En even daarna ziet ze een hooge radersleepboot. Ha! daar heb je Jan zijn prooi al, ze hebben den paddel van ’t kantoor ingehaald. De dag vangt goed aan. Jan moet het ook al gezien hebben, want hij hijscht van pure liefhebberij z’n statievlag, waarin z’n zuster, die ’s winters aan den wal woont, met wat katoen de beginletters van zijn naam heeft genaaid. Als wij daar eens een nacht gelegen hadden, mijmert Anne Margot, zou de Amtverwalter wel met een duur boetebriefje gekomen zijn. Mag zoo n kantoor dat dan wèl? Zou t ook al zóó ver zijn op den Rijn, dat de grooten der aarde elkaar niet bijten? Jan komt nu maar hoogstens vier kilometertjes voor en dat loopt die paddel in vier uren weer in. Maar morgen wordt dat anders, als Jan doorvaren blijft vannacht. En omtrent ze berekend heeft, is het ook uitgekomen. Toen hun sleep ter hoogte van de Moselmonding was gekomen, zag Anne Margot in de bocht van Neuendorf wat naderen door den nevel van den winternoen en dat moét wel de paddel met z n trouw gevolg zijn. Toch heeft het voorbij Oberlahnstein geduurd, eer de raderboot met heel dien sleep hun transport volkomen gepasseerd was. En toen was het half twee in den middag geworden. De knechten hebben haar afgelost aan ’t stuur zoo nu en dan, want voor een vrouw alleen is het hier tusschen de bergen opvarend met een geladen schip geen doen, het roer wrikt en slaat door den feilen stroom en ’t valt ook niet altijd mee het schip met den kop op de vaarrichting te houden. En Anne Margot weet, als haar Rhosari (voornamelijk als eerste schip achter de boot) zou gaan gieren, dat dat snelheid kost. En Jan moet morgen vroeg vóór dien paddel door het Loch, zoo is het gisteravond besloten. Bij Brey aan de vruchtenconservenfabriek moet het achterste scheepje van hun sleep wezen, het heeft een lading appelmost op vaten in het ruim. Dat kost vaarsnelheid, dat kost dus tijd. En geen paddel is meer in velden en wegen te zien. Maar als ze straks bij Wellmich aan K.M. 57 het andere schip kwijt geraken, dat gelooide huiden in heeft voor de Rheinische Lederwerke, afkomstig uit de Langstraat, heeft Jan een makkelijk vrachtje aan de Rhosari alleen. Maar ze zijn nog niet aan K.M. 57. ’t Wordt donker en ze zijn nog niet eens aan Camp toe, vandaar is t naar Willmich nog 12 K.M. trekken tegen den zwaren stroom op die hier loopt en die toeneemt naarmate de Rijn zich verengt naar het gevaarlijke tracé Sankt Goar—Bingen. Hoe ver is die paddel nu voor? Zeker drie kilometer als ’t niet meer is. En is het wel vertrouwd hier op dit enge vaarwater den nacht door te stoempen? Nu Anne Margot de avond snel vallen ziet, is ze zoo zelfverzekerd niet meer als gisteravond, toen die bittere lange vent haar den voorslag deed: we varen door vannacht. Ze denkt aan haar mooi nieuw schip. Een ongeluk bij een eerste vaart hoe klein ook ziedaar haar tol aan de bijgeloovigheid waar geen enkele schipper aan ontkomt — ze zou dat een zeker teeken van toekomstigen rampspoed achten. Manus van Bommel komt door ’t gangboord gestrompeld. Hij loopt bangkakkig op z’n tripklompen. Manus, zoo oud rijnschipper hij ook mag zijn, geen ijzer onder z'n voeten ooit gewend. En hij bibbert, onderwijl hij zich bukkend vasthoudt aan ’t versluitwerk der luiken, als ware hij een walleklant; Manus vindt ijzer ijzig glad. Anne Margot hoeft niet lang na te denken wat dat wandelend rijnpatent deed besluiten, z’n warm nestje in ’t vooronder te verlaten en de groote reis te gaan ondernemen naar z n broodgeefster op het achterschip. Is hij niet bang voor natte voetjes? En Manus geeft er haar tijd genoeg voor, om een houding te bepalen, zóó langzaam schuifelt hij. Ze weet het al, wat ze zeggen zal, ze heeft besloten. Uit. En daar is de man, die voor de wet over dit schip bewind voert. Hij wil wat gaan zeggen, maar de vrouw heft haar twee armen bezwerend op en roept hem toe: „Manus, je moest in Mainz touwtoffels koopen, dan glij je niet uit op het ijzer. En ’t is afgemaakt, we varen ook vanavond door. Ga jij maar slapen op den gewonen tijd.” En ze geeft zoolang het roer over aan den knecht en kruipt in de roef. Het deurtje dicht, Manus kan haar woord gaan overwegen in z’n nieuwgebouwd woonhokje. Maar als 't een vent is — overweegt ze staande in haar nieuwe keuken — dan haalt hij nou het toplicht omlaag, dan is het varen uit. Maar Manus is gehoorzaam, hij gaat zuchtend naar zijn kotje voor in ’t schip, al vindt hij dat nachtvaren op dit tracé moordwerk. Zijn opstand, waartoe hij als schipper echter gerechtigd zou zijn geweest, ware evenwel overbodig geweest. Want ineens hoort Anne Margot de waarschuwings-hoornstooten van haar achterbuurman en tegelijk gaat daar het toplicht omlaag. Nu moet zij op haar beurt gehoorzamen, zoo luidt de vaste wet in de schipperij en ze haalt haar hoorn en toet eveneens. De tweede knecht laat nu het licht van de Rhosari ook zakken en Jan in den Nacht mindert vaart. De ankerlieden rommelen; twee schepen liggen verankerd, zoomaar in den wilde, niet vragende waar en hoe. Maar Jan in den Nacht komt langszij gevaren en vraagt kwaad bescheid. „Rhosari ahoi!” schreeuwt Jan: „ik heb twee keeren hooren blazen, ’t zal dus zeker wel bij den oliekont te doen zijn! Meteen is hij al naar ’t houten aakje afstoomende en Anne Margot hoort in de verte rumoerige stemmen, maar de beteekenis van ’t gesprek ontgaat haar. „Hij durft niet verder!” schreeuwt Jan, nu hij weer langszij de Rhosari is, maar ’k heb hem mijn stuurman af gegeven. Verstaan?! We moeten dus in Wellmich wéér ankeren, want daar moet ik m’n stuurman gaan ophalen uit het haventje aan de leerfabriek. Ik bel nu eenmaal en dan direct anker lichten! Verstaan?! De Rhosari heeft het goed verstaan en na een kwartier varen ze weer, Anne Margot heeft een lange duffelsche jas aangeschoten, die is nog van haar man zaliger geweest en op haar hoofd staat de poolmuts. Ze beeft, het is een kalme winteravond, met matigen noordwesten wind, dat wel. Maar helsch donker. En de Rhosari zoo nagelnieuw, dat gaat haar gedachte maar niet uit. Geen oogenblik geeft ze nu het roer uit handen, en één knecht staat haar bij in ’t zware wringwerk. De andere twee waken voorop. Van de sleepboot ziet ze het mastlicht en op de Waspikker achter haar moeten ze haar schijnlicht boven de kajuit kunnen waarnemen, om er richting op te nemen, want binnen heeft ze licht aan. ’t Wordt etenstijd, maar ze taalt naar eten niet. Daatje roept ze, Daatje moet maar wat brood snijden voor zichzelven en de kinderen en wat boter en suiker daarop doen; moeder kan niet gemist worden, moeder staart den donker in. De schipper met rokken aan hoeft niet op de sleepboot te zijn, om zuiver te weten wat daar nu gaande is. Daar wordt een stoker t leven zuur gemaakt, daar kent ze Jan voor. Dat sleepbootje moet hier werken als joosje, om er de snelheid in te houden. En voor arbeid is stoom van doen. Er zal natuurlijk wel meer dan eens een hartig woordje naar beneden gebulderd worden door den langen zwarten kapitein. Ze ziet het resultaat daarvan dan in den vonkenregen komende uit de schoorsteenpijp; die vuurvonken zijn nóg beter richtpunt voor de vaart dan het nietige licht in den mast van t sleepertje. Ze treffen het met den wind, die nog wat komt opzetten ook; die Noordwester helpt mee al is 't niet overwegend. Oei, wat stoken ze op dat sleepbootje, heele stukken brandend roet komen uit de pijp gebraakt, dat lijkt wel een vuurwerk op ’s Konings verjaardag. Gelukkig voor Jan (een gesloten stuurhut heeft zijn bootje niet) blaast de wind al die sjars en die vonken voor z’n boot uit. Maar sjonge, zie toch daar staat zoowaar z’n breefok in den brand. Zou hij ’t nu opgeven? Bij ’t licht van dat ontvlamde zeil ziet ze, dat volk op de sleepboot het brandje rap bluscht. En Jan vaart door. Ondanks haar opgewonden angst moet ze er nog om lachen ook. Die Jan in den Nacht moet dan visschenbloed hebben. En de oogen van een arend. Hij vaart en hij vaart, den gevaarlijken aard van dit vaarwater niet achtend. Amper kan ze bepalen, waar ze ergens langstornen, maar ze schat dat het hier aan den linkeroever omtrent Hirzenach moet zijn, want ze schuiven dicht langs den oever. Hier moet Jan uitkijken voor de Leyen, die ondiepe steenbanken in het vaarwater. Maar dit weet ze zeker: als zij van de Leyen weet heeft, hoeveel te meer dan nog Jan in den Nacht. Haar schatting was juist geweest, want even daarna ziet ze de lichten der woningen van Hirzenach. Nu nog vier KM. tot Wellmich en zes tot Sankt Goar. En Anne Margot wordt kalmer. Ze weet, het vaarwater naar het Ehrentaler Werth gaat rechttoe van hieruit en ’t biedt buiten de forsche strooming geen groote zwarigheden. Bij KM. 59 moet uitgezien worden naar de splitsingston van de op- en afvarende waterwegen, dat is alles. En dan is er nog een verankerde ton aan den Hottentott, maar een- maal daar, dan is de Waspikker aan de leerfabriek genaderd en zal Jan wel bellen, opdat z’n sleepschepen kunnen gaan ankeren. Zonder malheur brengt Jan zijn kleinen sleep tot daar, t is laat in den avond geworden. Het aanmaken en wegbrengen van de Waspikker naar ’t haventje boven den Hottentott duurt lang, maar Anne Margot kan dat heele avontuur goed volgen, omdat ze nu dwars op de kajuitramen van het merend aak je kijkt. Ün eindelijk ziet en hoort ze Jan weer naderen. Hij komt krap langszij opdat de tros kan worden gereikt over een vaarboom heen en wéér zal ’t gaan gebeuren door den nacht en nu zonder bangen schipper achter de Rhosari. . ,. „Ik heb den paddel nog niet gezien! schreeuwt Anne Margot. „Die is mirakels opgeschoten!” roept Jan terug. „Maar we qaan dien hoogmoed nog wel kraken!” En ja, geen kilometer verder, op de ankerplaats aan den rechteroever krap voorbij burg Maus zien ze de lichten. We hebben hem! En nu nog een hoekje daar voorbij zien te komen, want anders zijn er morgen vroeg pottekijkers en meeluisteraars naar Jan zijn bel. En dan zou die paddel toch nog voor kunnen geraken. Heerlijk, heerlijk, ze geniet er van, hoe ze daar bij KM. do dien kantoorpaddel met z’n watertrein passeeren. Daar gaat nou een particulier baasje, Jan in den Nacht is zijn naam, daar gaat het krielkippie manhaftig den grooten broer van t kantoor voorbij. Wie volhoudt, hij overwint. Anne Margot voelt, dat ze er warm van wordt, al zou een huiszittend vrouwspersoon in zoo n winternacht verstijven en drieërlei soort rheumatiek oploopen. Nu nog amper twee kilometer en ze zijn aan Sankt Goar toe. Ha, wat zullen die loodsen opkijken, als ze daar van beneden nog scheepslichten zien naderen. Ze weet vooruit wat ze zeggen zullen die beterweters — Das ist Jan in der Nacht mit einigen verruckten Hollandern bestimmt! Dat zullen ze grauwen en dan hebben ze dit keer eens gelijk. Wat zal Jan nu doen? De loodsen varen natuurlijk al lang met meer. Hij mag alleen verder, maar waagt hij ook dat?Ze geloott het niet, het is ook al niet meer noodig. Maar hij blijft hier op stroom en koerst naar t station, want aan den rijnoever aldaar (wéér een kilometertje gewonnen op den paddel) is een ankerplaats. En aldaar aangekomen, bij KM. 54, vlak voor den scherpen knik van Die Bank, laat Jan zijn lustig belleliedje schallen over den Rijn. En als haar ankerlier gerammeld heeft en de Rhosari niet meer rijdt op het anker, hoort Anne Margot ineens van de sleepboot af de drie slagen, die anders alleen maar des morgens weerklinken: Jan in den Nacht mag dan een brutale rekel zijn tevens, maar hij dankt toch maar zijn Heer in den hooge voor de behouden vaart, de fortuinlijke vaart, dien snellen paddel van t kantoor voorbij. En deze doenwijs heeft Anne Margot hoog in Jan. Ze klost nog even over de luiken om wat te loopen te hebben, laat Manusje weten dat de vaart met Gods hulp behouden is geëindigd voor heden en gaat eindelijk tot de kinderen. De kinderen wachten op moeder; ze liggen slapend over de tafel. Ja, t is laat geworden, onordentelijk laat om nog te varen in den winter. En haar eetlust is voorbij, al heeft ze van dezen middag af niets meer naar binnen gekregen. Hoe zoon spanning — al zet je je er groot tegen in — een mensch ook aangrijpt. Maar de Rhosari ligt veilig boven Sankt Goar ten anker en dat heeft Jan in den Nacht klaar gemaakt in vier vaar dagen van de Ruhr af. Wie doet het hem na met zoon krabbekokertje? Ineens hoort ze het sleepbootje signaal geven. Jan is naar de haven begrijpt ze daaruit, want hij moet nog afspraak maken met den loodsdienst. Hij heeft daarom ook nog geen varensuur voor morgen vroeg gemeld aan de knechten na het ten anker gaan. En Anne Margot wacht; zet alvast koffie en geeft naar voren teeken dat de knechten Jan nog kunnen verwachten met z n bootje langszij en dat ze dus wakker blijven moeten, 't Komt uit zoo ze overlegd heeft, want al gauw hoort ze t venijnig stampertje weer naderen. En ze kan het niet laten, daarvoor uit haar kajuit te komen, om toe te zien of de jongens weer goed op hun post zijn met de wrijfhouten. Jan stapt over, en ’t is of ze het alreeds waarneemt aan zijn Hoe streelde haar die lof, voornamelijk uit den mond van zoo’n doorgewinterden vent als Jan in den Nacht is. „En morgen, Frau Anne, heb jij zeker een hartig woordje tegen den loods van Sankt Goar te zeggen en tegen dien van Caub ook. Ze zullen hout moeten kauwen, d’r woorden moeten opvreten, 't Is toch zeker waar, wat die ingenieur je verklaard heeft?” „Woordelijk natuurlijk, Jan.” „Nou dan heb jij den oorlog gewonnen,” zei hij welgemoed. En hij nam groote happen van den Deventer ellekoek, die Frau Schiffman te voorschijn had gehaald in haar feeststemming. „En zijn we morgen in Mainz, Jan?” „Met Godshulp, zeker.” „Afgesproken,” zei ze, „maar ga dan nou heen, want het wordt een korte nacht.” „En je bedoelt zeker ook nog... als de matrozen twee avonden achter elkaar Jan zien komen buurten bij die Witwe, dan konden de wilgenboomen op de kribben daar wel eens van gaan fluisteren. Je weet hoe dat gaat.” Maar Anne Margot stond recht met een ruk en er kwamen venijnige rooie vlekjes op haar verweerde wangen. „Jan,” zei ze met harde stem: „’t licht is aan en ik heb maar tulle gordijnen voor de kajuitramen. Ieder, die van den oever wil, kan ons getweeën hier bezien. Maar zulke gedachten laat je na! Ik ontvang hier, wien ik wil en wanneer ik dat wil. Die er kwaad van praten, zijn schandkleppers! Ik heb jou hoog als kapitein, Jan, dat heb ik. Je hebt heden met de bel den Heere gedankt, dat je welbehouden voor Sankt Goar was aangekomen, ook dat heb ik in je hoog. Ik hoop dat je mij ook eerbiedigt. En zegt daarom nooit meer zooiets. Verstaan?” „Je bent,” was zijn onverwachts stout antwoord, „jij bent me het liefste wat ik ooit op den Rijn varende heb geweten, hoewel je daarneven ook hard bent, hard als een kerel. En nou weet je ’t Frau Anne, ik sta bereid met bloote handen door den Drachenfels heen te breken voor jou. Maar omdat ik weet, dat jij heel andere dingen van het leven vraagt, daarom zal ik ’t daar nooit silhouet tegen den avondhemel, hij is in een uitbundige stemming. „Voor morgen vroeg heb ik het een loods weten te accordeeren öm half zeven, al is 't dan nog schemerig. En die paddel vaart zeker niet voor zeven uur. Ik heb nu alvast twee K.M. uitgeloopen, maakt een mooi eindje met dat half uur eerder afvaren. VVÏj zijn dus eerder aan ’t Loch, dat geef ik op een briefje. En daar is t me alleen maar om begonnen. „ , , „’t Is wèl alles op alles, zoo jij vaart, Jan, gaf ze ten antwoord, toen hij z’n handen warmend aan den kop koffie tegenover haar zat in de roef. „Och, ik ken de rivier. Je hebt een mooie schuit laten timmeren, Frau Anne.” , „Dat noemen jullie nog altijd timmeren, maar dit schip is van ijzer,” lacht ze weerom. „Dat ligt zoo in een mensch z’n mond. Waar heb je die kast vandaan? Zeker uit Bolnes, naar ’t model te zien en de fijne afwerking.” . , , , r. „Heb je dat allemaal al zoo naatje-precies afgekeken, Jan' „In de Ruhr al, toen ik je daar liggen zag. „En niks heb je gisteravond van m’n schip gezegd, wat ben je toch een vreemdeling.” , , „Ik dacht, als ik ’t over die mooie nieuwe kast ga hebben, durtt Frau Schiffmann natuurlijk geen trekkertje in den nacht met me aan. En toen die kantoorboot me in de Ruhr eenmaal voor was, wist ik daar al bijna zeker, dat er zooiets zou moeten gebeuren. Nou weet je het, ten voeten uit. Maar even zoo goed vind ik, dat je een mooie kast vaart en met een mooien naam. Ooed verzonnen ook. „Heb je dien naam begrepen, Jan?’ „Als je wat geheim houden wilt, dan moet je er in Rotterdam niet over fluisteren, want dat hoor je bulderen in de Ruhr. Praat van de menschen gaat sneller dan de wind. Maar dat je trotsch bent, dat versta ik. Ik ben trotsch met je mee, dat een vrouw alleen dit klaargemaakt heeft, vele slampampers van kerels — die eigenlijk het rijnpatent niet waardig zijn — ten voorbeeld. schipper, om lang te mieren en te murren. Zij moet lasten varen, Jan moet sleepschepen door 't lijf van de rivier heen zeulen. Haar weg en zijn weg zijn al te different. Deze twee menschen zullen elkaar wellicht nog menigmaal ontmoeten, want rijnvarenden dwalen niet in 't verlorene; alle schippers leven op dezelfde smalle ketens die door de landen zijn getrokken. Maar nooit moet een schipper anders dan aan zijn naaste verwanten diepe vriendschap, zeker niet liefde besteden. Want de schepen schuiven elkaar voorbij, ’t Gaat langzaam, maar het gaat gewis en met het verloop van enkele dagen maar, ligt er alreeds een heel landsgebied tusschen de schepen die elkander eens ontmoet hebben. Wat blijft ooit over van de hartelijkheid tusschen buren, die in den zelfden sleep naast elkaar afkomen van den Bovenrijn naar de Ruhr? Anne Margot weet het; niets blijft er van hangen. Op de vrachtenbeurzen der Rijnsteden zijn ’t ineens geen goede buren meer, maar bloedhonden azend op een vracht. Niets wat dezen passeerenden menschen in hun onderlinge genegenheid betreft is bestendig. Maar zij, zij heeft haar opgroeiende kinderen, haar taak, haar mooie nieuwe kast. In de Rhosari ligt haar doel; in de Rhosari die ze bereid houdt en beheert voor de kinderen alleen. Heel haar hart moet gekeerd zijn naar deze kleine wereld, waarvoor haar de zorg is overgezonden. En ze moet nu, na zoovele jaren van standvastigheid, geen warrelige zaken in haar kop gaan halen. Morgen vroeg vaart Jan in den Nacht naar Mannheim en zij gaat zich melden hier in Mainz aan den Mombacher Landdamm, waar haar koperschoentjes moeten gelost worden bij de machinefabriek. Ze ziet zich al staan in de kantoorhal bij Schmall G.m.b.H. met het connossement in de hand, om er ’t stempel eingetroffen op te verwerven. Wat ware het ook dwaas, dat een vrouw die geheel alleen voor zulke belangen staat — het groote transport naar den Bovenrijn — haar aandacht ooit nog eens zou moeten verdeelen tusschen connossement en ’t eigen menschenhart. Er vaart op dienzelfden Rijn een sleepbootkapitein; hij heeft even maar een tikje tegen haar inschrompelend oudwordend vrouwenhart gege- A 8 ven en ja, er kwam nog wat late muziek uit ook. Maar dat is dwaziqheid en het connossement vermeldende 500 ton koperschoentjes is werkelijkheid. Een werkelijkheid, die onverbrekelijk aan haar rechtuitgelijnde levenstaak verbonden is. Heel vroeg den volqenden morgen heeft Jan de Rhosari naar den Mombacher Landdamm verhaald, en Anne Margot heeft, toen hij langsvarend noq even een stoot gaf op de stoomfluit, zich niet meer laten zien. Hoe benaamde Jan zelf dat ook weer? A Dieu zeggen de En amper vier dagen daarna, een Zondag lag daar evenwel tusschen, heeft ze hem afvarend zien passeeren met vier sleepschepen, waarvan twee geladen. En toen heeft het nog vijf dagen geduurd, aleer die kantoorpaddel eindelijk met emplooi langs kwam van boven. Was Jan in den Nacht zoo n koudbloedig schipper niet geweest, zoo ware die paddel als eerste aangekomen en had Jan zich daar aan den Neckarmond vijf dagen langer kunnen verhangen zonder wat te verdienen. En nu? Jan, deze moedige vechter voor z’n boterham, is natuurlijk de Ruhr alweer voorbij. Respect heeft ze en houdt ze voor den wildenk. Daar komt ze open voor uit. En dat andere? Ze verknauwt het. In hardheid jegens zichzelf ligt het geluk harer kinderen besloten. En ze denkt ten leste: wat Jan en ik gemeen hebben, dat zal maar zijn, dat alletwee groot de toekomst van de vaarwegen door Europa bezien, ’t Andere is voor schaapkes. Zes jaren heeft Anne Margot met de ijzeren kast Rhosari den Rijn bevaren en in al die jaren heeft ze nimmer een pfennig schade geloopen. Ze zag haar kinderen naar de volwassenheid groeien, zichzelf naar den bedaagder tijd. Ze dacht, dat ze nu ook noq wel den dag zou beleven, dat ze het stuurrad aan haar oudsten zoon overgeven kon voorgoed en dat voor haar een nieuw leven aanbreken ging. Toen kwam de laatste vaart. Bevracht door het kantoor van Kaspar Hoogewind in Rotterdam, een agen die zich jegens haar sedert jaren zoo welgezind had betoond, voer ze een kleine vijfhonderd ton ijzererts naar Neuenkamp-Ruhrort Stahlwerk Wesenbeck. Nabij Vijssel, tusschen Rees en Xanten brak de sleeptros. En de matroos, die op dat onzalig oogenblik aan het roer stond, kon zoo gauw niet verhinderen, dat de Rhosari op drift van achteren aan den grond liep en dwars over de rivier kwam te liggen. En een zware sleepboot, komende van de Ruhr, is midscheeps op haar welgebouwde kast geloopen; die brak en zonk. Was Anne Margot toen het schip zonk, nog maar in haar roef geweest, maar ze liep radeloos over de luiken wijl ze den schurenden stoot onder 't achterschip gevoeld had. Want die roef is half boven water gebleven, de kinderen zijn gered. Met een roeiboot van een der sleepschepen zijn ook haar knechten uit den Rijn gevischt, tot den ouden Manus van Bommel toe, die alleen maar buiten kennis bleek te zijn. Daar verbijsterd staande op de breede uiterwaard van Vijssel, hebben de kinderen vergeefs naar moeder uitgezien. Wie weet hoe moeder, die toch zwemmen kon als de beste, nog geworsteld heeft om uit de stroomzuiging te geraken. Haar lijk is later bij Rees tegen den schipsteiger van de Köln-Dusseldorfer boot gevonden. Aldus was het einde van Anne Margot Luteyn-Luteyn, schipper van de Rhosari. Ze heeft geleefd op den Rijn, haar leven gelaten in den Rijn, gelijk ook Klaus Krönke, waar de professor van verhaald had, dien wonderlijken avond in Worms, toen ze Tulla ontmoet heeft. Maar nimmer is de schipper met rokken aan vergeten door hen die varen op den Rijn of wonen aan .zijn boorden. Heden nog is er heugenis over van haar bestaan, van haar heldhaftig leven en vooruitzienden blik. En naarmate de Rijn-reguleering vorderde en haar groote gedachten gestalte gingen krijgen, nam de eerbied voor haar nagedachtenis toe. Vaders gaven Anne Margot’s levensverhaal den kinderen door, jonge schippersvrouwen spraken over Frau Schiffmann met stralende oogen. Ja stellig, het Ehrendenkmal voor Anne Margot bestaat heden ten dage. Het is niet gebouwd als de kolos van Koblenz voor Kaiser Wilhelm uit honderdduizend centenaars natuursteen en een schip vol brons, maar desondanks is haar monument onvergankelijker. Want het leven van Anne Margot is tot rijnsage uitgegroeid, die nog eeuwen lang oververteld zal worden door de schippers van geslacht op geslacht. Een sage der werkelijkheid. De grootsche werkelijkheid van den alouden Rijn. thans ontsloten naar de Fransche rivieren tot Marseille: de keten Rhöne, Saöne, Rijn Rhosari. , Anne Margot’s ijzeren schip is als onherstelbaar wrak met spoed geborgen; de Rhosari versperde het vaarwater bij K.M. 324 hinderlijk. Die spoed zal ook naar haar zin zijn geweest, want deze Frau Schiffmann heeft nimmer versperringen geduld op de Europeesche waterstraten. DE VERVULLING II. De parlevinker van Nijmegen trekt loom aan de riemen om niet al te schielijk af te drijven op den stroom. Zijn roeiboot volgetast met waren — eigenlijk een warenhuis in ’t klein, want de vent verkoopt van alles — danst pleizierig op de zogbanen van de langstornende sleepboot. Maar de parlevinker neemt den kop dwars op dat zogwater, hij laat zijn huikje niet weerloos naar den wal slaan. En direct achter den diepen waterkuil door zoon machtige sleepboot geslagen, stuurt hij op den sleep aan. Het eerste sleepschip, een havelooze Beis in sombere kleuren, laat hij mooi passeeren. Hij kent die schippersvrouw. Voor een half pintje melk en een wittebrood, laat hij zich geen zeshonderd meter extra van z’n standplaats naar boven sleepen. Dank je. Op het volgende schip, een houten bodem nog, staat de vrouw of de meid, wie zal het zijn, al afwerend te gebaren en daarom laat hij zich nog maar wat stroomafwaarts zakken. En toen heeft die parlevinker vast verwacht, dat de jonge varensgast die hij in z’n sloep van den wal had meegenomen omdat de vent hem dat vroeg, de vanglijn handig achter den middenbolder zou gooien van dat derde sleepschip, waar ze zoojuist langs geschuurd hadden. Maar de kerel stak geen vinger uit, hoewel hij toch moet begrepen hebben, dat op hem gerekend werd. Want de parlevinker was aan de riemen gebleven. Vóór het te laat was en ze ’t nakijken hadden op de achterankers, heeft de parlevinker nog even geaarzeld, of hij er wel op roeien zou. Maar die sleepboot trok er forsch aan, er joeg nogal wat stroom. Geen denken aan: zijn varende winkel kon het traag maar gewis opvarende sleepschip nooit meer inhalen. ,,Ik schatte, lummel,” zei de parlevinker verdrietig, ,,dat je een lijntje steken zou. ’t Is toch ook in jouw bestwil, als je met een schipper meevaren wilt naar boven ” „Maar ik wist niet, of je aan die kast wat te schaften zou hebben.” „Vaar ik hier, om vliegen te vangen, of soms om de sleepschepen te tellen? Ik docht, je zou parmantiger zijn geweest. En let nou op, daar heb je den hekkesluiter.” Maar toen was de schippersgast al overeind gerezen en de parlevinker zag daarbij, dat hij hem beschaamd had gemaakt door ’t affront van zooeven. Is dat nou een lummel of een goedzak? ging door zijn gedachte. In elk geval een brave borst, zoo te zien; een die ook wel van werken weet. Ditmaal gooide de vent met een handigen zwaai de vanglijn om den bolder en gelijk wipte hij aan boord van ’t afgeladen sleepschip. „Of dat die maat meevaren kan naar boven?” vroeg de parlevinker aan den zwaarlijvigen ouden schipper, die lui in z n stuurstelling hing. „Vertrouwd volk, naar ’k heb vernomen. Hier heb je de krant. En of dat er wijders nog behoefte is, schipper? De schipper rees overeind en monsterde het slungelachtig manspersoon, waar Willem de Parlevinker hem ineens mee opscheepte en hij bevond, dat de vent rechtschapen uit zijn oogen keek. „Hijsch dan je tijk maar aan boord, was z n eenige antwoord, kortaf en heel niet vriendelijk. „En jij, Willem, ja er moet nog petrolie zijn en braadvet, brood en melk en een boender. De vrouw slaapt, zet de reut maar neer in ’t gangboord. Met weinig woorden rekende hij af. Toen de parlevinker het lijntje vierde om weer af te drijven naar de Nijmeegsche spoorbrug vroeg de schipper den meevaarder, die bedeesd op z n tijk zat: „Wat ben jij voor een man? Van de rijnvaart? „Nog niet, schipper, maar ik ga me verhuren op den Rijn. „Ga jij dan op je leeftijd nog als maatje beginnen?” „Maar ’k ben al volslagen knecht; ’k heb jaren lang gevaren op ’t Zeeuwsche water. En vader heit den Rijn bevaren. Tot verleden week was ik bij Varekamp.’ „Zoo, en wie mag dan wel jouw vader zijn? Voer die als knecht naar boven?” , „Als schipper. Op een kleine kast, de Soli Deo. Heb je vader gekend, schipper? ’t Kastje is bij Utrecht op ’t kanaal gezonken. Later kocht vader weer een klipperschip.” „Hoe heette je vader dan?” „Johan Luteyn. Maar vader leeft nog, hij is nog altijd varende.” „Johan Luteyn? Johan, zeg je? Is dat dan dus de eigenste Luteyn, die in twee en negentig met zijn sleepscheepje bij de Utrechtsche sluis op ’t kanaal gezonken is?” „Gezegd, schipper.” „Zoo.” En de schipper zweeg. Dat moest hij nu eerst eens overdenken. Een jong van Johan Luteyn heeft toegang gevraagd op zijn varende woning. De wereld is klein; ’t schipperswereldje nog kleiner. Schippers, al varen ze naar alle windstreken, ze zijn als dorpelingen. Ze kennen mekaar, vinden altijd elkaar weerom, vandaag niet, dan over jaren. „In ’t achteronder slaapt de vrouw” zei hij droogweg, „ze is ziek geweest, versta je. Maak heur niet wakker, draag je kleer maar in de roef zoolang.” „Moet ik dan achter verblijven, schipper? Ik slaap anders wel onder de knechten in ’t vooronder.” „Je blijft bij mijn, verstaan?” Na omstreeks een uur varen vroeg de jonge schippersgast aan den zwijger in z n stuurstelling: „Heb jij vaders dan gekennen, schipper?” „Ja dat heb ik.” En ze voeren om en nabij Gent-Hulhuizen, dus weer een mooi hortje hooger op, toen hoorde Aart Luteyn stommelen in ’t achteronder. Daarom wilde hij nog gauw wat vragen, want ze zouden niet lang meer alleen zijn. „Je hebt vaders gekennen, meer heb je niet gezeid.” „Omdat hij me heit geaffronteerd; maar jij kan dat niet verhelpen. En daar is moeder.” Aart Luteyn keek om naar de T-hut en zag de glanzendgepolitoerde deur geheel bezet door een zwaar bleek vrouwspersoon. Je kon zien, dat de oude vrouw ziek was geweest. Vragend keek ze naar den vreemdeling. „Hij heet Luteyn, ’t is er een van Johan van de Soli Deo". „En die komt bij ons aan boord?” „Hij heit gevraagd om mee te varen naar boven, was 't bescheid. En Aart keek van den een naar den ander, zonder te vatten wat er hier broeide. Z n eerste ontmoeting met de rijnschipperij had hem, zooveel begreep hij er al wel van, aan boord gevoerd bij een schipper, die het een of ’t ander te doen had gehad met z’n vader. Hij wou nu maar ook, dat hij dat andere schip op tijd gegrepen had. Maar hij zat hier nu eenmaal. En de vlakke oevers gleden traag voorbij, die schipper zei niets en z n vrouw zweeg ook al, onderwijl ze de boodschappen wegruimde in t keukentje. Maar ineens kwam daar verandering in. De schipper vatte een eind ijzer en vroeg Aart het roer even vast te houden. Want hij wou in ’t gangboord door kloppen z’n knechten signaleeren, een van die twee gasten moest het sturen ovememen. „Maar ik zal zoolang wel sturen, schipper,” bood Aart aan. „Nee; jij en ik, wij hebben wat te praten samen! En zoo gauw de oudste knecht op ’t seintje met het ijzer naar achteren was gekomen, nam de schipper zijn gast mee naar zijn roef. En ’t deurtje dicht; vreemden hadden er geen briefje aan wat daar bepraat ging worden. „Je vader is hier vroeger jaren ook aan boord geweest, Luteyn. ^art Ji00^ ik "Zoo, heet jij Aart. Aldus is ook een broer van je vader genaamd. Die ken ik ook. „Oom Aart is niet meer in de vaart.” „Luister. Je vader heeft me indertijd een hoop geld gekost. En je oom Aart, die heeft het me zoowat weerom gegeven. Nou weet je ’t meteen.” „Maar wat is er dan gebeurd, schipper?” „Je vader had geld noodig voor ’t een of andere nieuwe schuitje, zei hem. ’t Zuivere weet ik er niet meer van. En ik schoot het hem voor. Maar toen is dat geld aan wat anders op geraakt. Ik zal je nou maar niet zeggen aan wat, t is tenslotte je vader.” „Was ’t met speculeeren?” „O, draag je daar weet van? Ja, ’t waren die pestilente windnegoties. ’t Is schande; maar nou jij er toch van vernomen hebt. hoef ik het niet meer te verzwijgen. Hoe zit het; is vader nog altijd verslingerd aan die vuiligheid met de fondsiers uit Rotterdam?” „Nee schipper, in geen jaren meer. Krijg jij nog veel geld van m'n vader?” „Waarom vraag je me dat, Luteyn?” „Als ’t in m’n vermogen is, dan krijg je 't van mij weerom.” „Zoo; dat is taal. Vrouw, hoeveel maakt het?” En de vrouw neemt uit een kastje het ijzeren kistje waar ze de papieren in bewaart. Maar ’t is zóó lang geleden, ze kan ’t niet ree vinden. „Ik schat dat er nog negentig gulden kraait,” zegt ze, mistevree in het terug-denken aan die ellendige zaak met Johan Luteyn. „Heb jij dan geld?” vraagt de schipper. „Om en nabij zestig gulden, dat heb ik overgehouwen. Naar ik hoor is dat dan niet genoegend. Maar als ik je de rest geef, als ik in de verdiensten kom?” „Maar wat nou, jongen? Wou jij mij al je spaarcentjes zoomaar afgeven? Moeder, mag ik dat van den bloed afpakken? Hij gaat naar boven om in de vaart te komen als knecht.” „Nee Gertjan”, zegt ze, „dat maggen we niet. Als die jongen voor z’n vaders naam staat, dat is braaf van hem. Maar alles aannemen wat een werkmensch bezit, dat is erg. Doe het niet, Gertjan.” „Je hoort het, Luteyn. Jij heet Aart, net als je oom, die toendertijd voor je vader opkwam. Dat was er een van goed slag schat ik, gezien hij zoo trouw voor zijn broer betaalde.” „Veels te goed, schipper. Die zit nou in de beroerdigheid, zorgend voor andermans kinderen.” „Van familie toch zeker?” „Dat wel; kinderen van z’n zuster, m’n tante.” „Is dat die zich verdaan heeft te Rotterdam?” Aart boog beschaamd zijn kop. „Je weet, geloof ik, alles van onze familie”, zei hij en keek van den een naar den ander. „Nogal wat. En meer dan je vader er van wist.” „Hè?” „Ik zal je dat helder maken. Je vader heeft niet geweten, waarom ik toen goed voor hem stond met dat geld. Hij kende den naam van Anne Margot Luteyn maar amper, bekende hij me eigens. Dat is gepasseerd in dezelfde roef waar we hier zitten, ’t eerste jaar dat ik met dit schip voer. Ik vergeet het nooit.” „Wie was dat dan?” „O zoo, jij kent heur ook niet. ’t Is van je vader de grootmoeder geweest, ’t Is klinklare schand, dat jullie heur naam hebben vergeten. Dat haar leven aan jullie niet is doorgegeven ten voorbeeld. Anne Margot Luteyn, dat was een vrouw, die in de rijnvaart een heele schipper stond. Weet je, hoe of ik heet?” „Ja schipper, je naam heb ik op de stuurstelling gelezen. Heb jij heur dein wèl gekend? En je bent toch zóó oud nog niet? „Ik personeel niet, maar mijn vader heeft haar gekend. En al was ik de jongste bij ons uit het nest en nog onmondig toen vader hemelen ging, wat die Anne Margot aan mijn vader gedaan heeft, dat is in onze familie niet vergeten. Maar om datgene zijn we haar naam en nagedachtenis blijven eeren. Dat heeft m n vader bij z’n leven zoo besteld aan m’n oudsten broer, die nu ook al in het graf leit. Wij hebben vader zijn wil hoog gehouden. Daarom ook heb ik jouw vader bijgestaan. En al is hij me kwalijk tegengevallen, tóch mag ook jij hier weer aan mijn tafel zitten en jaag ik je niet naar ’t vooronder om er te verkeeren tusschen ’t knechtenvolk. Omdat jij haar naam draagt, versta je ’t?” „De woorden wel.” „Maar de beteekenis niet, waar jongen?” „Zoo is het, schipper.” Toen schoof Gerrit Jan van Dam zijn armen over de tafel en zei: „Luister dan goed!” En hij verhaalde aan een schippersknecht zonder schip, wat hij wist omtrent Anne Margot Luteyn—Luteyn. En toen hij uitverteld was over die bijzondere vrouw, zweeg hij even. Hij moest er zwaar van asemen, zoo lang vertellen lag in zijn aard niet. En hij besloot: „’t Is jouw overgrootmoeder, jongen. Maar gezegd mocht worden: de moeder van de rijnschipperij. En zeker was ze de vrouw, die het geluk gebracht heeft in ’t leven van mijn vader. Jij mag deswege aan onze tafel zitten, jongen.” Met glanzende, verbijsterde oogen zit Aart Luteyn in de roef van de Rhosari. Waar haalt hij de woorden vandaan om nou te zeggen wat er in hem roert. Hij weet daar geen beginnen aan en zwijgt als een lummel. Maar z n koffie is koud geworden, amper merkt hij dat de juffrouw het volle bakje weg neemt en nieuwe aanschuift voor haar gast. Een zoon van dien Luteyn, waar ze de papieren niet zoo gauw van vinden kon. En dat na zooveel jaren. t Moet toendertijd nog maar een molshoop van een manneke zijn geweest. Wat zou er roeren achter dat zwijgende sterkuitziende jonk, nu hij uit Gertjan zijn mond van z n voorouwers heeft vernomen? „Drink je koffie op, maat,” zegt ze bezorgd: „ik kan niet blijven inschenken.” „Ja dat is waar, zegt Aart en vat de tas beet, maar vergeet te drinken. „En daarom, schipper — nou vat ik het goed — daarom heet jouw kast ook weer Rhosari. Da’s mooi bedacht.” Maar toen werd er gebeld op de sleepboot. Gertjan had het al gezien met een half oog door de ramen, ze naderden de Tolkamer. Er waren nu andere belangen aan den winkel, dan verhaaltjes uit de oudheid en hij haastte zich naar boven. Verwezen en doelloos bleef Aart tegenover dat dikke hem welgezinde vrouwspersoon zitten. En hij wist geen woord. Geen woord dat waard was gezegd te worden. Maar toen hoorde hij in 't gangboord loopen, ook over de luiken, ,,'k Ga zien, of ik helpen kan,” zei hij bar onhandig. En Aart vergat wéér haar koffie uit te drinken. De vrouw besloot daaruit, dat het danig was aangekomen bij dien jongen gast, te vernemen van wie hij eigenlijk stamde. Maar eerst toen ze voor Emmerich dien avond ten anker lagen, de schipper was van boord geweest, voor de papieren en weer lang en breed weerom, Aart begon ineens er over. Toen was daar heel en al geen reden voor, dacht schipper zoowel als vrouw, want ze zaten rustig avondbrood te eten en de praat ging heel ergens anders over. Hij vroeg: „Wanneer varen we langs de stee, waar ze verdronken is en willen jullie me die ook aanwijzen? „En ik, die docht dat je ’t al glad vergeten waart, Aart ” „Nee schipper.” „Morgen varen we daar langs. We liggen hier aan K.M. 350 en ’t is gepasseerd rechtsrheinisch, laat eens kijken hier 25 K.M. vandaan, naar boven. Daar varen we amper vijf uren over. Ik zal ’t je weten te zeggen, als ’t zoover is.” „Dank je, schipper. En wat nou dat geld aanbelangt, ik dacht zoo....*.” „Daar gaan we allegaar eerst een nacht over slapen. D r staat een slaapkamertje leeg, daar blijf jij vannacht. Morgen zien we nader.” „Maar ’k had gedacht, ik kon ook wel in Emmerich blijven. Daar komen toch zeker ook veel schippers aan den wal.” „Opvarend allemaal, dat is waar. Maar aan de Ruhr is makkelijker emplooi te vinden, jongen. D r gaat vanavond nog een knecht aan den wal, als je er vertier aan hebt, kan je in de roeiboot mee. Maar blijf bij ons tot de Ruhr.” „Dank je, schipper. Ik wou dan even zoo lief alvast naar de kooi gaan.” „Nou al?” „Ja schipper, als ik je niet affronteer. Ik heb vandaag den dag zoo danig veel vernomen.” En toen hij in dat vreemde bed lag van de amper deinende woning, een helder en zacht bed, begon hij al die vreemdigheid te overdenken. Wolken volbeladen met verbeeldingen en gestalten drongen op hem aan. ’t Was hem, of hij erdoor overspoeld werd: nieuwe ervaringen, nieuwe begrippen, nieuwe wezens. Maar het beeld van Anne Margot Luteyn, de moeder van vaders vader trad uit die warreling naar voren. En hij zag haar. Een jong mooi schipperswijf, sterk en vroom, blij en plichtsbewust. Een vrouw, vechtende voor de toekomst harer kinderen, vechtende voor de toekomst van den rijnschippersstand. Die onmondige kinderen zijn schipper geworden, ook de kinderen van die kinderen. Maar toen was de welvaart schoon voorbij in dat geslacht van eigen schippers. Een nazaat van die vrouw ligt hier met wat los zilvergeld op zak, als vreemdeling in ’t rijnschip van een ander. En die nazaat zal al heel verheugd zijn, als hij ergens een knechtenbaan mag vinden bij de rijnvaart. En dat is nog niet eens zeker. Heeft dat dappere vrouwspersoon dan vergeefs gevochten voor haar nakomelingschap? Is haar afsterven in den Rijn dan om niet geweest? Ze heeft voor haar kinderen en kindskinderen tot in lengte van dagen gewenscht, dat het rijnschippers zouden zijn. En dat heeft ze verloren. Maar nou vat ik toch — overwoog Aart — waarom vader er indertijd zoo fel op is geweest, ook weer een kast te bezitten voor de vaart naar boven. Dat zat er bij hem in, dat had hij niet kunnen wederstaan, al zou hij ’t zelf anders gewild hebben. En ineens daverde ’t door hem heen: waarom, Aart Luteyn, en waarom jij eigens? Je wou toch zelf óók weg van de binnenvaart en den Rijn op? Wat heeft jou daartoe geroepen? — Met het wilde, blijmakende besef, dat hij thans volgde zijn bestemming, hij was immers onderweg naar boven, sliep Aart Luteyn in, zacht gewiegd door het eigenste water, dat tot graf is geweest aan Anne Margot Luteyn-Luteyn, zijn voormoeder. Maar voordat de bel van de sleepboot hem kon wekken, lag Aart alweer te woelen in het vreemde bed. Wat lag hij hier ruim en luchtig, in de woning van het groote schip. Hij is dat niet gewoon, heeft zich aan boord altijd moeten vouwen in nauwe slaapsteêen. Gisteravond heeft hij inblik gekregen in het leven van een vrouw, die gewoon was in groote ruimten te staren. Het groote ruime leven is dus eigen aan de rijnvaart, hij ziet het toch ook aan de riante behuizing op deze kast van schipper van Dam. Rijnschippers, dat zijn mannen van groote doening. Ze zien er maar gewoon uit, amper wat deftiger dan schippers uit de binnenvaart. Maar ze weten beter hun zegje te doen, ze zijn met groote ladingen en groote heeren, met grenzen en duistere papieren vertrouwd. De kast van schipper van Dam voer gisteravond zoo gerust het land uit en Duitschland in, die man is dat gewoon. Aart evenwel zag gisteravond voor het eerst vreemde oevers en van ’t Duitsch der Strompolizei heeft hij geen woord vermogen te verstaan. Want die paar jaren, toen vader den Rijn bevaarde, was Aart aan den wal ter school. En daarom, al is hij nu in z’n negen en twintigste jaar, hij voelt zich zoo ongewennig als een kind hier. Die ruimte is hem zoo vreemd. Ook ’t begrip, nu buiten ’s lands grenzen te zijn, alwaar je de bevolking niet verstaan kan, is zoo vreemd. De ouwe schipper van Dam noemt hem jongen op ’t binnen¬ water zou hij er vreemd van hebben opgekeken, maar ’t is zoo, hij is hier een blaag, een nieuweling, een verbijsterde. Hij kent de signalen nog niet tusschen sleepboot en sleepschip. Hij ziet de knechten aan de lieren doende en ervaart dat het allegaar anders toegaat dan op ’t binnenwater. Wat al vreemdigheid. Hoe moet hij daaraan gewennen, er wegwijs in geraken? Ja, Aart durft hier geen hand uitsteken ter hulpe, hoewel hij toch niet linksch is en ’t werk niet schuwt. Maar de vrees heeft hem overkropen, dat hij lummelachtige dingen zal doen. En zie daar dat Duitsche maatje van den dekknecht handig rondspringen; die weet op een haar na wat er te doen valt, aleer de sleep varende is. Een kind bekant, maar in deze aparte kennis de meerdere van Aart Luteyn. En al is die Aart toch afkomstig van ervaren rijnschippersfamilie, dat zegt hier niets: hij is een vreemdeling op de Rhosari. En de knechten bekijken hem ook als een vreemdigheid. Wat moet dat hier aan boord, een knecht in uitgaanskleer? Is dat familie van den schipper? Hoe zit het? ze willen dat weten. Maar de vreemdeling geeft maar mager bescheid. Hij kent z n plaats nog niet. Hij eet hier wel genabrood op het achterschip, de armoedige gesteltenis waarin hij hier is verschenen en t plan om knecht in de rijnschipperij te worden, stempelen hem tot knecht met de knechten, maar hij is hier van den schipper de gast. En hij weifelt tusschen voorschip en achterschip: waartoe behoort hij? Als zesde kind van ’t groote schippersgezin, waar de ontbering „Da’ s zoo mooi niet.” „Nee zeker niet. En te weten, een vent die den Rijn kent gelijk ik den stroom ken, een die volslagen schipper is. En ineens... geen zin meer. Meneer had kunnen kikken, en er was een schip voor hem geweest. Maar laat ik er over zwijgen, ja moeder, ik zwijg al.” „Moet je nog brood, Aart?” vraagt de juffrouw, „zeg ’t gerust als je er trek naar hebt.” „Voor ons is ’t niet weggelegd, we zijn met z’n elven thuis,” zegt Aart. „Maar t geld en de macht gaan niet altijd over van vader op zoon, jongen, weet de schipper. „In je eigen familie is ’t bezit van rijnschepen teloor gegaan, dat moet dus ievers anders terecht zijn gekomen. Want ieder jaar neemt de rijnvaart nog toe, 't aantal schepen en de tonnage. Voor een jongen borst waar de wil in zit, zijn er kansen op den Rijn.” „Maar hij moet geld hebben.” „Ja, dat wel. Maar mijn eigen vader is ook knecht geweest. Je hebt het gister uit m’n eigen mond vernomen, ’t Is waar, hij orf een stuk geld.” „Heb ik niet te verwachten.” >»Ja dan weet ik het ook niet. Maar als een mensch wil, echt wil moeder ik heb ’t er met jou vaak over gehad, je weet toch nog wel van dien poldergast die bij ons in ’t ruim z’n enkel verstuikt heeft toen we in Sliedrecht zand losten aan het nieuwe veer?” „Wat is dat dan met dien man?” vroeg Aart. „Die is vandaag den dag goed voor een paar millioen. Baggerwerkjes begonnen. Geluk gehad, zeggen de menschen. Ik geloof niet aan dat soort stom geluk. D r heeft wat bijzonders gezeten in dien persoon, anders is iets van dien aard niet bestaanbaar. Natuurlijk moet er wèl geluk bij komen. Mijn vader heeft geluk gehad, toen hij orf. Maar hoeveel andere menschen van onderop hebben georven en zijn ’t weer even mooi kwijt geraakt, omdat ze ’t geld niet verstonden te beheeren?’ „Ik wou, dat ik ook maar een mooie plok geld orf.” vuist een paal in de aarde te slaan, liep als een hondje zoo gedwee naast den schipper door de verlichte straten van de industriestad. En de schipper ging zoo zeker van z’n zaak door die straten, niets hoefde hij hier te vragen. En in de winkels sprak hij een Koeterwaalsch-Duitsch, dat alleman verstond. Ik moet niet alleen de rijnschipperij leeren — dacht Aart dien avond — maar ook moet het hufterachtige er bij me afslijten. Die schipper loopt daar door Ruhrort, of de stad van hem is, of toch minstens van de schipperij. Wat is dat allemaal anders dan de vaart in Holland en Zeeland. En voor ’t eerst van zijn leven dronk Aart dien avond op Wirtschaft wijn. Wijn, de drank der rijken, hier voor wat kopergeld te bekomen in forsche glazen pullen. Hij vond het eigenlijk niet lekker, maar ’t smaakte vreemd, dus deed het hem goed. Hij begreep, de wijn hoort er bij, wijn past bij t rijnschippersbestaan. En al was het rinzige goedje ook bitter geweest, hij had het gedronken. Toen kocht Aart op straat een zak met gebrande amandelen voor de juffrouw, ook al een versnapering die hij nooit gezien of geproefd had. Maar hij besefte toch eerst voluit, dat hij een nieuwe wereld tegemoet trok, toen hij op deze eerste rijnreis den volgenden namiddag langs Dusseldorf en in den ochtend langs Keulen voer. Aart kende Rotterdam, was ook in Amsterdam geweest, maar wat lag die stad Keulen met haar bar hooge torens daar prachtig. Jammer, dat het nog zoo vroeg was; wat had hij graag gezien dat hun sleep geankerd had tusschen de bruggen van deze machtige torenstad. Maar de sleepboot tornde verder, trok hem dien avond tot Brohl. Toen evenwel had Aart er al geen spijt meer van, dat ze niet voor Keulen gebleven waren. Want hij had nu Bonn gezien, de schipper had hem van de laadplaatsen onderweg verteld en van de soorten materialen, die de schippers er als vrachten kunnen verwachten. Hij zag de lustoorden voor de rijken bij Godesberg en Koningswinter en Honnef, de Rolandseck, de prachtige salonbooten met de breede raderen, de basaltverladingsplaatsen bij Oberwinter en Linz, de uitmonding van de Ahr bij Sinzig en vooral Aart zag de bergen. Vier dagen voer hij nu op den Rijn, machtig veel dingen heeft hij gezien. Maar deze bergen: „Schipper,” zegt hij in een dol oogenblik, want het wordt hem te machtig: „schipper, wat is het hier bar mooi in de bergen.'4 „Dat hoor ik graag,” zegt Gertjan van Dam en hij trekt bedachtzaam aan zijn Saksische pijp. „Ik heb heel wat jongvolk dat voor ’t eerst naar boven voer, meegemaakt. Je hebt er onder, die nog niet op- of omkijken. Die alles langs zich heen zien schuiven met dooie smoelen; de verveling bulkt ze de oogen uit. Dat worden nooit echte rijnschippers. Want een ware rijnschipper, die houdt van den Rijn; dat zeg ik. Jij vindt het hier mooi? Best jongen, maar wacht dan nog even tot we Sankt Goar genaderd zijn. Zie je daar dat kapotte kasteel op de Felsen? Dat is daar de ruïne Hammerstein. Maar let morgen eens op; daar heelegaar boven wemelt het van de kasteelen, dat gaan we nog allemaal zien.” Het werd een tocht door een wondertuin voor den jongen binnenschipper van het lage land, net of hij gevoerd werd door een groot prentenboek, waarvan telkens een bladzij traag werd omgeslagen. En Aart bedacht, dat alle heerlijkheid van de wereld wel bijeengegaard leek aan deze oevers. Vooral toen ze langs Koblenz voeren. De rijke menschen hebben den Rijn hier zóó weelderig opgetuigd, dacht hij, nou kan ’t echt niet mooier meer. „Je zou haast niet kunnen gelooven,” was z’n meening tot den schipper: „dat hier de vaarweg nog dienstbaar is voor de gewone vracht-schipperij; alles lijkt hier wel bestemd voor den rijkdom.” „Maar al die rijkdom komt toch van ons, jongen, van 't groote goederentransport, hou daar altijd maar aan vast.” En dat werd Aart dien eigensten dag nog duidelijk, toen ze bij dalende zon Sankt Goar passeerden en ze tusschen de signalen doorvoeren. De prachtige natuur van de Loreley was hier doorspikkeld met allerhande lustprieelen, hotels en kasteelen, alles daar neergezet vocfr de rijken. Maar de signalen van de oevers, die van rijnvak tot rijnvak teeken gaven dat de Bergfahrt voor hun sleep vrij was, brachten hem bij: dit is toch maar de Rijn van en voor de schippers. En Aart besefte op den eersten tocht naar boven alreeds goed, waarom Anne Margot den Rijn aanzag als het ononderbroken waterlint ten behoeve van de schippers, van Rotterdam tot heel ver de landen in en nog wijd voorbij de bergen. Want na al deze dagen heeft de Rhosari nog steeds vaarbaar water gevonden en dat vaarbaar water strekt zich uit, weet hij nu uit het Relief-Panorama des Rheines dat de schipper hier aan boord heeft, tot nog heel veel verder stroomopwaarts. Wat een parmantige gedachte in zoo’n vrouw, om dan nog verder te willen, heelemaal naar de andere zeeën. Een gedachte, niet van menschen die traag op hun voeten over de aarde gaan, maar als van een vogel, die op wieken zwevend de landen wijd overziet. Bij Sankt Goar kwam de loods aan boord die het sleepschip door ’t nauwe water sturen zou. En Aart, hoewel hij toen juist de lieren verfde, keek fel uit. Hij zag goed, hoe zwaar het schip hier stuurde in die zijdelingsche klipstroomen en de schipper had hem goed ingelicht over het felle verval op dit tracé, waar de sleepboot tegen op te tomen had. Wat joeg hier ’t water woest naar beneê; ja, zwaar had de sleepboot er aan te trekken. Bij iedere bocht en zeker daar bij K.M. 52, waar de Loreleyfelsen uit den Rijn oprijzen, leek ’t wel of het vaarwater ophield te bestaan, maar telkens weer rolden nieuwe rotslandschappen voor z’n blik open. En al die hellingen begroeid met ontluikende wijnranken en overal waar huizen bijeen geklonterd stonden de bloeiende kersenboomen, o, wat was het Aart allemaal feestelijk. De loods wou den nieuweling wel uitleg geven, maar hij verstond dien man niet en daarom bleef hij maar in de buurt van den schipper, die ook terdege bescheid wist. Zoo leerde Aart de kwaaie Jungferngrunden kennen en hij vatte maar niet, waarom de scheepvaart Han zoo scherp langs die nauwelijks door ’t water bedekte rotspieken trekken moest. Maar de loods zal ’t wel weten — en die man stuurde haarscherp langs de drijvende stroomboeien, die deze rotsgronden markeeren, de schemering tegemoet. Tegenover Oberwesel zagen ze twee Hollandsche kasten liggen op de Schiffsliegeplatz en de schipper van de Rhosari voerde een heel gesprek door z’n holle handen naar z’n maats daar tegen den wal aan. Dat klonk en verklonk tusschen de rotsen zoo wonderlijk en klaar. De lucht is hier óók al anders en ook de menschelijke stem in de lucht,» dacht die schippersknecht van ’t open Hollandsche water. En scherp den linkeroever houdend, voer hun sleep toen nog een groot half uur door en ze waren K.M. 46 gepasseerd — daar waar de kwade Greyer Grund een bedreiging vormt voor de dalvaart — aleer de bel klonk van de sleepboot: avond is het en we gaan ankeren. Vlak tegenover Caub, in 't zicht van het Pfalzinsel kwam de sleep tot rust, omtrent in de felste strooming van heel het vaarwater. Het was te laat dien avond, om door het Loch te trekken. Dat zwaar karwei bleef voor morgen vroeg liggen. En tot daar komend, kon ook de loods van Sankt Goar nog terug en kregen ze pas morgen vroeg dien van Caub aan boord. Aart is dien avond niet naar den wal gegaan, in vurige spanning wachtte hij den dag af van morgen. Voor ’t eerst zou hij door het Loch trekken, hij zou de stroomversnelling zien en het gevaarlijkste vaarwater van heel den Rijn. Erg rustig was het aan hun ligplaats niet, want er lagen al twee Fransozen, die daar moesten wachten op de sleepboot, die met de halve sleep naar Bingen was vertrokken. En er lagen wel vijf sleepbooten voor Caub onder stoom; eerst den volgenden morgen begreep hij ’t doel daarvan. Want de kaptein van hun eigen boot bleek des avonds te hebben geconditioneerd met zoo’n sleepertje en ze vertrokken met een voorspan. De Cauber loods, die de Rhosari door ’t Loch zou sturen, was een oud man. En de praat kwam, hoe is het mogelijk, op Anne Margot. Ja, die loods kende haar wel, van naam wel te verstaan. Uit de verhalen die rondgingen onder de loodsen en met de schippers. Maar ’t was eigenlijk een onnoozel ding, dat deze jonge slungel — een afstammeling van de schipper met rokken aan en hij heet toch Luteyn — zich heelemaal niet verstaanbaar maken kon. De loods evenwel verstond Hollandsch al kon hij er zich niet in uitdrukken. Loodsen verstaan de taal van alle schippers waaraan ze wat verdienen kunnen. Maar Aart keek den ander zóó dom en verward aan, Aart voelde zich hulpeloos. Dat was zeker, begreep hij op die eerste reis..*.» hij moest Duitsch leeren, verstaan zoowel als praten. Maar verstaan toch ’t allereerst. Want wat zou hij anders waard zijn op den Rijn? En ’t is, dat de schipper hem gewaarschuwd had, anders waren ze nog zonder dat hij ’t merkte het Loch gepasseerd. En 't viel Aart tegen. Wat had hij dan gedacht? Dat ze tegen een berg van water op zouden moeten tornen? Opklimmen tegen een ,,’t Is zóó al erg genoeg, Aart , verklaarde de schipper, „die eene waterdorpel kost misschien wel honderdduizend ton kolen per jaar aan stoomkracht.” En daar direct na het Loch openden zich de rotswanden en breidde het wijde landschap van de Hessische Rheingau zich uit. Hoe is ’t mogelijk, direct achter die nauwe trechter zulk kalm lieflijk water te vinden. Het voorspannetje had al los gemaakt, een stoot op de stoomfluit en ’t stoomde pittig op Caub terug. De vredige Bovenrijn lag open voor de Rhosari, voerde Aart Luteyn mee naar weer onbekende verten. En Aart heeft op die vaart door kalmer water vast in zichzelven besloten ik leer Duitsch en in de kortste keeren. , En toen ze eindelijk na nog enkele dagen varen aan t einde van hun tocht gekomen waren en de Rhosari in Mannheim naar de Bonadies Haf en werd verhaald (haar schip had een lading ruwe grondstoffen in voor de Zimmermann-Werke) was dat besluit nog wat uitgegroeid. Aart Luteyn zag zijn weg. En hij beqon er frank met den schipper over, al ging hij ook afwijken van den hem gegeven raad. „Schipper” zei hij: „ik wou nou maar liever hier in Mannheim blijven, kan jij ’t stroomafwaarts met een man minder reeën?” „ ,Ja, qoed. En volgens de Gesetze zeker. „Ik zal je nog helpen bij 't lossen, maar dan blijf ik maar liever hier boven.” „En dan zoek ik wijders werk bij een Düitschen schipper. Dan tevens omdat hij nu meepraten kan over de rijnvaart; Aart Luteyn is geen vreemdeling meer langs deze boorden. Zijn handen staan naar ’t werk op de sleepschepen, hij kent de kuren van het water, hij kent de oevers, de bakens, de steden. Hij weet waar de laaden losplaatsen zijn. Kent de soorten der vrachten en de duzenderlei bepalingen, waar schippers mee van doen hebben op den Rijn. . „En toch, Aart,” zegt hem de schipper, den draad weer oppakkend van een gesprek voor drie jaren gevoerd: „al hoor ik wel dat je je oogen goed den kost hebt gegeven, om zelf rijnschipper te zijn, daar komt nog meer voor kijken. Een rijnschipper moet ook koopman zijn, vat je? Hij moet een fijnen neus hebben, om te besnuffelen waar de verdiensten het vetst zijn voor hem, zoowel als voor ’t soort van schip dat hij onder z n voeten heeft. En die dingen leer je in ’t vooronder niet, dat bestaat niet. „Ik heb er ook geen behoefte aan,” zegt hij gelaten: „want knecht ben ik, knecht blijf ik. Dat is mijn voorland, zooveel heb ik er in die drie jaar wel uit begrepen.” „Je praat nou anders dan toen, Aart. _ „Vandaag den dag weet ik, wat er te koop is. Ik heb een aanbod gehad van schipper Eberlein, die voelde ook wel dat hij versleten raakte, om zetschipper voor hem te worden. Iets van dien aard is misschien ooit nog voor me weggelegd, als ik goed geduldig ben en ’t geluk mag hebben. Maar daarmee is t op. „Dat ik verleden jaar toch niet op je gedacht heb, Aart. Mij is door erving toegevallen een oud maar nog goed scheepje, bij ’t verscheiden van Adriaan, dat was m n gebroêr. En daar heb ik een vreemde op neergezet. Hij had wel wat contanten, maar toch lang niet genoeg om een schip te koopen dat ergens naar leek. En hij scharrelde zoowat met m’n oudste dochter, vat je. Toen ’t uit raakte, wier dat een scheeve verhouding. Ik heb toen den bodem verkocht. En m’n kind is gaan trouwen, ook al weer niet een van den wal. We hebben daar wel geen klagen over, t zijn goeie oppassende kinderen, maar nu is er toch niet één varende. En toen, door ernaar te vragen, vernam Aart pas, dat Gertjan van Dam vier kinderen had. Twee getrouwde dochters aan den wal en de jongste, nog jonge meid, diende als verpleegster in een ziekenhuis. Maar z’n oudste was een jongen, die heeft het ver geschopt voor z’n doen. Die gast had een maand gelee weer een betere post bekomen, was nu verladingmeester bij de Lloyd; opgeklommen van gewoon schrijver op ’t kantoortje der loodsen, nadat hij eerst jarenlang bij vader gevaren had. Maar altijd zat dat jong te leeren uit de boeken. Ineens was hij van ’t schip af; meneer had genoeg lessen gegeten. „Maar al wier ’t jong directeur van de groote scheepvaart, dat zou me zelfs nog niet smaken. Een rijnschipper is als een vrije vogel; hij is z’n eigen baas. Mijn jongen staat heden ten dage wel over een heele stoeterij knechtenvolk, maar zélf is hij knecht. En dat wil hij maar niet inzien. Als hij vandaag de Lloyd goeiendag zei, en hier aan boord kwam, betrokken moeder en ik morgen een woning ergens aan den wal, maar langs t groote water. Waar moeder? En dan was voor hem de Rhosari met alles wat er aan en op is. Ik ben de schipperij nog lang niet moei, maar 'k zou opzij treden voor m’n jongen. Of als het moest, ik hielp hem aan een nieuwen bodem. Maar hij taalt er niet naar. Hij zegt, dat hem ’t leven op den Rijn niet meer smaakt, ook al om de kinderen. Differente menschen zijn er, Aart. Jij wou graag springen, maar je pols is niet lang genoeg en zoon jongen heeft een stok, maar wil niet springen.” „Ik wou,” zei Aart bitter; „ik wou maar schipper, dat je maar niet praatte over zulk soort zaken met me. Want dan komen weer die gedachten bij me op, dat ik óók wel schipper zou willen zijn en 't is indertijd hard genoeg gevallen, daar afstand van te doen. Nou is dat over.” Maar heelemaal eerlijk was dat woord toch niet gemeend. Want die onrust en deze begeerte, ze maakten hem gloeiend van binnen. Een pijn, aangenaam om te dragen. Maar Gertjan van Dam kon daar niet over uitgepraat raken en de juffrouw al evenmin. ,We hebben vaak op jou gedacht, Aart, in die drie jaar, zei ze. „En dat zeg ik nou niet, omdat je hier tegenover ons zit, maar toen onze Nellie met dien vrijer kennis had en toen wij en zij ervaren moesten, wat voor man dat was, zei ik menigmaal tot den schipper: Vader, was het die Aart maar, al is die gansch en al zonder fortuin. Hij zou je broers schip best handhaven ook, schat ik.” „Jullie hadden me dus, zoogezegd, je dochter wel willen afstaan,” zegt Aart vroolijk. „Maar ik ben dan te laat. zoo is het. Want de bruid is aan den man, heb ik toch vernomen?” ^ r „Een eerlijken borst liever dan een rijken slampamper, is t antwoord van de vrouw. „En je hebt toch de jaren om te trouwen en den ernst, mag ik verwachten.” ,, . _ „Maar twee menschen moeten t samen graag willen, is Aart z’n wijsheid. Al woelt het door z'n borst heen, hoe goed uitgekeken dat zou geweest zijn, als hij dat vischje aan den haak had kunnen slaan. Nou hebben ze nog maar één ongetrouwde dochter. Waar zou die ergens verpleegster zijn? Hij zou die schippersdochter —al woont ook zij aan den wal — dan wel eens willen bekijken. Je kon toch nooit weten en als de ouwelui zelf je t woord in den mond geven Heeft Gertjan de gedachten geraden van den schippersknecht. Dat is niet zeker, maar wel begon hij over z n Gerregie. „Ons jongste rokje heet daar in ’t ziekenhuis niet Gerregie meer, dat was een hortje te lomp, vonden ze allemaal en dat is nou Gerda geworden. Op die fratsen heb ik 't niet. Ze is in de roef geboren en al heb ik ’t kind goed kundig laten leeren, ze is en blijft een schippersdochter. Wij houden van eenvoud. Ik denk vaak: al m n kinderen willen den wal op, omdat wij schippers maar zoo weinig in tel zijn bij de burgerij. Wij schippers dragen de welvaart aan, wij maken de rijken rijker en zorgen dat er werk is voor den werkman, maar ’t laagste janhagel uit de steden ziet soms nog op ons neer, of we maar een soortement zigeunders waren. Ik heb daar personeel maling aan, ik weet voor mezelven wat ik waard ben als mensch in de maatschappij, maar jongvolk verduurt dat maar slecht.” , , „ „Op een knecht zal ze dan heelemaal wel neerzien, zegt bitter* „Is ze in haar staat van heden dan zelf meer dan een knecht? Van jan en alleman moet ze ’t vuil redderen. En dan, Aart als een meisje wat ouwer wordt, dan gaat de trotschigheid er voor een mooie portie af. Dan is een man een man en dan is ook een eerlijke knecht een man. Ze is de dertig gepasseerd, Aart.” „We zitten hier maar een beetje kwalijk over jullie dochter te praten,” zegt hij beschaamd, „en eigens is ze er niet bij. En ze doet toch ook een goed werk onder de zieke menschen.” „Zoo is het, Aart,” zegt de vrouw, „maar de schipper kan dat niet inzien. Voor hem bestaat alleenig de Rijn. Eri ik hou ook van de schipperij, dat wel. Ik heb een heel leven lang gevaren, m'n kinderen zijn aan boord geboren. Als ik m’n leven over kon doen, ik zou wéér den Rijn opgaan. Maar de kinderen moeten vrij zijn. Ieder zoekt maar z’n eigen geluk.” „Ik ga sturen,” grauwde de schipper. „Die is gram, Aart ” zei de vrouw, toen ze alleen waren. „En iets van dien aard gaat nog niet eens zoo gauw over bij den schipper. Hij meent het goed, dat wel. Maar