HET GOEDE LEVEN REINIER VAN GENDEREN STORT HET GOEDE LEVEN ROMAN 1938 N.V. EM. QUERIDO'S UITGEVERS-MIJ. AMSTERDAM Aan mijne Vrouw, dezen hoeksteen. ï Ruben Oolgaart was geboren in de Oeverstraat te Arnhem als jongste van zes broeders. Zijn vader was slijter, een oolijk man van Joodsche herkomst, hetgeen zich verried in zijn rappe tong, zijn vlijmende replieken en zijn voorvaderlijken gein. De moeder stamde uit een talrijk onderwijzersgezin in een dorp nabij Gouda. Alida Appeldoorn was niet schoon en haar gang schier onbehouwen, maar de blik en glimlach waren zoo trouwhartig, dat soms een zweem van schoonheid haar slordige trekken overtoog. Zij had de armoede gekend, de dagelijksche zorgen, de benauwenis in herfst en winter, wanneer de kinderen woelden in koorts, de dokter bezorgd keek en dure artsenijen van noode waren. In de slijterij heerschte een zekere welstand, Oolgaart was handig, de zaken vlotten. Ruben was geheel anders dan zijn broeders, grove knapen, naast wie het fijne, stille kind moeizaam wies. Zij plaagden en stompten hem aanvankelijk, maar dan keek hij hen met zijn groote grijze oogen zoo ernstig aan, dat zij gaandeweg ophielden met dit ruwe spel. Zoo vervreemdden zij steeds meer van elkander. Op school was hij oplettend en ijverig, snel opnemend, terwijl zij allen onbekwaam en onwillig bleken. Hij hield het meest van zijn moeder en ook zij had hem het liefst, maar nimmer was hij met haar vertrouwelijk, hetgeen zij ook niet wenschte, in beslag genomen door haar huishoudelijke beslommeringen en niet vermoedend in hem de aanwezigheid eener belangstelling, die zich ver uitbreidde buiten den engen gezichtskring, waarin zij bevangen blijven zou. Tegenover den sluwen vader voelde hij zich onzeker en vreesachtig, vreemder nog aan hem dan aan zijn broe- ders, met vroegen speurzin gissend, dat achter dit oolijk gezicht geheimen schuil gingen, die geheimen zouden blijven. Hij meed de forsche spelen, waarin de broeders zich verlustigden en liever ging hij lezen, dan op het voetbalveld zijn zwakke krachten te meten met die der ruwe spelers. Des zomers toog hij met zijn boeken naar buiten en, omzwegen door de gewijde stilte der natuur, las hij op een beschaduwde plek, uur na uur. Want de natuur was hem dierbaar niet alleen om haar stilte, maar evenzeer om de vreugden van zwemmen en baden, die zij hem bood in een land aan wateren zoo rijk gezegend. En menig zilveren beekje, murmelend in de groene stilte der bosschen, menige kolk en plas glanzend onder den zomerhemel, waren de tooneelen geweest zijner panische spelen. Een geurigen zomerdag, toen hij met èèn der broeders den singel volgde op weg naar school, zag hij hoe deze onder zijn lompen hak een smaragdgroene rups vermorzelde, die rhythmisch het pad kruiste. Hij was toen doodsbleek geworden, had den broeder toegevoegd: He, dat is laag, waarop deze hem een oorvijg had toegediend. Hij zoude gaarne een kamertje voor zich gehad hebben, om alleen te kunnen slapen, denken, lezen. Maar dit was niet mogelijk, zoodat hij leed onder dit ongemak. Des winters werd het huis een rookhol, vader rookte, de zonen rookten, pijpen, sigaren, cigaretten. Deuren en vensters potdicht en kwalijk glommen de lampen in dezen mist. Dan begroef Ruben zijn kommer in de diepten van zijn hart en beproefde zich met de gedachte aan den komenden zomer te troosten. En terwijl zijn oogen traanden, de randen rood gloeiden en hij bleeker en bleeker werd, begon hij zich de vraag te stellen, hoe het mogelijk was dat hij zich aan zijn naasten zoo vreemd gevoelde. De oudsten dronken met den vader mede, zoo mengden zich de geuren of walmen van jenever, bier en brandewijn in de nevels van de tabak. En eindelijk kwam de radio, die openstond den ganschen dag, van acht uur des morgens tot middernacht. Zoo schenen deze euvelen samen te spannen om hem te benauwen en te verdwazen, maar hij verbeet zich, later begrijpend, dat deze vlucht in zichzelf, deze noodzaak uit kracht van zichzelf alleen te leven, heilzaam was geweest. Hij was de eenige, die het Gymnasium bezocht, de oudste werkte het slechtst, ging in het autobedrijf en werd chauffeur in den Haag, bij een taxi-onderneming. De tweede werd zaakgenoot van den vader, de derde reiziger voor de belangen der slijterij; de beide laatsten bezochten de suikerschool te Amsterdam en zouden werk vinden op Indische plantages. Een grauwen winterdag, huiswaarts keerend van de school, hij was toen zestien jaar, volgend een der lanen van den singel, zag hij een rolstoel naderen, waarin een oud man gezeten was, die hem vriendelijk, bijna glimlachend aanzag. Het gelaat was getaand als van een Oosterling en het werd door een grijzen baard omlijst. Nochtans had dit gezicht geenszins het stille van den Aziaat, gelijk Ruben dadelijk opmerkte, de uitdrukking was levendig. Een flambard dekte hem, hij zat in een donkerblauwen duffel en onder een zwaren reisdeken gingen de verlamde beenen schuil. Toen zij elkander naderden, bleven de vriendelijke oogen op Ruben gericht, zoodat deze opeens zijn pet omlaag zwaaide tot aan zijn knie met een diepe buiging. De oude heer met een hoofdbeweging opzij en omhoog beval den knecht halt te houden en zeide tot Ruben: „Luister eens vriendje, ik heb een boodschap voor je, zou je aan je vader willen zeggen, dat ik den Armagnac, dien ik gisteren ontving, geproefd heb en dat hij smaakt, zooals ik gehoopt en verwacht had, prima." Ruben staarde hem aan met een verbazing, die hij niet kon verhelen. „Je ziet dat ik het leven nog genieten kan." Zijn stem was even mild als zijn blik. Ruben vond geen woorden „Je vader heeft mij van je gesproken en dat jij van alle broers de eenige bent die goed leert." Nog wijder spalkten nu de oogen van Ruben, maar de vriendelijke heer had zich weer tot den knecht gewend, hem met een handgebaar beduidend verder te gaan. Hij lachte den knaap toe, zeide nog: „Ik zie je nog wel eens." En wederom groette Ruben, plechtiger nog dan zooeven. Den volgenden dag, een gelukkig oogenblik, dat hij met vader alleen was, bracht hij dezen de boodschap over van den verlamden ouden heer, die in zijn rolstoel hem had aangehouden, vernam toen zijn naam, Dr. van Meeghen en dat hij een singelhuis bewoonde, aan Ruben bekend. Zoo volgde hij zijns ondanks vaker dezen singel, dan hij placht te doen, zoodat ontmoetingen en korte gesprekken zich herhaalden. Het beeld van dezen verlamde week niet uit zijn herinnering. Een grauwen winterdag als die waarop de ontmoeting plaats vond, zat hij in het schoollokaal en staarde op figuren, die in het afgeloopen uur door den leeraar in de wiskunde met krijt op het zwarte bord waren geteekend, en opeens drong in hem de vraag welke de oorzaak van deze verlamming kon zijn. Weldra breidde deze vraag zich uit en omvatte alle dooven, stommen, lammen, blinden, gekken en alle de vreeselijke ziekten, die het men- schelijk geslacht teisteren. Hij voelde zijn hart zwaar, loodzwaar worden en voor de eerste maal zich bewust van het verlangen, het voornemen geneesheer te worden om de nooden der menschen te lenigen en te genezen. Hij zag naar buiten, een grauwe strook van den grauwen hemel boven grauwe gevels; laag waren de winkelhuizen en nauw de straat, waarin nochtans het modern verkeer loeide en dreunde. Hoevelen zouden gezond zijn in die kleine bedompte kamers, verstoken van frissche lucht, waarin de zon zelden doordrong? Hij voelde de beklemming toenemen, herinnerde zich de verzen, gevonden in een bloemlezing: De menschen lijden alom waar ge ziet En droevig is wellicht het lot der meesten. Enkele dagen later volgde hij de Rijnkade, begeerig het schouwspel van den kruienden stroom in oogenschouw te nemen. Het dooide en uit de bevrozen linden lekte het gesmolten ijs in zware droppelen. Hij zag de schotsen hoog rijzen en storten in elkaar met daverende slagen, zware ijsmassa's langzaam verschuiven met gedruisch en gekraak. Grootsch was het verdelgingswerk der natuur en telkens weder brak zij uit in rampen, op zee de orkanen en cyclonen, op aarde hongersnooden, wervelstormen, aardbevingen, overstroomingen en besmettelijke ziekten en alom altijd de oorlog met zijn verschrikkingen. Toen hoorde hij opeens naast zich een gerucht van iets dat viel en hij zag op de steenen, onder de linden, een roodborstje spartelen. Hij nam het op behoedzaam, het warme lijfje op zijn hand ontroerde hem, hij koosde en streelde het, maar het bleef sidderen. Hij wist dat door eksters en gaaien eieren en jongen van andere vogels ge- roofd werden. En allengs opende zich voor hem een vergezicht. de wildernis rijk aan roofdieren, waarin de sterken de zwakken belaagden en verslonden. Hij had al genoeg gelezen om te beseffen, dat het recht van den sterk ste, gelijk het heerscht in de natuur, ook heerscht, zij het verbloemd, in de menschelijke samenleving. En immer weliger voelde hij wassen het verlangen een ambt uit te oefenen, waarin een behoefte verzadigd zou worden, die ongestild, hem wellicht verteren zou. Het roodborstje was gestorven, hij toefde even, besluiteloos, speurde dan of in den kruienden stroom wakken gaapten. Ginder, een eind weegs, zag hij er een. Hij repte zich, volgde dra den langzaam dalenden karreweg, die voerde naar de kade, waar de vaartuigen gelost en geladen werden. Alleen een Keulsche aak en een kleine stoomboot lagen aan den wal gemeerd. Een weinig verder gaapte het wak. Daaromheen geleek de bevrozen rivier een ijswoestijn, door sneeuwstormen wild opgejaagd. Hij stond nu voor het wak, dat een krocht geleek, waardoor het zware, donkergroene water beangstigend snel voorbijstroomde. Hij mikte, gooide en weg was het lijkje, meegesleurd en verzwolgen door den jagenden, jagenden stroom. Hij voelde zich voldaan, aarde, vuur of water, wat eenmaal dood is, gaat terug in den schoot der natuur. De winter ging voorbij, de lente bloeide; toen geschiedde het een stillen zoelen avond, dat hij voor het eerst den drempel van het doktershuis overschreed. Geleid door een bejaarde, waardige verpleegster, betrad hij den tuin, waarin de gastheer hem wachtte. Een kopje koffie en een glas stonden op een rieten tuintafel. De avond was bijna zomers warm, de eerste seringen geurden, merels kweelden hun laatste zangen en gebaad in vrede lag deze stadstuin. Ruben gevoelde zich wonderlijk te moede, hoe vredig en voornaam was deze omgeving; een speelsche zucht dreef wolk en geur der sigaar over; hoe fijn was deze tabak! Hij beschouwde het glas, een tulp die ontbloeide uit een brozen ranken steel, gevuld met een gouden drank, genaamd Armagnac? Toen begon Dr. van Meeghen te spreken, vertelde van zijn reizen, hij was scheepsdokter geweest, kende alle landen, alle zeeën. Hij had de zee gekend in alle uren, alle getijden, alle hemelstreken. De zee bood volgens hem een schouwspel, schooner en grootscher dan eenig landschap, de zee in rust kaatste den vrede des hemels en als zij toornde, werd elk hart, ook van den held, beklemd. Als het schip van den reizende het middelpunt was en geen zeil noch rookpluim zichtbaar aan den einder, dan scheen zij het spiegelbeeld der eeuwigheid. Hij had zich laten wiegen op den langzamen tred der kameelen en getroond op de ruggen der olifanten onder den baldakijn, die hem met den maharadja behoedde voor de tropenzon als zij ter jacht uittogen en de getemde luipaarden met snelle sprongen de antilopen zagen achterhalen. Hij had in vriendschap verkeerd met Chineezen en vergeefs beproefd de ondoorgrondelijke diepten van hun wezen te peilen, deze erfgenamen eener beschaving, vijf en veertig eeuwen oud en bloeiend, toen de lage landen aan de zee moerassen waren, bewoond door visschende, jagende, roovende barbaren. Ook in Amerika had hij gezworven, het land der technische wonderen, waar de groote steden meer dan in Europa het oog verblinden, het oor verdooven, het land dat hem door de afwezigheid aller bezonkenheid terug deed haken naar de gewijde stilte van Azië, zijn moederland, naar de roze woestijnen van Arabië en de duivegrijze landen van Perzië. Het was intusschen donker geworden, een koelte werd voelbaar, Dr. van Meeghen verhief zich moeizaam van zijn zetel, strompelde ondersteund door Zuster Geus naar binnen, liet zich behagelijk en zuchtend neder in een leunstoel bij den open haard, waarin de blokken geurden en vlamden. Het gesprek werd nu bespiegelend en de dokter gaf als zijn meening te kennen dat de dood een begin maar geenszins het einde was. Het menschelijk oog was beneveld, na den dood trokken de nevels op. En allengs scheen het Ruben dat hij zwierf in een gebied, waarin de schepselen lichter en blijder omgingen dan in het tranendal waarvan het Boek der Boeken reeds gewaagde, waarin de meesten onder lasten gebukt gingen, terwijl schier alle gezichten zorgen spiegelden. Zoo werd het verkeer met dezen wijzen milden mensch voor Ruben gaandeweg een behoefte en hij begreep dat zijn streven in zichzelven te volharden, door dezen omgang werd bevrucht en aangewakkerd. En natuurlijk was het dat hij den ouderen vriend deelgenoot maakte van zijn bezwaren betreffende de misstanden heerschend in de ouderlijke woning, den slechten dampkring, de nauwe behuizing. De dokter had toen nog ernstiger gekeken dan hij placht te doen en was zeer nadenkend geworden. Den volgenden morgen bracht een der broeders Ruben een brief, die aller verbazing wekte, een uitnoodiging van den dokter in heusche bewoordingen tegen zes uur het middagmaal te komen gebruiken. Dit bracht opschudding in de slijterij, maar Ruben verkreeg van den vader de toestemming, bij Peek en Cloppenburg een behoorlijk pak te koopen, zich verwonderend, dat vader zoo gereedelijk toegaf. Maar voordien ging hij met een valies vol schoon ondergoed, zeep en handdoeken naar de zwem- en badinrichting, onlangs verrezen nabij een kreek, die uitmondde in den Rijn, nam een bad in de propere kleine badkamer, plaste, boende, verzorgde nagels en haren, repte zich dan in zijn oude plunje naar Peek en koos na veel wikken en wegen een blauw pak met lange broek, zich ergerend aan den bediende, die zijn onvoornaamheid voor Rubens scherpen blik vergeefs door zwierige kleedij en houding trachtte te verbloemen. Hij wisselde schielijk zijn sjofele hulselen tegen de fonkelnieuwe kledingstukken en haastte zich nu met zijn schier berstend valies naar huis. Opnieuw verwonderde hij zich over den oolijken blik waarmede zijn vader hem monsterde, toen hij binnentrad. En opeens begreep hij waarom vader zoo grif had toegestemd; om de practische voordeelen, waarom anders, die voor hem en zijn gezin uit dergelijke ongezochte betrekkingen waarschijnlijk zouden voortspruiten. Gelukkig waren zij alleen; de schaarsche klanten, gewoon aan de toonbank een glaasje te drinken, een praatje te maken, waren er ditmaal niet. Hij ging Moeder goedendag zeggen die in de keuken sloofde, waar het heet en ongezellig was. „O me jungske, wat ben je nou een parmantig heertje geworden, nou mos je nog een doppie opzetten." Hij kuste ontroerd haar verslapte en verhitte wangen, zei op het puilend valiesje wijzend: „Moeder, ik breng je weer mijn rommeltje en ga nog wat kuieren. Het is vijf uur en heerlijk weer." Wederom klapten zijn zoenen, hij ging. Beneden maakte hij opeens front en sloeg in militaire houding aan voor den vader, zoo plechtig en komisch, dat het buikig lichaam van den slijter deinde en klotste, gelijk het placht te doen in oogenblikken van uitzonderlijken gein, terwijl hij uitriep met geheel den echten jiddischen tongval: „Ruben, me laast geborene, ge zult Uw vader niet besjoemelen." Hij volgde de lommerrijke singels, waar op dezen schoonen dag het verkeer drukker was dan anders. De electrische trams stoven sneller voorbij, terwijl de dure wagens van rijke lieden uit den omtrek mede talrijker waren dan gewoonlijk. Voorts scheen het Ruben dat alle wandelaars opgewekte en onbezorgde gezichten hadden. Hoe kwam hij zoo vroolijk, vanwaar deze uitbundigheid? Waarom had Dr. vanMeeghen hem uitgenoodigd? Zoude hij waarlijk geraden hebben wat deze laatste dagen in zijn ziel heimelijk was omgegaan? Hij kon het niet gelooven, vleide zich nochtans met zoete hoop. Hij belde om zes uur, werd andermaal geopend door de welgedane en goedmoedige dienstbode. Hij zag haar geheel onthutst, toen zij in stee van een knaap een heer gewaar werd. „Ja, als je nou een lange pantalon draagt, dan kan ik toch niemeer jongeheer zeggen; och, och, wat staat ie je knap." „Bartje," antwoordde Ruben een weinig neerbuigend, „je moet altijd doen wat je niet laten kunt." Zij week, de deur vasthoudend, totdat deze met den drempel een rechthoek vormde, bleef Ruben aanzien, toen hij voorbijging. Hij trad binnen en terstond omgleed hem prijzend de vriendelijke blik van den gastheer, terwijl zijn handdruk Ruben nog warmer scheen. Men ging aan tafel en opnieuw genoot hij van de rust, de voornaamheid dezer omgeving. Het eetvertrek lag aan den singelkant, de schuifdeur stond open, zoodat het uitzicht door de achterkamer in den tuin vrij gebleven was. Twee meesterwerken prijkten op het donkerrood en don- kergroen behang dezer beide kamers, een doek van Caspar Netscher, voorstellend een edelvrouw uit den tijd van Lodewijk den Veertienden, voorts een Amsterdamsch grachtgezicht van een onbekenden meester. Schaarsche kunstvoorwerpen herinnerden aan de verre landen door den dokter bezocht. Een tomatensoep werd opgediend, hij snoof den geur op, begon te lepelen, langzaam genietend, recht zittend, gelijk hij den dokter zag doen. Dan volgde een schapenbout met spinazie en aardappelen, zoo kostelijk als hij ze wel nimmer had geproefd. Hij at keurig met vork en mes, kauwend met aandacht, gelijk de dokter hem andermaal had geleerd. Toen hij enkele happen gegeten had, schonk de gastheer hem een glas rooden wijn. Hij beschouwde het een oogenblik, ernstig, bracht het dan behoedzaam aan zijn neus, haalde diep adem in den geur, zette het weder neer en zag den dokter aan. „Is het zoo goed?" „Zoo is het goed." Zij klonken en dronken, een weinig slurpend, een weinig spelend met den wijn, totdat deze langzaam gleed door de keel. Daarna zagen zij elkander weder aan, de oude man met vaderlijke genegenheid, de jongeling vol dankbaarheid. Het maal liep ten einde, men verlangde naar den tuin. De traagheid van den dokter vorderde eenigen tijd, maar dra waren zij wederom gezeten in de rieten stoelen, op de vederzachte kussens, die Ruben niet moede werd te roemen. De geuren van paarse violen en witte seringen vermengden zich, de merels jubelden, nabij een berk met zilvergrijzen bast en zachtgroen gebladerte een rozelaar, * waaraan de rozen ontbotten. Op een rieten tafeltje stonden twee kopjes koffie en een kelkje gereed. De dokter ontstak een van zijn geurige sigaren, bood Ruben een kleinere, lichtere. Toen de roode punten gloeiden en de blauwe wolken geurend dreven, nam hij het kelkje, bracht het aan zijn neus, daarna aan zijn lippen en slurpte. „Hiermee zullen we nog maar wachten, Ruben en voor- loopig schenk ik je één glas aan tafel. „Dokter, mijn vertrouwen in U is onbegrensd." Het glas stond weder op de kleine rieten tafel, hij trok langzaam aan zijn sigaar, wuifde zich den geur toe en hernam: „Luister eens, op de bovenste verdieping van deze woning bevinden zich twee logeerkamers, waarvan de eene aan den achterkant grenst aan een badkamer, voorzien van alle gemakken. Nu weet ik dat de natuur door een van haar spelingen je anders maakte dan verwacht kon worden. Je hebt behoefte aan zekere dingen, waaraan je broers niet de minste behoefte hebben. Reinheid en stilte, ziedaar waarden onmisbaar voor den beschaafden mensch. Hier zul je deze vinden, kom dus hier je intrek nemen." Ruben antwoordde niet, te ontroerd om in woorden zijn dankbaarheid te uiten. De gastheer bemerkte het en toen hij had uitgesproken, bleef zijn blik op den knaap gevestigd. Zoo verstreken enkele minuten, toen reikte de dokter hem de hand, die Ruben drukte, langen tijd, telkens weer en beiden, zwijgend, waren het eens, dat de ware dankbaarheid geen woorden behoefde. II Den volgenden dag begon het nieuwe leven. Hij sliep in een geriefelijk, een weinig veerend bed, tusschen hagelwitte lakens, onder Leidsche wollen dekens, alles geurig en frisch. Hij had zich gebaad in warm water, bediend van welriekende zeep, de zuster had een pyama gereed gelegd, van welk een fijne stof? De beide ramen stonden hoog open, zoodat de zuivere nachtlucht binnendreef en Ruben, schoon nimmer ter Zondagsschool gegaan, den Bijbel kennend uit schaarsche lezingen, vouwde in bed zijne handen en dankte God voor deze genade. En weldra, gestadig ademend in dezen dampkring, gespeend van alles wat zweemde naar onreinheid, doordrong een bijna hemelsch welbehagen zijn stille wezen. Zijn tint was veeleer bleek geweest, ontbloeide nu tot een gezonde kleur terwijl zijn natuurlijke wellevendheid langzamerhand van een mannelijke rust werd. De goede tafel werd hij gewoon, de spijzen hadden een smaak, een deugd, gelijk hij nimmer had gekend. Des namiddags werd geurige thee geschonken, gelijk alleen de zuster vermocht te zetten, en een enkele maal onthaalde de dokter hem op een kelk morellen op brandewijn, terwijl hijzelf een glas dronk van een der schaarsche porten, die afkomstig zijn uit Portugal. Eiken dag schonk hij den pleegzoon een glas wijn, zichzelven tweemaal inschenkend, en weldra bleek, dat na den disch de Armagnac niet dagelijks werd genoten. De dokter had geen radio, wel een gramofoon. Zoo hoorde Ruben dagelijks de schoonste muziek en wekten de gezegende meesters in hem de vrome stemmingen, waarin de ziel wellicht de reinste vreugden geniet. De gedachte aan zijn moeder vervulde hem met deernis. Hij bezocht haar eiken Zaterdag, des namiddags, wanneer de broers doorgaans afwezig waren. lederen keer benauwde hem zijn vroeger tehuis meer, terwijl het hem scheen, dat Moeder al ouder en verdrietiger werd. Zoo mengden zich deernis en onlust in zijn hart, en bezocht hij haar ook des Woensdags, verheugd als hij het vermocht haar, zij het een weinig, op te beuren. Het huiselijk leven werd zijn deel, gelijk het in het ouderhuis nimmer was geweest. Hij philosopheerde reeds vroeg met den dokter, begon aan het ontbijt en redekavelde, totdat hij zich schoolwaarts repte. Na het noenmaal verkoos de dokter het een uurtje alleen te slijten. Zij hervatten hun gesprekken bij de thee tot na den disch. Dan volgde Ruben de zachte, wollen loopers, die het gerucht der schreden dempten, steeg naar zijn kamer, was dra gereed met zijn huiswerk en las de rest van den avond, genietend de rust in hem en rondom. Om half tien ging hij beide huisgenooten goeden nacht zeggen, nam zijn bad en legde zich dankbaar ter ruste. Een zuster van den dokter, Eulalie, kwam soms onverwachts theedrinken, een oud, dor vrouwtje met vreemde starende oogen, een langen spitsen neus en die steeds in het zwart gekleed ging. Ruben zag haar nooit glimlachen, wanneer zij hem of een ander aankeek, bleven haar trekken strak gelijk haar blikken. Zij was zeer belezen, sprak uitsluitend over geleerde zaken. Zij woonde geheel alleen in een huis, dat sedert jaren dreigde in te storten, alle kamers grijs van stof, spinnewebben in alle hoeken, geen klok, die den tijd mat; vertier van muizen, overal gaten, nergens een val. Zij at, zoo nu en dan, droog brood of hard gekookte eieren, dronk enkel water. Zij las tot in het holle van den nacht, sliep den ganschen morgen. Ruben scheen het, dat in dezen dorren boezem het hart was afgestorven. Een andere bezoeker meldde zich soms, Ale Jouke Tjaarda, verre neef van Dr. van Meeghen, die geboren was op een stins en prat ging op zijn Frieschen aard. Hij was zeer verzorgd, veerkrachtig nog, schoon ouder dan zijn verwant. Zijn trekken waren regelmatig, maar spiegelden niet de uitdrukking, die een rijk zieleleven verried. Hij was weduwnaar, een schrale echt was zijn deel geweest, een schrale gade, die steeds meer verdorde en verzuurde. Twee jonge dochters waren geboren uit dit huwelijk, die nimmer bloeiden, immer kwijnden om vroeg te sterven. Hij bewoonde een paar kamers boven een grutterij in een winkelstraat. Daar bezocht Ruben hem eens en was geheel verslagen door zooveel mufheid en zooveel leegte. Zijn beroep was wijnkooper geweest, zoo ging het gesprek veelal over wijnen en al koesterde Ruben ook voor dit onderwerp een wezenlijke belangstelling sedert de dokter hem dagelijks inwijdde in de mysteriën van het Epicurisme, het gesprek met dezen heer dreigde al spoedig eentonig te worden. Vergeefs had Ruben beproefd zijn aandacht in andere banen te leiden, maar dan werd hij korzelig, wendde zich tot zijn neef en praatte over politiek of niemendal. Zoo was Ruben aangenaam verrast, toen hij op zekeren dag bemerkte, dat deze oogenschijnlijk krasse man beducht was voor den dood. De dokter vertelde, dat hij des morgens het doodsbericht had ontvangen van een ouden studievriend. Ale Jouke had toen een hand over zijn voorhoofd gestreken en gezucht. De dokter en Ruben wisselden een blik. „Hodie mihi, cras tibi," zeide toen de eerste. Maar de wijnkenner bleef mistroostig staren, als had hij niet geluisterd; een stilte heerschte. „Wat zei je?" Het scheen als schrikte hij op uit een verdooving. „Vandaag ik, morgen jij." „Helaas ja." Wederom streek zijn hand over zijn voorhoofd en zuchtte hij. Hij zat in elkaar, leek nu veel ouder, Ruben was begaan met hem. Toen hij vertrokken was zei de dokter hoofdschuddend: „Arme kerel, ik heb getracht hem te helpen, vergeefs. Merkwaardig, dat zulk een fijnproever een zoo botten geest heeft." Ruben dacht veel aan deze beide menschen, dalbewoners, gedoemd in de schaduw der bergen te leven, terwijl de dokter en hij op de zonnige hoogten vertoefden. Waren zij niet te helpen? Bestonden er geen middelen het menschelijk lichaam dermate te bewerken, dat ook de nevelen en schaduwen, die het brein wellicht der meesten verduisterden, werden verdreven, zoodat het licht der rede zich alom verbreidde? Op school zat Ruben naast een knaap, die een slaapwandelaar geleek. Zijn naam was Thomas Hafner. Hij was welgebouwd, rijzig en beschaafd, gold als een der beste leerlingen. Schaarsch waren zijn woorden en zijn stem klonk zoo zacht, dat zij nauwelijks verstaanbaar was. Wanneer zij tezamen huiswaarts keerden was Ruben alleen aan het woord. Eens had hij Ruben te verstaan gegeven, dat hij ten slotte in geen enkele zaak belangstelde, waarop deze hevig tegen hem was uitgevaren, betoogend, dat laksheid een der ergste gebreken was, die den mensch ontsierden, met geestdrift gewagend van zijn voornemen zich aan de studie der geneeskunde te wijden en diep overtuigd, dat één geredde een reeks mislukkingen rijkelijk vergoedde. Ook dezen vreemden gezel beklaagde Ruben, trachtend dit bevrozen hart te ontdooien, ried hem te lezen, hetgeen hij nimmer deed, begeerig van eigen rijkdom anderen kwistig mede te deelen. Hij had meermalen over den phlegmatischen jongen met den dokter gesproken en deze had gezegd, dat dergelijke zielen soms gebaat zijn door een zwaren slag op voorwaarde, dat in hen de mogelijkheid dezer verlossing aanwezig is. Zijn phlegma erfde Thomas van zijn moeder, een Spaansche van herkomst, wier koele, trotsche hart ook den echtgenoot tot eenzelvigheid had gedreven. Deze was rechter, een ernstig man, met belangstelling in geschiedenis, ordelievend, schoon middelmatig, gelijk hijzelf vol humor erkende, en bekommerd over de matte ziel van den zoon. Deze had weliswaar niet de hoovaardij der moeder, maar de afwezigheid van alle warmte in bei der harten vermeerderde zijn mismoedigheid. Mr. Hafner was Germaansch van aanzien, een blonde baard omlijstte zijn fijne trekken en de blauwe oogen spiegelden de goedheid zijns harten. Zijn dracht was eenvoudig, schoon verzorgd. Zijn houding ingetogen en voornaam. Hij, de lezer van Plutarchus, herdacht weemoedig de droomen, gedroomd in de eerste jaren van zijn huwelijk toen de zoon geboren werd. Eens ontmoette hij Ruben in gezelschap van Thomas op straat en aanstonds trof hem de heldere, vorschende blik, terwijl de warme, sterke handdruk hem mede aangenaam verraste. Het koffiedrinken, dien middag verliep nog stiller dan gewoonlijk en tegenover het onbewogen gezicht van den zoon en de harde trekken der moeder gevoelde deze eenzame zich bijna verbitterd. Hij verzocht nochtans om inlichtingen, maar Thomas' antwoorden waren zoo kort en vaag, dat de vader zijn schouders ophaalde en zwijgend verder at. Enkele dagen later gebeurde het, dat hij, de trappen afdalend om naar de Societeit te gaan, in Thomas kamer stemmen hoorde en binnentredend vond hij Ruben. Deze sprong terstond op, stond in bijna stramme houding tegenover den binnengekomene, die hem vriendelijk verzocht weer te gaan zitten. Toen begon een gesprek, dat een uur duurde, waarbij het gezicht van Thomas steeds slaperiger werd en waarin Mr. Hafner vernam wat hij begeerd had te weten. Den volgenden dag bezocht hij Dr. van Meeghen, Ruben was ook aanwezig en wederom had een langdurig onderhoud plaats. Zij kwamen overeen tezamen hun best te doen Thomas uit zijn dommel te wekken. In de vele gesprekken, die Dr. van Meeghen met Ruben voerde, gewaagde hij meermalen van het bederf dat, volgens zijn meening, heden ten dage den medischen stand binnensloop. Het ambt van den arts, zoo zeide hij, was voor alles een roeping. En wat zag men nu geschieden in dezen tijd van toenemende en schrikwekkende verzakelijking, dat ook deze roeping tot een beroep ontaardde. De huisarts was voor het Protestantsche gezin, hetgeen de geestelijke nog steeds is voor het Katholieke, de zieleherder, geroepen niet alleen de lichaams-, maar ook de zielsnooden te genezen. Zoo was beider hoofd als door een lichtkring omglansd, terwijl ieder zich bewust was een gewijden plicht te vervullen. Nu werd de huisarts, vooral als hij een drukke praktijk had, de gehaaste, niet bij machte op de hoogte te blijven der vondsten en winsten, gelijk zij van maand tot maand in de vakbladen vermeld werden. De wetenschap verdeelde zich steeds meer, de vakken vermenigvuldigden zich, de blik van den huisarts nam gestadig af in draagwijdte, het hooge plan daalde, de wijding ging teloor. Zoo werd het verlangen van Ruben zich aan de bestrijding der menschelijke nooden te wijden op gelukkige wijze bevorderd. Op school werkte hij met nog meer ijver en aandacht en heimelijk hoopte hij vanuit de vijfde klasse eindexamen te doen. De dokter verschafte hem werken over het menschelijk lichaam en het scheen hem, dat hij in een geheim werd ingewijd, waarvan de oorzaak en reden nochtans geheim zouden blijven. Het werd voor hem het wonder bij uitnemendheid en de kracht, die het bezielde, werd door het woord geest niet verklaard. Dien zomer ging Ruben naar Egmond aan Zee en nam zijn intrek bij een doktersgezin, waarmede zijn weldoener bevriend was. Ook deze arts was scheepsdokter geweest en deed Ruben door zijn ringbaard denken aan een zeeman. Mevrouw Wharte was niet mooi, erg bijziende, vandaar de zilveren bril, een echte huisvrouw zoo meende Ruben. Zij hadden een kind, een meisje, genaamd Beatrijs, aanvallig en bescheiden, met twee blonde vlechten en een open blik uit grijsblauwe oogen. Het huis lag eenzaam in de duinen en gaarne zwierf Ruben door deze streek met haar konijnen en fazanten, die in den loop der eeuwen dezelfde was gebleven. Hij volgde het spel der meeuwen, die met schrille kreten her- en derwaarts vlogen, wandelde tot de zee en toevend op een duintop, schouwde hij met immer nieuw ontzag uit over dit oergebied van zon en wind. Eens zag hij van deze hoogte een vreemd voorwerp liggen op een strook nat zand, door eb ontbloot. Hij daalde naar het strand en zag al wadend dat het voorwerp een wervel was, vermoedelijk van een walvisch. Het ding was te zwaar om lang te torsen, maar uit de verte naderde een schelpenkar, en Ruben wachtte verloren in de beschouwing van dit langzaam convooi, zoo heel klein in de mateloosheid van zee en hemel. Zwoegend trok het oude, bruine paard deze vracht, geleid door een jongen visscher met verbrand gezicht in paarse trui, over zijn schouder een lange zweep. Toen hij binnen het bereik van Rubens stem gekomen was, riep deze hem toe: „Zeg Arie, kun je dit geval even bij Dr. Wharte bren- O" gen? De jonge visscher grijnsde vriendelijk, bracht met een kort bijna driftig maar onverstaanbaar bevel het paard tot staan, greep en smeet met heel de kracht van zijn handen en armen den wervel, die in een boog met luid geknerp neerplofte op de schelpenhoop. „Bravo" en Ruben klapte in zijn handen. Nog breeder werd de grijns van den visscher, zij gingen tezamen verder en Ruben vermaakte zich met den veerenden, deinenden gang van den zeeman en over de schelle wijze, waarop hij de a's uitsprak als e s. Na een uur was de dokterswoning bereikt. Hij duwde Arie een gulden in de ruige hand, waarop deze met zijn wijsvinger tikte tegen het koddig petje en dankte met zijn breedsten grijns. Dr. Wharte was vol belangstelling en verklaarde met stelligheid, dat deze wervel afkomstig was van een walvisch. Ook Beatrijs was aanwezig, en terwijl zij spraken geschiedde het, dat de oogen van Ruben lang rustten in die van Beatrijs en dat in zijn hart opeens een gevoel ontlook, hem onbekend. Wat las hij in dien blik, even schroomvallig als argeloos? Dan voelde hij dat hij begon te kleuren, zag den vader aan, bemerkte, dat dit gebruind en streng gelaat overtogen was door een glans van welk een voldoening? Een week reeds toefde Ruben in Egmond. Na beider geheime, onbewuste toenadering gingen zij dagelijks tezamen wandelen, in de duinen en langs de zee en elke wandeling bracht hem een nieuwe vreugd, want geen mensch behalve zijn weldoener had naar hem geluisterd met zoo- veel aandacht en zooveel inzicht. Hij sprak bij voorkeur over zijn toekomstplannen, zijn voornemen het gewijde ambt uit te oefenen van geneesheer. Meermalen zag zij hem verbleeken in geestdrift, terwijl hij dan haar oogen al grooter en stiller en dieper zag worden. Zij lagen vaak op de helling van een duin, gekoesterd door de zomerzon en door de zeebries omspoeld. Dan werd hij soms beslopen door een zoet verlangen haar zachte wangen te kussen, haar effen voorhoofd, haar kleine handen. Maar dit verlangen kon hij beheerschen zonder moeite. Zijn ziel was rein gelijk haar ziel, zij geleken bloemen, die door den wind des levens tot elkander negen. Na zes weken keerde hij weer naar Arnhem terug. Geen kus werd gewisseld. Zij bedolven hun geheim in hun hart, zij waren te jong, zij was veertien, hij zestien jaar. Ook Dr. van Meeghen toonde veel belangstelling in Rubens vondst, maar nog meer voor Beatrijs, van wie deze vertelde. Hij verzweeg ook den dokter het geheim, zeker dat deze wijze het toch reeds doorgrond had. Dien avond, toen hij zich ter ruste begaf, herdacht hij de slaapkamer daarginder, waarin zoovele avonden de zee hem in zachten slaap gewiegd had, zij, de nimmer zwijgende, de immer ruischende, terwijl het beeld van Beatrijs in de sche¬ mering van het inslapen allengs bezwijmde. De stilte hier was diep als ginder, ten spijt der schaarsche stadsgeluiden, die nog in de verte klonken. De vacantie was verstreken, de scholen weder begonnen en ook voor Ruben verliepen opnieuw de dagen met de regelmaat van een uurwerk. Het licht, dat sedert zijn intrek bij den dokter alle dingen overtoog, was nu glanzend geworden en soms voelde hij zijn hart bijna bezwaard, overvol van een gevoel, dat hij nog immer schroomde te noemen, liefde? De liefde, was zij niet het hoogste goed en werd zij niet belichaamd in Jezus, terwijl zij Tolstoi en vele anderen bezield had? Zoo had zijn pleegvader meermalen gesproken. De zegen, die op hem rustte, dreigde Ruben soms te verontrusten. Waarom was hij zoo bevoorrecht? Ieder mensch had toch zijn lasten te dragen, zijn deel van zorgen, moeiten, kommer, verdriet. Het ouderhuis in de Oeverstraat was voor hem geweest een bron van ergernis. Nu had de dokter zich over hem ontfermd, nu ontbloeide de liefde in twee kinderharten. Hij gevoelde de behoefte zich gestadig in te scherpen dankbaar te zijn en vooral wellicht in dezen tijd, waarin de nood regel was en het geluk als uitzondering steeds meer scheen te vereenzamen. Een geregelde briefwisseling ontstond tusschen Ruben en Beatrijs. Zij lazen beiden veel, hielden van muziek, maar zij beminden vooral de natuur, gelijk zij zich openbaarde in deze wereld, een wereld, bestaand uit vijf groote eilanden, elk omspoeld door een en dezelfde zee, die tezamen met den hemel eender zijn gebleven en eender zullen blijven onder en boven de vlucht van eeuwen die ontelbaar zijn. Zij zond hem soms verzen, enkele strofen, eigen dichtsel, die hij met ontroering las, waarover hij haar uitvoerig schreef, prijzend haar eenvoud en zuiver gevoel. Hij eindigde alle brieven op dezelfde wijze: Dag lieve Beatrijs, tot een volgenden keer, je Ruben. Zij antwoordde evenzoo: Dag lieve Ruben, tot een volgenden keer, je Beatrijs. De wervel van den walvisch prijkte op een Perzisch kussen in een hoek van het vertrek, dat zijn werk- en slaapkamer was. Nabij een der vensters stond een zwaar ouderwetsch bureau, vervaardigd uit notenhout, erfstuk der van Meeghens. Daar verzamelde Ruben langzamerhand vele wonderlijke zaken, een doodskop en de hoorn van een rhinoceros, het geduchte wapen, uitgroeisel van verharde haren, beide afkomstig van een handelaar in oudheden, in de Oeverstraat; dan een olifantstand en een struisvogelei uit de Afrikaansche verzameling van den dokter, een konijnenkaak met volledig gebit, gevonden door Beatrijs en Ruben in de duinen en glanzend door het spel van zon, wind en zand en ten leste de borstkas met ongeschonden ribben van een lam, verschaft door een schapenslachter, eveneens in de Oeverstraat. Zoo»ging een vruchtbaar jaar voorbij en Ruben koesterde als een schat, dien men verborgen houdt voor een ieder, zijn liefde voor Beatrijs. Alleen de dokter was ingewijd, maar wachtte rustig, totdat Ruben weder de behoefte gevoelde over zijn geheim te spreken. Zijn belangstelling breidde zich gestadig uit met zulk een kracht, dat deze begeerte naar kennis soms koortsachtig werd. Het gymnasium leerde hem vijf talen, doch meer talen wilde hij kennen, Italiaansch en Spaansch, de drie Scandinavische talen, Russisch, Hebreeuwsch, Arabisch, Perzisch, Sanskrit, Chineesch. De dokter glimlachte om deze buitensporigheden. Wijsbegeerte, godgeleerdheid, letterkunde, geschiedenis, oeconomie, het waren gebieden, die hem lokten, terwijl voorts de dierkunde hem meer boeide dan de plantkunde en de makrokosmos meer dan de mikrokosmos. Maar de dokter leerde, dat vooral in dezen tijd van toenemende versplintering de beperking geboden was en dat alleen langs dezen weg men tot verdieping kon geraken. De zich verdiepende is de bezonkene, hij die zich alleen uitbreidt, blijft oppervlakkig. Ruben beaamde dit, zich klaar bewust, dat zijn belangstelling in de medische wetenschap overwegend was. Nochtans bladerde en snuffelde hij naarstig in 's dokters uit meer dan twintig lijvige boekdeelen samengestelde encyclopedie, ten einde zich omtrent zekere dingen, die in het bijzonder zijn belangstelling wekten, een summiere kennis te vergaren. De boekerij van den dokter behelsde een keur van werken op alle gebieden, die Ruben belangstelling inboezemden. Hetgeen hem in het bijzonder trof waren twee ongemeen fraaie uitgaven, de volledige werken van Guy de Maupassant en de Duizend en een nacht in de Fransche vertaling, die ongesnoeid was gebleven. De dokter achtte deze twee monumentale werken gelijk in waarde en beteekenis. De Arabische sprookjes onthulden de geheimen van het aan geheimen zoo rijke Azië, het werk van Maupassant beschreef de Fransche samenleving in de negentiende eeuw met zulk een meesterschap, dat zijn belang den tijd en de Fransche grenzen overschreed en zich uitbreidde over de geheele menschheid. Deze belezene had een voorkeur voor de Fransche letterkunde, al las hij gaarne ter verpoozing Arthur Schnitzler, wiens herfstelijke weemoed hem vroeg reeds had bekoord. Een werk, dat hij telkens weer ter hand nam, was Oorlog en Vrede, het meesterwerk van Tolstoi en dat hij roemde als een synthese van den Ilias en de Odyssee. Zoo las Ruben in de vacanties de romans, die Dr. van Meeghen hem aanbeval en hij behield voor drie boeken een voorliefde, Der Weg ins Freie van Arthur Schnitzler, een kunstwerk, stil van toon, gelijk een paarlemoeren najaarshemel, Le Tréteau van Jean Lorrain. Deze schrijver en zijn werk zijn in het vergeetboek geraakt, zeide eens de dokter, maar hoe het zij, de roman getuigt van een discrete voornaamheid die zeldzaam is, ik bezig het Fransche woord, omdat het Hollandsche woord „bescheiden" hier niet voldoet. Het derde verhaal was La Confession de Claude, een jeugdwerk van Zola en dat in zijn herinnering blauwde gelijk een lentemorgen. En langzamerhand verschoof het uur waarop hij slapen ging, het werd later en eenmaal hoorde hij de torenklokken in de stilte van den winternacht boven de slapende stad twaalf slagen van middernacht langzaam en plechtig slaan. De trage vlucht van een kraai of de haastige vlucht van een musch dompelden hem vaak in een gemijmer, waaruit hij immer weer ontwaakte, met het besef, dat alles wat des levens is, al wat op aard geschiedt en niet geschiedt, een geheim, een raadsel is en blijven zal. De visschen in de zee en in het zoete water, waaraan de aarde rijk is, de vogels in de ruimte tusschen hemel en aarde, het gedierte in de wildernis, zij leven en sterven, elkaar beroovend en verslindend, sedert millioenen jaren; de menschen doen niet anders, van geslacht tot geslacht, maar zij hebben de warmte van het hart en het licht der rede. Eens spraken zij over het belang der sporten en Ruben erkende dat zijn gemis aan belangstelling op dit punt aanvechtbaar was. Hij zwom en fietste weliswaar, maar hield het meest van wandelen. Hij bespeurde geen verlangen tennis of hockey te spelen, verkoos het heel zijn kracht aan de studie te wijden. De dokter billijkte deze verklaring, maar gewaagde van den dieperen zin der sporten, die door hun uitgebreidheid bestemd schenen de volkeren nader tot elkander te brengen. Hij slaagde er niet in de twee dalbewoners mede te voeren naar zonnige hoogten. De vreemde strakke oogen van Eulalie zagen hem aan als zagen zij hem niet en de fijnproever bleef korzelig wanneer hij over geestelijke zaken sprak. Thomas vergezelde hem soms naar zijn hoogten, maar de slaapwandelaar bleef slaapwandelaar, zijn hart kil, toonloos de stem en flauw de glimlach. Na elke teleurstelling vloden Rubens gedachten naar Beatrijs en wetend dat in hun beider harten de liefde bloeide, voelde hij de schaduw wijken, die even over zijn zonnig wezen had gestreken. De tweede lente van zijn nieuw leven was aangebroken en op zekeren avond, dat wederom de geurige lucht binnendreef, was Ruben gezeten in een leunstoel nabij het open venster der slaapkamer. Hij zag de sterren flonkeren in dezen lentenacht, rook de geuren van seringen en violen, hij hoorde zich regelmatig rustig ademhalen en genoot opnieuw het lichamelijk welbehagen, dat sedert zijn intrek hier ontstaan was. En hij verwonderde zich over de lankmoedigheid zijner natuur en dat de wulpschheid hem vreemd was. Ook in dit opzicht was hij dus bevoorrecht, anders dan zijn broeders, die door dit kwaad maar al te vaak gekweld werden, gelijk hij vernomen had uit gesprekken, noode bijgewoond. Een paar der broers had zekere ziekten beloopen en meer dan ooit, sedert hij leefde in reinheid en stilte, deed hem de gedachte aan deze euvelen rillen van afgrijzen. III Drie jaren gingen voorbij in gestadigen groei en bloei, het stille rijpen, gelijk het geschiedt bij vruchtbare naturen. Hij was veel langer en breeder geworden, de blik zijner klare grijze oogen dieper, het kinderlijk gezicht mannelijk, schoon immer ongerept. Hij voelde zijn kracht toenemen en op zekeren wintermorgen verraste hij den dokter aan het ontbijt met de mededeeling, dat hij schaatsenrijden wilde leeren. Hij leerde deze sport even snel als hij had leeren zwemmen en fietsen en weldra zwierf hij op zijn Friesche doorloopers over de vaarten en vlieten van het bevrozen vaderland, onder den grauwen Noorderhemel, terwijl de barre winden over de witte landen streken. Gebruind was hij den eersten keer uit Egmond teruggekeerd, maar dien winter taande deze gezonde tint. Zoodra hij echter het schaatsenrijden zich eigen had gemaakt en hij uren slijten kon in het gebied van sneeuw en ijs, bleef de kleur onverzwakt en werd de huid nog steviger. Eiken zomer vond hij Beatrijs nog mooier en liever. Hij had zich nimmer uitgesproken, maar kuste nu haar kleine handen, het effen voorhoofd, de perzikzachte wangen en de oogen, die hem bronnen schenen van warm licht, hij meed de lippen. Zij spraken dagelijks over hun liefde, hun huwelijk, hun toekomst. Zij wilde apothekeres worden om hem te kunnen bijstaan en zij zouden zich vestigen op het land. Zij spraken voorts over kinderen en Ruben zeide, dat hun aantal moest bedragen drie, zeven of twaalf. Hem waren drie Drieëenheden bekend, de Christelijke, de Platonische en de Brahmaansche; het cijfer 7 besloot in zich de vier hemelstreken der aarde en de Heilige Drievuldigheid, zetelend in het Koninkrijk der He- melen; de Bijbel vermeldde twaalf aartsvaderen en twaalf apostelen, terwijl de twaalf maanden van het jaar verband hielden met de twaalf teekenen van den Dierenriem. Zoo schertsten zij, gestrekt op een duintop, omspeeld door den wind en door duinrozen omgeurd, uitziend over de zee, die nu lichtblauw glansde onder den wolkenloozen hemel. De deining was gering, het ruischen gedempt, en de golven krulden als smalle witte linten op het zand. Een rookpluim was zichtbaar aan den einder, een logger voer eenzaam in zuidelijke richting. De moeder van Beatrijs stamde uit een predikantengeslacht. Zoo erfde Beatrijs den vromen zin, die Ruben bekoorde en verheugde. Zijn moeder was mede een vrome ziel maar gedoemd te sloven en niet bij machte te zegevieren over de goddeloosheid van den slijter, duldde zij noode, dat in geen der zonen het geloof werd gewekt, waarmede zij was opgevoed. In toenemende mate was Ruben afkeerig geworden van het vloeken en de ruwe taal, die in het slijtersgezin opgeld deden. De dokter was Protestant noch Katholiek, alleen Christen, gelijk hij zeide; barmhartigheid, geweten, naastenliefde, ziedaar Christelijke deugden geldend voor de gansche menschheid en nu Ruben het voorrecht van een dagelijksch geestelijk verkeer genoot, ordenden zich vanzelf de gedachten, die tot dusverre in de schemering van zijn bewustzijn waren omgegaan en werden zij opgehelderd tot leidende ideeën. En zoo was hij gelukkig in Beatrijs het zuiver geloof, den eenvoud des harten te vinden, die voor hem de hoogste waarden vertegenwoordigden. Weliswaar bleef de gedachte aan den Goddelijken Vader een vrucht der verbeelding en strookte zij niet met zijn overtuiging, dat het wezen onvoorstelbaar is en onvoorstelbaar blijven zal, de verbeelding had desondanks een gevoelswaarde en verderfelijk zoude het blijken haar uit te roeien in ons hart. Een middag, toen de hemel schuil ging achter een dek van grijze schubben en de warmte in de duinkom, waar ze toefden, weldadiger was dan wanneer de hooge zon vrij brandde, vroeg Beatrijs en haar blik was diep als de vraag die zij stelde: „Ruben wat verstaat men eigenlijk onder mystiek?" Hij beschouwde haar, zijn blik verzonk in haar diepe oogen en zoo doorhonigd van liefde voelde hij zijn hart, dat tranen welden naar zijn oogen. Onder de koestering van dezen blik ontbloeide haar maagdelijk gezicht in een glans van schoonheid, die hem bovenaardsch scheen en overmand door ontroering, boog hij zich tot haar en voor de eerste maal drukten zijn kuische lippen de hare. Een zonnigen namiddag huiswaarts keerend van een verre wandeling over de heide en door de bosschen, zag hij op den stadwaarts dalenden straatweg, tusschen het loofhout, waaraan het lentegroen ontbotte, een gestalte naderen, in wie hij met klimmende verbazing herkende Ale Jouke Tjaarda. De oude heer scheen vermoeid, hield het hoofd omlaag, sleepte een weinig met het linkerbeen, terwijl de linkerarm er slap bij hing. Hij keek op toen hij schreden naderen hoorde, zag Ruben aan, maar zijn blik bleef wezenloos en hij zoude voorbij zijn gegaan, indien Ruben hem niet had staande gehouden. Het gelaat van den wijnkooper was zeer bleek, de trekken vervallen, duister het voorhoofd. Toen begon de herkenning te doemen, een glimlach weifelde, hij trachtte te spreken, maar de stem weigerde en hij stamelde klanken. En opeens verstond Ruben, hij greep de verdorde hand, keek recht in de oude oogen, waarin het herkennen langzaam vorderde en zeide: „Kom, ik zal U naar huis brengen." Zoo geleidde Ruben dezen geraakte. Gaandeweg scheen het brein op te helderen, de stem schoon aarzelend, herstelde zich, hij vernam wat geschied was. De zeventigjarige was door een duizeling bevangen, had het bewustzijn verloren, was getuimeld een uur geleden. Toen hij ontwaakte uit zijn verdooving, krabbelde hij overeind, bemerkte dat zijn geheugen zoek was en ging zonder te weten waarom, de straat op. Buiten wist hij niet waar hij zich bevond, liep op goed geluk, voelde zich benauwd als in een bangen droom, besefte vagelijk, dat een been trok, een arm hing. Toen Ruben hem aansprak begon het langzaam te dagen. Zij bereikten weldra de stad, voorbijgangers keken nieuwsgierig of deelnemend om. Het beklimmen der bochtige trap kostte Ale Jouke veel moeite en Ruben werd andermaal onaangenaam getroffen door de kilte van het huis. Toen zij eindelijk gezeten waren in de woonkamer van den weduwnaar, vol snuisterijen uit warenhuizen en waarin een vaal licht druilde, had hij een aanvechting schielijk heen te gaan. Maar deze week aanstonds, toen hij weer oplettend werd. De oude heer zat in een ouden leunstoel geheel in elkander, een wrak op een wrak. Het oog schouwde nu weer normaal, het gezicht bleef ontsteld en vergeeld. Plotseling scheen hij zich te bezinnen en Ruben zag in zijn blik een schrik snel stijgen. „Zou het een be.... be.... be....?" Hij stotterde weer. Toen werd de ontferming vaardig over Ruben en hij begon te spreken zoo hartstochtelijk, dat het hem zelf verwonderde. Hij bezwoer den ouden man, dat het zinloos was den dood te vreezen, na den dood begon pas het ware leven. Het lichaam is de ker- ker. De bevrijde ziel begeeft zich dan naar een gebied, waar geen sprake meer is van goed en kwaad, van licht en duisternis, noch van de zonde. Het leven op aarde is strijd, strijd en nogmaals strijd, niets dan strijd, strijd in de natuur en strijd in eigen boezem. De oudste wijzen hebben het begrepen, de geschiedenis leert het ons en iederen dag zien wij het bevestigd. Zoo is het leven voor de meesten een kwelling en de aarde een oord van verschrikking en duisternis. En diep te beklagen zijn zij, die verstoken blijven van het geloof aan een geestelijk rijk, waarin de vrede heerscht en dat niet anders is dan het rijk Gods. Terwijl hij aldus sprak, zag hij den schrik in de oogen van den ouden Tjaarda wijken, het gezicht ontspande zich en toen hij weer begon te spreken, haperde zijn stem niet meer. „Ik wou dat ik gelooven kon, wat je me daar zegt." „Ik hoop het van harte." Een glimlach overtoog nu zijn gelaat, hij richtte zich weder op, herkreeg bijna zijn gewoon aanzien. „Och, ik ben maar een gewoon prozaïsch mensch, zooals vermoedelijk de meesten zijn, maar als je onverhoeds een ribbestoot krijgt, voel je soms, dat je wat mist. Dan bijna monter: „Wat mag ik je schenken, heb je wel eens een oude Malaga geproefd?" „Nog niet Meneer Tjaarda." Hij stond op, opende het leelijke buffet, haalde te voorschijn een lichtelijk bestofte flesch en een glas in een tulpvorm, aan Ruben bekend, plaatste deze op tafel en schonk in. „Ik dank U zeer Meneer Tjaarda." „Prosit, ik zal je maar geen gezelschap houden." Ruben keurde en proefde den donkerrooden drank en prees geur ende smaak. Toen bemerkte hij, dat de oude heer, die weer in zijn leunstoel zat, nadenkend was geworden. Daarom bewaarde ook hij het stilzwijgen, gissend, dat hij straks iets belangrijks zou vernemen. Maar de minuten verstreken en al stiller werden de trekken van Ale Jouke. Toen zag hij Ruben aan; wat zag deze in zijn blik? Was het dankbaarheid, die gelijk een vloed uit Ale Jouke's oogen overstroomde in Rubens hart? Sindsdien bezocht Ale Jouke Tjaarda het huis op den singel vaker dan hij tot dusverre gewoon was. Den dag volgend op dien, waarop het ongeval plaats had, ontving Dr. van Meeghen zijn neef en ried hem zich onverwijld aan een onderzoek te onderwerpen, hem aanbevelend een jongeren arts, die zich kortelings te Arnhem had gevestigd en dien hij roemde om zijn kunde en heuschheid. Wederom den volgenden dag begaf Ale Jouke zich per tram naar de streek, die nog altijd verlucht is met de namen Geitenkamp en Monnikspad, waar nu villa's gebouwd zijn en drukte heerscht en die hij maagdelijk en ongerept gekend had in zijn kinderjaren. Dr. Stuyvezand bewoonde een dier villa's, omringd door een tuin, waarin vele bloemen geurden en oude boomen wiessen. Hij zoude het verkozen hebben op het land zijn ambt uit te oefenen, want ook hij was de minnaar der natuur, der zwierende vogelen, die hij schier alle kende, der welriekende bloemen, der schoone vergezichten. Maar anders had God het beschikt; meer dan het land bood de stad de gelegenheid te voorzien in de behoeften van een gezin, dat gestadig zich uitbreidde en in zoover achtte hij zich gelukkig in deze provinciestad te zijn gaan wonen, waar hij zich dichter bij de natuur voelde dan in het nochtans geliefde Amsterdam, zijn geboortestad. Zijn innemend voorkomen en zonnig wezen wonnen tal van harten, zoodat zijn practijk weldra de uitgebreidste werd der stad. Ale Jouke Tjaarda had steeds een zekeren afkeer tegen artsen gekoesterd. Hij meende, dat het vroege sterven zijner beide dochters te wijten was aan hun onkunde. Nu trad hij met zijn ouden wrevel wederom een spreekkamer binnen; het deurraam naar den tuin stond open, de geuren der bloemen dreven binnen, een slanke, rijzige man van omstreeks veertig jaar begroette hem met zoo ongesmukte hartelijkheid en warmen handdruk, dat de korzeligheid week en hij zich tot zijn bevreemding ontroerd gevoelde. De dokter zeide dat hij met Dr. van Meeghen een telefonisch gesprek gevoerd had en dus ingelicht was. Het onderzoek duurde lang, de arts luisterde, klopte, vroeg; zijn stem klonk nu zacht, de trekken waren verstild in aandacht. Eindelijk zeide hij: „Een lichte aanval, rustig leven, zich vooral niet vermoeien, emoties mijden indien mogelijk." Ale Jouke richtte zich op, kleedde zich weder aan, zeide terwijl hij zijn vest dichtknoopte: „Rustig leven, ik doe niet anders en emoties, als men oud geworden is...." Dr. Stuy vezand, die hem welwillend en glimlachend bleef gadeslaan, zag toen het gerimpeld gezicht nadenkend worden. De wijnkooper maakte aanstalten te vertrekken, maar hij talmde, ontmoette den vragenden blik van den arts en zeide toen: „U moet weten, ik ben mijn gansche leven bang geweest voor den dood, sedert gisteren ben ik dat niet meer." Hij aarzelde even, vervolgde dan: „Gisteren had ik een gesprek met een jongen van acht- tien jaar en sindsdien heb ik die vrees verloren." Dr. Stuyvezand was ook van dit gesprek op de hoogte en zag in Ruben den bemiddelaar, door God, den Vader van menschen en dieren uitverkoren om dezen benarde uit zijn nood te verlossen. Zoo waren zijn handdruk en blik welsprekender dan woorden kunnen zijn en ging de wijnkooper geroerd heen. Sedert het wonder geschied was in zijn leven, werd Ale Jouke nu ook de geregelde gast van zijn neef en vaak geschiedde het, dat zij van het Arkadische land, waarin Paan en Bacchos omzwierven, omhoog stegen naar de Olympische toppen, waar Pallas zweefde. En beiden, Ruben en de Dokter, volgden met geheime voldoening de oprechte pogingen van dezen bevrijde deel te nemen aan hun bespiegelingen. Ale Jouke had het gezond verstand, den nuchteren zin, kenmerk en voorrecht sinds lang van de bewoners der lage landen aan de zee. Nu waren zijn lichaam en ziel beroerd door een dier schokken, die men gereedelijk mag vergelijken met een aardbeving in de natuur. Mr. Hafner had zich reeds bij zijn eerste bezoek aangetrokken gevoeld tot een omgeving, verzadigd van die warmte, waarvan zijn eigen omgeving geheel verstoken was gebleven. Zoo richtten zijn schreden in stee van naar de Societeit, zich al vaker naar de gastvrije woning van den dokter. En zoo werd deze bezoeker weldra dischgenoot, tezamen met den wijnkooper uitgenoodigd het middagmaal te komen gebruiken. En werd dit huis voor Mr. Hafner hetgeen de oase was voor den reiziger, die immer trekt door een woestijn, waarvan de horizon gestadig wijkt. Tevergeefs had hij getracht den zoon over te halen hem te vergezellen op deze uitgangen, hij stuitte op de lusteloosheid, die hem met pijnlijke verbazing vervul- de telkens en telkens weer en waarin het kind door zijn harde, koude moeder gestijfd werd. Ook deze voelde of veinsde enkel onverschilligheid en beriep zich op woorden van Bouddha, dien zij overigens alleen van name kende: geen ding is de moeite waard. Voorts laakte zij Thomas' omgang met den zoon van den slijter, smalende woorden bezigend, die den vader griefden, maar den zoon onbewogen lieten. Een middag, terwijl de dokter langzaam zijn thee dronk, zeide hij, dat hij zich ongerust maakte over Eulalie, zijn zuster, die iederen Zaterdag placht te komen, den afgeloopen Zaterdag echter niet verschenen was. Ruben bood aan op kondschap te gaan, de dokter dankte met zijn milden glimlach. Hij volgde de singels; in dezen zonnigen lentedag glansde het groen van boomen en plantsoenen en opgewekt schenen wederom de gezichten der voorbijgangers. Hij schelde aan een der schaarsche huizen in de Koehoornstraat, waar Eulalie van Meeghen woonde. Vergeefs; hij wachtte, zag in het spionnetje van een der naburige huizen een leep, oud gezicht gluren; van een man of een vrouw? Hij schelde nogmaals harder, vergeefs. Het leepe gezicht grijnsde nu, een gevoel van onbehagen bekroop hem. Hij schelde voor de derde maal nog harder, nog langer; vergeefs. Het leepe gezicht was verdwenen, hij begreep nu dat er onraad was, haastte zich naar de veemarkt, daar was een politiebureau. Hij trad binnen, een wachtkamer, gelijk er vele zijn, drie agenten zaten om een tafel te rooken, zij schenen pret te hebben. Hij wendde zich tot éen hunner, een forsche kerel met een snor en trekken die men spoedig vergeet, vertelde van zijn wedervaren en zijn achterdocht. De agent, dienstvaardig, stond dadelijk op. „Wij zullen es kijken." „Heb je den looper?" meende een der achterblijvers te moeten vragen. „Mot je wat?" Beiden lachten; de agent scheen gebelgd, maar op straat bleek weer zijn goede luim. Zij praatten over het mooie weer, bereikten weldra de Koehoornstraat en het huis. De diender onderzocht even, opende dan behendig met den looper de voordeur. Een kille lucht woei hen tegemoet als uit een kelder. Zij gingen drie marmeren treden op, volgden een marmeren gang, alles naakt, koud, bar. De agent opende rechts een deur; een vertrek, onwaarschijnlijk van verwaarloozing, lag voor hen. Zij traden binnen, lieten de deur open, een vale schemer hing er en de lucht was zwaar van bederf. Het ameublement was geheel in den stijl, genaamd Louis Seize, alle meubelen waren gebersten, vervallen, geschonden, een duim stof lag overal, de kleuren van kleeden en tapijten waren schuil gegaan onder deze vale laag, de zware gordijnen van schaduwgrijze zijde waren dichtgeschoven, hingen nu verlept en glansloos neer. In de schemering dwaalden Ruben's scherpe oogen speurend rond en opeens bemerkte hij, dat op een rustbank in den versten hoek der kamer een gestalte roerloos lag. Hij naderde geruischloos, het oog op haar gevestigd en weldra zeker, het was Eulalie. Hij stond nu voor haar, de oogen waren wijd open, maar de blik was leeg en star, hij legde zijn hand op het voorhoofd, het was steenkoud. Hij beproefde nu behoedzaam de oogen te sluiten, het gelukte en toen zag hij met bevreemding een glimlach rusten op deze dorre, doode trekken, de glimlach van den wijze, die alle ijdelheden dezer aarde heeft doorvorscht en thans is opgegaan in den Vrede. Wat beduidde dit, had hij zich vergist, was Eulalie gelukkig geweest? Had in dit geheel verdorde lichaam de ziel gebloeid gelijk zelden op aarde geschiedt en was voor deze gezegende de dood gelijk de lichte sluimer, die haar des nachts eindelijk en ongemerkt beving? Dr. van Meeghen was diep bewogen, toen Ruben hem mededeelde, wat hij beleefd en aanschouwd had. Hij zweeg en zijn getaand gelaat werd nu stil en edel als dat van den ondoorgrondelijken Oosterling, die hij in zijn diepste wezen was. IV Het gymnasium was afgeloopen, het eindexamen volbracht met lof, Ruben ging studeeren in Amsterdam. Hij kende de groote stad nog niet, maar hij wist, dat zij hem nimmer zou ontrooven zijn voorliefde voor het land. Ook Dr. van Meeghen had gestudeerd te Amsterdam en gewaagde steeds met dankbaarheid en bewondering van deze stad. Hij bezat een prachtwerk in vele deelen over haar geschiedenis, die Ruben geheel had gelezen, geboeid door haar snelle ontwikkeling van visschersdorp tot wereldstad. De dokter ried hem een paar kamers te zoeken op een der schaarsche dwarsgrachten, die ongerept gebleven zijn en waar het verkeer gering is. Het vooruitzicht den winter te slijten in een dier grachthuizen lokte hem. Den zomer zoude hij nu toch in Egmond doorbrengen en de dokter verklaarde, dat hij hem gaarne een kleinen wagen zou willen verschaffen, waarin hij naar believen in enkele uren Arnhem of Egmond kon bereiken. Nathan was in het bezit van een kleinen D.K.W. en had zich gaarne bereid verklaard Ruben te leeren chauffeeren. Een toenadering was langzamerhand ontstaan tusschen dezen en genen. David en Nathan waren de eenigen gebleven in de ouderlijke woning. Lode, de oudste en beste der vijf, chauffeur in den Haag, sleet alle vrije dagen in de Oeverstraat; hij was een domoor en goedzak, bracht eiken keer voor Moeder grauwe zakjes mee vol bedenkelijk lekkers. De twee jongere broeders hadden gelukkig de suikerschool doorloopen te Amsterdam en ieder had een betrekking als tuinopzichter in een suikerplantage op Java. Simon en Abel waren de ruwste der broeders en meer dan de ouderen vloekten en logen en hoerden zij. Vaak en gaarne maakten zij ruzie en de po- vere huiskamer was dan het tooneel van woeste twisten. Stoelen werden omvergesmeten, glazen vielen rinkelend in scherven en de doffe vuistslagen vormden met de uit verhitte kelen gebraakte vervloekingen en beschimpingen een helsch concert, dat Moeder krijtend deed vluchten in de alkoof, waar zij haar ooren dicht stopte, te verbijsterd om te bidden, vagelijk denkend aan Ruben, die ver was, enkel verlangend bezwijmd neer te zijgen. Zoo herademde zij, toen de schelmen eindelijk scheep gingen, al bedroefde het haar dat zij nimmer eenig bericht ontving omtrent de reis, noch de aankomst. Maanden verstreken, voordat de slijter een kort woord ontving, hij verscheurde het gemelijk, zag het gezicht van zijn vrouw nat van tranen. Toen bemerkte zij, dat op zijn verlept, bijna vergrauwd gezicht de oolijke uitdrukking verstorven was en voor de eerste maal sedert hoevele jaren omhelsden zij elkander. Sedert het vertrek der beide gladakkers, gelijk Oolgaart ze noemde, die onder zijn klanten Indischgasten telde, was allengs de dampkring, waarin het geslonken gezin ademde, opgehelderd en rustiger geworden en hadden David en Nathan zich ontvankelijk getoond voor Ruben's beschavenden invloed. Het was Nathan, die indertijd den jongere een oorveeg had toegediend, nadat hij de prachtige rups vermorzeld had onder zijn lompen hak, terwijl ook David hem tal van malen gehoond en gestompt had. Maar Ruben was nu een jonge man geworden met hoofsche vormen, verzorgd van dracht en die tegenover de ongekuischte broeders optrad met den eenvoud en de rust, voorrecht der welgeboren zielen. Beider houding bleef nochtans van een linksheid, die hem heimelijk vermaakte, maar die hij doorgrondde en waardeerde. Bleek niet uit deze beschroomdheid dat zij nog niet geheel verstokt waren? Weldra gelukte het hem een mildere stemming in hen te wekken voor Moeder, die vader en zonen altijd bejegend en uitgebuit hadden als een huishoudster. En zoo was hij blijde te zien, hoe het verdorde gezichtje in dezen vrede opfleurde. Het leeren chauffeeren bevorderde deze verbroedering, Nathan werd vrijer, ongedwongener en Ruben merkte op, dat hij onder het spreken de platte termen meed, waaraan hij gewoon was, voorts, dat hij meer zorg besteedde aan zijn voorkomen. David volgde zijn voorbeeld, verving den broeder bijwijlen, want ook hij verstond de kunst te chauffeeren. Zij werden vertrouwelijk, David had verkeer met een jonge dochter, die vele zonden begaan had, Nathan had het verschrikkelijk euvel beloopen, dat Ruben beschouwde als der plagen plaag. Eens ontmoette hij de jonge dochter in de slijterij, vond haar gemeen, waarschuwde David, in vele gesprekken deze maning herhalend, druppelend in zijn ziel het heilzame middel, dat eenmaal hem de schellen van de oogen zou doen vallen. Ook Nathan had verkeer met een jong meisje, maar deze was fatsoenlijk, gelijk hij verklaarde met een nadruk, die Ruben aanvankelijk verontrustte. Maar hij ontmoette haar eveneens in de slijterij, was terstond gerustgesteld, een blozend kind van het land, met open oog, forschen handdruk en aan wie de gemeenheid der andere geheel vreemd was. Nathan had hem verteld, dat een zekere Dr. Caviaer hem behandelde, waarop de broeder de brauwen gefronst had, wetend, dat omtrent dezen arts vreemde geruchten de ronde deden. Eens had de huidarts Dr. van Meeghen bezocht om hem te raadplegen over een moeilijk geval. Ruben had hem ontmoet, een kleine buikige man, gekleed in keurige zwarte pandjesjas, met ivoorgelen schedel en Chineeschen oogopslag, zijn moeder was hemelinge. Duistere praktijken werden hem ten laste gelegd, waaraan Dr. van Meeghen echter weinig geloof hechtte. Ruben waagde het niet zijn pleegvader tegen te spreken, gissend, dat hij door zijn Oostersch bloed zich met dezen kleinen zonderling verwant gevoelde. Hijzelf zag in den lichtelijk schelen blik van Dr. Caviaer het raadselachtige, het geheimzinnige, dat hij zoo vaak in dien van zijn vader had bespeurd. Zoo besloot hij deze gissingen in zichzelven, Nathan had het fronsen zijner wenkbrauwen niet opgemerkt. Op zekeren middag toen zij weder uitreden, zeide Nathan, dat hij zich den laatsten tijd bezwaard voelde door de gedachte te verkeeren met een fatsoenlijk meisje, dat onkundig was van hetgeen aan hem schortte. Ruben was verrast door dit blijk van redelijk denken, mede bewijs, dat Nathan zijn geweten niet verloren had. Ruben ontried hem nochtans met Zwaantje te spreken, haar te kinderlijk achtend, niet bij machte te begrijpen hetgeen zij vernam. Maar op Nathan rustte de plicht zich op gezette tijden naar Dr. Caviaer te begeven en zich te onderwerpen aan een nauwlettend onderzoek. Het gevaar dezer ziekte was ten gevolge der onschatbare vorderingen op medisch gebied in dezen tijd bijna opgeheven. Nathan scheen verlicht. Een andere maal, toen Ruben de slijterij weder bezocht, nam zijn broeder hem terzijde en fluisterde hem toe, dat booze geruchten omtrent den huidarts hem ter oore gekomen waren. Ruben antwoordde, dat zij hem bekend waren, ook Dr. van Meeghen, zij verwierpen ze beide als gezwets en laster. Ruben verliet de slijterij een kwartier later, maar ternauwernood had hij het plaveisel betreden of hij ontwaarde aan den overkant Dr. Caviaer, wiens raadselachtig oog recht en strak op hem gericht was. Hij bleef staan, maar snel naderde een auto en zoo schielijk sprong hij terzijde, dat Dr. Caviaer haastig week ten einde een botsing te voorkomen. Spoedig herstelden beide zich, lichtten hun hoeden, reikten elkander de hand en Ruben, plotseling, voelde sympathie voor dezen mensch. „Ik maak U mijn verontschuldigingen, dokter." „Ik zocht u juist, zoude u gaarne spreken." Zij zagen elkander aan, vorschend, peilend; Dr. Caviaer zag den blik van den jongen man vol warme belangstelling, voor dezen was het oog des dokters niet meer geheimzinnig. Het doktershuis was gelegen aan de kleine haven, die vol vertier vreedzaam lag in den zonnigen najaarsdag. Zij bestegen een trap, waarop als in het huis van Dr. van Meeghen de schreden door een zwaren looper werden gedempt, traden een spreekkamer binnen, waar de voornaamheid heerschte, die Ruben dierbaar was; het vertrek grensde aan een witte kliniek. De arts zat een weinig schuin aan het vlak bureau; de leunstoel, waarin Ruben gezeten was, wekte in hem de herinnering aan het schemergrijze vertrek, waarm hij de doode Eulalie gevonden had temidden harer vele doode dingen. Een stilte heerschte, waarin zij elkander opnieuw beschouwden en Ruben zag den blik van den dokter wederom raadselachtig, de wenkbrauwen waren toegespitst, zoodat de Chineesche oogopslag nog duidelijker merkbaar werd. De warme zon bescheen den kalen schedel en deze glansde als het ivoor van een biljartbal. Hij begon te spreken: „Eenmaal heb ik U ontmoet en dadelijk heb ik U aangevoeld als een van die zuivere naturen, die altijd schaarsch zullen geweest zijn, maar die, naar het mij voorkomt steeds schaarscher worden in dezen tijd. Wij monsterden elkander en ik las in uw oogen het wantrouwen, dat ik gelezen heb in zoovele oogen. Ik ken de geruchten, die omtrent mij de ronde doen, ik weet wat mij ten laste wordt gelegd, knapenliefde, verslaafdheid aan morphine, meineed. Hoe deze geruchten ontstaan zijn kan ik niet gissen, ik blijf onverschillig, zij laten mij koud, de laster is meer verbreid dan men schijnt te meenen. Mijn moeder was een Chineesche, daarom zullen misschien in mijn ziel dingen omgaan, waarvan verschoond blijven degenen, die uit één ras geboren zijn. Maar hoe het zij, toen ik in uwe oogen dat wantrouwen zag, ging het mij ter harte, maar ik begreep, dat zelfs zoo evenwichtige, harmonische naturen als gij zijt, zich bijwijlen kunnen vergissen en dat het mij gemakkelijk zoude vallen uw vergissing te herstellen. Vanmorgen ben ik opgestaan met de zekerheid, dat ik u zou ontmoeten. Dit was het teeken, waarop ik gewacht heb. Toen wij elkander op straat begroetten, was het wantrouwen reeds geweken; zooeven doemde het een oogenblik, dat voorbij ging en niet terug zal keeren." Ruben luisterde met wassende ontroering; toen de dokter had uitgesproken, rees hij langzaam, bijna plechtig op en drukte hem krachtig, lang de hand. „Erkentelijk zal ik u blijven voor deze terechtwijzing." Zijn stem was zacht van beheerschte ontroering, de oogen van den dokter schouwden niet alleen helder en stellig, doch mede vol warmte. Een gesprek volgde, dat een uur duurde en dat zich uitsluitend bewoog op heelkundig gebied. Ruben vernam tot zijn geruststelling, dat het euvel van den broeder een bevredigend verloop had. Hij keerde huiswaarts in de gelukkige stemming van hem, die een ongezochten schat heeft gevonden en enkele dagen later zat Dr. Caviaer mede aan met Ale Jouke en Mr. Hafner en werden de kristallijnen tulpen geheven ter eere van Bacchos. Ook het chauffeeren leerde Ruben gemakkelijk. Hij verkreeg zijn rijbewijs binnen enkele weken en op zekeren, stillen gulden najaarsdag, toen de landen zich in wazige verten verloren, reed hij naar Amsterdam. De kleine wagen, waarin hij zat en die glansde van nieuwheid, was van hetzelfde merk als die, waarin Nathan hem het besturen had geleerd. De eerste maal dat hij het karretje zag, scheen het hem speelgoed voor kinderen, maar nu hij snellend in gematigde vaart over de wegen Amsterdam naderde, voelde hij zich tehuis in dit wonderlijk klein en sterk vehikel. Zuster Geus, de ervaren verpleegster, had hem aanbevolen het pension der gezusters Kloosterziel op de Reguliersgracht. Zij waren de dochters van een Limburger, eenmaal welgesteld, maar die door avontuurlijke ondernemingen zijn aanzienlijk vermogen gaandeweg verloren had. Een pechvogel was Johannes Kloosterziel immer geweest, wien mislukte al wat hij ondernam en veel ondernam hij, zijnde behept met een onuitroeibare ondernemingsdrift. Hij hield zich nooit aan zijn afspraken, kwam altijd te laat en gewoonlijk vergiste hij zich, wanneer hij iets vertelde of aanhaalde. De moeder was gestorven van hartzeer, de vader werd een wrak en volgde haar een jaar later. Nu was de patriciërswoning een pension, gehouden door de oudste der beide dochters Geertruida, Klazina de jongste, doof en een weinig achterlijk, waarde gelijk een schaduw door het huis. De torenklokken van Amsterdam beierden de twaalf slagen, die den middag inluidden toen Ruben langzaam en spiedend de Reguliersgracht opreed. Het doode water met zijn tinten van oud groen en oud brons, glansde mat onder de olmen, die ontbladerden, waarvan het loover rijk was aan vele schakeeringen van purper en goud en waarboven de zon glom in den benevelden hemel als een volle gouden maan. Aan den overkant stond voor een statig grachthuis, waarvan de vensters paarse ruiten toonden, een luisterrijke auto; verder enkele voetgangers, die geen haast hadden en een hond, die blaffend rondliep. En Ruben scheen het, dat hij zich bevond in een kleine stad, ergens in een hoek van het oude Holland en dat de luxewagen behoorde aan een vreemdeling, minnaar der Gothische stadhuizen, der oude wagen, munten, hallen, eens de roem van het goede vaderland. Opeens stopte hij voor een smal heerenhuis, deftig gelijk alle andere. Hij stapte uit, besteeg een stoep uit blauwen hardsteen gebouwd, zeven treden hoog en waarop een bank den bezoeker deed gissen, dat op die plek de bewoners oudtijds de schoonheid van den zomeravond plachten te genieten. Hij schelde, een ouderwetsche bel, die een regen van klanken sprenkelde in de marmeren gang, want alleen marmer kon zoo helder den val van droppelen weerkaatsen. Het duurde, eindelijk opende een jonge, struische dienstmaagd, wier koonen bloosden en die gesmukt was met een Friesche kap. Hij gaf zijn wensch te kennen Mejuffrouw Kloosterziel te spreken, maar op hetzelfde oogenblik ging een deur in de gang open en een hond schoot te voorschijn en voorbij, de stoep af, de gracht op met wild geblaf, een straathond, een wateren-vuurhond, een melkboerenhond, op hooge pooten, met ruige vacht, zwaren blaf en intelligenten kop. Een joffer volgde hem, klein van postuur, keurig gekleed, gezet en gezwind, met een wipneus, een vriendelijken blik, die nu verschrikt keek. Toen zij Ruben gewaar werd, hernam zij terstond haar gewoon, hupsch aanzien, verontschuldigde zich, meewarig een verzuchting slakend over de ondeug- den van Pim, hem noodend haar te volgen. Halverwege de lange marmeren gang opende zij rechts een deur en traden zij een zeer klein vertrek binnen, gelegen aan een binnenplaats, waaromheen de hooge muren rezen van dit indrukwekkend huis. De gedachte, dat sedert eeuwen de zon hier nimmer was doorgedrongen, benauwde hem, maar dan merkte hij op, dat het aanzien van dit vertrek proper en keurig was als dat der bewoonster. Nu waren zij gezeten in degelijke stoelen en hij vernam, dat Mejuffrouw Kloosterziel drie personen herbergde, een student in de rechten, die nogal uitging, gelijk zij verklaarde met zedigen blik, schoon hij nimmer de orde en rust van het huis verstoorde, voorts een overste, die zijn diensttijd in Indië had gesleten en zeer rustig leefde, ten slotte een zonderling, die ledig was. Een uitvoerig schrijven had zij van Zuster Geus ontvangen, zoo behoefde zij geen verdere inlichtingen, zou gaarne zien dat de jonge man bij haar zijn intrek nam. Daarna stegen zij naar de tweede verdieping en toonde zij hem twee vertrekken, een zitkamer en een slaapkamer, beide uitziende over de gracht; de badkamer bevond zich op de gang. Ruben keek rond, haalde diep adem, onderging de bekoring der oude huizen, verzadigd van verleden. Zoo geleek zijn besluit een rijpe vrucht, die in den bongerd met doffen slag neerploft in het gras. Een week later had Ruben zijn intrek genomen op de Reguliersgracht en had hij kennis gemaakt met den student, den oudoverste en den zonderling. Dan had Geertruida hem voorgesteld aan Klazina, hare zuster. Deze was bleek, zoo bleek als hij wel nooit een mensch had gezien. Niet als Eulalie, die het nimmer was geweest, noch als Ale Jouke die het eenmaal was, erger dan Thomas was zij een dalbewoonster, kwijnend in de schaduw der bergen. Pim was Klazina's groote, eenige liefde. Gevonden hadden de zusters hem in het Vondelpark, op een van haar schaarsche wandelingen des Zondagsmorgens. Hij was toen klein, uitgehongerd, uitgemergeld, kwam druipend, beducht, met smeekende oogen en kwispelenden staart op beiden toe. Klazina weende luidkeels, boog zich over dezen smeekeling en vondeling, drukte hem onstuimig aan haar borst en droeg hem, koesterend in haar armen naar huis. Hij werd gereinigd, ontvlooid, opgekweekt, vertroeteld, maar Pim werd groot en sterk en gevoelde, zoo scheen het, al dringender de behoefte te hollen, te ravotten, te vechten. Hij werd onrustig, rumoerig, kwaadaardig soms, onverhoeds losbrekend in verwoed geblaf. Tevergeefs trachtte Klazina door hem te koozen, te streelen, te zoenen zijn ongeduld te bezweren. Des morgens en des avonds werd Pim uitgelaten; dan stoof hij de stoep af met zulk een vaart, dat hij dikwijls uitgleed en buitelde. Hij verontrustte de stille gracht met haar statige woningen en menige argelooze voetganger waande in doodsgevaar te verkeeren, wanneer de hond, razend als een roofdier, dat verslinden wil, op hem afstormde. Eens stortte hij zich op een deftige, oudere dame, die in een donkerblauw, fluweelen gewaad ter kerke was getogen; zijn felle tanden grepen en rukten met zulk een kracht aan den zoom, dat het kleedingstuk vernield werd en de verschrikte en vertoornde dame genoopt was haar kerkgang te staken. Zoo vermenigvuldigden zich de klachten en Geertruida overwoog zich van het dier te ontdoen, maar zij schroomde haar zuster, die hem liefhad, verdriet te doen. Vooral Balthazar Olierook werd gekweld door den blaf, die telkens weer de stilte in het huis verscheurde. Hij was de zonderling, waarvan Geertruida had gesproken, die Ruben zijn levensgeschiedenis verteld had met die openhartigheid, den ontredderden mensch eigen. Balthazar Olierook was van middelbare lengte, en schoon hij dertig jaren telde, was zijn voorkomen zeer ouwelijk. Zijn voorhoofd was bol gelijk zijn wangen, resten der Engelsche ziekte, geleden in de kinderjaren. Het lid van het linkeroog hing zwaar neer, zoodat het scheen, dat een boxstoot hem daar had geraakt. De blik was flets, en slap de thans reeds grauwe snor, de dracht ten eenen male onverzorgd. Hij maakte op Ruben den indruk van een onherstelbaar gebrokene. Balthazar was verloofd geweest met een jong meisje uit een vervallen adellijk geslacht en noode zagen de ouders dat deze onaanzienlijke jonge man, die een ondergeschikte betrekking had op het Postkantoor, dong naar de hand hunner dochter. Het karakter van het jonge meisje was even zwak gebleken als het zijne. Zij weerstond den drang der ouders niet en eenzaam werd opnieuw het leven van Balthazar. Hij had geen ouders, ging zwieren en drinken, maar aangezien zijn middelen beperkt waren geraakte hij in schulden. Had hij het meisje liefgehad. Hij wist het niet, hij had zich ongelukkig gevoeld, toen hij dien koelen brief ontving. In de buien van mistroostigheid, die allengs talrijker werden, bespeurde hij geen verlangen troost bij haar te zoeken, hetgeen zijn verbittering en moedeloosheid deed toenemen. Hij bewoonde een paar kamers, gelegen op het Noor een Zondagmorgen, toen de grauwe najaarshemel boven de achterzijden der overstaande huizen somber en dreigend werd, begon hij te cijferen, verlangend te weten hoe hoog zijn schulden waren opgeloopen. Naarmate hij| vorderde, brak het angstzweet hem uit en toen hij eindelij gereed was, parelde het op zijn voorhoofd. Den volgenden dag stal hij uit de kas, het schemerde en regende, de dakgooten murmelden, in deze afzondering was het verkeer der groote stad hoorbaar als een verre branding, zijn ooren ruischten op vreemde wijze. Hij werd verdacht, gevat, veroordeeld tot een jaar hechtenis. De celwagen bracht den geboeide naar de gevangenis. In de cel pas leerde hij hetgeen de smart is. Arm aan vreugden was zijn leven immer geweest, maar het leed, dat hij nu voelde, was hem tot dusverre verborgen gebleven. De pijn stak in zijn hart den ganschen dag en ook des nachts, want slapeloos werd Balthazar in den kerker. Telkens weder brak hij uit in tranen en weende, weende, totdat hij niet meer weenen kon. Hij voelde, dat zijn brein ziek werd, droomen spookten, al vreemder, al banger, hij begon te loopen, een twee drie heen, een twee drie terug, een blijk van naderende krankzinnigheid, gelijk hij later vernam. De gevangenisdokter bewerkte, dat hij na zes maanden in vrijheid werd gesteld. Deze arts kende de gezusters Kloosterziel, ook hij was geboren in Maastricht. Hij wist Geertruida te bewegen zich te ontfermen over den armen geloofsgenoot, immers ook Balthazar was Katholiek. Zij stemde toe, deed een beroep op gelijk gezinden en weldra was de som bijeen, noodig voor het onderhoud van Balthazar. Hij zoude zich tevreden stellen met één kamer aan den achterkant. Terug in de samenleving week de dreiging van den waanzin, niet echter de slapeloosheid noch de zwaarmoedigheid; hij weende niet meer, verdroogd scheen de bron der tranen. Hij had werk gezocht, vergeefs, hij was de verstootene, de gebrandmerkte. Zoo verloor hij de behoefte te wandelen, zich te ontspannen, hokte den ganschen dag in zijn kamer en als zij binnentrad, zag Geertruida hem steeds omringd door kranten en rookend. Vroeg gingen de zusters ter ruste, want moede was Geer- truida na haar dagtaak. Haar slaapvertrek lag onder de kamer van Balthazar en vaak geschiedde het, dat zij hem loopen hoorde, heen en weer, tot laat in den avond, terwijl het plankier geregeld op dezelfde plaats kraakte. Dan kon zij niet slapen, lag zuchtend wakker, bad voor hem, doch klaagde nimmer. De doove naast haar sliep, maar soms scheen het Geertruida, dat een schaduw naast haar lag zoo geruischloos was de ademhaling der zuster. Ruben beklaagde dezen gekwelde, maar verwonderde zich geen diepere belangstelling voor hem te koesteren. School niet in ieder mensch een zeker belang? In de oudheid predikte men de verachting voor den mindere, maar de barmhartigheid is de Christelijke vondst bij uitnemendheid. Tot den oudoverste voelde Ruben zich aangetrokken op de natuurlijke wijze, die verwante zielen tezamen brengt. Zijn naam was Bouwen van Ruweel en schoon de veertig lang voorbij, was hij nog jeugdig van aanzien. Zijn blik en zijn glimlach waren zoo innemend en zachtmoedig, dat Ruben in hem nimmer den held vermoed had. Nochtans was deze bescheiden mensch de veroveraar van gebieden in Borneo en Celebes, vele malen uitgestrekter dan het vaderland. Met veertig inlandsche soldaten en één Hollandschen korporaal had hij getrokken door oerwouden en moerassen, trotseerend roofdieren en gifslangen, tropenkoortsen en koppensnellers. Zij hadden geleefd van hetgeen de wildernis verschafte en hetgeen de inboorlingen wilden afstaan; zij vermagerden zienderoogen en aan de lichamen rotten de kleeren. Allen beliepen malaria, ondanks het gebruik van kinine, behalve de luitenant en de korporaal, die het middel niet slikten. En altijd marcheeren, uren, dagen, weken, maanden, op zeere, stukke voeten, met lijven vol schrammen, zweren, builen, des nachts slapend of wakend om de schaarsche vuren, omwemeld door muskieten, omloerd en omdwaald door de vonkelende oogen der wilde dieren, en alom, altijd, de stilte, het zwijgen, doorhuiverd van geluiden, geladen met verschrikking, verzadigd van gruwelen, zonder naam en zonder tal, sedert eeuwen, eeuwen, eeuwen. En al deze streken moest hij in kaart brengen en had ze stipt in kaart gebracht, om ze daarna op te zenden naar het Departement van Koloniën, waar zij nimmer het oog des ministers bereikten en verdorden, vergeelden, ergens in de laden eener kast. Maar, besloot de verhaler van dit heldendicht, de hoofdzaak is, dat ik mijn plicht gedaan heb en dat ik uitgevoerd heb wat mij werd opgedragen. Ja, vulde Ruben aan, maar U weet, dat dergelijke bronnen, oogenschijnlijk in vergetelheid geraakt, ter elfder ure ontdekt worden, wanneer de geschiedschrijver ze behoeft. Wat Bouwen van Ruweel, ten koste van zooveel ontbering en volharding ten slotte won, zal eenmaal vrucht dragen en hij zal in de geschiedenis van ons eilandenrijk geëerd worden op de wijze, waarop wij Nederlanders dat kunnen. Zij wisselden bezoeken in elkanders vertrekken, beiden gevoelig voor de wijding, die het verleden aan deze kamers had geschonken. En zij beklaagden den zielszieke, die verstoken van dit voorrecht, den dampkring bedierf, de wijding verdreef door de giftige walmen zijner slechte sigaren. De overste was weduwnaar, sedert tien jaren, had vrouw en kind verloren in de tropen, het kind ten gevolge van een slangebeet, het hart der moeder was plotseling bezweken tijdens een influenza, die aanvankelijk ongevaarlijk scheen. Zij had hem de angsten verzwegen, die zij had geleden, toen hij daarginder, in de wildernis niet te bereiken was. Hij had ze geraden en toen hij onder zijn bedroefden en minnenden blik haar oog opeens zag breken, begreep hij. De nooden, doorstaan in de moerassen en oerwouden van Borneo en Celebes, waren gering vergeleken met het leed, dat dit tweevoudig verlies hem berokkende. Hij bedolf het in zijn hart, leefde verder, eenzaam, plichtsgetrouw, nimmer opstandig. Het zonnige land der ziel was overschaduwd door verdriet, toch heerschte daar de stilte der natuur, die in het najaar langzaam sterft om in de lente te herleven. Hij werd acht en veertig jaar, meende toen teekenen van verzwakking te bespeuren, raadpleegde een bevrienden officier van gezondheid. Deze onderzocht hem, ried hem ontslag te nemen, zeide, dat deze verzwakking waarschijnlijk het gevolg was der buitensporige vermoeienissen, indertijd ondergaan, voorts door het langzaam sloopend hartzeer, dat Bouwen voor den vriend verborgen had gehouden, maar hetwelk deze desondanks had opgemerkt. Zoo verliet Bouwen den dienst en vestigde zich te Amsterdam. Weldra werd hem een plaats op het Koloniale Instituut aangeboden en kon hij dus werkzaam blijven. De derde medebewoner van het grachthuis was Olie van der Dunne, student in de rechten, de opmerkelijkste mensch, dien Ruben tot dusverre ontmoet had. Hij reikte niet hooger dan Geertruida Kloosterziel en zijn dracht, schoon welversneden, was even slordig als keurig die er hospita. Zijn blik scheen die van den oprechte, maar dikwijls keek hij steelsgewijze, hetgeen Ruben dan tot argwaan stemde. Zijn trekken waren niet fijn, eer grof en toonden vaak een spel van uitdrukkingen, die gestadig vergleden in elkander, verradend de ordeloosheid dezer ziel. Terstond had Ruben dit bevroed en anders dan toen met Dr. Caviaer, bleek deze gissing juist. Lang echter duurde het, voordat de werkelijkheid in haar geheelen omvang zichtbaar werd. Olie was letterkundige, had gedichten en opstellen geschreven, die Ruben las. De opstellen waren degelijk, de verzen boeiend, al misten deze de harmonie van metrum en rhythme, waarnaar de hedendaagsche dichters niet meer streven. Bijwijlen waren zij zeer schelmsch en Ruben meende dan een blik te werpen in de afgronden, die naar het schijnt gapen in elke menschelijke ziel, maar in die van Olie wellicht dieper nog dan doorgaans. Op zekeren dag stelde deze hem voor lid te worden van het Genootschap, een bond van studenten en kunstenaars, die in een kleine taveerne, gelegen in het hart der oude stad, elkander des avonds plachten te ontmoeten. De spijzen en dranken waren beter dan overal elders beweerde Olie, voorts waren er twee vertrekken, het een om te kouten, het ander om te dansen. Dan zeide hij nog, dat hij zich nergens meer tehuis voelde dan in een koffiehuis, waarop Ruben antwoordde, dat hij voor het kroegleven bitter weinig gevoelde, er nochtans aan deel zou nemen, om der wille van de ervaring. Uitvoerig had hij met Dr. van Meeghen gesproken over het vraagstuk der ontgroening, opperend zijn bezwaren tegen het slempen en zwetsen, de zotteklap en willekeur van lieden, amper enkele jaren ouder. Maar de dokter zeide, dat het van belang kon zijn voor den denkenden mensch de vernedering te leeren kennen, zonder in haar onder te gaan; de denkende mensch kan zich verhoovaardigen in de zelfvernedering, de denkende jongeling zal door het tumult van dronken knapen niet verstoord worden. Zoo doorstond Ruben met zijn kaalgeknipten kop alle de zotternijen van den groentijd en liet hij zich donderen. Olie was hem ter wille, bewees goede diensten, trad vaak bemiddelend op; zoo mengde zich genegenheid in de belangstelling van Ruben. Onder de vele jaargenooten vond hij niemand, die hem bijzonder trof, de meesten spraken over sporten en vrouwen. Thomas studeerde in Groningen. De colleges waren begonnen en doorgaans bleken de amphitheater-gelijke gehoorzalen gevuld. De hoogleeraren waren om beurten dorre grijsaards en bezielde jongeren. Het geleerde onderwijs werd aangevuld en afgewisseld door verblijven in de snijkamer, het herbarium en de scheikundige werkplaats. Het vergrootglas onthulde het geheim van cellen en weefsels, het merg der botten en de vezels der planten. Hij werkte nu wellicht met nog straffer aandacht dan op het gymnasium, las uitsluitend hetgeen betrekking had op zijn studie. Zijn haar was spoedig bijgegroeid en golfde nu wederom in zwaren, donkerblonden dos. Hij at eenmaal met Olie in de taveerne, drukte handen, zag verlepte bepoederde gezichten, vrouw noch man maakten indruk. Het eenige, wat hem trof was een schilderij, een zelfportret. Het stelde voor een mager heer, in rok en witte das, door een hoogen hoed gedekt. Het gelaat was koperkleurig, de oogen staarden somber en hol, de dunne lippen, waarboven een koolzwarte snor stijl was opgedraaid, schenen versleten door kussen, slempen, zwelgen; zatheid, ontucht, misdrijf toonde dit afzichtelijk gezicht. Toen zij heen wilden gaan, naderde hinkend een kwijnende, trage gestalte, een wijnrood gewaad omsloot het lichaam, dat golfde, gelijk slangen doen, het haar was ravenzwart, de onderkaak vraatzuchtig en wulpsch de zware lippen, waarvan het rood door een stift was aangevuurd, de donkere oogen, schoon half geloken, glansden als in koorts. „Clorinde," zeide Olie lakoniek. Een matte glimlach overtoog de fijne bedorven trekken, een kleine, broze hand, waarop een zware robijn gloeide streek een krul weg van het lage voorhoofd. „Excusez-moi, mon petit, je suis trés fatiguée, j'aime mieux rentrer." Ruben zag toen het jonge gezicht van Olie kordaat en dreigend worden en hij antwoordde, terwijl zijn gebaar een bevel geleek: „C'est bien, j'irai avec toi." Zij scheidden koeltjes en Ruben ging. De straat was nauw en vol, enkel voetgangers, slenteraars, pratend, lachend, rookend, stinkend, heel de dampkring verzadigd van benzine en voorts de walmen, uitgewasemd door de eeuwenoude huizen, waarin van geslacht op geslacht onfrissche lieden zich hadden voortgeplant. En hij dacht aan zijn Beatrijs daarginder, en die nu wellicht sliep, gewiegd in zoeten slaap door het aloude wiegelied der zee. En deze hoer, gesloopt vermoedelijk door tering en andere kwalen, hoe vreemd was zij hem. V Den volgenden dag, een Zaterdag, reed hij naar Egmond en het kind in zijn armen sluitend, schouwend in de oogen zoo vol geluk, herdacht hij de gifbloem, den avond tevoren aanschouwd en wetend, dat dergelijke geuren hem nimmer bezwangeren zouden, gevoelde hij andermaal zijn hart zoo doorhonigd van liefde, dat zijn lippen voor de tweede maal de hare drukten. Na het noenmaal gingen zij uit in den stillen herfstdag, en verheerlijkt was hun stemming. Het was windstil, gelijk het zelden is in Holland, de hemel rijk aan tonen en tinten, die gestadig wisselden van aschgrauw tot sneeuwwit. De moede zon schoot af en toe een straal omlaag, ging aanstonds weder schuil. Maar zij wisten, dat in hun beider harten de lente bloeide, die door den zomer zou worden gevolgd, zoodat de herfst ver, de winter nog verder was. De grijze zee lag eenzaam onder den paarlemoeren hemel, het zachte ruischen begeleidde op harmonische wijze hun gelukkige stemming en immer zouden zij zich dezen dag herinneren als één der schoonste uit hun leven. De dagen, die volgden, meed Ruben Olie, voelde een neiging zich geheel van hem af te wenden. Hij wist nu, dat deze amoralist zwierf in een onderwereld, waarin hij nimmer zou afdalen; zijn belangstelling echter voor de onderwereld der menschelijke ziel belette hem het verkeer met zondaren te staken. Na deze gebeurtenis, die even gedreigd had zijn rust te verstoren, gevoelde hij zich nog meer aangetrokken tot den juist door zijn eenvoud uitmuntenden mensch, den heldhaftigen duider van lasten en slagen, die velen wellicht verbitterd of verpletterd zouden hebben. Gaarne kwam Bouwen van Ruweel bij Ruben het middagmaal gebruiken en hij verwonderde zich in een tijd zoo vol van bederf een jongere te ontmoeten, begiftigd met het evenwicht, waarmede ook hij was geboren. Het oude grachthuis was ook een wijnkelder rijk, gevuld onder het beheer van wijlen Kloosterziel, nu ledig. Daar borg Ruben den voorraad, dien Dr. van Meeghen hem had mede gegeven en gelukkig was hij den ouderen vriend vreugden te bieden, welke deze zijn gansche leven alleen op de wijze der uitzondering had kunnen genieten. Van tijd tot tijd gingen zij eten in een der oudste en beste eethuizen der stad en als zij gezeten waren, bleef de sfeer, die elk omringde en waardeerden zij de gezelligheid, die het goede koffiehuis eigen is. Dan was Ruben Bouwen's gast, zoo regelt zich het evenwicht steeds weer en vanzelf, zeide de gastheer en zij wisselden den wijzen glimlach van wie elkander goed verstaan. Op zekeren druiligen herfstmorgen, toen Boukje, de Friesche dienstmaagd zijn ontbijt bracht, vertelde zij, dat Pim straks naar het dierenasyl vervoerd zou worden. „Zoo," had Ruben geantwoord. „Meneer Olierook had weer spektakel gemaakt en de juffrouw eindelijk toegestemd." Hij at zijn yoghurt, noten, appel en dronk zijn twee koppen thee, het beeld der doove steeds voor oogen. Even later daalde hij de trappen af en tikte aan de deur, die toegang gaf tot het salet der zusters. Geen antwoord. Hij waagde het binnen te treden, Geertruida rees van haar zetel, wellevend, schoon bleeker dan anders, Klazina waarde rond met gerucht van rokken. Geertruida schoot hem, haar hoofd schuddend in de richting der doove een verstandhoudelijken blik toe. Hij begreep, Klazina was nieuwsgierig, gelijk vele dooven zijn, hield staag den blik op des bezoekers lippen gevestigd. Maar dan trad de kleine hem gezwind tegemoet, nam zijn arm, noodde hem fluisterend haar te volgen. Hij zag de leede oogen der bleeke doove schuin op zich gericht, toen Geertruida de deur opende. Het marmer der gang leek nog kouder dan gewoonlijk, zoodat beiden huiverden. Zij toefden even, elkander aanziende, zijn blik was ernstig, zij scheen ten prooi aan een ontroering, die zij moeite had te beheerschen. Toen zag hij dat haar oogen vochtig werden, zij nam de tip van haar boezelaar en droogde ze. Zij volgden de gang naar de voordeur, want Ruben was gekleed om naar zijn werk te gaan. „Is het uw bedoeling het arme dier te laten afmaken? „Neen," haastte zij zich, „Goddank niet, hij zal wel verkocht worden, hij is aantrekkelijk genoeg, maar zal hij het ooit zoo goed hebben als bij ons? En Klazina, hoe moet dat, dol is zij op Pim, och, och.' De voordeur werd door Ruben geopend, de vochtige buitenlucht zoog naar binnen, vermengde zich met de kille huislucht. Hartelijk drukte hij heur de hand. Toen hij tegen half één de stoeptreden had beklommen en de voordeur weer geopend, luisterde hij, maar hij hoorde niets. De verwoede blaf, waarmede Pim eiken bezoeker verwelkomde, bleef thans achterwege, Pim was weg. De dag verstreek en het huis bleef rustig, gelijk het vóór Pim geweest was, sedert jaren, eeuwen wellicht. Den volgenden morgen vertelde Boukje, toen zij Ruben weder zijn ontbijt bracht, dat de juffrouw slecht geslapen had, omdat de doove juffrouw zoo onrustig was geweest. Gereed met zijn ontbijt, bezocht hij haar opnieuw, vond haar alleen. Waar doolde de schaduw? Zij was nu erg verwelkt na dezen slapeloozen nacht, terwijl versche tranen begonnen te biggelen, toen zij Ruben vol deelneming haar naderen zag. Zij vouwde de handen en hief ze snikkend: „Ach Heer, vergeef haar, zij weet immers niet, wat zij misdoet, zij heeft mij gekrabd en geslagen, ach Heer." Maar de deur, onverhoeds, zwaaide open en Klazina verscheen, zij geleek een opgejaagd dier, verwilderd van trekken en blik, terwijl de huid, als door een galuitstorting was vergeeld. Zoodra zij echter zijn onvervaarden en doordringenden blik onderging, werd zij bedremmeld en verlegen, gelijk hij haar doorgaans had gezien. Hij nam de broze hand, sprak haar berispend toe, terwijl de oogen der ontwapende strak gericht bleven op Ruben's lippen en zoodra hij uitgesproken had, stortte zij zich uitzinnig in de armen der ontdane Geertruida, jammerend met dezelfde buitensporigheid, waarmede zij tegen haar te keer was gegaan. Ruben ging, verlicht schoon niet geheel gerustgesteld, maar deze dag verstreek gelijk de voorafgaande, stoorloos. Den volgenden morgen werd hij door vreemde geluiden gewekt. Haastige schreden daalden stommelend de trappen af, een stilte volgde, toen een flauwe gil en dezelfde schreden stommelden de trappen weder op. Hij sprong uit zijn bed, rukte de deur open; zag op de gang Balthazar Olierook, in een zwavelgeel, gehavend nachtgewaad, op vuile, bloote voeten. Hij scheen verbijsterd, zijn anders zoo fletse blik was nu fel, zoodat het neerhangend lid van het linkeroog geheel scheen opgetrokken, het gelaat was aschgrauw, de schaarsche haren van het ongekamde hoofd zwierden in het wild, hij verdween in zijn kamer. Ruben schoof zijn voeten in de pantoffels, hulde zich dan in zijn kamerrok en ging op verkenning. Halverwege de marmeren gang bespeurde hij een zwak licht. De deur van het salet stond open, een dievenlantaarn glom op één der degelijke zetels, een witte gedaante hing aan den wand, een kleine witte massa lag op den grond. Hij begreep, geraakte in verwarring, wat stond hem te doen, Bouwen, die zou hem helpen. Hij repte zich naar de slaapkamer van den overste, vond hem al bezig, in kamerrok en op sandalen. Een enkel woord volstond en haastig gingen zij heen. Beneden deed Ruben het electrische licht ontgloeien, zij wierpen een zijdelingschen blik op de gehangene, doch eerst moest de bezwijmde verwijderd worden. Zij tilden en droegen deze behoedzaam naar heur slaapkamer en legden haar neer op het bed. Bouwen besprenkelde het gezicht met Keulsch water, het duurde, maar eindelijk opende Geertruida haar oogen, richtte zich langzaam op, keek beurtelings beiden aan, nog begreep zij niet. Maar plotseling schoot het gebeurde haar te binnen en zij begon te weenen, zoo erbarmelijk, dat Ruben s oogen vochtig werden. Zij spraken troostrijke woorden, klopten haar bemoedigend op de schouders, rieden haar de tranen den vrijen loop te laten, zij zouden haar immer bijstaan, maar nu moesten zij haar even verlaten. Het duurde eenigen tijd, voordat zij de doode hadden neergelegd op de kanapee. Ruben had denzelfden stoel beklommen, waarvan Klazine zich blijkbaar had bediend en met veel moeite en rukken gelukte het hem eindelijk den knoop los te wringen, zoodat het lijk langzaam in de armen van Bouwen gleed. Nog was het lichaam niet geheel koud, de oogen puilden niet meer, en de tong was in den mond teruggegleden, toen het touw eindelijk was ontbonden. Ook deze oogen sloot Ruben met dezelfde behoedzaamheid, waarmede hij de oogen van Eulalie had gesloten, maar de hemelsche glimlach, die hem toen zoo had getroffen, was op dit gezicht ten eenen male afwezig. Dit gelaat was dood als ware het nimmer bezield geweest. Zij waren gereed en zagen elkander aan. Het gezicht van Ruben was iets bleek, dat van den overste had zijn verweerde tint behouden, maar de vriendelijke, zachtmoedige oogen keken nog ernstiger dan gewoonlijk. Zoo waarde de doove niet meer gelijk een schaduw door het huis en alleen sliep thans Geertruida in de ruime slaapkamer, eenmaal slaapvertrek der ouders, gelegen aan den achterkant en uitziende over oude boomen en oude gevels; alleen huisde zij nu in de kleine kamer met het doode uitzicht op de grauwe steenen binnenplaats, waar de zon nooit was doorgedrongen. Zoo was de rust, eigen aan het oude heerenhuis en tijdelijk verstoord door Pim, nu teruggekeerd en stak de kleine wipneus van Geertruida weer driest en hupsch omhoog als hadden nimmer slagen, stormen haar gedeerd. Ruben begreep, dat steeds voor Geertruida de doove, kindsche zuster een last was geweest en dat zij zich heimelijk verlicht gevoelde, nu deze van haar was