allemaal wil hij ze dwingen naar het water. En ’t lukt bij niet een. Goeie kinderen, maar stijfkoppen, net als hij. Wat ze willen, dat willen ze. En weet jij nou, Aart, waarom de schipper jou zoo hoog heit? Waarom, als jij er bij zit, er altijd praat rondgaat, of je bij de familie hoorde? Weet je ’t?” ,Om m’n afkomst van de schipper met rokken aan?” „Ja, dat ook. Zoo is ’t begonnen. En al zagen we je al die jaren alleen maar in ’t voorbijvaren naar ons zwaaien, de schipper had het om den anderen dag over je. Telkens als je hem weer wat geld stuurde van die ouwe schuld, of als hij aan de Ruhr een brief van je haalde in ’t Hof van Holland nam dat vrindelijke gevoelen voor jou bij hem toe. Hij zei me: dat is pas een schipper in z’n hart. Honderd maal en meer zei hij me dat. Die heeft de ware rijn- schippersnatuur ik wou oprecht, ’t waar een eigen jong van me. Dat zei de schipper. En hij wilde daarnet z’n eigen zwakheid niet openbaren, Aart; maar toen het mis liep met dat huwelijk en toen we besluiten moesten wat er met dat sleepschip zou gaan gebeuren, toen heeft hij wis en zeker aan jou gedacht. En z’n schaamde zich daarbij al zag toch niemand hoe nieuwsgierig hij wel was — bleven zijn gedachten haken op die dochters. Twee ervan waren nu al aan den haak geslagen, maar in Rotterdam zat er nog eentje. De idee, dat hij zoo na aan de goudvisch was, dat hij hier mocht slapen in haar bed, onder ’t bereik van haar kleeren, dat verwarde hem. ’t Leek wel, of ze lijfelijk aanwezig was, om hem op z’n gezicht te timmeren wegens z'n onbeschofte nieuwsgierigheid en omdat hij aan haar lag te denken als de rijke dochter van een rijk ouwerpaar, een begeerde vrouw. Hij kent die Gerregie nog niet eens en in z’n gedachte is ze al verschenen als z’n vrouw, de vrouw die hem tot schipper kan maken van een eigen bodem. Want in dat geval zou hij schipper durven worden met geld van haar vader afkomstig, dan zou hij immers in de familie zijn. Aart heeft aan trouwen eigenlijk nog nooit gedacht, amper aan vrijen. Een schippersknecht ziet het vrouwvolk maar vluchtig; eer een schippersknecht, die ’t niet zoekt met opzet, genegenheid kan betoonen, is z’n bodem al weer weggeschoven van t rokje. Daarom, Aart weet dat wel, zijn knechten altijd resoluut in hun vrijerijen. Ze missen den tijd om de lievigheid langzaam te laten groeien en zoo werd het hun gebruik, parmantig aan te pakken. Ze vrijen en laten ook de liefde weer verebben, alles zoo snel als de wind draait. Ongewisse vrijers zijn het en alzoo staan ze ook te boek bij ’t vrouwvolk. Maar omdat er overal wel diertjes bestaan, die juist belust zijn op dat snel en vluchtig wisselspel, heeft een jonge schippersgast zich aan geen enkelen wal erg eenzaam te voelen als hij smaak heeft aan dergelijke gekkigheid. Aart weet nog goed, hoe hij met z n maat eens in Sinzig naar den wal roeide en daar was ’t Winterfest. Alsof t een beschreven afspraak gold, zoo werden ze getwee daar opgewacht door twee speulsche vrouwtjes van den Rijn en ze hebben meegefeest, zonder vragen of navragen waarom ze daar op hen stonden te wachten. Al sla je Aart dood, hij weet vandaag nóg niet, hoe dat Rheinmadel heet, waarmee hij in Sinzig gefeest heeft, och—.. ’t was maar lucht. En hij wil zich niet braver voorstellen dan hij dingen die allemaal hard zijn en koud aanvoelen. Zijn leven tusschen de stalen wanden is niet teer, zeker in de wintermaanden niet. En van ’t lieve en zachte dat eigen is aan de vrouw, komt zoon knecht veel te kort. Hij beseft dat nu heftig, terwijl hij over z’n krant heen naar dat vrouwspersoontje zit te kijken en naar haar slanke werkzame handen. Al is ze niet mooi, deze dochter van den schipper is toch welgeschapen en kloek. Maar al was ze lijfelijk leelijk geweest, dan nóg zou ’t Aart mild ontroerd hebben, naar die mooie handen te kijken niks geen handen van een schippersvrouw, daar zijn ze te jufferachtig verzorgd voor en te dun. Vrouwenhanden vindt Aart mooi. Ineens vangen zijn oogen de oogen van de oude vrouw, die óók haar dochter beziet. En Aart vat in dien éénen blik, wat er omgaat in de juffrouw. Het moet wèl hard geweest zijn voor de oude moeder, weer voor de zooveelste maal te moeten vernemen, hoe ver haar eigen bloed de schipperij verwerpt. Hij zoekt overnieuw z’n aandacht te bepalen op Schuttevaer en 't gaat weer niet. Nu moet hij denken: rechtschapen ziet ze er uit. En ze weet op een haar na, wat ze wil. En wat ze wil, dafl volbrengt dat jong ook. Daarin stamt ze van haar vader, ’t Mag dan een vrouwspersoon zijn, een zacht ding met een week velletje, maar die wil zal wel van messenstaal zijn. Dat heeft Aart er al aan bekeken. En ze is hem daar niet minder om, heel niet. Wel is hij er van geschrokken, dat ze ’t varen zoo ver verwerpt. Hij is maar knecht, zij schippersdochter. Maar al was ze driewerf zoo rijk, knap wat jonger en daarbij mooi als een meiblom, en al was hij razend van de meid en al viel ze ’m om den hals, hij zou haar niet moeten, wanneer er geen schippersvrouw uit wilde groeien. Nooit. Maar wat murt hij? Ze zit daar zoo gerustig met haar fijn prutswerkje, die vrouw wil zijn wat ze is, heeft vrede met haar staat. Die schuwt de eenzame ouwerdom niet, in haar werk voor de zieke menschheid vindt zij levensgeluk voldoende. En SchuU tevaer was zóó boeiend niet, of z’n oogen haakten zich weer vast aan dat haakwerkje. Toen keek ze ineens op. Ze heeft zeker wel voorzichtig. Nu hij zoo’n beetje wist wat er te koop is op de rivier en welke taak er voor hem was weggelegd, trok hij niet overal meer in. Hij had immers genoeg gespaard, om ’t een mooi poosje uit te kunnen zingen en ook was hem verzegd, dat hij altijd op de Rhosari terugvallen mocht, als hij niets vond naar zijn aard. Maar Aart Luteyn vond wel. De knecht van Govert Breezand ging trouwen en schipper Breezand kon op de Goede Verwachting geen getrouwd span bergen. Hij kende Aart en Aart kende hem van den Rijn. Ook Gertjan van Dam had den schipper van de Goede Verwachting hoog en waar hun beider schepen samen waren, zochten ze altijd eikaars gezelschap, vertelde schipper Breezand hem. De kast ging nu eerst nog naar de werf en dat kon omstreeks een maand duren. Maar Aart kon goed wachten. Hij trof op een namiddag Gerregie op straat, ze was op weg naar haar zuster. En omdat het helder herfstweer was, liep hij met haar mee, ook daar naar toe. ,,Ik heb zoogezegd toch niks omhanden,” zei hij „en je zuster heeft gevraagd, of ik nog een keer weerom kwam.” Ook vertelde Aart, dat hij met Breezand accoord gemaakt had. Ze verschrok en hij zag dat. „Ken je dien schipper?” vroeg hij. „O ja en goed. Oom Goof, zeiden we vroeger. Zijn kinderen en de onze, we zijn gelijk groot geworden.” En nog voor ze t hem vertelde, vatte Aart toen al, waarom ze teeken van schrik gegeven had. „Je zal ’t nu tóch wel hooren, mettertijd,” zei ze voor zich uit kijkend, „maar de jonge schipper, ik bedoel Arent, die nu op de Ariadne vaart, die wou met me trouwen, dat is nu zeven jaar geleden. Ik heb het niet gedaan, ik wou niet meer gaan varen.” „En nou is Arent Breezand toch getrouwd." „Ik weet het. Hij heeft nogal wat kinderen, waar?” „Vier. De laatste kwam ter wereld, toen hij gelijk met ons op afroep lag aan de Deutsche Eek voor Koblenz. Ik weet het zoo goed, want wij hebben er nog beschuit met muisjes van gehad, ’t Is een oppassend schipper. Je hoort niks dan goeds van hem.” „Ja. Ik weet het allemaal,” zei ze bits. „Als je er liever niks van hoort, praten we maar over wat anders,” ze hij langs z’n neus weg. Ze hoefde zoo kitteloorig niet uit te vallen, ze was er toch zelf over begonnen. Maar toen lei ze haar hand op z’n arm en zei: „Je vat me verkeerd, man.” „Mogelijk. Ik heb aan boord niet leeren lezen in de gedachten van ’t vrouwvolk.” „Zoo is het. Ik weet het. Jullie worden allegaar eender. Jullie leven op je eigen aan. Alles douwen jullie naar binnen toe. Zoo zijn alle schippers. Op ’t lest worden ze er driftig bij ook, net als vader en oome Goof.” „Wij allemaal?” „Ik schat van wel. Jullie zijn te veel alleen met jezelf. Al die lange uren aan het rad, altijd die langzaam voorbijtrekkende oevers jullie hebben veel tijd om te denken. En dan broeit er soms wat van binnen, waar een ander koud van kan worden als ’t uitweg vindt. Een vrouw zeker. Er zijn oogenblikken, dat ik bang ben van schippers, bang voor hun starre oogen.” „Ben je van mijn persoon ook bang, juffrouw?” „Ik ken je niet, Luteyn. Maar ik ken vader. Die weet ik nog dagen lang aan ’t roer staan, zwijgend, altijd zwijgend. Alleen om te eten kwam hij dan bij ons binnen, weer of geen weer, hij bleef buiten zoolang er gevaren werd. En aan tafel zweeg hij dan nog. Ik hoorde zijn stem maar, als hij uit het Boek las. Hij leek wel stom, op dat eene na. Wat was dat ijzig. Al van jongsaf heb ik 't geweten, later ga ik niet varen. Ik wil niet altijd zwijgend in dat water kijken, waar je je gezicht in terug ziet, soms wat vervormd door de golven. Ik wil niet tezamen met een ander toch alleen zijn.” „En ben je dan nou niet alleen, juffrouw.” „Ja,” zegt ze. En tegelijk schijnt dat woord tot een vreemde haar al te berouwen, want schielijk volgt er op: „Maar dat is weer anders. Ik heb nu m’n werk, een doel.” „Dat is wel waar juffrouw. Nou heb je tenminste wat omhanden, waar je je plezier aan hebt. En zoo volgt ieder, als hij kan, z’n bestemming. Maar menigmaal komt een mensch neven z’n A 11 bestemming gevallen omdat hij niet hooger klimmen kan dan z’n leertje lang is.” „Maar jij bekomt toch maar een schip. En dat wou je immers van jongsaf, waar Luteyn?” „Ja. Ik mag verwachten, zoo ’t er op heden bij staat, dat ik bekom naar wat ik heb gesmacht.” „En ben je gelukkig in dat vooruitzicht?” „Bar. Ik wou dat je in m’n kop kijken kon, juffrouw.” „Ik kan het niet volgen. Een bestaan, opzij van de menschen en altijd varen, varen, nooit ergens echt rust hebben, nooit deelhebben aan genoegens onder menschen, hoe kunnen jullie dat toch verlangen. Je eenige vertier: de krant. Je eenige afleiding: werken en geld verdienen. Vrienden hebben jullie niet of amper. Eer je je kunt hechten aan een goed mensch, is hij van je afgevaren naar wieweet hoe ver. Verlaten menschen zijn jullie. Aan niets wat er gebeurt in de burgermaatschappij hebben jullie deel, in de kerk zijn jullie vreemden, waar men naar kijkt onder ’t binnen komen. Lees jij ooit een boek, Luteyn?” „Een boek? Ik? Nooit.” „Ga je ooit naar een muziekuitvoering? Naar een voordrachtavond?” „Maar juffrouw, dat kunnen wij toch niet bijbeenen.” „Heb jij ooit vacantie en ga je er dan tusschen uit, ergens heen om te genieten van je rust?” „Ik heb nou vacantie, als je ’t zoo noemen wilt. Maar anders komt dat nooit voor. En ergens heengaan? Wij reizen toch altijd. „Noem dat maar reizen. Hoeveel maal ben je al naar boven geweest en terug, maar wat heb je eigenlijk gezien? Alleen datgene wat je waarnemen kan van de rivier af. Vader moest, toen ik een kind van een jaar of acht was, een keer van Mannheim uit naar Heidelberg, om daar geld te halen. Hij wist er eerst niet te geraken, daar moest een geleerde aan te pas komen. En toen hij er geweest was, bleek achteraf, hij was niet op ’t Schlosz geweest, het reuzenvat had hij niet gezien. Toen ik op school van den dwerg Perko leerde, wist ik meer van Heidelberg, dan m’n vader die er geweest was. Jullie reizen niet, maar hangen achter de sleepboot aan. Trekt die jullie links, jullie volgen links, stopt de sleepboot, jullie gooien ’t anker uit. De Rijn kennen jullie goed, vader weet droomende nog wel waar hij vaart, maar wat daar achter den stroom is, daar hebben jullie geen van allen weet van. t Eenige wat jullie willen is, vracht brengen, vracht halen, snel opschieten, geld verdienen. Nooit een half uur tijd voor vermaak of ontspanning.” „Maar als je nou van dat soort werk maar houdt, juffrouw. En je vader heeft toch gevaren met een doel voor oogen: z’n kinderen behoorlijk groot te brengen.” „Schippers zijn slaven.” „Je scheldt er wel wat èrg hard op.” „Wat bedoel je daarmee?” „Ik schat, dat je eigenlijk nog wel van de schipperij houdt.” Ze keek hem van opzij aan, gaf geen antwoord en stapte kloek naast hem door. Maar ze trók vinnig haar schouders op. „Als je elk ander beroep neemt,” ging Aart nadenkend voort, „dan kan je ’t met net zulke woorden den grond in boren. We moeten allemaal werken. En alle werk is eigenlijk slavernij, want de arbeid is vernoemd onder de vervloeking over de aarde uitgesproken. Dat is je toch ook bekend.” Ze bleef koppig zwijgen daarop. En Aart, die ’t maar noode aanhooren kon, dat een schippersdochter zoo min achtte de levensmanier van haar ouwers, vatte moed uit dat zwijgen. „Je hebt toch zeker ook wel aangename herinneringen aan de schipperij, juffrouw?” „Dat wel.” „Waarom ben je dan niet op den Rijn gebleven? De schippers leven maar als dooie pieren, zeg je. En jij wou eigenlijk dat dit anders was. Nou, ik schat, dan had je heel wat te doen onder de schippers. Een goed werk.” „Ik? Een meisje?” „Een vrouw kan veel. ’t Is op de rijnvaart bewezen. Mag ik je eens wat vertellen?” „Bedoel je dat van die vrouw, waar grootvader bevriend mee is geweest. Dat was jouw grootmoeder, waar." „Die bedoel ik. Maar ’t was de moeder van m’n grootvader en ik heb haar eigens niet gekend. Alles wat ik van haar weet, heb ook ik vernomen van je vader, juffrouw. „O, maar dan kennen we alletwee hetzelfde verhaaltje. „Nou, dan weet jij toch, dat een vrouw waar vuur in zit, heel wat vermag. En als jij nou was gaan trouwen met dien rijnschipper of met een anderen en je had jouw leven en zijn leven ingericht, zooals ’t zijn moest, heelemaal naar je inzicht, dan had je óók een mooi doel in je leven gehad en een best voorbeeld gegeven. Die Anne Margot vocht voor een vrije rijnvaart van de eene zee naar de andere, jij, juffrouw had van slovende slafelijke schippers heel andere mannen kunnen maken.” „Naar zooiets heb ik geen natuur. Daarvoor moet je knap parmantig zijn, hè schipper?” „Ik zie een mensch liever ergens vóór strijden, dan overal tégen kankaneeren. Alleen maar zeggen dat de dingen verkeerd loopen, dat is zoo weinig tot nut.” „ En toen stond ze stil. „Wat zou je dan willen dat ik deed? „Die ziekenhuiskleer verwisselen voor een baaien werkrok. Doe een heldere boezelaar voor en keer terug naar het schip. Dat is mijn raad. En als je dan weer vaart, neem dan boeken aan boord, want dat komen wij schippers te kort, zeg je. En trouw mettertijd een schipper, die z’n eigen op den duur niet als een mossel opsluit in zijn roefie, omdat z’n vrouw hem dat afleerde. Leeringen wekken, voorbeelden strekken, t Voorbeeld van Anne Margot is ook niet op. den wind verwaaid toen ze uit den tijd was. Hoewel ik in dat boeken lezen eigens geen heil zie, moest je zóó te werk gaan. De schippers hebben heel wat anders te doen. Ze moeten zorgen, dat ze niet onder den voet worden geloopen door de bevrachters en agenten. Er aast een heel leger onnut volk aan den wal op den arbeid van schippers, je ziet veel vuile charters daardoor. En schippers moeten ’t eens worden met elkaar over de voorwaarden van varen, laden, lossen. Heden ten dage boren ze elkaar den grond in. Wat deze dingen betreft, mochten ze wel wat meer leering opdoen. Maar ik schat, dat je niet eens weet, wat er broeit onder de schippers. Ze worden wakker, ’t Zijn heden allegaar geen mosselen meer.” „Ik sta er zoo heelemaal buiten, tegenwoordig.” „Kom dan terug. Je zult een heel ander soort schipper vinden, dan toen je een kind was* Er is veel aan *t veranderen*” Maar ze liet zich niet bepraten. „Wat ik ben, dat biijf ik,” zei ze toonloos. „Ik weet nu waarvoor ik werk.” Toen waren ze bij de woning van haar zuster en spraken over deze dingen niet meer. Aart zit in de heldere woonkamer, waar de goedkoope meubelen glanzen, naast haar. Wat een stom jong — denkt hij bitter. Ze schuift op dees wijs den ouderdom in en veel pleizier in ’t leven zal wel nooit haar deel worden. Ze teert eigenlijk op redenaties, maar wat hebben ze weinig om ’t lijf. En dwars tusschen den familiepraat door, zit Aart van alles te verzinnen, wat hij nog had moeten zeggen, om haar de armoei van dit bestaan duidelijk te maken. Wat kan een vrouw van haar slag — ze heeft toch al een keer gevrijd met dien jongen van Breezand eigenlijk meer verlangen, dan getrouwd te zijn, moeder te worden en te zorgen voor de kinderen? Dat juffertje praat maar mooi over levensdoel en zoo (en goed, er moeten natuurlijk ook verpleegsters zijn) maar als de tijd bij een vrouw is aangebroken om een eigen gezin te vormen, overspant dat doel dan niet al het andere? Nu hij zoo naar dat persoontje zit te kijken, kan hij maar niet begrijpen, hoe ze zulken raren praat uitslaan kan. Net of ze uit een ander menschensoort stamt. Ze is niet leelijk, deze Gerregie of Gerda, hoe ze mag heeten. Maar haar eigenwijze taal stoot hem af, op een manier of ze een lichaamsgebrek had. Neen, de kennismaking met de dochter van den schipper is hem niet meegevallen. Van een vrouw vraagt Aart geen geleerde redeneeringen. Wat dan wel? Hij weet het zoo niet te benamen, ja ze moet lief zijn, hartelijk vooral. Ze moet van een natuur zijn, welbereid om zware dingen te verduren en dan nog toegenegen te kunnen blijven. Maar zie nou toch. Daar heeft ze ’t kind van haar zuster op de schoot en daarmee redeneert ze niet, heel niet. Maar ze buigt zich genegen voorover en troetelt dat wurm met lieve woordjes waar ’t geen lor van verstaat. En ze heeft over haar stijve katoenen jurk eerst haar mantel gelegd, dat voelt wat warmer aan, zal ze wel bedacht hebben. Aart moet er om glimlachen als hij daaraan denkt; een jonge vent die zoo n meid beetpakt in haar kille stijfselkleer, moet óók wel denken dat hij ijs aanvat. Stel, dat ik ooit met een verpleegster goeie maatjes was, dan trok ze andere kleer aan in mijn presentie, dat is zeker. Zoo zit hij te keuvelen met zichzelf en ’t baasdochtertje is daar gansch onkundig van. En nu hij genoeg heeft van die gesprekken zonder antwoord, staat hij op. „Ik ga weer wat wijerop,” zegt hij, op z n bedachtzame manier. „En als je ook opstapt, juffrouw, zoo konden we samen gaan. Ze drinkt haar derde of vierde kopje thee schielijk leeg, kijkt op haar gouden horloge, dat aan een strikje van grijs zijdekoord op haar borst hangt. „Goed, zegt ze, „want over een uur heb ik dienst.’” Dienst, dienst en zooeen beklaagt zich er over, dat schippers altijd als slaven in ’t geweer zijn. „Wat doe je nou zoon godganschelijken dag, juffrouw/ vraagt Aart haar onderweg. En ze legt hem haar dienst uit. Twaalf, veertien uren, soms nog langer als het moet. ^ „Dat is meer dan wij varen in den winter, juffertje, zegt hij plagerig. „En ’t zal wel net zoo zijn als op de vaart; als er lading is, moet er gewerkt worden.” Maar ze gaat daar niet op in. Aart schat, dat ze bang is, dat hij haar aan ’t weifelen zal brengen. „Als de wind eens lekker door je haren waait tijdens de vaart, dat lijkt me toch wèl zoo aangenaam, dan altijd zoo n leven binnenshuis. Praat jij maar, schipper, denkt ze zeker, want ze komt niet in verweer. Misschien heeft ze van anderen nooit tegenspraak gehoord, waar ze zoo direct geen raad mee wist? Een paar straten van ’t ziekenhuis af vraagt ze hem, of hij haar nu maar alleen wil laten. _ ... . „Mag dat dan niet gezien worden?^ zegt Aart, „mag dat ook al niet, dat je naast een jongen loopt? Telkens gaf hij weer een hardere joemp. Dat mooi-opgedoft juffrouwtje mocht best even ervaren, dat hij sterk was en vol opgepotten levenslust stak. Maar toen ze er bijna van snikken moest, gaf hij toe en liet hij den schommel uitzwaaien. „M’n haar is bekant los, naarling," protesteerde ze en duwde de kammen die ’t bijna begeven hadden weer in fatsoen. En toen betuigde hij plagerig z’n spijt, raapte een schildpad haarspeld op die hij op ’t grind zag liggen, maar ze tikte hem op z’n vingers, toen hij die zoomaar eigenhandig in haar verwaaid kapsel wou steken. En bij dien tik zag hij pas haar mooie ring, naar hij haar tenminste zeide. En om die ring nog beter te bekijken, moest hij natuurlijk haar hand vasthouden. En dat mocht. Gister was je zoo scheutig niet, dolle doordraafster, dacht hij en asemde diep van geluk. Gister was je van hout, heden ben je van vleesch en van bloed. Zooiets wou hij ook zeggen gaan, maar z’n dikke tong vond geen passende woorden. Een feestelijke dag met die buitenmodel schippersdochter. Onder ’t weerkeeren van de schommels naar hun tuinplekje aan de plas lei hij z’n beverige hand op haar schouder. „Daar is maar net plaats,” zei hij dwaasweg, „ik meen tusschen je hals en die vleugels op je schoer.” , „Zoo is de mode,” verklaarde ze hem en hij zei, dat hij t bar mooi vond staan en toen lachten ze beiden, zonder reden. Onbedaarlijke pret hadden ze, ook nog toen ze weer op de wiebelige stoeltjes zaten. Als Aart een vies gezicht trok, omdat z n nieuwe schoenen brandden aan z’n voeten, gierde ze het uit. „Waarom moest je dan ook ineens nieuwe schoenen koopen, gekke hannes.” Maar daar wist hij geen bescheid op. Zouden ze ook nog wat gaan kuieren langs het water? Hij dacht daaraan en stelde t meteen voor. „Dan krijg je nog meer pijn,” plaagde ze, maar Aart stond al op en rekende af. Hij had de pijn er voor over. En hij zag goed, dat de arm, waarmee ze haar rokken tilde, nog meer naar hem toegebogen werd. En hij dorst nu, stak in bij t dure vrouwtje. Het werd avond, er kwamen al dwarse kleurstrepen in den aan. Althans voor den rijnschipper die de nieuwe verschijnselen tijdig inziet en er partij van weet te trekken. Groot moet het laadvermogen zijn. de winst neemt namelijk meer dan verhoudingsgewijs toe met de hoeveelheid goederen die een schip verslikken kan. Kon ze nog eens terug komen, om te zien wat er n11maa1 reeds verwerkelijkt is van haar toekomstdroomen. Basel ligt al open naar Rotterdam, aan de vaart door Doubs, Saöne en Rhöne, die mettertijd verbinding moet geven naar den Rijn wordt hard gewerkt en hoe is de Rijn als vaarwater in die jaren al niet reeds verbeterd? Aarts zwager aan den wal heeft er een zwaar hoofd in gehad, omdat hij nu op zware rentelast komt te varen. Hij is zelfs Aart komen waarschuwen. Waar praat die man over mee? Zeil is hij de rijnvaart uit gegaan, juist toen betere tijden aanmarcheerden. Hij is blind geweest, heeft de voorteekenen van nieuwe welvaart op den Rijn niet kunnen waarnemen. Moet zoo n vergisser hem nu raden? Maar toch denkt Aart vaak na over die raadgeving. Hij vindt het ellendig, dat z’n zwager er mee voor den dag gekomen is. Want in ieder groot plan steekt risico en dus ook mislukkingskans. Was dat niet het geval, dan bestond de wereld uit louter welvarende menschen. En als van de tien gedurtde plannen er eentje mislukt, wat zegt dan triumphantelijk de bange raadgever die zelf tot een groot ding den moed met bezat. Heb ik het je tevoren al niet gezegd ? Aart weet goed, wat hij op ’t spel gaat zetten. Zijn oogen zijn er ernstig door geworden en ’t is of zijn kaken breeder uitgroeien van de zorg. Tijdens de laatste vaarten op het schip, waarmee hij zijn rijnschippersbestaan is aangevangen, is het moeilijk geworden een woord aan zijn lippen te onttrekken. Zelfs voor Gerregie is hij ongenaakbaar, hij is in de stuurstelling en zwijgt. Gerregie denkt vaak, als ze hem zoo staan ziet in z n bonker: maar die man lijkt op mijn vader, z'n houding heelemaal heeft hij afgekeken van vader, dat moét toch wel. En z’n levensmanier ook. Ze is opnieuw nu haar zoontje tien jaren is, zwanger geworden. Aart weet dat nog maar enkele weken uit haar mond en heeft het aanvaard, zoo droog en zonder woorden, of hij daar nu al aan gewoon was geraakt. Het doet haar zeer, maar ze verknauwt het. Iedere vaart brengt hen dichter bij hun beider ideaal, het groote schip met de prachtige woning. En er zijn oogenblikken, waarop Gerregie ’t verstaan kan, dat Aart zóó fel verlangend denken moet aan dat nieuwe sleepschip, dat al het andere er bij wegzinkt. Dat hij zelfs geen aandacht hebben kan voor zijn kind en ’t kind, dat zij nu weer draagt. Want Aart is een knecht geweest en hij is heer geworden. Wel moet het hem zwaar wegen, dat hij nü al doende is, een der grootsten te worden onder de schippers. Daar staat natuurlijk zijn kakement zoo strak van. En ze verdraagt zijn zwijgen, want haar verlangen naar het nieuwe schip is mogelijk nóg feller dan het zijne. Veel dingen zijn er, die ze in haar nieuwe woning nog verlangt. Maar alhoewel alles toch voorkomt uit haar geld, ze durft er bekant niet over te beginnen, ’t Is, of haar eigen man een vreemde voor haar geworden is, telkens als ze over de inrichting van hun nieuwe waterhuis wil gaan praten. De zorgen kwellen hem zoo zwaar, moeten haar verlangens er nog een schepje op komen doen? Gerregie weet het goed; Aart beziet haar heden heel anders, dan toen hij haar leerde kennen. Toen was ze voor hem de vervulling van al z’n gedroomd verlangen. Hij was zoo’n gekke onhandige vrijer, ze heeft goed waargenomen en óók nog in de eerste jaren van hun huwelijk, dat hij haar aanzag en hanteerde met een schroom en eerbied, alsof ze van een voornamer menschensoort stamde. Dat is natuurlijk zoo geweest — denkt ze nu — wijl hij als knecht is opgewassen. En in mij zag hij de schippersdochter, daar keek hij tegen op. Maar na een hortje jaren getrouwd te zijn, is er uit dien knecht zelf ook een vastberaden schipper gegroeid. Aan z’n wezentrekken is 't lang niet meer te zien, dat hij ooit met ander knechtenvolk ’t vooronder voor lief heeft moeten nemen. Heel z’n postuur wijst naar bevelen en naar zorgen. En zoo ’t met vader is gegaan, groeit het ook bij Aart: eerst het schip en dan de rest, dan pas ook het gezin. Even fel een schepen, varende op den Rijn. Hoewel ze toch doodop van al dat sjouwen moest zijn, was 't haar des avonds niet aan te zien. Want als ze wéér een kamer klaar had, zat ze daar zoo welgedaan en stralend in, als een koningin op haar troon. En dan riep ze Aart. Hij moest dat nu weer eens bekijken, maar niet binnen komen met z’n touwtoffels, want daar zal wel weer teer of vet aan zitten. Aart vond het mooi, hij vond alles bar mooi, zoo ze ’t aankleedde. En ineens op een van die avonden, toen ze klaar was met de salon, ze had een fluweelen jakje aangetrokken want de avond was koel, zag hij ineens weer dat ze mooi was. Alleen was ze nu mooi op een geheel andere manier, geen blommetje meer, maar een volwassen vrouw met tevreden oogen. Hij was er ontdaan van... wat was dat toch lang geleden, dat hij haar zoo mooi gezien had. Ze zat, in geheele overgave van gelukkig-zijn, onder de kaarsenkroon in den salon en die goeie kamer met de dikke gordijnen en de fluweelen stoelen was zoo vredig, het nieuwe houtwerk glansde en weerkaatste het matte licht. Hier in den salon kon je amper de motor, die den electrischen stroom voedde, hooren en de scheepswand trilde dan ook niet hoegenaamd mee. Ze zat daar zoo losjes, haar half bloote armen vredig over het tafelblad uitgespreid. Juist wou ze de opgestroopte mouwen gaan aftrekken, maar hij lei z’n hand op haar arm en keek haar aan. „Een best schip heb je, Aart,” zei ze met een stem die heel anders klonk dan gewoon, net of die van verre kwam. ,Dat mag gezegd zijn. En jij een deftige woning. Weet je nog, dat ze je vroeger Gerda noemden?” Ze moest mild lachen om dien inval. Aart zei vaak van die onverwachte rare dingen. Maar nu weerde ze hem toch af, toen hij haar uitgelaten beetvatten wilde. Zoo’n dolle dries. Hij ging haar, toen ze zich verweerde, op wat afstand staan bekijken. Mooi was dat een kamer op een schip, waarin je afstand nemen kan om eens goed waar te nemen, hoe ’n mooi wijf je eigen vrouw wel is. Die woningen zijn dan toch wel heel wat ruimer dan vroeger. Wie heeft hem ooit gezegd dat een vrouw in haar zwangerschap leelijk is? Laat die vent hier komen, Aart zal hem A 13 weerstreven met het klaarblijkelijke feit Gerregie z’n vrouw verwacht haar tweede kind en ze is vanavond wel zoo mooi en welqedaan als de vollemelksche juffrouw op het bankbiljet, ben vrouw als een standbeeld. Hij krijgt brak gelukswater ervan m z’n mond; eerst nu beseft Aart Luteyn, dat hij bezig is^an Zj1 opkomst. En hij is nu ook niet meer zoo jufferachtig bang; hij heelt thans het vertrouwen verworven, dat hij de zware zorg aan zal kunnen. Dat z’n zwager en schoonzusters niet naar het schip zijn komen kijken, ook niet aanwezig waren bij de tewaterlating, die plaats vond toen Aart aan de Deutsche Eek lag op afroep voor retourvracht, gaf nog wat meer verwijdering. En dat vrat toch wel aan z’n geluk, al douwde hij ’t weg en al repte hij er met geen woord over tot Gerregie. ... Hij kon goed zien, ze was blij, dat het nog zulk guur waterkil weer was, nu kon ze haar centrale verwarming stoken, ineens alles probeeren wat et voor aparts en deftigs aan haar woning was. Aart had dat voorzien en er direct voor gezorgd toen ze 't schip betraden, dat ze langszij een buurman kwamen liggen, die wel een brandje over had in ’t herft. Want een schipper koopt toch qeen kolen. Wie kolen vaart die kolen stookt is een ongeschreven wet die al geldt, zoolang ’t den oudsten schippers op den Rijn heugt. En ’t geeft geen pas, dat een schipper z n buurman m de kou zou laten zitten. Eigen stookgoed is geen handelswaar, je aeeft het af als vrindschapsbetoon, onderlinge solidariteit. Z,oo was het, zoo blijft het op den Rijn; dieverij steekt daar met m, al zijn er lui op den wal, die ’t heel anders opvatten. Maar wat wil Gerregie nou ineens van hem' „Aart, ( zegt ze en ze bekijkt hem misprijzend, „wat zie je dr vuil uit. „Haal je de koekoek,” zegt Aart, „ k heb nogal met gesjouwd vandaag. En de ruimen zijn olievet van binnen. „’t Is je aan te zien,” zegt ze, „je lijkt wel een monaan. Ik ga de qeyser aansteken en dan kruip je fijn in t bad. „In het bad? Ik?!” „Ta, natuurlijk en daar is het toch ook voor. , Maar dat heb ik van z’n leven nog niet gedaan. Ik vat daar dalijk wel een puts water, dat ben ik gewoon. En ’k ben toch niet vuil op m’n lijf.” „Toe nou, Aart, 't is toch zoo fijn, Aart.” „Heb jij dat eigens dan ook gedaan?” „Wat dacht je? Gister al. En vandaag weer. Ik kan d’r niet genoeg van krijgen, een mensch wordt er jonger van.” „Voor mij is een gewone houten kuip anders rijkelijk genoeg,” vond Aart. Hij hield niet van die buitenmodel dingen. Een schipper die in een badkuip springt wie heeft dat ooit op de viool hooren spelen? Daar komt niks van in huis, nee, daarin gaf hij Gerregie haar zin niet. „Kruip d’r zelf dan nog maar eens in, als je dat ding zóó graag aansteekt. Maar ikke niet.” „Je bent bang,” plaagde ze. „Maar je zal er niet in versmachten, Aart. Als je ’t eenmaal gedaan hebt, dan wil je nooit meer in den kuip met je voeten alleen. Een mensch moet zich heelegaar kunnen wasschen en minstens eens in de week. Bij ons in ’t ziekenhuis ” ,Daar hadden ze nog meer van die fratsen, daar mocht je niet eens vrijen op je tijd; weet je ’t nog?” „Dat heeft daar toch niets mee te maken. Doe het nou, Aart. Ik heb het zoo graag. En als ’t je niet bevalt, nou dan stap je er weer uit.” Hij aarzelde. Mocht hij daarin nou kinderachtig zijn? Hij bezat nu eenmaal een badkamer, hij was schipper geworden over een machtig groot schip en daarmee tevens schipper van heel anderen stand. „Ik zal het doen,” beloofde hij kleintjes en ze zei toen rap, dat hij dan maar voortmaken zou, want tevoren had ze de geyser al verwarmd Je kan zóó aanvallen, Aart. En ik heb een handdoek voor je klaar gelegd en schoon ondergoed ” hij liet haar begaan, volgde gedwee. En ze wees hem, aan welke kranen hij maar te draaien had, hoe ’t water weer afliep. Hij stond er bij als een onmondig kind en moeilijk trok hij z’n olievet boezeroen uit. Ze liet hem alleen en Aart riep haar na „Ik ben er zóó weer uit, Gerregie, ik hou niet van die stadsche fratsen!” Maar Aart was er niet „zoo weer uit”. Gelijk, toen hij zich het neerglijen in het gladde witte bad, dacht hij dat hij t bestierf van den schrik, want hij rutschte onderuit en meende dat hij in z n eiqen schip in de gauwigheid verzuipen ging. Maar aan de kranen had hij houvast, brr, daar pletste een koude straal op zn borst. In zn alteratie had hij de koudwaterkraan open gewrikt. Maar dat moet wennen, dacht Aart, en hij deed welbehagehjk z n oogen dicht Die rijke menschen weten toch wel wat aangenaam is, was toen zn gedachte. Zoetjes liet hij zich deinen, spelend met zn teenen die hij hief en dalen liet. Zijn dijbeenen leken wel zalmvlsschen zoo’ ze daar gleden, net onder den waterspiegel En Gerreqie heeft hem nog moeten optrommelen ook, anders was hu een paar uur in z’n splinternieuw bad gebleven, van pure welbe- h3En *’t eten stond te wachten. Wat een onnoozel manspersoon. Wie blijft er nou zoon tijd in ’t bad hangen. Toen ze hem voor ’t avondeten geroepen had, bleef hij nog lang weg. Aart wist er maar kwalijk weg mee, z*n rug af te drogen En ook had h vergeten z’n voeten, nek en gezicht met zeep af te doen. Toenhij eindelijk, eindelijk klaar was, en afgeboend aan ta[el kwam' hij nog eerst niet bekennen, dat hij t aangenaam had gevonden. Maar dat zaq Gerregie zóó wel aan hem. Neem je,” vroeg ze onder ’t eten, toen hij maar niks loslaten wóu over z’n ervaring achter ’t deurtje, „neem je nou binnenkort als ie wéér zoo poetssmerig bent, nóg eens een bad, Aart. .Misschien,” was z’n voorzichtig antwoord. Maar hij had een qevoel in z’n borst, of hij wijer asemen kon. Die rijke menschen weten het toch wel laat ze maar kuieren. Vier reizen heeft Aart met z’n groot kanaalschip pas gedaan en ineens brengt de courant de groote rampberichten...... een j , dag op een vorstelijk paar oorlog, mobihsatie m ons land, noo meer oorlog, ook Duitschland wordt er in betrokken ...... heel Europa staat in de vlammen. Dichtgesnoerd ligt'np’ de rijnvaart. Aart kan dat eerst met bevatten. Hoe is zooiets onder het verstandig menschdom van heden mogelijk. Waartoe dient dit? Welke machtige belangen zijn daar gaande, dat alles, alles ervoor wijken moet? Een groote benauwenis bekruipt den schipper van de Anne Margot. De oorlog kan gauw afgeloopen zijn en dat moet toch ook wel, bij de huidige ontaarde moordmiddelen, denken allerwege mensch en krant, maar uit z’n schooljaren weet hij nog van den 80-jarigen oorlog. Wat moet hij aanvangen, nu de vaart op Duitschland potdicht ligt, alsof 't een strenge winter met zwaar ijs betrof? En hij kan nog niet eens klagen, want Gerregie staat vlak voor haar zware uur, hij moet haar juist in die omstandigheid weten te bemoedigen. Hij houdt haar handen vast, als hij haar ’t barre nieuws uit de krant oververtelt, dat nu ook Duitschland in den oorlog betrokken is geraakt. „Wat een geluk,” zegt ze, „dat we net aan deze zijde van de grens zijn. Nou leggen we zeker in Rotterdam op, waar Aart?” Bij zooveel rustige aanvaarding valt z’n verbijstering in het niet. Ze vraagt hem, of Nederland ook gaat vechten. En Aart moet daar nu maar meteen antwoord op weten; ze heeft toch niemand anders om haar in te lichten. En de laatste dagen kan ze den lust niet mee opbrengen, om de krant uit te gaan zitten spellen. Maar Aart weet het niet, zoomin als zij. Ineens vraagt ze: „Moet je óók dienen, Aart?” „Maar dan was ik toch ook opgeroepen. Martien, onze knecht, moet zich morgen al melden. Hij gaat vanavond aan den wal. Ik ben toch vrijgeloot, vrouw.” „En als er oorlog komt?” „Ja, dan dan...” „Dan moet jij ook, waar? Zeg ’t me eens gauw, Aart!” „Mensch, hou je toch bedaard, dat weet ik niet en dat weet misschien nog niemand. De Koningin eigens weet ’t lichtelijk nog niet. Laten we er nog geen zorgen bij maken; als ze ons overvallen is het nóg tijd.” Ondanks de prangende angst die hem bekant de keel dichtsnoerde, vond Aart aldus nog woorden van troost. Ineens moest hij denken aan de kist, die hij in ruim twee had geborgen onder de lading. De douane had er mooi niets van qemerkt, dat hij uit Duitschland voor z'n vrouw een prachtige qramofoon had meegebracht met een heele berg dure muziekplaten. Die platen had hij nog niet betaald, daar mocht ze een keus uit doen, en als Gerregie ’t sluitetiket van de zakjes heel hield, mochten ze zelfs terug gegeven worden in Duisburg. Z,oo n qramofoon, 't was een heel oud verlangen van Gerregie geweest. En nu ze hem beloofd had, dat ze aan boord blijven zou met de bevalling, was dat zijn verrassing. Die muziek komt anders maar op een duister oogenblik onze woning binnen, — spookte hem nu door zijn kop. Want hoe kan ik op den duur schipper blijven, als de oorlog alle grenzen stremt. En ’t geld dat ik opgenomen heb, dat renteert door, oorlog of geen oorlog. Als de bank er om komt, en er is geen rente, aflossing nog minder, ja wat dan. Gerechtige help, qinq hij nü al schipper te voet worden?! Hij moest er met aan denken. In Sinzig heeft hij een paar reizen terug, toen hij daar even aan den wal moest zijn om brood, een oud knekel ventje qezien, dat muziek maakte langs de straten op een manier, waar hij toen echt plezier over heeft gehad. Op t onderstel van een versleten kinderwagen had dat ventje een gramofoon geplaatst, zoo n ouwerwetsche, met langen tuithoom en nog spee m rollen, niet met platen. Op de wijs van Duitsche walsjes danste dat qrijskoppie rond z’n kinderwagen en zelfs dansend haalde hij de centjes op. Aart heeft óók een paar groschen gegeven en met genoegen hoor. Maar als de bank straks toegrijpt...... moe®t^ oorlog lang duren wat zit er dan voor Aart anders op. H J zal dan nog wat meubeltjes bezitten. Een kinderwagen nogm eens; wat zou een schipper met een kinderwagen bcstckcn? ^aar hij heeft wèl een gramofoon; daar kan hij dan de straat mee op, net als het ouwe ventje uit Sinzig. Als Aart aldus aan de naaste toekomst denkt, is het hem of hij braken moet, want wee water stijqt hem op naar de keel. En tóch niks zeggen niks merken laten aan ’t wijf. Niks! Ze moet in deze laatste dagen gansch zorgenvrij zijn, haar part, vooral met deze warmte aan boord, is toch al zwaar genoeg. Op een Donderdag kwam Aart in Rotterdam aan, in de stad waar toendertijd een rijnschipper bekant nergens fatsoenlijk aan den wal kon komen, vanwege al de loodsen langs de oevers. Hij roeide naar den wal om ’t nieuwste nieuws te vernemen. En wat hij daar vernam, was nog troosteloozer, dan hij ’t zich eerst had voorgesteld. Een ijzeren hand snoerde heel de rijnvaart dicht, de schippers en knechten konden gaan kuieren. Bij al die misère had hij één klein geluk, ’t zeeschip dat z’n vracht zou moeten innemen, was nog niet den Waterweg binnen geloopen. Ook al een gevolg van den oorlog. De Anne Margot kon dus niet gelost worden en toen de ligdagen volgens de bevrachtingsconditiën verstreken waren, was er nog altijd geen uitzicht op lossing. Maar daar maakte Aart zich geen zorgen over. Hij begreep op voorhand, dat bij de afrekening wel gechicaneerd zou worden, nu hij zooveel extra ligdagen kon opvorderen aan de hand van de conditiën. Maar z’n connossement was gunstig, de clausule franco gegen Lieferschein kwam er gelukkig niet in voor, de ontvanger had dus te betalen. En betaalde de ontvanger niet naar den eisch, Aart heeft het advocaatje onder de luiken. Er gaat geen luik los, aleer er betaald is. In dit voor hem gunstig liggende geval kan hij z’n eigen recht zoeken en vinden. Ze zullen zich straks wel op overmacht beroepen, je hoort niets anders meer dan force majeur, overal in welke zakenomgeving je ook komt. Maar moet een schipper alleen maar de kwaaie kansen aanvaarden en van de gunstige zoomaar afstand doen? Hij kreeg er een brief uit Duitschland over met veel vieren en vijven, maar hij schreef terug dat hij z’n schip bereid hield voor de lossing. Toen kreeg hij een Hollandschen agent van z’n Duitsche opdrachtgevers aan boord. Die kwam Aart eens polsen over een vergelijk. Hij dacht er over na en, wel wetende dat hij toch niet varen kon, verhuurde hij z’n schip voor drie maanden tegen matige vergoeding als veem voor de lading. Daar is later nog een maand of wat bij gekomen, toen hadden handelsagenten binnenlandsch emplooi voor de goederen gevonden die hij in de ruimen had en Aart moest verhalen naar binnenscheepjes, die z’n last overnamen, ’t Mooi weer was voorbij, het doodende wachten zonder de verdiensten begon. Hij lag daar op de rivier voor Rotterdam, tusschen honderden andere schippers, je kon als ’t ware de halve rivier oversteken door van schip naar schip te springen en de verveling en beroerdigheid kroop hem naar den strot. Gerregie had hem nu een dochtertje geschonken en omdat de familie zich nog immer zoo afzijdig hield, hadden ze zich niets meer aangetrokken van naamaanspraken en ’t kind aangegeven onder de namen Anne Margot. Aangevuurd door de verdienste, die zijn laatste lading hem bezorgd had, was hij, alsof er morgen aan den dag weer nieuwe lading verwacht kon worden, toch maar met z’n duur cadeau voor de pihnen gekomen. En als een baldadige schooljongen heeft hij al de etiketten van de papieren hulzen opengescheurd ook, laat er tenminste muziek zijn, bij zooveel verveling en benauwenis. Maar toch, toen tenleste het wachten en wachten hem murw gemaakt had, kon ’t jengelen van dat muziekding hem woest maken. Op een namiddag, toen Gerregie ’t spul weer draaien liet — ze wist zelf ook niet, wat ze anders beginnen zou — smeet hij ineens, zonder dat er een woord aan vooraf was gegaan, het deksel met een klap toe. „En nou is dat uit, versta je?! Ik kan die tsjiendaboem niet langer aan m’n kop hebben, t is nogal een mooie tijd! Zóó woest had ze haar Aart nog nooit gezien. Ze verschrok ervan, misschien wou hij haar wel te lijf. Maar dien avond in bed had hij alweer spijt van z’n woede. Ze hoorde z n zachte woorden aan en zei, dat ze ’t wel vatten kon. „Een man wil werken, niet wachten.” „Ja, zoo is het ook, Gerregie. En wachtende gaan we ten gronde. Ik heb dit halfjaar nog kunnen betalen aan de bank, dat wel. En er is ook nog geld om van te leven. Maar t moet toch niet lang zoo meer duren, ik zie geen uitweg! „Zal ik naar moeder gaan, Aart?” „Nee,” gromde hij weerom, „ik wil geen nieuw affront. Maar hij ging naar een advocaat en die wist wel een oplossing voor den schipper onder hoogen druk. „Ik kan probeeren, zei die advocaat, „of ik met de bank een accoord voor je kan bereiken. En dan moet je geld leenen op de nalatenschap die je vrouw verwacht. Maar dat is een dure weg, daar wijs ik op voorhand op.” Aart zei, dat hij daar eerst nog eens over denken zou, er was welbekeken heden nog geen nood. En het voorstel, om geld te gaan leenen op z’n schoonmoeders erfenis, had hij niet hoog. En ’t is ook niet noodig geweest, dat hij daartoe besloot. Want in die eigenste lente stierf de oude vrouw en toen kwamen vanzelf de contanten los. Een zware druk was weggenomen. Vóór haar dood waren Gerregie en Aart nog bij moeder geweest en ze heeft op haar ziekbed geen woord van verwijt meer laten hooren. Integendeel; toen een van de andere kinderen weer begon over den windhandel van Aart met het geld van z’n vrouw, zei moeder dat ze vrede verlangde onder de kinderen. „Misschien heeft Aart goed gedaan, misschien niet. Ik kan het als oude vrouw niet bekijken, maar hij is toch de schipper. En dat z’n schip daar nu opligt op de rivier, Aart heeft toch geen schuld aan den oorlog, kinderen.” „We hebben toch gewaarschuwd, moeder,” zei Gerregie’s broer. Aart vernam dat woord goed en er kwam wat heets naar z’n kop gestegen, maar hij hield zich in, gaf geen kik tot verweer. Maar z’n zwager zaagde er op door. „Oorlog of andere tegenheden, van alles kan passeeren. Er steekt veel te veel geld in z’n schip. Bij vader zijn leven zóu ’t niet gebeurd zijn.” „Laat vader er toch buiten en verdraagt elkander, kinderen. Ik ben al te lang van Gerregie gescheiden geweest. Zwijgt nou er over.” En ze zwegen. Een paar dagen daarna zweeg ook de oude vrouw, thans voorgoed. Ze was gelaten den dood ingegaan, omgeven van al haar kinderen. Een vredig sterfbed, einde van een werksch en rechtschapen leven. Maar zoo vredig dit verscheiden was, is 't in de familie niet gebleven. Want toen het op de scheiding van geld en goed aankwam, vielen er al gauw harde woorden. „Ik hou vol, Gerregie, vader zou het je man afgeraaien hebben. Maar jij en hij, jullie hebben ’t veel te grootsch in den kop.” Haar broer zei dat met de harde stem van een man, wiens inzicht niet van wijken weet. En van schipper van Dam, nu goeddeels weg op den wind. Het tij zat hem wel tegen, zoo kort nadat hij een greep had gedaan naar grooter welstand. Uit Duitschland hoorde je de vreemdste geruchten. Er werd op de Beurs verteld, dat geladen schepen weer doorgelaten werden. Je moest voor jezelf en voor het knechtenvolk passen hebben met toelaatstempels er op. Gerregie heeft in haar eerste opwelling toch wel een waar woord gesproken, dat het een zegen was, toen de oorlog uitbrak, dat hun schip aan deze zijde van de grens voer. Want wat is er al gepasseerd met de schippers, die in die eerste bange dagen in Duitschland lagen. Velen ervan zijn als hazen naar Holland gevlucht, hun schip achterlatend op den Rijn. Anderen hebben weken lang, verstoken van eenig bericht hoegenaamd, ergens boven ten anker gelegen, zonder dat ze in de gelegenheid kwamen in verbinding met hun familie in Holland te komen. Wat moeten die menschen een angst hebben uitgestaan, ook al vanwege de militaire maatregelen, waar ze de helft nog niet van begrepen. Een onbemande Schleppkahn van een Hollander die een eindje boven Wesel verankerd lag, de schipper was met heel z’n hebben en houwen in een roeiboot naar Holland gevlucht, moet op een Augustusnacht van 't anker losgeslagen zijn en op drift geraakt. Hoe t mogelijk is, maar dat schip kwam netjes, zonder wat te raken, door de schipbrug afzakken en daar hebben de bruggenknechten den drijvenden Hollander opgepikt en in de haven van Wesel laten sleepen. Maar er kwam nu allengs beter uitzicht voor de rijnvaart. Er druppelde weer wat vracht. Er waren maar weinig schippers, die naar boven dorsten, al kon je heden varen onder molestverzekering, waardoor het risico wel wat kleiner werd. Aart keek het niet lang af. De eerste kasten waren met het graan van de Noorderdijk van de H.A.L. naar boven geweest, die geheele scheepslast was in kantoorschep^p overgeslagen. De particuliere schippers waren woest daarover. Maanden lang hadden ze nu al stil gelegen en nu er een greintje vracht aan de Beurs kwam, pikten de groote hanzen het direct in. Er werd knap gesakkerd op de Beurs, en „Ik zie er van af.” „Maar ik kón niet eerder hier zijn, 'k heb moeten wachten oo de telefoon.” „Dat is jouw zaak, man, t Is mijn schip en ’t zal mijn schip blijven.” „Wat is je uiterste vraag?” „Honderd en tien en dat wist je al.” „Man, je bent gek. Een uur geleden wou je 't schip laten voor een ton.” „Een uur geleden. Je zegt de waarheid. Over een uur is ’t misschien wéér duurder. En ik heb nou genoeg van de comedie, versta je? Nou geef ik je nog maar één kwartier.” „Het kan niet,” kreunde de ander. „Tot hoever mag je gaan? Zeg helder op!” „Een ton.” „En wat verdien jij dan?” „Een procent.” „Dan ben je een ezel. ’t Schip kost vandaag met die woeste ijzerprijzen aan bouwprijs honderd zestig mille, schat ik. Luister. Ik wil jou niet gek maken en jij moet het mij niet doen. Ik moet honderd en tien mille voor m’n bodem hebben, geen schelling minder. Maar ik wil dat woord gestand doen tot in Rotterdam. Blijf aan boord en we gaan samen naar je man. Afgesproken?” De ander zweette, of hij in de benauwenis zat. Een knap stuk was er nog te varen, voor hij in Rotterdam was, wieweet wat zoon schipper straks weer in z’n kop ging halen. „Willen we dat op schrift stellen?” vroeg hij, trillende van de opgewondenheid. ■ „M’n woord is m’n woord.” Benauwd gaf de man zich gewonnen. Maar ’t was hem niet mogelijk, in de omgeving van dien bloedkalmen schipper te blijven. Hij sprong op de luiken en ging wat op en neer wandelen over het dek. In dien landrot zijn kop dansten cijfers met veel nullen een woeste kuitenflikker. Als hij toch gedurfd had, een uur geleden, dan was hij nu kooper geweest. Wie heeft ooit zulke wondertijden beleefd, dat je tien mille op één koop omhoog kan gaan binnen het uur en nog wel zonder dat iemand ervan zeggen kan hij die dat deed is stapelgek? Neem de tijd is stapel¬ gek; die schipper is het niet, die is helder bij z n verstand. En de staalhandel is bezeten krankzinnig, per dag vliegen de matenaalprijzen omhoog. Als de oorlog nog een jaar duurt, worden staal en ijzer duurder dan goud. Hoe houdt zoon schipper dat uit, in zoo n lijzig tempo dagen lang van land naar land getrokken te worden. Wat een bestaan! Om alle vurigheid in een mensch uit te dooven. Om je handen op te vreten. Hoe lang duurt dat nog, tot ze in Rotterdam zijn? Hij vraagt het aan den knecht, die hem aan boord gehaald heeft en die nu gehurkt op het dek een staaltros zit te splitsen. De koopman verneemt, dat het nog wel zeven kwartier aanloopen kan. En die schipper staat maar aan het roer, of beter gezegd, hij hangt daar maar een beetje, kijkt strak voor zich uit en gebaart voor geen spaan, dat hij misschien over twee uur een rijk man zal zijn, zij 't zonder zijn hechte kanaalschip. Vreemd volk, denkt de opgewonden man. Hij heeft van dien stijfhoofdigen schipper nog niet eens een sigaar gekregen, ja eiqenlijk zelfs geen vrindelijk woord. Ineens ziet hij een vrouwenhoofd uit de woning opduiken en in zijn richting omkijken. Natuurlijk moet zoon vrouw, uit haar kajuit komend, direct bemerken dat er wat vreemds aan boord is al is de ijsberende figuur van den koopman ook achter haar. De vreemdeling ziet, hoe ze op haar man toeloopt; wat zou er nu wel verteld worden tusschen man en vrouw? Hij kan t van hieruit niet verstaan. Dom toch, op dat eigenste oogenblik dansen ineens de afmetingscijfers van dat kanaalschip voor zn oogen. zoo hij ze overgeschreven heeft op ’t kantoor van zijn principaal... 80/9,20/2,50 M„ bouwjaar 1913-’14 Hij staat hier wel vijftig meter van dat echtpaar af op dit schip van tachtig meter, ja, ja. maar toch riet hi), re kijven. Er gaat een angstsdieut door den man heen; staat die vrouw t haar man mogelijk af te raden, als ook dat laatste aanbod vervalt, het is alreeds verre boven de hem opgedragen koopsom dan verwaait de verdienste op het laatste nippertje toch nog. En ’t schip staat misschien wel op haar naam, zij is toch een dochter van den schipper van Dam, van haar kant is natuurlijk het geld gekomen, ’t Dek deint onder z’n voeten, de man voelt onraad. En daar heb je de ramp al, daar komt ze op hem toe. Menschen, wat rept ze zich, oei, wat een furie. „Ons schip is niet te koop, versta je?!’ gilt ze hem toe. „Daar moeten wij ons brood mee verdienen!” Maar de schipper is ook toe komen loopen, nu hij 't roer aan een knecht heeft kunnen overgeven in de gauwte. „Vrouw,” zegt hij en hij vat haar kalmeerend bij de schouders, „de knechten hoeven ’t niet te hooren, ze mochten denken dat ons schip aangehaald wordt vanwege schuld. Laten we naar binnen gaan en de deurtjes sluiten.” Ze laat zich bepraten en volgt. In den salon zitten ze nu gedrieën tegenover elkaar en ze zwijgen. Maar de vrouw zwijgt op een manier om er bang van te worden. Met twee groote angstoogen staart ze naar haar man en van hem naar den vreemdeling. Wat hebben die twee tezamen over haar levensgeluk besloten? Ze willen haar verdrijven uit haar woning, haar rijke waterwoning, waar ze tot haar glorie alles in bekomen heeft, wat ze haar man heeft afgefleemd. „Vrouw,” zegt Aart ten leste „ik kan niet meer terug, ik heb dien man m’n woord gegeven.” „Maar waarom?” „Je weet, wat ik voor het schip heb moeten neerleggen, waar vrouw? Hij heeft me een bod gedaan, tegen het dubbele aan.” „En dan zijn wij zonder schip! En wat kost vandaag een nieuw schip?” „Aan den wal zijn ook woningen, vrouw.” „Wou jij van den Rijn af, Aart? Jij? Hoor ik dat goed?!” „Vrouw, ik kan je alles zoo niet zeggen. We zijn niet onder elkaar. Maar ik zal toch schipper blijven. Heb vertrouwen.” „Voor wien koopt die man ons schip?! Man zeg op, is ’t voor jezelf?” „Nee juffrouw, ik sta heelemaal vreemd aan de scheepvaart.” „Is ’t soms voor een anderen schipper?!” „’t Is voor een makelaar. Maar z n naam mag ik niet noemen. „Een makelaar die je niet noemen mag? — ik vertrouw dat heelegaar niet. Aart. weet jij nog altijd niet wie daar achter steekt, begreep jij dat dalijk niet? „Nee,” zegt Aart verbaasd. „Maar dat is toch opgelegd! Man, zeg op, is jouw bod van Breezand afkomstig?” „Breezand? Die op de Ariadne voer? „Ta!” gilt ze: „Dien meen ik! En je kent hem, je verraait je zelfl „Mensch, wees bedaard, die heeft ons vorige week z n schip óók verkocht.” ...» r> j „Zie je nou wel. zie je Aart?! Ik had wel recht. Arent Breezand wil mijn woning onder me wegkoopen. Nooit! Wat heb je ook weer aan bod, Aart? n „Honderdduzend gulden op de hand. „Al bood hij er drie!” , „Maar juffrouw, ik heb een voorslag van uw man, ik mocht het tot Rotterdam in beraad houden voor honderd en tien mille. „Niet voor Breezand.” , „En als ik U nu zeg, juffrouw, dat het niet voor Breezand van de Ariadne is.” „Dan qeloof ik je nóg niet.” „Luister dan. Alles mag ik niet zeggen. Maar t is voor een nieuw syndicaat van brandstof fenvervoer. „Een kantoor?” vraagt Aart dof. „Ik zeq toch een maatschappij in stichting. „Zoo,” zegt Aart. „Je maakt ’t me er niet gemakkelijker op. Maar m’n woord is m’n woord. , _ , , En U begrijpt toch. juffrouw, dat die Breezand vandaag aan den dag geen schip koopt. Waartoeheeft hiia^rs,^fn eiqen bodem, bouwjaar 1912 van de hand gedaan. Hij heeft geredeneerd, net zoo uw man doet. Ik bekom een grof stuk geld In ’k ga den oorlog afwachten. Die zal toch geen menschenleven duren Bovendien, met geld is ook buiten de schipperij om heden geld te verdienen. De rente is woest hoog, als je wat risico aan- vreemdigheden. We zien onze kinderen niet genoeg in de schoolgaande jaren, want dan zijn ze in vreemde hand. En als ze weerom komen, zijn er gedachten ingegroeid, uit vreemde omgeving stammende. Maar ze zijn van het water geboortig, ze buigen op ’t lest toch wel weer tot het water terug. Aart zit zichzelven te troosten. Die magere jongen zal eenmaal een nijdig-vasthoudend rijnschipper zijn; die kuren moeten hun tijd hebben. Dwars er tegen ingaan is misschien wel het domste, dan vuur je ’t nog aan. En hij praat er niet meer over. Maar Gerregie vatte het anders op. Die had het rare nieuws nog niet ree vernomen, of ze vloog woest overeind: ,,Nooit! versta je! Mijn jongens gaan varen! Wat voor je vader goed genoeg is, dat is ’t beste voor jullie. Zet het maar uit je kop, Gertjan. Mijn vader heeft toegegeven, en zie nou wij broers en zusters leven daardoor als geslagen vijanden. Schippers hooren op het water!” Gertjan kwam niet in verweer; ’t was of hij wegkroop in z’n eigen stille gedachten. Hij ging in Dordrecht naar de school, leerde daar op eendere manier als in Vreeswijk, bar nauwkeurig. Over studeeren werd in hun huis aan den wal niet meer gesproken. Maar ook over de scheepvaart zelden. Want dan begon — Aart heeft dat nu toch ervaren — er weer wat te wringen en te gisten in z’n vrouw. Wat was ze ongedurig in die maanden, nu ze verbleef in een woonhuis. Ze wou wel tien keer per dag het huis uit, alsof ze een straatslierster van nature was. Voor ’t geringste wat ze noodig had, vond ze een reden om de deur achter zich dicht te trekken. Eigenlijk kwam ze alleen maar in de woning terug, om weer wat anders te verzinnen, waar ze haar mantel voor aantrekken kon. En Aart was niet bij machte, dat ongedurige bij haar te keeren, want hij toonde zich personeel op dat stuk geen haar beter. Een langslaper stak niet in hem. Hij stond al op, mooi weer of hondenweer, als de dag amper aan den hemel verscheen en dan liep hij door ’t huis om koffie te zetten. Dat is z’n oude gewoonte aan boord geweest en die bleef hij trouw moeder kreeg een tas koffie van hem op haar bed. En dan was weer een dag aangevangen. Een traag verebbende dag, waar hij geen blijf mee wist. De krant van gisteravond nog eens dunnetjes over uitspellen, is ook zoo n tierige bezigheid niet. Dan maar de straat op, in ledigheid. Natuurlijk naar het water. En daar altijd vinden dezelfde slampampers, die, juist als hij, geen spaan omhanden hadden. Daar aan dien waterkant heeft hij ook zijn schip voorbij zien komen, ’t Voer onder de groen-roode vlag van een nieuw kantoor, de N.V. Transportonderneming Renco. De mooie weidsche naam Anne M argot was er natuurlijk af, t schip heet van nu af Renco VI. Dus nog vijf andere schippers liepen, gelijk hij, zich liederlijk te vervelen ergens op een wal. Wat? Vijf schippers? Dat moeten er wel twintig zijn of nog meer, want Aart heeft zoowaar alreeds de Renco XVIII naar boven zien sleepen. En de werven zijn zóó overvuld met opdrachten voor kleine zeeboot j es voor de convooivaart, lichters en meer van dat slag, voor kasten is op de werven haast geen plaats. Die Renco s moeten dus allemaal wel van schippers afgekochte bodems zijn. Wij hebben de moppen ervoor in onze vingers gekregen, denkt Aart, maar misschien is het tóch wel stom geweest. Want als de oorlog voorbij is, dan blijft die jRenco bestaan* t Groot-kapitaal* komt nooit heelegaar aan den grond, want als t scheef loopt in de eene maatschappij, springt ander kapitaal er wel weer tusschen. Wij schippers hebben ons misschien wel eigens een strop om den hals gelegd toen we onze bodems, zij t peperduur, verkochten. En met die sombere gedachte thuiskomende, treft hij Gerregie nog neerslachtiger. „Ik heb de Anne Margot zien varen, zegt ze, bekant huilende: „wat een zeeg heeft toch ons afgelaaien schip, menschen wat een model. Ons nieuwe kind gaat er niet op geboren worden, Aart.” „Zwijg stil,” zegt Aart en hij grijpt maar weer naar de krant. Er staat een woeste geschiedenis in te lezen. Niet de berichten over den oorlog, daar slaat Aart tegenwoordig haast geen oog meer in. Dat is ook altijd zoo eender. Acht duzend krijgsgevangenen bij de Centralen, achtduzend bij de Entente. Dooiencijfers met zóóveel nullen dat een mensch er van duizelt. Bommen op Parijs en gifgassen in de loopgraven, ’t lied is altijd eender, altijd even onvatbaar. Ja, onvatbaar, want het is Aart net, of al die bloedgruwelen heel wijd weg geschieden, achter de groote zeeën, in de heete landen. En al kan hij in een stillen avond het dreunen van ’t geschut aan de Noord-Fransche kust goed waarnemen, toch kan hij ’t niet beseffen, dat de ellende zoo na is. Hij heeft er al te veel van gelezen; wie dag aan dag van menschenbloed leest, neemt er op ’t lest geen notitie meer van. En dan nog al die voelbare leugens over en weer Neen, Aart heeft een ander bericht bij den kop. De schippers zijn helsch geworden; ze zijn in opstand geraakt tegen de regeering, vanwege de bemoeiing met de beurdijst en de beurzen. Ze hebben nu doldriest op ’t Merwedekanaal bij Zeebrug hun schepen schotsch en scheef over ’t water gelegd, zoodat heel de scheepvaart gestremd is. En daar komt de politie natuurlijk aan te pas, dat wordt daar een soort binnenlandsche zeeslag. Aart heeft de berichten er over al wel viermaal gelezen, begint overnieuw. Maar ten leste kan hij er toch geen komma méér uit opdiepen, dan er in staat. Hij trekt maar weer eens naar de rivier, om met ander volk over den zeeslag bij Zeebrug te keuvelen. Daar treft hij een koopman, een vent met een ringbaard en oorringen. „Jij bent óók niet van den wal,” zegt Aart alsof dat een heele ontdekking was. „En al zit jij nou op een wagentje met een ponny er voor ben jij je schip kwijt?” „Verkocht,” zegt het schippertje. „Een bijna nagelnieuwe klipper. En nou handel ik in profielijzer, daar kleeft betere verdienste aan. Weet jij nergens wat te koop? Ik geef voor oud profielijzer zonder boorgaten, en als ’t maar achtmaal langer is dan de grootste breedte, een daalder ’t kilo.” „Hè? Een daalder? En als er boorgaten in zitten?” „Dat is niet te zeggen zonder de waar gezien en geschat te hebben. Als er niet al te veel in geboord is, omstreeks een gulden.” „Dan weet ik misschien wel wat.” En Aart geeft z’n adres af. Dien eigensten dag was Aart óók handelaar in oud ijzer geworden. Hij kocht wel niet voor de vuist weg, maar hij hield in Alblasserdam een mooie partij dubbele T-baddings in koop; ze qaven hem daar een vollen dag om te besluiten en dat was veel in dien roerigen tijd. En ’s middags reden de twee schippers er heen op ’t ponnywagentje. Aart werd kooper en verkooper in hetzelfde oogenblik. Zn borstbroek ging open en hij kon negenhonderd dertig gulden opbergen. Zoomaar verdiend, zonder z n weekwordende werkershanden vuil te maken. En dat smaakte. Eer de lente in het land was, heeft Aart, die er qauw kijk op kreeg, handel gedreven in hout, ijzer, bindgaren, ouwe zakken, zeep, saccharine, celluloid, zink en zelfs in japonstoffen. En hij had er geluk mee ook. Al zou je Aart, toen hij daar eenmaal mee doende was geraakt, een wagonlading kopspijkertjes hebben voorgezet, hij had den handel aangedurfd. Want hij maakte doorgaans winst. Ging t eerst over enkele honderden guldens, al gauw dorst hij koopen aan, die kapitalen vorderden. Want hij hoefde nergens om crediet te gaan...... ’t qeld had hij voorhanden. Hij sloeg een paar maal goed raak, verdiende in één maand tijd veertig mille met technisch vet, verspeelde weer wat met celluloid, maar dat laatste mocht geen naam hebben. Toen ’t Mei was in het land, had Aart door chen wilden handel met zeventig mille zijn kapitaal vermeerderd. En hij was nu nooit meer thuis overdag. Maar hij was te vinden in de groote café’s te Rotterdam, in Suisse en Coomans en ook op de Beurs. Hii zaq er de schippers, z’n maats van vroeger ook wel dalven, maar daar had hij nu omtrent geen betrekking meer mee. Dat leven was rauw. Er werd zwaar gerookt en veel gedronken onder de kooplui, waar hij nu dag aan dag mee verkeerde. Daar zaten ook een heele portie vunzigaards tusschen, die vele nachten achtereen niet bij hun vrouw thuis kwamen; zwijg maar stil waar ze dan verbleven. Want het geld rolde met macht en geweld ’t puilde overal uit. En zij die niet al te ezelachtig waren, konden bTnfe^“X9rr pochen dat rauaige volk verkeerde, stónd het hem tegen. Dat leefde ^ar'■andendagop den dag, altijd in café’s, altijd met veel geld op zak, want alle handel ging contant en het duurste pleiziertje was voor dat volk niet meer duur genoeg. Daartusschen was Aart, die nog trouw in z’n bonker en cheviot schipperspak rondliep, eigenlijk