afgevallen, zij het op een zoo schrikkelijke wijze. Geertruida was opgewekt van nature en eiken avond bad zij God de ziel der geliefde zuster te behoeden, koesterend eigen zielsrust in alle onbewustheid. Balthazar Olierook hield zich meer dan ooit schuil, sedert hetgeen was geschied en hetgeen hij aanschouwd had. Ruben had een paar maal aan zijn deur geklopt om zich te vergewissen van zijn gemoedstoestand, maar stil was het gebleven daarbinnen. Dit verontrustte hem aanvankelijk, doch Mejuffrouw Kloosterziel stelde hem gerust door te verklaren, dat zij den zonderling eiken avond hoorde loopen heen en weer, boven haar arme hoofd, dat slaap zoo dringend van noode had, vooral het plankier dat geregeld kraakte op dezelfde plek, kwelde haar. Ruben vreesde, dat het zenuwgestel van dezen xnensch, toch reeds zoo geschonden, nog erger ontredderd was door den doorgestanen schok en dat hij thans broedde op een of ander duister plan. Eens had de hospita hem hooren uitgaan des avonds laat, hetgeen haar verwonderd en beangstigd had, maar hij was teruggekeerd na korten tijd, schoon zijn schreden, meer dan bij het heengaan, geruischloos waren als die van een inbreker. Eenige dagen later daalde hij wederom met denzeltden sluipgang de trappen af en verliet de woning. Ditmaal echter keerde hij niet terug en nimmer keerde hij terug, hij verdween spoorloos, alle middelen ten spijt, door het modern vernuft uitgevonden om zoekgeraakten weer te vinden. En naarmate de zekerheid toenam, dat het spoor van den rampzalige geheim zou blijven, wies al sterker in Ruben het besef, dat hij door zijn onvoldoende belangstelling tegenover dezen mensch in gebreke was geb even. Dit tekort aan belangstelling was het gevolg van den vagen afkeer, dien hij voor Balthazar Olierook immer had gevoeld. Maar nu begreep hij, dat hij dezen afkeer had behooren te bestrijden en uit te roeien. Afkeer en weerzin, waren zij niet blijken van hoogmoed? De hoogmoed, in de Oudheid was een deugd; sinds Jezus temidden der menschen is omgegaan, weten wij, dat de hoogmoed de ondeugd bij uitnemendheid is. Gevoelde jezus zich niet het meest tot ontferming geneigd over hoeren en misdadigers? De edelsten der Hellenen en Romeinen versmaadden het in het stof af te dalen, door het slijk te waden, de Eroos van Platoon steeg niet. tot de hoogten, waarvan Jezus op aarde nederdaalde. Wellich had hij den ondergang van dezen mensch kunnen voor- komen, wanneer hij zich van zijn hoogmoedigen afkeer had ontdaan. Geertruida Kloosterziel was door het plotseling verdwijnen van een kostganger, over wien zij zich noode ontfermd had en die haar vele kleine moeiten baarde, aanvankelijk zeer ontdaan, naar gelang echter de dagen voorbijgingen en de zonderling niet gevonden werd, week haar onbehagen en dankte zij God haar bevrijd te hebben van een onruststoker, dien zij liefderijk had gekoesterd. Zij zoude staag bidden voor het heil zijner ziel, gelijk zij placht te doen voor haar zuster. Grondig werd de kamer van Balthazar gereinigd, de stofzuiger ronkte dagenlang, de vensters stonden wijd open ondanks de regenvlagen en najaarswinden. Zij wachtte met het plaatsen van een aankondiging in de dagbladen, meldend dat deze kamer weer beschikbaar was, genietend van de rust, hoe lang ontbeerd? Het beeld van dezen verloren, doch niet betreurden mensch week ras uit haar herinnering en eenmaal vermaakte en verbaasde zij Ruben toen zij argeloos het gemak beleed, waarmede zij Balthazar had vergeten. Ruben dacht veel aan den zoekgeraakte en telkens weder zag hij hem in het holle van den nacht stiekem glijden in een der oudste, stilste grachten van Amsterdam. Of zou hij den trein genomen hebben en ergens uitgestapt zijn op het land om zich te verdrinken in een of andere sloot, plas, vliet? Of zou de zee wellicht ook hem lokken en zoude hij doen gelijk de verstekeling in vertwijfeling, die des nachts zijn schuilplaats verlaat en, over boord springend, verzwolgen wordt door den oceaan, waaruit het leven en ook de dood zijn voortgekomen. Op Olie van der Dunne maakte de zelfmoord der doove en de spoorlooze verdwijning van Balthazar Olierook wei- nig of geen indruk. Hij leefde zooals elk zijn eigen leven; het zijne was vol geheimen, waarvan dat der meesten verschoond is. Het grootste gedeelte van middag en avond sleet hij in de sfeer der letteren, van vijf tot zes uur in hetzelfde koffiehuis, waar hij vrienden vond, wier namen gestadig wisselden. Tegen elf uur ging hij stadwaarts, vertoevend in nachtkroegen tot het grauwen van den morgen, zoodat hij laat opstond. Scherp van verstand, koud van hart en heet van bloed, kende hij wroeging noch berouw, het geweten maande hem nimmer, hij was de amoralist en roekelooze, die speelt met harten als met kaarten, de proever en kenner zoo van lusten als van dranken, schender van vrouwen en knapen, roover van maagden, verwekker van kinderen, die ongeboren stierven, lezer van werken op pornografisch gebied, waarvan hij een keur vergaard had, die gestadig, schoon heimelijk zich uitbreidde. Ingewijd in de geheimen van het Babylonische zedeleven, beweerde hij, fantast als hij was, dat zijn voorgeslacht rechtstreeks terugging tot Babel en Assur. Nochtans was deze bedorvene een hartstochtelijk minnaar der natuur en sleet hij eiken zomer op het land. Hij bewoonde dan een kleine hoeve, gelegen in een echt Hollandsche polderstreek, bestaande uit een zeer ruim vertrek met een bedstede, die plaats bood aan twee personen en nog meer en een leemen deel, waarop de auto werd gestald. Drie abeelen beschaduwden een weitje, waarop een schaap en een geit graasden, hoenders klokten en pikten op het erf en bijen zwierden en gonsden om tegen den avond schuil te gaan in de rijen korven. De zoon van een naburigen boer was zijn knecht, een jongen, struisch en dom als alle andere. Olie kookte zijn eigen pot, het bakhuus stond vlakbij. Zoo leefde Olie des winters geheel anders dan des zomers. Des winters geleek zijn leven een stelselmatige zelfvergiftiging, des zomers rookte hij niet en dronk bijna niet. Zijn driftig bloed weliswaar bleef hunkeren naar verzadiging, maar het beest zocht zijn prooi niet meer in de onderwereld, waar al duisternis, bederf en stank is, doch in de natuur, in zon en wind, onder maan en sterren, in het hooi of het gras, nabij het water, de stille, klare vlieten en de rusteloos stroomende rivieren. Hij ging ternauwernood gekleed, hij roeide, zwom, zeilde en zoo werd zijn jeugdig, gespierd lichaam gebronsd en gestaald door de krachten, waarmede de zomer is geladen en waarin hij zwelgde met een heidensch genot. De moeder was Christin en Olie, in de schaarsche oogenblikken van bezinning en verdieping, die ook den verstokten zondaar bevangen, gevoelde zich dan niet gelukkig, veeleer droefgeestig en onvoldaan, begrijpend, dat naarmate de begeerten of behoeften van het lichaam verzadigd worden, de tocht van het hart en de drift van den geest afnamen. En hij dacht aan hem, Ruben Ooigaart, in wien hij het evenwicht, de zuiverheid, de harmonie voelde, die hem geheel vreemd waren. Een sater heerschte in het land zijner ziel, maar ginder, in den hemel, waakte een engel, die eens den daemon zou verslaan. In deze oogenblikken was het, dat hij zijn schoonste verzen schreef, waarin het heimwee werd uitgezongen van den banneling naar het land zijner geboorte, van den verloren zoon naar den steeds tot vergeving bereiden vader. Dit alles had Ruben bevroed, schoon Olie hem nimmer over zijn diepste en ware wezen had gesproken; zwijgzaam was Olie, gelijk de libertijn pleegt te zijn. Op zekeren avond, terwijl hij verdiept was in zijn werk, hoorde Ruben plotseling tonen als van een piano aanzwellen uit welke verten? Hij luisterde, meende Bach te herkennen. De muziek kwam van uit de kamer van Olie. Hij luisterde, het oog gericht op de gouden plek van een lantaarn, die glom in den mist, al machtiger en plechtiger zwollen de tonen aan en Ruben gevoelde, dat zij hem al dieper doordrongen. Hoe kwam dit spel zoo bezield, zoo zwaar van nooddruft en verlangen naar verlossing? Hij opende de deur, overstelpend werd nu de stroom van klanken en steeds dieper werd hij bewogen. Hij wachtte, totdat deze vloed langzaam begon te ebben om eindelijk te verstommen, maar doorsidderd van trillingen bleef lang nog de stilte. Ruben, plotseling, was besloten, volgde de lange gang met den forschen stap van den wandelaar die een verre wandeling begint, klopte, bijna driftig aan de deur van Olle's kamer. Een zwakke, verwonderde stem antwoordde vagelijk: „Ja." Ruben trad binnen, het ruime vertrek lag in het zwakke, groene schijnsel eener staande lamp, geplaatst op de schrijftafel rustiger dan hij ooit had aanschouwd. Een open boekenkast reikte tot het plafond, de planken zwichtten welhaast onder den zwaren last. Een klein beeld van marmer, een naakte vrouw, houdend heur handen achter het kwijnend hoofd, zoodat de borsten welig zwollen, rekte het schoone lichaam in reikhalzend verlangen. Een ander beeld, even beperkt van afmetingen, toonde den zegenenden Christus. De naakte vrouw stond onder de lamp, die het vertrek zwakkelijk verlichtte, de Christus naderde in de schemering buiten den lichtkring. Olie had den draaistoel voor de schrijftafel omgewend, zoodat zijn rug gekeerd was naar de lamp. Zoo bleef zijn gezicht in de schaduw en Ruben scheen het, dat zijn oogen niet alleen grooter waren, doch mede glansden, gelijk hij nimmer had gezien, terwijl de zoo vaak onrustige trekken verstild waren als toefde zijn aandacht ver. Zij drukten elkaar de hand, Olie hernam zijn plaats, Ruben zette zich tegenover hem, geen sprak een woord. Toen, opeens, vroeg Olie: „Wat is het hoogste goed op aarde?" En Ruben dadelijk, zonder aarzelen: „De liefde." Opnieuw heerschte de stilte, diep en gaaf. Toen hernam Ruben: „De liefde, die ik jou toewensch en zonder welke jij te gronde zult gaan." Olie zweeg, had opeens zijn stoel omgewend, beschouwde de naakte vrouw, greep dan het beeld, stond op en begaf zich naar de plaats, waar Jezus zegende in de schemering. Even later bescheen Hem het volle licht en week de vrouw reikhalzend naar de duisternis. VI De winter was gekomen, een strenge vorst heerschte, bevrozen waren de grachten van Amsterdam en wederom prijkten de olmen in sneeuwen dos. De grauwe zee morde niet meer, want gestold waren de golven, die anders braken op het strand, dat nu evenals de duinen onder sneeuw bedolven lag. Den Zondag volgend op dezen avond, bevond Ruben zich alleen met Beatrijs in de huiskamer der dokterswoning te Egmond. Het ontbijt was genuttigd, vader plotseling weggeroepen, moeder was doende. Hij volgde de trage vlucht van bonte kraaien, de vreemde vogels met hun grijzen romp, zwarte vleugels, zwarten kop en die steeds hem vermoeider hadden geschenen dan hun soortgenooten, de raven en de roeken, alle boden van den dood en begeleiders der optrekkende legers, tuk op aas. Beatrijs zag hem verloren in gepeins en schromend zijn aandacht te storen, bewaarde ook zij het stilzwijgen. Opeens keek hij haar aan en wederom was zijn blik zoo vol liefde, dat aanstonds een blos van geluk haar stille trekken overtoog. Dan begon hij te spreken en hij zeide, dat hij zich zoo vaak gedrongen voelde met haar van gedachten te wisselen over zekere dingen, maar dat hij aarzelde aan dien drang gevolg te geven. Er waren diepten, waarin een meisje niet behoefde te schouwen, en zonden, die het voegde voor haar geheim te houden. Hij wilde niet, dat de schaduwen die af en toe over zijn zonnige ziel gleden de hare bestreken. Toen zeide zij met de zachte stem, die hem zoo lief was, dat zij toch bestemd waren te deelen in elkanders vreugden en elkanders lasten, hij glimlachte haar toe en antwoordde dat hij het probeeren zou. Dan vertelde hij hetgeen den laatsten tijd geschied was en dat hem nog steeds de gedachte bezwaarde geen enkele poging te hebben aangewend een mensch te redden. De heiden, zoo meende hij, speelt den Christen in ons nog steeds parten. Moeilijk schijnt het de naastenliefde na te streven en vooral te betrachten. Hier keek Beatrijs hem zoo ernstig, ongeloovig, vragend aan, dat Ruben opstond, voor haar nederknielde, haar kleine handen kuste en ze drukte tegen zijn oogen, die een weinig vochtig waren. Daarna ging hij weer zitten, sprak verder. Het kwam hem voor, dat in het algemeen de menschen begeeren met het lichaam in stee van lief te hebben met het hart en dat de begeerte iets geheel anders is dan liefde, iets minderwaardigs. Toen bespeurde Ruben op Beatrijs gezicht een uitdrukking, die hem onbepaalbaar scheen, maar hij begreep, dat zij hem niet verstond. En reeds stond hij op, keek en wees naar buiten en zeide: „Beatrijs, de zon is doorgebroken, nu gaan we wandelen." Het einde der volgende week bracht hij door in Arnhem, verlangend met Dr. van Meeghen het gesprek te voeren, waarmede hij Beatrijs verontrust zou hebben. Hij begon te spreken aan tafel, maar toen hij met den dokter alleen was, weidde hij vooral uit over Olie. De heftigheid, waarmede Ruben sprak, deed den dokter vermoeden, dat de pleegzoon niet geheel vrij was van het gevaar, dat heimelijk dreigt in elke natuur. Enkele nachten tevoren had Ruben een boozen droom gedroomd, waaruit hij wakker geschrikt was klam van zweet, met kloppend hart. Een naakte vrouw, een beest gelijk, was door hem, ander beest, besprongen en bezeten. School de duivel ook in zijn vleesch? Maar de dokter stelde hem gerust; dergelijke droomen verrieden geenszins de aanwezigheid van driften, die men zou hebben te duchten. Is niet de ziel te ver- gelijken met de zee? Beider diepten zijn onpeilbaar. De natuur en de geest verhouden zich als de daimoon en de engel. Tusschen engel en duivel woedt de strijd onverpoosd. Naar gelang de geest in sterkte wint, beheerscht hij de natuur, naarmate hij in gebreke blijft, wordt de mensch het slachtoffer zijner zinnelijke driften en heeft de Booze vat op hem. „Nu moet je hier op aarde," besloot de dokter gemoedelijk, „natuurlijk niet te engelachtig zijn aangelegd, jij bent geboren met een evenwicht dat zeldzaam is, maar stel nu dat de duivel de engel overrompelt?" Ruben goedgeluimd, lachte, antwoordde dan hoofdschuddend: „Beatrijs behoedt mij." Dien Zondag waren Dr. Caviaer en Mr. Hafner weder de gasten. Ale Jouke bevond zich te Zaltbommel wegens het overlijden van een zwager. Zuster Geus was steeds aanwezig, nam bescheiden deel aan het gesprek. Aan tafel vertelde Mr. Hafner, dat hij den vorigen avond een schrijven had ontvangen van zijn zoon, dat hem tegelijk verblijd en bedroefd had. Immers, in dezen brief ademde een geest van mistroostigheid, waarvan Thomas zich wellicht nimmer zoo helder bewust was geweest en de vader opperde het vermoeden, dat deze bewustwording het gevolg was van zijn verkeer met Ruben. Nergens bleek uit zijn brief, dat hij met studiemakkers aansluiting had gevonden. Maar had hij deze ooit gezocht? In Groningen scheen het, dat hij zijn eenzaamheid dieper voelde dan in zijn geboortestad. Hij klaagde over een teveel aan verstand, dat hem alles te gemakkelijk deed vatten, het nuttelooze van alles deed inzien, hem belette in geestdrift te geraken. Een teveel aan verstand beduidde een tekort aan gevoel, zoo bleek een meerderheid een minderheid. De beide artsen hoorden Mr. Hafner spreken met toenemende belangstelling en Ruben merkte op, dat de trekken van Dr. van Meeghen meer dan ooit het stille, ondoorgrondelijke van den Oosterling spiegelden, terwijl de kleine, ronde oogen van Dr. Caviaer wederom het geheimzinnige, raadselachtige hadden, dat hem thans niet meer verontrustte. De aandacht wekte in hen de Oostersche roerselen, die sluimerend nog aanwezig waren. De Oosterling werd niet gelijk zijn Europeesche broeder door een te rijk verstand geschaad en verarmd. Ruben overwoog met zijn karretje Thomas in Groningen te bezoeken. Dan zou hij den weg volgen, die over den Afsluitdijk voert door het Friesche land naar de stad, waar de zonen der welgestelden, geboren en getogen in de Oostelijke provinciën volgens een oude traditie gaan studeeren. Deze tocht lokte hem, het grootsche werk in oogenschouw te nemen, dat andermaal den roem van Nederland had bevestigd en uitgebreid, dan het vlakke barre Friesland met zijn befaamden veestapel, zijn stugge, halsstarrige Friezen, tuk op hun oude taal en geschiedenis. Hij schreef in dien verstande aan Thomas, was bijna teleurgesteld, toen deze per keerende post berichtte, dat hij het verkoos Ruben weer te zien in Amsterdam. Maar deze teleurstelling werd spoedig opgeheven, toen hij ging nadenken. Sprak niet uit dezen brief een zucht tot bedrijvigheid, tot handelen, ofwel een onrust, in ieder geval de behoefte zich te roeren, te verplaatsen? Zoude hij dan toch genezen zijn van zijn phlegma? Het dooide en mistte, toen Ruben vol spanning, den vriend wachtte in de stille werkkamer op de Reguliersgracht. De schemering begon te dalen, toen hij binnentrad, nochtans bemerkte Ruben dadelijk, dat zijn eertijds fletse oogen, nu stellig, open schouwden, terwijl zijn handdruk, in stee van slap, nu forsch was. Ook schenen zijn houding en gebaar vrijer en losser dan Ruben ooit gezien had. Ternauwernood gezeten, zeide hij: „Ik ga varen en zijn stem schalde. Ruben zweeg, verstomd. En Thomas vertelde van een droom, die hem plotseling deed beseffen, op welk gebied hij zijn heil moest zoeken. Hij bevond zich op zee, aan boord van een schip, een driemaster. De machtige zeilen waren gezwollen door den wind, de zon brandde in zijn nek, het rook naar teer, hij diende als matroos, ging blootsvoets, eender was het blauw van zee en hemel. Hij speurde de kim af, peilde den hemel, geen zeilschip, noch stoomboot, geen vliegtuig, hemel, zee, zon en wind. De zilte lucht stroomde zijn longen binnen, doordrong zijn geheele lichaam, zuiverend en versterkend. En droomend genoot hij een vreugd, die hem wakend vreemd was gebleven. Hij stond op met het voornemen zeeman te worden. Thomas bleef enkele dagen logeeren, maakte kennis met Bouwen van Ruweel en Olie van der Dunne. Tegenover dezen werd hij opnieuw de slaapwandelaar, tegenover den anderen echter opende hij zich. Ruben meende, dat een zoo plotseling ontwaken zonder inzinkingen zich niet bestendigen kon; des avonds vooral zag hij den blik van Thomas weder flets worden, terwijl het spreken daalde tot gefluister en de glimlach als voorheen flauw gleed over zijn slaperig gezicht. Maar weldra bleek Ruben, dat deze verschijnselen alleen vermoeidheid verrieden, geen terugkeer tot zijn vroegeren staat. Voorts was het duidelijk, dat hij zijn phlegma tegenover Olie hernam, omdat deze hem enkel afkeer inboezemde. Olie was scherpzinnig genoeg om dit dra te bemerken en eenmaal gaf hij het Thomas schamper te verstaan, waarop deze dieper dan tevoren dommelde. Ruben gispte Thomas' houding, maar deze antwoordde, dat hij nog te leeren had, straks ging hij zwerven en al zwervende zou hij wijs en ervaren worden. En Ruben begreep, dat Thomas gedreven werd door een drang tot zelfbehoud en verlossing, die lang in zijn hart gesluimerd had, erfenis der zeevaarders, die in den roemrijken tijd der Republiek op alle de zeeën gezworven hadden en waarvan hij de rechtstreeksche nazaat was. Toen Thomas vertrokken was, geschiedde het, dat Ruben Olie ontmoette in de Leidsche straat en aanstonds trof hem de uitdrukking van Olle's gezicht, bijna gelijk aan die, waargenomen den wonderlijken avond. Hij verzocht Ruben samen rustig ergens te gaan eten; weliswaar was het amper half zes, maar aangezien hij verzuimd had koffie te drinken, voelde hij zijn maag jeuken. Ruben wist, dat de uren zijner maaltijden wisselden gelijk zijn luimen. Even later zaten zij tegenover elkaar in de stille eetzaal van het American hotel. Een tafeltje was bezet door een heer en een dame, zij spraken met gedempte stemmen de hoofden bij elkander. Een weinig verder zat een oude heer, met het waardig voorkomen van een notaris, at langzaam en verstrooid. Het klikken der ballen in de naburige biljartzaal was hoorbaar. Het rumoer der bittertafels ver. Zij kwamen overeen Casseler rib met zuurkool te eten; daarbij voegde bier en geen wijn. Olie bestelde twee glazen Heineken's bier en twee kelken oude klare van Lucas Bols. De uitdrukking van zooeven was geweken en onrustig dwaalden weer Olle's oogen; steelsgewijze keek hij naar de vrouw in gesprek. Toen de kelken gebracht waren, klonken zij, Ruben nipte, Olie, gulzig, nam een grooten slok, zoodat de kelk bijna ledig was, dan smakte hij met zijn tong. „Hè, dat doet een mensch goed," dan onverhoeds: „Clorinde, weet je wel, die is dood, gestorven in Zwitserland, tering en kanker." Het ruwe woord schokte Ruben niet, hij begreep, dat het ontschoot aan een benard gemoed. „Zoo," antwoordde hij kalm, en recht, diep, drong zijn blik in Olle's uitdagende oogen. Deze beantwoordde dien blik en langzamerhand verscheen wederom de uitdrukking, die temidden der stadsdrukte zijn gekweld gezicht verstild had. De Casseler rib met zuurkool werd opgediend, zij begonnen te eten. Olie at haastig, schrokkend, ternauwernood kauwend, gereed, toen Ruben halverwege was. Hij ontstak een sigaret en begon te spreken. „Clorinde heette eigenlijk Gerda en was op Java geboren. Haar vader, Barend Gisolf, had als gezagvoerder op een der pakketbooten, die den geregelden dienst onderhielden tusschen Batavia en Soerabaja, zijn leven in Indië gesleten. De moeder was een nonna, gelijk er vele zijn. De echtelieden leefden in onmin, bedrogen elkander en geruchten deden de ronde, dat Gerda niet de dochter van Barend Gisolf zou zijn, doch van een verloopen Hongaarschen edelman. Zij wies snel, in een staat van verwaarloozing en verwildering, moeilijk te beschrijven. Bedorven in de kiem werd zij de vleeschgeworden wellust. Als kind reeds kende zij alle uitspattingen, alle sluipgangen en kunstgrepen van het geslachtelijk misdrijf, werd zij ingewijd en bedreven in alle mysteriën, alle riten. Zij leefde kwistig, want overvloedig stroomde het geld haar toe, zoodat zij reeds vroeg de ouderlijke woning verliet. De tering verklaarde zich in haar prille jaren, zij onderwierp zich aan een kuur en lag in Tosari, ruim een jaar. Oogenschijnlijk hersteld, ging zij scheep naar Europa. Zij zwierf in Italië en Frankrijk, woonde lang in Parijs, werd dra de getrouwe bezoekster van Davos, want telkens weer vlamde de ziekte op, schond ten leste een heupgewricht, zoodat zij mank moest gaan. Het misbruik van morfine, champagne, likeuren begunstigde het ziekteproces. Onder den linkeroksel ontstond een knobbel, die langzaam wies, de kanker voltooide het sloopingswerk. En dan de venerische kwalen, die ook dit vooze lichaam bestookt hadden, zij waren bestreden en verdreven, maar hadden zij niet bevorderd het woekeren dier beide andere doodelijke ziekten? Zij stierf op drie en twintig jaar, dermate ontbonden, dat zij met grooten spoed verbrand werd." Ruben at zwijgend, oogenschijnlijk onbewogen. Toen hij gereed was, bestelde Olie koffie en cognac, bood Ruben een sigaret aan; deze weigerde vriendelijk, nam een sigaar uit zijn eigen koker. „Nooit," besloot Olie zijn relaas, „heb ik een dergelijk voorbeeld bijgewoond van stelselmatige zelfvernietiging, zij was de erfvijandin van eendracht en vrede, twijfel en onrust zaaiend in de harten der gelukkigen, de splijtzwam, de giftbloem die in het oerwoud mensch en dier bedwelmt en doet sterven. Deze ziel, die nooit een oogenblik van bezinning op aarde heeft gekend, wat zal deze daarginder ervaren, om met jou te spreken?" Ruben antwoordde niet en Olie zag, dat hij in gepeins verzonken was. „Moeilijk zal zij het daarginder hebben. Een ziel als de hare wordt bezwaard door aankleefselen, die haar vlucht belemmeren." Terwijl hij aldus, zijn woorden overwegend langzaam sprak, zag hij een glimp van spot den ernst verstoren, die Olie s trekken overtoog. Dan uitte deze zijn verwondering Ruben met zulk een stelligheid dingen te hooren beweren die onbewijsbaar moesten blijven. Ruben ant- woordde, dat geloof en overtuiging hem gevoelswaarden toeschenen, die wisselden naar den aard der geloovigen en overtuigden; voorts was de hoofdzaak, dat ieder mensch leefde uit kracht van een beginsel. De spot doofde, de ernst bleef. „Ik ben nu vier en twintig, op veertien jaar ben ik begonnen, begrijp je dat ik het soms zat word?" Hij zweeg en Ruben scheen het, dat zijn ernst plotseling zeer diep werd. Hij vervolgde: „Eens heb ik jou gezien, met een meisje, in de duinen van Egmond. Ik lag in een kleine kom, alleen, te droomen en te rijmen. Jullie gingen voorbij, klimmend, dalend, in gesprek en voortdurend elkander aanziende, zoo was het natuurlijk, dat geen van beiden mij opmerkte. Jullie waart omglansd door een licht, nog schooner dan het zonlicht, waarin alles gebaad was. Toen heb ik één mijner schoonste gedichten geschreven." Hier namen Olle's trekken de strakheid aan der beheerschte ontroering en wonderlijk was het Ruben te moede. Eindelijk zeide hij: „Olie, als er één ding is, waarvan ik zeker ben, dan is het hiervan, dat éénmaal in jou de engel over den sater zal zegevieren." Zij zwegen langen tijd in een stemming, waarin woorden overbodig zijn. Een week na dit gesprek ontving Ruben een brief van Thomas, waarin deze hem meldde, dat hij zijn studie voorloopig staken zou om op een koopvaardijschip een proefreis te ondernemen. Dit geschiedde in overleg met zijn vader en weldra ontving Ruben een schrijven, waarin Mr. Hafner hem zijn dankbaarheid betuigde, immers Ruben had den stoot tot dit ontginningswerk gegeven. Later vernam hij, dat door deze snel elkander opvol- gende gebeurtenissen de vader nog eenzamer was geworden. De harde, koude moeder nam toe in koude en hardheid, zoodat hij besloot het echtelijk slaapvertrek te verwisselen met dat van den afwezigen zoon, terwijl hij vaker nog bij Dr. van Meeghen het middagmaal kwam gebruiken. Ten slotte hernam hij met de schampere instemming der verbitterde en hardvochtige een gewoonte, die hij als vrijgezel placht te volgen, ging weer dineeren in de societeit. Ook ontbeten en dronken zij koffie ieder in eigen vertrek; zoo heerschte in dit huis een rust, die veeleer een druk was. Thomas, in toenemende mate nor-' maal wordend, koos de partij van zijn vader, poogde tevergeefs de verstokte moeder tot inkeer te brengen. Zoo beraamden zij tezamen het plan haar tot scheiden te bewegen. Al sterker wies in Hafner het verlangen zich te bevrijden van een last, die hem steeds zwaarder drukte, te herademen in de zuivere atmosfeer, waarin hij geademd had voor zijn huwelijk. Hij, geboren in de gematigde luchtstreek van Europa, waarin koele bezinning de warmte des harten niet uitsluit, had zich in den echt verbonden met deze schoone vrouw, wier bloed verkild was gelijk heur hart en die als eenige erfenis uit Spanje had meegebracht de hoovaardij, sieraad en brandmerk der hidalgo s, giftige bloem, ontsproten in een land, waaruit de inheemschen de uitheemschen ten leste verdreven om van hen te erven den hoogmoed en de wreedheid. Toch aarzelde hij, zich afvragend of hij inderdaad tot zulk een handeling het recht had. Weldenkend en rechtgeaard waren de Hafner's van geslacht op geslacht geweest, geen echtbreuk noch scheiding had in den loop der eeuwen, zoover zijn herinnering strekte, plaats gehad. De gehechtheid aan traditie was een kostbaar goed en kwalijk zou het voegen haar te verwaarloozen. Maar nu de zoon gees- telijk herstelde, was het dan niet zijn plicht dit herstel op alle wijzen te bevorderen, een atmosfeer te zuiveren, door de eigen moeder dermate bedorven? Hij ontveinsde zich niet dat zulk een streven strookte met zijn wenschen. Ontbrak het hem aan liefde? Haar koude had zijn liefde gaandeweg dood gevroren. Straks ging Thomas varen, de wijde wereld in. Deze dingen besprak hij met den zoon, steeds meer verrast en verblijd hem zoo aandachtig en begrijpend te vinden. En telkens weer zeide hij: „Heusch jongen, het is een wonder, dat met jou geschied is." Een winderigen lentemorgen, toen de eerste spreeuwen snaterden in de plantsoenen en de witte wolken vliedende schaduwen streken over de aarde, bracht de sneltrein Thomas van Arnhem naar Amsterdam, waar hij scheep zou gaan voor zijn eerste reis. Ruben wachtte hem aan het Centraal-station en vergezelde hem naar het schip, at gemeerd lag aan een met boomen beplante kade, daverend van auto's, karren, trams. Hoog rezen de drie naakte masten boven de pijpen der omliggende booten Het was een ouderwetsch schip, zonder dekhut, met stalen bors wering, versch geteerde naden, montere, veelal jonge matrozen, een kapitein, die een pijp rookte en die door zijn grauwen ringbaard Ruben aan Dr. Wharte deed denken. Zoodra hij Thomas opmerkte, trad de zeerob op hem toe en onderhield zich eenigen tijd vriendelijk met hem, terwijl Ruben dwaalde op het dek en geboeid, schoon verstrooid rondkeek. Een kleine puffende stoomboot naderde, hield stil naast het groote zeilschip, bedrijvighei ontstond, de kapitein gaf orders, de hens kwamen en gingen De stoomboot zou den driemaster naar IJmuiden sleepen; daar zou hij het ruime sop kiezen. Het eerste doel was de Levant. Ruben en Thomas drukten elkander lang de hand, spraken niet, te ontroerd. Dien avond, toen de winden verstild waren en de grijze schemer daalde over stad en land, trad de vader het vertrek der moeder binnen en zeide haar, dat hij scheiden wilde. Nog immer was zij schoon, ondanks den vroegen herfst, die haar verwelkt had. De Spaansche trekken, de Moorsche neus, de trotsche blik, die hem eens betooverden, hadden hun bekoring verloren, een dom, zot schepsel was het, verwaten en gevoelloos, waarvan hij zich wilde ontdoen, die te lang zijn zielsrust verstoord had. Het haardvuur kwijnde, de saaien gordijnen waren zorgvuldig dicht geschoven. Zij zat gehuld in een peignoir van vioolpaarse zijde en geleek, in deze omgeving van Hollandsche, oude meubelen, een vreemde bloem die kwijnt, omdat zij niet wortelt in de aarde, waar hare zusteren bloeien. Toen hij uitgesproken had, antwoordde zij niet, zag hem aan zoo roerloos, dat hij een oogenblik twijfelde, droomde zij? Toen zag hij gaandeweg het licht der donkere oogen tanen en geleek zij andermaal een bloem, die nederzijgt, omdat een stormvlaag haar stengel heeft geknakt. Zij begon te spreken, haar stem klonk schor; terug zoude zij keeren naar Spanje, daar voelde zij zich tehuis, gelijk zij zich nimmer in dit land gevoeld had. Dit land was vlak, de hemel grijs, de natuur in Spanje was grootsch, zij wilde zich van haar verzadigen om dan in het klooster zich terug te trekken en daar te sterven. Zij had gefaald als echtgenoote en als moeder, nu ging zij heen. Een stilte heerschte, het gerucht van beider ademhaling alleen was hoorbaar. „Maar," fluisterde hij eindelijk, „als je tot inkeer bent gekomen, kan je dan niet blijven?" Een halsstarrig, langdurig hoofdschudden was het eenig antwoord en hij begreep, dat haar wil onwrikbaar was. In de dagen, die volgden verouderde zij zoo snel, dat hij zijn hartzeer voelde toenemen. Zij slaakte, plengde zucht noch traan, werd ongenaakbaar als nimmer, gelijk het een Spaansche ziel voegde, die haar smart bedolf in diepten, die voor hem verborgen waren gebleven, maar die hij vol ontzag en bevreemd nu peilde. Zij beschikte over middelen genoeg om zonder zorgen te kunnen leven; tevergeefs verklaarde hij zich gaarne bereid haar lot te vergemakkelijken. De lentedag, waarop zij heenging, was regenachtig en mistig als een najaarsdag, een dier dagen, die zij haatte. Zij verzocht, gebood hem haar zijn geleide te onthouden en toen hij na voor de laatste maal haar eenmaal zoo bloeiende, nu verwelkte lippen gekust te hebben, alleen bleef, overstelpte hem al wat hij dezen laatsten tijd moeizaam had verkropt en weende hij zooals kinderen weenen. Dien avond was hij weer de gast van Dr. van Meeghen en deze ried hem voor eenigen tijd verstrooiing te zoeken, de woning te verlaten, waarin zooveel geschied was. Mr. Hafner was het met den ouden vriend eens, sprak van Amsterdam, daar had hij vele vrienden en, zoowaar, ook Ruben. Den volgenden dag reisde hij naar de hoofdstad, nam in den ouden Doelen zijn intrek, genietend wederom het uitzicht op Munt en Rokin. Aanvankelijk meed hij eiken omgang, begeerig en verwachtend in deze eerwaardige hotelkamer, die hem vertrouwd en dierbaar was, de rust te hervinden, die hem vreemd en vreemder was geworden. Hij sleet de dagen lezend in Plutarchus en andere geschiedschrijvers; het weer was voorspoedig en hij open- de des middags de vensters, zoodat de lentezon binnenscheen en de drukte der groote stad luider doch niet storend werd. Hij schreef in voorzichtige termen, schoon zeer uitvoerig den zoon, die Lissabon als eerste ankerplaats vermeld had. Zoo rijpte langzaam het besluit Ruben te verwittigen van zijn aanwezigheid. Sinds lang had deze Thomas' vader niet ontmoet, immers den laatsten tijd had zijn kleine wagen hem vaker naar Egmond gevoerd dan naar Arnhem. Nu had Dr. van Meeghen hem alleen medegedeeld, dat Mevrouw Hafner naar Spanje was teruggekeerd, zoodat hij zich verdiepte in gissingen en verheugd was eindelijk een brief van Mr. Hafner te ontvangen. Hij vond dezen tegen elf uur in de ruime, hooge kamer, rustig, hartelijk, ingetogen, zooals hij hem steeds gekend had, alleen dieper dan hij tot dusverre hem had aangevoeld. Hij begon te vertellen en Ruben luisterde met een aandacht en een warmte, die den spreker weldadig aandeden. Zoo werd zijn relaas bewogen en levendig, de stem rijk aan buigingen, terwijl de blauwe oogen glansden. En langzaam rees het beeld der tragische vrouw voor het geestelijk oog van Ruben. „Ja," zeide hij, toen Mr. Hafner had opgehouden te spreken, „is het niet wonderlijk en beklemmend, dat menschen samen leven, jaar in jaar uit, terwijl de één voor den ander diepten, afgronden verbergt, waarvan geen de aanwezigheid vermoedt." Beiden staarden in de verte, waar de drukte woelde. Dan stelde Mr. Hafner hem voor in het Paviljoen, dat zich in het Vondelpark bevond, te gaan lunchen; daar zouden zij zich koesteren in de lentezon. Ruben bracht den vader van Thomas in kennis met Bouwen van Ruweel, niet echter met Olie van der Dunne. Dezen achtte hij te samengesteld en te ongedurig voor een mensch, die lang door onrust werd gekweld en eindelijk den vrede der ziel heeft weergevonden. Met voldoening zag hij, hoe tusschen Bouwen en Hafner een toenadering ontstond, waaruit een vriendschap zou ontbloeien, rijk aan vruchten en bloeiend tot in den verren winter, waarin alles sterft. En deze voldoening nam toe, toen hij vernam, dat Bouwen van Ruweel met Thomas Hafner Sr. naar de Veluwe zou vertrekken om eenigen tijd bij hem te logeeren, de streek te verkennen en ingewijd te worden in den kring van Dr. van Meeghen. Ruben had op zijn beurt een brief aan Thomas naar Lissabon gezonden en wederom waren vele dagen verstreken sedert den terugkeer van den overste naar Gelderland, toen hij antwoord ontving uit Algiers. Dit schrijven getuigde opnieuw van den ommekeer, die zich in het leven van Thomas had voltrokken. Het was gesteld in heldere, bondige zinnen en vooral de wijze, waarop hij over zijn moeder schreef, gevoelvol en redelijk, trof Ruben. Ook Thomas was op het zeerst verrast door dezen afgrond, plotseling gapend in Moeders ziel en dien hij zoomin als Vader ooit vermoed had. Hij begreep, dat Moeder niet anders kon doen en voorts, dat deze handelwijze een zielegrootheid verried, die hij dankbaar erkende. De liefde, die hij voor zijn moeder nimmer had vermogen te gevoelen, ging nu geheel uit naar den Vader. Hem had hij lief met heel zijn hart en beiden, Vader en hij, zouden Moeder gedenken met de liefde, die ook deernis heet. Opgetogen schreef Thomas over zijn bevindingen op zee. Gelukkig had hij van zeeziekte geen hinder. In de beruchte golf van Biscaje, had één dier stormen gewoed, die ook de stoutste zeeman vreest, maar die het machtige schip getrotseerd had, gelijk een steigerende, ontembare hengst. Schoon weder hadden zij in de Middellandsche zee gehad, een betoovering, een overstelping van blauw, zoo diep, zoo onwaarschijnlijk, dat het alle beschrijving tartte, de zee, door Homeros bezongen, waaromheen de beschavingen der Oudheid hadden getierd, waar de Noormannen kwamen plunderen en koninkrijken stichtten. Dan Algiers, de witte stad, in Arabischen trant gebouwd, met haar palmenlanen, haar tuin, rijk aan tropische gewassen, dragend den naam van den held die, makker van Napoleon, toenmaals Bonaparte, won den slag bij Marengo, eerst verloren en sneuvelde in de zegepraal, Desaix. VII Het einde der week, waarin hij dezen brief ontving, toog Ruben naar Arnhem en volgend den Amsterdamschen straatweg, stopte hij voor de villa, waar Mr. Hafner woonde. Hij vond dezen, tezamen met Bouwen van Ruweel, gezeten aan een welvoorziene koffietafel. Beiden begroetten hem hartelijk en nadat hij Mr. Hafner den brief had overhandigd, zat hij op het dringend en heusch verzoek van dezen mede aan. De vader begon het schrijven van den zoon te lezen, Bouwen en Ruben dempten hun stemmen. Al sprekend bleef Ruben zijns ondanks den lezende gadeslaan, over wiens gezicht een schaduw gestreken was bij het ontwaren van het epistel. Doch naar gelang hij verder las, klaarde het weder op, glansde voldaan, toen hij Ruben den brief met dankbaren blik teruggaf. Een stilte volgde nu en allen wisten, dat ieder op zijn beurt dacht aan de verre, vreemde, die Vader noch zoon ooit zouden weerzien. Dien avond waren zij wederom tezamen aan den disch van Dr. van Meeghen. Ook Ale Jouke en Dr. Caviaer waren aanwezig en aanstonds trof het Ruben, dat de laatste opmerkelijk stil was, zoodat de kleine, ronde oogen meer dan ooit het geheimzinnige en raadselachtige toonden dat Ruben eens misleid had. Ale Jouke integendeel was spraakzaam gelijk Ruben zelden of nimmer had gezien. Hij scheen geheel hersteld, zijn belangstelling nam toe en met vuur welhaast sprak deze bejaarde en laat ontwaakte van een wijsgeerige verhandeling over den wijn onlangs gelezen. Ook van zijn verblijf in de Betuwe vertelde hij, Zaltbommel, het oude stadje, geboorteplaats van Maarten van Rossum. De magen, die hij om het sterfbed van den zwager vond, leken hem allen verdroogd en verbleekt als hadden zij, ten spijt der landelijke omgeving hun gansche leven binnenskamers gesleten. Zij geloofden weliswaar aan het hiernamaals, maar zij spraken daarover met zulk een lijzigheid, dat het hem met verbazing en ergernis had vervuld. Zoo gevoelde hij zich daarginder niet meer tehuis en was hij content naar Arnhem terug te keeren en wederom te vertoeven in een kring van menschen, die hij had leeren verstaan en die als hij wijnkenners en fijnproevers waren. Na tafel genoot men in het aangrenzend vertrek den Armagnac en de koffie, sigaren werden ontstoken, welriekende wolken dreven rond en vermengden zich met de geuren van het houtvuur. Dr. Caviaer kwam zitten naast Ruben. Was het toeval? Ruben zag hem aan, wat wilde deze mensch, wellicht grootendeels Chineesch van bloed en geest met dezen wonderlijken blik? Hij bewoog zijn lippen als zeide hij iets en opeens ontraadselde Ruben het aldus aangegeven woord: ,,Nathan . Hij herhaalde vragend, fluisterend „Nathan"? De dokter knikte, wendde dan het hoofd in de richting van Dr. van Meeghen, die hem had aangesproken. Tegen elf uur gingen de gasten heen. Dr. Caviaer bleef, hetgeen den gastheer niet verwonderde; het kortstondig, zwijgend onderhoud tusschen beiden was voor hem geen geheim. Toen zij gedrieën alleen waren, zagen de beide geneesheeren elkaar aan en een glimlach verscheen op ieders gezicht. Toen zeide Dr. Caviaer met een blik op Ruben: „Nu zijn wij onder artsen en kan ik spreken. Ik heb in behandeling Nathan Oolgaart; deze klaagt sedert eenige dagen over zijn oogen, het gezicht verzwakt, hij kan geen kleuren meer onderscheiden. Ik verwees hem naar een oogarts, die na het onderzoek mij opschelde en ver- klaarde dat de door hem waargenomen verschijnselen den aanvang van blindheid beteekenden. Deze diagnose verwonderde den huidarts niet, in aanmerking genomen zekere blijken van een zwaarmoedigheid, die hem verdacht voorkwamen. Omtrent dit alles bleef Nathan onkundig. Toen de spreker zweeg, beving Ruben een stilte, gelijk aan die, welke hij bij Dr. Caviaer had opgemerkt. Dus Nathan werd bedreigd door blindheid.'? Hij zag Dr. van Meeghen aan, instinctmatig bij hem hulp zoekend; het gezicht van den dokter spiegelde een uitdrukking zóó levendig als het zelden toonde. Hij begon te spreken, langzaam, ernstig, bijna plechtig, zooals geschiedt in uren, waarin een boodschap van grooten omvang en strekking den volke kond gedaan wordt. Hij had dien morgen in een der vakbladen, die hem op de hoogte hielden der laatste vondsten op medisch gebied, een opstel gelezen, dat hem geboeid en ontroerd had als wellicht geen ander. De schrijver was een dier Joden, sieraad der menschheid, waarvan het redelooze Duitschland onzer dagen zich beroofd had en die, vertoevend in Zwitserland, in geestdriftige bewoordingen het welslagen vermeldde eener proeve aan blinden het gezicht terug te geven. Opnieuw werd het stil en Ruben dacht terug aan den verren tijd waarin Jezus op aarde rondging, verlossend de geraakten, genezend de verlamden en de oogen van hen, die in het duister staarden, wederom deed aanschouwen het licht van hemel en aarde. Was het vermogen van den Verlosser greinsgewijze gezaaid in de zielen dergenen, die door een niet te breken noch te remmen drang werden gedreven de middelen te beramen, bestemd datgene te verrichten, wat men toenmaals wonderen heette? Zij toefden nog eenigen tijd, Dr. Caviaer zeide, dat hij den volgenden morgen onverwijld den hoogleeraar in ballingschap zou schrijven. Dien nacht droomde Ruben dat hij zijn broeder met blinde oogen, geleid door een hond, dwalen zag door een heuvelige streek, een zilveren mist tegemoet, waaruit Jezus daagde. Den volgenden morgen begaf hij zich naar de slijterij, vond achter de toonbank vader in gesprek met vroege klanten. „Waar is Nathan?" Maar nauwelijks had Ruben deze vraag gesteld, of de wrakke deur, die naar het achterhuis voerde, flapte open en Nathan verscheen. Zijn gezicht, dat aanvankelijk duister en gedrukt scheen, klaarde op, toen hij Ruben gewaar werd. Ook toen hij den broeder de hand drukte, geschiedde dit, zoo scheen het dezen, met nog meer nadruk en warmte dan gewoonlijk. Ruben stelde voor een eind te gaan rijden, het weer was mooi, zijn karretje stond gereed. Weldra bevonden zij zich onder het geboomte; de rechte beuken, glad van stam wisselden met stoere knoestige eiken, de bodem was bedekt door een laag herfstblaren, die alle schakeeringen toonden van groen tot bruin, hier en daar de kleine immer groene struiken, waaraan straks de blauwe, heilzame boschbessen wederom zouden prijken. De knoppen begonnen te botten, de vogelen waren schaarsch, een ekster slaakte af en toe zijn rauwen kreet. De hemel was bewolkt, dun het licht der zon. Ruben stopte nabij een boerderij, diep verscholen in het hout. Boerenstoelen met lage zitting en hoogen rug stonden om twee blankgeschuurde, eikenhouten tafels. Hoenders dwaalden klokkend, pikkend, een haan en een pauw, door een zonnestraal getroffen, ontvouwden klapwiekend en ritselend vleugels en staart, kraaiend en pronkend met zulk een geweld, dat een kalkoen schrok en vluchtte, het lachwekkend keelgeluid verhoogend, waarin reutelen en kuchen versmolten schenen. Op de naburige deel knorden varkens en blaatten geiten. Een schonkige boerin naderde in schommelgang. Ruben bestelde koffie. Toen zwol opeens een lichte bries door het geboomte, zoodat de kruinen ruischten en schuil ging weer de zon achter wolken. De haan en de pauw hadden hun alledaagsch aanzien hernomen, de kalkoen dwaalde wederom klokkend en pikkend temidden der hoenders. Weergekeerd was de rust in het landelijk oord. Tijdens den rit hadden zij weinig gesproken en toen de koffie gebracht was, bleven zij zwijgzaam. Dit bevreemdde Ruben, was hij dan niet gekomen om Nathan gerust te stellen? Gelijk een zachte regen op den akker, zoo sijpelde Nathans droefenis in Rubens hart. Nooit had hij hen beiden zóó dezelfde stof, hetzelfde bloed gevoeld. Opeens hief Nathan het hoofd, een zucht ontsteeg aan zijn lippen, hij zag Ruben aan en langzaam welden, gleden twee zware tranen over zijn wangen. Ruben vond geen woorden, verstikt door een ontroering, die hij zelden zoo diep gevoeld had. Zoo vergingen minuten, waarin zij elkander koesterden met hun blikken, dan ving Ruben aan te spreken. Hij zou Nathan dadelijk de geheele waarheid onthullen om hem des te beter gerust te stellen. Zijn gezicht liep ernstig gevaar en blindheid zou wellicht onafwendbaar zijn zonder het wondermiddel, onlangs uitgevonden. De samensteller van dit middel had zijn eerste succes bekend gemaakt, alle deskundigen manend, dat het ook ter voorkoming van onschatbaar belang was. Toen verscheen op Nathan's gezicht een uitdrukking van ongeloof en bevreemding, de glimlach weifelde van het kind, dat een verhaal aanhoort, waarvan de beteekenis het ontgaat. Toen Ruben had uitgesproken, bleef deze uitdrukking dralen, totdat Ruben eindelijk zeide: „Ik begrijp Nathan, dat dit alles je niet dadelijk duidelijk is." Toen zag hij, dat langzamerhand Nathan ging verstaan. Dus was er sprake van blindheid, en blindheid, in dezen tijd, kon verholpen en voorkomen worden? Het leek een sprookje van Moeder de Gans. „Zoo is het," bevestigde Ruben, „het is een wonder, maar alles is wonder, onze hartslag, onze ademhaling." De laatste twijfel was geweken van Nathans trekken, hij scheen weer opgeruimd als hadden nooit zorgen hem gekweld. „Jö, je mot nou niet te geleerd worde." Platspreken deed hij alleen nog wanneer hij goed geluimd was. De zon brandde nu met volle warmte en een vink sloeg onverhoeds boven hun hoofden zijn vroolijken slag. De pauw en de haan pronkten en kraaiden weer ritselend en klapwiekend, maar rustig bleef ditmaal de kalkoen. En opeens zeide Nathan, dat hij zich voelde als iemand, die ontsnapt was aan een dreigend gevaar. Op hetzelfde oogenblik streek een kleine, roode tor neer op zijn neus. Stil en schielijk stond Ruben op, nam behoedzaam het kevertje tusschen twee vingers en plaatste het even zorgzaam op Nathans vlakke hand; ontroerd zag deze toe. Beduusd lag het diertje in de ruwe hand, roerloos, maar opeens ontvouwde het zijn roode vleugeltjes en steeg in snelle, golvende vlucht de ruimte in. „Een lieveheersbeestje dat geluk brengt, zeide Ruben en hij sprak van den lentemorgen, toen Nathan de smaragdgroene rups vermorzelde en van de ontroering, die hem bevangen had bij het aanschouwen van den kleinen ke- ver. Zij gingen als lachende kinderen, die opgewekt en onbezorgd zijn. Den volgenden Zaterdag bracht Boukje Ruben met zijn ontbijt een brief van Nathan, die niet vrij bleek van taalfouten en waarin hij berichtte, dat hij zoo juist den eersten prik van Dr. Caviaer had ontvangen. Nu was hij erg benieuwd, vol hoop en vol moed. Ten slotte had hij toch met Zwaantje gesproken, tot zijn voldoening. Natuurlijk was het lieve kind dadelijk gaan huilen, met tranen en tuiten, zoodat haar blozende koonen drijf waren. En zij bezwoer, ziend of blind, ziek of gezond, trouw zou ze hem blijven. Daarom gingen zij spoedig trouwen; vader zou het hun gemakkelijk maken. Zwaantje had een boerderijtje op het oog, iets buiten Arnhem, met een stuk land, waarop zij aardappelen konden pooten en rooien, een geitje houden, Zwaantje toch was dol op geitenmelk en geitenkaas. Het laatste goede bericht was dat David zijn verkeer had gestaakt met het bedorven stadskind, waartegen hem Ruben had gewaarschuwd. Hij vrijde thans met een nicht van Zwaantje, boerendeerne en als zij blozend en gezond. Zoo toog Ruben dien middag naar Egmond in een stemming, nog gelukkiger dan die, waarin hij eiken dag leefde en, snellend over de wegen van het dierbaar Holland, dat in den stralenden lentedag ontbloeide en gedijde in oude en immer nieuwe pracht, gevoelde hij zich bevoorrecht, begenadigd. In deze wereld vol nooden en plagen en waar in zekere landen menschen elkander erger mishandelden dan wellicht ooit geschied was, zou hij een uitzondering zijn op den regel? Dr. Wharte geraakte welhaast in geestdrift, toen Ruben hem ingelicht had omtrent de uitvinding van den gemalen Jood. Hem was iemand bekend, die hetzelfde middel behoefde. Dr. Wharte, rijk aan ervaringen, had aanstonds bevroed, dat een dergelijke geneeswijze alleen kon gelden voor de blindheid, die als oorzaak had een microbe. Ruben had niet geschroomd zijn broeder met name te noemen, hij was steeds alleen met Dr. Wharte wanneer zij over heelkundige aangelegenheden spraken. Een zeeman van middelbaren leeftijd was bij hem gekomen met dezelfde klachten als Nathan; schoon gezinshoofd was hij vijf jaren tevoren in gebreke gebleven, had zich nooit laten behandelen, nu bleken de oogzenuwen aangevreten. Hier zag Dr. Wharte het gelaat van Ruben zoo ernstig worden, dat het bijna pijnlijk scheen. „Ik gis, wat er omgaat in je.... Waartoe, waartoe, waartoe?...." Ruben knikte, langzaam, zwijgend. „Ja jongen," hernam de dokter hartelijk en opgeruimd, „dat zijn oogenblikken van mistroostigheid, waaraan geen arts zich ooit geheel kan onttrekken." Maar op hetzelfde oogenblik ging de deur open en Beatrijs verscheen, berichtend, dat Moeder hen wachtte voor het noenmaal. Sedert Ruben de geregelde gast van den arts geworden was, onthaalde deze hem op wijn. Ook hij was in bezit van een wijnkelder, maar aangezien dochter noch moeder dronken, verdroot het hem alleen te drinken. Zoo schonk hij dien middag een extra fijnen Moezel dien zij met de vereischte wijding genoten. Beatrijs nam een teugje uit Vaders roemer, Moeder zag bezorgd toe, dan wendde zij haar blik af. Daarna gingen de gelieven wandelen, zwerven in de duinen, gelijk zij zoo vaak gedaan hadden, heuvel op, heuvel af, liggend in de dalen, waar het zomers warm was, toevend op de hoogten, waar de zeewind speelde door beider haar. Zij volgden de vluchten der telkens krijschende meeuwen, de bonte kraaien schenen wederom geweken naar Noordelijke hemelstreken. Sedert hoevele eeuwen vlogen hier deze vogels, en slopen de konijnen door de helm en door het zand om schielijk in de holen te verdwijnen, wanneer onraad dreigde? Hier werden korhoen en wisent gejaagd door de barbaarsche voorouders, maar de fasant nu inheemsch, stamde uit een ver gebied, het mythische Colchie, waarheen Jason zijn Argonauten voerde en waar de Kruisvaarders den edelen vogel bespeurden en mede namen naar de lage landen aan de zee. Het