een onnoozele hals. Hij kon den spot er om best verdragen in ’t eerst, maar op den duur begon hij daar toch wel genoeg van te krijgen. Een stijf linnen boordje had zijn nek maar eenmaal omspannen, dat was op z’n trouwdag geweest. En een uur nadat hij uit de kerk in den familiekring terug was, had hij ’t heete ding als een darm van z’n hals afgerukt. Dat is geen dracht voor een schipper. Door de weeks een boezeroen, als ’t koud is de zwarte trui er over, ’s zondags een hoornen befje met gekleurde kwastjes, daar is de ware schipper aan gekend. Maar in Rotterdam, aan de Beurs en in de café’s waar handel omgaat, verschijnt die zelfde Aart Luteyn tegenwoordig met een Engelsch hemd aan en een boordje om z’n pezigen schippersnek. ’t Kan wel sterk veranderen met een mensch. Gerregie zit thuis, of ze dwaalt misschien wel door Dordrecht of langs het water, Aart zwalkt in Rotterdam van ’t eene café naar ’t andere. Hij drinkt maar één soort drank: altijd vraagt hij cognac. Of ’t heet of koud is, koopman Aart Luteyn drinkt cognac. Hij koopt een wagon kepergoed, de koop wordt bezegeld met cognac, ’s Middags, voor hij aan ’t Beursstation den trein weer neemt naar Dordt, heeft hij de keper weer versjacherd, hij pakt een cognacje en haalt nog juist z’n aansluiting. En thuiskomend, maar dat weet hij al, is er geen eten. Gerregie is alweer zoo vér heen, dan is ze altijd uit haar gewone doen en weet van geen orde meer op de dingen van ’t huisgezin. Maar Aart, die dwars tegen de distributiebepalingen in, voor grof geld in Rotterdam wel aan etenswaar weet te komen, heeft in z’n koffertje natuurlijk weer wat goeds bij zich. En de koopman, die een handel van tien wagonladingen fijn leer gerust durft te koopen en er ’t geld voor weet los te maken ook, als ’t over zijn eigen banktegoed zou reiken, trekt ’s avonds thuis z’n jasje uit, doet een schort voor van z’n vrouw en braait op het gasstel een bonk vleesch dat een arbeidersweekloon moet gekost hebben. Van z’n leven heeft A 15 Aart zulke zware bouten vleesch niet gegeten, als juist toen er nood was. Hij is er ook niet gierig bij. Arm volk komt aan z n deur en hij verdeelt ree een schepel aardappelen, maar natuurlijk in het donker. Een gift uit verboden voorraad, die misschien wel twee knaken waard was. En op zolder heeft hij twee balen rijst staan, een baaltje suiker, een keulsche pot met eieren op waterglas, en een bonk boerenboter, dat toereikt voor weken. Zij weten den honger dus best van hun deurtje weg te houden. Maar wat Aart niet lukt, bij alles waar hij zoo wonderbaarlijk in slaagt, dat is de vreugd terug te brengen in de oogen van z’n vrouw. In Juli, in 't heetste van den zomer, bracht ze eindelijk haar kindje. Aart was dien dag in Rotterdam, hij heeft juist grof gèld verspeeld met lucifers. „Spelen met lucifers is duur” — zei Aart bitter, tegen een zakenkennis, die hem zat en wel stond uit te lachen, juist toen de chasseur van ’t café hem de boodschap uit Dordrecht bracht, „Ik heb een zoon, alweer een, lalde Aart. Want hij had nogal wat cognac besteld dien dag en was dus ook niet meer brandhelder. „Hoe noem je dien, Luteyn? _ . „Als ik vandaag zoo n das niet had gehaald, dan had ie Lucifer geheeten. Cognac!” „En heet ie nou Cognac?! „Als ’t aan mij lag, gerust,” schreeuwde Aart driest weerom en zeilde ’t café uit. Hij viel in een taxi die hem naar t station bracht. Onderweg liet hij die taxi wachten en kocht hij een flesch parfum voor Gerregie van honderd daalders, ’t Goeie mensch zal ik moeten leeren hoe ze daarmee omgaat, zei hij lodderig tot zichzelven. En met het stom geluk een dronken mensch eigen, stopte er precies een trein naar Dordrecht, toen hij aan t Beursstation zweetend boven kwam. In de trein vergat hij zn pakje met parfum. Maar och, dat was niet erg. Gerregie heeft toch met al te veel verstand van reuk. Een heel erg fijne dame zit er toch Maar toen hij voor z’n woning stond, besefte hij ineens, dat hij naar drank stonk. Cognac! lachte hij zuur tegen z n spiegel- beeld in de vensterruiten. Ik ga weerom hij trok naar 't bad¬ huis en ging onder de douche staan. Toen Aart Luteyn z’n tweeden zoon aanschouwde voor de eerste maal, was hij weer nuchteren. Hij kuste Gerregie op heur haren en vroeg haar, hoe ze ’t kind noemen wou. „Mag ik het zelve zeggen, Aart?” vroeg ze, klein weggedoken in haar bed. „Heelemaal alleen.” „Aart,” zei ze „net als jij.” En ze begon meteen te huilen. „Waarom grien jij, moeder?” „Als ik m’n man moet zien verzuipen in den cognac,” snikte ze, „dan heb ik tenminste toch nog een Aart, die voor mij is.” „Ik zuip niet meer, Gerregie,” zei Aart en hij beet z'n onderlip tot bloedens. „Och, man ” „Ik zuip niet meer.” „Ze doen ’t allemaal, daar in Rotterdam. Jullie leven er zoo rauw.” „Ik ga er niet meer heen, Gerregie. Je hebt m'n woord.” Ze kuste z'n bevende dronkenmanshand. „Op al dat woestverdiende geld rust toch geen zegen,” zei ze nog. Ze wist niet, hoè dicht ze toen bij de waarheid was geweest. Aart is echter niet meer naar Rotterdam gegaan. Omdat hij z’n naam hoog had, heeft hij wel ’s anderendaags enkele telegrammen van Dordt uit naar de stad gezonden. Want hij had optie gehouden op een paar partijen goed en voor koopman -kak achtte hij zich toch te goed, zélfs in dat gezelschap. Hij was van dien handel financieel knap beter geworden, toch trad hij vrijwillig terug. Dat had hij beloofd, daar hield hij zich aan, koppig en wel. Maar de levenlooze stilte van Dordrecht kon Aart niet meer verduren. Hij moést wat omhanden hebben. De uren gleden zoo tergend langzaam voorbij, de dagen leken wel maanden, de weken duurden als jaren. ’k Ga lezen, besloot Aart, dat zal naar den zin zijn van moeder en hij kocht voor grof geld een kast vol boeken. Maar wat duurt dat vervloekt lang, eer je er achter bent, wat er allemaal vermeld staat in één boek, al is t maar drie centimeters dik. Daar kon hij, die er aan gewoon geraakt was, m ’t rauwe leven op café snel besluiten te nemen, niet meer aan gewennen. Toen keek hij alleen nog maar plaatjes. Hi, had boeken gekocht over de zonderlingste dingen. Een boek met platen uit Egypte was daar onder en een met afbeeldingen van oude schilderijen. Ook adassen, landbeschrijving, boeken over sieraden. Je kon ’t zoo dol niet noemen, of Aart had er wel een boek over. Gelijk een ander postzegels spaart, zoo sleepte hij boeken aan. En ’t was hem een hartsgenoegen, als hij Gerregie, die nu heel wat rustiger leefde wijl de kleine Aart haar aan de woning kluisterde, lezende aantrof in een van zijn boeken Met de rust was ’t dan altijd uit, als Aart verscheen. Want, bh, dat ze haar plezier beleefde aan ’t geen hij voor grof geld allemaal kocht, douwde hij haar dan nog wel tien andere mooie boeken onder den neus. . , „Jij kan niet verstaan,” zei ze op een keer nogal kitteloorig, dat een mensch geen drie boeken tegelijk kan lezen. Maar z’n eenig antwoord op dat verwijt was, dat hi, weer een nieuwe vracht boeken kocht, ’t Geld kon tóch niet op; van nu a pan waren zij rijk. ... , .. „En toch, Aart," zei Gerregie op een keer, ,,jij beseft met echt dat we nu rijk zijn, je leeft naast je kapitaal. Rijke menschen, die doen heel anders. Die hebben een dienstbooi. „Wil jij een dienstbooi? Had me dat eerder gezegd, maar wie denkt nou aan zoo iets? „„„u Nu is ’t niet meer noodig, man. Maar wel toen ik m verwachting was. En je doet er me nu niet eens een genoegen mee. Te zult er een hebben. De beste uit heel het land! „Man, hou op; ik wil het niet. En als je het tóch doet, stuur ik haar weer het huis uit. Geen vreemden over den vloer. Maar toen ik zwaar liep en jij nog iederen dag van huis was en in grauwen handel verkeerde, tóen had ik een dienstbooi noodig. Ji, hebt dat nooit gemerkt, maar je ging wél iederen avond zelf, met schort voor, aan 't gasstel staan." „Ik ben Aart Luteyn maar,” zei hij, weemoedig lachend. „Wil je een dienstbooi? Zeg op!” „Nee. Maar ik wil een kinderwagen.” „Een kinderwagen?” Aart keek haar verbouwereerd aan. Hij is nu vader over drie kinderen, maar aan een kinderwagen heeft hij nog nooit gedacht. Hij heeft er jaren geleden, ze waren pas getrouwd, eens een gekocht op een Versteigerung in een dorpje op den Midden-rijn waar ze lagen te lossen. Maar dat was een tweedehandsch ding, om cadeau te doen aan den kraanmachinist van de fabriek waar ze toen voor den loswal lagen. Aart kende dien man al uit z’n tijd bij Schiffmann Eberlein, 't was een arme sloeber met veertien kinderen. Grauwe armoei, en toch een vroom rechtschapen wezen. Hij had er ’t geld toen best voor over gehad, om dien kraanmachinist eens gelukkig te maken. Maar omdat zijn eigen vrouw bij de vorige kinderen aan boord natuurlijk geen kinderwagen van doen had, is zoo’n ding altijd voor Aart gebleven iets wat je weg geeft aan een doodarmen slokker. En nu vroeg zijn eigen vrouw heel bedeesd een kinderwagen, nog wel in de dagen dat hij best tien wagons kinderwagens had kunnen koopen vanwege de financiën. „Je zal er een hebben,” zei Aart, „als ’t anders niet is, mag je ’t hebben hoor. Wil moeder nou ook eens geen mooie nieuwe jurk?” Moeder wou alleen maar een kinderwagen en dien bekwam ze. Naar haar eigen keus, Aart was als een lam in die dagen. Ze kon maar vragen en ze bekwam. Want wat hij haar heden zoo gul bood, dat was uit zijn eigen kapitaal, dat hij gevoegd had bij het hare. Hij dierf nu gereeder aan het geld komen, niemand kon er ooit venijn uit zuigen, want het was mede het zijne. Zóó doordrongen was Aart er van, dat dat meerdere geld het zijne was, nu wilde hij het ook graag in omloop brengen, er méér geld mee verdienen. Maar Gerregie heeft z'n woord, dat hij buiten den ramsjhandel zal blijven en hij zal woord houden. Maar hij verveelt zich zoodanig met die leeglooperij, hij verveelt zich nu óók al in de boeken, hoe veel hij er nog bij koopt. Daarom gaat hij eens naar hun notaris. Hij wil weten, hoe hij geld kan maken met z’n geld. Maar notaris Verstoep is een behoedzaam man. Open en klaar heeft Aart hem alles uitgelegd en nadat de ander hem aangehoord heeft, zegt hij: „De beste verdienste is soms geen verdienste. Jij bent er op tijd uitgesprongen, schipper. Ik ben een oud man en ik heb meer boomtijden beleefd. Maar altijd volgde met gewisheid de klap. Wanneer zal het zijn? Niemand weet het. Als de oorlog ophoudt?” „Ik schat van niet,” zegt Aart, „want dan pas komen voor allerhand fabrieken de orders af om de kapotte spullen weer te ver- „Als er meteen na den oorlog ordentelijk zakenverkeer komt, dan kon je wel eens gelijk krijgen. Maar wie er straks ook wint, de eene oorlogspartij of de andere, de wrok en het wantrouwen neem je niet in drie tellen weg tusschen de volkeren. En dan is er nóg wat. De oorlog duurt als je mij vraagt, even lang alser geld en crediet voorhanden is om t allemaal te financeeren. De verliezende partij zal dan finaal op de flesch zijn, de overwinnende partij misschien niet wijd daarvan af. En wil jij een bloeitijdperk verwachten tusschen volkeren die uitgemurgeld zijn? Als ik, schipper, in jouw plaats stond, dan belegde ik m n geld zoo solied als het maar kon en ik hield me verder buiten allen windhandel. Met dien raad, toch zeker geen onbedrevene, trok Aart weer naar zijn huis en prompt naar de verveling. Hij nam weer de boeken op, dwong zich om te lezen. Er was even voor den oorlog een dik boek van Oskar Teubert verschenen m de Duitsche taal over de binnenschipperij. Hij las dat, zoo gespannen, of t een verhaal betrof vol avonturen. Daar had hij heden zoowaar al een bril voor noodig, hij had er zich een laten aanmeten op de markt van een geleerden koopman. Maar toen hij dat boek uit had, was 't Aart Luteyn, of hij honger gekregen had. Niet om nog meer te lezen, maar om weer te gaan varen. Hij aanzag de rijnschipperij toen net zoo versierd, als hij er als jongen vent tegenaan gekeken had, toen vader van Dam hem verteld had over Anne Marqot. Dat woeste willen, deelgenoot te zijn aan de glorie van een rijnvaart ontdaan van boeien, op de manier van Anne Margot, ’t was in hem gesleten en finaal uitgedoofd door den loop der jaren aan boord. En zeker in de dagen, toen hij een emmer cognac per week in Rotterdam naar binnen sloeg. Maar Anne Margot heeft wakende een schoonen droom gedroomd, van een welvarend rijnschippersgeslacht, haar eigen geslacht van kind op kind. Aart is óók zoo begonnen, toen er nog geen grijze haren door z’n kuif waren gezaaid. Maar dat ideaal is bij hem afgezakt tot een bot verlangen om rijk te zijn en bezitter van een groot schip, een prachtig schip met weelderige woning. En verder uit. En nu hij heelemaal geen schip meer heeft en stom werkeloos grof geld op de bank heeft staan en nu hij een opgroeienden jongen tusschen zijn beenen ziet loopen die voor de rijnvaart zoo weinig gevoelt als ’t drek, nu gloeit dat vuur weer in hem aan. Zoo zal ’t ook Gerregie’s vader vergaan zijn, denkt Aart ineens, die bleef een vurig voorvechter voor de vrije rijnvaart, uitgeoefend door eigen schippers, tot z’n laatsten snik. En die man had óók kinderen, die naar den wal gezogen werden. Misschien juist daarom, dus door die smartelijke tegenheden, bleef dat vuurtje brandende. Ja, wat wou Aart nu eigenlijk. Wie z’n diepste innerlijk had kunnen peilen, zou daarbinnen een dolle gedachte, een woest verlangen ontraadseld hebben naar een machtig kapitaal. Een kapitaal, zóó groot, zóó wanstaltig groot, dat hij er alle groote kantoorbazen mee ondergraven kon, tot ze als snoeken op het droge lagen te happen, al hun rijnschepen en sleepbooten wel weer afgeven moesten, aan hèm, aan Aart Luteyn. Maar als hij al die schepen dan hield in eigen hand en er óók gehuurde schippers op zette? Ja, dan was hij machtig, een koning van den Rijn, maar daar zou de eigen vrije schipperij niet mee zijn gebaat. Dan zou de macht van het geld alleen maar zijn verplaatst, van de kantoren naar hèm. Neen, hij zou dan alle gewezen eigenaren, die nu doelloos loopen langs den waterkant bij elkaar garen, in ’t Verkooplokaal of al ware het onder den blooten hemel en ze verkondigen: Schippers! gaat naar de rivier kijken, daar vinden jullie je schepen terug, ieder stapt weer met een schoone lei op z'n eigen bodem. Maar past op. weest als schipper behoedzaam en zorgt dat de schepen nu nooit meer in handen van geldmannen komen. Zooals , , Ja, Aart. bedenkt daar, zooals hij zelf zijn schip heeft afgegeven, zij 't dan om daardoor een rijk man te worden. Hij schaamt zich. Ja, hij moet wat omhanden hebben. Dat is toch klaarblijkelijk. Want als een mensch, die ze alle vijf bij elkaar heeft, voorstellingen voor z’n geest haalt, dat hij ooit de machtige kantoren met barbaarsche sommen geld zou kunnen temmen, dan is hij toch ver weg. Hij is aan ’t dwalen, moet een rustpunt hebben voor z’n warrelende gedachten. Ineens haakt z n oog op een advertentie in de krant. Er wordt in Rotterdam een zaak te koop aangeboden in trossen en scheepslieren. Ze schrijven er bij, dat het is, omdat de eigenaar is overleden. Maar als hij daarin z n geld nu eens steekt? Van trossen en lieren heeft hij, schipper zijnde, toch verstand. Dan heeft hij wat te wurmen en dat is toch een regelmatige handel, geen windnegotie. Hij bepraat het met Gerregie, die hem zegt, dat hij heelemaal z’n eigen weg daarin moet gaan. Z’n vrouw begrijpt best, dat hij als werkzaam mensch wat omhanden moet hebben. Aart is naar Rotterdam gegaan, eigenlijk met het redelijk besef dat hij eens uitkijken zou wat er allemaal aan die zaak vastzat, maar daarnaast met de af gemaakte gedachte: ik doe het zeker. Op een winderigen Octobermiddag teekende Aart het gezegelde stuk, dat hem eigenaar maakte van die aangeboden zaak in trossen en lieren. En een maand daarna was de oorlog uit, nog een maand daarna was de inventaris van z n zaak de helft niet meer waard van wat hij ervoor had moeten neertellen. Aart had zoogezegd zijn kop in de lus van een stalen tros gestoken. En om nog te voorkomen dat hij door die stalen greep versmacht zou worden, als mogelijk wegens de neergaande waarden van alle goederen die strop nog wat werd aangetrokken, sprong hij er weer uit met een verlies, zoo groot als een burgermens vermogen. De notaris kreeg gelijk. , , En toen was ’t hem te machtig geworden, nog langer hande- laar aan den wal te zijn, of in ’t kwaaiere geval leeglooper aan den waterkant. Hij besloot ineens: ik ga naar de werf waar de Anne Margot is gebouwd en ze moeten me daar haarfijn uitleggen, welk schip vandaag de eisch is en wat het aan bouwsom kosten gaat. Hij heeft wel een kwaaien deuk opgedaan met die trossen en lieren, maar stuk is hij er niet aan gegaan, bij lange niet. Zelfs heeft al den handel bij elkaar genomen, hem nog wat baat bijgebracht ook, nu hij alles kan overzien. Veel woeste geldverdieners uit de tijden, toen hij nog koopman was van alles wat voor den voet kwam, zijn naakt als een neet uit het tumult te voorschijn gekomen, toen de groote ineenstorting achter November kwam. Hij mag nog dankbaar zijn, dat hij door de les die hem na deze wreede tijdsspanne gegeven is, niet heelemaal uitgeschud in de wereld is geworpen. Een schipper moet schipper zijn, niets anders dan schipper, en altijd schipper zien te blijven. Dan weet hij tenminste omtrent waar hij aan toe is. En op de werf maken ze hem wegwijs. Er is veel werk, dat wel, maar de materialen zijn naar een laagtepunt terug gevallen. De loonen zijn nog hoog, goedkoop bouwen is niet denkbaar. Maar de tendenz van ’t oogenblik is een groot schip. Ze leggen ’t hem uit en hij luistert naar waarheden die hij allang weet, heel geduldig. En Aart krijgt, al luisterend, zin in een sleepschip van omstreeks tweeduizend ton, een schip van negentig meter lengte, te breed voor ’t RijnHeme Kanaal, maar naar gezegd extra rendabel tot Koblenz. Want het hoeft maar tweedriekwart meter afgeladen diepgang te hebben, cijferen ze hem voor op de werf. Maar hij schrikt, als hij de bouwsom verneemt, hij zal, om dien bouw te kunnen realiseeren diep voor de bank moeten bukken. En toch komt Aart bij z’n vrouw met dat plan thuis. „Ik ben eenmaal onder de bank doorgegaan,” zegt hij „en toen zijn we er welgesteld door geworden, Gerregie. Zullen we ’t weer wagen? We staan niet alleen, je ziet al weer andere kasten in aanbouw, van schippers die hun schip in de mobilisatiejaren ook hebben verkocht.” Gerregie luistert amper naar z'n financiëele uiteenzettingen. „Van geld,” zegt ze, „van geld heb ik geen verstand en ik ver- trouw je die dingen best toe, Aart. Maar één ding weet ik...... we moeten weer varen gaan. Gertjan komt met April van de school af, als we dan niet varen, of een schip in ’t vooruitzicht hebben, gaat hij den wal op, je zal het zien. En dan is dat misschien voorgoed. Nou hebben we hem nog in onze hand. Dat woord gaf Aart stut om te besluiten. Hij trok nog eens naar de werf, nog verschillende keeren en eindelijk kwam hij met een mooie teekening bij Gerregie aan. Ze keek er lang naar, bekende er niet veel van te vatten, alleen dat eene: ze gingen weer varen en ze vond dat goed. Toen heeft Aart Luteyn besloten op ruim 2000 ton. Maar 't besluit was nog niet wel koud, de kiel nog niet gelegd, ja de werf nog niet geruimd voor den nieuwbouw van Aart Luteyn, toen vernamen ze in Dordt — Aart en Gerregie bekant op ’t zelfde uur — Arent Breezand liet ook weer bouwen. Z’n schip stond al op stapel, ’t werd een 2000-tonner. „Je ziet het, vrouw”, zei Aart, die 't nieuws vernomen had op den wind, waar alle nieuws betreffende de schipperij mee aanwaait langs de oevers, „we hebben goed gekozen, een groot schip is de eisch; ze doen het allegaar. „En is dat nou het grootste, Aart?” „Welneen, in Duitschland staan er van 2500 ton op stapel, heb ik vernomen. Maar dat is voor een kantoor.” „En zelf heb je gezegd, die kantoren ruiken op voorhand, wat de tijd gaat eischen. Waarom bouw jij dan niet zoo groot als de kantoren bouwen?” „Dan steek ik me er ontaard diep in.” „Maar we verdienen navenant. , „Als we altijd reizen krijgen kunnen, afgeladen tot den ijk, dan wel. En als er altijd maar genoeg water is voor dien diepgang. „En de kantoren dan?” • „Die gooien elkaar eerst de vette brokken toe; wat overschiet, dat is voor ons, voor de particulieren! Zij het Fleisch wij de Knochen. En je weet het, vrouw: Fleisch ohne Knochen is zwaar t0 bekomen* „Maak er nou geen gekheid mee. Als Arent een 2000 tonner bouwt, is dat, omdat hij niet verder kijkt dan den dag van heden. Zoo is dat volk, zoo zijn alle Breezands. Maar jij, jij bent er toch eentje, die wijd genoeg vooruit ziet? Is de scheepsmaat ooit kleiner geworden met het voortgaan van de jaren? Nooit!” „Nee, nooit, ieder jaar bouwden ze grooter.” „Nou, je zegt het zelf. En dan zeg ik je, als vandaag 2000 ton de maat is, over vijf jaar 2500. En dan hebben wij alvast zoo’n schip, Aart!” „Ik zal nog eens gaan praten,” zei hij met starende oogen. En Aart ging praten. Met dezelfde zekerheid, als toen hij uitging om dien winkel van trossen en lieren te bekijken, die gewisselijk als strop aan z’n hals gebonden kwam. Op de werf zeiden ze, dat veranderen nog best ging. Ze hadden nog wel nooit van z’n leven een 2500-tonner gebouwd, in heel Holland is dat nog niet vertoond, maar één moest de eerste zijn. Wéér kwamen er papieren op tafel. Aart duizelde van de maten: 105 bij 12 bij een diepgang van 2,85 M ’t mag genoemd worden, ’t Leken wel de maten voor een schip voor de groote zeeën. Daar zal je nogal wat rivier voor noodig hebben om den kop te nemen, dacht Aart. Maar hij was er niet bang voor, dat hij ’t roer niet zou kunnen hanteeren. Een groot schip of een klein schip, ’t komt aan op den schipper. En hij wist zich schipper, daarover geen nood. Aart ging ook maar weer eens keuvelen op de bank. Toen ze daar van ’t bedrag hoorden , dat ermee gemoeid zou zijn, trokken de heeren vieze tronies. „Kijk,” zei Aart, „ik kan er van mijn kant nog wel wat meer geld in steken.” „Hou je dan genoeg gereed kapitaal, schipper?” „Tien mille meer dan de eerste afspraak was, kan ik nog afschuiven.” Ze zeiden, dat ze ’t in beraad zouden houden. Hij moest over een week weerom komen en zou dan wel vernemen hoe de vlag stond. En toen hij wéér achter het matglazen deurtje werd gelaten, vroegen ze hem op den man af: „Ben je niet bang, dat je te hoog mikt, schipper? We hebben er navraag naar gedaan, een rijnschip van die afmeting is hier nog niet van een werf gekomen.” „In Duitschland toch wel,” weersprak hij, maar dat wisten ze al. „En wat niet is, kan komen. Een moet de eerste zijn, me- neeren.” t . „En waarom wil je eigenlijk zoo n ontzettende bak. „’t Is de toekomst,” zei Aart, resoluut z’n vrouw nakauwend. „Óver een jaar of wat, dan lachen jullie nog maar eens om je bedenkingen van vandaag.” „Dat is wel mogelijk. Zou je dan niet beter over een paar jaar terug komen, schipper?” , „Ik ben zonder schip, ik moet varen. Aan den wal vreet ik m n vingers op.” t . Ineens zei de oudste van de twee bankmannen: „Ik duri net met je aan, Luteyn.” , . „Wat een weerga,” gaf hij terug. „Ik douw er m n eigen lieve duiten toch ook in.” „Maar vergeet niet; een nieuw schip is tegenwoordig oud geen nieuw meer waard, de oorlog is voorbij. ^A/ij moeten altijd op de liquidatiewaarde bedacht zijn. Maar je hebt je den vorigen keer afin de afspraken gehouden ik durf het met je ami.De stuk¬ ken worden klaar gemaakt. Maar nog ééne zaak. Bij die vorige transactie heb je ons soms maanden lang op antwoord laten wachten, als we je een brief stuurden. Dat zint ons niets, we houden hier van correcte afdoening van zaken. „Meneer, ik ben zoogezegd schipper, geen kantoorfrik. En ik hanteer beter een roeispaan, dan een pennehouder. ^ „Zoo hebben we dat ook te goedertrouw beschouwd. „Maar ik ben toch altijd eigens aan de bank gekomen als Uedele me riep.” . , „Ja, maat’ soms pas na maanden. Was een briefje als antwoord niet veel eenvoudiger geweest? „Maak de paperassen nou klaar, meneer en zucht d r met over, dat ik niet bar bekwaam met de pen ben. Ik weet klungels van schippers die geen geld weten te verdienen, maar waar je brieven van kan bekomen met gouwene randjes. Is je dat soms liever, 't Is nou besloten?!” elkaar gereept; dat gaat wat goeds worden voor de schipperij in de naaste toekomst. En ten leste ziet Aart het aankomen, hij kan de aflossing en de rente niet bijbrengen dit halfjaar. Hij gaat in Nijmegen aan den wal, douwt al ’t geld dat hij missen kan in een couvert en stuurt het zoomaar rauwweg naar de bank. Geen een woord erbij, 't is hem zonder dat al zuur genoeg. Ze zullen het toch wel begrijpen; een schipper doet zooiets nou eenmaal niet voor zijn pleizier. En op de bank zullen ze óók wel eens van de malaise in de rijnvaart gehoord hebben en anders, nou dan snappen ze ’t wel door hèm. En Aart vaart op Emmerich aan, er is een deuk in zijn afspraak met de bank. ’t Geeft een heet gevoel in z’n borst, een kwellend gevoel, maar waar hij van afkomen wil. Hij ligt dien avond in z’n bed, kan den slaap niet vatten. Ik lig hier, zoo denkt hij, in een ruime slaapkamer, rijk gemeubeld. Mijn rijkdom is alreeds af te lezen aan de manier waarop ik hier lig. Wie had ooit gedacht, dat ik op een schip wonen zou, in welks woning plaats was voor een groot deftig slaapkamerameublement? Maar de bank heeft vandaag het hare niet bekomen. Hij wil opstaan, wijl hij om den slaap te vatten te onrustig is. En dan zal hij een brief gaan schrijven, met een mooie verklaring er in, hoe het zoo is kunnen loopen. Maar daar wordt hij van weerhouden. Dan zal hij een bits weerwoord bekomen en daarmee staan dan ineens de trossen strak. Maar hij denkt, zoolang ik niets schrijf en zij zeggen niets en gebaren van niets, is er nog geen conflict. En hij komt niet uit zijn sierhouten bedje de bank heeft al zóóveel aan hem verdiend, laten ze ook maar eens wat wachten op die paar onnoozele centen. Hij slaapt in. En ervaart, dat de rust weerom komt, naarmate hij hooger Duitschland in trekt. Hij heeft lading in voor Niederlahnstein en nu hij hier vaart tusschen de blije weeldehotels van den Rijn, is Rotterdam zoo ver, de bank zoo nietig, het matglazen deurtje zoo akelig onbelangrijk. Wie kan een vrijen vogel uit de lucht vangen met de hand, wie zal een varenden schipper een stroobreed in den weg leggen om wat guldens, een schipper die heden hier, morgen daar is? Maar hij moet ook nog terug. Een schipper moet altijd terug. A 16 zijn, konden ze tevens van hem bekomen. Hij ging dat voorstellen vast verwachtend dat hij ’t pleit winnen zou bij de bank en in die verwachting dacht hij ook Gerregie te brengen. Maar Gerregie liep als een houten mensch door haar woning, raakte alles aaiend aan, lachte in de spiegels van haar kasten, ’t Leek wel of ze wakende sliep. Op de bank hebben ze Aart aangehoord, eerst hebben de heeren hem nog een kwartier alleen gelaten om te overleggen en hun besluit was (zeg maar hun vonnis) dat ze uitsluitend aan hun oorspronkelijk voorstel aanhielden. Aart greep zich vast aan de tafel. „Dus ik moet kapot? Ik moet van m’n schip af?!” „Dat hoef je juist niet, schipper en je kent onze conditie.” „Waarom nemen jullie m’n laatste voorstel niet aan, dat is toch reëel!” „We mogen niet spelen met geld van de bank. We mogen geen verdere risico’s nemen. Vast staat toch, dat je als schipper gefaald hebt, toen je een 2500 tonner liet bouwen en zoo’n dure woning daar nog in.” „Jullie nemen ’t niet aan, omdat je dan m’n schip niet in je vingers krijgt. Daarom is ’t begonnen!” „Blijf kalm, schipper. Ga niet schelden. Neem liever ons voorstel aan.” „En nou, nooit!” „Afgesproken?” zei de ander. Afgesproken nog voor Aart voor een nieuwe vracht accoord had, was de deurwaarder met de getuigen aan boord geweest. De Anne Margot werd verhaald en aan de ketting gelegd. Aart ging toen pas naar een advocaat, maar die wist geen anderen uitweg, dan dat er geld moest komen voor de rente en aflossingen, de rente van de hoofdsom en dan nog de gerechtskosten: Bij elkaar een forsch kapitaal. En dat bonk geld heeft de schipper in de korte spanne tijds die hem nog gegeven was, niet gevonden. Er verschenen advertenties betreffende den executorialen verkoop. Aart heeft toen nog geprobeerd, of hij kooper kon borden, als hij hypotheek nam tot het bedrag der kooppenningen, maar daar was heelemaal geen mogelijkheid voor te vinden. Overal kreeg hij hetzelfde afwijzende antwoord. Ze spannen samen, al die geldmachten, was zijn bitter besluit. En hij zag in, dat hij dit hooge spel verloren had. Toen ’t hem bleek, dat op inventaris en meubilair geen beslag was gelegd, ging hij ontruimen, nog vóór den dag van den verkoop. Maar eer hij daaraan begon, nam hij ’t Zollverschluszbuch in zijn handen. Hier, zei hij tot zichzelf, hier hebben we het document, dat onafscheidelijk bij het schip hoort. Zonder dit boek passeer je de grens niet, met een lading onder Verschlusz. Dat boek zal dus tot de Anne Matgot behooren, ook al komen er nog dertig eigenaren, die dertig differente namen geven aan mijn heerlijk schip. Tot er nog één spant origineel over is van dit schip, heeft dat eigenste Zollverschluszbuch gelding. En daarom zullen al die eigenaren hierin lezen, wat ik van de banken weet. En hij nam een pen in de hand en schreef: De schipper van de Titanic is op een ijsberg gevaren, toen is zijn schip gezonken en honderden menschen zijn vergaan. Als die schipper uit de buurt van dien ijsberg was gebleven, was zijn schip niet vergaan. Maar de schipper wist niet, dat op zijn vaarweg ijsbergen voorkwamen. Die ijsberg heeft geen schuld, die schipper heeft ook geen schuld. Maar ik, die mijn schip moet afgeven aan de bank, ik heb wel schuld. Ik ben naar den ijsberg toegegaan, heelegaar vrijwillig ben ik er tegen op gestooten. En ik had moeten weten, dat een ijsberg koud is en hard. En nou de bank mijn schip verkoopt, mag ik niet klagen dat een ijsberg hard is en koud. Ik klaag niet, maar ik waarschuw. T AART LUTEYN Tot vandaag toe, schipper van mijn schip. Toen de verhuiswagens langs den wal verschenen, moest ook een auto van ’t ziekenhuis komen. Want Gerregie lachte niet alleen meer in de spiegels, ze lachte tegen alles en werd lachend, dat ze kraaide, naar Maasoord gebracht. Het schip kwam in den verkoop niet aan de hypotheeksom toe, maar och, de bank werd kooper. Er heeft toen eerst nog een paar jaar een zetschipper op gevaren, die een kwart van de woning amper vullen kon met zijn meubelen. Maar toen de gouden jaren voor de rijnvaart na de malaise kwamen, is de Anne Margot in handen gekomen van een kantoor, dat omstreeks dien tijd óók 2300-tonners liet bouwen. En al draagt Aart zijn schip heden een nummer en de kleuren van dat kantoor, iedere schipper wijst het je direct aan op de rivier, want zoo n woning komt niet voor op sleepschepen die de kantoren zelf laten bouwen. Zie, daar vaart de Anne Margot — zeggen de eigen schippers van heden weemoedig. Dat is het eerste groote sleepschip geweest, waar een particulier van afgebezemd werd. Een voorafbeelding van de verschrikkingen die volgen zouden, toen de groote crisis na '30 kwam. Aart heeft, om de verpleging van Gerregie te kunnen betalen en de studie van zijn zoon, al zijn meubilair en inventaris radicaal verkocht. Hij had nog wat geld over van de laatste twee reizen en kon weer even