azuur van den hemel was geheel gaaf en de wind mengde zilte en zoete geuren. De voorouders van Beatrijs hadden geademd in deze stalende lucht, maar zijn voorgeslacht ging terug en week af naar welke verten en diepten van het Joodsche land, daarginder in Azië? Waren de Oostersche kiemen ook in zijn bloed door het Germaansche gesmoord, dat van moederszijde zijn aderen was binnengestroomd? De Oostersche roerselen, die sluimerden in de zielen van Dr. van Meeghen en Dr. Caviaer, waren hem vreemd, het eenige, wat hem van zijn Joodsche herkomst wellicht restte, was zijn genegenheid voor een volk, dat Jezus en Spinoza had voortgebracht en dat in dezen tijd vervolgd en bestookt en gehoond wordt als zelfs in de ergste jaren der diaspora niet is voorgekomen? Zij zwierven den ganschen middag, toevend in de warme kommen, op de frissche hoogten, een enkele maal kuste hij haar wangen, die door de zon warm gestoofd waren, perzikzacht, en zij waren het eens, dat Nederland, vooral in dezen tijd, gezegend was als weinig landen. Het einde der volgende week bracht hij door in Arnhem en, toen hij des Zondagsmorgens de slijterij bezocht, vond hij Nathan en David, elk met zijn meisje gereed om uit te gaan. De begroeting van het viertal was zoo uitbundig, dat Ruben zich genoodzaakt voelde de blozende koonen te kussen, die beide deernen, aangemoedigd door heur vrijers, hem schaterend boden. Dra volgden beide karretjes dezelfde wegen, door Ruben en Nathan twee weken geleden gevolgd. Nathan leidde, Zwaantje zat naast hem, Ruben vervoerde de anderen. Uitgelaten bleven de jonge dochters, Zwaantje keerde zich telkens om, wuivend, knikkend, Aartje deed niet anders, zoodat voetgangers hen lachend nazagen. Met voldoening nam Ruben waar, dat de vroolijkheid zijner gezellen vrij bleef van alle grofheid. Blijkbaar hadden de broeders zich met de uiterste zorg geschoren, de pantalons opgeperst, de pakken terdege uitgeborsteld. De Zondagspronk had het landelijk voorkomen der beide nichten door een steedsch vervangen. Nathan stopte voor de boerderij, verscholen in het hout; Ruben en hij wisselden een blik vol warme verstandhouding, toen allen om een dier blankgeschuurde tafels plaats namen. Krachtiger scheen de zon en weliger zwollen de knoppen aan de takken. De trotsche haan stapte ongenaakbaar tusschen de kippen, die nimmer, gelijk hij, haar koppen ten hemel hieven, doch immer der aarde toewendden. Ruben zeide dit terloops, bemerkte meteen den spottenden blik, dien Aartje Zwaantje toeschoot. Hij meesmuilde en beschouwde Aartje met zulk een welgevallen, dat deze haar blos voelde toenemen. De pauw hield zich afzijdig, de kalkoen was afwezig, een sikje blaatte op de deel en de varkens zwegen. Opeens gaapte Aartje, werd bleek, scheen onwel? Het volgend oogenblik sprong zij op, holde weg, verdween achter een haag akkermaalshout, men hoorde geruchten als van kokhalzen, braken? Zij zagen elkander aan, onthutst was elk, alleen David scheen verward en ontsteld. Een schaduw was gestreken over land en ziel en plotseling verhief zich de wind, ruischte vermoeid door de kruinen der oude, zuchtende eiken. En Ruben bevroedend, dat in den schoot van Aartje het nieuwe leven zich roerde, zag David aan. Ook deze was zeer bleek en zijn blik schuw. Zoo wendde hij zich af, toen hij Rubens ernstigen blik op zich gevestigd zag. Op Nathans trekken weifelde weer de uitdrukking, door Ruben waargenomen, toen de broeder in nood was. Zwaantje, hem bezorgd ziende, was mede bezorgd. En Ruben herinnerde zich de ontmoediging, die even gedreigd had, toen Dr. Wharte hem vertelde van den zeeman, die tengevolge van een misstap zoo ernstig gevaar had geloopen. Opeens kwam Aartje te voorschijn van achter het eikenhakhout, nog immer bleek, kennelijk verlegen, maar de verslagenheid ziende, door haar in de gemoederen gewekt, begon zij te snikken, zoo deerlijk, dat David opsprong, naar haar toesnelde en haar omklemde als dreigde zij te vallen. De schonkige boerin was op den drempel verschenen, had een oogenblik toegeschouwd en was, in verwarring geraakt, schielijk verdwenen. Toen, heel rustig stond Ruben op en zeide: „Kom als wij eens gingen wandelen, dat zal onze gemoederen weer tot rust brengen." Deze woorden brachten dadelijk merkbare ontspanning. Het gezicht van Zwaantje herkreeg zijn opgewektheid en de uitdrukking, die zooeven op Nathans trekken had geweifeld, was geweken. David en Aartje schoon nog immer bleek, herademden nochtans en waren de eersten, die gearmd het nabije boschpad insloegen. Ruben sloot zich aan bij het andere paar, vertraagde zijn pas om de getroffenen een voorsprong te laten. Dezen liepen snel, hadden blijkbaar hetzelfde verlangen, waren dra uit het gehoor. Zoo konden de achterblijvers vrijelijk spreken en Nathan vertolkte wat in het bewustzijn van allen omging. De winden streken nu weer zingend door de boomen, de zon brak telkens weder door en Ruben voelde, dat het gevaar voorbij was. „Zij doen het best zoo snel mogelijk te trouwen," zeide hij dan en beiden knikten toestemmend. Zij zwierven een uur in de stille bosschen en meer wellicht dan zijn metgezellen genoot Ruben van het ruischen der kruinen, dat hem ondanks het aanzwellen en wegsterven deed denken aan de zee en aan Beatrijs. Harsgeuren waarden weldadig rond, woudduiven vlogen met het zachte gerucht van hun wiekslag en koerden hun gedempt, bekoorlijk wijsje. Een eekhoorn met zijn rossen vervaarlijken pluimstaart zat op een eikentak en knabbelde naarstig lootjes; hij gluurde met zijn guitig kopje naar de wandelaars en toen hij verzadigd scheen, sprong hij met een duizelingwekken- den sprong op een tak van een naburigen eik en verdween onder het wassend loover. Een weinig verder ritselden de bladeren, die den vruchtbaren bodem bedekten in zware lagen en ontwaarden zij de stekels van een egel, die langzaam kroop naar zijn veilig nest, verscholen onder de bladeren. Wederom een weinig verder werden zij plotseling verrast en verschrikt door een slang, die alhoewel klein, gevaarlijk scheen als geen ander en schuifelend met angstwekkende snelheid het pad kruiste, waarop zij gingen, een adder. Zij keerden terug naar de hoeve, waar zij David en Aartje reeds vonden. De schonkige boerin naderde weer in schommelgang en toen de koffie gebracht was, zeide David, dat Aartje en hij spoedig zouden trouwen, voorts dat deze mededeeling geen toelichting behoefde. Een stilte volgde op deze woorden en aller gezichten spiegelden vreugde. Toen zagen zij opeens de landelijke, schommelzieke waardin andermaal naderen met een haast, die hen deed gissen, dat zij een boodschap van belang kwam brengen, haar oude verweerde tronie glunderde. De boer was zoo juist van het veld teruggekomen met kievietseieren, een mand vol, of de bezoekers die misschien ook beliefden? Dan had zij room, verschen room. Ruben bestelde vijf borden van deze kostelijkste aller zuivelspijzen. voorts een aantal kievietseieren met peper en zout. De uitbundigheid, waarmede dit uitstapje had aangevangen, was teruggekeerd, weer gloeiden de koonen der deernen, het lachen steeg vaak tot gillen en vooral Aartje, zooals dikwerf geschiedt met vrouwen, die een zenuwschok hebben ondergaan, was ten prooi aan een slappen lach. Nu de schroom, die hen zooeven had bevangen, was geweken, konden zij spreken over dat, wat allen ter harte ging en toen Aartje eindelijk bedaard was, zeide David met een blik op Ruben: „Nu stel ik voor gezamelijk te overleggen, wanneer wij gaan trouwen." Dit voorstel vond levendigen bijval en drukke besprekingen volgden. De borden en de schaal waren intusschen gebracht, zoodat de vroolijkheid ten top was gestegen. Ruben ried onverwijld de noodige maatregelen te treffen; zij wenschten immers zoo spoedig mogelijk in den echt verbonden te zijn. Zij zouden voorloopig hun intrek nemen in de ouderlijke woning, hoopten dra een eigen huisje te vinden. Het verwonderde David en Aartje, dat Nathan en Zwaantje in geenen deele haast maakten met hun huwelijk, maar de verstandhoudelijke blik, dien Nathan en Ruben wederom wisselden ontging hen, terwijl Zwaantjes blos schuil ging in het gloeiend rood van heur koonen. Ook spraken zij over de broeders, Abel en Simon, daarginds in de tropen. Zouden zij ooit terugkeeren met spaarduiten, die hen in de gelegenheid zouden stellen in Gelderland hun leven te eindigen, zonder zorgen, al dan niet getrouwd, gezegend met kinderen, of zouden zij verwilderen, gelijk de honden, die men daarginder gladakkers pleegt te noemen, gelijk vader ze gescholden had met het prophetisch instinct van hem, die stamt uit een volk van aartsvaders en propheten. Middelerwijl was het twaalf uur geworden, het weer bleef voorspoedig en zij besloten te blijven. Luidkeels werd geroepen om de boerin, die glunderend en schommelend weer haastig kwam. Versch brood, kaas, ham en eieren ditmaal van hoenders waren te verkrijgen, zelfs bier van Hollandsche brouwerij. Deze heerlijkheden werden verslonden en verzwolgen met dezelfde gretigheid, waarmede de voorafgaande genuttigd en genoten waren. Ruben at het minst en het langzaamst, was nog bezig toen ieder gereed was. De stemming luwde, de deernen begonnen te geeuwen en knipoogend gaven de broeders Ruben te verstaan, dat hun gezellinnen gaarne een slaapje zouden doen onder het loover. Zoo gingen de beide paren en Ruben elk zijns weegs. Even later bevond deze zich alleen op een plek afgelegen in het woud. De bodem was hier een weinig ongelijk, een kleine heuvel rees om een eik, waarvan de wortels en stobben schuil gingen onder mos, terwijl de ruige schors hem weer tot rusten noodde. Hoe vaak had hij vertoefd, gelezen, gedroomd op dergelijke plekken, alleen met zichzelf, en zijn ziel gevoelend beklemd en zwellend, gelijk de natuur rondom, wanneer uit de diepten der aarde de krachten wellen en dringen, begeerig zich te ontladen en te verkwisten in de spelen van den dionysischen, orgiastischen zomer. Hij lag weer op het natuurlijk mostapijt, dat zacht was gelijk fluweel, zijn rug geleund tegen de ruwe en toch milde schors. De hemel was nu rein van wolken, ook het fijnste nevelrag was afwezig; rondom de stilte, de geheime, gewijde stilte der natuur in wording. En hij glimlachte, hoe vroeg had zich het dionysische besef in zijn ziel opgehelderd en vereenvoudigd tot het apollinische? Dan haalde hij uit zijn binnenzak een zijner lijfboeken Over de Navolging van Christus en herlas den dierbaren tekst, reeds tal van malen gelezen. VIII In de weken en maanden die volgden, genazen langzaam de geschonden oogen van Nathan en huwden David en Aartje. Beider ouders en verwanten waren aanwezig. Tegenover deze lieden gevoelde Ruben zich eenzamer nog dan op de afgelegen plekken in de bosschen. Daar was de eenzaamheid het element, waarin hij vrijelijk kon ademen, hier benauwde zij hem, al voelde hij zich vreemder nog aan de burgers dan aan de boeren. Dezen waren oorspronkelijk en echt en hadden niet de schijnbeschaving der burgerlieden. Hun dracht was vaak schilderachtig, weelderig en deugdelijk en zonder de karakterloosheid der confectiepakken; hij verkoos ook het kernachtig Betuwsch dialect boven het alledaagsch praten van den kleinen middenstander. Vooral het gastmaal dat in een bacchanaal welhaast ontaardde, waarin de mannen lalden, de vrouwen gilden en de verhitte gezichten glommen en zweetten, wekte zijn walging, zoodat hij herademde, toen hij het huis van Dr. van Meeghen weder binnentrad. Hetgeen Ruben in Nathan vooral trof was de opgewektheid van den genezende, een opgewektheid die den broeder tot dusverre vreemd was gebleven. Nathan was veeleer de sloome, tot zwartgalligheid geneigd, nu werd hij van een zorgeloosheid, die Ruben verwonderde, soms verontrustte. Was deze blijmoedigheid een der gevolgen van het wondermiddel, op Nathan toegepast? Eenmaal zou het uitwerken en zou hij weerkeeren tot zijn oude sloomheid? Hij besprak deze dingen met Dr. van Meeghen en deze meende, dat een dergelijk middel waarschijnlijk vaak werd toegepast, ten einde het herstelproces in stand te houden. Dit stelde Ruben gerust en zoo was hij verheugd toen Nathan hem vertrouwelijk mededeelde, dat hij het boerderijtje gekocht had in Oosterbeek beneden aan den Rijn en dat zij zouden trouwen in de oogstmaand. Intusschen had Ruben zijn eerste tentamen met gunstig gevolg doorstaan. Hij zond dadelijk een telegram aan Dr. van Meeghen en begaf zich toen naar Egmond, waar Beatrijs, mede ingelicht, hem wachtte met een ruiker duinrozen, versch geplukt, warm en frisch door zon en wind. Een brief van Thomas werd hem naar Egmond opgezonden. Thomas had bezocht de beroemde tooneelen der Oudheid, Sparta, eenmaal de kweekplaats der helden, nu eenzaam en verdord, Hellas met het dunne zonlicht en de broze lijnen, rijk aan bronnen, waaruit wij immer putten, Palestina, waar de Bijbel is ontstaan, geboorteland van den Gekruizigde, Arabië, dat Mohammed heeft voortgebracht, stichter van een godsdienst, die zich heeft uitgebreid van Spanje tot in het midden en verder nog van Azië, met zijn woestijn, waarin Mozes zwierf met het uitverkoren volk, veertig jaren, Egypte met zijn pyramiden, sphinxen, obelisken, necropolen en hiëroglyphen, zijn Nijl. Alle deze gewijde, betooverende gebieden had Thomas doortogen, helaas niet gelijk eens Chateaubriand te paard of liever nog op een kameel, het liefst op een ezeltje, het heilige dier, dat op zijn geduldigen rug den Verlosser had gedragen naar Egypte en door de poorten van Jeruzalem, maar in een der vehikelen, waarmede het moderne vernuft de Oudheid schendt. Ook werd door hem gevolgd een kortelings aangelegden autoweg, denzelfden weg ontworpen door Bonaparte en dien hij met een kleine strijdmacht volgde onder een verzengende zon, in het gloeiheete zand, onder den last van zware ■ kleedcren en zware wapenen om eindelijk, uitgemergeld en afgejakkerd, het heir der Turksche ruiters met hun geduchte kromzwaarden te verslaan in de schaduw der pyramiden. Thomas gewaagde van zijn dankbaarheid jegens den kapitein, die hem vrijheden had veroorloofd, zonder welke zoo uitgebreide tochten onmogelijk zouden geweest zijn. Weliswaar had hij dienst genomen als vrijwilliger, de vriendelijkheid van den gezagvoerder schatte hij daarom niet minder. Nu begaf de driemaster zich naar onze koloniën en wanneer Ruben dit schrijven las, zou hij zich wiegen op de trage deining van den Indischen Oceaan. Deze reisverhalen hadden in Dr. Wharte vele herinneringen gewekt. Zoo was hij stil geworden en zijn blik starend en Ruben begreep, dat hij weder uitzag over de zee. Opeens zeide hij, zijn blik keerde van heel ver: „Als jullie van den zomer de zee eens opstevenden? Ruben en Beatrijs zagen elkander aan en een lichte blos overtoog beider gezicht. „Ik ga mee als jullie het goed vindt. Vader lachte fijntjes, deze woorden zeggend, beiden glimlachten mede. „En Moeder?" vroeg Ruben voorzichtig. „Moeder houdt niet van reizen, het liefste blijft zij thuis, wanneer Vader en ik uitgaan, houdt Moeder extra schoonmaak." Terwijl zij deze woorden sprak, hield zij haar oogen neergeslagen en Ruben voelde, dat zij een weinig verlegen was. „Moeder is een echte huisvrouw," zei Vader met warmte. Beatrijs zag hem aan vol dankbaarheid, zoodat Ruben zich niet langer meewarig voelde. Dr. Wharte had een vriend, Joost Grabijn van Hattem, die in het bezit was van een fraai jacht, door hem zelf op een Nederlandsche werf gebouwd en die in Delft den graad van scheepsbouwkundig ingenieur verwierf. Het schip was voorzien van velerlei gemakken, iedere hut van een badkamer, voorts een radio, een boekerij en een wijnkelder. Het was gebouwd in ranke, sierlijke en toch krachtige lijnen, de romp was grijs, het grijs eigen aan touwen en kabels. Het droeg den naam Alcyon, was den vorigen zomer gereed gekomen en de proefvaart had aller verwachtingen nog overtroffen. Dr. Wharte had deze bijgewoond en ook hij was opgetogen, werd uitgenoodigd den volgenden zomer zijn vacantie zwervend als vroeger op zee te slijten. En gelijk het geschiedt, wanneer menschen over elkaar spreken, dat de een door den ander plotseling wordt opgescheld, zoo ratelde dezen morgen onverhoeds de telefoon en vond Dr. Wharte aan gene zijde van den draad Joost Grabijn van Hattem, met het verzoek den volgenden Zaterdag voor hem vrij te houden. Toen de dokter den hoorn had afgehaakt en naar zijn stoel was teruggekeerd, toonde zijn gezicht een zoo oolijke uitdrukking, dat Beatrijs opsprong, den vader omhelsde en lachend riep: „O Vader, wat ben je toch slim!" Langzaam en rustig verstreken de zeven dagen, die hen scheidden van het vertrek; Ruben bracht ze door in Egmond en ledig bleven de kamers op de Reguliersgracht waar onder het zware gebladerte der olmen de warmte nu drukkend was. Het weer was onwaarschijnlijk schoon en eiken dag zwierven zij door de duinen en langs de zee, badend en zwemmend in de rustige wateren, wier eentonig en welluidend lied zelden zoo gedempt was. En zij herlazen de verzen en teksten, die hun dierbaar waren, gestrekt op de hellingen, gestoofd door de zon en verfrischt door den wind en kuisch bleven hun omarmingen. Toen de week verstreken was vervoerde Rubens kleine wagen de reizigers naar Amsterdam, waar de Alcyon gemeerd lag in het Y, temidden van stoombooten en zeilschepen uit alle landen. Het touwgrijze jacht trof reeds van verre, lag gelijk een uitheemsche vogel, in deze bijt, wekte in Ruben, zooals hij zeide, mythologische herinneringen aan phenixen en eenhoornen. De eigenaar wachtte het kleine gezelschap bij de valreep. Joost Grabijn van Hattem was klein van postuur, had een groot hoofd, waarboven steile, borstelige haren uitstaken, zware, woeste wenkbrauwen boven oogen, die boorden en vorschten, en de breede schouders van een lastdrager, een romp, die omlaag snel toeliep, zoodat de schrale beenen onvoldoende schenen dit geheel te torsen. Maar Ruben zag dat in dezen kop met het hooge voorhoofd, dat uit marmer scheen gehouwen, met zijn pokdalige wangen en bijna Mongoolsche jukbeenderen, met den sterken mond, die het gebieden en betoogen gewoon scheen, een kracht school, gelijk er zelden schuilt in een mensch. De Alcyon werd gesleept gelijk eens de driemaster, waarop Thomas zijn eerste wereldreis aanving, door de groene landen, die onder den blauwen hemel en de gouden zon gedijden in zomerpracht, naar IJmuiden, verliet dra de haven en koerste in noordelijke richting. De deining werd merkbaar, het wiegen begon, heel licht, heel zacht in dezen stillen noen, langzaam week het land en Ruben bemerkte, dat Dr. Wharte wederom in zijn element was. De bouwer van het jacht bleek tevens gezagvoerder te zijn en zoodra hij orders gaf, werden stem en blik, houding en gebaar zoo gebiedend, dat een elk gehoorzaamde met een promptheid die bewees, dat het gezag inderdaad gevoerd werd. Het was de eerste zeereis van Beatrijs zoo- wel als van Ruben en telkens zagen zij elkander aan om zich te vergewissen, dat geen hunner bleek werd. Dan ontbloeide op beider gezicht de glimlach die duidelijker dan woorden het vermogen, de liefde uitdrukt en waren zij gelukkig te bespeuren, dat zij hun gezonde tint behielden. Het schip was thans in volle zee, de kustlijn werd een droomlijn, verzwond langzaam. Het verkeer was in den beginne vrij levendig, talrijk waren de loggers en pinken van Nederlandsche visschers; een vrachtboot, laag van dek, voer op korten afstand voorbij, in de verten aan den einder, stoombooten en rookpluimen. Doch naarmate zij vorderden, nam het verkeer af en weldra werd de Noordelijke kim geheel vrij van rook en zeil. En eindelijk de zee door de kim omsloten, beiden ledig, eender, eeuwig, rhythme en cirkel, wording en kringloop, de beide polen van het aardsche leven en tezamen het spiegelbeeld der eeuwigheid. Beatrijs, Dr. Wharte en Ruben zaten in rieten schommelstoelen onder een zonnescherm, dat grijs was gelijk de scheepsromp. Het gerucht der golven, door de boeg gekliefd, was hoorbaar. Toen zeide Ruben langzaam de volgende verzen, eenmaal gelezen, sedert onthouden: „De stilte van de zee en de woestijn, Hoevelen, die in haar tot inkeer kwamen, Het Gene vindend achter dezen schijn?" Toen Ruben zweeg zag hij een uitdrukking rusten op Beatrijs' en Dr. Wharte's trekken, die hem een weerspiegeling scheen der vroomheid zelve en langzaam zeide deze met een stem, die bijna onvast klonk: „Zoo is het, niets brengt ons nader tot God dan de zee." „Juist," zeide achter hen een zachte stem en toen zij zich omwendden, bleek dat Joost Grabijn van Hattem geruischloos naderbij gekomen was. Hij schoof een schommelstoel aan, nam plaats en vervolgde: „Ik heb je verzen gehoord jonge man en wat jij zei, Wharte, zoo is het, ik ben nu vijftig jaar, heb als jij de gansche wereld afgezworven, veel gewerkt in Zuid-Amerika, Spaansch gebied, zooals je weet en waar het bederf misschien nog slimmer dan elders is, maar hoe het ook zij, overal ligt de Booze op de loer en meer dan ooit in dezen tijd. Hoe is het te verklaren, dat desondanks jij en ik voortgaan te gelooven in God, al zien wij dezen natuurlijk niet meer als den ouden Lieven Heer, dien onze voorouders aanbaden. Straks zullen wij de sterren weer zien boven onze hoofden, de sterren die talloos zijn. Wie of wat is de kracht, die ze voortbrengt? De geloovige zegt God, de wijsgeer of de man van de wetenschap idee of geest, de wiskundige gewaagt van den grooten X. Ik geloof, dat Spinoza de juiste formule heeft gevonden: realitas sive perfectio. De planmatigheid van het heelal is volmaakt; wij kunnen dit empirisch niet bewijzen, het is een postulaat, waartoe de rede ons dwingt en dat de behoeften van rede en hart voldoet." Beatrijs luisterde vagelijk, gewiegd door de deining, voelde zij zich allengs soezerig worden. Zij was het eens met den geleerden spreker, al zoude zij gaarne nog eens met Ruben van gedachten wisselen over een en ander. Hoe heerlijk was het zich te laten wiegen op de zachte deining en alleen maar geluk te voelen. Zij waren nu ver van de wereld, zoo vol narigheden, waarmede vader in dagelijksch contact was. Hij sprak er nooit over, maar zij wist, dat Dr. van Meeghen verlamd was en eens had zij een bochel gezien, die haar zoo wantrouwend en kwaadaardig had aangekeken, dat zij ervan geschrokken was, de eerste maal, dat zij een blik geworpen had in een wereld vol ellende, die haar vreemd was. Wanneer zij getrouwd was zou deze wereld zich aan haar onthullen, dan zou zij de middelen bereiden die Ruben zijn zieken voorschreef en zouden zij tezamen onvermoeid de ellende bestrijden. In alle stilte hoopte zij te blijven in Egmond, waar alles haar vertrouwd en dierbaar was, het onbekende lokte haar niet, het deed haar immer huiveren. Nu reisde zij, onder de hoede van Vader en Ruben op zee, de onmetelijke, onafzienbare, die haar nooit had doen huiveren, zelfs niet als zij toornde en haar golven, donderend in razernij de kust besprongen. Dan lag Beatrijs veilig in haar bedje en voelde enkel ontzag. Opeens zwol haar boezem in een zucht van behagen en verzonk zij even in een lichten sluimer. Intusschen daalde de zon en koeler werd thans de lucht, zij stevenden het Noorden tegemoet. Een Maleier in Oostersche dracht, onhoorbaar, was verschenen, dragend over een arm een pak zware dekens, die hij met zorg spreidde over de beenen der aanwezigen, wisselde eenige Maleische woorden met zijn meester, ging gelijk hij gekomen was, onhoorbaar, om spoedig wederom te verschijnen, dragend ditmaal, geheimzinnig en plechtig, als bij het vervullen van een gewijden dienst, een schaal, waarop een karaf en drie glazen stonden. Hij schonk in en ging heen, onbewogen en onverstoorbaar, zoo voornaam, dat Ruben plots de vraag stelde of deze bediende wellicht uit een prinselijk geslacht ontsproten was. Joost Grabijn van Hattem schudde zijn ruigen kop met een fijnen glimlach, die Ruben even geheimzinnig scheen als de trekken van den Oosterling en hij antwoordde. „Hij is al tien jaar bij mij in dienst." De sherry werd geproefd, een die twintig jaren gelegen had in den kelder der Grabijns en die nu werd geschonken, in kelken, geblazen oudtijds in Venetië. Beatrijs nipte andermaal uit vaders glas, zoodat haar natuurlijke blos nog werd verhoogd. Dan sprak weer Joost Grabijn van Hattem van zijn voorkeur voor zekere Spaansche wijnen, Malaga, Sherry, Madera, mits zij ouder waren, al bleef de Bordeaux natuurlijk als tafelwijn onvolprezen en niet te overtreffen noch te evenaren. En Ruben dacht weer aan de moeder van Thomas, die wellicht reeds verzadigd was van het grootsche Spaansche landschap, om in de stilte van een oud klooster, zonder vreugd, zonder pijn, langzaam te sterven. Intusschen was Saleh ten derde male verschenen, had Beatrijs een oorloos kopje thee gebracht, waaraan een zoo fijne geur ontsteeg, dat Ruben ook trek kreeg en zijn wenschen kenbaar maakte. Saleh schikte den deken, die van Beatrijs' knieën was gegleden, wendde zich daarna tot Ruben: „Toewan, hij wil ook thee." De klemtoon klonk zoo dwaas ondanks de plechtigheid van den inlander, dat Ruben met moeite een glimlach onderdrukte, hij knikte en Saleh, ongenaakbaar, ging heen. De gezagvoerder verliet hen mede, ging weer aan zijn besonjes, gelijk hij zeide en ook Dr. Wharte stond op, had de behoefte op het dek wat te slenteren. Zoo bleven zij alleen en weer verzonken hun blikken in elkander, gelijk zij hoevele malen reeds hadden gedaan. Zij spraken niet, in de ruimte, die eender was gebleven en eender blijven zou, zoolang de zon de aarde zou beschijnen, voegde de stilte. Hoevelen waren geboren en gestorven, zouden geboren worden en sterven, voordat de zon haar licht doofde en met haar planeten spoorloos verdween? God is het eeuwig heden en alle vormen des levens zijn eender en vluchtig voor Zijn Aangezicht. Zoo spon hij zijn gedachten, maar verzweeg ze voor Beatrijs, want dieper nog dan het besef omtrent de ijdelheid aller dingen doordrong hem de liefde, goddelijk zaad, uitgezaaid in zijn ziel en dat, wassend en bloeiend, welig en rustig, zijn oogst van geluk dagelijks afwierp. Het schip had nu zijn vaart versneld, geleek een levend wezen, waarvan het sterke hart mokert en de machtige longen ademen. Naar gelang zij noordwaarts stoomden, werd de deining trager en zwaarder terwijl de baan der zon al lager zonk, de zee werd grauw, steeds wijder de horizon en de eenzaamheid. Het gebied was nabij, waar de gevreesde Noormannen hun rooftochten begonnen. Dan weerklonken drie gongslagen over het dek, het sein voor het middagmaal. Beatrijs en Ruben traden de kajuit binnen, waar het werd opgediend en slaakten een zucht van voldoening. Het glanzend mahoniehout der wanden en de oranje linnen gordijnen, weggeschoven voor de patrijspoorten, zoodat het uitzicht op zee en hemel vrij was gebleven, verrukte hen. Saleh diende, zijn hoofd was door een tulband gedekt en gekroond, zoodat zijn voorkomen nog voornamer was. Joost Grabijn van Hattem at overvloedig van een gerecht, dat bestond uit visch en rijst en dronk daarbij een wonderlijk mengsel van Engelsche port en Nederlandsch bier. De kalfsoesters en de spinazie bleven onaangeroerd en ook de oude Bordeaux. Dr. Wharte bemerkte dat dit Ruben een weinig verontrustte, maar hij kende de zonderlinge appetijten van zijn vriend, dien Ruben met zijn speurzin wel spoedig zou vatten. Het gesprek was verflauwd en opeens hief de gastheer het hoofd, zag Ruben aan en zei: „Ik ben niet gewoon veel te spreken aan tafel, het eten is een dienst als een ander en vereischt aandacht." Ruben zag den horenden, vorschenden blik op zich gericht en voelde opeens zich weer rustig worden, maar tevens zoo bevreemd, dat hij het antwoord schuldig bleef. Toen zij zich wederom op het dek bevonden, gloeide de zon boven de kim gelijk een roode bol, terwijl de oostelijke hemel reeds vaal was. Joost Grabijn was in een zwarte pelerine gehuld, ouderwetsch van makelij en waaronder hij iets verborg. Toen hij weer gezeten was in zijn schommelstoel, haalde hij glimlachend een speeltuig te voorschijn, dat Ruben noch Beatrijs ooit hadden aanschouwd. „Dit is een luit." Zijn stem klonk heel zacht, bijna teeder. Hij tokkelde, het hoofd een weinig genegen als luisterde hij, begon te spelen en te zingen, oude wijzen op oude teksten, gezongen in mineur en naarmate hij zong, verstilde zijn levendig gezicht steeds meer, totdat het ten leste overzweemd werd door droefenis? Had ook deze mensch zijn diepten, zijn duisternissen en uitte hij op deze wijze zijn heimwee naar die klaarten en hoogten, waar de kinderen zich vermeien, ook de eenvoudigen en ongerepten van lichaam en ziel? Het avondrood en avondgoud gloeiden en glansden nu in alle tinten en tonen boven den einder, om langzaam te dooven in de gestadig vorderende schemering, terwijl de nacht in het Oosten al hooger wies en eindelijk heerschte met zijn myriaden sterren, zijn bleeke, doode, maan ondoorgrondelijk en overweldigend. En immer sprankelden de brooze klanken en zong de gedempte stem, klachten schenen het, stijgend uit den oerschoot der zee, zij, de moeder der aarde en die haar wederom verslinden zal bij den eenmaal wederkeerenden zondvloed. In wijden boog stoomde de Alcyon om Schotland heen en kruiste twee weken op den oceaan, die de oude wereld van de nieuwe scheidt. Koers en vaart werden geregeld volgens de weerberichten, die den marconist rusteloos toestroomden, ook deze was aanwezig, maar hield zich afzijdig, gelijk de overige leden der bemanning. Zoo kon het snelle schip vlieden voor de naderende stormen, al zwol de deining meermalen hoog, zoodat de achtersteven van een voorbijvarend schip, omhoog getild door de steile golven, druipend uitstak in de ruimte. Het schouwspel der bewogen wateren vervulde de gelieven met ontzag. Zij hielden zich stevig vast aan de borstwering, zagen de massa's aanzwellen, meenden het water met de hand te scheppen, het volgend oogenblik gleden zij afgrondelijk diep omlaag om ginder weer omhoog te rijzen. Maar zij wisten, dat dit geschiedde aan den omtrek van het gebied, waarin de stormen razen, en dat zij veilig waren. Dr. Wharte genoot van zijn rust en de verloofden van hun samenzijn. Zij misten weliswaar hun dagelijksche wandelingen, maar nu zwierven hun blikken in de verten en immer rijker wiessen de bloemen in het land hunner ziel. Eiken avond weerklonken de liederen van den gezagvoerder over het dek, doch vaak nu waren het liedjes en wijzen, waarin de argelooze vreugden der kinderlijke zielen op boertige manier werden bezongen. Eenmaal dreigde Beatrijs zeeziek te worden, toen de deining weder zwaar was door den nabijen storm. Grabijn zag haar bleek worden, floot driemaal en terstond verscheen Saleh. De gezagvoerder gaf in het Maleisch eenige orders, Saleh verdween in de diepten van het vaartuig, dook onwaarschijnlijk snel weder op, dragend twee zware dekens. Hij legde deze voor Beatrijs, die steeds bleeker kwijnde in haar schommelstoel. Ruben, gebogen over haar, streelde bekommerd haar voorhoofd, zij glimlachte hem hul- peloos toe. Grabijn verzocht haar op te staan en zich te strekken op de dekens. Even later, bijgestaan door Ruben, lag zij, slaakte een zucht van verlichting. Grabijn kwam naast haar zitten, legde een zijner nerveuze, knokige handen op haar maag, zóó, dat zij den druk niet voelde en wachtte. Eenige oogenblikken vergingen, toen zeide Beatrijs: „Ik voel een stroom." Langzaam week de bleekte en hernam haar gezicht zijn gezonde tint. Zij richtte zich weer op en zeide: „Het is weg, ik ben beter." En warm drukte zij Grabijn de hand. Deze floot opnieuw, Saleh kwam, raapte, statig en zwierig, de dekens, verdween in het ruim. Dien middag, toen de deining zwaar begon te worden, had Ruben in de boekerij van den gezagvoerder werken gevonden van schrijvers, wier namen hem bekend, maar niet vertrouwd waren, die voorts ontbraken in de boekerij van Dr. van Meeghen. Deze namen luidden: Fabre d'Olivet, St. Yves d'Alveydre, Stanislas de Guaita. Joost Grabijn van Hattem beoefende dus het occultisme en meer bepaaldelijk het Westersch occultisme, waarvan deze schrijvers immers de belangrijke vertegenwoordigers waren. Zoo zwierf deze mensch in gebieden, aan Ruben onbekend en die hij niet begeerde te kennen. Hij, leerling van Dr. van Meeghen, was humanist, christelijk humanist en als zoodanig zou hij leven en sterven. Het occult gebied werd niet gelijk het zijne verlicht door de zon der rede. Eenmaal verscheen Joost hem in een droom; hij bereed een gevleugelden eenhoorn, vloog door een sterrenloozen nacht, waarin twee manen bokshoornen geleken, terwijl toovenaars en kabouters doolden. Ruben merkte met voldoening op, dat de houding van Beatrijs tegenover dezen vreemden mensch veeleer terughoudend was, zij vond hem griezelig, zeide zij eenmaal op de kinderlijke wijze, die hem dierbaar was en lachend had hij haar in zijn armen gesloten. Des zomers placht Dr. Wharte veertien dagen vacantie te nemen en deze waren verstreken, toen de Alcyon wederom voor anker lag op het Y. Ruben had zijn kleinen wagen gestald in een zaak, hem aanbevolen door Olie van der Dunne. Zoo bracht hij Vader en dochter weer terug naar Egmond, een zomerdag schoon als die waarop zij twee weken tevoren naar Amsterdam waren getogen. Want bestendig bleef dezen zomer het schoone weder, herstelde zich na ieder onweer, gelijk zelden in Holland geschiedt. Hij verliet Egmond voor enkele dagen, ten einde het huwelijk van Nathan en Zwaantje bij te wonen, voorts om Dr. van Meeghen uitvoerig te vertellen van zijn wedervaren op zee. De huwelijksplechtigheid geleek die, welke deze was voorafgegaan en andermaal slaakte hij een zucht van verlichting, toen hij weer den drempel zijner woning overschreed. Lode, die bij het vorige feest ontbroken had wegens een lichte ongesteldheid, was nu aanwezig en tot ieders vermaak bood de domoor en goedzak den jonggehuwden vele ponden van het goedkoopste lekkers. Dr. van Meeghen had glimlachend en toegewijd het schilderachtig relaas van Ruben gevolgd, terwijl ook Mr. Hafner en Dr. Caviaer levendige blijken van instemming hadden gegeven. Ale Jouke vertoefde wederom in Zalt-Bommel, een schoonzuster was nu ontslapen. Ook ditmaal meende Ruben in de kleine ronde oogen van Dr. Caviaer den wonderlijken blik te bespeuren, die eenmaal was voorafgegaan aan een zoo schokkend bericht. Maar dien avond ging hij heen, terwijl hij toen gebleven was. IX De oogstmaand was verstreken en de herfstmaand nabij, het najaar deed zich voelen. Ruben was teruggekeerd op de Reguliersgracht, begeerig weer geregeld aan den arbeid te gaan, het tweede tentamen voorbereidend. Olie vertoefde nog op het land, maar Bouwen was aanwezig en weldra verkeerden zij weder dagelijks met elkander. Zij aten dikwijls in de stille eetzaal van het American hotel, waarvoor Ruben sedert het onderhoud met Olie een voorkeur had behouden. Het klikken der biljartballen in de naburige zaal verdiepte de vredige stemming, terwijl zij voldaan waren als zij den waardigen notaris, immer alleen, weer langzaam en verstrooid zagen eten. En gaarne spraken zij over Olie, dezen begaafde en bedreigde, in wien de strijd tusschen engel en sater nu in vollen gang scheen. Zoo was Bouwen niet onaangenaam verrast, toen op zekeren dag, onverhoeds, Olie de eetzaal binnentrad en, beiden gewaarwordend, met alle blijken over deze ontmoeting verheugd te zijn, op hen toetrad. Hij drukte hun hartelijk de hand en vroeg of het geoorloofd was mede aan te zitten. Hij zag er gebruind en gezond uit, gelijk hij na eiken zomer placht te doen. Weliswaar dwaalden zijn blikken weder als gewoonlijk, maar toen Ruben opmerkzaam toezag, scheen het hem, dat Olle's oogen ditmaal bezorgdheid spiegelden veeleer dan onrust. Zoodra hij gezeten was en zijn maal besteld had, zeide hij, Ruben aanziende: „Mijn moeder is ernstig ziek." „Och," had deze geantwoord met zooveel deelneming, dat aanstonds op Olle's gelaat de rust weerkeerde, als Ruben zoo gaarne aanschouwde. Olle's moeder was ternauwernood vijftig jaar, nimmer sterk en vroeg verwelkt, onrustig van nature, had zij het moeilijk gehad. Geboren Katholiek, was zij der Moederkerk ontrouw geworden, had beproefd, doch vergeefs heil te vinden bij twee moderne vrouwen, de dames Baker Eddy en Blavatsky om eindelijk zich met de Moederkerk te verzoenen en haar leven te eindigen in ootmoed en gebed. Eenmaal had Ruben haar ontmoet, op Olle's kamer. Zij deed hem toen denken aan Eulalie. Nu stierf zij aan asthma, dat haar altijd gekweld had en ook de lever scheen aangedaan. Toen Olie had uitgesproken, zwegen Ruben en Bouwen en ernst stond te lezen op alle gezichten. Voor de eerste maal rustten Olle's blikken lang in die van Bouwen. Ruben had hem verhaald van dezen stillen held en Olie, dien zachtmoedigen blik ondergaande, voelde zijn hart den akker gelijk, door den dauw langzaam bevrucht. Zij toefden nog eenigen tijd na den disch, maar weinig sprak Olie over zijn moeder, gelijk hij zelden met hem over haar gesproken had. Wat verhool dit zwijgen? Enkele dagen later trad Olie bij Ruben binnen, terwijl deze aan zijn ontbijt zat, hij was zeer bleek en Ruben begreep, dat zijn moeder gestorven was. Zij drukten elkander de hand, Olie nam plaats op een divan bij het raam en zag naar buiten. De morgen was mistig en somber, een schuit werd geboomd door de gracht. Hoevele seconden tikte de oude hangklok? Toen zeide eindelijk Olie: „Met jou kan ik spreken, Moeder is dood; hetgeen mij bezwaart, is niet haar dood, maar het feit, dat zij zoo weinig voor mij geweest is, hoewel wij toch aan elkaar verwant waren. Dit is iets, wat ik niet begrijp en dat mij benauwt en bedreigt. Wat beduidt dit? Hier is sprake van een tekort, een leemte en wanneer ik mij daarin verdiep en dat doe ik, dan zou ik er gek van kunnen worden." Terwijl hij dit zeide, zag hij Ruben aan en zijn oogen waren zoo verward en brandend, dat deze schrok, maar hij beheerschte zich en antwoordde: „Luister eens, het is jammer voor je, dat je niet zooals je moeder Katholiek bent. De Katholiek beschikt over een feilloos middel om uit de benardheid te geraken, de biecht en de bijstand van den biechtvader, geestelijke, toegerust met zielkundige en wijsgeerige kennis en aanleg. Dat is je weg. Ga vooral nooit naar den eersten den besten psychiater, dergelijke lieden kunnen je alleen schaden." Star bleven de brandende oogen van Olie op Ruben gevestigd, maar langzaam zag deze de verwarring wijken, de trekken zich ontspannen, de gezonde kleur herbloeien. Stil werd Olie, zoo stil, dat zelfs het ademhalen scheen opgehouden. De oogen hield hij thans neergeslagen en gevouwen rustten de handen op de knie van het linkerbeen, dat over het rechter was gekruist. Beschouwde hij deze handen bezoedeld door zooveel ontucht? In stijgende aandacht zag Ruben toe, anders scheen hem het aanzien dier handen, eens de brutale grijphanden van den schender en roover, nu de smalle, blanke, van hem, die gewoon is ze in gebed te vouwen, die enkel bladzijden omslaat van den Bijbel en andere heilige geschriften, die gewijd zijn door den kaarsschijn en de stilte der oude kloosters. Toen hief Olie langzaam het hoofd, zag Ruben aan, hij was nu gelijk dien avond, toen Ruben hem ontdekt had tusschen den zegenenden Christus en de naakte, reikhalzende vrouw, en thans nog reiner en vrijer dan toenmaals. Hij vertrok, de dagen gingen voorbij en na weken ontving Ruben een kort woord, waarin Olie meldde, dat hij zich in een Benedictijner klooster teruggetrokken had voor een proeftijd. Ruben sprak eens met Beatrijs over dit alles, toen zij weer zwierven in de duinstreek, een herfstdag, rijk aan gulden en grijze tinten. Hij repte natuurlijk niet van de verboden wegen, door Olie gevolgd, maar zij begreep, dat hij een zondaar was en dat hij een ander en beter mensch wilde worden. Ruben zeide, dat men enkel deernis behoorde te gevoelen en vooral te koesteren voor degenen, die geboren zijn met erfelijke lasten en dat op alle vrijgeborenen de plicht rustte zich te beijveren de lasten der bezwaarden op te heffen of te verlichten. Zoo daagde het langzaam in Beatrijs' bewustzijn en ging de sprookjesnacht, waarin zij gedroomd had, over in den dageraad, waarin menschen en dingen haar anders en minder schoon voorkwamen dan in het droomland, waaruit zij ontwaakte. Zoo vergeleek Ruben haar soms met een vogeltje, dat in zijn nestje ontwaakt; de oogjes bleven bezwaard door den vaak en liever zou het nog wat soezen in het dons. Ruben dacht veel aan Olie, al miste hij dezen niet. Het verkeer met Bouwen was hem aangenamer, Olie boeide hem gelijk Bouwen niet deed. Nu de zomer met zijn nochtans vruchtbaren lediggang voorbij was en hij zijn arbeid had hervat, stemde de gedachte, dat Olie daarginder op zijn best was, hem enkel tot voldoening. Olie wist, dat Ruben hem goed gezind was en beiden geloofden aan de mogelijkheid, dat de gedachten, gelijk de stemmen zich voortplanten door den ether van brein tot brein. Zoo meenden zij ook, dat de kloosters, waarin de monniken waarlijk geestelijk leven, als bronnen zijn, waaraan de heilzame krachten ontstroomen, zonder welke de gebrekkige menschheid nog gebrekkiger zou worden. De herfst ging voorbij, een Hollandsche herfst met grau- wen hemel, schaarsche zon, zware Westerstormen, dagenlangen regen. Op een dier dagen, wanneer het leven den mismoedige zonder uitkomst schijnt en ook den opgewekte soms terneer slaat, ontving Ruben een brief van Nathan, waarin deze hem meldde, dat Abel terug was gekomen uit Indië, geheel berooid, in lompen, ten prooi aan schurft en venerische kwalen. Nathan had hem terstond verwezen naar Dr. Caviaer en deze had den rampzalige aangegrepen op de forsche wijze, die in zulk een geval noodzakelijk was. Nu gold het den lijder in het oog te houden. Baden van zwavel en moederloog hadden zijn lichaam gereinigd; Nathan besloot den brief met de mededeeling dat Simon zoek geraakt was, men had sedert een jaar niets vernomen. Dezen brief ontving Ruben een Zaterdagmorgen en schoon hij voornemens was het einde der week in Egmond door te brengen, schelde hij terstond Dr. Wharte op, berichtend hetgeen hem zooeven ter oore gekomen was. Daarna verzocht hij Beatrijs aan de telefoon en zeide haar, hoezeer het hem bedroefde haar te moeten teleurstellen, maar dringende redenen noopten hem zich zoo snel mogelijk naar Arnhem te begeven; hij hoopte intusschen Zondag vrij te zijn, in welk geval hij onverwijld tot haar zou ijlen. Hij vertrok dadelijk na deze gesprekken en toen hij Amsterdam verlaten had en den straatweg volgde naar Arnhem, bemerkte hij eerst recht de somberheid van den dag; grauwe hemel, grauwe landen, grauwe menschen. En hij herinnerde zich hetgeen Dr. Wharte eens zeide over de mistroostigheid, die eiken geneesheer bekruipt, wanneer hij beseft, dat hij het antwoord schuldig moet blijven op de steeds weer zich opdringende vraag naar het waarom van al het lijden. Hij vond de slijterij ledig en vader achter de toonbank alleen, aanstonds trof hem de afwezigheid der oolijke uitdrukking, terwijl vaders gezichtstint hem nooit zoo grauw had geschenen. „Vader, ik ben maar dadelijk gekomen, vanmorgen heb ik een brief van Nathan ontvangen, wat is dat vreeselijk allemaal." Oolgaart zag hem aan, norsch. „Sloeber, God straffe hem met algeheele verschrompeling." Ruben, zijns ondanks, schoot in den lach. „Kom, kom vadertje, schaam je je niet, die jongen is toch maar de dupe." Maar de slijter, al norscher. „Sloeber, gannef, vuilik." Ruben ging, vond Moeder in de keuken. Toen zij hem zoo bezorgd zag binnentreden wierp zij zich aan zijn borst en jammerde: „Ach mijn jungske, die Abel, het was gewoon een vod en dat mijn zoon." „Waar is hij?" „In bed." „Arm oudje, huil nou maar rustig uit, alles komt terecht, ik ben er zeker van." Zij zag tot hem op en zoo deerlijk was het oude, door zorgen en leed verwrongen en doorgroefde gezicht, dat Ruben haar kuste op haar voorhoofd in een dier ontroeringen, waarvan de herinnering met het leven dooft. Toen Moeder had uitgeweend en met haar boezelaar haar tranen gedroogd, besteeg Ruben de nauwe, steile, bochtige, krakende trap, zonder looper die naar den zolder voerde, waar de dakkamers der jongens zich bevonden en opende één der beide deuren. Een pover vertrek onder het schuine dak, een dakvenster in de zoldering, twee wrakke veldbedden, een kleine tafel en een paar stoelen, wormstekig en alledaagsch, een vloerkleedje, waarvan kleur en soort niemand kon bepalen. Op de kussens van een der bedden lag het hoofd van een jongen, waarop de stilte en de schaduw rustten van den dood. Ruben was op zijn teenen genaderd, had een stoel aan het voeteneind geplaatst en ging zitten. De broeders zagen elkander aan en geen van beiden sprak een woord. Toen zag de zieke twee zware tranen glijden over Rubens wangen, waarop deze het veege gelaat van Abel overtogen zag door een flauwen glimlach. Met moeite haalde de kranke een vale dorre hand te voorschijn, die hij den broeder toestak en welke deze legde tusschen zijn handen, haar koozend en strelend. En immer biggelden Rubens langzame tranen en bleef de flauwe glimlach van Abel. „Ruben," de stem klonk zwak en schor, „ik ben blij, dat je bij mij bent, wat denk je, zou ik het halen?" Ruben knikte, antwoordde dan fluisterend: „Vast, je zult beter worden, ik ben er zeker van." Abel trok zijn hand zachtjes terug, borg haar weer moeizaam onder het dek. „Ik heb het koud." Ruben keek rond en opeens was het plan gereed. „Je moet hier vandaan en zoo gauw mogelijk, ik zal ervoor zorgen." „Waarheen?" „Naar Bronovo, daar heb je verpleging, daar ben je onder toezicht." De zieke had nu zijn oogen gesloten, scheen niet te luisteren en Ruben beschouwde dezen uitgeputte met een liefde, die zijn kommer dempte. Hij stond op. „Abel, ik ga, waar hou je van, ik wou je vruchten sturen." De matte blik rustte weer op Ruben en even verscheen de flauwe glimlach. ..Dadels en vijgen." Ruben boog zich over hem, streelde het voorhoofd, opmerkelijk gaaf van bouw, gelijk hem voor het eerst opviel. „Druiven zijn beter, ook appelsienen, zooals jullie zeggen. Ik ga nu, heusch mannetje, alles komt in orde." Abel had zijn oogen weer gesloten, de glimlach had maar een oogenblik geweifeld, „ik wil slapen." Deze woorden werden gemompeld als in een droom. Ruben ging. Den volgenden morgen bezocht hij Abel in Bronovo. Hel was hem gelukt vader te overtuigen, dat het zijn plicht was bij te dragen tot het bedrag, dat van noode was voor het verblijf van den zoon in een ziekenhuis. Dit gesprek zou wellicht ontaard zijn in een krakeel zonder de zelfbeheersching van Ruben. Vader raasde, vloekte, schimpte om eindelijk te zwichten, grommend en weerstrevend. Daarna had hij een onderhoud met Dr. van Meeghen en Dr. Caviaer, die hem hun medewerking verzekerden. Zoo haalde een ziekenauto Abel in de Oeverstraat des namiddags en bracht hem naar het Diaconessenhuis, waar hij voorloopig zou blijven. Hij lag in een klein helder vertrek, tweede klasse, onder de hoede van Zuster Philomene, een oudere verpleegster van jeugdig aanzien. Sinds lang was Dr. Stuyvezand de huisarts der Oolgaarts, zoo bezocht ook hij den zieke in overleg met zijn collega Dr. Caviaer op bepaalde dagen. De tegenstelling tusschen deze beide geneesheeren, de een zonnig en Europeesch, de ander gesluierd en Oostersch, boeide Ruben meer dan Abel, al zag deze den huisarts liever dan den huidarts. Maar Ruben zag in het samenwerken dier beiden een gunstige beschikking. De grondige vakkennis van den eenen werd aangevuld door de edele gezindheid van den anderen, Dr. Caviaer zou Abel lichamelijk, Dr. Stuyvezand geestelijk reinigen en genezen. Het land was in den nacht verzonken, toen hij tegen zes uur Egmond naderde, maar de koplampen belichtten den weg zoo fel, dat alle gevaar ijdel scheen. Na deze uren zoo rijk aan kommer, verlangde hij naar Beatrijs nog inniger dan gewoonlijk. Zij was de blanke fee met de tooverstaf uit het sprookjesland der kinderen, de prinses, de godin uit sagen en mythen, het evenbeeld van Maria, gebenedijd. Uit afgronden vol duisternis en verschrikking, steeg hij thans wederom naar het land van geluk, dat een voorhof des hemels schijnt. En toen hij haar maagdelijken boezem voelde zwellen tegen zijn borst in een zucht van zaligheid, wist hij, dat zij tezamen weer een dier toppen bestegen, die in het steilste bergland schaarsch blijven. Dien avond sliep Beatrijs later in dan zij gewoonlijk deed. Zij lag weer op haar rug en luisterde naar het lied, waarmee de zee haar eiken nacht in slaap wiegde. Haar linkerhand hield in zachten greep de linkerborst omvat en zij glimlachte bij de gedachte, dat eens aan dezen boezem de moedermelk zou ontstroomen om verzwolgen te worden door de lipjes van den gulzigen boreling. Hoe rustig, hoe veilig voelde zij zich. Dit gevoel van zekerheid, zou zij het behouden haar gansche leven? Moederlijke pijnen en zorgen zouden haar niet bespaard blijven, doch haar zielerust behoefde daarom niet verstoord te worden. Ieder had zijn lasten te dragen, zijn stormen te doorstaan, zij zoude onder hare lasten niet bezwijken noch overweldigd worden door de stormen? Zoude het in hun leven geschieden als op zee? Daar waren zij de stor- men ontkomen, het schip was in de veilige haven behouden teruggekeerd? Had deze reis wellicht een overdrachtelijke strekking en noodde zij de reizigers te volharden in de zekerheid, dat hun levensvaart stoorloos geschieden zou? Terwijl Beatrijs zoo mijmerde, verzonk zij langzaam in een dier grensgebieden tusschen waken en droomen, waarmede zij gemeenzaam was. Toen werd het zeer stil in Beatrijs, een stilte, gelijk zij nimmer had gekend, een stroom van welbehagen, onwaarschijnlijk en bovenaardsch, die geheel haar wezen doortoog en opeens begreep zij: dit is God, die alom tegenwoordig en goedertieren, omgaat op de verste sterren en op deze aarde, in de harten van allen, die Hem behoeven in nood en geluk. En toen, even plotseling, verzonk Beatrijs in de diepten van dien slaap, welken Bouddha en Platoon roemen als het gelukkigste tijdstip van den aardschen sterveling, omdat hij droomloos is, de kortstondige afspiegeling van het Goddelijk Nirwana, de stilte des Geestes, het Zwijgen Gods. Ruben had met Nathan afgesproken, dat deze hem getrouw op de hoogte zou houden van den toestand des broeders. Nathan kweet zich van deze taak op voorbeeldige wijze, de brieven kwamen met een regelmaat, die Rubens voldoening wekte. Het papier, dat in den beginne vaak morsig en gekreukt was, werd dra effen en proper, de hanepooten werden ordelijke letters, de taalfouten verdwenen, behoudens een enkele, want Nathan raadpleegde een woordenboek, gelijk Ruben hem geraden had. Zoo nam Nathan toe in zin voor orde, dank zij Rubens voorzichtige wenken. En eindelijk begon de oudere nu ook te lezen. Op zekeren dag, zoo schreef hij, had hij op den Schelmschen weg onverhoeds moeten stoppen voor een rood voorwerp, dat weldra een boek bleek, De Betuwsche Novellen van Cremer, een bemodderd, geschonden exemplaar, waarschijnlijk uit een of andere auto gevallen. Deze vondst in het van regen druipend woud, waardoor de wind klaagde, had hem wonderlijk getroffen. Hij had het boek opgeraapt en schoongemaakt, voor zooverre dit mogelijk was, mede genomen en, eenmaal thuis, begon hij aanstonds te lezen. Nu verzocht hij Ruben hem verder op weg te helpen. Er bestond in Arnhem een bibliotheek, waar men voor een stuiver per week een boek kon leenen en weldra las Nathan de werken van Oltmans en Mr. Jacob van Lennep. Abel herstelde langzaam, Ruben zag hem om de veertien dagen, vond hem, na ieder weerzien beter, sterker, blijder. Hetgeen hem vooral trof was de afwezigheid der onrust, die Abel gelijk Olie eigen was geweest, de nerveuze trekken en de dwalende blikken behoorden tot het verleden, de oogen vooral schouwden nu diep en helder, oogen van een mensch, die geleden heeft en thans tot inkeer is gekomen, op weg naar die bezonkenheid, waarin alle raadselen schijnen opgelost en vrede heerscht in het land der ziel. Ook het voorhoofd scheen Ruben hooger gewassen en zoo was hij niet verwonderd, toen hij eens Abel zittend in bed vond, geleund tegen een stapel kussens en lezend in de Heilige Schrift. Hij zag op, toen Ruben binnentrad en zoo verzadigd van gedachten waren zijn oogen, dat Ruben in een dier opwellingen, die soms den mensch overstelpen, zich over hem boog en het effen, blanke voorhoofd kuste, gelijk hij Moeders gerimpeld en door grauwe haren overkruifd voorhoofd gekust had. „Abel, eens zul je dankbaar zijn dit alles te hebben doorgemaakt, nu wacht je een geluk, dat zonder het doorgestane onmogelijk zou geweest zijn." Al dieper en klaarder werd Abels blik en Ruben dacht aan het licht, waarvan Olie had verteld, dat beiden omglansd had, Beatrijs en Ruben, dien zomerdag, toen Olie verscholen in zijn kom en zonder te willen, hen bespied had. Dan begon Abel te spreken, langzaam, vertelde van de vele gesprekken, gevoerd met Dr. Stuyvezand en die hem de schoonheid van den Bijbel en den godsdienst hadden geopenbaard. Hij beschreef hoe Jezus langzaam was gedoemd uit den nacht van zijn leven die vol mist en zonder sterren was. Nu waren de nevels opgetrokken, het gesternte flonkerde, de morgen was nabij, het uchtendrood gloorde aan de kim. En Abel zag Hem zwerven over de heuvelen en door de landouwen dier gewijde streek, met zijn apostelen, zijn scharen en toch alleen, eenzaam Gods zoon, die straks dreigt te bezwijken onder den last van heel het menschelijk lijden om dan te worden gekruisigd en bevrijd omhoog, terug te keeren tot Zijn Goddelijken Vader. De blijde boodschap was gebracht, het hemelsch zaad uitgezaaid, het zou kiemen en bloeien in vele harten tot veler zegen, maar gebukt onder aardsche lasten zou de menschheid blijven. Allengs had een lichte blos Abels trekken overtogen. Was het ten gevolge der inspanning, die het spreken hem nog kostte of verried deze blos de ontroering, die hem vervulde. Maar al warmer werd de blos, welhaast gloeiend en Ruben begreep, dat het hart van den broeder nu de schulp geleek, die volgestroomd is en overvloeit. De winter was voorbij, een winter even streng als de zomer heet geweest was en weer bloeide de lente. Abel had het ziekenhuis verlaten en woonde nu alleen met zijn ouders. Nog meer dan David en Nathan streefde Abel Ruben na te volgen. Het Diaconessenhuis had hem zindelijkheid en reinheid geleerd; zoo zorgde hij voor frisch ondergoed en beddegoed en waschte eiken avond en elken morgen zijn gansche lijf in een badkuip, zich inzeepend en afsponzend en daarna drogend met heel zijn herwonnen energie. Voorts ging hij tweemaal per week zwemmen in de zweminrichting aan gene zijde der kreek, die uitmondt in den Rijn. Hij sliep in een dakkamer, die uitzag op de buurttuinen aan den achterkant en waar de morgenzon binnenscheen, eens gedeeld met Simon en Ruben. Het behang, de schaarsche meubels, het vloerkleed werden vernieuwd, alles met behulp van Ruben. Hij werd looper en weldra correspondent der slijterij, want hij was in het bezit van een fraai handschrift. Hij stelde zich tevreden met een karig loon, hem door Vader verstrekt. Deze werd jichtig en krukkig, zoodat de oolijke uitdrukking al schaarscher werd op de grauwe trekken, en de korzeligheid toenam. Zoo nam David steeds meer de zaken waar en betrok allengs Abel in de nering. De verstandhouding der broeders was anders dan vroeger, nu geheel vrij van wrijving en geduldig bleven zij onder Vaders schimpscheuten. Ook tegenover Moeder was hun houding nu zacht en zorgzaam, zoodat het oudje enkel tranen plengde en zuchten slaakte van geluk en dankbaarheid. Nathan was even heusch, zoo heerschte in de slijterij een ongekende vrede, waarin vaders booze buien de onweders geleken, die in den laten zomernoen even snel opkomen als aftrekken. Des avonds en des Zondags las Abel in den Bijbel en in levensbeschrijvingen van heiligen, apostelen, profeten, die Dr. Stuyvezand hem verschafte. Voorts had Ruben hem een overzicht van de wereldgeschiedenis bezorgd, zoo breidde Abels geestelijke horizon zich gestadig uit. Dr. Stuyvezand werd gaandeweg zijn zieleherder, met hem besprak hij alles, wat omging in zijn ziel, biechtte de aanvechtingen, die weder dreigend werden, naarmate zijn gezondheid zich herstelde, maar nu wist hij dat het voorgeschreven was zijn driften te bestrijden en te bedwingen, ze niet te laten botvieren, voorts dat de vruchten der zelfbeheersching zoeter smaken en meer voldoen dan die der losbandigheid. Dr. Stuyvezand zeide hem vaak, dat de zelfbeheersching een deugd was, wellicht nog moeilijker te leeren dan vele andere en dat de geslachtsdrift van alle natuurlijke driften niet alleen de sterkste maar ook de taaiste geacht werd. Zoo bracht Abel moeilijke uren door, wanneer het dier, dat in ieder op de loer ligt, hem weer bestookte. Meermalen ging hij uit des avonds en liep urenlang in de duisternis, vluchtend voor en vechtend met den gehoornde, die hem op de hielen volgde, om eindelijk in bed in slaap te verzinken gelijk een steen, die loodrecht in de diepten van het water zakt. Eens beging hij de zonde, welke haar naam ontleent aan Onan, zoon van Juda, zoon van Jacob. Na dit misdrijf viel hij opeens in slaap en droomde, een vreemden droom, wolken, die elkander verdrongen, waarin langzaam doemde het hoofd van Christus. De Heiland zag hem aan, verwijtend, hoofdschuddend, om langzaam weer te wijken en eindelijk te verdwijnen. Hij werd wakker, richtte zich op, een besef van matelooze verlatenheid verbijsterde hem, hij vouwde zijn handen en bad en langzaam week de benauwenis, het dreigend tumult en keerden de stilte en de klaarte weder in zijn ziel. Langzaam wies in Abel een verlangen, waarover hij schroomde te spreken. Hij wilde terugkeeren naar Indië als zendeling om bij de inboorlingen den zegen van den godsdienst te verbreiden. Er bestond een leerschool voor zendelingen, een praktische opleiding, het eenig noodige was een grondige kennis van den Bijbel, voorts diende men op de hoogte te zijn van de beginselen der gezondheidsleer. De kennis van het Hebreeuwsch was overbodig, ook die der oude talen, tenzij een weinig Latijn, het Latijn der Middeleeuwen, van het Humanisme, waarvan Ruben hem verteld had. Abel dorstte niet gelijk deze naar kennis. Hij was de geschondene en geschandvlekte, die ver van de beschaving armen van lichaam en ziel zou weldoen. En eerst nu peilde en mat hij den omvang en de diepte van den indruk, dien de Indische natuur op hem gemaakt had. Nu hij ingekeerd was tot zichzelven, de stilte had gevonden en zwijgzaam was geworden, voelde hij zich verwant met het groote zwijgen, de groote stilte daarginder, waar elke inboorling een toovenaar geleek, rijk aan geheimen, die voor den westerling geheimen blijven. Hij sprak op zekeren avond met Ruben over deze neigingen in de stille werkkamer op de Reguliersgracht. Een raam stond open, zoodat een zoele lentewind even binnengleed. Ruben beschouwde hem, gelijk hij daar rustig en gezond zat in een leunstoel, terwijl een vreedzame glimlach af en toe zijn trekken overtoog. En denkend aan Thomas, dien anderen geredde, aan Olie, die gered zou worden, wist hij, dat zijn broeder een derde voorbeeld was, dat hem sterken zou in zijn strijd tegen de moedeloosheid, die eiken arts soms bekruipt, immers één geredde vergoedt een schare van gedoemden. Toen Abel zich eenmaal met Ruben had uitgesproken, draalde hij niet langer de beide artsen, die hadden samengewerkt hem in het leven te behouden, in te lichten omtrent zijn plannen. Dr. Stuyvezand schonk hem meer bijval dan Dr. Caviaer. Deze toonde zich terughoudend, zag hem aan, langen tijd, met zijn ondoorgrondelijken, Oosterschen blik en sprak geen woord. En Abel scheen het, dat de omgeving zich wijzigde, langzaam vergleed en dat hij zich wederom in Indië bevond. Droomde hij, werd hij betooverd, waarde een occulte macht door het vertrek? Zijn ooren suisden, zijn hart bonsde, hij zag de vergezichten weer, die hij gekend had, heel de Oostersche dracht en pracht van oerwouden met hun tijgers, olifanten, pythons, de vuurspuwende bergen, immer rookend, immer dreigend, de zon, de verzengende, de verdelgende, de stilte, alom de stilte, waarin het tumult van eeuwen is gesmoord. Dan verloren zich de vergezichten langzaam in nevelen en duisternis en opeens begreep hij, dat de toegang tot die gebieden hem ontzegd was. Dr. Caviaer begon nu te spreken en hij zeide, dat Abel, ten gevolge van een zekere kwaal, genoopt was zijn verder leven de voorzichtigheid na te streven, zich te hoeden voor ontberingen en overmatige vermoeienissen. Zoo ontried de dokter hem als zendeling in de tropen en de wildernis te zwerven, hij deed beter een rustig ambt of bedrijf te kiezen en te huwen met een jonge dochter, gezond en betamelijk. Abel luisterde, uitziende over de kleine haven met haar kleine booten en schuiten, gekoesterd door de lentezon. Het vooruitzicht van echtelijk geluk en huiselijk leven ergens op het land, zooals David en Nathan, bekoorde hem, maar uit de diepten zijner ziel voelde hij wellen en stijgen de zekerheid, dat hij zou volharden en dat hij op zijn weg behoed zou worden. Hij zag Dr. Caviaer weder aan met klaren, rechten blik en zeide: „Wij zullen zien, dokter." Wanneer Dr. Caviaer tot een patiënt sprak, bleek hij de zakelijke arts, de mensch met praktischen, nuchteren zin, zoo ook ditmaal, edoch na de woorden van Abel hernam zijn gezicht de Oostersche uitdrukking en werd de blik wederom gesluierd. Abel begaf zich na dit zoo merkwaardig onderhoud onverwijld naar Dr. Stuyvezand op de Geitenkamp en werd na eenig wachten de spreekkamer binnengelaten. Zoo vond hij den zonnigen en immer jeugdigen mensch weer in het zonnig vertrek, dat op een jongen tuin uitzag vol oud geboomte, rijk aan bloemen en vogels. Dr. Stuyvezand begroette hem met zijn gewone opgewektheid en hartelijkheid en luisterde in toenemenden ernst naar het bewogen verslag van Abel. Toen deze gereed was, zeide hij: „De bezwaren van mijn collega zijn gegrond zonder twijfel, maar ik begrijp evenzeer jouw zekerheid, blijf volharden in je vertrouwen en ga onbevreesd." Zij wisselden een krachtigen handdruk, koutten nog even en Abel ging. Tehuis zette hij zich aan het tafeltje, dat geplaatst was onder het dakraam, waardoor hij uitzag op het groen der buurttuinen, dat nog glansde in de dalende voorjaarszon. Uitbundig kweelden merels en tjilpten musschen en een paar tortels koerden onverpoosd. Hij wilde Ruben schrijven; dit voornemen was ontstaan, terwijl hij huiswaarts keerde over den Velperweg, eens de stille straatweg, die stad en dorp verbond, waarlangs een paardetram sukkelde, een boulevard thans van daverend verkeer. En gaandeweg had hij begrepen, dat hij den broeder meer nog dan de beide artsen, dank verschuldigd was. Immers, Ruben had ingegrepen, hem naar het Diaconessenhuis doen overbrengen. De artsen weliswaar hadden hem behandeld en genezen, naar lichaam en ziel, Ruben hield nochtans het waakzaam oog steeds op hem gericht. Hij was de leidster, waarop Abel koersen zou, wanneer hij straks de wijde zee wederom zou opvaren. Hij schreef in dien verstande en Ruben las den brief in de schemering van een lentenacht, gelijk aan die, waarin Abel hem voor het eerst gesproken had van zijn droomen en plannen. Hij vouwde dezen brief behoedzaam dicht, borg hem even behoedzaam in de binnenzak, waarin andere kostbare papieren rustten op zijn hart. Dan toefde hij, uitziende in de schemering, die heel zacht overging in duisternis en hij besefte, dat een oogenblik, zoo vol, alleen ledig kon genoten worden. X De lentes ontbloeiden tot zomers, de zomers rijpten tot herfsten en langzaam stierven deze. Dan verzonk de natuur in haar winterslaap, totdat de kiemen weer begonnen te zwellen om uit te bersten in bloemen, ooft en gebladerte en de vruchtbare gewassen, onmisbaar voor mensch en dier. En eiken dag volbracht de zon haar voorgeschreven reis en volgden des nachts de sterren haar banen in de matelooze ruimte. Regens vielen, stormen raasden, misten heerschten, zon en maan gingen schuil, ploegden wolken of brandden en glansden onbelemmerd. In de wereld nam het onverstand toe en het misverstand en de menschen leefden voort met hun zorgen en lasten, hun ziekten en plagen, hun schaarsche vreugden, hun geheime zonden. Drie jaren had Thomas gevaren op de wereldzee, de rustelooze en eindelooze, en allengs was hij het vertier der havens, het wisselen der landschappen moede geworden. Het behaaglijkst voelde hij zich, wanneer de statige driemaster eenzaam en alleen zijn rhythmischen tocht vervolgde en wanneer de uren voorbijgleden gelijk de golven, eender. De verscheidenheid van havens en landen had hem aanvankelijk geboeid, maar eender bleken de menschen alom en de eentonigheid en oneindigheid der zee vervulde hem met ontzag, als geen landschap in hem vermocht te wekken, hoe befaamd en betooverend de historische achtergronden ook waren. Het rhythme der zee bevorderde zijn toenemende neiging tot bespiegeling, een neiging, die door een tumult van havens en steden verstoord, door streken en haar vergezichten verstrooid werd. Hij kende de verlatenheid van zekere Polynesische eilanden, waar de inboorlingen waren uitgestorven ten gevolge der besmettelijke ziekten, door voorbijgaande Europeesche zeelieden uitgezaaid. En ook de Japansche eilanden kende hij, wier aanzien en einder gestadig wisselen door de typhonen, aardbevingen, overstroomingen, die het rijk der Rijzende zon teisteren, het Oostersche land met zijn Westerschen zin en dat in zijn kimono de kleuren, tonen, tinten van zijn natuur heeft saamgeweven tot een onnavolgbaar gewaad en geheel. Lang zwierf het schip ook in het eilandenrijk, dat onder ons beheer zich uitbreidt over denzelfden afstand, die het midden van den Atlantischen Oceaan van den Oeral scheidt. En naarmate de driemaster koerste, langzaam en statig, den steven om beurten wendend naar elk der vier windstreken, wies in hem de bewondering voor dit werk, deze stichting en schepping, ontworpen en uitgevoerd door de breinen en handen van hen, die in hun durende worsteling met de zee, wonnen den ijzeren wil en den stalen moed, zonder welke de groote werken niet ontstaan. Een ander gebied dat door hem in oogenschouw genomen was, dat der Spaansche, Zuid-Amerikaansche republieken. Vreemder nog dan aan Europa was aan dit gebied het stille wezen van Azië, moederland der beschaving en Thomas overwoog of de geringe beschaving, waarvan deze landen blijk gaven, wellicht nog immer het gevolg was der roekelooze wijze, waarop eens de schavuiten onder Pizarro hebben huisgehouden, een bloeiend rijk vernietigd, puinhoop en mestvaalt, waar paleizen, tempels, kloosters verrezen, gedreven en bezeten door hebzucht, gouddorst, vergeefs trachtend deze gruwelen en schandalen te verbloemen onder Christelijke leuzen, zich beroepend op Hem, dien zoodoende volk noch mensch ooit deerlijker heeft verloochend en verraden. Pizarro zelf was de avonturier en analphabeet, die allen voorging in bedrog, trouwbreuk, meineed, verraad, smadelijke karikatuur van den heroïschen Cortes. Er was een land dat hem bijzonder had getroffen, Finland, het land der meren, rijk aan eenzaamheid, met een schaarsche bevolking, heusche lieden, proper en urbaan. Daar heerschte niet als in Noorwegen de sombere ernst, voortgebracht door den druk, waaronder de enkeling, overweldigd door de natuur en verloren in de eenzaamheid, leefde, maar de opgewektheid van een vrijgeboren volk, dat ten spijt van een eeuwen langen druk toch stand hield, volhardend in levensvreugd en dat, nu vrij wederom zich ganschelijk zal ontplooien. In den loop dezer drie jaren ontving Ruben vele brieven van Thomas, waarvan elk een nieuw getuigenis bleek van het herstel, door de Natuur, anders God genoemd, verricht. En Ruben verdiept in zijn werk en zijn liefde voor Beatrijs, benijdde Thomas niet. Immers, de wereld, waarin deze zwierf, was het schimmenrijk, waarvan Hegel gewaagde, maar hij wist, dat zijn vriend den weg giste of wellicht reeds volgde, die uit het schimmenrijk voert naar het Koninkrijk der Hemelen. En Ruben verbaasde zich wederom over zijn vroegen wasdom en vroege wijsheid. Welke beproevingen wachtten ook hem, welke slagen, welke stormen? Hij vreesde ze niet, hij zou ze weerstaan, tezamen met Beatrijs. Zou Thomas niet op reis de vrouw, de maagd vinden, die hij zou behoeven als ieder ernstig man? Olie was na een verblijf van zes weken in het heilig oord teruggekeerd naar het land en had op zijn kleine hoeve het panisch leven hervat. Hij placht Ruben te schrijven op de ordelooze wijze, die hem eigen was. Zijn brieven waren beurtelings kort of lang, verward of helder, bleven soms weken achterwege, dan stroomden zij den vriend weer overvloedig toe. Sommige waren vergezeld van gedichten, die nog duidelijker dan zijn brieven verrieden hetgeen in Olle's ziel geschiedde. De engel had een voorloopige zege behaald, de faun gromde, stampvoette, knarsetandde in zijn grot. Eenmaal terug in de natuur, op het land, zweeg Olie langen tijd, toen Ruben eindelijk in plaats van een epistel een gedicht ontving, dat alle kenteekenen toonde haastig en slordig geschreven te zijn en waaruit hem bleek, dat wederom de sater uit zijn spelonk was gebroken. Dit verwonderde Ruben niet, hij was op een nederlaag voorbereid en die door vele wellicht zou worden gevolgd. Zelden had een faun zoo fel, gewoed in eens menschen ziel. De engel had al zijn hemelsche kracht van noode om eindelijk over den sater te zegevieren. De zomer ging voorbij en vroeger dan anders keerde Olie naar Amsterdam terug, betrok zijn kamers op de Reguliersgracht, hervatte zijn studies en zijn oude leven. Ruben en hij zagen elkander bijna dagelijks en Olie was vertrouwelijk, gelijk hij immer was geweest. Dra merkte Ruben op, dat de strijd tusschen sater en engel heviger dan tevoren woedde. Vaker dan vroeger had Olie s gezicht het verstilde en verklaarde, dat verscheen, wanneet de faun op den achtergrond was gedrongen en de engel zong haar hemelsche liederen. Hij dronk en rookte weer buitensporig en eens, toen zij weer zaten in de stille eetzaal van het American hotel, en Olie zijn zooveelste sigaret ontstoken had, zeide hij opeens: „Ik rook en drink nu meer dan anders, omdat ik minder hoereer." Ruben glimlachte, hief zijn kelk cognac en, broederlijk: „Ik zie, je volgt ondanks alles den goeden weg." Zij klonken, een dankbare glimlach overtoog Olle's trek- ken, hij bestelde twee nieuwe cognacs en zeide: „Ruben, het is merkwaardig, zooals jij mij begrijpt, jij hebt, zooals weinigen zin voor het wezenlijke." De Kerstdagen en den overgang van het oude naar het nieuwe jaar bracht hij in het klooster door, waar hij toefde, totdat de lente weder aanbrak. Zijn brieven werden schaarsch, evenals de wanklanken. In toenemende aandacht en blijdschap volgde Ruben dezen langzamen, moeizamen opgang. In de beide jaren, die volgden, geleek het leven van Olie een weg, die hoewel immer stijgend, telkens weer omlaag boog om daarna hooger te stijgen. Toen de zomer wederom was verstreken en Olie voor de eerste maal na lange afwezigheid Ruben bezocht, verraste hij dezen met het bericht, dat hij in het najaar zijn rechtsstudie zou voltooien, om daarna een meisje te huwen, begiftigd met den eenvoud, waarvan hij verstoken was. Zij bracht eenig geld mede, zij zouden zich vestigen op het land, een kleine havezate in Twenthe, daar zou hij leven als landedelman, jagen en visschen, voorts paarden fokken, om verder alleen de dichtkunst en de stelkunst te beoefenen. Bloemen wilde hij kweeken en kinderen, want minnaar was hij van beiden, gelijk de Chineezen, dit laatste werd gezegd met een glimlach, waarvan Ruben den ondeugenden zin begreep en die hij beantwoordde op dezelfde speelsche wijze. Ten slotte zou Olie de gast van het klooster blijven; daar zou hij het uurwerk van zijn leven weer laten opwinden en regelen. Terwijl Thomas zwierf in de Chineesche wateren en Olie weer zijn heil had gezocht in de stilte en de wijding van het klooster, dat nu zijn toevluchtsoord was geworden, werd Ale Jouke voor de tweede maal getroffen door de beroerte, die Dr. van Meeghen en Ruben verwacht en gevreesd hadden. Dit geschiedde andermaal in de kamer vol snuisterijen uit warenhuizen, waar de huiselijke sfeer ontbrak, zoodat Ruben haar noode betrad. Deze slag was raker dan de eerste; de linkerzijde bleek verlamd, het geheugen was beleedigd. Ale Jouke, in stee van een tandenborstel, stak een duim in zijn mond. Zoo werd hij naar het Diaconessenhuis vervoerd, waar Dr. Stuyvezand hem dagelijks kwam bezoeken. Ruben werd omtrent dit alles ingelicht door Zuster Geus, die steeds meer de briefwisseling van Dr. van ^leeghen waarnam. Ook deze maakte het minder goed, werd bestookt door pijnen, maar opgewekt bleef de geest en warm het hart. Zoo begaf Ruben zich dien Zaterdag naar Arnhem in de stemming van den reiziger, die tegen het vallen van den avond donkere wolken ziet samen gescholen aan de kim. Hij vond Ale Jouke minder slecht dan hij had gevreesd; het oog was nog troebel en machteloos de linkerarm, maar vrede rustte op dé trekken, zoodat hun verval minder erg scheen. Hij zag Ruben aan, herkende hem niet, deze zette zich naast hem op een stoel en beschouwde hem vol deernis. Toen zag hij langzaam de herkenning doemen en de oogen opklaren, een glimlach verscheen, zoodat de vrede nog dieper werd. Toen sloten de oogen zich, Ale Jouke scheen in een lichte sluimering te verzinken. Ruben zag rond, een zeldzaam blank licht heerschte in deze kamer, ontstaan uit het grauw van den najaarshemel en het wit van de gekalkte wanden. En allengs scheen het hem, dat dit licht niet meer natuurlijk, doch bovenaardsch was. Dan trof hem opeens de stilte, en opnieuw beschouwde hij Ale Jouke. Deze lag roerloos, geheel roerloos, en toen begreep hij, langzaam zonder schrik, dat de zieke verzonken was in een slaap, waaruit de ziel ontwaakt aan gene zijde van het aardsche leven. Enkele dagen later werd Ale Jouke ter aarde besteld. Ook deze dag was winderig en guur. Ruben, Dr. Caviaer, Mr. Hafner, Dr. Stuyvezand waren aanwezig, voorts een paar verwanten uit Zalt-Bommel, de bleeke en dorre lieden, waarop Ale Jouke neerzag. Langzaam zonk de kist in den grafkelder der familie, die reeds het gebeente der verzuurde en verdroogde gade borg en dat der beide, vroeg gestorven dochters. Bloemen werden gestrooid, Ruben sprak een woord van oprechte waardeering, evenals Dr. Stuyvezand. Een der schamelen dankte stamelend. Abel had, kort na zijn beslissing, zijn intrek genomen in een dorp, gelegen aan den Ouden Rijn, temidden van het Sticht, waar hij voor zendeling zou worden opgeleid. Het dorp was welvarend, de streek vruchtbaar, de bevolking vriendelijk en gaarne volgde Abel de boorden van het smalle stroompje, dat ginder bijna heimelijk uitmondt in zee bij Katwijk en waartoe de beroemde stroom vervallen was. Wilgen en popels beschaduwden de oevers en notelaars verhieven zich om menige boerderij. De streek was mild en hij behoefde deze niet te trotseeren gelijk daarginder, in Indië. Zoo onderging hij haar invloed als weldadig en bevorderlijk voor het kalm ontluiken der nieuwe zaden, uitgezaaid in zijn hart. Een Luthersch predikant leidde hem op met vier anderen, een vroom man, wasbleek, met hemelsblauwe, kinderlijke oogen, schimmelwit karig haar, een weinig mank en steeds gedost in een versleten gekleede jas. Deze vrome, goede wijze oefende op Abel een invloed, even weldadig als het landschap om hem heen. De vier, waarmede hij studeerde, waren vrijwel eender, aartsburgerlijk en oerfatsoenlijk, allen wasbleek, streng en onverdraagzaam, zonder de goedheid en de wijsheid van hun meester. Abel werd dra de kostganger van den predikant, die alleen woonde, zijn echtgenoote was hem eenige jaren geleden ontnomen door God en zijn huwelijk was niet met kinderen gezegend. De vier anderen hadden een kamer genomen bij lieden in het dorp. Zoo ontstond tusschen Ds. Joachim Kasteleyn en Abel Oolgaart een hartelijke toenadering. Zij sleten de avonden in geleerde, schoon immer stichtelijke gesprekken, rookten daarbij Goudsche pijpen en ledigden kroezen bier. Den zomeravond zaten zij veelal in den tuin, onder de zwatelende populieren, met het uitzicht over de korenvelden, deinend in de briezen van den avond en over de weiden, waar de runderen droomden en graasden in de avondzon. Dan onthaalde Ds. Kasteleyn zijn jongenvriend op een Moezel-of Rijnwijn, waarvan de flesch grijs van stof en spinnewebben was, nalatenschap van een voorganger en die hij ontkurkte in de zeldzame uren wanneer de zomeravond het menschelijk hart verteedert en hij overtuigd is niet te zondigen als hij den door de Heilige Schrift gewijden wijn schenkt en drinkt. En zoo kwam Abel er vanzelf toe den predikant het geheim van zijn verleden te onthullen, hetgeen hij zorgvuldig had verzwegen voor de harden en steilen, de eenzijdiger en bekrompenen, wier verkeer hij meed. Nu bleek Ds. Kasteleyn van een begrip, een inzicht en vooral van een medegevoel en een barmhartigheid zoo rijk, dat het Abel vaak scheen een bron te hebben aangeboord, waaruit hij putten en zich laven kon eiken dag en heel zijn leven. Zoo was ook Joachim, want spoedig noemden zij elkaar bij den naam, mededeelzaam en vertrouwelijk geworden en vertelde van zijn kommer, de moeiten die zijn hartelooze en ziekelijke gade hem had berokkend, maar die hij desondanks had liefgehad en die hij nog betreurde, omdat hij altijd de hoop gekoesterd had haar eens tot inkeer en geluk te voeren. Maar alles was ten slotte wel, want thans vertoefde zij daarginder, waarnaar wij allen haken, wanneer wij rechtgeaard en weldenkend zijn en eens der aarde zat. Toen geschiedde het des zomers, dat Abel heel vroeg ontwaakte en, uitziend door het open venster en de open gordijnen, de zon gelijk een vurige roos ontbloeien zag in het morgenrood en langzaam wassen. Geuren van akker en weide dreven de kamer binnen, hij zag en hoorde de leeuweriken in uitzinnige vluchten en zangen al hooger en hooger stijgen. Hij weerstreefde de verzoeking niet en stond op, waschte en kleedde zich zoo snel mogelijk, daalde de trap af, ontgrendelde de huisdeur muisstil en trad, diep ademhalend uit in den morgen. Even toefde hij, overmand, breidde dan zijn armen uit als wilde hij de aarde omarmen. Hij zuchtte, een zucht, die verlichtte zijn van dankbaarheid bezwaard hart en volgde den vlonder, die over een rusteloos klaterend beekje en onder de ritselende populieren voerde naar het weiland. Het gras scheen een Aziatisch sprookjestapijt, want flonkerende diamanten geleken de dauwdruppels. Een gulden schijn waarin rose veeren kruifden, had nu het morgenrood vervangen, terwijl de zon, in goud en kracht gestadig toenemend, al hooger rees. Een koe herkauwend in het gras, naast een sloot, zag hem aan met haar moederlijken blik zonder verwondering. Hij ging tot haar, zij rees op en duldde, malend en zwaaiend met haar staart, dat hij het ruige, steenharde voorhoofd vriendelijk krauwde. Hij zwierf verder, het rund vlijde zich weder neer, onverpoosd herkauwend. Andere runderen dwaalden grazend of stonden droomend. Sommige loeiden, met gestrekte halzen, kenden zij het heimwee? Het kwaken en de ratel van een pad klonken schril door de lucht. Hij toefde langen tijd voor een paardebloem, in welker gele meeldraden een bij als dronken zich wentelde. Dan naderde hij gaandeweg een boerderij, een oude hoeve, in 1672 verbrand door de Franschen, die als dieven, moordenaars, vrouwenschenders waren opgetreden, sindsdien herbouwd en opnieuw verbrand, om sedert honderd jaar over alle beproevingen te zegevieren. Toen zag hij opeens een jonge dochter het erf verlaten, waar de hooimijt rees en het pad volgen, dat naar het weiland voerde, waarop hij zich bevond. Zij schreed op klompen en op de forsche schouders rustte een juk, waaraan twee emmers hingen. Naarmate zij naderde, trof hem haar schoonheid dieper. Haar gang, ondanks het zware schoeisel, was van een statigheid, haar trekken van een regelmaat en haar blik van een rust, die in hem de herinnering wekte aan Rebekka, wanneer de knecht van Abraham haar ziet verschijnen in de stadspoort en zij hem en de kemels zal laven bij de bronnen. Toen zij elkander groetend zouden voorbijgaan, hielden zij opeens stil en zagen elkaar aan. Elk zag het gezicht van den ander ernstig, eerbiedig, vol belangstelling en genegenheid. „Je doet me denken aan Rebekka." Zij bloosde, een blos, die haar wangen deed gloeien, doch haar blik weifelde niet en zonk al dieper in zijn hart. „Ben jij dan Isaak?" Toen bloosde hij en zonk ook zijn blik al dieper in heur hart. Zij vervolgden tezamen haar weg, totdat de plek bereikt was waar het vee wachtte. Zij legde het juk af, schoof een emmer onder de uiers der voorste, die tot berstens toe vol waren, zette zich op de kruk en begon te melken. Hij vertelde, dat hij zijn intrek had genomen sedert eeni- ge maanden bij Ds. Kasteleyn, die hem opleidde voor zendeling. Ook van zijn verblijf in de tropen repte hij, hoe hij geheel berooid en doodziek was teruggekeerd. Uitvoerig weidde hij uit over Ruben, wien hij zooveel te danken had. Zij heette inderdaad Rebekka, haar ouders waren Cornelis Prinselaar en Anna Petronella Kleinood, welgestelde boeren, menschen vol godsvrucht, Vader was een streng man, streng voor anderen en streng voor zichzelven. Moeder eerde zij als de huisvrouw, gelijk de Bijbel haar schetste. Zij had twee zusters en twee broeders, allen gehuwd en gezegend met kinderen, en ieder gezin had zijn hoeve in Zeeland, Holland en Friesland. Zij was de jongste en telde achttien jaar. Hij stond naast haar, zag neer op het haar, van een prachtig kastanjebruin, dat in een zware wrong rustte in den nek. Deze was gedeeltelijk, de armen geheel ontbloot; het blanke vleesch glansde in de zon als teeder marmer of kostbaar ooft. En Abel, naast deze maagd, voelde zijn lichaam en ziel, geheel zijn wezen gelijk een stof die door het vuur van slakken en wormen is gezuiverd en, gehard, nu edel is geworden. De bron, waaruit dit verlangen welde, lag niet in het zwoele laagland, waar de faun de nimf belaagt en bespringt, veeleer op de gematigde hoogten, waar de wijzen en de vromen leven en waar de warme bronnen wellen en vloeien, die het heilzame water voortbrengen, dat hen behoedt voor euvelen en gevaren. Zij gingen van koe tot koe en toen de emmers gevuld waren, keerden zij huiswaarts en noodde zij hem binnen te treden. Intusschen was het zes uur geworden en gelijk het des zomers op het land geschiedt, men ontbeet op het erf. De tafel stond gereed, de boerin sneed boterhammen voor de meiden en de knechten, die uit alle richtingen verschenen en de boer met zijn hoogen hoed was al gezeten. Een groote koffiekan dampte op de tafel, schalen met spekpannekoeken lagen verspreid. Hoenders kakelden en eenden waggelden op het erf. Cornelis Prinselaar mat den bezoeker met vorschenden blik, hij was een kleine, stoere man met scherpe trekken vol fijne rimpels, zijn gade was groot van postuur, haar trekken hadden de regelmaat van die der dochter, maar zij miste den adel van Rebekka. Toen allen gezeten waren, ontblootte de boer zijn hoofd en zeide het morgengebed. Men volgde zijn . voorbeeld, een ieder bad en een stilte heerschte, waarin de eentonig galmende stem van den bidder het eenig geluid was. De morgenwind zweeg thans in de kruinen der notelaars, de pikkende hoenders waren afgedwaald, de eenden alleen waggelden stilletjes rond. Toen allen verzadigd, de pannekoeken en sneden roggebrood verorberd waren, sprak de boer het dankgebed uit en ging elk aan den arbeid. Moeder en dochter hadden dra afgenomen, Prinselaar en de bezoeker waren nu alleen. De boer had den hoogen hoed weder op en vestigde zijn vorschenden blik opnieuw op Abel. Deze beantwoordde dien blik onbevangen en begon te spreken, gelijk hij gesproken had met Rebekka, alleen sprak hij niet van den staat, waarin hij uit de tropen was teruggekeerd. En gaandeweg zag hij den vorschenden blik milder worden, zijn achterdocht verliezen, nieuwsgierig, bijna welwillend schouwen. Langzaam keerde hij door de weiden huiswaarts, de zon was nu hoog gerezen en wolkeloos breidde zich de hemel uit over de aarde. De runderen zagen hem in het voorbijgaan aan met hun loomen blik, wendden den kop af en graasden, herkauwden verder. Verzadigd van gevoelens en gedachten vertraagde hij steeds meer zijn tred, wendde zich telkens om, terugziend op de boerderij, het beeld van Rebekka gegrift, gebrand in zijn hart. Zoo verscheen hij eindelijk droomend voor Joachim. Deze zat aan zijn ontbijt, kauwend moeizaam zijn weeke kadetten, slurpend langzaam zijn sterke, door melk bedorven thee. Zij zagen elkander aan, Abel zag het wasbleek gelaat en de blauwe, kinderlijke oogen van den predikant verstard en spalkend, als aanschouwde hij iets dat hem verbijsterde. Abel wist niet, dat zijn gezicht een uitdrukking spiegelde, gelijk de vrome nimmer had waargenomen, enkel bevroed, wanneer hij, op de geestelijke hoogten, waarheen het gebed hem voerde, het gelaat van den Verlosser glanzend verschijnen zag, onstoffelijk, vergeestelijkt. Alleen de gezichten der geestelijk beschonkenen, vervoerden, der heiligen en mystici, vermochten die uitdrukking te spiegelen, zij rustte en glansde dien morgen op Abels trekken. Sindsdien zagen Rebekka en Isaak, want zoo placht zij hem te noemen, elkander dagelijks, niet alleen des morgens, ook des avonds, wanneer de roode zon in het avondgoud was verzonken en langzaam de nacht op aarde nederdaalde. Zij lagen tezamen in het hooi, dat zoeter geurde, naarmate het uur vorderde. Zij spraken over liefde en toekomst en over de genade, die gelijk een duif op hen neergestreken was. Dan speelden hun handen met elkaar en beschroomde kussen werden gewisseld. Het was weder aan den broeder, wiens waakzaam oog hij steeds op zich gericht voelde, dat Abel voor het eerst zijn geheim onthulde. Dit schrijven bracht in Ruben opnieuw de verstilling, die hem bevangen had toen zijn broeder hem uitvoerig had toegelicht, waarom hij hem zoo dankbaar was. Alleen was hij met Beatrijs, toen hij het las, het ontbijt was genuttigd, Vader op weg naar zijn zieken. Moeder in huis bezig. Beatrijs zat te breien, want nimmer was zij ledig, en, terwijl Ruben verdiept was in den brief, zag zij op zijn trekken de stille klaarte verschijnen, die haar zoo dierbaar was en die zij opmerkte wanneer hij iets overwoog of beleefde, dat al zijn aandacht vergde. Hij had haar gesproken over Abel, mijdend datgene, wat haar kon bezeeren. Het epistel was gelezen en verdwenen in den binnenzak. Hij keek naar buiten. „Beatrijs, het regent, ik kreeg zoo juist een brief van Abel, hij is verloofd, wanneer ik vandaag eens naar Utrecht ging?" Hij zag de schaduw glijden over haar ziel, schoon niet over haar gezicht. Hij glimlachte haar toe: „Ik kom vanavond terug." Zij bloosde in zoete verlegenheid. „Goed Ruben." Hij volgde weer de wegen, waarmede hij gaandeweg vertrouwd was geraakt, herzag de hoeven, de dorpen, de bruggen, de tollen. De hemel, aanvankelijk grijs, helderde op, naarmate hij oostwaarts reed en toen hij de streek bereikte, waar Abel woonde, straalde de zon in een wolkenloozen hemel. Hij vond Abel studeerend in de slaapkamer, die mede tot werkkamer was ingericht en uitzag over de weiden en korenvelden, tot gindsche boerderij, waar Rebekka woonde. Verrast keek hij op, toen Ruben binnentrad en aanstonds merkte deze op, dat de uitdrukking van des broeders gezicht nog gelukkiger en geestelijker was dan voordien. Abel liet zijn hart nu overvloeien en vertelde met beheerschte ontroering en geestdrift van het geluk, dat zijn deel was geworden, van de deugden der maagd, die bestemd was zijn gade te worden. Zij dronken koffie met den dominee, achter wiens weinig aanzienlijk voorkomen ook Ruben aanstonds den zin tot het wezenlijke gevoeld had. Na de koffie begaven zij zich naar de boerderij, dwars door het weiland met zijn grazende, droomende runderen, aan weerskanten de korenvelden, goudgeel en deinend in de zomerbries. Toen zagen beiden in de verte een gestalte naderen en opeens zeide Abel: „Is het niet merkwaardig? Ik dacht juist bij mijzelf, misschien dat ze ons tegemoet komt en daar komt ze." Zij versnelden hun tred, kwamen dra in elkanders gezicht, wuivend en lachend. Ontmoeting en begroeting volgden, terwijl de malende runderen toeschouwden. Zij slenterden nu weder en bereikten al keuvelend den bongerd. De appels en peren glansden en wiegden in zon en wind; de kruinen ruischten bij lichte vlagen. Zij zetten zich onder een appelaar en weldra lag Abel languit, zijn handen gekruist onder zijn nek, zuchtend van behagen. Het gesprek werd trager, want al zwaarder woog de zomernoen en Rebekka, den lediggang niet gewoon, geeuwde. Maar Ruben begreep dat hun beider harten niet alleen verzadigd waren van zonnetij, maar nog meer wellicht van geluk. Daarom veinsde hij slaperigheid, strekte zich in dezelfde houding als zijn broeder en zeide: „Kinderen, ik ga een uiltje knappen." Beiden lachten voldaan en Ruben zag door zijn gesloten oogleden dat Rebekka haar hoofd liet zinken en rusten op Abel's borst, weldra insliep, terwijl even later het lichte snurken van Abel hoorbaar werd. Toen richtte hij zich weder op en beschouwde hen. Haar boezem rees en daalde op eigen ademhaling, het schoone hoofd echter op die van den geliefde. Zij lagen daar als twee zinnebeelden van den vreedzamen, droomloozen slaap, dien reeds de wijzen der Oudheid prezen als een aardsche afspiegeling van des hemels Vrede, de stilte Gods. Hij gebruikte het middagmaal bij Ds. Kasteleyn, deze had den oudsten Rijnwijn uit zijn kelder gediept, zoodat deze schoone dag op een waardige wijze besloten werd. En Ruben, over de wegen snellend in den nog steeds wolkenloozen zomeravond, denkend aan Thomas, Olie, Abel, drie verlosten op weg naar een rijke toekomst, aan Ale Jouke, die op zijn wijze bevrijd zijn laatste levensjaren gelukkig had gesleten en evenzoo was gestorven, zeide zich, dat in zijn eigen, kleine wereld het evenwicht tusschen vreugd en leed, positief en negatief, gelijk het heerscht in het heelal, verbroken was ten gunste van het goede, zoodat het herstel van het evenwicht noodzakelijk en onafwendbaar was. Hij bereikte Egmond toen de schemering daalde en de verten vergrijsden. Het gezin zat tezamen in de huiskamer, het electrisch licht was reeds ontstoken, bescheen het zorgzaam gezicht der huisvrouw, den verweerden zeemanskop van den dokter, het gezichtje van Beatrijs, dat in den schijn eener lamp Ruben vaak aan oude schilderijen deed denken van heiligen en engelen. Hij vertelde van hetgeen hij dezen dag beleefd had, Vader en dochter luisterden vol aandacht, Moeder las het nieuwsblad. En Ruben, al sprekende, beschouwde haar, zich afvragend, of wellicht ook deze dienstbare ziel haar geheim verborg. Dien nacht verscheen Dr. Caviaer hem in een vreemden droom. De dokter was gekleed als mandarijn en trippelde op sandalen door een streek van een paradijselijke pracht als Ruben niet mogelijk geacht had. Telkens bleef hij staan, neigend het hoofd als luisterde hij, de kleine mandarijn, dan betrok het gezicht, het gele, maar helder gloeiden de oogen, de donkere en sombere. Hoorde hij klachten, steunen, kreten? De oogen gloeiden in koorts of smart? En plotseling wist de droomer, dat dit paradijs de tuin was der smarten, der folteringen, waarin menschen van beide kunne en kinderen dood gemarteld worden, langzaam, heel langzaam, zoo langzaam mogelijk, met alle kunstgrepen, die het duivelsch verstand bedacht ten einde de wellust van den kweller tot het uiterste te verfijnen en vooral te rekken. Plotseling scheen de mandarijn zijn bezinning te verliezen, hij begon te dansen en te springen, slaakte woeste kreten, gelijk een bezetene, om plotseling te verstarren en te staan als een beeld roerloos. Dan in een oogwenk had hij een ponjaard te voorschijn gehaald, in zijn hart gestoken om, tezamen met het paradijs, dat een kwellingsoord was gebleken te verdwijnen. Ruben was ontwaakt met kloppend hart, geheel onthutst. Welk verband bestond tusschen Dr. Caviaer en een werk, gelezen jaren geleden, waarin een tijdens zijn leven beroemd Fransch schrijver de verschrikkingen van een Chineeschen foltertuin beschreven had? Twee dagen later bracht de post Ruben een brief van Zuster Geus, waarin deze hem den plotselingen dood van Dr. Caviaer berichtte. Dood was hij gevonden in bed, Dr. Stuyvezand, terstond ontboden, had argwaan gekoesterd, lijkschouwing aanbevolen. Deze had aangetoond, dat door den dokter een gif ingenomen was, dat zeer zwaar moest geweest zijn, dadelijk den dood tengevolge had en waarvan de samenstelling den schouwenden geneesheer onbekend was. Men verdiepte zich in gissingen omtrent de reden van dezen zelfmoord. Een testament werd gevonden, waarin de laatste beschikkingen uitvoerig waren beschreven, zoodat een ieder duidelijk werd, dat Dr. Caviaer sinds lang het voornemen had gekoesterd zich van het leven te berooven. De zuster besloot dit schrijven met de mededeeling, dat Dr. van Meeghen zoo nu en dan blijken gaf van lusteloosheid en mismoedigheid, hetgeen haar bezorgdheid deed toenemen. Deze brief bewoog Ruben tot in zijn diepste wezen; vooral de gedachte, dat hij zijn weldoener binnen korten tijd wellicht zoude verliezen, bedroefde hem. En Dr. Caviaer, deze geheimzinnige, raadselachtige mensch, had hij zijn raadsel, zijn geheim medegenomen in het graf en hadden eeuwigheid en kuil wederom verzwolgen wat zij zoovele malen verzwolgen hadden? De booze geruchten, die omtrent dezen arts de ronde deden, werden nimmer bevestigd. Was hij ten prooi geweest aan één dier onherstelbare melancholieën, die langzaam, heel langzaam het menschelijk hart verteren en had hij die verholen, gelijk de dief verheelt zijn diefstal? Of was hij ten leste overweldigd door een reeks van teleurstellingen en ontgoochelingen, erger dan zich in het leven der meeste artsen doen gelden? Vragen, die onbeantwoord zouden blijven, een raadsel, een geheim, dat nimmer ontraadseld noch ontsluierd zou worden. En langzamerhand versteende het gelaat van Dr. Caviaer in de herinnering van Ruben en werd de sphinx gelijk, die hij van aangezicht tot aangezicht eens hoopte te aanschouwen. Eenige dagen later ontving hij een brief van Nathan, waarin deze hem berichtte, dat zijn tweede kind dood geboren was, een zoontje, ten gevolge waarvan Zwaantje langen tijd bedlegerig zou blijven. Uit dezen brief sprak weder de neerslachtigheid, die hem eigen was geweest toen de oogen begonnen te verzwakken, dreigde zij nu opnieuw? Ook Zwaantje was erg verdrietig en huilerig, zoodat kleine Zwaantje mede van streek geraakte en urenlang krijschte. Dan betreurde Nathan Dr. Caviaer, al had hij zich bij dezen nimmer op zijn gemak gevoeld, hetgeen niet wegnam, dat hij hem vertrouwd had, want sekuur was hij. Wie zou hem vervangen? Van lezen kwam niet veel, moeder en kind eischten al zijn tijd en aandacht. Het doodgeboren zoontje bezocht hem eens in zijn droomen, een heel klein engeltje, dat op zijn rappe wiekjes ijlings omhoog, terug vloog naar den hemel. Zoo werd dit kleine, aanvankelijk zoo voorspoedige gezin plotseling in rouw gedompeld en hadden de zorgen de zorgeloosheid wederom verdreven. En Ruben begreep, dat in zijn kleine wereld de weegschaal van het leven zich weer hersteld had, het evenwicht herwonnen. Dien dag, toen hij Abel verliet, voelde hij zich als een reiziger, die door een overvloed van zonlicht werd verblind, de overvloed is nu geweken, het daglicht is weer helder en stellig, zoodat het oog rustig en zeker schouwt. Hij schreef in troostrijke woorden aan den benarden broeder, hem manend het leven der menschen te vergelijken met het weder, waarin regen en stormen even onontbeerlijk zijn als zon, maan en sterren. Geduld was een deugd, die elk behoorde na te streven, die zelden werd nagestreefd, nog minder vaak betracht. En toch, zonder haar geen heil. De vruchten behoeven een zekeren tijd alvorens rijp te zijn. Dan ried hij den broeder heel eenvoudig zijn handen te vouwen en te bidden, zich te ontdoen van allen twijfel, alle spotzucht, zich over te geven, gelijk het kind, dat zich overgeeft aan zijn vader, wanneer het gekweld wordt door angst of verkeerd heeft gedaan en berouw gevoelt. Het gebed verlicht het bezwaard gemoed. Zoo lenigde Ruben ook ditmaal de nooden zijner verwanten, Zwaantje herstelde spoediger dan verwacht kon worden, het opstandig dochtertje bedaarde, Nathan herkreeg zijn opgewektheid, zoo keerde de rust weder in het huis. XI Vijf jaren waren verstreken, sedert Ruben zich te Amsterdam had gevestigd, hij studeerde thans voor zijn doctoraal. Sedert lang was hij praktisch werkzaam, ingewijd in de geheimen der verloskunde, had kiezen leeren trekken, brillen voorschrijven, geslachtsziekten behandelen. Zoo had hij zich gebogen over monden, die gaapten als krochten en waaruit de verpestende walmen stegen der rotte kiezen, die hij had te trekken en had hij gewroet met geschoeide handen in de schooten van boerinnen in barensnood, verscholen in de bedsteden van hoeven, waar het naar stallen rook en mest. Hij kende de spanning der langdurige levensgevaarlijke operaties, wanneer de chirurg werkte in koortsachtige ijver, de verpleegsters kwamen en gingen, de instrumenten aanreikend en aannemend, de dampkring overheet was en het gelaat van den of de zieke schuil ging onder een chloroformkap. En dan de verschrikkingen van het krankzinnigengesticht, het peilen der verwilderde of stompzinnige blikken dier armen, toeschouwer zijn van hun razernij, hun al dan niet denkbeeldige angsten en plagen en ook de derde klassen der ziekenhuizen met hun bedorven en zwangere vrouwen, woelend in koorts of angst voor leven en dood. Zoo doordrong Ruben de hel en het vagevuur der menschelijke samenleving, lenigend en genezend, waar hij vermocht, toeschouwend vol deernis, maar onversaagd, als God of de Natuur het anders wilde. Want in toenemende mate begreep hij dat de menschen de uitvoerders zijn van een Wereldwil, dien hij God placht te noemen, en dien zij eerden als den Vader en den Heer. Beatrijs leerde intusschen de kunst de voorgeschreven artsenijen te bereiden, terwijl Ruben haar steeds meer inlichtte omtrent wat in het verborgene geleden en misdreven wordt, gekastijd of gezegend. Zij zag hem dan aan met haar groote klare oogen in een ernst, die bewees, dat deze dingen gleden over haar zonnige ziel gelijk de schaduwen, die in het voorjaar over de aarde strijken, als de zon achter wolken schuil gaat. Zij wies langzaam gelijk de bloem in uchtend en lente, wanneer aarde en hemel samenstreven dien zachten wasdom op alle wijzen te hoeden en te bevorderen. Soms scheen het hen, dat zij alle maatregelen troffen voor een reis om de wereld, maar zeewaardig moet het schip zijn, voor hen gebouwd, alvorens de reis te beginnen; staag deed het nu proeftochten in de binnenzee. Maar eenmaal zouden zij uitvaren, de zee op, een horizon tegemoet, die immer week en week en waaruit eindelijk daagden de duinen van het goede vaderland. Zoo rijpte hun liefde met het leven mede, wortelde al dieper, wies al hooger. Zij arbeidden nu tezamen in de wijngaarde des Heeren, die over hen waakte; vrede heerschte in het land waarin de wijngaarde was gelegen en daarginds, achter de kim, de wereld, vol misbaar en tumult, terwijl heel ver de oorlog dondert en gromt, de steden in puin vallen, de aarde weer gedrenkt wordt door bloed en zweet en de menschen sterven als ratten. Zoo werd het gebed van Beatrijs al dieper en voller gelijk heur hart en Dr. Wharte volgde met welgevallen het gestadig ontbloeien zijner dochter. En Moeder? Zij was de dienstbare, die zich van haar huiselijke zorgen kweet en niets bevroedde van wat omging in de zielen heurer naasten. Dien herfst na den zomer, waarin Rebekka en Isaak elkander hadden gevonden, Ale Jouke en Dr. Caviaer gestorven waren, zat Ruben des avonds in zijn door het verleden gewijde voorkamer, weder te werken, toen hij op de deur zachtjes hoorde kloppen. „Ja," antwoordde hij verwonderd, zich omwendend. Langzaam ging de deur open en Lode trad binnen, schoorvoetend en bedremmeld. Hij was gekleed in het sjofel chauffeurspak, dat Ruben kende, draaide een vieze pet in zijn handen, zijn tint was goor. „Ik heb gedaan gekregen." De matte stem verried zijn moeheid. Hij bleef staan, zijn pet draaiend, zoodat Ruben zijns ondanks een weinig geprikkeld, zeide: „Ga toch zitten Lode, je bent hier niet op bezoek." Lode ging zitten zonder zijn linksche houding prijs te geven, zat nu op de punt van den stoel, terwijl de handen stijfjes op de dijen lagen, maar de blik was trouwhartig als die der moeder, zoodat Ruben aanstonds alle wrevel voelde ebben. „Vertel wat gebeurd is." Maar toen begonnen Lode's oogen te dwalen, om zich dan weer op Ruben te vestigen en werd de uitdrukking dier oogen zoo hulpeloos, dat deze ontstelde. „Heb je niet een boterham voor me? Ik heb vandaag nog niets gegeten." Reeds stond Ruben, drukte drie maal op de electrische schel, opende de deur en riep luide: „Juffrouw Kloosterziel." Hij boog zich over de leuning der trap en dra hoorde hij beneden, op de marmeren gang, het ritselen van rokken, het schuifelen