ademen. Zijn kinderen deed hij in den kost bij een schippersfamilie aan den wal, zelf trok hij naar Gent, waar hij knecht werd bij een Beis, die de winst zocht op de vaart naar Parijs. Op die kanalenvaart kende hem niemand, op den Rijn kon hij naar z’n gevoelen niet meer zijn. ’t Is wel voor een elkeen vreemd geweest, zoo’n oude knecht, maar ’t was een duldende vent die van aanpakken wist. Die leefde als een zwijgende kluizenaar en nog geen pijp tabak rookte hij. Een spaarder, die maar van boord ging, alleen als ’t noodig was, om geld ergens naar Holland te sturen of om een nieuwe kiel te koopen of kousen. En dat heeft hij negen jaren volgehouden, hoewel het knechtenwerk hem op zijn ouwer soms danig zwaar viel. Geen één maal heeft hij Gerregie in haar troublatie bezocht in die jaren, want naar Rotterdam wou hij niet komen. Maar ineens kreeg hij brieven uit Holland, die hem deden door Frankrijk nog niet wat duidelijker kon worden gegraven waar de afstand naar Marseille nog korter was. Want daar liggen de bergen tusschen Frankrijk en Spanje; de Pyreneeën. De oude man wees 't allemaal aan, met z’n vingers figuren makend op een vochtig dekzeil. En daaruit begreep die tremmer, dat hun kokkie stiekem best op de hoogte was van de landkaart en de zeeën. Wie zou dat zeggen van zoo’n stillen vent. „Maar de kortste weg van Rotterdam naar Marseille is het toch niet,” zei Aart dof. „Weet jij dan een kortere, maat?” „Ja, die ken ik. Over Mannheim, Dyon en Lyon.” „Maar dat is toch geen zeeweg, onnoozele hals. Zoo kan je misschien met een platboomd zandbakkie varen.” „Of mettertijd met een kast, misschien wel van 2500 ton,” zei de onnoozelaard en de ander lachte hem vrindelijk uit. Maar 't kokkie lachte niet. Ze zijn op die reis in Lissabon geweest, in Cadix, Valencia en Marseille. Alleen in Marseille, waar ze een week ruim hebben gelegen, ging hun kokkie van boord. Zoowaar naar den wal, je zou een frank geven om dat te mogen zien. Ander scheepsvolk van het vrachtboot je weet te vertellen, ze hebben hem zien dwalen in de Vieux Port en in de buurt van de Transbordeur. Zoo’s stiekem kokkie, wat heeft ie te zoeken in de Vieux Port? Maar toen Aart dat allemaal goed aangezien had, ging hij weer aan boord en heel die week kwam hij niet meer onder de menschen. En hij werd er niet kwaad om ook, dat het scheepsvolk hem plaagde, omdat hij, de stille diender, die op z’n kussen een bijbeltje had liggen, zwervend was aangetroffen in de Vieux Port. Hij hoorde de plagerij aan, of ’t een ander betrof en of hij nog niets eens begreep, waar ze op doelden. Maar voor het eerst is een Luteyn in Marseille geweest. Doch niet gekomen over de Fransche rivieren, die nu verbinding hebben of krijgen met Duitschland en Holland, niet als schipper van een eigen bodem, varend van Noordzee naar de Middellandschezee zonder belemmering hoegenaamd en als schipper van zijn schip. Ook niet brengend de boodschap van de vrijmaking der binnenvaart, maar als een knecht zonder uitzicht op iets meerders, dan straks te zullen sterven in zijn knechtschap. Aart Luteyn de knecht heeft door die haven en door die stad geloopen met een rampgevoelen zóó groot, dat hij er geen naam aan geven kon. De honderd jaren waar Anne Margot ’t over gehad heeft tot dien loods, ze zijn nog wel niet om, maar ’t is er niet ver meer van af. Heden zou een Luteyn den brief van dien loods hebben kunnen bezorgen in Marseille op de Canebière. Maar die Luteyn zou niet met een mooi blauw cheviot schipperspak aan en met een vasten stap en trotsch gemoed zich gekweten hebben van de oude opdracht, wetende dat zijn eigen rivierschip gereed ligt om hem terug naar Rotterdam te dragen, maar als een oud verbitterd mensch zonder uitzicht, gekomen over den verren zeeweg. Aart Luteyn was bij al zijn ellende blij, dat hij dien brief maar niet bij zich droeg. Zal ooit de oude opdracht door een drager van den naam Luteyn vervuld worden? meer over hebben. Maar gezegd moest het worden! Je hebt m n respect gevraagd: goed, ik respecteer je, dapper wijf, maar ik hou van je even zoo goed. M’n respect is groot, ’t andere is van eendere tonnenmaat. En nou weet je t a Dieu, zegt de Fran¬ soos.” En Jan nam z’n zuidwester van z’n knieën en trok naar buiten. Ze hoorde z’n stappen in ’t boord terzijde van de roef, hoorde hij hoe de lijn loswierp en ook nog het stampen en wegstoomen van z’n bootje. Die gaat weer ligplaats zoeken aan den. kop van m’n schip. Gerechtigheid, wat een man! Anne Margot huiverde. En hoewel deze nacht kort duurde, haar is hij blijven heugen, want de harde schipper met rokken aan heeft doorgewaakt tot den ochtend. Wat een man! En de volgende dag zou de dag van haar victorie op de loodsen moeten worden? Het zou wat; ze stond dien ochtend op met een zwaar hoofd, dat vol vreemde vragen stak. Haar oogen brandden en ware 't zoo koud niet geweest, ze zou misschien in slaap zijn gevallen tijdens de vaart door de rijnengte, aanvangend bij Sankt Goar, daar waar iedere schipper altijd waakzaam en vol aandacht is. Ze trof een oude loods, een met een schippersbaard naar Hollandsch fatsoen. Ze kende hem goed, Anne Margot kende trouwens dat heele stelletje beterweters wel. Telkens wou ze beginnen over wat ze in \Vorms vernomen had en dan meteen maar midden in de roos schieten. Tulla heeft gezegd, onverbeterd lijke ezels zóó wou ze aanvangen. Maar t is Caub geworden en de loodsen wisselden, als naar de gewoonte, maar de schipper met rokken aan heeft gezwegen. Toch ben ik niet alleen schipper, óók een wezen met rokken aan een vrouw, dacht ze in die uren verward. Op een tros afstand vaart hij daar voor me uit, Jan in den Nacht. En ik weet nu hoe hij van binnen voor me bestaat. Een jonge meid ben ik niet meer, zoetjes verliefd zal ik wel nooit meer worden, zooals die blonde rheinmadel van deze oevers dat kunnen zijn, maar ik ben óók een vrouw en ik kan het toch niet verhelpen, dat ik dien Jan zoo bewonder. Wat een man! Tevens vergat ze, den Cauber loods haar victorie in z n stomme ooren te blazen, al gaf die er zelfs aanleiding toe, door over haar nieuwe schip te beginnen. Maar ze gaf amper antwoord. Op dezen korten tocht van Sankt Goar naar Mainz, naar KM O, heeft Anne Margot de waarde van een verzwegen triumf geleerd. Als zij toch maar zélf wist, dat ze geen getikte was, wat ging dat dien ezels dan nog aan? En dat ze gelijk had wist ze immers terdege; haar nieuw schip heet Rhosaci en zoo heet het terecht. Des te meer die anderen spotten, zooveel te wezenlijker wordt haar innerlijke vreugd om wat ze in Worms vernomen heeft. Dat is als een kristal, dat steeds toeneemt te stralen, naarmate er harder op wordt gebeukt. Ze zweeg. Vóór ze deze reis de katarakt van het Loch tegemoet trokken, hoorde ze Jan ter hoogte van Rheindiebach om assistentie blazen; direct op dat signaal vertrok het eenige daar liggende sleepbootje van den wal. Anne Margot begreep daar niets van. Kan Jan in den Nacht haar Rhosari niet door het Loch trekken, had hij daar een voorspan bij noodig? Zou er dan soms wat haperen aan zijn machine? O wee, dan is al zijn sjouwen voor niets geweest, dan passeert straks die paddel toch nog. Ze was ongerust, ongerust over den wanbof, die dezen dapperen kerel zoo kort voor z’n einddoel nog achterhaalde. Maar ze was umsonst zoo bezorgd geweest, gelijk Jan haar dien avond in Mainz smakelijk wist te vertellen. „Hoor maar Frau Anne. Ik zag voor Bacharach al, dat er maar één sleepbootje voor het Loch onder stoom lag. Zoo, dacht ik, dat is er dan eentje voor Jan. Ik had jou best alleen den drempel van 't Loch over kunnen trekken, maar ik nam dat voorspannetje aan en ’k had er die paar marken rijkelijk voor over snap je me al, Frau Schiffmann?” Ze moest nu ineens weer lachen om dezen Jan, ja ze begon het te begrijpen. „Ik kon dus zonder voorspan ook wel door ’t Loch, maar die paddel met z’n sleepschepen achter zich aan zeker en vast niet. En ik weet precies, hoe het op zoo’n kantoorboot toegaat. Treffen ze een voorspannetje, dan is dat goed. Maar niets aanwezig? ook goed. Dan wordt dat teilweise Schleppfahrt door het Loch. De twee achterste sleepschepen ankeren bij Trechtingshausen en de kantoorboot sleept z'n halve vrachtje naar boven, naar de Binger lichtboeien. Dat kost dan nog eens zeven kilometertjes neer, wéér zeven op om t restant te gaan halen, en een keer of wat aanmaken van den sleep. Ik ben met allen stoom die 'k blazen kon hedenavond tot Mainz gekomen, maar die peddel mag blij zijn met Hattenheim. En nu is t zaak, dat ik morgen Rhein-Dürkheim en beter nog, Worms weet te halen. Het kolenscheepje dat ik hier van Mainz meeneem, moet naar de stroopapierfabriek van Rhein-Dürkheim en verder ben ik vrij. Maar ik verschijn vóór dien paddel in Mannheim. Al moest ik morgennacht wéér doorvaren. Groote bewondering beefde door Anne Margot voor dien durfal. Ze betaalde hem ’t sleeploon en Jan gaf haar een flesch wijn, die hij in een papier gepakt, meegebracht had. „Dat is, zei Jan, „omdat je me bijgestaan hebt, die kantoorboot voor te komen.” En tegelijk was hij weg, amper zonder afscheid. De harde vent had geen woord meer gerept van z n hartelijke gevoelens voor Frau Schiffmann. En Anne Margot, die hem zoo schielijk gaan zag, dacht met een leeg gevoel in haar hoofd: die man heeft me dat moeten zeggen, hij heeft dat niet onder zich kunnen houden. Een stoomketel zonder veiligheid barst uit elkaar. Maar nu hij ’t gezegd heeft, nu is hij het kwijt. Nu vaart Jan naar Mannheim en van Mannheim weer naar de Ruhr of naar Rotterdam, of over ’t Hollandsch Diep naar Antwerpen of naar de Zuiderzee ze weet het niet en hij weet het óók nog niet. Maar hij vaart van haar weg en zij blijft hier op haar mooie nieuwe ijzeren kast, waarvan Jan den naam zoo zinrijk heeft bevonden. En Anne Margot moet zich bekennen ( nooit zou ze meer aan een man willen) maar zoo dat niet haar vaste besluit ware geweest, waar ze nooit meer op terugkomen ging—.. ja een kerel als Jan in den Nacht zou haar portuur zijn. Een dappere vent, sleepbootkapitein tot in z’n nieren, een kenner van de groote rivier en droomer van nóg grooter waterweg, zóó een man zou haar zinnen. Maar Frau Schiffmann kent te goed het lot van den doorgaans gezel was geweest, is Aart Luteyn opgewassen in het besef, dat hij het wel nooit brengen zou tot eigen schipper. Ja, hij heeft van broers wel eens hooren zeggen: „wacht maar eerst tot oome Aart dood gaat, dan komt er een bonk geld los!” Maar hij weet beter. Als oom Aart sterft, wat zal er dan zijn overgebleven van het familiegeld uit Canada, waar oom indertijd mee bedacht is? Hij heeft het gisteravond nog zelf weer gehoord, hoe oom Aart altijd klaar stond voor zijn broers om met z’n geld de gaten te stoppen. En al was er dan nog wat over om te verdeelen, over hoeveel hoofden gaat dat niet? Daar zal geen van de neven een eigen bodem uit kunnen winnen; dwaze ijdele hoop. Neen, de kinderen van Johan Luteyn moeten er zich aan gewennen, gelijk Aart het nu al zoovele jaren deed, dat zij knecht zullen zijn. En nooit is hem dat besef zwaar gevallen. Want op de binnenvaart is de afstand tusschen schipper en knecht maar gering. Hij weet genoeg knechten, die ’t breeder hebben dan hun schipper, die als een pier gekromd ligt onder veel te hooge lasten. Een knecht weet tenminste wat z’n weekloon is, maar wat weet een schipper op voorhand van de verdienste? Hoe is ’t indertijd gegaan met de meekrapschippertjes uit Zeeland, en hoeveel zijn er niet ondergegaan in de zeventiger jaren met de koorncrisis en toen ook nog de hennepteelt den genadeslag kreeg? De schippers van de binnenvaart gelijk Aart ze kent, ’t zijn meest zware poerders voor een mager stuk brood. Die ’t geluk hebben een goeden beurtdienst te varen, of die vast vervoer hebben bedongen aan groote werken, hebben nog wel een redelijk bestaan. De bietenvaart is in opkomst en de schippers die zich daar tijdig tusschen hebben weten te dringen, komen er mooi den winter mee door. En ook de steenschippers hebben emplooi, maar in de vrije vaart is ’t soms maanden ja jarenlang mager. Hoeveel scheepjes komen heel den winter niet van den wal los? Hij heeft nooit erg graag gewild, eigen schipper te zijn, zeker niet omdat hij zelden zonder werk is geweest. Maar ineens wou hij naar den Rijn. En nu, na luttele kilometers, wil hij méér dan knecht zijn. En ’t is of dat meerdere willen altijd A 9 in hem gewroet heeft, of ’t geen nagelnieuw besef is, maar een oude gedachte, waar je vertrouwd mee omgaat. Aart Luteyn zou cók zoo’n ijzer schip willen bezitten en er mee naar boven varen. Oók een vrijgevochten kerel zijn, niet bang voor grenzen en groote heeren. Hij zou dan tevens een woning willen, op zijn sleepschip, een roef gelijk deze van schipper van Dam. V/at zou dat mooi staan op de stuurstelling met witte letters: Abraham Luteyn Jzn. En ’t mag dan een onbetamelijk verlangen zijn voor een knecht, die nooit iets meerder is geweest dan slover, voor een schippersgast met zes tientjes op zak en twee sterke armen aar» zijn lijf, maar dat verlangen is er nu en Aart kan er niets kwalijks in zien. ^Vant was vader geen eigen schipper en zelfs ook rijnschipper geruimen tijd? En stamt hij niet van die rijke vrouw af, die als een vent den Rijn bevaren heeft en die wist mee te praten over de verbindingswegen naar verre zeeën? Die omgang heeft gehad met geleerde mannen, die nog wel luisterden naar haar woord ook? Alleenlijk het geld, dat ontbreekt hem, om óók rijnschipper te zijn. Rijnschipper als Anne Margot. Alleen maar geld? Of ook de kundigheid en de gewoonte van doen? Dit bedenkende, is het of hij in een diep ruim valt, zóó diep dat hij er in zweven blijft. Niets is hem nu meer gewis. Toen hij dezen morgen ontwaakte in dat zachte bed, dat stond gespreid in de deftige woning van een deftigen rijnschipper, was hem ’t besef overvallen: ik ben van Anne Margot haar stam en zoo voornaam ik dezen nacht geslapen heb, zoo behoort dat ook te zijn en zoo zal het mij vergaan in de toekomst Maar nu is alles weer ongewis geworden. Wat zilvergeld is zijn part en anders niks, ook niks in t vooruitzicht. En een vreemdeling zonder ervaring is hij op de rijnvaart, in dit voorname schippersbestaan. Aart Luteyn heeft op de Zuid-Hollandsche eilanden pulp gevaren, hij diende toen op de hagenaar van schipper in t Veld. Ze hebben van die lading moeten lossen bij keuterboertjes en ook aan de eigen steigers van groote boerenbedrijven, bestierd door heerenboeren. Groote stuursche kerels, die hun kiezen op elkaar hielden tegenover knechtenvolk, maar die je een sigaar gaven na de lossing, een goeie sigaar die ze opdiepten uit een hardleeren koker met goudbeslag. Dat waren voorname mannen, al spraken ze op achterafsche boerenmanier. Ze verschenen op hun steiger in deftige lakensche kleer en als ze d’r mond maar niet open deden, kon je ze goed voor een notaris of secretaris aanslaan. Aart heeft er zelfs een gezien, die een volle baard had en een breedgerande hoed droeg op zijn deftigen boerenkop. En in z’n hand droeg die seigneur een glanzende wandelstok met een knop van puur goud. Aart had direct moeten denken aan de Afrikaansche boeren, die hij gezien had op de plaatjes, toen die machtige geldhebber daar op ’t steiger verscheen. En nu hij er zich op bezint, waarin zoon schipper (gelijk Gertjan van Dam er een is) zich onderscheidt van de peuteraartjes uit de binnenvaart waaronder hij gediend heeft, dan moet hij van eigens denken aan de keuterboertjes en dien machtigen landman met z’n mooien stok. Twee menschensoorten. En onder de schippertjes van ’t binnenwater moge Aart Luteyn een knecht geweest zijn, zonder willen of wouwen naar hooger of meer, hier, op den Rijn is dat anders wordende. Nooit is ’t voorheen in zijn gedachte gekomen, dat hij ook nog eens bezitter van zoo’n onnoozel bodempje voor de binnenvaart zou zijn. En hij heeft nog geen vier en twintig uur het ijzer van een welgebouwd rijnschip onder zijn voeten, of de furie om zelf eens te mogen bevelen over zulk een sleepschip, is in hem gevaren. Dat heeft die Gertjan van Dam in hem gewekt, met zijn mooi verhaal over Anne Margot Luteyn. En tevens wellicht, omdat deze schipper hem niet heeft behandeld als een knecht, maar als een van zijns gelijken. Omdat hij hem te slapen heeft gelegd in een propere kamer van z’n luchtige roef, in een zacht helder bed waar een mensch in wegzakt en z’n beenen vrijelijk in strekken kan. Hij staat in ’t gangboord van het diep afgeladen schip, waar hij beenen maken moet naar de luiken, want een passeerende sleep trekt zware zoggolven door den Rijn. En op die luiken staat nu breeduit Aart Luteyn neergeplant, of dit dek zijn dek waar. Hij staat daar in het volle besef, dat het leven op den Rijn van nu af zijn bestaan zal zijn. Want in dit leven behoort hij. Gister is een deemoedige knecht aan boord gekomen bij Gertjan van Dam. Maar die schipper heeft heden een vent aan boord, waar een felle bestreving in brandt. En omdat deze ochtend in April zoo klaar is en frisch, zoodat je wijd over de landen kan kijken, ziet Aart Luteyn ook zijn toekomst helder. Eens zal hij, algelijk Anne Margot, schipper zijn op den Rijn. En eerder zal hij niet rusten. Een knecht met knechtenaard kroop gister uit de proviandjol boord van een rijnschip, een vent bezield met eerzuchtige drift staat heden op het dek van de Rhosari. Deze naam behoort aan zijn stam toe, neen, hij is geen vreemdeling hier aan boord, geen vreemdeling op den Rijn. t „Wat kost nou zoon kast?” vroeg hij ineens, toen ze t ochtendbrood gezamenlijk aten, aan zijn gastheer. En die keek onderzoekend van zijn bord op. Hij zag twee schitterende oogen op zich gericht, felle oogen. Die jonge snuiter had zeker goed geslapen, hij keek uit z'n oogen of hij bereid stond ten oorlog te trekken. „Zoon kast, Aart Luteyn niet weinig, ’t Is maar de vraag wat een schipper eischt. We hebben een betamelijke woning, maar er varen sleepschepen met een roef, weelderiger dan een rijkemanswoning aan den wal. De bouwprijs vandaag dèn dag is om en nabij negen en twintig gulden de ton. „Zoodat ik goed ben voor een tweetonner...” zei hij schamper. „Zoo, wou je dus ook V* „Of ik schipper wou zijn op den Rijn? Moet je me dat vragen. „Je hebt ons zelf gezegd, uit te gaan om ergens knecht te worden, Aart.” n „Maar wie wil niet hoogerop? Ik wel. „Mijn jongen niet.” „Heb je een jongen varende, schipper?” „Nee.” „O, is die dan aan den wal?” T 99 „Ja. „Begin jij nou maar eens eerst in de rijnvaart bekwaam te worden. Dat is voor jou nummertje een.” „Dat is waar, schipper en daarvoor ben ik gekomen. „En wat is nou je eerste plan?” „Naar de Ruhr. Begin van de nieuwe week komt een zekere Goudriaan van Mannheim af, die zoekt een Hollandsche knecht. En 'k heb een brief voor hem van een Nijmeegsch kantoor waar hij goed mee bekend is. _ ,,, „Is dat de schipper van de Per Aspera ad Astra. , „Dat zou ’k moeten nakijken op m’n brief, maar t moet een nieuwe Hagenaar zijn.” , . „Dan weet ik genoeg. Want z’n oom, ook een Goudnaan vaart een spits. Daar ga je niet heen, Aart. Die schipper, dat is een rekel. Heb je nog andere ijzers in het vuur? ^ Nee. Daarvoor ben k naar de Ruhr onderweg. ÜDan ben jij een onvoorzichtige gast. Want als je niks anders vindt aan de Ruhr, kan je op eigen kosten weer naar Rotterdam. En volk op Hollandsche schepen wordt maar zelden onderwege aangenomen. Ze zijn, als ze naar boven komen, allegaar compleet. En dan hebben ze wel eens een derden man noodig voor de bergvaart, maar wat heb je aan emplooi voor een enkele reis? Als ’t je daarom begonnen was, kon je ook met ons meevaren. Want aan de Ruhr heb ik reglementair een man tekort. ## Te hebt toch twee knechten aan boord, schipper. _ , Ta, dat heb ik. Maar dat Duitsche maatje gaat er aan de Kuhr af, die staat voor z’n dienstplicht. Doch versta me goed, ik kan jou voor vast niet hebben, Aart. Dat gaat niet. Ie bent me ook te oud en ik kan je toch niet een loon geven als aan zoo n maatje. „Hou maar op, schipper. Ik vat je bezwaren wel. „Als je 't dan tóch vat ” „Te wilt me niet als knecht, waar schipper? , Gezegd, Aart. Dat ware me zwaar. Ik weet, dat het je part bij’een ander ook zal zijn, als knecht in ’t vooronder te leven. En de weg van voor naar achterschip is zwaar zeker voor iemand zonder geld. Maar dat ik een jonk van de Luteyns als knecht voorin zou hebben wonen, dat wil er bij mij nog niet in. Vaar je deze reis met ons mee?” „En als ik aan de Ruhr nou wat vind?” „Dat ware een duzendluk. Want je mag dan een volslagen knecht zijn, je kent den Rijn niet. En na een reis naar boven heb je er nog geen volle weet van. Maar dan kan je toch meepraten. Je hebt het dan een keer bekeken.” „Dat is waar.” „En als je je in die positie verhuurt, dan is ’t niet noodig dat je komt brieven: ik ben maar één reis mee naar boven geweest. Ze vorderen van een knecht ook niet, dat hij volleerd rijnschipper is. En na dit reisje met ons zal je ook weten, of je dat leven nog wel lust. Maar daarbij moet je bedenken van ’t vooronder uit bezien. Als knecht moet je ook voor je eigen pot zorgen, hier bij ons krijg je ’t voorgelepeld.” „Of ik 't dan nog zal willen? Dat is geen vraag. En ’k ben het knechtenbestaan aan boord gewoon. Ik ben je dankbaar, schipper, ik vaar mee.” „En dan betaal ik jou, boven de kost ” „Nee, je hebt al die jaren op dat geld van vader moeten wachten, van jou vraag ik geen betaling, schipper.” „De arbeider is zijn loon waard, jongen. En ik laat niet werken voor den keizer z’n baard. Wat ik een ander zou moeten geven, dat krijg jij ook. ’t Knechtjesloon staat vandaag den dag zeven gulden. Jou geef ik er vijf en de kost. En als je ’t niet aanpakt, dan verminder ik er je vaders’ schuld mee.” „Je bent bedankt, schipper. Ik kan ook de wasch doen, juffrouw, dat hebben ze me thuis bijgebracht,” zei hij beschaamd om zooveel goedheid die hem ten deel viel. En dien eigensten ochtend stond Aart al aan de tobbe, met opgestroopte hemdsmouwen, boenend als een waschwijf. Ze waren, na de inklaring in Emmerich, die ’s avonds te voren nog haar beslag had gekregen, al mooi onderweg naar de Ruhr. Tegen tien uur, toen hij binnen geroepen werd voor de koffie, passeerden ze ’t veer van Rees, en even verder gleed het K.M.-bord 335 voorbij. Fel waren zijn gedachten gespannen op Vijssel, maar wat is dat nog ver. De schipper zat breeduit in de keuken en lurkte z n koffie met de gerustheid van een mensch, die t gewoon is de dagen in trage vaaruren te verdeelen. En hij zag wel den onrust van zijn gast, die al weer naar boven wou, om uit te zien naar den oever. „Maar je zoekt het verkeerd, Aart, zei van Dam. „Want als we er nou langs voeren, zou je er de keuken nog niet voor uit moeten.” „Maar je zei toch aan den rechteroever, schipper?” „Zoo is het. Maar dat is altijd van Duitschland uit bezien. Onthou dat, want anders ruikt een rijnschipper al aan je, dat je den stroom niet kent. Rechtsrheinisch is dus, opvarend bezien, den linkeroever. Heb je de stad Rees daarnet zien liggen? Ja? Nou, van daar was 't nog zuiver gemeten 10 K.M. en aan denzelfden t» oever* Ze voeren pas langs die onheilsplek, juist toen de juffrouw riep voor het eten. Maar Aart Luteyn stond met den schipper in de stuurstelling en hij luisterde ontdaan naar zijn aanwijzing, ’t Was van Aart natuurlijk maar een onnoozele gedachte geweest, daar in ’t lage buitendijksche land van Vijssel iets bijzonders te zullen zien. De Rijn stroomde daar zoo vredig door de open waarden, bekant zonder golfslag hoe kon toch ooit in deze vrindelijke groenheid, zóó iets rampzaligs zijn geschied. Als hij nu maar heel alleen was geweest, hij wou echt z n pet afzetten, maar hij durfde dat hier niet. En hoe heeft hij een uur geleden nog kunnen denken dat ze langzaam voeren. Die plek gaat nu rap voorbij, net een droom, even ontastbaar. Aanbelangt dat nu zijn eigen familie of is ’t heelegaar maar een droom, een geluidloos langsglijdende droom? Hij wordt weer geroepen en moet plaats nemen in ’t propere keukentje, waar het eten dampt. En na het qebed dwalen zijn gedachten ver van de etenstafel weg. t ls, denkt hij ineens met een klaarte alsof hij dwars door de wanden van het schip ziet en ook door de verten, de tijden, t is net of ik het voor mijn eigen oogen daar heb zien geschieden: een schip op drift, dwars geslagen, brekende, en een vrouw die verdrinkt. Een jonge mooie vrouw, een moeder. En toch, alles op die waard lag daar zoo onberoerd. Ja, indien er nog wrakstukken hadden gelegen tegen ’t zomerdijk je aan, of als er een grafsteen had gestaan voor die vrow, dan had hij dat onheil misschien niet zoo tastbaar zien geschieden, gelijk nu, in deze vredige leegte. Maar de Rhosari is niet voorgoed vergaan, hij vaart heden op een schip van dien eigensten naam. En wat die Anne Margot, de mooie schipper met rokken aan heeft bestreefd immer zullen zij die mijn naam dragen op den Rijn varen naar verre zeeën dat is óók niet vergaan. Want dat woord wroet thans wéér door de hersenen van een Luteyn. Al is ’t maar een schipper zonder schip, die om Godswil meevaren mag op de Rhosari. Aart eet zwijgende en nadat de schipper dreunend heeft gelezen uit het Boek, spoedt hij zich naar boven. Hij ziet, ze varen opnieuw een stadje tegemoet, hoe het heet weet dezen rijnschipper van één dag nog niet. En hij kan dat nu wel vragen, ja zeker, alles kan gevraagd worden. Maar ik wou — denkt Aart — ik wou dat ik een atlas had. „’t Is een stille natuur,” zegt de vrouw tot Gertjan van Dam. „Toen we langs die steê voeren, vrouw, toen docht ik, dat hij van de sokken zou vallen. Een jongen, schat ik, met woesten wil. Eigenlijk zonde, veel uitweg zie ik niet voor den gast. Wat kan zoo’n jongen ooit worden?” Dien avond heeft de Rhosari nog amper de Ruhr kunnen halen, ’t was al donkerend toen ze de laaiende vuren van de staalovens naderden. Aart wist niet, of hij het mooi moest vinden of verschrikkelijk, die woeste opflikkeringen van purper en geel licht met groene flarden doorschoten, telkens net of een stuk van de wereld verging. Maar wel greep het hem aan, deze barre nieuwigheid. Hij kreeg er het besef door, nu toch waarlijk in den vreemde te zijn, groote dingen te zien. Hij ging met den schipper mee van boord. De schipper had van alles te doen in Ruhrort. Boodschappen voor z’n juffrouw, een reparatie aan z’n ijzeren bril en hij verlangde ook nog de krant te lezen op Wirtschaft bij een Viertel wijn. En de schipper wou schippers ontmoeten. Aart trok mee; een groote vent, bekwaam om met de bloote leer ik spelenderwijs de taal. Ik wil de menschen hier verstaan.” „Dat is eigentlijk wèl bekeken. Maar je zou ook bij een Hollandschen schipper kunnen komen, die Duitsch knechtenvolk aan boord heeft.” „Ik blijf nou maar hier.” „Mij is ’t goed. Maar kijk uit, bij wien je je verhuurt. En ga niet bij een zetschipper, dat is ondermelk. Als jij ’t vak later haarfijn verstaan wilt, ga bij een eigen schipper.” „Varen er dan zetschippers op den Rijn ook al?” „Ja, die zijn er wis en drie. En die komen er nog steeds meer bij. Een kwaad ding, want dat gaat natuurlijk op den duur vreten aan ons bestaan, ik ben daar bang voor. Want als er in de rijnvaart veel macht komt in ééne hand, dan voorzie ik, dat de particulier wordt dood genepen. En die sleepschepen geven de kantoren in beheer aan alderhand slag volk, schippers zonder schip, die eigens onfortuinlijk gevaren hebben en bevaren knechten soms, maar 't ware is het niet. Vrije rijnschippers zijn dat natuurlijk niet. Kijk uit.” En nog voor de afvaart van de Rhosari uit Mannheim, de schipper had een thuislading Thonerde bedongen, droeg Aart zijn kleertijk van boord. Hij had zich verhuurd bij schipper Joachim Eberlein op de ijzeren Sleppkahn Durchaus wohl. De schipper van de Rhosari kende die kast goed. Schiffmann Eberlein had vier jaar geleden dat schip overgenomen, van een Dordtenaar, die aan den wal ging wonen. Een sterk in Bolnes gebouwd schip, t werd bevaren door een degelijken Evangelischen schipper. Gertjan van Dam is voor hij afvoer ook nog aan boord geweest van de Durchaus wohl; hij had nu eenmaal hart voor dien jongen snaak en niet alleen vanwege den naam dien hij voerde. En toen de schipper uit Mannheim ging vertrekken, had hij met Aart den afspraak gemaakt, dat ze elkaar niet vergeten zouden. Naar de Hafenstrasse, op Wirtschaft bij van Kessel in Ruhrort zouden ze elkaar schrijven en daarheen ook, belooft Aart, zal hij aflossingen sturen, totdat z’n vader bij schipper van Dam gansch schuldenvrij zal zijn. En ze zullen elkaar toch ook nog wel ont- moeten, is de verwachting. „Je kan met een schip nou eenmaal niet,van den waterweg af, Aart.” Aart geeft den schipper een hand. Morgen vroeg vaart de Rhosari naar Holland terug. En eerst over een week zal de Durchaus Wohl lading in hebben voor de Rohrwerke van Duisburg. Hun wegen gingen uiteen. Drie jaren voer Aart bij Schiffmann Eberlein, hij was er eerste knecht geworden en verdiende een goed stuk geld, toen de eerste tegenslag hem trof. Zijn schipper kreeg, toen ze voor Rodenkirchen lagen een beslag, dat hem linkszijdig geheel verlamde. Aart voer schip en lading naar Niederlahnstein en bracht het leeg terug naar Walsum. En de Durchaus ^Vohl werd verkocht aan n schipper met opgroeiende zonen. Die had heel geen knechten van doen. Aart voer met een Vreeswijksch sleepbootje naar Rotterdam terug en ging z’n familie eens zoeken op de waterwegen van Holland. Hij had een mooi stuk geld op zak, tenminste, kieken van ’t standpunt van een schippersknecht. En de oude schuld bij schipper van Dam had hij af gelost. Hij wist nu ook zoo ongeveer, wat er te koop is aan den Rijn, hij verstond de Duitschers en kon zich verstaanbaar maken in hun taal. Schipper van Dam had hij maar weinig keeren gezien in die jaren. Die voer nog altijd naar ’t ouwe doen, vernam hij telkens. In Rotterdam wisten ze hem te vertellen, dat de Rhosari een week te voren met tinblokjes naar boven was, maar wel trof Aart z n vader en moeder in Dordrecht. Hun schip met stukgoederen geladen was naar Gent onderweg over het Zeeuwsche water. Aart heeft zich toen direct in Rotterdam verhuurd bij schipper Piet Dodemondt uit Varik, maar voor hij met de eerste lading aan de Ruhr was, wist hij het al. Bij dien rabauw en schenner wou hij niet dienen blijven. Voor dien man bestond er geen Zondag en ’t Woord was hem vreemd. En geeft het pas, dat een schipper, huisvader zijnde, ’t kwaaie voorbeeld verstrekt, van avond aan avond naar den wal te trekken om de café s af te loopen? Aan de Ruhr gekomen, vroeg hij zijn patroon, of het zijn gewoonte was, dat er op Zondag doorgevaren werd. „Als de sleepboot varen wil, wat moeten wij schippers dan daar tegen doen?” „Niet accordeeren,” zei Aart. „Schipper Eberlein, drie jaren heb ik hem gediend, hij hield den dag des Heeren trouw. Maar als je dat niet doen wilt, schipper, dan ga ik hier maar aan den wal.” „Dat mag je zoomaar niet.” „Goed. Dan doe je maar, wat je niet laten kunt, schipper. Maar ik werk niet meer op Zondag, dat heb ik niet hoog van je.” En Aart sleepte z’n bullen bij elkaar en trok dien eigensten avond daar aan de Ruhr den wal op. Hij nam nachdogies bij burgers in de Dammstrasse en besloot er te wachten tot de Rhosari in dalvaart langs zou komen. En zoo betrad, ruim veertien dagen nadat hij schipper Dodemondt alleen had laten zitten, Aart Luteyn voor ’t eerst weer de Rhosari. En ’t gulle aanbod om mee te varen naar Rotterdam, nam hij van harte aan. Aart was graag in de huiskamer van de Rhosari. Als hij hier achter de koffie zat en door de gordijntjes naar de langsglijende oevers keek, kan 't hem gebeuren, dat hij ineens weer zichzelven zag, zoo hij daar ook gezeten had, zijn eersten dag op den Rijn. Aart weet nu al lang, dat hij knecht zal moeten blijven en hij heeft dat aanvaard. Het leven in de rijnschipperij bevalt hem desondanks best. De verdiensten zijn wat ruimer dan in de binnenvaart en ’t leven is hem er aangenamer, wijl ’t nu onwrikbaar in zijn hersenen zit, dat hij thuis hoort op den Rijn. Maar als hij hier bij schipper van Dam door de ruitjes kijkt naar de oevers dan komt soms ineens dat blijmakende en ook opwindende gevoel van toen weer terug: eenmaal toch zal ook ik eigen schipper zijn. — Hij weet goed, en zonder verbittering hoegenaamd, het is een ijdele hoop, toch is het aangenaam in die gedachte te verwijlen. En hij beseft, dat als hij oud, en versleten zal zijn en niets meer zal kunnen wenschen, ’t dan nog voldoende zou zijn om aan boord te komen van de Rhosari om weer dezelfde verlangende dwaas te worden van eertijds. En hij zit hier nu ook geruster dan drie jaar geleden. Want vader heeft nu geen schuld meer bij den schipper; hun familienaam is gezuiverd onder deze menschen. En A 10 woord was: ik zet dien jongen van Johan Luteyn er op, dat doe ik. Hij zei het menigmaal. Daags voor den verkoop liep hij er nog mee rond.” „Is ’t waar?” vroeg Aart bevend. „*t Is zoo ik je zeg. Jij kunt den schipper hebben met een natten vinger. Als jij ooit zelf een bodem koopen wilt, en je gaat tót hem ik maak me sterk, de schipper zal je helpen. Nou weet je ’t, maatje. Zoo staan de papieren.” . „Maar, maar zou ik er, ongeweten, dan zóó dicht bij staan, juffrouw? En ik, die dacht, dat ik tot m n einde toe altijd knecht zou moeten blijven?” _ „Laat den schipper niet merken, wat ik je verraaien heb, Aart. „Nee juffrouw, m’n tong d’r af.” „En jij houdt je woord, waar Aart? Dat hebben we van je waargenomen.” „Wees er maar gerust op.’ En Aart, of hij geen drie jaren was weg geweest, draaide dien dag maar weer eens ’t waschmachien voor de juffrouw. Hij had het goed over voor deze menschen, die hem zooveel vrindschap en vertrouwen betoonden. Maar hij qinq een onrustigen nacht in. Een nacht van waken, zweeten en onklaarheid. De vlag staat dus zoo ik heb maar te kikken en de schipper staat me bij. Wat ga ik dan worden? Eigenaar onder zware gelddruk, ofwel een soortement zetschipper voor van Dam. Maar in elk geval, ik zal er hem om moeten vragen! Ben ik daar te hoofdig voor? Smaakt het me niet, als een bedelaar voor den rijken schipper te staan? Neen, dat niet, dat is ’t vast en zeker niet. Maar toch qroeit er, dwars door zijn vreugde heen, een weerzin om die richting uit te gaan. Eens, vele jaren geleden heeft deze zelfde schipper met z’n geld goed gestaan voor een Luteyn en dat is toen scheef geloopen. En de rest van het geld is maar terecht qekomen na jaren, met horten en stooten. En als ik me nu weer fiart hem verplicht met geld, maar t loopt ook mis...... zeg maar eens dat ik onfortuinlijk vaar met dat schip gekocht van eens anders geld dan haal ik wéér onzen naam door den drek. ün ik, mooi weef zal ’k dan gespeeld hebben, met het kapitaal van een ander, van een goedvertrouwend man. Wie zal er dan voorhanden zijn om onzen naam te zuiveren? En ik zal schuldenaar staan tegenover z’n kinderen aan den wal, als de schipper niet meer onder de levenden is. Hoe zullen die ’t bekijken, dat vader een bonk van zijn familiegeld een vreemde in beheer heeft gegeven? Aart schat, ze zouden hem in zoodanig geval kwalijk bezien en voor een soort indringer houden. Er zitten veel kwaaie kanten aan, zoo beschouwd. Want in deze familie is hij een vreemde, hoe hartelijk die twee ouwe menschen ook voor hem zijn, hoe zeer ze hem vertrouwen. Want alsof hij familie was, zoo open en klaar heeft de schipper met hem gepraat over zijn kinderen en wat heeft daarna weer de juffrouw hem toe¬ vertrouwd? Aart komt niet tot klaarheid, wat hij besluiten zal. Als hij naar z n gemoed te werk ging, zou hij er morgen vroeg al over beginnen en kapitaal te leen vragen om met macht en geweld zelf schipper te worden. Maar hij is er de man niet naar, op z’n fel verlangen alleen te drijven, hij blijft bedachtzaam. En de verantwoordelijkheid voor wat hij dan op zich gaat nemen, drukt hem, als lag een gewicht in z n nek. Vele malen op die dalvaart naar Rotterdam is hij met den schipper alleen geweest en misschien wel tien keer heeft Aart gedacht nou drijft de schipper me toch eigens dien kant uit, maar hij dierf het groote woord er niet uit te gooien. Hij bleef zwaar denken. Toen ze Dordt gepasseerd waren, had Aart zekerheid in zichzelven; hij zou ’t niet vragen. De verplichting die er aan vast zat woog hem te zwaar. Die zekerheid heeft hij den laatsten nacht bevochten. Hij ligt hier nu uitgestrekt in een zacht bedje, maar ’t is van een ander. En ’t staat op een schip, dat schip is van een ander. Aart heeft in de kleerkast vrouwengoed zien hangen, ’t Bed dat hij hier beslaapt komt dus zeker toe aan een van de dochters. Omdat die meiden den wal op zijn getrokken, daarom en daarom alleen is er hier een slaapstee voor hem over. En daarom ook is die schipper zoo fel op hem gesteld, wijl hij uit eigen wil naar de rijnvaart is toegekomen. En toen Aart tersluiks in die kast gekeken had — hij is; Aart mag dat wel eens op z’n tijd, zoo’n vlaagje liefde, net als een voorbijtrekkend briesje waar amper heugenis van overblijft. Maar daar bouw je geen toekomst op. Hij is nu in de dertig en er komen stille avonden waarop hij zich beraadt wat gaat er van m n toekomst worden. En als nou toch die Gerregie van den schipper — ’t zijn toch respectabele menschen van goei soort — een hebbelijk jonkie is, ja, maar waarom zou hij er niet achter vrijen? Maar de berekening van dat geldelijk overleg, steekt hem tegen, ’t Is hem, of hij haar kwaad doet met zulk denken. Aart is maar een gewone rijnschippersknecht, toch heeft hij z’n eigen meening over trouwen. Hij zou alleen maar aan een vrouw willen, als hij er hart voor heeft en er op regelmatige wijs aan geraakt. Wat is het waard, zoo’n scharrelpartijtje aan den Rijn; zoenen die verwaaien op den wind. Niks is het waard. Maar is ’t dan wel wat waard, je een huisvrouw uit te zoeken, omdat ze van rijke ouwers is? Toen Aart in Rotterdam ineens tegenover die verpleegster stond (en hij wist niet, dat ze denzelfden avond van hun aankomst al aan boord zou verschijnen) was hij zoo beduusd als een schoolblaag. Natuurlijk kon die heldere jonge vrouw in haar katoenen verpleegsterskleer niet weten, wat er allemaal in Aart zijn kop gebroeid had. Maar Aart stond tegenover haar, alsof hij uren lang zwaar-op-de-hand met dat vrouwspersoon gepraat had over hun beider toekomst. Ze was niet jong meer, dat zag Aart goed. En in haar postuur en wezen was alreeds iets, waardoor hij aan haar moeder moest denken. Dat dreef de onrust z’n borst uit; hij hoefde zich niet scherp te zetten op een kwiek gesprek met een vrijgraag vogeltje, zooeen dat nog vol plagerij steekt. En in dat gegek was Aart door zijn eenzaam leven op het schip, ook heel niet bedreven geraakt. Aart maakte aanstalten om van boord te gaan, omdat de familie nu onder mekaar was. Maar dat vond de juffrouw in ’t katoen heelemaal niet noodig. Ze gaf hem ter begroeting, nadat ze haar cape en sluier had afgelegd, een stevige hand en zei hem, dat hij best mocht blijven. „Als je toch ooit nog eens vaders schip bevaart, zullen we je nog wel meer tusschen ons zien,” zei ze zonder erg. Want ze wist niet, dat ze daarmee een familiegeheim onthulde, doch verwachtte dat Aart van dat plan allang op de hoogte was gesteld. Hij veerde overeind. Menschen nog aan toe, hij hoefde ’t al eigens niet meer te verbidden, maar t was al besproken en besloten tusschen vader en de kinderen. Steeds strakker werd die tros aangehaald hij ging rijnschipper worden. „Dat had je even zoo goed nog voor je kunnen houwen, Gerregie,” zei de schipper en keek haar heel gestreng aan. „ t Kwam je vader toe, als de Heere er den tijd toe bereidt, daarover te beginnen.” „Maar ’k wist niet beter, vader, of Luteyn was er al lang in gekend.” „Zwijg nou maar.” En de groote meid zweeg er over. Gehoorzaam is ze genoeg dacht Aart, in de warreling. Het wier hem benauwd in de roef van de Rhosari, want de schipper zat hem strak in z n facie te kijken. „Ja, Aart, nou is het gezegd. Een achteloos verloren woord is niet meer op te rapen en weg te douwen. Omdat m n eigen volk het varen niet voortzetten wil, moet ik zijuit, moet ik zoeken bij anderen, als ik mettertijd naar den wal overstap. ^Vant zoolang ik leef, komt de Rhosari nooit onder den hamer. Dat ware me te bar, en dat zal je kunnen verstaan, waar Aart?” ttIk versta dat goed, zegt hij, trillende van binnen. „En nou heb je mijn daarvoor uitgezocht?” „Jij of een ander,” zegt de schipper en even achteloos of hij wel tien anderen wist, waard, die verantwoordelijkheid te dragen: „Als m’n schip maar goed bevaren wordt naar den eisch. En nou genoeg, ’t is vandaag den dag zoo wijd nog niet. Ga jij voorloopig je eigen weg maar, jongen. En blijf eerlijk. Toen kwam de ijkmeester en was 't gesprek toch uit. Want Gertjan van Dam wilde in eigen persoon bij de ijkopname zijn, ’t aanbod van Aart om in de roeiboot te stappen, opdat de schipper zijn rust zou kunnen houden, sloeg hij af. „Want, zei de schipper: „ijkopnemen dat is zekerheid stellen. Als verlader, bevrachter en schipper vertrouwd wieren, kon volstaan worden met het kraangewicht af fabriek of zeeschip. Maar de ontvanger wil zélf vaststellen wat hij bekomt. Goed; dan wil ik toezien, hoé hij dat vaststelt. Mijn vertrouwen hoeft niet verder te reiken dar> het zijne. Er bestaan eerlijke ijkers, maar alle menschen zijn geen eerlijke menschen. Ik weet, dat er wel eens elfhonderd ton kolen gebunkerd zijn uit een kastje van 950. Ra, ra, hoe kan dat” En hij schoot z’n bonker aan en trok naar boven. „Aart wist er omtrent al wat van, Gerregie,” troostte de juffrouw haar dochter, toen vader weg was. „Ik was er al over begonnen met hem.” „Waarom die geheimzinnigheid? Ik dacht dat jullie allang met elkaar gesproken hadden.” „Je hebt toch ook zelf gevaren, kind. Wij, schippers, zien mekaar niet om den anderen dag. Aart is in geen volle drie jaar bij ons aan boord geweest. We stuurden elkaar nu en dan een brief, meer niet. En je kent vader toch, vader doet die dingen op z’n eigen manier. Hij zoekt er altijd een bekwame gelegenheid voor uit, om iets van dien aard te zeggen. En ook, hij is voorzichtig.” „Dat mag ook wel,” weet Aart: „eer je een ander ooit je heele schip toevertrouwt.” „Zie je toekomst in de rijnvaart, Luteyn?” vroeg de verpleegster, „ik bedoel, is ’t altijd je verlangen geweest, op den Rijn te varen?” „Ja. Ik ben ’t ook van afkomst,” zei hij met vuur in z’n stem. „Dat weet ik; vader heeft het ons allemaal verteld. En je vindt het dus niet saai, altijd te wonen op een schip?” „Maar juffrouw ” „Nou, ik wel. Ik deed het voor geen geld meer. Mijn portie heb ik beet. Als je eenmaal van 't schippersbestaan af bent, besef je pas, wat je al die jaren ontbeerd hebt.” „Ik ben er gelukkig in, juffrouw.” „Ja, moeder ook, waar? Maar wij geen van allen. Och, ik vaar wel weer graag een enkel reisje mee. En dan zie je allerhande dingen van vroeger, die wel aardig zijn om er nog eens langs te varen en je ziet weer oude bekende gezichten dat is allemaal wel genoegelijk. Maar voor goed aan boord nooit meer.” „Ik kan het niet verstaan, kind. 't Is me altijd, als ik jullie zoo hoor, of ’t een vreemde taal is die jullie praten. Wat is er nou nog mooier, welk leven is nou vrijer, dan t schippersbestaan op den Rijn. Aart heeft dat goed bekeken.” „Och, moeder, wat helpt dat weerleggen allemaal. Ik heb nou eenmaal smaak aan wat anders. Ik vind, dat mijn werk aan den wal nuttiger is voor de menschen.” „’t Is wel een goed werk,” zei Aart, „dat wel. En k schat, dat het een zwaar leven is ook, waar juffrouw? „Soms wel, ja meestal.” „En overal moeten menschen voor zijn. Ik heb het hoog juffrouw, maar de schipperij is óók noodig. Je moeder heit ook niet voor niks geleefd, ’t eene hoeft niet gekleineerd te worden voor het andere.” „Gelijk heb je eigenlijk, Luteyn,” zei de verpleegster gul en ze haalde een handwerkje uit haar tasch. Toen werd het stil tusschen deze menschen. Moeder las de schipperskrant en Aart las ook een stuk ervan. Hij zat op kousenvoeten te wiebelen op de sportenstoel, zoo rustig of hij hier woonde. Maar erg rustig was hij toch niet.Want vaak gleed z’n denken van ’t middenblad van Schuttevaer weg en dan zochten z’n oogen t profiel van dat schippersdochtertje, gelijk ze daar voorover gebogen naarstig bezig was. Hij keek dan over t strakgekapte aschgrauwe haar. Wat zat daar onder, wat leefde er in dat eigengereid koppie? Wou zoo’n meisje — erg jong was ze toch al niet meer wou ze nou echt haar leven lang zieke en beschadigde menschen blijven genezen? Of zou er ook nog wat vrouwenverlangen in haar overgebleven zijn? Dit was eigenlijk een zeldzaam oogenblik voor den knecht. Nooit was hij zoo na, en in zoo rustige omgeving, in het bijzijn van een jonge vrouw geweest. Een schippersknecht gaat om met gedacht, dat die schutterachtige jongen naar haar vingers zat te kijken, want rustig weerstond ze zijn blik, zóó rustig, dat Aart geen raad wist met z’n oogen, z’n krant, z’n manier van zitten. Hij zocht z’n trijpsloffen en ging maar eens naar boven, kijken hoever ’t gesteld was met de ijkopname. De schipper kroop toen net het gangboord weer in en Aart nam gedienstig het touw van de roeiboot van hem over. „Nou heb je één van de vier gezien, Aart,” zei schipper van Dam. „Een stakkerd, dat zeg ik je, al ben ik er vader over. En zoo zijn ze nou alle vier; ezels op de lange ooren na. Hoe zooiets uit je eigen nest gekropen komt.” „Maar ’t is toch tevens een meid om respect voor te hebben,” weersprak Aart: „ze staat toch voor het werk, dat ze op zich heeft genomen.” „Ja, ja, dat mankeert er nog maar aan. Nou moet jij ze nog stijven in die streken ook. Straks heet het nog, dat ze me louter vreugd’ aandoen. Maar ik versta dat wel. ’k Ben ook jonkman geweest. Een jonge vent staat een jonge vrouw niet af. Al ziet ze er ook uit als een soortement huzaar in die flodderjas, jij helpt haar wel in die kuren. Maar misschien vindt jij zoo’n uniform wel juist mooi.” De schipper trad weer binnen en z’n dochter stond gereed om heen te gaan. Haar huzarenjas hing in plooien om haar schouders en de sluier droeg ze over haar arm. Vader kreeg een zoen op z n stoppels, Aart een hand. De ouwe schipper stond daarbij breeduit in z’n woning als een paal. Hij zoende z’n dochter niet weerom. Geen gekkigheid. Maar ze spraken af, dat ze in dien Zondag tezamen ter kerke zouden gaan, de heele familie compleet voor zooverre in Rotterdam aanwezig. Aart zei, toen hij dit vernomen had: „Ik ga nou morgen maar den wal op, schipper, want overmorgen zijn jullie allemaal onder elkaar, hoor ik.” Maar dat was niet naar den zin van die twee oude menschen. Aart had nu al per abuis gehoord wat de schipper met hem voor had; 't was nu maar beter dat hij zich niet als een dief uit de voeten maakte, maar kennis maakte met al de kinderen. En dien Zondag heeft hij dus den zoon leeren kennen en een van de twee getrouwde dochters met haar man tevens. Met zooveel eigen volk tezamen was ’t maar nauw in de woning van de Rhosari. Veel volwassen menschen opeen gepakt, allemaal brachten ze hun eigen levensmanier en inzicht mee, ’t gaf een heelen onrust. En Aart nam waar als een blok stonden die kinderen elkaar bij; die vader en moeder waren eigenlijk heel eenzaam in hun levenswensch. ’t Leven op den wal trok die groote kinderen zoodanig, het wiebelende bestaan tusschen Mannheim en de Maasstad had heel geen aantrekking meer voor hen. Aart kon dat nu uit hun eigen monden vernemen. Hij vatte t alleen niet goed; hoe was dat mogelijk voor schipperskinderen. Met hun ouwers gingen ze eerbiedig en hartelijk om, daaraan geen gebrek. Maar toch op een manier, waaruit Aart waarnam: geen duimbreed geven ze prijs van de eigenverworven inzichten. Er was een breuk die niet meer heelen zou en dat bleek uit bekant al de gesprekken. En zoodra ’t woord maar op varen kwam, wist een van allen daar wel handig een draai aan te geven. Er viel zoodoende geen enkel kwaad of hardvochtig woord. En de oude Gertjan, die er op zat te broeien om maar weer eens giftig uit te vallen, hij kreeg er zuiver de kans niet toe. Ook over vaders plannen met Aart werd niet gerept. Ze vonden ’t blijkbaar gezamenlijk zóó best overlegd van vader, zóó verstandig bekeken, niemand kwam daar tusschen. Ze hadden allemaal wat meegebracht naar het schip. Appelsienen voor moeder, rookgerei voor vader en worstwaren ook al; ze gaven uit hun welstand, dat was aan alles waar te nemen. Eer ze vertrokken, zeiden ze tot Aart, dat hij ook eens aankomen moest; hij zou welkom zijn. Hij beloofde het en kwam dat al na den Woensdag daarop, toen de Rhosari weer met ijzererts naar de Ruhr was vertrokken. Hij heeft dien avond meegegeten bij den zoon en een week nadien in 't gezin van den schoonzoon. Ze spraken openhartig met hem over de toekomst van de Rhosari. Aart woonde toen in bij een zeilmaker in Schiedam, een kennis van z’n vader. Van daaruit keek hij naar werk om. En dat deed hij „Dat weet ik niet, zegt ze kortaf. „Maar als we verkeering hebben, dan moeten we er uit. En daarom vermijden we opspraak en laten we ons met manvolk nooit zien in de buurt van het ziekenhuis.” „Ja, zegt Aart, „ik versta het. En de schippers, die zijn niet vrij, waar juffrouw?” „Ik geloof dat jij iemand graag plaagt,” is haar ontwijkend antwoord. „Zie ’k je nog een keer weerom, juffrouw?” „Och, Luteyn, ik heb op zulke ongeregelde tijden vrij.” „Dat geeft niks. Ik wacht hier toch maar, tot de kast van schipper Breezand van de werf komt.” „Waarom ben je alvast niet op ’t schip gegaan? De schipper woont er toch zeker ook op?” , >»Dat is t juist. Hij zit in Papendrecht, bij familie en ze zijn «ar» t verbouwen in ’t vooronder. Zie ik je nog een keer, juffrouw, ja hoe zal ik je noemen? Gerregie?” „Zeg maar wat je wilt, man.” „Nou atjuusjes,” zegt hij verstoord. Hij heeft er geen smaak in, haar driemaal te verbidden; hij geeft een hand en wil gaan. „Morgenmiddag van twee tot zes, ja, dan ben ik wel vrij.” „En?” „Kom maar bij m n zuster, rond halfdrie, daar zal ik dan zijn.” „Nee, zegt Aart koppig, „dat doe ik niet. Tweemaal achtereen met jou daar komen, daar gaan de tongen van los. Dank je. Ik heb al thee genoeg gehad. Meer dan ’k anders drink in een heel jaar aan boord.” „Wat wil je dan?” „Je ergens treffen, juffrouw. En zeg ’t nou gauw, van dat lange gewiewauw hou ik niet. Afspreken of lekko, en 'k laat de tros vieren.” „Jij vaart over een paar weken toch maar weer weg. Wat zou ik me aan je gezelschap hechten, Luteyn?” „Zullen we ’t daar morgen eens over hebben, Gerregie?” „Zeg dan liever Gerda.” „Best hoor, al wou je dat ik Gertschen zee. Morgenmiddag kwart na den twee op de eigenste plek waar we hier staan? „Kwart voor drie.” „ ,,Oci, wat zuig jc. Goed, kwart voor drie. En hij zei verder boe noch ba meer, liet haar onthutst alleen staan. Weer een van de schipperij, dacht het verpleegstertje bevend, waarom toch altijd lui van de schipperij? — ’t is — overwoog Aart, 't is dat ze in een roefje geboren is, dacht je anders dat ik er zooveel fratsen van verdroeg? Maar t is en ’t blijft een schippersdochter, eentje uit het degelijk nest van de Rhosari stammende. Misschien is ze t wel waard, dat ik er die fratsen uitvrij. En ’t is misschien wel een hebbelijk ding ook, als ze eerst maar eens in een ander pak steekt* Jammer, hij Jind heelemaal vergeten te vragen, of ze in burgerkleer verschijnen Maar zoo attent is het baasdochtertje toch zelf geweest. Zie haar dan aantreden! Ze draagt een nauwsluitende jurk van fijn bruin laken met hooge schouders er in en kanten hier en daar, een jurk waaraan je zien kimt, dat die zelden gedragen wordt. En op heur kop draagt ze een hoed met een veer, een dame uit de groote wereld gelijk. Aart die dat allemaal erg deftig vindt, bekijkt z n eigen cheviot zondagspakje nog gauw even. t Is vlekvrij, maar een beetje glimmend. En z’n zware leeren laarzen zijn eigenlijk erg lomp. Bij zoon mooi aangedaan vrouwspersoon past het eigenlijk dat je geitenleeren laarzen draagt met elastiek in de schachten, op de manier van een schipper op z’n zondags. Zij echter draagt schoentjes met een glinsterende gesp en daaronder een strik van tafzij. Hij voelt zich verslagen, onzeker, t Is ook zoo; hij was het vergeten, welke afstand er tusschen hem en haar bestaat. Want al leeft ook zij in slafelijke dienstbetrekking, daar nadert hem een schippersdochter en hij is maar knecht, al draagt hij een mooien naam. En daarom is Aart bij deze ontmoeting niet meer zoo zeker, als gister in t vinden van zijn woorden. Hij geeft haar een hand. En zie, haar hand is ook al versierd. Zoon glinsterende steen kost misschien even veel, als de jaarver- dienste uitmaakt van een tobber in ’t vooronder, gelijk hij er een is. Was hij gister eigenlijk niet erg astrant in z’n parool? Zwijgend loopt hij naast haar voort. In z’n kop gaan warrelige gedachten rond. Toen hij hierheen kwam, wist hij zuiver op een haar na, wat z’n plan was. Hij wou aan ’t Oude Hoofd een koetsje aanroepen. Rijen naar de Kralingsche Plas! — zou hij dan hebben geroepen, als dat nog noodig was. Want koetsiers weten dat ook zónder opdracht wel, als ze zoo’n stelletje aanschouwen. Naar het theehuis, ja waar zou je anders naartoe gaan. En nu weet hij 't niet meer. Zie toch eens, ze loopt ook als een dame, tilt haar rok een beetje op, krek zoo 't de mode is. Haar arm staat er gebogen door, hij hoeft als ’t ware maar in te steken. Doch hij doet dat niet, want zijn eerbied groeit bij ieder peuterig pasje dat zij maakt. De verpleegster van gister in haar gesteven katoenen kleer, waar is die gebleven? Weggeblazen; naast hem trippelt een bar deftig juffertje, zóó van een dure modeplaat gestapt. Wat heeft zoo’n weelderige dame van hem te verwachten? Is ’t niet astrant, met haar naar de Plas te trekken? „We hebben nogal veel tijd,” zegt ze en hij gelooft nu zelfs, dat ze een andere stem heeft gekregen ook. „Wat wou je eigenlijk gaan doen? Je heet Aart, waar Luteyn?” „Ja, Aart is m’n roeper, Abraham heet ik. Als je zoo vrindelijk wilt zijn, ik wou een paar laarzen koopen, weet je.” „En nu moet ik je daarin raad geven?” „Gezegd.” „Goed, Aart.” En na die laarzen (die hem blikkerig nieuw aan z’n voeten zaten) had hij ook nog wel een nieuw pakkie op de Hoogstraat willen koopen, maar wat is dat dan voor een raar uitgaan met een dame kuieren van winkel tot winkel. En z'n zuinigheid liet hem ook niet heelemaal los. Hij had nu een schoenendoos onder z’n arm, dom als je met een juffer passagiert. Maar ze wist wel raad, hij moest terug naar den winkel en die schoenen daar achterlaten. „Ze behooren die bij jou te bezorgen in je kosthuis. dat heb je maar te bestellen.” En Aart gehoorzaamde. „En wat doen we nou, Aart?” „Naar de Plas Gerda?” vroeg hij benepen, voor ’t eerst dien naam er uit persend. „Dat is wel aardig,” zei de dame. Toen kwam als geroepen een landaulet voorbij met de kap open. Ze sprong er in, Aart volgde beleefd. Tot den theetuin heeft hij geen woord weten te vinden. Eerlijk gezegd had hij veel te veel werk met te kijken. Want ze had een reticule bij zich met een zilveren beugel en toen die open kwam, zat daar een heele bazar fijne dingen in. Een portemonnaie van paarlemoer, een zakdoekje afgezet met kant en een fleschje reuk. En zooiets moet een rijnschippersknecht overkomen. In den theetuin bestelde ze wafels en cacao. En Aart nam ook wafels, maar wijders had hij trek in bier. „Heb je wel eens cacao gedronken?" vroeg ze vleiend en hij bestelde die vreemdigheid al. En vóór heden had Aart er ’t bestaan nog niet van gekend. Ze zei dat zoo aardig ca-ca-o, een heele mond vol en moeilijk om te onthouden, vreemde klanken, ’t Zal wel duur zijn, schatte Aart. Maar hij vond het deksels lekker, net iets voor rijke menschen. Alleen kreeg hij er dorst van. Daarom stelde hij weer voor, dat ze nu bier zouden drinken, maar z’n dame schudde wereldwijs met het hoofd, zoodat haar hoedveer deinde. Rond dezen tijd van ’t jaar, nog voor in den herfst, gaf het pas een glaasje alebessen te drinken. Wéér wat nieuws, toemaar. Aart onderwierp zich. Hij wou in deze dingen graag de minste zijn; waar zou hij trouwens al die fijne manieren moeten aangeleerd hebben? En hij bewonderde juffrouw Gerda voluit. ^Vant al deze vreemdigheden kende ze en hanteerde ze met rustige zekerheid. Een brandewijntje sla je in één stroelda naar binnen, daar heeft Aart weet van en slag van ook. Maar van een glaasje alebessen neem je vogelslokjes, tergende beetjes. En dan zet je telkens, zonder morsen, dat glazen vingerhoedje weer neer. Waarom? Aart wist het niet. Hij kon wel vier van die belletjes op, poe, tien als ’t er op aankwam. Maar zijn dame deed het hem voor en hij, leergierig, dronk óók als een vogeltje. Wat was dat een vreemde herfstmiddag voor dezen knecht. Hij zat daar op een werkendag in een theetuin, z’n beste kleer aan en hij luierde maar wat als een rijk heer. Een echte dame zat naast hem en haar mooie-opgetuigde gestalte was omgeven door een zoete wolk van reuk uit het fleschje, dat ze bewaarde in haar reticule. Wat was hij nu ver van de rivier, ver van het sleepschip van Breezand, waarin heel vooraan, pal achter het aanvaringschot, z’n benepen toegemeten slaapstee zou worden. Wat was hij tevens verre aan 't begrip onttrokken, dat hij eigenlijk maar een naakte neet was, die hier brutaalweg goei sier sloeg met een baasdochtertje. En ’t gepavoiseerde wezentje naast hem, dat kittig met haar schoentje kiezelsteentjes zat op te werpen, wat was ze naar de verschijning thans verre van de gestijfseld katoenen oudachtige juffer van gisteren, 't Was zelfs, of heur haar speelscher was, gelijk het onder haar veerenhoed uitpiepte. Aart had er een lief ding voor over, dat hij haar nooit meer aanschouwen hoefde in dat kille uniform, maar nog heel vaak gelijk ze nu was: vrouwelijk, speelsch en welgezind. Een wezentje met wat sier en krul erin. Ineens viel ’t hem op, dat het eerste woord over haar levensdoel en over de slavernij van ’t schippersbestaan nog van haar lippen moest komen dien middag. En hij had leering opgedaan, dien kant stuurde hij ’t gesprek niet op. Dat was ook heel niet moeilijk, want ze babbelde maar wat. Over allerhande aardige onnoozelheid, over ca-ca-o en wafels, over alebessen en de schommels. Eer ze tijd kreeg om neen te zeggen, had Aart haar ineens kloek bij den arm gevat en naar de schommels meegetrokken. Toen kreeg ze alleen nog wat tijd van hem, om de hoedenpennen uit haar hoed te trekken en het kostbaar stuk dat haar hoofd versierde, op een tuinstoel neer te leggen. Daar schommelden ze al. Ha, dat ging goed. Heden geen dooievischjes-praat over schippers die als mosselen leven, heden werd gespeeld in een speeltuin, door twee volwassen kinderen. Z’n maatje riep dat ze duizelig werd, maar Aart ging nog hooger. Hij kende van geen ophouden, ook niet toen ze begon te gillen. westerhemel, ook werd het killer. En ze moesten soms herfstdraden wegvagen van hun voorhoofd. „Loopen we in de goeie richting?” vroeg hij opeens, na heel lang zwijgen. „Hier weet ik ook geen weg. Maar de torens van de stad zijn achter ons. Als vader ons zoo eens zag ” opperde ze. „Ja, zei Aart, „wat zou hij wel zeggen? We doen toch cieen kwaad, waar?” „Wanneer ga je nou weer weg, Aart?” „Nog krap veertien dagen.” „En dan wordt het winter.” „En dan weer zomer. Maar ik kom terug.” „Je noemt me nooit bij m’n naam.” „Je voert zoon vreemde naam; Gerregie, zoo ze je op de Rhosari noemen, is me bij langena zoo vreemd niet. M’n eigen zuster heet zoo.” „In de stad kijken ze je er op aan. Toen k pas in ’t ziekenhuis kwam om te leeren, dat was in Gouda, toen was er een dokter, die riep me altijd; Gerregie heit de koe al gekalft? Daar had ik gauw genoeg van, dat moet je toch ook begrijpen.” Aart kon dat verstaan. Maar Gerda nee, dat kan maar moeilijk over z’n lippen komen. Op den Rijn vaart een nog houten schip, een betuigde aak van Huib Renoy en die heet de Vrouw Gerregie. Dat schip heeft veertig jaren meegegaan en ’t mag nóg gezien worden. En Huib Renoy is er rijk op geworden. Hij moet daar ineens aan denken, maar hij zou toch niet over ’t water en over varen praten. Ze was vanmiddag zoo vroolijk en zoo lief voor hem. En daarom gaf hij er maar heelemaal geen antwoord op. Maar hij greep mijmerig terug op wat ze even eerder gezegd had. „Als je vader ons zoo zag? Tja, tja hij is toch zelf ook jong geweest. Hij mag daar niet kwaad over zijn, zou ’k zoo zeggen. En hij neep haar arm wat vaster; ze huiverde een beetje, maar liet hem begaan. Ook toen hij z n arm om haar middel sloeg. Toen ze zoo naast hem voort liep, haar hoofd wat achter- over, zoodat ze den laten vrijer in z’n verbouwereerde oogen kon zien, leek ze geen aasje meer op de nijdige verpleegster van gisteren. En wat Aart toen allemaal nog zeggen^ wou, verzwom in z’n aandoening; z’n keel zat dicht en hij voelde ’t bloed tampen in z’n polsen. Want het willige meisje in z’n arm begon te huilen, zoomaar zonder aanleiding. En hij is toch geen juffersvent, maar dat kon hij niet goed aanzien. Hij moest ervan knipperen met z'n vochtige oogen. „Waarom?” vroeg hij, „ben je bang van me? Wij zijn toch een goed span samen? Huil nou toch niet. En toen er tóch nog tranen kwamen, ging hij voor haar staan, nam haar beide polsen vast. „Ik vat het wel,” zei hij troostend. „Je blijft liever aan den wal, waar?” „Ja,” snikte ze: „’t is wéér een schipper.” „’t Is toch een eerlijk bestaan, meid. Ik zal goed voor je zijn. Wil je met me varen?” „Ik zal het doen, Aart,” zei ze dof. Op dat woord liet hij haar polsen los. Zoomaar ineens en zonder verderen tegenstand had hij t van haar gewonnen. Hij kon dat haast niet bevatten. D’r heele mooie parool van gister slikte ze in. Zoo ze daar voor hem stond, in haar dure lakensche jurk, een ware pronkappel van een vrouw, nam ze hem aan hem, een arme hannes zonder schip. „Dank ie,” preste hij er uit en trok haar naar zich toe. Willoos liet ze hem begaan, of ze staande droomde. Hun gang naar dc stad was traag, want menigmaal stonden ze stil. „Ga je nou niet naar Breezand? vroeg ze ineens met neergeslagen oogen, alsof dat woord haar heel zwaar viel. „Maar dat heb ik verzegd, de schipper maakt er staat op dat ik kom.” „ „Kan je geen ander in jouw plaats voor hem zien te krijgen. „Waarom vraag je dat van me? „Je moet, nou ’t zoo met ons geloopen is, maar niet met die lui van de Goede Verwachting omgaan.” „Ik zal dan toch moeten vragen, of Breezand me wil laten gaan. We hebben afspraak. Mag ik je dan Gerregie noemen? Dat zeggen ze bij je thuis toch ook.” ^Goed, zei ze, „dan doe jij wat voor mij, ik wat voor jou.” Hij bracht haar tot aan de hoofdingang van ’t ziekenhuis. Maar eerst had hij haar dure ring van de vinger genomen en zelf gepast, die kwam precies tot het tweede lid van z’n pink. Aart is naar Breezand gegaan; heeft daar gezegd, dat hij liever nog een poosje aan den wal bleef. Omdat toen juist Hein Zwartepoorte uit den marinedienst vrijkwam, hoefde hij den schipper met te onthanden. De ouwe Breezand had er vrede mee Hein /Swartepoorte had vroeger al eens bij hem gevaren. En Aart bleef te Rotterdam, opterend een part van zijn bij elkaar gestuiverd geld, om daar te wachten tot de Rhosari weer terug zou zijn. ochipper van Dam had een lading plaatijzer in voor Bolnes en t is daar geweest, dat Aart aan boord kwam met z’n nieuws. Hij had er een nieuw pak voor aangetrokken. De schipper luisterde toe, maar hij zei niet veel. En de juffrouw begon met haar oogen te knipperen; Aart had wel eens gehoord, dat doen moeders altijd als ze zooiets vernemen. „En ze heeft me óók verzegd,” wist Aart nog, „ze wil met me gaan varen. „Heeft ze dat gezegd, Aart? Dan m’n zegen er op! Uit!” „Dan steek ik heur vanavond al den ring aan haar vinqer.” „Had je dien al gekocht?" „Ja, dat wel. Maar nog niet gegeven.” n’Paal heb ie ?a? gedaan; dan ben jij er nog een van den ouden stempel. Wat heb je eigenlijk in de wereld, Aart?” „Niet veel, schipper, ’t is zoo en ’k moet er voor uit komen Ik heb eigens nog zeshonderd gulden. En ’k ben bij onzen Oom Aart geweest, maar geld voor een schip was er niet meer. Hij heeft me wel een rooie rug toegezegd, om er meubelen voor te koopen En later moet dat terug komen bij z’n pleegkinderen, zoo is de afspraak. Maar Oom Aart wil wèl voor een part borg blijven, als jij het ook doet, wanneer ik een eigen bodem koop. Hij zei, we moesten maar eens samen naar Oüwater komen.” „Naar Oüwater ga ik niet, borg hoeft hij niet te zijn. 