van snelle schreden, dan het gerucht van iemand, die ijlings trappen klimt. Weldra had het gezette en gezwinde vrouwtje de gang bereikt, waar Ruben haar toefluisterde, schielijk te dekken: zijn broeder had honger. Geertruida, ademloos, keek verschrikt en huppelde nog sneller omlaag dan omhoog. Hij fluisterde haar nog na voor een halve flesch wijn te zorgen. Dan trad hij weer binnen, vond Lode in elkander gezakt, met parelend voorhoofd. Ruben klopte hem op den schouder: „Moed houden, dadelijk krijg je eten." Lode begon te vertellen, een aanrijding had plaats gegrepen den vorigen dag, een botsing met een fietser, het rijwiel was vernield, de fietser had een schedelbreuk bekomen, het was niet zijn schuld noch die van den ander. Hij werd ontslagen, zijn maandgeld uitbetaald, hij kon gaan. Maar nu had hij borg gestaan voor een kameraad, die in gebreke was gebleven, de borgtocht had het maandloon opgeslokt en als bedelaar verscheen hij thans voor Ruben. Een bescheiden klop werd hoorbaar en de Friesche dienstmaagd trad binnen met alle benoodigdheden voor een maal. Zij dekte stil en snel, bracht alles in gereedheid en ging heen. Komend en gaande had zij den broeder gegroet met een lichte hoofdbuiging. Een enorme, versch gebakken biefstuk dampte en geurde, voorts spinazie en aardappels, waarvan de porties niet minder omvangrijk waren. Lode at met de vraatzucht van hem, die uitgehongerd is. Ruben had den Pommerol ontkurkt en weldra was het halve fleschje geledigd. Terwijl Lode zich verzadigde, herinnerde Ruben zich, dat de overste onlangs had gesproken van een vriend, die om een chauffeur verlegen was en dra kiemde in hem een plan. Middelerwijl wees de hangklok tien uur en Lode, eindelijk, was verzadigd. Toen zeide Ruben: „Luister eens Lode, natuurlijk blijf je hier slapen, maar begin nu met een tad te nemen, ik zal je ondergoed verschaffen en morgen trek je een pak aan van mij, we zijn toch zoowat even lang. Ik geloof dat ik je kan helpen, ik weet iemand die een chauffeur noodig heeft." Maar Lode gaapte en lachend stond Ruben op, schelde opnieuw drie maal, en zeide: „Even geduld, broeder, Boukje komt afnemen, dan zal ik je den weg wijzen." De Friesche dienstmaagd trad weder binnen, ontruimde de tafel met dezelfde stiptheid en beloofde Ruben voor alles te zorgen. Den volgenden morgen liet hij Lode slapen, ontbeet een weinig haastig en begaf zich dan naar den overste om nadere inlichtingen betreffende het echtpaar, dat om een bestuurder verlegen was. Hij vond Bouwen van Ruweel gezeten in de herfstzon, lezend het morgenblad en wederom gevoelde hij gelijk iederen keer geschiedde, wanneer zij elkander weerzagen, de zonnige uitstraling van dezen zachtmoedigen held die ten spijt zijner vele beproevingen, zoo jeugdig van aanzien en inborst was gebleven. Ruben had het echtpaar eens ontmoet in deze kamer en beiden hadden in hem geen aangename herinnering nagelaten. De man leek hem zelfgenoegzaam en oppervlakkig, praatvaar en zwetser, de echtgenoote mede vol aanmatiging en geringschatting, doch stiller en boozer. Zij hadden een kind, een meisje dat achterlijk was, bewoonden een villa in het Gooi. Hij schilderde, bij voorkeur portretten en stillevens, die Ruben wel gezien had op een tentoonstelling, doch waarvan de waarde hem gering leek. De verf was glad, de gelijkenis treffend, maar de ziel ontbrak, star waren de trekken en de oogen, die keken zonder te zien. Zijn vrouw was ongevoelig voor de schoone kunsten, de fraaie letteren, den godsdienst, de wijsbegeerte, alles wat des geestes is. Dit baarde moeilijkheden, maar geen verwikkelingen. Hij was te zelfverzekerd om gedeerd te worden door haar kritiek en ge- ringschatting. Haar kille hart miste de liefde niet, waarvan ook zijn ondiepe hart verstoken bleef. Zoo geleek hun leven een grijs landschap, onder een grijzen hemel, waarin planten, dieren, menschen schaarsch zijn, een arm gebied, zonder steden, stroomen, bergen en verre van de zee. Bouwen en Ruben beschouwden met gelijke blikken deze beide wezenlooze wezens. De schilder Karsten stamde uit den kleinen middenstand, zijn vader was een rijk geworden aannemer. Delphine van Haamstede was een nicht van den overste, een arme freule. Dit verschil in stand en geboorte achtten de beide vrienden niet vreemd aan het ontbreken aller harmonie tusschen deze echtelieden. Afgesproken werd, dat de overste omtrent het koffieuur den schilder zou opbellen om hem te verwittigen, dat een bestuurder van beroep en goeden naam beschikbaar was. Aldus geschiedde, Karsten toonde zich zeer voldaan, zeide, dat hij nog denzelfden middag naar Amsterdam sporen zou om den sollicitant in oogenschouw te nemen. Lode was uitgeslapen, had een overvloedig ontbijt genuttigd en gevoelde zich zoo frisch en monter als hij zich zijn gansche leven niet gevoeld had, zoo zeide hij. Hij zag er in het blauwe pak van den broeder keurig uit en deze vergeleek hem schertsend met een paard, dat door een langen zwaren rit, bezweet en beslijkt, volslagen uitgeput is, doch na rust en voeding weer geroskamd en opgetuigd wordt, zoodat huid en leder fonkelnieuw glanzen. Zij wachtten gedrieën den nieuwen werkgever, Ruben, Lode, Bouwen. Thee en dranken stonden gereed. Hij verscheen tegen vier uur en opnieuw monsterde Ruben met een mengeling van wrevel en vermaak dezen kleinen man die, schoon de vijftig lang voorbij, meer een kind geleek. Zijn oogopslag was even kinderlijk als zijn blo- zende wangen en vergeefs had hij beproefd in zijn dracht de eenheid te veraanschouwelijken van den kunstenaar en den snob. Een zwarte vlinderdas zwierde onder zijn onaffe kin en ook de losse vormen van een bronskleurig, fluweelen jasje staken vreemd af tegen de strenge lijnen van den voorbeeldig gesneden en geplooiden pantalon en de glanzende pumps waarmede hij geschoeid was. Dan was hij bij voortduring aan het woord, gelijk degenen, die nimmer het zwijgen der natuur, de stilte gehoord hebben. Gaandeweg zag Ruben het vriendelijk oog van den overste al ernstiger worden, hetgeen verried, dat deze zich ontstemd begon te voelen. Toevalligerwijze zagen zij elkander aan, Ruben gaf hem een knipoogje en aanstonds keerde de vriendelijke uitdrukking terug. Lode bleek door den vreemden bezoeker geheel overbluft, zag hem star met zijn domme, goede oogen aan, terwijl zijn houding weer onzeker en houterig was geworden. De praatvaar had hem nauwelijks opgemerkt, vluchtig begroet, sprak thans over de vierde dimensie. Toen hij ophield om zijn kop thee ledig te drinken zeide Ruben opeens: „Mijnheer Karsten, de persoon waarover uw neef en mijn vriend u vanmorgen opbelde, is hier aanwezig." En hij wees naar Lode. De kleine man zag hem even aan en het scheen Lode, dat deze blik langs hem gleed. „Uw naam?" Lode zweeg verward, waarop Ruben antwoordde: „Oolgaart, wij zijn broeders." Zijn stem klonk scherp en alleen Bouwen ried de ergernis, die Ruben met moeite verkropte. Verwondering werd nu merkbaar in de blauwe, kinderlijke oogen. „Zoo, in dit geval is uw bloedverwantschap de beste waarborg voor mij." Toen zagen de vrienden oogen en wangen van Engel Karsten glanzen van voldoening over dit geslaagd compliment. Den volgenden dag vertrok Lode naar het Gooi en weldra ontving Ruben een brief, nog gebrekkiger gesteld dan die, welke Nathan hem in den beginne had geschreven. Lode was tevreden, zeer tevreden, nu had hij het beter, veel beter, dan in den Haag, meer loon en ook meer vrijheid. Zoo keerde de stilte weder in Rubens kamers en allengs begreep hij, dat het beeld van den harlekijn niet week uit zijn herinnering. Wat beduidde dit? Hij wist, dat het onderscheid tusschen hem en den ander grooter was dan tusschen den Indiër en den Eskimo. Vanwaar deze belangstelling, deze nieuwsgierigheid? Niemand was hem meer vreemd dan Engel Karsten en niemand Beatrijs meer dan Delphine. Daarom wilde hij deze zielen peilen, meten, wegen, kennen, om zich daarna van hen af te wenden, gelijk men na het onderzoek zich afwendt van den inboorling of den vreemdeling, den Kaffer of den Chinees, in de overtuiging, dat men met dezen niets gemeen heeft. Maar zijn niet alle menschen eender en gelijk voor Gods aangezicht, is niet de menschelijke ziel eender en gelijk in alle lichamen, rood, zwart, blank, geel? Bekeerlingen zijn gemaakt onder Afrikaansche wilden en onder de bewoners van het Hemelsche rijk. Maar in alle landen, alle tijden, hebben verstokten geleefd, verdoemden, op wie de genade nooit vat mocht hebben. Behoorden deze harlekijn en deszelfs, zwartgallige, bleekzuchtige gade tot die orde of kaste? Hij wist het niet, wilde het onderzoeken, naspeuren, doorvorschen. Hij had zich vergist in Eulalie, getwijfeld aan Thomas, nimmer geloofd in Abel, Ale Jouke had hij zijn beduchtheid voor den dood ontnomen. Of overheerschten in dezen misvormden en deze verschraalde zekere booze machten, waarvan de oorsprong lag in een ver en duister verleden? Zoo mijmerde hij eens, toen de avondpost hem een epistel bracht uit Hilversum. Engel Karsten vroeg in de meest heusche bewoordingen of Ruben de goedheid zoude willen hebben voor hem te poseeren. Rubens kop had hem getroffen, de eerste maal, dat hij hem aanschouwd had. Sindsdien had hij het verlangen dezen kop eenmaal te schilderen voelen toenemen. Den laatsten keer, dat hij Ruben ontmoet had bracht het oogenblik, waarop het verlangen tot besluit was gerijpt. Nog eenige dagen had hij van noode gehad om dit plan geheel te laten bezinken. Den volgenden dag bracht zijn kleine wagen hem naar het Gooi, de boschrijke streek met de fraaie villa's, gelegen temidden der fraaie tuinen en parken. De herfst had het loover wederom getooid met purper en goud en alle schakeeringen dezer kleuren. Hij vond na eenig zoeken op een dier heerwegen, waaronder het oud geboomte het moderne verkeer davert, de woonstee van den schilder. Het was wellicht een der grootste villa's uit den omtrek en de tuin van een uitgestrektheid evenredig met het gebouw. Zijn eerste blik overtuigde hem, dat huis en tuin verstoken waren van datgene, wat het wezen aller schoone dingen uitmaakt. Hier heerschte een pronkzucht, die een innerlijk ledig kwalijk verbloemde. Al wat hij verder waarnam, bevestigde dezen indruk, de knecht of veeleer de lakei, die hem opende, de plavuizen waarmede de gang getegeld was, het atelier een hal gelijkend, waarin een overdaad van kostbare voorwerpen was uitgestald, verwarrend en benauwend, zonder smaak noch zin, onbezield. Een vrouw lag op een divan, die bedekt en besmukt was met Perzische kleeden, terwijl tapijten van dezelfde orde overal verspreid lagen. Delphine rees kwijnende, met moeden glimlach en reikte hem een dunne, doorschijnende blanke hand, die even gelijk een slappe, kille doek lag in zijn hand. Zij was iets grooter dan haar man, tenger en verwelkt, gelijk een bloem, die nimmer heeft gebloeid. Karsten, druk in de weer, immer pratend, verschoof ezel en stoelen, keurde afstand en lichtval. Eindelijk verzocht hij Ruben plaats te nemen en begon te teekenen. Twee uren lang stroomde een vloed van woorden over Engel's lippen in Ruben's ooren, zonder brein noch hart van dezen te bereiken. Het was duidelijk, dat deze zwetser zijn kennis putte en gaarde uit kranten, woordenboeken, encyclopedieën en dat geen ernstige tekst door hem gelezen was. Hij was de verzamelaar van feiten, wien alle wijsgeerige bespiegeling en ook de hooge stijging van den vrome, den geloovige, vreemd waren. Hij geleek de schreeuwer, die op markt en kermis schreeuwt ten einde anderen en zichzelven te verdooven. Delphine had geen woord gesproken, gelezen of geveinsd te lezen, want zelden hoorde Ruben een bladzij omslaan. Droomde zij, soesde zij? Geleek deze ziel de schelp, waarin het ruischen der zee verstomd is, die nu hol en ledig rust op het strand? Drie dagen later kwam Ruben weer en vond ditmaal Karsten alleen. Deze nam terstond de gelegenheid te baat en lichtte Ruben uitvoerig in omtrent de geheimen van zijn huwelijk en de avonturen met zijn modellen en anderen, die hij ter verpoozing en opwekking van noode had. Nu was hij doende met een nichtje, die hij had gekust en die hij verweet, dat zij den wederkus, door haar geschonken, nu uitlegde als blijk van kinderlijke gene- genheid en geenszins van vrouwelijke liefde. Hij had haar geschreven en zij had hem geantwoord. Ondanks het koele zwijgen van Ruben had de oom enkele zijner verliefde brieven voorgelezen; er bestonden dus kopijen van deze epistelen, die hij dan, gedreven door ijdelheid, een ieder voorlas. Van een dergelijke smakeloosheid, gebrek aan kieschheid, kende Ruben geen tweede voorbeeld. Indien de naam van het jonge meisje nog gespaard was, maar ook daarop had de zot geen acht geslagen, zijnde doof ende blind voor datgene, wat door alle hoorenden en zienden verstaan wordt. En ook de vertrouwelijkheden van den echtgenoot betreffende de koelbloedigheid der echtgenoote, zijn pogingen haar zinnen te prikkelen, pogingen, die vergeefs bleven, omdat de zinnen nu eenmaal verdoofd waren, heel dit samenraapsel van narigheden en viezigheden wekte in Ruben een weerzin, dien hij het liefst zou hebben geuit. Maar hij beheerschte zich, immers het onderzoek was niet ten einde, voordat hij ook haar gepeild, doorgrond had. Dit geschiedde de derde maal, dat hij poseeren zou. Engel was door een dier galkolieken, waaraan hij onderhevig was opnieuw overrompeld en lag nu in bed te krimpen, totdat de pantopon hem verdooven zou. Delphine deelde hem dit mede en toen zij had uitgesproken, las hij in haar blik het verzoek heen te gaan. Maar hij nam plaats in den leunstoel, waarin hij geschilderd werd, zag haar vorschend aan en dan onverhoeds: „Wat is uw meening omtrent het schilderij van uw manr Zij ontweek zijn doordringenden blik, antwoordde, schouderophalend: „Ik heb geen meening." „En ook geen belangstelling?" „En ook geen belangstelling." Toen zag zij hem weder aan en las hij onlust, verveling, wrevel in dezen dorren blik. „In niets?" „In niets." Toen werd zijn blik mild, hetgeen haar verbolg en snibbig: „Ik verzoek U mij niet te beklagen, daar ben ik niet van gediend." Zijn blik bleef rusten in den haren, dien zij weer afwendde. De kleine vlam, die hij even zag laaien in haar oog was aanstonds weer gedoofd. Enkel stroovuurtjes konden ontvlammen in deze verdorde ziel waaraan het heilige vuur geheel vreemd was. En opeens mat hij den omvang, peilde hij de diepte dezer leegte, die alleen de genade dempen kon en niet zou dempen. Want deze vrouw wist hij thans, behoorde tot die verstokten, die sterven zullen in hare verstoktheid. Woestijnen en vulcanen zijn even noodwendig in de natuur als landouwen en wijngaarden. Het voegde de eerste te mijden en te leven in de laatste. Hij stond op en zeide met een buiging: „Mevrouw ik ben uw dienaar, uwe wegen zijn niet mijne wegen en de wegen Gods zijn ondoorgrondelijk." Hij zag de kleine vlam weer even flikkeren in haar oogen, maar even snel zou ook deze dooven als de vorige. Hij kwam nog eens, poseerde voor het laatst, Delphine was afwezig. Toen het doek gereed was, verzocht de schilder hem het aandachtig in oogenschouw te nemen. Ruben stond voor het schilderij, beschouwde het een zekeren tijd ernstig en zeide toen: „Het lijkt zeer wel, toch ben ik het niet." Toen werden de wangen van den kleinen man rood van kwaadheid en zijn blik zoo giftig, dat Ruben eensklaps daverend begon te lachen. Engel Karsten, die nooit een dergelijk affront ondergaan had, was eenigszins bleek geworden, bracht een hand aan zijn oogen en wankelde als dreigde een bezwijming. Maar Ruben zag, dat deze houding geveinsd was en, opeens klaar bewust, dat zijn experiment was afgeloopen, rukte hij de hand die nog rustte op de oogen van den huichelaar weg en voegde hem toe: „Saluut." Hij had in deze bezoeken Lode geregeld bezocht en bevonden, dat deze domoor en goedzak zoo gelukkig was als menschelijkerwijze mogelijk kon zijn, te meer nu Lode het vooruitzicht had in het huwelijk te treden met Aida, de oudste dochter van Blauwboer, hovenier dezer bezitting. Na de afrekening met den schilder begaf Ruben zich naar Lode's woning en vond tot zijn verrassing Aida. Haar uitheemsch aanzien bevreemdde hem eenigszins, zij geleek met haar dikke lippen en het blonde kroeshaar een blanke negerin. Maar de blik stelde hem aanstonds gerust, deze spiegelde de beide deugden, die ook Lode sierden, de goedheid en de domheid. Hij kwam afscheid nemen, zeide hij, maande den broeder te schrijven, zoo nu en dan en, heengaande, vergeleek hij den bescheiden rijkdom dezer poveren met de armoede van het echtpaar, dat leefde in weelde en dat hij nimmer hoopte weer te zien. XII Ta deze wederwaardigheden was Ruben erg verlangend Beatrijs weder te spreken. Hij had haar na zijn eerste bezoek bij Engel Karsten niet meer gesproken, had dus veel te vertellen. Het was Zaterdag en hij besloot door te rijden, onderweg te lunchen, wanneer de honger nijpte, denkend aan een herberg, waar steur, elft, baars en vischwijnen, Fransche, Duitsche te verkrijgen waren. Het was nu twaalf uur, de herfstdag grijs en gulden, hij kon in Egmond zijn tegen vier uur. Nabij Purmerend lagen dorp en herberg, waar hij meende te verpoozen; zoo dringend was echter zijn verlangen Beatrijs weer te zien, dat hij het versmaadde zijn maag nog eerder dan zijn hart te stillen en reeds in volle vaart stoof hij de herberg, rijk aan lekkernijen, voorbij en kwam in Egmond aan, een uur vroeger dan hij had gemeend. Zoo smaakten de boterhammen en de koffie, die Beatrijs hem bereidde, nog beter dan de visschen en wijnen hem gesmaakt zouden hebben, verorberd in gezelschap van veekoopers in een gelagkamer, waar het zand kraakte onder het klotsen der klompen. Toen hij gereed was en zij had opgeruimd, vertelde hij. De najaarszon overtoog de oude dingen in het stemmig vertrek met een zachten schijn, deed het donkerblonde haar van Beatrijs gulden glanzen. Het gezicht was zoo in de schaduw dat de stille oogen nog dieper schenen en matter de tint als van blozend ooft. Toen hij zweeg, dacht ze even na om dan te vragen: „Je bent zeker, dat die menschen niet te redden zijn? „Ja." Zoo sterk klonk dit korte antwoord, dat aanstonds de twijfel week uit haar oogen, waarin nu enkel mededoogen merkbaar was. En opeens zeide Ruben: „Zoo is het, beklagen, dat is het eenige en dat had ik bijna vergeten." Toen spiegelden beider oogen enkel liefde en omarmden zij elkander in een dier omhelzingen, waarin de zielen door de brooze stof in elkander schijnen te verzinken en te versmelten. Dien herfst volbracht Ruben het examen, dat voorafgaat aan het laatste, het artsexamen, twee jaren behoefde hij dus nog te studeeren. Een bescheiden gastmaal had plaats in het huis van Dr. Wharte, waarheen hij zich al vaker begaf, sedert het einde zijner studie naderde. Ook Dr. van Meeghen had hem geraden zijn tehuis zoo gaandeweg naar Egmond te verplaatsen, zijn krachten namen af, ginder ontbloeide het leven, hier stierf het af, ginder vond hij wat hij hier gezocht en gevonden had en wat hij behoefde, en daar steeds voller, rijker. Ruben had geluisterd, diep bewogen; een lijdenstrek was op het gelaat van den dokter verschenen, het schaarsche hoofdhaar, de knevel en de puntbaard waren geheel wit geworden, maar de rust was toegenomen, ook het Oostersch wezen; stilte was om dezen mensch, die den dood niet vreesde, het langzaam sterven met geduld doorstond. Een der beide jaren, die hem scheidden van zijn laatste examen was verstreken, toen de dood van Dr. van Meeghen hem bericht werd door Zuster Geus. Het gezin was bijeen in de loggia, die gelegen was op het zuidoosten, een stillen, grijzen zomeravond. Terwijl Ruben den brief las, sloeg Beatrijs hem gade, zijn gezicht werd al ernstiger om weldra geheel te verstrakken in één dier ontroeringen, die het moeielijk valt te beheerschen. Dan staarde hij in de grijze verten, waar de heuvelen stiller dan gewoonlijk lagen en Beatrijs zag, dat zijn oogen vochtig waren. Toen zag hij haar aan en ontving wederom de genade van haar aan liefde zoo rijken blik. Zij had begrepen, dat de dokter was gestorven, zoo troostte en sterkte zij hem. Den volgenden morgen, heel vroeg, reed hij naar Arnhem, bereikte zijn vroeger tehuis omtrent elf uur. Hij was in het bezit gebleven van den huissleutel, maar zoodra hij binnen was getreden, kwam de zuster hem tegemoet en bestegen zij dempend hun stemmen, de trap. Lang toefde hij voor dezen doode, wiens leven zoo rijk aan goede werken was geweest en dien hij had liefgehad als zijn weldoener en pleegvader. De lijdenstrek was geweken, een vrede, zoo verheven rustte op deze trekken, dat hij zijn tranen den vrijen loop liet, nederknielde, zijn handen vouwde en bad tot Hem, tot wien allen bidden, wanneer zij de diepste diepten of de steilste hoogten bereikt hebben. Dr. van Meeghen werd ter aarde besteld op dezelfde begraafplaats waar Ale Jouke en Dr. Caviaer rustten. Een talrijke schare was toegestroomd, middenstanders en kleine luiden, die hij had bijgestaan en welgedaan met raad en daad en geld, en die nu hun dankbaarheid kwamen betuigen met bloemen en tranen. Dr. Stuyvezand en Mr. Hafner spraken, Ruben dankte en de ontroering, die hem bezielde, deelde zich mede aan alle omstanders, zoodat de snikken al luider werden, de tranen al rijker stroomden en een oud vrouwtje bezwijmd in elkaar zeeg. Kinderloos was Dr. van Meeghen gestorven, evenals Eulalie, zijne zuster. Zoo werd het aanzienlijk vermogen geschonken aan het Diaconessenhuis, behoudens honderdduizend gulden, gedeponeerd op de Twentsche Bank en waarvan de rente aan Ruben maandelijks zou worden uitbetaald. Voorts erfde hij de boekerij, den wijnkelder, de beide meesterwerken en de kunstvoorwerpen uit verre landen en oude tijden, vergaard in den loop van des dokters omzwervingen. Ten slotte behelsde het testament een bepaling, dat aan Zuster Geus werd uitgekeerd een jaarwedde, die haar een onbezorgde toekomst verzekerde. Het afscheid tusschen haar en Ruben ontroerde beiden wederom. Voor de laatste maal had hij gezworven door dit huis, dat zijn toevluchtsoord was geworden, dat thans een schip geleek, hetwelk hij verliet voor altijd. Een ander schip wachtte, waarop hij zijn reis zou vervolgen in dezelfde richting. De wangen der anders zoo blozende verpleegster waren nu verbleekt, door de zorgen aan den zieke gewijd. Vooral het waken had veel van haar krachten gevergd. Lang rustten hun blikken en handen in elkaar, totdat hij heenging- Alvorens naar Egmond te gaan, wilde hij Vader en Moeder zien. Hij vond vader achter de toonbank, zijn gelaat was grauw als voorheen, de oolijke blik scheen voor altijd geweken, hij rookte weer een dier slechte sigaretten, die Ruben immer afkeer hadden ingeboezemd, er waren geen klanten. „Vader, je weet natuurlijk, dat Dr. van Meeghen gestor- • O» ven isr De slijter mompelde. „Zal mij een zorg wezen." Hij had bij het binnenkomen Ruben even aangekeken, toen zijn blik schielijk afgewend en meed sindsdien hem aan te zien. En plotseling bespeurde deze onraad. Haastig ging hij naar de keuken, waar Moeder bezig was met strijken. Zij scheen minder verrast en verblijd dan anders en weer toonde het oude, verschrompelde gezichtje de tobberige uitdrukking van vroeger. Zij fleurde nochtans op, toen hij haar onstuimig omhelsde en de zoenen klonken op de verlepte, kleurlooze wangen. „Moeder, Vader kijkt zoo somber, zeg maar in eens, wat er aan schort." Zij ging zitten, vermoeid, op den eenigen haveloozen keukenstoel, zuchtte en zeide toen: „Ach m'n jungske, Simon, vanmorgen een brief uit Indië, hij was op een plantage, ergens in de suiker, ik kan geen naam onthouden, de directie schreef een brief, hij heeft ruzie gemaakt, is gevlucht, de zee in gesprongen, inlanders zagen hem zwemmen, hij zwom als maar verder, is zoek geraakt, verdronken of verslonden door de haaien, och Heer, och Heer, Simon, m n eigen zoon, m n eigen vleesch, erbarm U over hem, zooals U over Abel hebt gedaan." Zij hief en wrong de kleine, oude handen, terwijl de rimpelige wangen nat waren van tranen. En Ruben dacht weer aan de weegschaal, die schommelt omhoog, omlaag, daalde zij thans om straks weer te stijgen? Hij deed zijn best Moeder te troosten, maar hij vreesde, dat deze nieuwe last, plotseling op haar neergeploft, nog lang zou drukken, gezien de onwaarschijnlijkheid van spoedige geruststellende berichten. Zoo verliet hij haar eenigszins mismoedig, wuifde Vader toe in het voorbijgaan, die nu een paar klanten bediende en dien hij nimmer de hand drukte, want Vader had zweethanden, was blij toen de morsige, smalle Oeverstraat achter hem lag en hij bereikt had den straatweg, waar hij zijn vaart kon versnellen. De zomerdag was getemperd van warmte en licht en windloos. En opeens, gelijk een vogel, die in een tuin begint te zingen, wanneer de regen dreigt, de stilte heerscht, onheilspellend ofwel gelijk een bloem, die ont- luikt en haar zoete roke verbreidt, wanneer de aarde dorstig is en de hemel grijs, zoo ontstond in hem de gedachte, dat zijn huwelijk met Beatrijs nu dadelijk kon geschieden en uitstel overbodig was. Zoo effende zich wederom zijn stemming, zijn droefenis werd verzacht door blijdschap, alles was wel. Simon was op den achtergrond geraakt, dezen broeder kende hij het slechtst, had geen vriendelijke herinnering aan hem behouden. Het hartzeer, dat Moeder nu weer berokkend was, ging hem meer ter harte dan het lot van den woesteling, die, anders dan zijn broeders steeds verder buiten zijn gezichtskring was geweken. En hij dacht aan den zonderling Balthazar Olierook, zou Simon als deze spoorloos zoek raken of zouden eenmaal beiden weder doemen binnen zijn gezichtskring, langzaam naderend uit welke fabelachtige verten? Hij kwam in Egmond aan iets voor het middagmaal en vertelde aan tafel van den dood en de begrafenis van zijn weldoener en van de verdwijning des broeders. Zooveel rouw verdiepte aller stemming en ook de huisvrouw bleek ontroerd. Toen het maal ten einde liep, zeide Ruben dat hij den dokter gaarne even alleen zoude spreken. Zij trokken zich terug in de sobere spreekkamer en daar ontvouwde Ruben den vader zijn verlangen niet te wachten met hun huwelijk, totdat zijn studies voltooid waren, de goedheid van den gestorvene had hem in de gelegenheid gesteld haar nu reeds te kunnen onderhouden. Zijn voornemen was de slaapkamer op de Reguliersgracht te veranderen in een echtelijk slaapvertrek en uit te zien, tezamen met Beatrijs naar een plaats op het land. Dr. Wharte had in den beginne ernstig gekeken, zijn brauwen gefronst, doch naar gelang Ruben sprak, zag hij den ernst op 's dokters gelaat milder worden. De gedachte, dat hij zijn kind eerder zou missen dan hij had verwacht, bracht hem in verlegenheid, dan strookte, zoo meende hij, een echt, gesloten voor de voltooiing eener studie, niet met de orde der dingen, maar Dr. Wharte was redelijk en niet alleen verstandig, had geleerd dat orde en regel wisselvallig en betrekkelijk waren, gelijk alle dingen dezer aarde en dat het niet voegde rekening te houden met den onwil van zijn vaderlijk hart, wanneer het gold het echtelijk geluk zijner kinderen te bespoedigen. Zoo stemde hij toe, riep Beatrijs binnen en zeide: „Kind, je zult er niet op tegen hebben in plaats van over een paar jaren, over een paar maanden te trouwen?" Zij zag om beurten Vader en Ruben aan, een donkere blos overtoog haar trekken, haar oogen glansden, zooals geen van beiden ooit had aanschouwd, het volgend oogenblik zeeg zij, bijna weifelend, in Ruben's armen. Zoo werden de noodige maatregelen getroffen, zij zouden huwen in Egmond, de predikant der gemeente, Ds. Jonas Benedictus de Molenaer zou het huwelijk inzegenen. Ruben kende dezen voorganger, had hem meermalen en gaarne gehoord, want hij was niet de galmende, zalvende dominee, dien hij meed. Zeer beschaafd en verzorgd, had hij een wereldsch aanzien zonder zijn toga, terwijl zijn preeken rijk waren aan humor en vaak ironie. Na de plechtigheden in stadhuis en kerk zou een noenmaal plaats hebben, waar de getuigen en de predikant mede zouden aanzitten en waarna de getrouwden hun huwelijksreis zouden aanvangen. Tusschen Beatrijs en Bouwen was aanstonds de zachte genegenheid ontstaan, die Ruben had verwacht, zij kenden elkander, Bouwen had enkele malen het einde der week met Ruben te Egmond doorgebracht en Beatrijs tegenover dezen bescheiden en ernstigen mensch, voelde dat hij nog immer was omhuld door de stilte der tropen, der oerwouden en moerassen, waarin hij gezworven had. Ruben had zich een D.K.W. aangeschaft van grooter formaat, waarmede hij bergen kon beklimmen en die meer ruimte bood. Toen de boomen ontbladerden, de vogels trokken, een matte zon in den najaarshemel, een dier stille dagen, schaarsch in Holland, rolde de nieuwe D.K.W. langzaam over den muilen, hobbeligen duinweg en begon de groote reis. Hun stemming was uitgelaten door den champagne, geschonken aan het noenmaal. Vader, Ds. de Molenaer en Bouwen hadden gesproken. Moeder had enkel geschreid, doch met de heftigheid, die een diepe smart verried en Ruben begreep, dat na het vertrek der dochter Moeder zich eenzaam en ledig moest voelen. Was Beatrijs niet haar vervulling geweest, de roos, immer bloeiend en geurend, versch eiken morgen en die haar ontroofd was voorgoed? Kon zij in een dampkring ademen, die niet meer bezwangerd door en verzadigd was van deze zoete roke? Maar hij wist dat deze eenvoudige en geloovige ziel haar troost in het gebed zou vinden, de mystische bloem, bestemd de natuurlijke roos te vervangen. Vaak hadden Beatrijs en Ruben Ds. de Molenaer in vervoering gezien, wanneer hij predikte; zoo waarachtig en welsprekend echter als bij het noenmaal hadden zij hem niet gehoord. Hij prees de liefde als het hoogste goed en citeerde wederom den tekst van Paulus, waarmede Ruben en Beatrijs sedert lang vertrouwd waren en dien hij menigmaal in kanselreden had gehuldigd. Ditmaal echter sprak hij niet in het algemeen, doch rechtstreeks van hart tot hart. Ds. de Molenaer was gehuwd, maar deze echt was niet gelukkig, kinderloos, ten gevolge waarvan de echtgenoote langzamerhand zenuwziek was geworden, in toenemende mate onredelijk, verbitterd en opstandig, den echtgenoot deze onvruchtbaarheid toeschrijvend. Zij verscheen nimmer onder zijn gehoor, de bezoekers der pastorie werden schaarsch, zij ging op reis, zonder in den vreemde te vinden, wat haar tehuis ontbrak, tevergeefs zichzelven ontvluchtend, gelijk het paard zijn schaduw. En Ds. de Molenaer, tegenover deze beide gelukkigen, voelde in hen de volheid van datgene, wat bij hem geworden was een leegte. Zoo werd zijn toon hartstochtelijk en stroomden de woorden met een vloed, die hem wellicht nog zwaarder dan zijn hoorders overstelpte, en opeens wendde hij zich af verheelend zijn ontroering en wischte de brandende tranen weg, die aan zijn oogen ontwelden. Hij herstelde zich spoedig, nam wederom plaats met zijn gewoon wellevend en innemend aanzien, verontschuldigde zich over deze zwakheid, nam een teug uit het champagneglas en luisterde met ongeveinsde belangstelling naar Dr. Wharte, die spreken ging. Deze sprak opmerkelijk langzaam, als beheerschte de dokter met moeite zijn ontroering en hij hield het oog gevestigd op Ruben meer dan op Beatrijs. Hij roemde den geestelijken aanleg zijner dochter op een toon van weemoed, die verried, dat hij dezen aanleg noode miste bij zijn gade. Maar dit niet uitgesproken besef werd vergoed door den wensch en het vertrouwen, dat Ruben in Beatrijs de huiselijke deugden der moeder zou wedervinden. Ten slotte sprak Bouwen, ook deze was geroerd door de herinnering aan zijn huwelijk, door den dood zoo snel ontbonden. De beelden van vrouw en kind waren nimmer geweken uit zijn bewustzijn, al draalden zij soms op den achtergrond, maar nu waren zij weer aanwezig, zoo levend en dringend, dat hij zijn oude, nooit gestorven verdriet voelde herleven. Maar deze kommer verinnigde zijn genegenheid voor dit paar zoodat Beatrijs en Ruben zich koesterden in deze warmte. Het voornemen was de slijterij te bezoeken, dan te middagmalen en te overnachten in de Steeg, hotel den Engel. Ronduit had Ruben zijn schoonvader verklaard, dat hij geen broeders als getuige wenschte. Hij had de mogelijkheid van Abel overwogen, maar wilde dezen niet verkiezen boven de anderen. In dien verstande had hij den broeder geschreven; terstond had Abel geantwoord, dat hij een dergelijke zienswijze billijkte, ook Nathan en David zou manen niet aan te dringen, de reserve te betrachten, die hun alle drie paste; Lamme Goedzak kwam niet in aanmerking. Aan Moeder had Ruben schriftelijk gevraagd zijn huwelijk bij te wonen, doch Vader te bewegen tehuis te blijven. Moeder die het schrijven niet gewoon was, had een beverig, bijna onleesbaar briefje gekrabbeld, waarin zij meldde, dat zij niet den moed had Rubens verzoek in te willigen, dat alleen de gedachte aan een zoo verre reis haar geheel van streek maakte en dat zij het besterven zou temidden van al die deftige menschen te vertoeven. Vader was zoo jichtig, dat hij net kreupel was geworden, tot niets in staat en immer vloekend, Moeder bad eiken avond tot God, Hem smeekend vaders leed te verzachten, Hem dankend voor wat Hij Ruben had geschonken, smeekend andermaal hem tezamen met Beatrijs te behoeden en verder te zegenen, smeekend eindelijk om genade voor Simon. Zij spraken over alle deze dingen, terwijl zij snelden over de wegen en beiden scheen het, dat de engelen daarboven niet lichter zweefden over de hemelsche glansvloeren. De matte zon daalde steeds lager, werd al rooder, schapenwolkjes sierden den grijzen hemel, en dampig werden de verten. Toen zij Arnhem begonnen te naderen, werden zij stiller en voelde Ruben wederom het onbehagen hem bekruipen, dat hem beving bij de gedachte aan Beatrijs' ontmoeting met zijn ouders en dat hij zorgvuldig voor haar verzwegen had. Geen geheim weliswaar mocht tusschen hen bestaan en zoo was hij voornemens eens met haar over deze onrust te spreken, die zij met haar speurzin wellicht reeds gegist had en voor hem verzwegen, gelijk hij voor haar. Het regende zoetjes, toen zij stilhielden voor de slijterij in de Oeverstraat. Ruben was haar behulpzaam bij het uitstappen, sloeg hard het portier dicht, zoodat voetgangers omkeken en opende de winkeldeur om haar binnen te laten. Zij zagen elkander aan, toen zij den drempel overschreed en hij zag haar blik geruststellend hem koozen. De slijterij had een grondige schoonmaak ondergaan, men had geschrobd, gepoetst, geboend, het leek een nieuwe zaak, want alles blonk. De klanten waren blijkbaar geweerd, vader troonde achter de toonbank, gladgeschoren, een keurige scheiding verdeelde het dunne witte hoofdhaar, dat Ruben nooit anders dan vuil had gezien, terwijl de verdorde hals omsloten werd door een blank boord, waaronder een gloednieuwe das gestrikt was. Hij stond op, toen zij binnentraden, bleef echter achter de toonbank tot voldoening van Ruben en reikte beiden een hand, die even grondig gereinigd scheen als de slijterij, wenschte hen van harte geluk, zijn joodschen tongval verergerend, gelijk hij placht te doen in de oogenblikken van goede luim, die in zijn gammel leven al schaarscher werden. Toen flapte de deur open, die naar het achterhuis voerde en Moeder verscheen. Ook zij was gedost in Zondagsplunje, maar nieuw scheen deze dracht van glanzend zwart, waarin tallooze gitten ritselden. Zij snelde op Beatrijs toe, omhelsde haar onstuimig en stamelde: „Beatrijs, mijn dochter, mijn kind, God zegene je, ik ben zoo dankbaar, zoo gelukkig." Beatrijs zag neer op het betraand en verwelkt gezichtje, in de oude doffe oogen, waarin het licht der moederliefde nu glansde en zij kuste de slappe natte wangen, terwijl Ruben haar oogen vochtig zag worden. Toen gaf zij Moeder over aan Ruben en deze omhelsde haar op zijn beurt met de liefde, die nimmer welken zou in zijn hart, ondanks het vreemd geworden zijn aan deze omgeving, waarin hij geboren was. Maar opeens begon het oudje te beven over heel haar pover lichaam en beiden, meenend dat een onmacht nabij was, ondersteunden en begeleidden haar door de donkere gang naar de huiskamer, waar het licht vaal was, gelijk in alle vertrekken, waarin de zon niet doordringt en alleen de schaduw heerscht. Daar zeeg Moeder bevend in een leunstoel neer, werd langzaam kalmer, maar toen begon een stille stroom van tranen te vloeien, tranen van oud verkropt leed en nieuwe overstelpende blijdschap. Vader kwam binnen, Moeder schonk thee, er werd gepraat, maar de schaduw bleef onveranderlijk en de aanwezigheid van vader werd door allen gevoeld als een belemmering. Zoo begon Beatrijs' blos te kwijnen in deze onfrissche kamer, waarvan zoldering, wanden, vloer doortrokken waren van euvele walmen, waarin zij nimmer had geademd. Zij bleven nochtans een uur, zagen toen elkander aan en elk begreep, dat het oogenblik van heengaan nu gekomen was. Beiden voelden dat Moeder hun verlegenheid bespeurd had, zoo werden hun omhelzingen nog inniger en warmer en toen zij waren heengegaan, wist Beatrijs, dat Moeder weer schreien en Ruben, dat Vader weer vloeken zou. Zoo herademden zij, toen zij weer in den veiligen wagen gezeten waren en langzaam de drukke straten volgden, die naar den even drukken, doch ruimeren Velperweg voerden. Hun beklemming was geweken, maar elk bleef door een droefenis overzweemd. Tal van vragen drongen in beider ziel om antwoord. Maar straks, wisten zij, waren zij alleen tezamen en zouden zij zich uitspreken. Beatrijs' blos bloeide nu weder tot Ruben's voldoening, terwijl zij met eendere voldoening zag, dat zijn trekken niet meer gespannen waren gelijk zooeven. Het motregende niet meer en de schemering weifelde nog, toen zij voor „Den Engel" stilhielden. Zij hadden besproken een ruime slaapkamer op de tweede verdieping, die uitzag over IJssel en Achterhoek. Zij verkozen het in dit vertrek het middagmaal te gebruiken en verder den avond te slijten, de gasten met hun onbescheiden en nieuwsgierige blikken te mijden, al waren zij niet talrijk. De hofmeester kwam persoonlijk melden, dat versche patrijzen te verkrijgen waren en dat hij een zeer bijzondere Beaune van '23 kon aanbevelen. Toen alle besprekingen ten einde en zij weder alleen waren, slaakten zij een zucht van verlichting, Ruben breidde zijn armen uit en reeds lag zij aan zijn borst, onderging met gesloten oogen en zaligen glimlach den Meiregen zijner kussen. Dan nestelden zij zich in een kanapee, gezellig ouderwets meubel, gelijk hun dierbaar was en begonnen te spreken over datgene, wat beiden had bezwaard en nu plotseling niet meer bezwaarde. Het raam stond open, want de centrale verwarming bleek reeds in gebruik en tusschen de statige, saaien gordijnen was het uitzicht vrij in den avond, waarin een bijna volle maan langzaam wies, temidden der gesternten, zoodat rivier en landschap al klaarder verschenen. Hij schaamde zich, zeide hij, schaamte te hebben gevoeld, zooeven in de slijterij naast Beatrijs, die met zooveel zorg haar eigen onbehagen verbloemd had. Zij zeide, dat het gevoel, hetwelk in haar overheerschte was het medelijden, dat ook hem had vervuld. Zoo lenigden zij elkanders nooden, gelijk zij dartel zeide en zij bezegelden deze leniging met een hartgrondigen kus. Een kellner met grijze bakkebaarden, deftig van aanzien, bracht het middagmaal, de Bourgogne, voornaam en kostbaar, rustte in een korf, die smaakvol was uitgedost. Zij aten langzaam, elkander voortdurend beschouwend, genietend van elkanders vreugd, klinkend bij eiken teug. De heilzame invloed van den edelen drank werd dra merkbaar. Het gesprek en de stemming stegen, Ruben werd welsprekend, gelijk zij gaarne zag en dra zwierven zij wederom op de geestelijke hoogten, waar hij haar zoo vaak was voorgegaan en vanwaar zij, leven en wereld van uit het gezichtspunt der Eeuwigheid beschouwend, de harmonie doorgronden van het heelal, waarin de schrille wanklanken, gelijk zij aan de aarde ontstijgen, teloor gaan. De kellner had afgenomen; hij leek hen zoo plechtig als Saleh, zonder diens loome, Oostersche gratie. De bijna volle maan was al hooger gewassen, zoodat het blanke licht glansde gelijk een zilveren dam op den IJssel. Het verkeer op den straatweg onder hen scheen verstomd. En toen besefte Ruben dat Pallas van hen was geweken, dat het uur van Aphrodite was aangebroken. Reeds had hij het lichte suizen der gevederde pijlen gehoord, door de schalksche godin afgeschoten en die de zoete kwetsuren wekten, in beider warme vleesch, welke het voegde zoo schielijk mogelijk met teedere zorgen te heelen. Hij sloot de deur en doofde de lamp aan het plafond, zoodat een schemerlamp in een hoek een zwak schijnsel verspreidde. Daar veinsde Ruben te lezen aan een kleine tafel waarop enkele boeken en tijdschriften lagen, medegenomen op reis. Beatrijs ontkleedde zich, een schroom had beiden bevangen, zoo spraken zij niet en wachtte hij, totdat hij haar met zacht gerucht te bedde hoorde gaan. Hij ontkleedde en verfrischte zich, gelijk zij had gedaan, dan voegde hij zich bij haar, zij wendde zich om en eenigen tijd lagen zij, hart aan hart, wang aan wang, sprakeloos. En Ruben, dat oogenblik, zegende het lot, dat hem behoed had voor bederf, dat bijna allen aankleeft en dat hij ongerept was gelijk de maagd, die hij straks tot vrouw zou wijden. Zoo was hun zwijmel niet dierlijk gelijk die der meesten, want hier veredelde de tocht van het hart den tocht van het lichaam, de drift van den geest de drift der natuur en geleek deze zwijmel een extaze, waarin zij versmolten in elkander gelijk de mensch in God. En de pijn, die even haar doorvlijmde, die het offer der maagdelijkheid begeleidde, verzoette de vervoering, was niet het leven der vrouw één offer? Dien avond was hun beider gebed nog vuriger en inniger dan ooit; daarna kusten zij elkaar goeden nacht, ieder op beide wangen, Ruben strekte zich in het bed nevens haar en weldra verzonken zij in diepen slaap. Den volgenden dag begon hun odyssee, zij trokken langzaam zuidwaarts, door de Rijnstreek met haar wijngaarden en bouwvallen en Loreley, door den Taunus met zijn eeuwenoude, welverzorgde eikenwouden, waarin de hooge alleeën de schepen geleken van natuurlijke kathedralen en immer zuidelijker de glooiende landouwen, waar de witte ossen de zware houtvrachten trokken, terwijl dennenbosschen donkerden aan den horizon, het bergachtig, zonnig Thüringen, Jena, waar de ontmoeting plaats had tusschen Napoleon en Goethe, waar Hegel zijn gedienstige laakte om hare luidruchtigheid, een kanonskogel was verdwaald en had de keuken vernield, Wei- mar, waar Goethe leefde en stierf en waar Nietzsche, waanzinnig, eindelijk gestorven is. Van nacht tot nacht, in de frissche bedden en de goede hotels, het teeder minnespel, door de liefde gereinigd en de gezonde slaap dergenen, die gelijk oudtijds de Hellenen in schoonheid en vreugde leven. Langs andere wegen, door dezelfde streken, keerden zij terug en toen geschiedde het, een windloozen, gulden najaarsdag, die schaarsch zijn in de lage landen aan de zee, dat zij een landweg volgden, vanwaar zij uitzagen over heuvelen, bezaaid met villa's, en Ruben plotseling stopte voor een dier kramen, meermalen opgemerkt, waar versche koffie, versch bier en versche knakworsten verkrijgbaar waren. Hij verklaarde honger en dorst te hebben, Beatrijs proestte, doch stapte mede uit en dra deden zij zich tegoed aan deze heerlijkheden. De kramer, echte Duitscher met zijn bierbuik, gemoedelijk, maakte steeds meer Beatrijs' lachlust gaande, terwijl Ruben onverstoorbaar, oogenschijnlijk ernstig, knakworst na knakworst kauwde en pint na pint ledigde. Toen hij wilde afrekenen, zag hij een auto naderen en stilhouden vlak achter zijn wagen en herkende tot zijn niet te schetsen verbazing het echtpaar Karsten. De schilder had hem opgemerkt, was uitgestapt, veinzend hem niet te zien. Delphine was gebleven, haar ongezonde tint was nu geheel bleek en groen, Ruben wist, dat zij onderhevig was aan wagenziekte. Beatrijs zag haar aan en ontmoette een blik, zoo boos dat zij ontstelde. Karsten wilde voorbijgaan zonder te groeten, maar Ruben, tusschen twee happen, het glas in de hand vroeg plots: „Zoo vadertje, ben je het schilderij al kwijt?" De kleine man ziedend, trachtte hem een vernietigenden blik toe te werpen, maar op hetzelfde oogenblik begon het vooze lichaam zijner gade op vreemde wijze te golven, haar gezicht verwrong zich en werd lijkbleek en kokhalzend boog zij zich uit het portierraam aan den anderen kant en braakte. Hij radeloos, gaf zijn voornemen op zich te versnaperen, sprong in zijn auto, greep het stuur en vertrok onder het verwekken van hoornstooten, die daverden door de ruimte, schoon de weg zoo ver het oog reikte vrij was van voertuigen. Toen bespeurde Ruben den schrik op Beatrijs' trekken en aanstonds bezorgd: „Engel, waarom kijk je zoo verschrikt?" Reeds ontspannen, glimlachte zij. „Ach die vrouw, die keek zoo vreemd." Hij zag rond in den plechtigen najaarsdag, waarin de stilte heerschte der langzaam stervende natuur, de jolige stemming was opeens geweken, hij betaalde, hernam zijn plaats aan het stuur naast zijn vrouw en reed langzaam verder. Hij voelde haar zachten arm tegen de zijnen, zoo werd zijn stemming al milder en bracht hij gaandeweg tot uiting wat in hem omging. Stellig, hij geloofde nog steeds, dat deze beiden verstokt waren, maar zij misschien nog meer dan hij. Hij deed Ruben denken aan den nar van weleer, die bestemd was koningen te vermaken, aan den hansworst op de kermis, die boeren en burgers den gewenschten lol verschaften, aan den clown, die in het circus het publiek deed schateren en gichelen. Alle deze karikaturale typen waren ten slotte veeleer tragisch, zij wekten niet de edelste roerselen in den mensch. Vermaak en pret waren de grove parodieën van blijdschap en vreugde. Bekend was voorts, dat achter de zotskap vaak melancholie en durend leed schuil ging. Zoo voegde tegenover deze misdeelden en onterfden enkel deernis en geen spotzucht en voelde hij zich schuldig tegenover deze verstokenen der ware vreugde, der echte blijdschap. Voor het aangezicht van Jezus zijn alle menschen zondaren, hun zonden verschillen in graad en niet in wezen en ook de verstokten, stel dat zij bestaan, behoeven en verdienen de genade. Delphine leek boozer dan Engel, die veeleer onnoozel was, maar duidelijk werd hem al sprekende, dat hij zijn innerlijke houding tegenover beiden behoorde te herzien, te zuiveren van al wat er nog restte in zijn ziel aan heidensche hoovaardij en Joodsche arglistigheid. Naarmate hij aldus sprak, werd de druk van heur arm inniger en opeens begreep hij dat zij deze kentering met dankbaarheid vernam. XIII Enkele dagen later betrokken zij de beide kamers op de Reguliersgracht en hervatte Ruben zijn studie. Hij werkte nu met verdubbelden ijver, want even verlangend als Beatrijs was hij naar een eigen huishouden. Bedrijvig van nature, was zij nimmer ledig, vulde de uren met handwerken, lezen, boodschappen. Het einde van elke week brachten zij door in Egmond, begeerig de stad te ontvlieden, de stilte, de reinheid der natuur weer te vinden. De avonden sleten zij tezamen, verkiezend de stilte en wijding der gracht boven het ijdel vertoon in schouwburg en bioscopen. Zij hadden geen radio, enkel een gramophoon van Dr. van Meeghen, een keur van platen, die gestadig werd aangevuld, beiden hadden een voorkeur voor Mozart en Rameau. Bouwen bezocht hen af en toe; bescheiden, ging hij vroeger heen dan zij wenschten en als zij hem verzochten te blijven, voldeed hij beschroomd aan dit verzoek. Hij was iets grijzer geworden, zijn glimlach nog zachter, hij scheen soms vermoeid. Leed hij meer onder de eenzaamheid, sedert hij de getuige van dit geluk was geworden? Of kwam hij hier lesschen een dorst, die bestemd was ongestild te blijven en die door deze schaarsche dronken veeleer geprikkeld werd? Ruben besprak met hem zijn ervaringen omtrent het echtpaar Karsten en Bouwen had geluisterd met een zekere verwondering, waarin Ruben meende te bespeuren een afname in belangstelling in menschen en dingen. Zoo vergeleek hij eenmaal, alleen met Beatrijs het leven met een gebergte, waarin de jongeren klommen, de ouderen daalden. Zij klommen, daalde Bouwen? En was het punt nabij, waarop zij scheiden zouden? Olie had zijn kamer aangehouden op de Reguliersgracht, in aanmerking genomen de uitgebreide betrekkingen, die hij nog steeds in Amsterdam onderhield. Hij had Ruben geschreven bij zijn huwelijk, een brief vol dankbaarheid en waarin hij den wensch uitsprak, dat ook hij eens geraken zou tot het evenwicht, waarmede Ruben geboren was. Eens had hij aangeklopt, een avond, toen zij weer tezamen waren lezend en pratend, het vruchtbare leven genietend. Hij maakte een buiging voor Beatrijs, bracht haar hand aan zijn lippen zonder deze te beroeren en drukte Ruben de hand met zulk een kracht en een zoo open blik, dat deze voor de eerste maal misschien hem genegen was zonder voorbehoud. Dan vertelde hij, dat zijn eerste kind, een zoon, geboren was en dat hij dezen Ruben had genoemd, schertsend, dat hij in dit geval meer handelde volgens de letter der Schrift dan indertijd Ruben s vader. De rust zijner trekken en blikken was niet meer als voorheen, maar had de diepte der bezonkenheid. Hij vertelde verder van zijn leven daarbuiten; eiken morgen, alvorens aan den arbeid te gaan, reed hij paard een vol uur, werkte tot het noenmaal en eigenlijk den gehelen dag. Hij las en schreef nu met een regelmaat, een overvloed, gelijk hij nimmer had gekend, natuurlijke gevolgen der orde, die hij in zijn leven gebracht had. Zoo had hij geen behoefte aan levendig verkeer, enkele vertrouwden bezochten hem af en toe, maar wanneer zij gingen was het hem nog aangenamer dan wanneer zij kwamen. Het huwelijk had zijn natuurlijke en geestelijke behoeften geregeld; zoo leefde hij uit kracht van zijn wezen en was de schijn bezworen en ontluisterd; middelpuntig was zijn leven, niet meer penpherisch gelijk vroeger. Twee maal 's jaars, in lente en herfst ging hij zich in het klooster afzonderen, want de sater lag nog immer op de loer, beducht thans voor het vlammend zwaard van den engel. Nu was hij voor- nemens te gaan studeeren in de Oostersche talen om uit de bronnen de kennis der theosophie te putten en zoo was hij verheugd zijn kamers in Amsterdam te hebben behouden. Eenige dagen later, toen de winter de stad besneeuwd en de grachten bevroren had, zat Beatrijs aan het weefgetouw en weefde. Opeens werd geklopt, luid en toen zij verwonderd geantwoord had ja, trad een stoere jonge man binnen, dien zij niet kende. Hij was rijzig, zijn gezicht gebruind en verweerd als van een zeeman. Zijn trekken waren regelmatig, terwijl zijn oogen sprankkeiden van levenslust, hij was zeer sportief gekleed, droeg korte broek en ging op zware wandelschoenen. Hij scheen verrast, haar ziende, boog en zeide: „Mevrouw, mijn haam is Hafner." Hij zag, dat zij dezen naam kende en minzaam reikte zij hem de hand. „Gaat U zitten, Ruben is naar de kliniek, zal spoedig terug zijn." Ruben had haar van Thomas, zoowel als van Olie verteld al wat er mede te deelen viel, hetgeen hem duidelijk werd, toen zij in gesprek geraakten. En hij vertelde, gelijk Olie had verteld van zijn nieuwe leven, zijn reizen en omzwervingen op zee. Aan de zee had hij zijn hart verpand, vijf jaren was hij weg geweest, kortelings stuurman geworden en hoopte als kapitein eener pakketboot ïijn leven op zee te slijten. Ruben trad binnen en beide vrienden wedijverden in hartelijkheid, Thomas bleef noenmalen. De driemaster had een uur geleden gemeerd aan het Y en straks zou hij vertrekken naar Arnhem om Vader weer te zien. Vader noch zoon hadden iets vernomen van Moeder: leefde zij, was zij gestorven? Verbleekte haar gebeente onder de zwijgende gewelven van klooster of kerk? Of verkwijnde zij heel langzaam in de schemering van een leven, dat morgenrood noch avondgoud, geen middaghoogte gekend had? Zoude zij geheel verstarren tot een zoutpilaar, waarvan de Bijbel ons verhaalt en was haar ziel gelijk een steenen oord, waar dier noch plant gedijt? Of zoude integendeel een ongeneeslijk wee langzamerhand heur hart verteerd hebben? En zouden tranen geplengd, zuchten, kreten geslaakt zijn, door niemand gedroogd noch gehoord? Vader had in een zijner laatste brieven geschreven, dat hij Dr. van Meeghen en Dr. Caviaer erg miste, terwijl het vooruitzicht, dat Thomas voor altijd ging varen hem mistroostig stemde. De groote villa aan den Amsterdamschen straatweg werd hem te eenzaam, Moeders schim begon te dolen door kamers en gangen. Hij dacht er over naar Amsterdam te verhuizen, en weer in den Ouden Doelen zijn intrek te nemen, maar nu voorgoed, de kamer te huren met het uitzicht op Munt en Rokin en die te meubelen met meubelen uit zijn werken slaapkamer, waaraan de herinnering aan Moeder niet of bijna niet meer kleefde. In Amsterdam was hij ook dichter bij de zee en kon hij uitstaren in de verten naar de kim, die immer week en waarachter, ergens Thomas zwierf, de zoon, die hem verlaten had, evenals de moeder, zij het om andere redenen. En Thomas stelde de vraag of Vader Moeder nog immer liefhad en geplaagd werd door berouw en wroeging. Mocht dit zoo zijn, dan bleek wederom dat somstijds afgronden ontstaan in de zielen der menschen gelijk in de natuur, wanneer aardbevingen plaats grijpen en vuurspuwende bergen dood en verderf braken. En Ruben sprak over Bouwen, hun vriend, die leed onder dezelfde eenzaamheid als Thomas' Vader, een eenzaamheid, die wellicht dieper gaapte dan tevoren, nu Bouwens blik sedert hun huwelijk zich immer meer in haar verloor. Maar hij hoopte en vertrouwde, dat deze diepten geen dier beide eenzamen verzwelgen zouden. Toen Thomas hen verlaten had, herinnerde Ruben haar aan de vergelijking van het gebergte, waarin de wandelaars elkander ontmoeten, sommigen stijgend, anderen dalend. Thomas klom even snel als zij; ginder, vermoeid, daalde de vader? En huns ondanks bekroop hen een weemoed; eenmaal, straks daalden ook zij als talloozen, die hen voorgingen en volgen zouden. IJdelheid, ijdelheid, ijdelheid der ijdelheden, zoo prevelde Ruben, de oude klacht van den Prediker, die ook Beatrijs kende en toen slaakte hij gelijk een zucht, het woord van Schopenhauer, waarmede deze ontkenner zijn hoofdwerk besluit: Nichts. Toen boog Beatrijs zich over hem, kuste hem op zijn voorhoofd en zeide: „Heeft Jezus ons niet geleerd lief te hebben? Dit is het eenig wezenlijke." Hij nam haar kleine hand, die hij kuste. „Zoo is het, dit is het wezenlijke." Zoo ebde de onlust in zijn hart en vlood de schaduw, die even de lentezon beneveld had. Wederom gingen dagen voorbij met de regelmaat van het rhytme der zee en toen bracht Boukje met het ontbijt een brief van Mr. Hafner, waarin hij Ruben meldde, dat hij zijn intrek had genomen in den Ouden Doelen en gaarne zijn opwachting zoude maken bij Mevrouw Oolgaart. Het was een koude winteravond, toen hij kwam, met sneeuwbuien en gladde straten. Hij kwam nochtans te voet, gehuld in een pels, terwijl sneeuwvlokken glinsterden in de blonde puntbaard, waarin enkele zilveren haren merkbaar waren. De overste was aanwezig, kennelijk tot vol- doening van den bezoeker. Hij bejegende Beatrijs met denzelfden eerbied, die allen haar wijdden en toen hij gezeten was, vertelde hij dat Thomas den volgenden morgen afscheid zou komen nemen. Nu volgde hij een lezing over Chili. Daarna zweeg hij en plots overtoog zijn fijne trekken een uitdrukking als aarzelde hij. Toen zagen Beatrijs en Ruben elkander aan en elk begreep wat volgen zou. Mr. Hafner bracht zijn rechterhand, waarvan de aderen gezwollen waren en waaraan nog immer de trouwring prijkte aan zijn voorhoofd, dat opeens zware groeven toonde, hij zuchtte en zeide dan met een zekere inspanning: „Eergisteren ontving ik de tijding van het overlijden mijner vrouw. De abdis van een nonnenklooster nabij Sevilla heeft een brief geschreven in het Spaansch, dien Thomas kon ontcijferen, omdat hij lang in Zuidamerikaansche havens heeft vertoefd. Zij is gestorven als een heilige en langzaam weggeteerd door overmatig vasten en zelfkastijding. Zij heeft in gebed op steenen vloeren haar knieën murw en wond gesleten. En toch had het gezicht op haar doodsbed niet de hemelsche uitdrukking, die naar het schijnt verloste zielen eigen is. De doodskop grijnsde door de geheel vervallen trekken, waaruit alle uitdrukking geweken was, terwijl het geraamte zich afteekende onder de verschrompelde huid. En dan te denken, dat dit onnoembaar iets de moeder van mijn zoon is geweest. Het lijkt een booze droom, een nachtmerrie, voortbrengsel van een misdadig en krankzinnig brein. Hij zweeg nu, staarde voor zich uit, als verbijsterd, een huivering doorvoer hem. „Hafner," zeide toen opeens Bouwen, „als wij eens op reis gingen, ik geloof, dat jij het noodig hebt, ik misschien ook." Hafners gezicht klaarde op, hij streek zijn hand weer over zijn voorhoofd, dat zich scheen te effenen en antwoordde halfluid: „Dat is een idee en waarheen?" Bouwen haalde zijn schouders op. „Zwitserland, wintersport." Hafner bleef nadenkend, dan plotseling fel oplevend: „Als wij eens met Thomas meegingen?" Bouwen reageerde bijna even fel en klapte in zijn handen. „Verdraaid zou dat kunnen?" „Ik geloof het zeker, alleen, het is wat primitief." „Een bekoring te meer en pure weelde, vergeleken bij de wildernis." Hafner lachte en allen waren getroffen door dezen lach, een zonnestraal gelijk, die een sedert lang in nevelen gehulde streek verlicht en glanzen doet. Toen zeide hij: „Weet je wat ik doen zal? Ik zal het Odeon opschellen en den portier vragen Thomas te zeggen mij hier te komen halen." Zoo naderde het oogenblik, waarop Ruben het plan zou uitvoeren waarop hij heimelijk had gezonnen. „Als ik u beiden een discreet soupertje aanbood, zou daar iets tegen zijn?" vroeg Ruben. Mr. Hafner en Bouwen raadpleegden elkander stilzwijgend, alleen hun oogen spraken. Dan zeide Mr. Hafner met den innemenden, hoffelijken glimlach hem eigen: „Niets Ruben." Ruben schelde driemaal, Boukje verscheen en hij verzocht haar om tien uur een souper voor vijf personen gereed te maken. Mevrouw zou nadere aanwijzingen verstrekken. Tegen tien uur werd geklopt, Thomas trad binnen en Beatrijs, na de begroeting, ging naar beneden om de laatste hand te leggen aan dezen onverwachten feestdisch. Toen zij weder boven kwam, waren Vader en zoon in gesprek, zoo vol liefde en belangstelling, dat hun beider gezichten overtogen schenen door een meer dan aardschen glans. En deze glans deelde zich ook aan Bouwen's gezicht mede, want ook hij, evenals zijn vriend, gevoelde de behoefte een herinnering te verstrooien, die in een dwangbeeld dreigde te verstarren en te ontaarden. Zoo was het vooruitzicht op zee de verstrooiing te vinden, waarnaar zij haakten, weldadig voor deze benarde zielen, te herademen in den wind, onder den hemel, die geen van beide bezwangerd noch bezoedeld waren door stadswalmen en fabrieksrook, op de zee, die vuilnis en afval der aarde verbrandt, om, maagdelijk en moederlijk, te deinen van horizon tot horizon en eens teloor te gaan in het eeuwig, ondoorgrondelijk geheim. De champagne die Ruben ontkurkte, placht Dr. van Meeghen te betrekken uit het feodale slot, eeuwen geleden verrezen in de streek waaraan de wijn haar gewijden naam geschonken heeft. De kostbare vracht werd in trage vaart door een beurtschip naar de Hollandsche wateren vervoerd. Alles werd zorgvuldig vermeden wat de rust der sluimerzieke wijnen kon verstoren, totdat een ieder veilig lag in het donker van den hermetischen kelder. De gasten roemden om strijd de hooge waarde, den ongemeenen adel van dezen champagne, die nog meer dan zijn broederwijnen den denkenden mensch bezielde. Zoo weken de beelden der gestorvenen in de herinnering van Vader, zoon en Bouwen, wetend, dat zij den volgenden morgen tezamen op zee, de vrijheid tegemoet zouden stevenen, waar de lasten lichter wogen, de vermoeide ziel en vermoeide blik uitrustten en zich ontspan- den in een ruimte vol licht en glans. Zoo scheidden zij voldaan en ieder sliep dien nacht lang en diep, den slaap der wijzen en der kinderen. Den volgenden morgen deden Ruben en Beatrijs de reizigers uitgeleide en aanschouwde Ruben andermaal den statigen driemaster die ondanks vijf jaren van omzwervingen op alle zeeën, daar nu lag als begon hij straks zijn eerste reis. Ook Beatrijs was vol lof, voelde ontwaken het verlangen zich wederom te laten wiegen op de deining van den oceaan, al zoude zij het verkozen hebben scheep te gaan op een ander schip dan op het jacht, waarvan de gezagvoerder nimmer haar genegenheid had mogen winnen. Een karige winterzon bescheen de wereld en dunne wolken joegen door de ruimte, maar opgewekt waren alle gezichten, de jantjes, de oude zeerob, Thomas de stuurman, de beide reizigers en de jonggehuwden, die achterbleven. Deze zagen den driemaster na, toen hij IJmuiden verliet, de witte zeilen zwellend op den wind, zuidwaarts koersend, de warmte, den zomer tegemoet. Enkele weken later meende Beatrijs een wijziging te bespeuren in de regelmaat, waarmede in haar zekere natuurlijke verrichtingen geschiedden. Zij meldde dit Ruben; zij stonden tegenover elkaar, hij nam haar handen en kuste ze, dan beschouwden zij elkander, glimlachend en gelukkig. Wederom enkele weken later en zij waren zeker, het kind zou in den nazomer geboren worden. In de lente, die middelerwijl was aangebroken, voltooide Abel zijn opleiding als zendeling en huwde hij Rebekka. Zij huwden in stilte, Boer Prinselaar en Ds. Kasteleyn waren getuigen, zij zouden zich inschepen naar Celebes. Daar was de mogelijkheid het ontginningswerk der zendelingen in de wildernis op ruime schaal te beginnen. Dr. Stuyvezand had eerst het bloed, daarna het lymphaal- vocht van Abel laten onderzoeken en gebleken was, dat het lichaam geheel vrij was van microben. Abel had Rebekka omtrent dit alles ingelicht en geluisterd had zij met de aandacht der begrijpende, want Rebekka, hoezeer verstoken van onderwijs, beschikte over een natuurlijk inzicht, dat een dergelijk gemis ruimschoots vergoedde. Eenmaal gehuwd, had Abel, die zich thans noemde Isaak, zijn vrouw aan ouders en broeders voorgesteld. Ruben had hij het eerst zijn huwelijk bericht en zijn voornemen hem en Beatrijs te bezoeken. Doch Rebekka had hem gemaand zijn ouders te laten voorgaan en Isaak had gehoorzaamd. Zoo verschenen zij het eerst in het ouderhuis, de slijterij en vonden Vader en Moeder, gelijk Ruben en Beatrijs hen gevonden hadden. Daarna reisden zij naar Amsterdam en ontmoetten Beatrijs en Rebekka elkander voor de eerste maal. En dadelijk voelden zij zich verwant als zusteren, voor wie de liefde, de toewijding, de overgave het eenig ware is. Zij spraken af in geregelde briefwisseling te blijven, elkander nimmer uit het oog te verliezen. De broeders maakten dezelfde afspraken, want dichter nog dan Nathan en David was Abel den jongste genaderd. Zoo omhelsden beide paren elkander toen zij eindelijk scheidden. Zij keerden terug door het Gooi en vonden in het regelmatig aangelegde park, rond de rechthoekig gebouwde villa, beide zonder het levend schoon, waaraan Isaak als Rebekka op het land gewoon was geraakt, de woning van Lode en Aida, eveneens kortelings getrouwd en die met de garage een barak geleek van weinig aanzien. Lamme Goedzak vormde met zijn eega weliswaar een prozaïsch geheel, maar zij glunderden zoo hartelijk, dat beiden zich terstond ontwapend voelden. En ook de beide andere broeders, Nathan en David, elk in een kleine hoeve met een leemen deel, waar varkens knorden en een paar geiten blaatten, terwijl het erf bevolkt was met klokkende, pikkende hoenders, kwamen hen tezamen met hun boerinnen tegemoet, dat beiden zich lachend weerden tegen de onstuimige omhelzingen dier al te blootarmige en rondborstige vrouwen. Zij gingen scheep op een pakketboot, uitgeleidde gedaan door Beatrijs en Ruben, een lentedag rijk aan beloften. Beide achterblijvenden oogden de boot na, totdat zij kleiner en kleiner werd en vroegen zich af, hoevelen aldus zuidwaarts gekoerst waren, op zoek naar fortuin of geluk,^ sedert de avonturiers, onze voorvaderen, geleid door stroomen en winden, den weg eindelijk hadden gevonden. Zoo waren zijn broeders en zijn vrienden geweken naar den omtrek van zijn levenscirkel en bleef hij met Beatrijs in het middelpunt. Zijn weldoener was gestorven, het huis op den singel bewoond door vreemde lieden. Zoo was er geen reden meer naar Arnhem te gaan. Vader en Moeder sliepen nu alleen in de bedompte slijterij. Het scheen Ruben, dat zijn liefde voor Moeder langzaam verwelkte, een deernis bleef zonder kracht gelijk een zwakke herinnering. Was dit een maning, werd zijn hart beslopen door de schaduw van Moeders naderenden dood? Hij besprak deze dingen met Beatrijs en iederen keer, wanneer dit geschiedde, voelde hij de kinderliefde weder bloeien in zijn hart. Zoo werden zij niet geschokt, toen onverhoeds een telegram van Nathan den dood van Moeder berichtte. Een uitvoerig schrijven bereikte hen denzelfden avond. Zij had den laatsten dag gesloofd als gewoonlijk, van ziekte of pijn kon geen sprake zijn. Vader was erg te keer gegaan, toen hij ontwaakte en haar dood naast zich vond. Wat zou er van hem worden? Met deze laatste vraag besloot Nathan's brief. Den volgenden morgen ging Ruben naar Arnhem en stond na enkele uren aan Moeders doodsbed. Zij lag daar zoo rustig met dichte oogen, dat het hem scheen, hij behoefde haar enkel te kussen om haar te doen ontwaken. Gelijk een dief in den nacht had de dood haar beslopen en weer ontwaarde hij de gewijde sfeer, meermalen ontwaard om dooden. De groeven en voren waren verzacht en verfijnd tot rimpels en gehouwen schenen de trekken uit een broozen, ouden steen, die straks verpulveren kon. De vale dampkring mede scheen verijld, als drong een ander licht thans binnen, een gebied wezenlijker dan dit waarin wij leven en sterven. Het verlies van Dr. van Meeghen had hem bezwaard, het heengaan van moeder verlichtte hem. De tranen welden, maar zonder den overvloed, waarmede zij gestroomd hadden aan het doodsbed van den pleegvader. Na de eenvoudige begrafenis had een gezinsraad plaats en besloten werd de slijterij te verkoopen. Vader zou worden ondergebracht in een dier inrichtingen of toevluchtsoorden voor oude, gebrekkige menschen, die dagelijks verzorging behoeven, genaamd Pro Senectute en gevestigd in Coevorden. Vader, eens rad van tong, was nu zoo zwijgzaam en gedrukt, dat allen met hem begaan waren. De schaarsche woorden, die hij af en toe mompelde, verrieden, dat hij zijn huisvrouw, Alida zaliger, miste. Hij hoopte haar spoedig te volgen en weer te zien. De zonen zouden tevreden zijn over de erfenis, vader had gespaard en stiekem gespeculeerd. Hier flikkerde even de oude oolijkheid in de gebluschte oogen. En Ruben voor de eerste maal misschien voelde dat vader in wezen goed was. Dien avond toen hij weer tezamen was met Beatrijs in de stille kamer op de Reguliersgracht, zeide hij, dat hij nimmer den dood zoo stellig had gevoeld als een einde. Moeders dood had hem beduid het sterven zijner kinderliefde, die nu in zijn herinnering bewaard zou blijven als een kostbaar reliek in een schrijn. Het verscheiden van Moeder, de opheffing der slijterij vervreemdden hem nog meer van zijn geboortestad. Het scheen hem, dat hij zijn vaderland voor goed verlaten had voor een nieuw, waarin hij zich nog meer dan in het oude tehuis voelde. En dit alles besprekende, gevoelden beiden wederom den weemoed, die het plotseling zich verscherpend besef omtrent de vluchtigheid des levens in ons wekt. Dra kwam het bericht van Nathan, dat een kooper was gevonden en dat de slijterij het bezit zou worden van een slijter in Amsterdam, wiens nering zoo vlotte, dat hij zijn zaak wilde uitbreiden. Nathan had vader reeds naar het verre Coevorden gebracht. Het gesticht was gelegen even buiten het oude stadje, eenmaal het landgoed van welgestelde lieden, omringd door een park; daar had vader het goed. Aan David had vader opgedragen de besprekingen over den verkoop te voeren en dezen was het gelukt de tienduizend gulden te verkrijgen, bedrag door vader vastgesteld ondanks het kijven en zwetsen van den verstokten, babbelzieken woekeraar. Zoo waren David en Nathan content zich nu onbelemmerd aan het boerenbedrijf te mogen wijden en dankbaar bleven zij Ruben, dat hij hen ingescherpt had het verlangen en de behoefte aan zindelijkheid en frissche lucht. Het vooruitzicht der erfenis, die eenmaal komen zou, vermeerderde hun geluk, immers dan zouden zij uitbreiden niet alleen hun veestapel en akkerland, maar ook hun kroost naar behooren en believen. Lode schreef mede onbeholpen als immer, dat ook hij eens hoopte vrij te zijn, de bezitter en niet meer de bestuurder, van automobielen. Dan zoude hij zich opnieuw vestigen in de hofstad om daar mededinger te worden van hem, die eenmaal zijn patroon was. XIV Dien zomer brachten zij door in Egmond. Weliswaar hadden zij tijdens hun huwelijksreis gemeend den volgenden zomer in Frankrijk te zwerven, zoodra echter de eerste verschijnselen eener blijde gebeurtenis in de naaste toekomst zich deden gelden, hadden zij afgezien van dit voornemen, hetgeen zij niet betreurden. Want dierbaar was beiden de streek, die gelijk alle schoone dingen gewijd was door het verleden. Daar was de eerste abdij verrezen en waarde de herinnering aan Descartes nog immer rond gelijk die aan Spinoza in Rijnsburg, daar was Beatrijs geboren en hun liefde ontloken, daar eindelijk was de zee, moeder der aarde, zingend haar eeuwig lied van leven en van dood. De slaapkamer van Beatrijs was het echtelijk slaapvertrek geworden, de logeerkamer Ruben's studeervertrek. Een zomermorgen waren zij weer samen, zij handwerkend, hij lezend en schrijvend. Het deurraam, dat naar het balcon voerde, stond open, een scherm met gele banen was neergelaten, daarin brandde de zon als een vuren plek. Eenzaam lagen de duinen in dezen morgen, waarin de hitte reeds sidderde, mensch noch dier te bespeuren, schaarsch waren de kreten der meeuwen, langzaam hun vlucht. Opeens slaakte Beatrijs een geluid, dat het midden hield tusschen zucht en kreet; snel keek Ruben op, zag haar gezicht overtogen door een blos en glanzend van vreugde. „O, Ruben, ik voel het kind, het beweegt." Hij stond op, knielde voor haar neder, vatte haar beide handen en schouwend in haar oogen: „O Beatrijs." Zij bleven elkander aanzien nimmer verzadigd en drinkend eikaars geluk. Naargelang de zwangerschap vorderde, wachtte hij vergeefs de luimen en grillen, die naar het schijnt onvermijdelijk zijn, bij elk geboorteproces. Haar stemming bleef zonnig en rustig en ook de onpasselijkheden, waaraan zij onderhevig bleek, vermochten dit evenwicht niet te verstoren. Afgesproken werd, dat de bevalling zou geschieden in Egmond, Ruben zelf zoude haar verlossen, door Vader bijgestaan. Dr. Wharte dien zomer sleet wederom zijn vacantie op zee en andermaal zwierf de Alcyon op de deinende wateren, mijdend havens en kusten, ontwijkend alle vaartuigen, doemend aan de kim. Sinds lang had Dr. Wharte de hoop opgegeven de geheimen te doorgronden, welke zijn vriend verborg en die hij mede zou nemen in zijn graf? Joost Grabijn van Hattem bleef nochtans hem boeien. Welke misdaden had deze mensch bedreven, welke goede werken verricht? Hij, die de zwarte kunst beoefende, doch mede blijk gaf de Christelijke waarden te eerbiedigen, uit welke bonte draden was zijn richtsnoer geweven? Gelijk vrienden, die elkaar van kindsbeen kennen, gevoelden zij niet meer de behoefte aan gesprekken van langen duur, zij sleten de uren, gezeten in dekstoelen, uit bamboe of rotan vervaardigd, lezend, peinzend, wisselend van gedachte, zoo nu en dan. Dr. Wharte wist, dat de tegenwoordigheid van den gezagvoerder zijn dochter onbehagelijk stemde en soms verdiepte hij zich in gissingen, of dan uit de occulte wereld, waarmede zijn vriend vertrouwd was, een duistere maning afdwaalde en haar verschrikte gelijk de ritselende vlucht der onzichtbare vleermuis. Hijzelf voelde deze maning nimmer, al scheen het hem soms, wanneer zij zwijgend tezamen waren, dat de ziel van dezen mensch een tropisch landschap geleek, achter welks einder aardbevingen en wervelstormen dreigden, terwijl hij tevens zeker was, dat deze rampen zijn eigen wereld niet zouden deeren. Hij, die in dagelijksch verkeer was met zieken en armen, ellendigen en behoeftigen, vergaarde in den loop van ieder jaar een som van leed, waarmede hij wenschte af te rekenen, hetgeen hij het best vermocht in de stilte der oneindige zee, onder den oneindigen hemel. Zoo achtte hij Ruben gelukkig, die beschikte over een voorrecht, hem ontzegd, zich uit te spreken met zijn gade. Roland Wharte en Anna van Dijk kenden elkander reeds vele jaren voor hun echt. Zij was de dochter der hospita, en deze ontsproten uit een predikantengeslacht, bij wie hij zijn intrek had genomen, toen hij ging studeeren in Amsterdam en waar hij gebleven was tot het einde zijner studies. Hij had haar stille, nijver wezen gewaardeerd, maar nimmer had hun verkeer zich verinnigd. Hij zwierde, gelijk studenten doen, om eindelijk als scheepsdokter te gaan varen. Zoo dreigde hij haar te vergeten, totdat hij na jaren bespeurde, dat hij het zwerven moede werd. Langzaam ontstond het verlangen zich te vestigen in een dorp aan de zee of in de duinstreek en uit de verten der herinnering naderde de gestalte der stille, nijvere Anna, aanvankelijk traag, weldra al sneller. Zij leek hem bij het weerzien nog stiller dan voorheen, de moeder echter geheel verdord tot een sloofje, ten gevolge van het ademen in kamerlucht, jaar in jaar uit. Mevrouw van Dijk was erg ontdaan, toen hij haar zijn wenschen kenbaar maakte, zij kon haar dochter niet missen, deze was haar steun. Hij had toen betoogd, dat Anna voor hem de ideale huisvrouw en dat geen betere mogelijk was. Ten slotte gaf zij toe, practisch genoeg om de voordeelen te erkennen. Roland Wharte begreep ten volle, dat dit huwelijk werd gesloten zonder liefde. Dit inzicht echter was niet een ontgoocheling. Hij aanvaardde de waarschijnlijkheid, dat de liefde voor hem verborgen zou blijven. Velen achten de liefde het hoogste goed; hij kende het woord van Paulus betreffende de nooddruft dergenen aan wie zij zich niet openbaart. Hij wist, dat zijn leven rijk was aan belangstelling en naastenliefde, aan goeden wil. Zouden deze waarden op den duur vergoeden wat hem ontbrak, hetgeen elk mensch behoeft, tenzij hij verstokt en verdoemd is? Zou hij arm blijven ondanks een rijkdom, waarvan hoevelen verstoken zijn en dien zij nochtans begeeren? Hij besloot deze vragen diep in zich, eenzaam ondanks deze goede huisvrouw. Toen Beatrijs geboren was, ontbloeide eindelijk de liefde in Wharte's hart, de vaderlijke liefde, die het tekort aan echtelijke liefde rijkelijk aanvulde, zich gaandeweg uitbreidde en ook haar omving, die zoo kostbare vrucht in haar schoot gedragen had. Deze liefde wies met het kind mede en toen Beatrijs uit zijn omgeving was geweken, bleef de sfeer, die haar had omglansd en omgeurd, zoodat de vader zich minder verlaten voelde, dan hij had gevreesd. Zoo verblijdde hem het vooruitzicht, dat Beatrijs blijven zou tot hare verlossing en dat hij met de ouders het kind mocht aanschouwen voor de eerste maal. De zomer, de tijd ging voorbij, traag voor wie lijden, snel voor hen, die gelukkig zijn. Zwaar werd thans de dracht en ook de gang der bevruchte, haar trekken zwollen, zoo meed zij den spiegel. Maar Ruben met eendere liefde beschouwde haar, zoodat dankbaarheid zich mengde in haar liefde en beider geluk immer wies. Zijn slaap was thans zoo licht, dat hij bij het flauwste gerucht wakker werd. Vaak lag zij wakker ten gevolge van het overzware lichaam en de moeielijke ligging terwijl de boreling al roeriger werd. Zij veinsde te slapen, als zij hem gewekt had door een onwillekeurige beweging, hoe licht ook of een te luide zucht, tevreden glimlachend als zij weer zijn ademhaling regelmatig hoorde worden. Een nazomernacht, toen de beide vensters half open stonden en de milde Westenwind het ruischen der zee diep het land in stuwde, was Ruben juist in slaap verzonken en hij droomde van een sterrennacht, waardoor engelen zwierden met gouden bazuinen, waaraan zij hemelsche klanken ontlokten, terwijl drie wijzen, elk op een kemel, voorzien van myrrhe, wierook en goud uit het Oosten togen naar den heiligen stal in Bethlehem, waar de Verlosser in een krib geboren werd onder het waakzaam oog van os en ezel. Toen wekte plotseling een zwakke kreet hem uit zijn droom. Hij voer overeind, deed schielijk het electrische licht ontgloeien en zag haar krimpen in een pijn, die zij kwalijk verheelde. Hij sprong het bed uit, begaf zich ijlings naar de aangrenzende kamer, waar de ouders sliepen en weldra begon het verlossingswerk. Ruben was bezig, Vader zag toe, Moeder kwam en ging, bracht alles in gereedheid voor de reiniging. Dadelijk werd opgemerkt, dat Beatrijs enkel zuchtte, soms steunde, nimmer kreet, hetgeen beiden deed hopen en vertrouwen, dat deze bevalling niet te smartelijk zou geschieden. Zoo gingen twee uren voorbij, waarin weinig werd gesproken, enkel aandacht, een pijnlijk gespannen aandacht, totdat opeens onder Rubens behoedzame hand de boreling aan den moederschoot ontgleed. Een heel klein wezen met moeielijk te bepalen geluidjes, bewoog in zijn vaders handpalm. Ruben gaf een tikje op de bloote billetjes en aanstonds begon het manneke te schreeuwen. „Engel, het is een zoontje." Hij toonde het der moeder, die zalig glimlachte, gaf het over aan den grootvader, wiens handen ontsmet waren als die van Ruben, ging zich reinigen in de badkamer. Toen hij terugkeerde, vond hij Beatrijs dank zij Moeders zorgen frisch en ontspannen. Het kind was nu rein als sneeuw en lag in zijn luiers roerloos in haar armen. Zij kuste en koosde het, bood het Ruben, die op zijn beurt het met liefkoozingen overstelpte. Maar behoefte had ieder aan slaap, zoo legde Ruben het na het nogmaals door de moeder te hebben laten kussen, in de gereedstaande wieg. De grootouders verlieten hen met zegeningen en gelukwenschen. De jonge ouders omhelsden elkander met stamelingen van geluk, deden hun gebed en weldra was het huis in diepe rust verzonken. De wind scheen aangewakkerd, zoodat Ruben, terwijl hij insliep, het ruischen der zee hoorde als een verre, gewijde koorzang. Den volgenden morgen aan het ontbijt, dat later plaats had dan gewoonlijk, stelde Ruben zijn schoonvader voor het kind Roland te noemen. Zij lepelden beiden hun yog-hurt, de huisvrouw ging bedrijvig rond. Dr. Wharte zweeg alvorens te antwoorden, toen: „Roland Oolgaart, is dat niet een cacophonie? Ruben Oolgaart lijkt mij veel beter." Tezamen met Beatrijs had Ruben overleg gepleegd en beiden hadden de bezwaren gekoesterd, door Grootvader geopperd. Zoo was ook hij zijns ondanks voldaan en verlicht, hetgeen hij openlijk erkende, want oprechtheid was beiden even gemeenzaam en natuurlijk als het ademhalen. De dagen hernamen hun gewonen loop, het samenzijn was nu uitgebreid door het heel kleine kind in de wieg, dat veel sliep, doorgaans zoet was, al schreeuwde het dikwijls om stilling van zijn kleinen en toch grooten honger. Gelukzalig zag Ruben toe, wanneer de kleine gulzigaard met gretige teugen de moedermelk verzwolg, die rijkelijk stroomde. Ook des nachts was het opmerkelijk rustig en zelden wekte het zijn ouders uit hun diepen slaap, terwijl de keeren, dat het lastig was, nog schaarscher waren. Maar dan ging het tekeer en krijschte oorverdoovend. Moeder werd nimmer boos, wiegde en suste het, en als de rakker eindelijk was moegekrijscht en zij hem terruste had gelegd in zijn wieg, viel hij in slaap als een steen in het water. Gaarne sponnen en weefden zij toekomstdroomen, maar zij twijfelden niet of Ruben zou voor alles rechtschapen en weldenkend zijn. Weliswaar reikte de kennis van beider voorgeslacht niet verder dan tot den tijd der grootouders, maar zij achtten het desondanks niet waarschijnlijk, dat in het verleden van ernstige vergrijpen en afwijkingen sprake was geweest. Adam is nu eenmaal ons aller voorvader, de erfzonde ons aller deel, terwijl het tevens duidelijk is dat de Natuur rijk aan schakeeringen en wijzigingen blijft. Het liet hen onverschillig of hun zoon kunstenaar of geleerde, zakenman dan wel vliegenier zou worden, mits hij bezat de goedheid des harten en de wijze begeerte naar verheffing en verdieping. Zoo ging de herfst voorbij, een stille schoone herfst, zonder stormen, met schaarsche regen, veel zon en glanzende maannachten. In den loop van November keerden zij terug naar Amsterdam en betrokken weder de oude vertrekken, die nu een nieuwe wijding rijker werden. De stilte hier was niet als ginder diep, maar doorsidderd van geluiden en geruchten, waarvan de groote stad verzadigd is. Zoo geleek deze kamer een gelukzalig eiland temidden van den oceaan, alom de branding, het gevaar, maar Pallas' uil nestelt onder het stroodak der woning en van af den Olympos ziet de vader van goden en menschen genadig op drie stervelingen neder. Het Kerstfeest werd gevierd in Egmond, een Kerstboom, verlucht met sierselen en engelen prijkte in een hoek der huiskamer en allen aanbaden met het kindeke Jezus het kindeke Ruben, krib naast wieg onder den heiligen dennenboom. Het nieuwe jaar bracht Dr. Wharte een brief uit Brabant, van een oud studiemakker, Dr. Cluysenaer, waarin deze hem meldde, dat hij zijn praktijk wenschte over te doen aan een jongere ten einde zijn welverdiende rust te genieten. Hij bleef in het huis en het dorp, waarin hij dertig jaren gewerkt had, zijn gade had verloren en waar hij sterven wilde. Dr. Wharte had hem geschreven over Ruben, zou deze wellicht bereid zijn hem te vervangen? Ruben was voornemens zijn artsexamen af te leggen in de lente en later te promoveeren. Vader en schoonzoon hadden reeds menigmaal over een plaats ergens op het land gesproken en Dr. Wharte had van een mogelijkheid in Brabant al gerept. Hij kende de streek, heuvels zoo laag als duinen, begroeid met naaldhout en waarvan de hellingen door de naalden glad als ijs waren geworden, korenvelden, waar de aren manshoog wiessen. Het dorpsplein was een grasveld, waar onkruid tierde, waaromheen schamele woningen, ordeloos gebouwd en waarboven luisterrijk rees de Katholieke kerk. Weinig vertier, de pastoor ging rond en de dokter. Zij overwogen of daarginder de eenzaamheid niet op den duur beklemmen zou. Beiden behoefden de vermaken der groote stad geenszins, beider vroegrijpe rust behoedde hen daarvoor. De stedeling staart zich blind aan den schijn, maar zij, die de stilte niet vreezen en schuwen, bewijzen dien zin voor het wezenlijke te bezitten, zonder welken het geluk onmogelijk is. Zoo ging Ruben na hun terugkeer in Amsterdam op een zonnigen, milden winterdag naar Brabant om een en ander in oogenschouw te nemen. Eenmaal in deze provincie voerde de weg door de ontbladerde bosschen en naarmate hij de Belgische grens naderde, voelde hij zich al vreemder worden aan deze streek. Dit was niet meer Gelre, het Sticht, Holland, doch vreemde gewesten, later toegevoegd, waar de bevolking niet alleen in godsdienst, maar ook in wezen verschilde van die der Zeven Provinciën. Doch gaandeweg boeide hem deze contrei, zij was niet vijandig. Het gehucht lag terzijde van den straatweg, die dwars door de Kemp voert naar Antwerpen. De woning van den dokter was het middenpand eener oude herberg, in welker voorgevel het jaartal 1672 prijkte. Links woonde een kruidenier en rechts een schoenlapper. Sedert eeuwen hadden de bewoners dezer kamers uitgestaard over het grasplein met zijn onkruid, zijn hoenders en eenden, hetzelfde gebleven, in deze wereld, waarvan het aanzien zoo geheel anders geworden is sedert den aanbouw dezer herberg. Een ouderwetsche klopper verwittigde den dokter van een bezoek. Een boersche deerne met opmerkelijk dommen blik, opende, gaapte hem aan, liet hem dan zwijgend binnen. Een vertrek, geheel in Oud-Hollandschen stijl lag voor hem, uitziende over een kalen tuin, bloeiend des zomers, en boschrijke heuvelen in de verte. Een oud man zat aan een tafel met zware balpooten van eikenhout, waarop vele boeken stonden of lagen. Hij stond op, toen Ruben binnentrad; zag hem aan met verwonderden en weifelenden blik. En deze begreep, dat heel zijn aandacht nog toefde bij het werk, waarin hij zat te lezen. Dan werd de blik opeens vorschend, al bleven de trekken vermoeid, als het gebaar, waarmede hij den bezoeker een zetel wees. Toen zij gezeten waren, beschouwde Ruben hem opmerkzaam. Hoe fijn waren de trekken en rimpels van dit oude gezicht, hoe helder schouwden de oogen, waarin het licht der belangstelling ten spijt der afgematheid niet gedoofd was. Het zakelijk onderhoud duurde kort, Ruben hoopte zijn studie binnen drie maanden te voleindigen en overwoog ernstig de praktijk van Dr. Cluysenaer over te nemen. Deze noemde een bedrag. De praktijk zou eerlang zich uitbreiden en andere gehuchten omvatten. Iets verder was een villa te koop. Toen de zaken waren afgehandeld, begon de blik van den dokter weer te verdroomen en plots vroeg hij: „Welke is uw meening omtrent het spiritisme? Bij deze onverwachte vraag beving Ruben een van die bevreemdingen, die in den mensch het geloof aan een bovenzinnelijke wereld versterken. Waarde een onzichtbare, maar daarom niet minder wezenlijke ziel om beiden? Dan vertelde Dr. Cluysenaer, dat hij na den plotselingen dood zijner vrouw, zij stierf aan een hartverlamming, spiritist was geworden en met haar sedert twee jaren dagelijks verkeerde. Het leven was hij ten eenen male moede, wachtte nu den dood als de bevrijding uit den bedompten, morsigen kelder, waar hij heel zijn leven in gezucht had. Niemand meer dan de dokter had het twijfelachtig voorrecht ingewijd te worden in de duistere geheimen van het vuige lichaam, broedplaats van ziekten en zonden, met in zijn meest verborgen hol het iederen dag weerkeerend proces van afval en bederf, rotten en stinken. Het gebied, waar de zielen toefden was vrij van alle deze euvelen, daar heerschte reinheid, reiner dan al wat op aarde als rein geldt, daar heerschte een vrede die in het leven der stervelingen alleen bij oogenblikken en nimmer gaaf verschijnt. Het noodlot, dat elk ding op aarde slechts bestaan kan uit kracht van zijn tegendeel, is daarginds opgeheven. De eenige troost op aarde is de liefde en als de geliefde is heengegaan, wordt hetgeen ons aan levenstijd nog rest een last. Langzaam werden de woorden uitgesproken met den starenden blik van degenen, wiens aandacht niet meer vertoeft in de wereld, die hem omringt. En Ruben, luisterend, herdacht de verre, gulden tijden, toen de levensmoede kentaur, betooverd, door de lokstem der sirenen, zijn eenzaam hol verliet om zich te bergen in het rijk, waar Thanatos zijn somberen scepter zwaait. Toen hij huiswaarts keerde en voor de tweede maal de streek doortoog, voelde hij haar minder vreemd dan den eersten keer, terwijl de villa, die hij had bezocht, hem aangenaam had getroffen, een landhuis zonder smuk, streng van lijnen, degelijk gebouwd, gelegen aan een zijweg van den straatweg en uitziende over stoppelvelden, waarop des zomers het gouden koren zou wassen manshoog en verheen. En verder rijdend, het vertrouwde gebied tegemoet, voelde hij zich al meer geneigd dit naar het Zuiden uit te breiden. Het was donker toen hij langzaam de Reguliersgracht opreed. Hij vond Beatrijs met kleinen Ruben aan haar borst, zij glimlachte hem toe, gelukkig hem behouden weer te zien. En hij vertelde van den zeldzamen ouden man, die toefde met heel zijn aandacht aan gene zijde van het leven en den dood. De uitstraling dezer ziel had de omgeving ontdaan van hetgeen haar voor Ruben niet of weinig toegankelijk maakte. Des zomers zou Brabant bloeien en haar natuur wellicht nog weelderiger blijken dan die der Noordelijke provinciën. De villa zou voor- zien worden van centrale verwarming; open haarden waren aanwezig; herfst- en winterstormen mochten razen door de streek, zonder het landhuis te deeren. Het verkeer met den ouden dokter wiens naam zoo wonderwel strookte met zijn wezen, zou hen nog nader brengen tot het gebied, waarheen hun gedachten telkens weder uitzwermden en dat zij trachtten te verbeelden en te veraanschouwelijken, al wisten zij, dat geen gebied minder voorstelbaar is, meer geheim zal blijven dan sphinxen en pyramiden ooit geweest zijn. XV Drie maanden later had Ruben zijn studies voltooid, zijn kamers opgezegd en wederom drie maanden later had het gezin zich gevestigd in de villa nabij de Belgische grens. Op de akkers wiessen nu de gouden aren, terwijl het geboomte, dat hij in den winter naakt en zwart had gezien, opnieuw volgroen was en looverzware takken en kruinen driest hief in den zomernoen. Schaarsch was het water in deze streek, enkel slooten om akkers en weiden, een hengelaar toefde urenlang, een reiger stond spichtig, vlood wanneer hij zijn buit verschalkt had, vliet noch vaart, zoodat geen bruine of witte zeilen aan de kim voorbijgleden. Nabij het landhuis lag een weiland, waarin een mast stond door een ooievaarsnest bekroond. Op één poot, roerloos, statig, eenzaam de eiber, den blik staag naar het Zuiden gericht, vanwaar hij kwam, waarheen hij ging, in lente en herfst. De stilte in dit oord was diep als in Egmonds duinen; zij misten noode het wiegelied der zee, het ritselen en zwatelen eener naburige rij populieren vergoedde een weinig dit gemis. Zij verwonderden zich, dat zij met zulk een gemak het wereldsch verkeer, de grootestadsgeneuchten vermochten te ontberen. Zij die in koffiehuizen en bioscopen hun toevlucht en hun heil zochten en vonden, zij waren de armen, de berooiden, die het voegde te beklagen, omdat zij nimmer toekwamen aan die schatten, dien rijkdom, die enkel geldt voor den geestelijk levenden, van liefde verzadigden mensch. Deze hooge góederen worden doorgaans verworven na veel leed en allerhande beproevingen. Beatrijs nog meer dan Ruben had dit kostbaar, onvolprezen goed ontvangen bij haar geboorte, terwijl Ruben tot zijn vijftiende jaar gebukt ging onder een last, die zonder den bijstand van Dr. van Meeghen op den duur wellicht ondragelijk zou geworden zijn. Maar hoe het zij, bevoorrecht waren zij beiden en beiden zouden volharden in dankbaarheid en nederigheid. Waarom zouden zij aan de Riviera of in Dalmatië zich onledig houden, hun tijd en geld verspillend in dure hotels, tezamen met gomkauwende, buiksprekende Amerikanen, slempers van arak en cocktails, vreemdelingen, al dan niet van verdacht allooi; men danste, speelde, hoerde, alle talen der wereld werden gesproken als oudtijds in Babyion, dat door den vertoornden en grimmigen Jahve verdelgd en van de aarde weggevaagd werd. Toch was het schoon te reizen en genoten hadden zij tijdens hun zwerftochten in Duitschland. Zij spraken vaak over de reizen van Beatrijs' Vader en Rubens pleegvader, over de landen, waarin zij gezworven hadden, die hun, jongeren, verborgen zouden blijven en over de zee, die zij kenden, de matelooze, oneindige, waaruit de aarde is voortgekomen en die haar verzwelgen zal, wanneer de Dag des Oordeels eindelijk is gekomen. Dan voelden zij uit de verste diepten van het hart soms wellen het verlangen, het heimwee, dat sluimert in ieders hart en uitbreekt, alles medesleurend en overstelpend, in het hart der groote avonturiers, veldheeren en zeevaarders, die wereldrijken gesticht en werelddeelen ontdekt hebben. Wellicht veel later, als hun haren grauwden, de kinderen het ouderlijk huis verlaten hadden en eigen wegen gingen, zouden zij dan de boorden van den Nijl, den Euphraat en den Tigris, den Ganges aanschouwen in Benares, den uitroep van Flaubert herdenkend: „Wij allen zullen sterven uitverdrietBenares niet te hebben aanschouwd." Of zouden zij integendeel den herfst des levens vreedzaam slijten in het huis, het nest, vanwaar de laatste jongen waren uitgevlogen, de wijde wereld in? Neen, wanneer zij vervuld hadden de plichten, die ouders zijn voorgeschreven, alle zorg gewijd aan den opbouw der kinderlevens, vruchten hunner liefde, dan zouden zij niet meer de behoefte gevoelen zich te verzadigen aan aardschen roem en luister, doch rustig den herfst laten verstrijken die in den winter langzaam overgaat en waarin de natuur een schijndood sterft om te ontwaken tot een schijnleven, terwijl de ziel, als het lichaam is afgestorven, herleeft in het ongeschapen, wezenlijk gebied. Des morgens van acht tot negen, des middags van half twee tot half drie hield Ruben spreekuur. De wachtkamer was zelden vol, want ver lagen de gehuchten uit elkander en de landman is niet haastig met zijn bezoek. Den ganschen dag reed hij rond, won spoedig aller harten, eenvoudig en vriendelijk als hij was, nimmer ongeduldig noch gehaast, den lompe ontwapenend met een waardig stilzwijgen of een raak woord. Maar zij roemden vooral zijn schappelijkheid, in welke deugd hij zelfs den hooggeprezen voorganger, zoo scheen het, overtrof. En dra werd het Ruben duidelijk, dat natuurlijke waren hem rijker zouden toevloeien dan penningen. Groenten, eieren, vruchten, haantjes en eenden, zelfs hammen en kazen, afkomstig van rijkere boeren, werden gebracht, eerst maandelijks, toen wekelijks, dra dagelijks, zoodat de voorraad te omvangrijk dreigde te worden. Maar de armen in de gehuchten waren hiermede gebaat. Dikwijls bezocht Beatrijs tezamen met Ruben kraamvrouwen en berooide gezinnen, welke zij voorzag van zwaren bouillon met geklutste eieren, voorts groenten en vruchten, blijde ruimschoots te mogen schenken. Vele schamele vrouwtjes aanbaden haar en dankten iederen avond de Heilige Maria voor de genade haar deze weldoenster te hebben gezonden. Een strooper, dien Ruben langen tijd behandeld had om een zeker ongemak, zooals het volk placht te zeggen, bleef hem trouw, bracht hem in het voorjaar konijnen, in den herfst houtsnippen en patrijzen, welke kostbaarheden, hoezeer gestroopt, hij te heusch was om te weigeren. Een marskramer had voor zijn goedkoope artikelen een gereeden aftrek gevonden bij de dokterswoning, zoodat zijn bezoeken zich herhaalden en veters, griffels, knikkers, naalden, spelden, klosjes garen en haverstrooballetjes al kwistiger werden uitgedeeld in den omtrek. Talrijk waren de gesprekken, die hij met deze zwervers voerde, beiden minnaars der eenzaamheid en der natuur, gelukkig als zij des zomers onder den sterrenhemel konden slapen. Meer dan de venter verhield de strooper zich vijandig jegens de maatschappij, al gaf de marskramer toe, dat men hem zelden vriendelijk gezind was. Teune Jelles was een wildebras, een vechtersbaas, een drinkebroer. Op kermis en paaschwei maakte hij altijd ruzie, trok gauw zijn mes, dat hij met geduchte vaardigheid hanteerde. Zoo had hij tal van steken opgeloopen, nog vaker echter raakgestooten. Eenmaal zag Ruben, een zomeruchtend vroeg uitgereden, hem in het bedauwde gras zijn roes uitslapen. Nochtans had deze woesteling de goedaardigheid, die oermenschen vaak eigen is. Zijn kinderliefde was in den omtrek bekend en op afgelegen boerderijen, als hij den boer een gestroopten haas leverde voor een flesch jenever of brandewijn, onthaalde hij de kinderen op speelgoed en lekkers, speelde met hen verstoppertje, betooverde hen met goocheltoeren, nam op zijn schouders beurtelings ieder, trompettend als een olifant, terwijl de kinders kraaiden van plezier. Eens had hij met levensgevaar een kind, dat in een kruienden stroom dreigde te verdrinken, gered. En dikwijls had Ruben, tijdens de kortstondige behandelingen in Teune Jelles' trekken en blikken een zweem van droefgeestigheid meenen waar te nemen, de droefenis der eenzaamheid, die den eenzame bekruipt, wanneer hij wederom alleen en nuchter is. Het boek der natuur, waarin Teune Jelles las, leek hem soms uitgelezen, de geestelijke werken lagen buiten zijn bevattingsvermogen. De hunker naar een kind bleef knagen aan zijn hart en hij trachtte vergeefs deze leemte aan te vullen met jachtvertier en zingenot. Ruben had hem geraden te biechten, de pastoor was een bejaard wijs man, die meer dan velen zijner broeders het Evangelie vertegenwoordigde. Maar toen had het gezicht van den strooper zich geheel verduisterd en versomberd en hij antwoordde hoofdschuddend: „Ik heb te vaak godverdomme gezegd. Hij heeft de pest aan me." „Integendeel, hij mag je." Teune Jelles zag hem aan met oogen, spalkend van ongeloof en verbazing, de donkere oogen, waarin driften ontvlammen konden ieder oogenblik, die teeder glansden, wanneer hij kinderen aanschouwde. Ruben vervolgde, hem aanziende, gelijk hij Olie en anderen had aangezien: .,Ga naar den pastoor, zoodra je weer een kater hebt." Dit ruwe woord deed den strooper goedmoedig glimlachen, zijn trekken ontspanden zich plotseling en hij geleek een bengel, die kattekwaad heeft uitgevoerd en argeloos bekent. „Je wilt dat ik in mijn bloote kont sta voor Onze Lieve Heer." Ruben glimlachte nu ook en antwoordde langzaam, nadrukkelijk, hem immer aanziende: „Naakt voor het aangezicht des Heeren staan alle men- schen zonder uitzondering, Teune, ik zoo goed als jij." De strooper keek nu opeens ernstig, een gedachte scheen in hem te ontluiken. „Ik zie, dat je besloten bent vandaag nog den pastoor te bezoeken." Teune Jelles, verbluft, staarde hem aan. „Merokel, je kijkt een mensch in zijn merg." Marinus Perelaar, de marskramer, verschilde van den strooper als een Hemeling van een Vuurlander. Zijn lichaam scheen scheef gegroeid door de mars, die hij elken dag torste, terwijl zijn gezicht even onbewogen was als bewegelijk dat van Teune Jelles. Hij had in Geertruidenberg gewoond als kleermaker en gezinshoofd tot zijn veertigste jaar; toen was zijn gade gestorven aan een influenza, die destijds woedde; de beide kinderen volgden. Hij sloot de zaak, die nooit had willen tieren en werd marskramer. Het verdriet maakte hem eenzelvig en menschenschuw. Geloovig, werd hij niet opstandig, bleef lijdzaam. Dikwijls toefde hij langen tijd in een dorpskerk, daar bracht het gebed verlichting aan zijn bezwaard gemoed, een verlichting, die voorbijging en die hij telkens weer behoefde. Hij sliep in stallen en schuren, op de hooizolders der hofsteden, een enkele maal in herbergen, wanneer de winternachten te lang en te koud werden. Hij voorzag zonder te veel moeite in zijn karige behoeften, zelden leed hij honger, maar dan werd zijn gebed zoo dringend, dat God hem dadelijk verhoorde. Hij doorkruiste Brabant in alle windstreken, leurde niet langer dan een seizoen in elke streek, bezocht de dorpen en meed de steden. Hij raakte vertrouwd met stroopers en koddebeiers, maar langer dan de eersten wantrouwden hem de laatsten, beducht, dat ook deze koopman met hun vijanden heulde, gelijk marskramers veelal doen. Ten slotte werden zij overtuigd door de rustige zekerheid van zijn houding en blik en zoo geschiedde het, dat een der koddebeiers, een herberg binnentredend, den strooper en den koopman een glaasje zag heffen en klinken, mede aanzat, een uur toefde. Vele kwinkslagen werden gewisseld tusschen beide vijanden, terwijl de marskramer met zijn stillen glimlach zwijgend toeschouwde. Deze beide eenzamen boeiden Ruben, hij voelde in hen de leegte die bij den eenen altijd gegaapt had en bij den anderen gevolgd was op een vervulling. De marskramer werd niet bedreigd door de gevaren, die den strooper bedreigden, wiens leven echter Ruben rijker aan mogelijkheden scheen dan dat van den gewezen kleermaker. Het leven van dezen geleek een grijzen najaarsdag, waarin het gestadig regende en dikwerf mistte, doch nimmer stormen, onweeren, wolkbreuken, enkel de regen, de siepelende regen en de nevelen, die kwamen en gingen. Het leven van Teune Jelles integendeel geleek een zomerdag, waarin de hitte sidderde, geladen met verdelging, waarin ieder oogenblik een onweer kon losbreken met neerschietende, verzengende bliksems en daverende donderslagen, langdurige rommelingen en stroomenden regenval. Het onweer trok af, maar de woeste wolken draalden aan den einder en de hitte broeide. Zou de herfst onrustig zijn gelijk de zomer was geweest of zoude eindelijk de rust heerschen, de hitte afkoelen en de onweders wijken naar verre gebieden? Enkele dagen na de laatste ontmoeting met Teune Jelles, een zomeravond, zat het gezin in den tuin, omringd door roode en gele rozen, uitziend over het weiland met zijn hooggelegen ooievaarsnest, waar de eiber prijkte; onverhoeds verscheen temidden van hen pastoor Ignatius van Straelen. Hij was in zijn soutane, boog hoffelijk voor Beatrijs, drukte Ruben krachtig de hand en toefde bij het kind in de wieg. Hij beschouwde het en een glimlach overtoog zijn gezicht, zoo mild, zoo teeder, dat de ouders een ontroerden blik wisselden. Daarna nam hij plaats in een tuinstoel, opende met beschaafde vingeren een gouden tabaksdoos, waaruit hij, discreet, een snuifje nam, want hij was een weinig verkouden. Hiermede gereed, zag hij hen om beurten aan, vestigde zijn vaderlijken blik op Ruben, die begreep, dat de geestelijke hem iets had mede te deelen. Zijn gelaat toonde een spel van wellicht duizende rimpels, zoo fijn als waren zij door