't Duurt geen vijf jaar meer, dan ben ik het varen onderhand moei. Jij bekomt een schip. Neen, Aart, schrik nou maar niet, ik laat jullie geen vijf jaar wachten en in dien tijd knap verouweren. Jullie hebben den leeftijd, jullie moeten trouwen. En een jong span moet op geen ouden bodem varen.” „Bouwen?” vroeg Aart. „Of een goed schip koopen. Laat mij maar begaan. En van nou af blijf jij op de Rhosari. Je bent schipper genoeg, maar er komt ook nog wat anders kijken dan varen. Eerst moet de vracht er zijn en hoe je de vracht het voordeeligst bekomt, dat wil óók aangeleerd worden.” Aart liet maar met zich bedoen. De schipper had eindelijk in 't vooruitzicht, dat een van z’n kinderen in de vaart kwam, meer verlangde hij niet. Dat alles in regel kwam, was hem best toevertrouwd. Er werd thuis bij den getrouwden zoon feest gevierd, vanwege de verloving. En een krap jaar daarna, hartje zomer, was ’t huwelijksfeest in ruim twee van de Rhosari, dat met doeken en vlaggen en papieren slingers en sparregroen was versierd tot een feestzaal zoo prachtig als je je nog nooit van z n leven een gezien hebt. De jonggetrouwden trokken denzelfden avond al naar hun nagelnieuw ijzeren schip: het heette de Anne Margot, t mat krap negenhonderd ton en er stond een vierraams woning op, met ruimte er in, om er een heel hok jongens in te fokken. Een woning, zoo mooi en ruim als er tot op dien dag nog maar weinige getimmerd waren in een rijnkast. Daar had Gerregie wel voor gezorgd, ’t was haar voorwaarde geweest om tenleste toch nog schippersvrouw te worden. „Schippers, had ze gezegd, „schippers zijn ook menschen en ze hoeven niet slechter behuisd te zijn dan de honden van de burgers aan den wal.” „Je hebt recht kind,” vond moeder. „Ik heb me een half leven lang moeten behelpen en later, op de Rhosari, was nóg niet alles naar den eisch. De nieuwe tijd heeft nieuwe eischen en brengt nieuwe dingen voort. Die nieuwe dingen zijn gemaakt om ons gemak te dienen. Ik heb, in weer en noodweer, gekookt op ’t dek in t kombuis, maar ik gun jou je keukenfornuis goed, kind.” En de oude schipper vond alles goed. Als ze ’t geld niet slechter besteden dan aan een passende woning, waarin ze de samenleving m vrede moeten vinden, dan is het naar zijn inzicht goed besteed. Hij heeft maar één dochter op een schip te zetten, laat het dan volgens zijn stand zijn, dus degelijk. Aart had met de hulp van zijn oom die altijd hielp, voor de meubels gezorgd en in overleg met de andere kinderen hoefde hij van t kapitaal dat in het schip stak geen rente te betalen. Maar binnen twintig jaar moest het geld weer bij de familie terug zijn gevloeid. En was Aart dan zoover nog niet, dan kon hij voor de rest toch zeker wel bij een scheepsverbandmaatschappij terecht. Moest de boedel eerder gescheiden worden, dan bleef, als Aart dat verkoos, de Anne Margot onverdeeld; daar hadden ze voor geteekend. Alzoo waren zijn lasten dragelijk. Want de huwelijksgift die Gerregie aanbracht, reikte toe voor hun aanvangsgeld. Aart beloofde, dat hij zuinig zou zijn. En nog voor den eersten September van dat jaar deed de Anne Margot de eerste reis naar boven, afgeladen met erts. Johan Luteyn en schipper van Dam stonden aan den wal, die afreis aan te zien. „’k Mag lijen Gertjan,” zei Johan, „dat als m’n jongen zoo grijs zal zijn als ik ben, hij dan nog den Rijn bevaart.” zij zoo met s Heeren hulp, beaamde de schipper van de Rhosari, „en dat je eer mag hebben van je jongen.” Met dat woord liet hij Johan alleen staan aan den wal. Aart Luteyn schipperde fortuinlijk, den eersten tijd. Toen drie jaren verstreken waren, had hij veertien ten honderd van 't kapitaal kunnen aflossen. Hij bleef daarmee enkele procenten beneden den afspraak, maar de familie joeg hem niet op. Vaders geld maakte wel geen rente, maar ’t ging ook niet teloor voor de familie en Gerregie met haar man kwamen er mee te paard. Hun zuster had nog altijd geen kinderen en misschien daarom ver- A 12 ouderde ze snel. Maar je hoorde haar niet klagen. Maar wel was ’t een dure vrouw voor haar vent. Ze kocht graag mooie kleer en van sieraden hield ze veel. Toen ze in de woning van de Erven de Laet zoon moderne keukenpomp had gezien, was Aart zoo qoed niet, of ’t waterreservoir van de Anne Margot moest verqroot worden en in hun keuken moest worden gebroken, want zoon pomp moest en zou er komen. En toen er maar geen kinderen kwamen, begon ze te zeuren over een salon. Ze hadden tóch een kamer te veel, waarom zouden ze hun woning niet wat feestelijker aankleeden. Aart gaf toe, hij had weer een paar ladinqen gevaren waarvan flink wat beklijfde en in Rotterdam werden toen deftige meubelen besteld en een extra schijnlicht want anders was ’t in hun salon veel te donker. In t vijfde jaar moest hij een maand in Rotterdam blijven. De vrouw zou in dien tijd worden geopereerd, dan was er toch nog kans dat hun huwelijk gezegend zou worden. In denzelfden tijd kwam t bericht af, dat Gertjan van Dam voor Millingen stervende was. De kinderen hebben hun vader en Aart heeft z’n weldoener, met meer levend aangetroffen. , , Toen werd besloten, dat moeder bij haar zoon in zou komen en Aart moest de zaken regelen van de Rhosari. Daar is hij nog een maand extra mee doende geweest; schip en inventaris werden door bemiddeling van een Rotterdamsch kantoor ondershands* verkocht. En toen dat allemaal voorbij was en Aart weer zou gaan uitzien naar lading, kwam hij te weten, dat de R/iosan alweer m andere hand was overgegaan; ’t schip van wijlen z n schoonvader laq op een werf en zou daar af komen als een genummerd kantoorschip. Toen Aart dat vernam, had hij danig sF,1[t„v?nf t loop, maar hij wist zich onmachtig. Zoo graag had hij t_ fam schip in handen geweten van een particulieren schipper het heelt zoo niet mogen zijn. Aart wou het verzwijgen voor vrouw, maar die heeft vaders schip natuurlijk dadelijk herkend, toen ze ’t in die kantoorbeschildering den eersten keer langs varen zag. „’t Is maar goed,” zei ze, „dat vader dat niet beleefd heeft. En het werd verzwegen voor de kinderen aan den wal, gelijk die t weer verzwegen voor Aart en z’n vrouw en voor moeder, die nu ook al aan den wal leefde. Een groot jaar nadat Gerregie in ’t ziekenhuis was geweest voor de operatie, werd haar een zoon geboren, Gertjan werd hij benaamd. Aart heeft dat overnieuw een reis gekost, want Gerregie had geweigerd, toen haar tijd daar was, aan boord te blijven. Ze zei, dat een vrouw in die omstandigheid alleen maar goed verzorgd kan worden aan den wal, dat Aart daar voor geen vierduit verstand van had en zij een heele hoop, allemaal opgedaan in het ziekenhuis. Neen, alle kuren waren er nog niet uit, bij de vrouw die aarzelend weer naar ’t schippersbestaan terug was gekeerd. Maar Aart verduurde die dingen, hij had een werkzame vrouw getrouwd, die haar spullen goed bij elkaar hield. Ze was wat los met het geld, ze pronkte graag, maar Aart schat dat aan iedere vrouw wel wat mankeert. En hij had het jaar waarin de geboorte van zijn jongen viel, opperbest gevaren; er mocht wel weer eens wat geld rollen. En zoo voeren ze voort, van het eene jaar in het andere. Ze maakten goeie jaren, ook jaren met onfortuin mee. Toen Aart de Anne Margot tien jaren onder z’n voeten had, was drie en veertig procent van ’t geld bij de familie terug. Dat was minder dan de afspraak en de verwachting uitmaakten, maar ze maakten ’t hem er niet lastig om. Hij had toch ook nogal wat gedokterd en hun kind kostte knap geld op de schippersschool, er waren zorgen genoeg. „’k Heb Arent Breezand gesproken,” zei Aart op een avond toen ze in Rotterdam lagen, „ik zag hem op de Beurs. Hij heeft in Bolnes een nieuw schip op stapel staan, de Ariadne heeft hij verkocht, om op te leveren als zijn nieuw schip klaar is. „Die man kan me niks schelen,” zei ze giftig. „Waarom zoek je daar omgang mee.” „Maar dat heb ik niet gedaan, vrouw. Hij kwam op de beurs naar me toe en van ’t eene woord kwam het andere. Ik kan m’n kop toch niet omdraaien voor dien man, ’t is een eerlijk rechtschapen mensch.” Ik wou dat je 'm maar ontliep. We hebben met dat volk niks te schaften. Was de Ariadne niet goed genoeg meer? ’t Is toch nog een bekwame bodem?” „Hij wou grooter, zei hij me. De kantoorschepen worden ook grooter, hij ziet daar toekomst in. En hij bouwt een woning met T-hut en afgeschermd achterdek. Een woning, zegt hij, zoo als nog niet in één sleepschip is gebouwd. „Zoo.” „Hij vroeg, of ik ’t zien wou.” „Je bent toch niet mee geweest? „Dat niet, we moeten morgen al naar de zeeboot verhalen om de lading in te nemen. Maar naaste maand, als we op de werf liggen, dan zien we den aanbouw.' „Nou, ga jij dan maar kijken.” , ,. Zelf wilde ze, toen hun Anne Margot hoog op de werf lag om qekrabd en geteerd te worden, geknipt en geschoren zoo ze t daar noemden, niet van boord komen om dat mirakel van Arent Ereezand te gaan aanschouwen, gelijk het daar in aanbouw lag. Met geen macht en geen geweld kon Aart haar overhalen daartoe. Maar toen Aart op een namiddag met de Fop Smit-boot naar Rotterdam was, sloeg ze haar omslagdoek om, en trad ze van boord. Nu ze alleen was, wou ze toch in de gauwigheid even dat schip bezien. De werkmeester van de werf gaf haar uitleg, hoe alles in die woning worden zou. Maar ze werd er maar half wegwijs uit, ze zag voorloopig nog niets anders dan ruimten en roestig profielijzer. Toen ze de werkteekening van Arent s woning en schip bekeek draaide 't nog meer voor haar rond. Maar een ding wist ze qoed: in die elfhonderd tonner werd een woning gebouwd, bekant twee meter langer dan de hare en breeder was die natuurlijk ook, omdat het schip ruimer van bemeting was. En als volslaqen nieuwigheid, vernam ze daar, die schipper liet een ba kamer inbouwen, „’t Wordt een villa, juffrouw, verzekerde haar de werkmeester, „een villa zooals er op den wal maar weinig staan. Er komen stalen rolluiken in, om de zon te keeren. Een deftige boel.” Gerregie Luteyn trok maar weer naar haar eigen woning. En ze zei, dat ze geen waschhok terzijde van haar keuken noodig had, dat was maar domme geldopmakerij. En wat doet een schipper met een badkamer? Morgen komt er misschien wel een, die een danszaal laat inbouwen of een mallemolen. En ze weet wel, waarom ’t allemaal zoo van den hoogen boom moet zijn. Heel goed heeft ze vernomen, dat Arent Breezand met schele oogen naar haar welgebouwd schip heeft gekeken. En al hadden vrindelijke aanbrengers haar dat niet eens verteld, zoo had ze t nog wel uit haar eigen begrepen. De woning van de Anne Margot was rianter dan die op de Ariadne en hun schip ook van grooter tonnenmaat. Dat heeft den vent natuurlijk gestoken; Gerregie weet nog wel het een en ander omtrent z’n karakter. En z n antwoord heeft ze heden waargenomen; zijn nieuw schip nog grooter en de woning duurder. Eigenlijk was ’t stom van haar, dat ze naar z’n schip in aanbouw was komen kijken. Want dat wordt natuurlijk overgebriefd, op ’t water blijven zulke dingen niet verzwegen. Het zette in haar hart een wrok, die niet over haar lippen kwam. Maar Aart had er direct de gevolgen van te verduren, z’n vrouw werd zuur en kribberig. En hij kwam er natuurlijk wel achter ook, wat er in haar wrong. Want telkens als ze de nieuwe Ariadne op de rivier had zien langsvaren, kon hij ’t aan haar waarnemen. Ja, zelfs als er maar over dat schip was gesproken door den een of den ander. En Aart zag de vrachten groeien, vooral voor de Ruhr. Hij had dat al maanden lang zien opkomen, een dertienhonderd tonner kanaalschip zou hem voordeeliger in de hand liggen, vooral omdat nu toch binnenkort het Rhein-Heme-kanaal voor de vaart zou worden vrijgegeven. Maar hij zat met de Anne Margot, een zoo goed als nieuw schip, tegen bouwprijs gekocht. Wel waren de scheepsprijzen wat aangestijfd, maar dat gold ook voor den nieuwbouw. Niet zelden zat hij ’s avonds te rekenen, maar hij zag daar geen gat in. Hij heeft wel acht mille op de spaarbank staan en nergens aan den wal schulden, maar ’t schip is nog niet voor de helft afgelost. Als ik. dacht Aart. het schip kon verkoopen voor den bouwprijs van twaalf jaar geleden, nu alles zooveel duurder is qeworden en als dan haar broers en zusters nog met om hun geld kwamen, en er nog wat bij wilden leenen, ja dan kon ik grooter qaan varen. Dan steek ik m’n opgespaard geld er ook in en dan kan ik bouwen laten. In Rotterdam ging hij eens neuzen. Ja ,z n schip was wel courant vandaag aan den dag, maar den prijs die hij zich voorstelde was geen kooper te vinden, Toch hield Aart vol. Twee jaar bleef hij er zijn zinnen op zetten en ineens zei hij. Gerregie, nou kan ik ons schip goed verkoopen. Zou je familie wat extra's willen doen, dan gaan we grooter varen; ik zie daar ll il in " £1 Ik ga ’t ze vragen,” was haar schielijk antwoord. En zoo gauw ze'in de gelegenheid was, deed ze ’t. Maar ze is teleurgesteld weer aan boord gekomen. Haar broer wou er niet aan, de zusters ook niet. Want haar broer ging een eigen zaak beginnen in stationaire motoren en de anderen vonden allemaal, dat die n“ aan d« beurt was om geholpen te worden aan bedrijfskapitaal. „Ün, Aart, we mogen de Anne Margot niet eens verkoopen, zeggen ze. Wat? M’n eiqen schip?” . , Ta ’t mag wel, maar dan van hun geld geen nieuw koopen. Want dan nemen ze ’t geld er uit. We hebben maar afspraak op papier voor dit schip en voor geen ander. „Dat is waar.” „En ze wijken niet, zeggen ze. Wat doe je nou, man. „Tij kan om je vaders versterf komen, Gerregie. Ik heb twee en vijftig per honderd weerom betaald. Wil je moeder misschien een of ander doen? , ,. ». • „Moeder zei ook al, de Anne Margot is een goed schip en t s nog bij lange na niet inverdiend. Veelmalen veranderen dat is Icwaliik varen, zei moeder. , .. En toch verkocht Aart zijn bodem. Direct toen de iJzerP"J^ wéér omhoog waren en hij zoowaar eindelijk op een haar na aa het voorgestelde bedrag toe kwam. En hij maakte toen ook contract voor een ander schip, t mat 1350 ton, naar de gr afmetingen voor ’t kanaal naar Dortmund, dat bijna gereed was. ’t Lag al wijdweg in aanbouw toen hij den koopbrief teekende, want het was eigenlijk de bestelling van een ander geweest, die door omstandigheden rouwkoop moest doen. Aart had natuurlijk eerst een geldschieter gevonden, maar de rente voor scheepshypotheek was in dezen willigen tijd niet krap. Hij nam een zware zorg op zich, tnaar dorst die aan. Want in de veertien jaren van zijn schippersbestaan heeft hij gezien, dat ondanks ’t groeien van de vloot er toch nog steeds bodemgebrek bleef bestaan. Zóó bar nam het vrachtvervoer op den Rijn toe. En binnen enkele jaren, als dat Rijn-Hernekanaal geopend zal zijn op Dortmund aan, verwachtte hij nóg meer goederenverplaatsing. Basel was nu al bevaarbaar tot achthonderd ton en dat ging nóg beter worden. De vaart naar Frankrijk is al geprojecteerd, er wordt fel geschreven over een Rijn-Donaukanaal, de vaart naar Amsterdam is sterk verbeterd en de IJssel wordt onderhanden genomen er is overal groei. En nu weet Aart wel, dat het Donaukanaal er nog niet is, dat de vaart naar Lyon en Marseille, al komt die eens tot stand, voorloopig nog maar zal dienstig zijn voor kleine bodems, maar alles helpt mee. Misschien hebben ze straks naar boven groote scheepsruimte noodig, om de waren in overlading naar de Fransche vaart te vervoeren. Alle vracht die over den Rijn aan de zee en ’t landvervoer onttrokken wordt, verbetert maar weer de situatie voor sleepschepen als het zijne. En al vreet de spoortrein mee van ’t maal, dat kort den bloei van het groote transportwezen blijkbaar niet, want de Duitsche en Zwitsersche industrie groeit sprongsgewijs en er zijn nog altijd jaar op jaar meer goederen ter bevrachting voor het water aanwezig geweest. De rijnschipperij gaat naar een nieuwen bloeitijd, de tijd van voor ’70 gaat naar z’n schatting weerom komen en Aart wil van de partij zijn, hij wil een groote hap meeëten van die taart. De schipper met rokken aan, die Anne Margot Luteyn (zijn schip draagt haqr naam en hij houdt dien ook aan voor den nieuwbouw want er zit blijkbaar geluk in) die vrouw heeft het zestig jaar geleden toch maar goed bekeken, er komt een glorietijd voor den rijnschipper boer gespannen staat op ’t welzijn van zijn vee, zoo is Aart gespannen op de rijnschipperij. , * Van vader mag het geld dan zijn gekomen, maar t is Aart die het rendabel maakt door zijn onaflaatbaar werken. En Aart kijkt verder dan vader, hij denkt op breeder manier over de toekomst. Als er een berichtje in de krant staat dat over de rijnvaartstatistiek handelt, dan knipt hij dat secuur uit en bergt het op in z’n geldkistje. Hij weet precies, aan welke tonnage de kantoren heden bouwen, hoeveel schepen ze op stapel hebben staan, voor welk soort transport ze straks dienen gaan. Vader mag een hekel qehad hebben aan de kantoorvaart, bij Aart steekt dat dieper. Vader zei maar in 't algemeene, dat het groot-kapitaal aanvang ermee qemaakt had, de vette kluiven van het rijntransport naar zich toe te halen, maar als je dat Aart hoort uitleggen, met de cijfers op tafel en met de voorbeelden, allemaal pietje-precies geordend, dan kan je ’t zelf ook begrijpen. En even secuur kan Aart je voorrekenen, dat het nieuwe schip aan de juiste toimenmaat was besteld. Ze gelooft onwrikbaar in zijn goed doorzicht en daarom vindt ook Gerregie't ellendig, dat haar familie maar waarschuwen blijft, ook nu er niets meer te veranderen is aan t besluit, want het schip staat al in de spanten. , , f Eindelijk, op een thuisreis, waarbij ze met elkaar hadden atgesproken dat ze op de werf weer eens naar ’t schip zouden gaan kijken, begon ze toch over de woning. Ze deed het aarzelend, net of ze kwam bedelen bij haar eigen vent. Hij keek haar over tafel aan op een vreemde manier. Ineens greep hij haar handen. ,.lk ben niet voor je wat het zijn moest, Gerregie, zei hi) dot, „de^ laatsten tijd heb ik veel loopen mijmeren over m n zorgen. Tci ^^cirt* „Jou komt veel meer lievigheid toe, je bent toch nog jong, Wcicir^ * • „Als we nou maar eerst ons nieuwe schip hebben. Je zal zien, Aart, dan wordt alles anders. „De Heere geve ’t.” „Ben je zoo bezorgd?” „Soms erg.” „Om het geld?” „Ja.” „Maar ik heb later toch nog aardig wat te goed, man. We zullen dat schip best betalen kunnen. Je moet zooveel niet murren, dat is niet goed. Je lijkt de laatste maanden veel ouwelijker dan je bent." „En als ik me nou eens overgaapt heb met dat schip?” „Je moet vertrouwen hebben. Valt de bouwsom tegen? Je zegt me ook niks. Praat liever wat over die dingen, dat zal je opluchten.” „Nee, de bouwsom blijft naar de begrooting. En ik heb tóch zorg. Als ’t m’n eigen geld was, dan zei ik: fiat! Maar 't komt uit jouw ouwerhuis; ik heb de verantwoording tegenover jou en 't kind. En ook tegenover ’t kind dat je draagt.” „Zet dat uit je hoofd, Aart. Wat ik heb, dat heb jij; je verdoet het toch niet voor eigen genoegens. Maar je werkt er mee voor ohs bestwil.” „Dank je voor dat woord, Gerregie.” „Ik denk soms, en nou weer, dat jij maar niet vergeten kan, dat je knecht bent geweest. En je bent ook niet meer zoo aardig voor me. Val ik je zoo tegen, Aart?” „Nee,” zegt hij beschaamd, „dat niet. Maar ’t zal wel van de zorgen komen. We hebben een groot ding aangehaald, vrouw. Dat kan ik niet vergeten. Soms is ’t net, of ik den ondergang zie.” „We moeten voor elkaar hartelijker zijn,” zegt ze daarop. „Jij hebt dat noodig, ik ook, Aart. We hebben elkaar alleen. Laten we nou samen maar eens alles goed gaan regelen voor de woning. Is in de begrooting ook de woning heelemaal berekend?” „Ja, alles. Waarom?” „We hebben straks twee kinderen. Ik wou zoo graag een badkamer hebben, Aart. ’t Is zoo goed voor de kinderen. En Gertjan komt nou met een paar jaar van de schippersschool.” „En toen Arent Breezand een badkamer inbouwen liet, toen zei je ” „Toen dacht ik zelf nog, dat het maar domme gelduitgeverij was, ’t is waar. Maar zoo is het niet. En^ k wou ook electrisch licht hebben, dat kan tegenwoordig. Ik heb ’t gezien • „Bij Middelhoven; ik ook. Maar ’t is duur, Gerregie. „Zulke uitgaven voel je niet bij nieuwbouw en ze rendeeren later weer. Weet je nog, hoe vader vroegerjaren z’n knechten seinde? Met een eind ijzer klopte hij in t gangboord. En jij hebt toch zelf een roepbuis. Maar een telefoon is nog veel bekwamer. „Wou je nog meer van dat gesnor? „Och, je weigert het me toch. „Laat eerst eens hooren." „Ik wou in de keuken een tegelvloer, dat spaart een hoop werk uit en tegels langs de muren. En er komt toch een bijkeuken. „Ja, daar is op gerekend.” „En een groot reservoir met een perspomp? „Ja” J * r> „En stalen rolgordijnen voor de vensters{ „Nee, die heb ik niet besteld.” „Hoe zijn de vloeren in de kamers, Aart? „Gewoon hè, houten vloeren.” „Als je die nou eens van eikenhout nam, dan hou ik ze aetj^3 in de was, dat is toch zoo zindelijk en ’t staat echt voornaam. En zoo ging ze voort. Alles wat ze in andere schepen gezien had en wat haar had aangestaan, bepleitte ze voor haar eigen woning. „En waarom,” zei ze, „ik heb ’t nog wel nergens gezien, waarom bouwen ze in schipperswoningen geen centrale verwarming. Waarom eigenlijk geen bleekveldje er bij — wou hij bitter zeggen, maar hij hield dat woord achter de kiezen.,, e zijn toe maar schippers, Gerregie,” was zijn zwak verweer: „als je jou hoort, dan lijkt het wel of we kasteelheeren zijn. „We komen zóóveel te kort op de lui aan den wal, waarom mag onze woning niet prachtig zijn? We hebben niks anders. Er gaan weken voorbij, dat ik er niet buiten kom.” „Zoo bezien,” zei hij mat „heb je wel gelijk, maar t is allegaar zoo duur, als je 't navraagt op de werf.” „Krijg ik ’t dan niet?” vroeg ze verdrietig. „Alles, alles wat je vraagt!” riep hij ineens woest uit. „Al moest het me nog vijf mille kosten, je zal het hebben! Alles, versta je!” „Man, wat heb je toch?” „Mensch, je maakt me gek. Ik wil ’t jou allemaal geven, geloof me toch, maar weet je wel dat ik toekomend jaar veertig mille schuld rijk zal zijn? Hoe kruip ik daar ooit onder uit?” „Niet door te jammeren, Aart. Maar je moet weer net zoo vurig worden, als toen je pas begon. Je moet geloof in jezelf hebben. Waar is je courage?! Jij kan veel, dat heb ik allang waargenomen.” „Geloof je, Gerregie?” „Over tien jaar zijn we schuldenvrij. Vast en zeker.” „Vandaag over vijf maanden leveren ze 't schip op, Gerregie. Wat zal dat allemaal anders zijn op zoon grooten bak. Kon ik toch maar eens in de toekomst zien.” „Ik vertrouw, dat alles ten goede verloopen zal voor ons.” „Omdat je nou al die dure dingen in de woning wilt, daarom zeg je me dat.” „Nee, Aart!” bitste ze nijdig en hij verschrok van haar toon. En hij kwam bij haar staan, nam haar bleeke hoofd tusschen z n handen. „Je bent toch zoo’n mooie meid geweest, Gerregie. En als je nou je kind hebt, dan ben je weer mooi, waar? Dan fleur je weer heelegaar op. Jij zal alles van me krijgen, wat je gevraagd hebt, alles. Maar blijf je dan aan boord, als ’t kind komt?” „Hè?” „Ik wou zoo graag dat het kind geboren werd in ons nieuwe schip, waar we er ook mee varen. Overal is hulp voor je; wees er toch gerust op.” „Waarom vraag je me dat, Aart?” „Dat kan ik zoo moeilijk benamen.” „Ik kan jouw gedachten soms heelegaar niet volgen, man”. „Maar toen je nog verpleegster was, heb je toch zelf gezegd, dat je een hekel had aan de schipperij.” „O, bedoel je 't zoo?” „Ta, Wij zijn schippers. Onze kinderen, Gerregie, ik bid den Heere er om, dat ze ook eens in eere schipper mogen zijn en er hun geluk in vinden. Mag het kind aan boord geboren worden/ T ci J“Sicirt* ','.Alles, alles zal je hebben! Glimmende vloeren en een motor voor electrisch licht, alles! . , , Ze vleide zich tegen hem aan. „Wat ben je toch een vreemdsoortige kerel, Aart. Je hebt een tik te pakken van die Anne Marqot uit je familie.” Maar hij kuste haar op haar wangen en haar oogen en op ’t haar. „Als jij maar blij bent, Gerregie,” zei hij met een verstikte stem, „dan ben je veel jonger.” Van dat oogenblik af heeft Aart Luteyn achter z’n vrouw aangedraafd, met een bezorgdheid alsof ze van porcelein ware. De wasch mocht ze m haar omstandigheden niet meer doen, daar dacht hij met aan. Als de knechten 1 ’t vooronder ter kooi waren, stond de schipper zelf te stampen over de dampende tobbe. „En dat wordt in onze nieuwe woning een waschmachine!” riep hij haar juichend toe. „En je krijgt ook ^Eigenlijk wou ze ook een kippenhok aan boord hebben .Aart had van Schiffmann Eberlein geleerd, dat een schipper alle vee moest bannen van zijn schip een waakhondje is nog te veel aan boord van een rijnsleepschip. Maar hij vergat de kssen van reinheid glad, hij beloofde haar kippen en een kat, een echte huiskat en ze kon een hond bekomen, een kanarie en een papegaai uft de heete landen en parkieten. Ze had maar te kikken en ze mocht een koei aan boord nemen. Hij zou **1 zorgen voor de accomodatie. Als ze er maar genoegen aan had. Want als z n stuursche wij f blij keek, leek ze na al die jaren, nog zuiver op het weelderige vrouwtje, waarmee hij aan de Kralingsche Plas geschommeld9 heeft. Al deze dingen betaalde hij immers uit het qeld dat zijn weelde-vrouwtje hem zelf aangebracht had. 9 Hem bleven wel de grijze zorgen voor de rente en aflossingen Poe, maar wat maakt het eigenlijk uit, rente over een paar du zend gulden meer of minder, daar lachte hij nu eens mee. Als hij fortuinlijk vaart met de nieuwe Anne Margot, dan kan ’t er allemaal ruimschoots af. En moest het misloopen met z’n bereke* ningen, dan zat hij toch in de klem waar geen uitkomen aan was, of hij z’n woning duur had ingericht of op een koopje. Soms dacht Aart wel eens ik had met al die dure dingen aan en in de woning niet moeten toegeven, want ik speel mooi weer met andermans geld. En dan rust op mij de plicht, het geld zoo rendabel als mogelijk is te bestieren. Maar als hij dan weer zoo eens keek over de poovere gestalte van Gerregie (wat was alle blom en fleur er bij haar af in deze maanden van verwachting ) dan vervaagde die gedachte weer subiet. Haar komt vreugde toe in haar woning. Zeker en vast. Ze heeft niets anders. Er zijn veel pronkers onder de schippers en schippersvrouwen. Aart weet het goed. Hij heeft er vroeger, toen hij nog in ’t kaal-ijzeren vooronder huisde als knecht zonder vrouw, zelf dikwijls kwaaie meening over gehad en die uitgesproken ook. Nu ziet hij die dingen anders. Ze ontberen zóó veel, die varende vrouwen, haar komt wat extra s wel toe. Om een gelukkig schipper te zijn, behoeft Aart slechts een welgebouwd schip onder z’n touwtoffels, een schip dat bekwaam is om er alle vrachten mee te aanvaarden, die ter beurze voorhanden zijn. En als Gerregie nou gelukkig te maken is met wat pronk in haar woning, mag hij haar dat geluk onthouden? Hij zal nooit vergeten, dat hij haar van den wal terug naar ’t schippersbestaan heeft weggetroond. Om hem te volgen heeft ze veel afleiding achtergelaten, waar ze aan gehecht was geraakt. Hij mag haar dus wel wat toegeveri, 't is niet lichtelijk te veel, zoo bezien. Ze betrokken tijdens een kille natte Aprilmaand hun nieuwe schip. Wat was dat allemaal groot en ruim op dien bodem. Aart liep door de holle nieuwe ruimen, stampte van puur pleizier, dat dit heele bakbeest onder zijn beheer stond, met z’n klompen op de buitenhelling, zoodat het daverde door het gansche schip, en hij bekeek en betastte iederen nagel die binnen z’n bereik was. Maar hij zag wel, de werf had eersterangs werk afgeleverd, ’t Rook naar nieuw hout en zoete lijnolie in de ruimen. Aart snoof dien weeën qeur qraag op. Later, hij weet het, gaat dat nieuwe snuifje van het schip er af en dan is de schipper ook zoo voorzichtig niet meer met alles wat hij aanpakt en met de grijpers als ze bmnen de ruimen komen om er de lading uit te vreten. ’t Was een lieve lust om te zien, hoe fijn scheerbalken en merkels pasten, de luiken lagen zoo glad en pas, als ware z n dek een dansvloer. En de huid glansde nieuw en ongebutst, t herwerk glom van de kleurige verf, ja, de afwerking was compleet piekfijn In zoo’n enorm en leeg ruim staande, was het Aart, of hij opkeek tegen bergwanden. Hij moest eerst nog wat gewennen aan de nieuwe afmetingen. Maar ’t maakte hem zoo gelukkig, als hij maar zelden in z’n volwassen jaren geweest is. De zorgen van het geld waren nu wel heel ver van hem. Als een schoolkind met een builtje pasverworven knikkers, zoo blij was hij met de nieuwe Anne Matgot. ’t Geluk was zóó groot, dat hij geen woorden vond om er van te gewagen, ook tegenover Gerregie met. Hij liep die eerste dagen als een postpaard, draafde van achteren n?ar ™ren. van voor naar achteren, zeeg neer op z n kmeen om de bolders en kluisgaten te bekijken, kroop in ’t nog onbewoonde vooronder — z’n knechten kregen een lichte, luchtige woning, want hij had voor patrijspoorten gezorgd — en toen hij eindelijk langst zeeschip verhalen moest om de eerste lading m te nemen, hadih j volle drie weken verdaan met alleen maar gelukkig te zj . Natuurlijk, hij had ook wel ’t een en ander geprutst en gedaan Er viel veel inventaris over te brengen en er een goeie plaats voor uit te vinden, maar daar had hij toch geen twintig dagen voor noodig. Maar in een mensch steekt toch ook nog wat dommigheid, overgehouden uit de kinderjaren. Aart wil t wel weten dat hj uren aan uren alleen maar op z’n geluk geteerd heeft in die W