een naald geëtst. Op deze oude en nochtans sterke trekken rustte de sereniteit van hem, die den daemon in het eigen hart heeft overwonnen en engelenrein zijn intrée doen zal in het Koninkrijk der Hemelen. En vaak hadden Ruben en Beatrijs zich afgevraagd of deze eenvoudige priester een dier stille helden was, wier geheiligden naam de geschiedenis niet vermeldt, het gewijd riool, dat den afval, de uitwerpselen van talloozen heeft opgeslorpt en verbrand, gelijk de zee al het vuil der aarde, om te blijven rein als zij. Toen vertelde hij, dat in den namiddag een man zich bij hem had aangediend, dien hij sedert lang kende van aanzien. Deze man wilde biechten en toen hij gebiecht had, zeide hij, dat hij weer zou komen. Alvorens echter heen te gaan, had hij den pastoor plotseling gevraagd of deze bij geval hem aan een kind kon helpen. De priester antwoordde rustig, dat hij het overwegen zou. Zijn aangeboren en door de jarenlange praktijk geoefende, zielkundige speurzin had hem dadelijk doen bevroeden, dat in deze duistere ziel een dageraad begon te gloren. De onverwachte vraag openbaarde hem dat, waarnaar deze mensch haakte. Zijn zonden weliswaar bleken talrijker en ernstiger ■ dan die der meesten. Maar het vuur, dat in zijn oogen brandde, kon glanzen als een koesterende schijn, wanneer hij kinderen aanschouwde. Een bron zocht vergeefs een uitweg, het voegde de natuur te helpen. De bron, overvloedig wellend, bevruchtte en verrijkte land en menschheid. Toen de pastoor had uitgesproken, vertelde Ruben van zijn broeder Abel, die zich thans Isaak noemde en over de verlossing, die Rebekka hem bereidde. Het ziekteproces, dat Abel had doorstaan, de hooge koortsen hadden hem lichamelijk en psychisch gezuiverd en schoongebrand. Ruben wenschte den strooper een dergelijk vagevuur toe, wellicht zou de hel zich dan openen ook voor hem? Maar de pastoor meende, dat de genade niet zonder meer de belooning eener goede handeling noch het gevolg eener oorzaak is; haar wezen is mystisch, zij is de uiting Gods en niet des menschen. De zomer ging voorbij, de dagen krompen, de nachten lengden en immer korter werd de baan der zon. De marskramer zwierf in een andere streek, de strooper was na zijn biecht ondanks zijn belofte niet weergekeerd. Toen, op zekeren valen, triesten najaarsdag, volgde Ruben weer één dier lange, eenzame wegen, die tusschen het ontbladerd geboomte, onder den grauwen hemel den reiziger of wandelaar vaak het hart beklemmen. Geen mensch noch voertuig doemde in de verte en hij dacht aan den koopman en den wilddief; zouden zij sterven, de een in denzelfden, troosteloozen regendag, en de ander neergebliksemd tijdens een onweer, dat heel een streek in beroering brengt, zaaiend alom dood en verderf? Toen zag hij doemen in de verte een stip, die snel uitgroeide tot een gestalte en even later schoot de wagen een schooier voorbij, gelijk hij er nimmer een had gezien. Hij was in lompen gehuld, die vermoedelijk een broedplaats waren van luizen en vlooien. Hij ging blootshoofds; schaarsche, zwarte haren zwierden over het lage voorhoofd en twee holle, donkere oogen staarden Ruben aan. Uitgemergeld en uitgehongerd, was zijn gang niet meer dan een moeizame strompeling en zoo vuil was deze verloopene, dat zijn huid schuil ging onder een groezelige korst. Toen de wagen voorbij was geschoten, remde plotseling Ruben en keek om. De schooier was blijven staan, een grijns was op zijn somber gezicht verschenen, toen hij Ruben halthouden en omkijken zag, en zijn hand bewoog in een vaag gebaar. Ruben voelde zich bijna verlamd van schrik, zat even star kijkend, verliet met moeite zijn wagen. In de buitenlucht herstelde hij zich spoedig, liep in haastige, driftige stappen en met borende blikken toe op den schooier, die, voordat hij bereikt was, opeens in elkander zeeg. Ruben boog zich over hem, het licht en de herkenning doofden de holle oogen, plots brak de blik, het hoofd knakte achterover, hij was dood. Ruben richtte zich op, nam zijn vilten deukhoed af en wischte met zijn zakdoek het klamme zweet van zijn voorhoofd, hij voelde zijn geheele lichaam klam, een duizeling dreigde, die wegtrok, toen hij diep en regelmatig begon adem te halen en gymnastische bewegingen maakte met zijn armen. Zijn brein, een baaierd gelijk, ordende zich. Simon lag dood voor hem, het plotselinge weerzien, dat hem, Ruben, zoo had geschokt, had den geheel uitgeputten broeder de laatste kracht ontnomen waarmede hij zich voortsleepte. Welke dracht, welke woeker van sombere geheimen nam deze verlorene mede in zijn graf? Hij tilde het brooze lijk in zijn armen, een vunze walm steeg naar zijn neus, zoodat hij even sidderde en kokhalsde. Maar dan werd hij weer zichzelf, de arts, gewoon aan nooden en verschrikkingen. Hij legde het lijk op de achterbank, vatte het stuur met zekere hand en reed rechtstreeks naar Breda, in welke stad het ziekenhuis was gelegen, waarheen hij de patiënten placht te vervoeren, die chirurgische hulp of langdurige rust behoefden. Daar ontdeden twee verpleegsters den doode van lompen, die onwaarschijnlijk vol ongedierte waren en aanstonds werden verbrand, terwijl een vol uur noodig was om dit overschot te reinigen van alle aankleefselen, van stof, vuil, zweet. Toen de doode zoo rein als hij zijn gansche leven wellicht niet geweest was in een pyama, gelijk hij nimmer had gedragen, eindelijk lag in een ledikant, als door hem nooit was beslapen, verzocht Ruben de zusters heen te gaan en beschouwde hij aandachtig den overleden broeder. En aanstonds bemerkte hij, dat de gewijde sfeer hier ten eenen male afwezig was. De doode trekken waren star gelijk het krijtwit der wanden. Alles rondom was zakelijk, nuchter, aardsch. En hij begreep, dat Simon tijdens zijn leven nimmer het oogenblik der bezinning had gekend, dat den mensch dan ontheft van zijn aardschen last en naar zijn hemelschen oorsprong doet terug verlangen. En hij herdacht de dooden, op wier verklaarde gezichten de vrede had gerust, waarnaar zij op aarde hadden gehaakt, die van eeuw tot eeuw het ideaal der volkeren was geweest, onbereikbaar gelijk alle idealen. Het blanke licht, dat hij had zien weifelen in de sterfkamer van Ale Jouke, de verijlde atmosfeer om Moeders doodsbed, het vergeestelijkt gelaat van Dr. van Meeghen na zijn dood en ten leste de bijna hemelsche glimlach der zoetjes in den dood gegleden Eulalie; hoe ver lagen alle deze dingen buiten de barre plek waar hij nu toefde. Tegenover dit lijk, waarin het bloed was gestold, dat in zijn aderen nog rijkelijk stroomde, tegenover dezen broeder, die enkel in duisternis en verschrikking had geleefd, voelde hij een stom verdriet, een doffe berusting, een besef van noodlot, waartegen hij vergeefs trachtte zich te verzetten. Zoo bleven zijn oogen droog en toen hij veel te laat de huiskamer binnentrad, waar de koffietafel onaangeroerd wachtte, schrok Beatrijs van zijn bleek en strak gezicht. Zij bereidde schielijk een schotel eieren en tomaten, gebood de dienstmaagd een halve flesch van den opwekkenden Rüdesheimer uit den kelder te diepen, die Ruben ongemeen dierbaar was. Deze liefderijke zorgen, meer nog dan wijn en spijzen, ontspanden Rubens gespannen trekken, terwijl zijn gezonde blos herbloeide. Hij vertelde, zich lavende, en zag haar zoo rijk aan liefde en mededoogen, dat zijn doffe stemming snel week. Simon werd begraven op de begraafplaats, die Ruben kende, die steeds om haar troosteloozen aanblik hem afkeer had ingeboezemd. Geen boomen noch struiken, die in den zomer bloeiden en geurden en door de vogels bezocht werden. Alles naakt, stug, bar; kraaien vlogen krassend rond en wederom was de dag grauw en droef. Behalve de twee doodgravers was Ruben de eenige getuige. Het beeld van dezen schipbreukeling week niet uit zijn herinnering, bezocht hem vaak in zijn droomen, maar dagelijks welde de onuitputtelijke bron hunner liefde, hem schenkend het lavende, heelende water, dat even onontbeerlijk is als de dionysische wijn en het brood des levens. Het gebeurde wekte in hem de herinnering aan den indertijd zoekgeraakten Balthazar Olierook. Zou ook deze eenmaal doemen als een spook uit den nacht van het verleden? Gelukkig was het gewetensbezwaar, dat hem toenmaals kwelde, nu afwezig, hetgeen bijdroeg dezen last gaandeweg te verlichten. Dr. Cluysenaer bezocht hen af en toe, vertoefde gaarne in deze omgeving, waarmede hij zich verwant gevoelde en beiden scheen het na elk weerzien, dat het gelaat van den ouden man nog iets meer vergeestelijkt en afgestorven was. Zij zouden niet verwonderd zijn, wanneer zij hoorden, dat hij was ingeslapen om niet meer te ontwaken. De pastoor bezocht hen mede vaker en ruimschoots hadden zij de gelegenheid zich te vergewissen, dat deze geestelijke niet was de zieltjesjager, dien de protestanten plegen te hoonen, maar de oprechte betreurder van het verval der Heilige Moederkerk, het bederf der mystische essentie in haar boezem, niet moede wordend te verklaren, dat een bekeering enkel waarde heeft, wanneer zij voortspruit uit het levend, waarachtig geloof. En gaarne beriep deze wijdschouwende en verdraagzame priester zich op een van Luthers tafelredenen, waarin de groote afvallige de Moederkerk vergelijkt met het geschonden, bloedende lichaam van den Gekruisigde. Hij gewaagde met lof van het streven der jongeren de bedreigde Kerk te herstellen, maar de geschiedenis werd gemaakt door God en waarlijk niet door menschen XVI De jaren verstreken in onverpoosd en toenemend geluk; twee kinderen werden geboren, Hester en Roland, gezond als Ruben en die als de oudste den ouders veel geluk schonken en weinig zorgen baarden. Ruben telde vier jaar, Hester twee, toen Roland geboren werd. Zoo stonden aan weerskanten van Rubens bedje twee wiegen in het ruim echtelijk slaapvertrek met het wijde uitzicht over het weiland met zijn ooievaarsnest en verder de korenvelden, deinend in de lichte winden van lente en zomer. Ontroerd zagen de ouders in kleinen Ruben de teederheid ontwaken voor het zusje en het broertje. Hij beschouwde ze aandachtig, wanneer zij sliepen, zijn kleine hoofdje stak even boven den rand der wiegen uit en als Beatrijs, na kortstondige afwezigheid weer binnentrad, legde hij een heel kleinen wijsvinger tegen zijn lipjes en zag haar ernstig aan. Wanneer zij niet sliepen, praatte en praatte hij, totdat zij begonnen te schreeuwen en zich rond te wentelen, eerst Roland, dan Hester. De eerste maal was hij erg geschrokken, had zich dra vermand en getracht door liefkoozen hen tot bedaren te brengen. Dit echter gelukte zelden of nimmer, zoodat hij eindelijk beschaamd doch zonder wrok afdroop. De getijden wisselden in eeuwige regelmaat. Zij zagen den eiber komen en gaan, de vluchten van ganzen en spreeuwen zuidwaarts trekken en noordwaarts keeren, de natuur ontbloeien, rijpen, verdorren, sterven. De marskramer zwierf van jaar tot jaar door Brabant, bezocht des zomers de streek waar zij woonden, de strooper ging voort hun patrijzen, houtsnippen en hazen te brengen, te drinken en te vechten. De levensdag van Marinus Perelaar bleef grauw, die van Teunejelles brandend. Deze biechtte, wanneer het hem lustte, maar de genade bleef voor hem verborgen. Eiken keer, wanneer de strooper kwam toonde Ruben hem zijn kinderen. Dan waschte Teune Jelles zorgvuldig zijn ruige, behaarde handen onder de pomp en vatte de kinderen met zulk een wijding, dat zijn woeste trekken en blikken verzacht waren door de vaderlijke liefde, die in hem naar bevrediging haakte. En zoo werden de ouders telkens weer bevestigd in hun vertrouwen eenmaal des stroopers geheimen en teederen hunker gestild te zien. Vader stierf onverhoeds; een telegram, dra door een schrijven gevolgd van de hand der bestuurster, berichtte Nathan zijn overlijden ten gevolge eener algemeene ouderdomsverzwakking, grenzend aan kindschheid; Jacob Oolgaart had den leeftijd bereikt van zeventig jaren. Aanzienlijk was het vermogen, dat door den slijter in den loop der jaren was vergaard. Een halve ton erfde elke der vijf zonen. Lode, David, Nathan, Ruben waren bij de groeve en gevoelden meer dankbaarheid dan verdriet. Moeder was hun altijd dierbaarder geweest dan vader, maar dat de goochemert en stiekemert, zulke schatten verborgen had gehouden, ontroerde hen en met weemoed herdacht elk den schooier, den broeder, door Ruben opgeraapt als lijk, die wanneer hij behouden was gebleven, onder diens leiding, met het geld, door vader verschaft, wellicht een gelukkig mensch geworden was, zij het anders dan Abel. Met dezen was Ruben in geregelde, maandelijksche briefwisseling en zoo kon hij Abels moeizamen weg nauwkeurig volgen. De verre broeder, bijgestaan door Rebekka, triomfeerde over alle hindernissen; vele inlanders waren gekerstend, tot hooger levensplan gevoerd. In streken, waar ellende en armoede hadden gewoekerd, bloeiden nu welvaart en voor- spoed. Een kind was geboren in de wildernis, zonder dokter noch vroedvrouw, zooals de dieren hun jongen werpen en Abel beschikte over voldoende kennis omtrent gezondheidsleer om Rebekka te behoeden voor besmetting. De naam van het knaapje was Ruben en alle verdere kinderen zouden zij namen schenken aan den Bijbel ontleend, de gewoonte beider gezinnen getrouw. Den ganschen dag en des nachts waren zij in gesprek met God, Hem biddend om voorlichting betreffende datgene, wat al dan niet ondernomen diende te worden. Zoo wies hun vertrouwen eiken dag; zulk een welslagen was onmogelijk zonder Zijn bijstand. Nathan en David kochten akkers en weiden, boerderij en veestapel werden uitgebreid, het aantal der meiden en knechten vermeerderde en talrijker werden hoenders en eenden, varkens en biggen en de statige, drachtige runderen. Nathan had zich een fokstier aangeschaft, David een dekhengst. Zoo werden de twee broeders bekenden op de paardenmarkt en de veemarkt te Arnhem. En Ruben scheen het, de schaarsche keeren als hij hen weerzag, dat ten gevolge van den uitsluitenden omgang met landlieden en veekoopers de stemmen der broeders weder ruw werden. Maar de blik, desondanks bleef trouwhartig en open, zonder de achterdocht noch de sluwheid, die den boer vaak kenmerken. Hun kroost nam toe met elks bezittingen en de kleuters speelden op het erf met de biggen, eenden en kippen. Allen leken zij Ruben echte, boersche jongens en meisjes, bestemd het voetspoor der ouders te volgen en vergeefs speurde hij naar de diepte van den droom of de bezinning in de blauwe of bruine kinderoogen, zoo rijk aan droomen en geheimen. De kinderen van David en Nathan behoefden niet de verfijningen van lichaam en ziel, waarmede zijn kinderen waren ge boren, de hoofdzaak bleef nochtans de goedheid des harten, zonder welke de gaven des verstands ijdel zijn. En deze deugd achtte hij aanwezig zoo in zijn kinderen als in het kroost der broeders. Lode had zijn dienst aan den schilder Engel Karsten opgezegd om in de hofstad een kleine autozaak te beginnen. De gedachte, dat hij een mededinger zou worden van zijn ouden patroon, dezen wellicht afbreuk zou doen, wekte in Lode een leedvermaak, dat kwalijk scheen te rijmen met zijn bijnaam Lamme Goedzak. Maar behalve de goedheid is ook de wrokzucht eenvoudige zielen soms eigen. Nochtans, toen Ruben hem het onredelijke dezer houding onder het oog bracht, geraakte hij in verwarring, bekende kleurend ongelijk. Het bericht dat Lode eigen baas wilde zijn, had Ruben met een zekere bezorgdheid vernomen. Gehoorzamen scheen meer te strooken met zijn natuur dan bevelen, terwijl ook het zakelijk instinct wel gering leek. Evenmin had hij van Aida's vernuft een bijster hoogen dunk. En zoo was hij verrast en verheugd, de eerste maal, dat hij hen bezocht in den Haag, zijn ongunstigen indruk te moeten herzien. De garage was gevestigd in een van de noordelijke buitenwijken, aan een breeden verkeersweg waardoor het moderne verkeer daverde. Drie bestuurders had Lode in dienst, jonge mannen, beleefd en zorgzaam, allen gekleed in dezelfde dracht, die een uniform geleek. Hij was in bezit van vijf Amerikaansche automobielen, alle in goeden staat, terwijl voldoende ruimte overbleef om andere wagens te stallen. Een boekhouder zat in een klein kantoor. Het geheel gaf blijk van regel en orde. Het voorkomen van Lode was anders geworden, de houding niet meer gebogen, maar veerkrachtig en de lijn der voorheen slappe trekken bijna streng, terwijl de schuwe blik nu een klare oogopslag was geworden. Ook het bedeesde in Aida s wezen was grootendeels geweken, de onnoozele blik opgehelderd. Zij hadden één kind, een meisje, dat begon te loopen en te lallen. Zoo keerde Ruben gerustgesteld huiswaarts en langzamerhand ontbloeide in hem de dankbare herinnering aan Vader, den vreemden man, die gaandeweg zijn oolijkheid had verloren, geheimen had verborgen en die, uit kracht van welke ondoorgrondelijke redenen het stilzwijgen bewarend, den zonen een erfenis had nagelaten, die allen tot welstand verhief. Deze steeds meer vergrauwende mensch, wars van zon en schuwend de ruimte, de geuren, waarmede zij bezwangerd is, de liederen der zangvogels; hoe had hij zich afgewend van datgene, wat voor hem onmisbaar was, zonder welke het leven waardeloos en niet te genieten scheen. Op zekeren morgen, parelend van lentedauw en vogelzang, kwam de struische domme dienstmaagd met de boodschap, dat Dr. Cluysenaer dien nacht was gestorven. Ruben begaf zich terstond naar de oude woning, waar deze kwijnende levensvlam eindelijk gedoofd was. Hij besteeg de drie treden der trap, die de huiskamer met het slaapvertrek verbond en zag Dr. Cluysenaar in de bedstede zoo rustig liggen, dat hij scheen te slapen. Nog meer dan wijlen Dr. van Meeghen en zijne zuster, leek deze doode Ruben onstoffelijk en vergeestelijkt. Maar hij voelde ditmaal met bevreemding en voldoening een afstand klooven tusschen hem en den gestorvene. Hij was in opkomst, de dokter sedert lang in neergang. Hij vergaarde nog steeds goederen, Dr. Cluysenaer had zijn voorraad opgeteerd. En hij herdacht een woord van Goethe: „Wat is uw plicht?" De eischen van den dag. De oerwet, die der betrekkelijkheid, die het leven op aarde beheerscht en kenmerkt, noopte den denkenden mensch de beperkheid of geringheid aller aardsche goederen te erkennen, zij noopte hem evenzeer in deze onvolmaakte wereld de volmaakte voorbeelden, de eeuwige ideeën scherp in het oog te vatten en na te streven en aan de dagelijksche verplichtingen zich rustig te onderwerpen, scheidend het kaf van het koren, garend den honing en purend den blanken room. Dr. Cluysenaer had deze waarheden erkend en gehuldigd, zijn leven was voltooid en geslaagd en Ruben gevoelde zijn deelneming als een weemoed, zooals men ervaart, wanneer men afscheid heeft genomen van een vriend, die voorgoed naar een ver land vertrokken is om nimmer weer te keeren. Bouwen van Ruweel kwam soms voor enkele dagen logeeren en ook Mr. Hafner werd hun gast. Beiden waren verlicht van hun zeereis huiswaarts gekeerd, doch wanneer zij temidden van het gelukkig gezin vertoefden, scheen het den echtgenooten soms, dat hun stilte te diep werd om niet gevoeld te worden als eenzaamheid. Er zijn nu eenmaal wonden, die nimmer heelen, altijd zeer doen. Ook herinneringen, die langzaam den beproefde verteeren en die door toevallige ontmoetingen soms aangewakkerd werden. Het beeld der geliefde bleef aanwezig toevend beurtelings in zonlicht of schemering, het verscheen in droomen, zoet en betooverend, zoodat het heimwee van den ontwaakte zich scherper deed gevoelen. Hij, die de geliefde had verloren, geleek den banneling, die in den vreemde hunkert naar zijn land en eindelijk sterft van verdriet. Er waren ballingen geweest, die een handvol aarde of zand heimelijk uit het vaderland mede hadden genomen, het hoedend en koozend met handen en oogen, in de schaarsche oogenblikken, waarin zij alleen waren en niet bespied. Bouwen had den witten, linnen zakdoek bewaard, waarmede hij het doodszweet van het gekreuk- te voorhoofd zijner vrouw gewischt had en geborgen in een zakje van vioolpaarse zijde, dat door een bevallig koord werd dicht gesnoerd. Des avonds legde hij dezen gewijden zak, die eenmaal gevouwen nimmer ontvouwen werd, onder zijn hoofdkussen, aldus bezwerend aanvechtingen tot slapeloosheid. Mr. Hafner had den trouwring, achtergelaten door de ongenaakbare, aan zijn ringvinger geschoven, waar nu twee gouden ringen prijkten, hetgeen in velen verbazing wekte. Des avonds echter alvorens ter ruste te gaan, ontdeed hij zich van het kleinood, legde het op het nachttafeltje nevens hem. Immers des nachts wanneer zijn aandacht niet in beslag werd genomen door velerlei, waardoor het beeld der geliefde werd verdrongen, trad zij weer te voorschijn, was dan alleen, geheel alleen, zoodat hij wakker lag, woelde, tobde, opstond. Gade en trouwring waren onafscheidelijk verbonden met elkander in de koortsige wereld zijner verbeelding. Toen, op zekeren nacht, het was reeds middernacht, ontwaakte in hem de gedachte zich te ontdoen van den ring, dan zou wellicht het beeld zijner vrouw wijken en kon hij slapen. Deze proef gelukte, de rust keerde weer en overdag glansden beide ringen nevens elkander. Zoo hadden Bouwen van Ruweel en Mr. Hafner elk zijn geheim, dat de een voor den ander verborg en dat de stilte bevorderde, die beiden gemeen en dierbaar was. Thomas bleef zwerven, werd niet verzadigd het schouwspel der zee dagelijks te genieten. De brieven kwamen nu ongeregeld, uit alle oorden der wereld en immer dezelfde vreugde ende geestdrift. Zou deze drift naar het oneindige, dat tusschen de aardsche zee en den aardschen hemel het gemakkelijkst valt te benaderen en te veraanschouwelijken, zich eenmaal vergeestelijken; zoude eenmaal deze aardsche zwerver een hoogere voldoening vin- den in de lichtrijke gebieden der wijsgeerige bespiegeling of op de toppen en steilten, die voor den sterveling doorgaans omneveld blijven, doch waar voor de begenadigden en uitverkorenen het ongeschapen licht daagt, dat het aardsche oog verblindt, waarin het geestelijk openbloeit en opgaat, gelijk een straal in de zon, gelijk een droppel in den oceaan? En dan, zou hij verstoken blijven van datgene wat sedert het verschijnen van Jezus geldt als het hoogste goed, de liefde? Een woord dat in het Europeesch spraakgebruik zijn heiligen zin verloren heeft en sinds lang vereenzelvigd is met de dierlijke begeerte. Mr. Hafner en Bouwen van Ruweel, die hun geliefde hadden verloren, de één door het leven, de ander door den dood, en die nu getuigen waren van een echtelijk geluk, dat bij den eersten gefaald had en den tweeden ontijdig was ontnomen, spraken vaak met de jonge echtelieden over de leemte, die, ondanks zooveel rijkdom, toch in Thomas' leven bestond. Ruben gaf blijk van meer vertrouwen dan zijn oudere vrienden, maar hij begreep, dat de last der jaren zwaarder op hen woog dan op hem. Wederom waren vijf jaren verstreken sedert het korte verblijf of bezoek van den jongen Thomas aan het vaderland, toen Ruben werd opgebeld uit Amsterdam, een herfstavond, dat de wind om het huis ritselde en met voldoening Thomas' schallende stem herkende. Hij was bij Vader in den Ouden Doelen en hoopte den volgenden dag zich in hun midden te bevinden. Ruben was als gewoonlijk uit voor zijn ziekenbezoek en Beatrijs dus alleen om Thomas te ontvangen. Zoodra hij binnentrad, bemerkte zij, dat zijn blik dieper was dan vijf jaren geleden. Dadelijk had zij het vermoeden, dat in hem iets gaande was, dat voordien ontbrak. Zoo was zij niet verwonderd, toen hij haar vertelde, dat nu ook in zijn leven eindelijk een vrouw was verschenen. Zij was een Armenische, geboren in het land, waarvan de geschiedenis wellicht nog tragischer is, dan die der meeste landen, hoe onwaarschijnlijk dit moge klinken. Zelfstandig Christelijk koninkrijk omtrent het jaar 1000, werd het gebied in den loop der volgende eeuwen telkens weder overstroomd door stortvloeden van her en derwaarts golvende barbaren, Mongolen en Tartaren, om ten slotte, verwoest, ontvolkt, berooid, verdeeld te worden tusschen Turkije, Rusland, Perzië. Vooral in de streek, waar de Turken heerschten, gebeurden gruwelen, die tot het ergste behoorden, ooit door menschelijk vernuft uitgedacht. Tijdens den Grooten Oorlog van '14 tot '18 streed en leed een schare Armenische vrijwilligers mede in de gelederen der Verbondenen. Als loon en dank voor zooveel heldhaftigheid en kameraadschap was den aanvoerder toegezegd een herstel van het koninkrijk binnen zijn oude landsgrenzen, doch na veel talmen en dralen, aarzelen en weifelen, ontgoochelingen en teleurstellingen, kwam niets tot stand en Armenië bleef geknecht en verdeeld. Thomas had Almavine ontmoet in planterskringen te Malang; hij had gemeend te zijn voorgesteld aan een Javaansche prinses, zoo kalm was haar schoonheid, zoo voornaam heur houding. Zoo was zijn buiging dieper, zijn gebaren en spreekwijze trager geworden dan gewoonlijk het geval was en deze onbewuste poging haar Oostersche waardigheid na te streven, deed in haar oogenschijnlijk onbewogen, donkere en magische oogen een warmte verschijnen, die hem wonderlijk ontroerde. Hij sprak haar eerst toe in het Engelsch, maar zij antwoordde in het Nederlandsch, sprak deze taal heel zuiver, schoon met een lichten, uitheemschen tongval, dien hij, hoezeer vertrouwd met talen en dialecten, niet dadelijk kon bepalen. Zij hadden zich afgezonderd, zaten in een hoek der galerij en zagen uit in den loomen tropennacht. Zij vertelde van Armenië, waar zij geboren was in een armoede, een ellende, doorleefd voordat het kinderbrein tot bewustzijn is ontwaakt, doch waarvan zij later de verschrikkingen vernam door Vader en Moeder. Deze waren indertijd uit een Armenisch dorp gevlucht, gehuld in lompen, barvoets en blootshoofds, met enkele penningen en een tweeling, waarvan het andere zusje onderweg was gestorven van ontbering. Na omzwervingen en wederwaardigheden, avonturen en beproevingen, die tezamen een duivelsche nachtmerrie geleken, belandden zij eindelijk op Java. Doch Vader, dank zij een niet te knakken noch te schokken geestkracht, had hen uit den helschen afgrond omhoog gesleept naar de vruchtbare, zonnige hoogvlakte, waar zij sedert jaren in geluk en voorspoed leefden. Ten slotte had hij een makelaarsmaatschappij opgericht, onderhield betrekkingen over heel de wereld. Daarna had Thomas verteld van zijn Spaansche moeder, den eenzamen, verlaten vader en over hemzelf, hoe hij als door een wonder ontwaakt was uit zijn slaapwandel en dommelstaat, zeeman was geworden en dat hij thans naar het gelukzalig eiland koerste, waar de liefde hem wachtte. Terwijl hij deze laatste woorden zeide, zag hij lang en diep in haar donkere Oostersche oogen en uit de diepten dezer oogen steeg een glans zoo warm, zoo zacht, zoo kuisch als hij wel nooit had zien glanzen in eenig vrouwelijk oog. Zij scheidden met een langen, tegelijk zachten en sterken handdruk en een blik, waarin uitgesproken werd hetgeen woorden niet wagen te zeggen. En Thomas, heengaande in dezen tropennacht, voelde zich als de parelvisscher, die zijn gan- sche leven naar parelen gedoken had zonder den sprookjesparel te vinden, waarvan hij gehoord en gedroomd had en dien hij ten leste glanzen zag in het oorsprongreine oog dezer maagd. Hij zag haar weder en zij verloofden zich. De driemaster was op zijn laatste reis, zou Java straks verlaten, zich begeven naar Amsterdam om daar te rusten, te worden opgekalefaterd en daarna zijn zwerftochten te hervatten. Hij wachtte nu Almavine, die vandaag in Malang opsteeg, de Reiger zou aanstaanden Zaterdag neerstrijken op Schiphol. Zij zouden dan in het huwelijk treden zoo spoedig mogelijk, zich daarna afzonderen nabij Venetië, in een oud klooster, bewoond door Armenische kloosterlingen en waar hij onderwezen zou worden in de Armenische taal. Nu spon hij grootsche plannen, wilde met Almavine naar Armenië reizen, land en volk leeren kennen en middelen beramen het geteisterd gebied zijn onafhankelijkheid terug te bezorgen. Ruben middelerwijl was teruggekeerd, hun begroeting was wederom uitermate hartelijk en toen hij den vriend zijn vermetele plannen hoorde ontwikkelen met een welsprekendheid, die even bezield als medeslepend was, werd in zijn bewustzijn het beeld van Abel plotseling zeer levendig. Hij vergeleek deze beide verlosten, die na hun verlossing over een kracht bleken te beschikken, het heroïsche nabij, terwijl zij daarenboven een schat rijk waren, bij welke aardsche roem en luister in het niet verzonken. Zou hij als plattelandsheelmeester zijn leven eindigen hier of elders, onbekend buiten de streek, waar hij werkzaam was geweest, zijn nederige plichten had vervuld, terwijl de namen van broeder en vriend in gulden letteren vermeld stonden in het boek der geschiedenis? Alles voor het aangezicht des Heeren was eender en ijdel, maar de liefde verbond hen, aan wie zij zich openbaarde in een mystische gemeenschap, die alle ijdelheden dezer aarde te boven ging. Hij vreesde niet, dat de Duivel hem eens zou verzoeken en terwijl hij aandachtig bleef luisteren, scherpte hij zich opnieuw in, dat hij evenals zijn vrouw was bevoorrecht en dat op hen beiden de zegen rustte, die anderen pas ten deel valt, als zij het vagevuur geheel doortogen hebben. XVII Enkele dagen na Thomas' bezoek volgde Ruben wederom den weg, waarop hij Simon zoo onverhoeds onder zijn verbijsterd oog zag sterven. Hij schoot de plek voorbij, toen op hetzelfde oogenblik een goudvos te voorschijn zwaaide van een zijweg en gezweept door de amazone, die hem bereed, zijn draf tot galop versnelde, zoodat het scheen, dat twee stormvlagen elkander voorbij raasden. Een oogwenk, waarin een blik uit twee koolzwarte oogen hem dermate trof, dat hij een hoos voelde wervelen door het land zijner ziel en, zich omwendend bijna zijn stuur was kwijtgeraakt. Ook zij had zich omgekeerd en hij zag een triomfantelijken, daemonischen lach, dan keek ieder weer voor zich. Aanstonds ordende Ruben zijn chaotisch brein. Een dergelijke blik was door hem nimmer waargenomen, een dergelijke schok nooit gevoeld. Wat gebeurde? Roerde zich in hem de faun, die tot dusverre hem des nachts in wulpsche droomen belaagd had, maar die nu plotseling in dezen klaren, gulden herfstdag uit zijn hol gebroken was en hem bijna had overrompeld. Ruben had hem geweerd, maar de sater bleef dwalen om hem heen, snuivend en dreigend. Dien morgen, in de stulpen en hoeven, waar ouderen en jongeren lagen en leden op stroozakken, in bedsteden, op weg naar herstel of naar den dood, ontging den meesten, dat hij, zoo spraakzaam anders, ditmaal karig met zijn woorden was en dat mede zijn blik aan hen voorbij scheen te gaan. En ook aan de koffietafel was hij zoo verstrooid, waren zijn brauwen zoo gefronst, ondanks het vroolijk rumoer der kinderen, dat Beatrijs haar bezorgdheid voelde toenemen. Opeens duchtte zij iets, op hetzelfde oogenblik zag Ruben haar aan en zoo ernstig was haar blik, dat meteen zijn bevro- zen hart ontdooide, terwijl de faun in het aangezicht van den engel vlood naar zijn spelonk. Zij beschouwden elkander stilzwijgend, glimlachend, een langen tijd en elk wist, dat het gevaar bezworen en geweken was. Dan legde zij de kinderen ter ruste, twee in bedjes, het jongste in zijn wiegje, de dienstbode ruimde af en alvorens naar de spreekkamer te gaan, vertelde hij, met haar alleen in de huiskamer, van zijn ontmoeting, de woeste amazone op haar goudvos, de felle blik, dien zij hem had toegeschoten en die in hem roerselen gewekt had, welke den mensch herinneren aan zijn barbaarsche voorouders en dierlijke natuur. Zijn gezicht toonde nu weer de zonnige rustige uitdrukking, die het eigen was en die ook rustte op haar trekken. Zoo was de wolk geweken naar gebieden, ver buiten den einder, die hun wereld omsloot, waar zon en vrede wederom als gewoonlijk heerschten. Enkele dagen verstreken, de sater was gevlucht in zijn hol en hield zich koest, immers meer dan ooit waakte de engel. Ook des nachts waagde hij het niet, hoezeer verlokt door de zilveren maan en haar magischen glans, terwijl de geuren der gifbloemen dan nog zoeter en vlijmender waarden door de gevaarlijke stilte. Zoo bleef zijn slaap droomloos, maar overdag, wanneer hij rondreed, begeleidde hem voortdurend het beeld van Beatrijs, de hoedende en hij voelde, dat hij door dit ongeval nog inniger dan ooit met haar verbonden was. Op zekeren avond, toen zij weer tezamen waren aan het houtvuur en de geuren vooral der sparappels genoten, werd geklopt, de dienstmaagd trad binnen en reikte haar meester een brief, zoo juist haar ter hand gesteld door een man, die zich noemde palfrenier eener barones, wier naam haar onverstaanbaar voorkwam. Hij opende het epistel, vervaardigd uit kostbaar zwaar papier, donker- rood van toon en dat rook zooals vrouwen van lichte zeden rieken. Het behelsde een verzoek der barones aan den dokter haar zoo snel mogelijk bijstand te verleenen, een heurer paarden had door een onvoorzienen hoefslag haar linkerknie deerlijk gehavend. Het handschrift verried een neiging tot onnatuur en zotteklap. Hij reikte het zijn vrouw, die het even las, zwijgend terug gaf, waarop hij het in het vuur gooide. Dan stonden zij beiden op, kusten elkander op oogen en lippen, zagen lang en diep in eikaars oogen, terwijl zij elkanders handen vasthielden. En Ruben, heengaande wist, dat zij, alleen, op haar knieën in gebed zou verzinken. De herfstavond bleek stormachtig, de halve maan ging telkens schuil achter woeste wolken en al luider gierde de wind door de boomen, die bijna ganschelijk ontbladerd waren. Hij volgde den straatweg een half uur, boog dan rechts een zijweg in, waar onder oud geboomte het ridderslot lag met zijn grachten en' wallen, die verdroogd waren en afbrokkelden, bewoond door de nonna, afkomstig uit Sumatra, dochter van een tabaksplanter en wier gemaal, ontaard en verkindscht, middagen en avonden zoek bracht in herbergen der omliggende dorpen, in gezelschap van boeren en stroopers, vaak stomdronken omtrent middernacht slotwaarts gevoerd, om door de bedienden, bijgestaan door de vaak beschonken wilddieven, naar de torenkamer te worden gesleept, waar hij zijn roes placht uit te slapen. De barones had een vleugel van het kasteel voor zichzelve laten inrichten en leefde in weelde, zonder zich om haar echtgenoot te bekreunen. Zij beheerde haar vermogen met een zakelijken zin, die oogenschijnlijk niet strookte met haar spilzieke neigingen, zij verstrekte den baron, die geheel berooid was, een jaarwedde, die dra onvoldoende bleek voor het delgen der schulden, welke met noodwendige regelmaat uit zijn drinkgelagen voortvloeiden. Zij betaalde ze, schold en keef, lachend in haar vuistje, immers ieder was onkundig van den omvang van een vermogen, dat sommigen fabelachtig en onwaarschijnlijk achtten. Haar minnaars waren talrijk en wisselden gelijk de paarden, die zij placht af te rijden en door versche te vervangen. Tijgerin van nature, besloop en besprong zij haar prooien en als zij verslonden waren en zij verzadigd was, verpoosde zij, genietend een vadsige rust om daarna haar rooftochten te hervatten. Toen Ruben het ridderslot zag in den bewogen avond, bemerkte hij, dat de rechtervleugel helverlichte vensters toonde, terwijl de linker in duisternis was gedompeld. De poort was reeds lang afgebroken en boven de verlaten voordeur op het binnenhof gloeide een electrische lamp. Hij drukte op een zwaren belknop en hoorde het rinkelen van de electrische schel. Aanstonds ontgrendelde een knecht, die veeleer een lakei geleek, de zware, eikenhouten deur en noodde hem buigend te volgen. Zij beklommen een wenteltrap en volgden een gang, een tunnel gelijk en bereikten de kemenade der barones. De lakei deed een gong galmen driemaal, opende en sloot de deur achter Ruben. Een vertrek lag voor hem, glanzend van zijde en fluweel, terwijl de kappen om de electrische lampen het rood en geel toonden van maaikersen en theerozen. Een vrouw lag op een divan en rees langzaam op, toen hij verscheen. Zij was gehuld in een gewaad, waarvan het ruige rood deed denken aan aardbeien en dat op den rechterschouder bevestigd was met een diamant. De koolzwarte oogen vlamden niet, gloeiden enkel. Ruben sprak niet, hem scheen het, dat de werkelijkheid rondom wegtrok. Toen, onverhoeds, voer een hand naar den diamant, het roode gewaad gleed omlaag en naakte stond zij. De zware borsten en de spitse tepels stonden pal, de slanke leest vormde met het machtig bekken een geheel, waarvan de schoonheid volmaakt scheen en even machtig welfde de fijn en ravenzwart behaarde Venusheuvel zich boven den onvruchtbaren en onverzadiglijken schoot. De athletisch gebouwde beenen toonden geen spoor van letsel. Ruben zag in een oogwenk dit alles, ondanks de verbijstering, die hem had bevangen en scheen te versteenen. Maar nu laaiden de vlammen in de koolzwarte oogen op en krulden de roode, vleezige lippen in een wulpschen lach. Dan, gelijk de tijgerin, die zij was, sprong zij op hem toe, omstrengelde hem met de kracht van losgebroken wilde dieren en zoog de vraatzuchtige lippen vast aan de zijne. Maar toen voelde Ruben, hoezeer verdoofd en verdwaasd, uit afgrondelijke diepten een razernij tot zelfbehoud omhoog zwalpen, en, zich ontworstelend aan deze knellende omarming, klauwden zijn handen om haar keel. Het volgend oogenblik echter werd het nacht in zijn brein en toen hij ontwaakte lag hij op een mollig tapijt en hoorde nevens hem reutelen en rochelen. Ras helderde het bewustzijn op en hij begreep, dat hij haar had willen vermoorden om haar niet te bezitten. De oermensch week nu voor den arts, hij beschouwde haar aandachtig, het gezicht was verwrongen, doch hem scheen het, dat de trekken zich ontspanden, naarmate het reutelen afnam. Hij was nu opgestaan, rekte zich, drentelde wat, haalde diep en regelmatig adem. Dan liet hij zich op zijn knie bij haar neer en bewoog haar armen, gelijk men pleegt te doen bij drenkelingen en gehangenen. Dra hield het reutelen op, werd de ademhaling weer normaal; hij legde het roode gewaad over haar naaktheid; zij opende plotseling de oogen, ging verbaasd zitten, en toen verscheen een uitdrukking van kinderlijke verlegenheid op haar ge- ■ taand gelaat. Hij was nu opgestaan en achteloos zijn verwarde haren bijkammend, zeide hij lichtelijk buigend: „Mevrouw, uw toeleg is mislukt en de mijne ook, ik had u willen worgen en u mij alleen maar schenden zoo in het voorbijgaan, het meest ben ik dus gedupeerd." Zij staarde hem aan met spalkende oogen, sprakeloos en het was nu bewondering, die hij las in haar kinderlijk geworden oogen. „Mevrouw ik ben uw dienaar." Hij ging en vond Beatrijs rustig handwerkend in de huiskamer, onder de lamp. Hij vertelde haar en zij luisterde en beiden scheen het, dat deze gebeurtenis een ander was overkomen. Toen hij uitgesproken had, boog hij zich over haar en kuste haar lippen. „Ziezoo nu ben ik ontsmet." Enkele dagen later volgde hij wederom den boschweg, toen hij heel ver een ruiter zag naderen, in wien hij spoedig de amazone herkende. Zij reed ditmaal een grauwen appelschimmel, die rende met een tot het uiterst opgevoerde snelheid, zooals zij gewoon was. Binnen eikaars bereik, hief zij plotseling een arm, het ros intoomend. Hij stopte, zij voerde den schimmel tot vlakbij het portier, ontdeed zich van haar zwaren, lederen handschoen en reikte hem de hand, die hij krachtig drukte. Zij geleek nu niet meer de daemonische amazone, veeleer de moderne, sportieve vrouw dezer dagen, terwijl haar oogen niet gloeiden noch vlamden, nu glansden in onbewolkte levensvreugde. „Sans rancune?" „Sans rancune!" Reeds kletste de karwats neder op de gespierde bil van den grauwschimmel, die aanstonds in galop schoot en weg was zij. I Thuisgekomen vertelde hij opgeruimd van zijn ontmoeting, Beatrijs zorgde voor de koffietafel, kleine Ruben en Hester speelden treintje en de herfstzon koosde hun blozende wangetjes en donkerblonde krullen. De ouders waren het eens, dat deze vrouw, geboren en geladen met een overrijke en ongeschoolde levenskracht gevaarlijk kon zijn voor haar medemenschen, doch in wezen niet de boosdoenster behoefde te zijn voor welke zij haar in den beginne hadden gehouden. Zij was te vergelijken met den wilddief en deugniet Teune Jelles, al leek deze hun dichter bij de genade, de verlossing, dan de barones. Opeens ratelde de telefoon, hij haakte af, Thomas stem werd hoorbaar, hij zoude hen gaarne met Almavine den volgenden dag bezoeken. De boodschap verheugde beiden en Ruben zeide, dat deze Armenische nog welkomer was na het ongeval met de amazone, die wellicht langs vele kronkelwegen en ommegangen stamde uit het heroïsch geslacht der ruiteressen, die oudtijds in Capadocië haar rechterborst lieten afschroeien ten einde speei en knots beter te hanteeren. Den volgenden morgen was het windstil en warm, zoodat het deurraam naar den tuin openstond en de blik zich verloor in zondoorwaasde verten. De gasten traden binnen, toen de twaalf slagen eener verre torenklok langzaam en zwak verklonken waren in de stilte van dezen noen. En weldra scheen de tijd een fee uit Sprookjesland, die rondom verwante zielen de zoete sfeer weeft, welke een voorproeve schijnt der hemelsche vreugden, den verlosten zielen beschoren. Almavine deed Ruben denken aan Rebekka, beider trekken hadden dezelfde kalmte en regelmaat, zij hadden zich beiden in den echt verbonden met een bevrijde, maar de huid der Armenische was, zij het licht getaand en blozend waren de wangen der Sticht - sche deerne, dan had Almavine het Oostersche en magische, dat Rebekka vreemd was. Dit samentreffen was een der hoogtepunten, onmisbaar voor iederen denkenden mensch, waarop hij verpoost van het immer knagend besef omtrent den nood der meesten. Weliswaar vond Ruben dagelijks de verpoozing, wanneer hij huiswaarts keerde van zijn bezoeken aan zieken en armen en temidden der zijnen vertoefde. Hetgeen voor velen het gelukzalig eiland was in den oceaan of de oaze in de woestijn, datgene was zijn dagelijksch bezit, een voorrecht, dat weinigen, zoo scheen het, geschonken was. En wanneer hij zich vergelijken wilde met een der patriciërs uit het oude Rome, het zoude nimmer zijn met Lucullus, den praalzieke, verkwistende, overdadige, doch veeleer met Plinius, den geletterde en wijsgeerige en vooral den rechtschapene, die zijn rijkdommen aanwendde ten bate zijner slaven, zijner medemenschen en zichzelven. Beatrijs verweet hem dan wel schertsend den heidenschen zin, die blijkbaar nog immer tierde in zijn hart en dien hij toch behoorde te wantrouwen, omdat hij geerfd had den Joodschen zoowel als denChristelijken godsdienst, terwijl in den Bijbel de zedelijke wetten waren voorgeschreven, die gelden voor de geheele menschheid, maar der oudheid onbekend waren. De nederigheid gold als de eerste der deugden, de Christelijke bij uitnemendheid en die door Plinius nimmer als zoodanig erkend zou worden. Zoo vergleed deze noen gelijk een beek, die murmelt en voortsnelt in de stilte van een lentewoud, rijk aan beloften en scheidden zij met den wensch elkaar spoedig weer te zien om zich andermaal te verkwikken met elkanders gezelschap. Het huwelijk van Thomas en Almavine werd in alle stilte en eenvoud gesloten. Thomas Hafner Sr. was getuige zij- ner schoondochter en de kapitein van den driemaster, de oude zeerob, getuige voor Thomas. Een noenmaal had plaats in de ruime kamer van den Ouden Doelen, die uitzag over Munt en Rokin. De herfstdag was wintersch, sneeuwvlokken dwarrelden uit den grauwen hemel over de grauwe stad. Door de dichte vensters was het verkeersrumoer gedempt. De sneltrein van vier uur bracht hen over Bazel naar Milaan, waar zij zouden uitstappen om door de Povlakte en haar rijstvelden en oude, beroemde steden langzaam naar Venetië te reizen. In het heilig oord, zou Thomas tot het Katholiek geloof overgaan en ingeschreven worden als lid der Armenische kerk. Zij zouden hun intrek nemen in een der statige vertrekken der vroegere paleizen. Daar zouden zij een jaar vertoeven, in welke spanne tijds hij zich de Armenische taal eigen gemaakt zou hebben en de Schrift in de landstaal gelezen. Hij was met de eerste beginselen reeds vertrouwd, dank zij haar leiding, zij roemden eikaars goeden wil, wedijverden in dienstvaardigheid. En alle dingen waren gedrenkt in en gewijd door de liefde. Dien avond, toen de vader weer alleen was na het middagmaal te hebben genuttigd doch niet genoten, voelde hij opeens den last der eenzaamheid zoo loodzwaar drukken op zijn hart, dat hij een oogenblik schrok door de gedachte dien last niet langer te kunnen noch te willen dragen. Sedert het verkeer met Dr. van Meeghen en Ruben was zijn geloof aan een geestelijk gebied, waar de bevrijde zielen vertoeven, toegenomen. Zoo was een uitzicht, dat tot zooverre voor hem in nevelen gehuld was, opgehelderd en wist hij, dat deze kleine wereld, waarin de menschen leven en sterven, een oogenblik was voor het Aangezicht des Heeren, God is het eeuwig heden. Vergeleken bij de Oneindigheid, waarin hij nu dagelijks staarde, ver- zonk de mensch in het niet, was het zonder eenig belang of hij langer dan wel korter zwoegde. Zoo week het gevaar en besloot hij den last verder te dragen, totdat het God zou behagen hem door zijn dienaar den Dood naar het gebied te voeren, waar geen lasten meer gedragen worden, waar de strijd met het aardsche leven opgeheven is, waar de vrede heerscht, eeuwig en eender. Dien winter, een avond, toen sneeuwvlokken ritselden tegen de ruiten, bracht de bode een brief van Dr. Wharte, waarin deze zijn kinderen berichtte, zoo juist van Joost Grabijn van Hattem, zijn ouden en zonderlingen vriend te hebben vernomen, dat deze met den Alcyon op wegwas naar Indië, van waaruit hij Thibet hoopte te bezoeken. Zij spraken dien avond langen tijd over den wonderlijken man met zijn ruige, steile hoofdhaar, zijn borstelige wenkbrauwen, zijn onevenredigen lichaamsbouw, die het zwijgen even goed verstond als het spreken, betooverde met zijn luitspel, het occultisme en wellicht de zwarte kunst beoefende, die Ruben vaak geheimzinnig en raadselachtig scheen als wijlen Dr. Caviaer en dien Beatrijs altijd een weinig griezelig had gevonden. Borg ook hij, gelijk de kleine, buikige dokter met zijn ivoorgladden schedel en Oosterschen blik een geheim in zijn boezem, dat hij mede zou nemen in zijn graf? Was hij een geplaagde, die naar het verre Thibet toog om daar de verlossing te vinden, waarnaar hij vergeefs in de gansche wereld had gezocht, Thibet, het land, dat tegen het einde der negentiende eeuw toegankelijk werd voor vreemdelingen, waar geestelijke schatten, mystieke goederen bedolven lagen of bewaard werden door monniken en heiligen, die dermate vergeestelijkt en vergoddelijkt waren, dat zij het vermochten zich te verplaatsen met een snelheid, waartoe misschien daimonen of halfgoden uit het mythisch Hellas bij machte waren? Of zoude ook deze tocht naar een uitheemsch en magisch gebied ijdel blijken en zoude hij nimmer ervaren, dat enkel en alleen in het hart, het eigen hart de genade kan worden gevonden? De winter ging voorbij en vaker dan voorheen ontmoette Ruben de barones; doch nimmer vertraagde de schimmel of de goudvos zijn daverenden galop; zij groette met een gebaar en een lach, beide even jolig als onbevangen en haar morning schalde door de pittige winterlucht. Elke ontmoeting meldde hij Beatrijs, zij glimlachte dan om zijn vermaak, al deelde zij het niet, hetgeen hij billijkte. Op zekeren dag nu zag hij haar wederom, maar ditmaal niet alleen in de verte naderen en hij herkende met een niet te schertsen verbazing Olie, die een zwart paard bereed en blijkbaar van heel ver kwam, immers het dier was bezweet en scheen vermoeid ondanks den kloeken draf, waarmede het naast den goudvos voortdraafde. Ook Olie had hem herkend, het volgend oogenblik stonden zij stil, over en weer elkander begroetend. Terstond merkte Ruben op, dat de oude Olie herleefd was, zijn oogen brandden en dwaalden als vroeger, het gezicht rijk aan uitdrukkingen, toonde nu enkel uitdagenden spot en verdorvenheid. De barones had eveneens haar triomfantelijken, daemonischen blik en lach en scheen geneigd Ruben weer uit te dagen. Olie vertelde, dat hij zijn havezate en gezin sedert enkele dagen ter verpoozing had verlaten en thans te paard zwierf door het land. Hij had de barones te Amsterdam ontmoet, ruim een week geleden en sindsdien heerschte Paan weder in Arcadië en was de engel gevloden. Nu had hij vanmorgen onverhoeds haar door het hout zien voorbij rennen, was spoorslags haar gevolgd en waren zij op weg naar het slot. Dit alles werd gezegd met een schaamteloosheid, die Ruben niet verwonderde, doch onaangenaam aandeed als weleer. Hij verzocht hem nochtans des avonds te komen eten. Hij zoude gaarne nog eens van gedachten wisselen. Olie beloofde, zij scheen niet gebelgd, stak Ruben gul de hand toe, zij scheidden. Hij verscheen tegen zes uur, opgefrischt als had hij een bad genomen, het gezicht was nu geheel anders dan dien morgen. De uitdagende blik was nu ernstig en beschouwelijk, hij zag Beatrijs aan met ongeveinsden eerbied, de kinderen vol teederheid en naarmate de tijd vorderde, scheen het den echtgenooten, dat de oude Olie voor den nieuwe allengs was geweken. Na tafel werd hij nadenkend, trok langzaam aan de sigaar, die Ruben hem had geboden en langzaam mede verscheen op de 's morgens nog zoo ruwe trekken, in de felle oogen de verzachtende en reinigende glans, waargenomen door Ruben in de oogenblikken, waarin Olie het dichtst zijn oorsprong nabij kwam. Zoo heerschte een stilte, waarin het gerucht van Beatrijs' handwerkende vingeren en het ritselen in den haard, van blokken en vlammen, alleen hoorbaar waren. Toen zeide Olie, om beurten Beatrijs en Ruben aanziende: „Is het niet wonderlijk? Zooals hier voel ik mij nooit thuis. Hier heerscht de gaafheid die in mijn gezin ontbreekt. Jullie zijt elk vrijgeboren. Het tegendeel is met mij het geval, mijn vrouw is goed en zacht zonder diepte. Ook ditmaal, Ruben, heb je mij weer op weg geholpen, zooals je het al dikwijls hebt gedaan. Morgen ga ik naar huis, daarna naar het klooster. En nu nog een verzoek, zoude ik vannacht hier kunnen slapen?" Natuurlijk was dit mogelijk. Olie, na deze dagen, waarin hij op allerhande wijzen zijn krachten verspild had, was moe, begaf zich vroeg ter ruste. Beatrijs en Ruben volgden weldra, voldaan over dezen dag. Den volgenden morgen in alle vroegte, ternauwernood was de dag aangebroken, bracht Ruben Olie naar het slot. Deze had den wensch te kennen gegeven, heimelijk en zoo snel mogelijk te vertrekken. Zoo scheidden zij voor de poort, beiden vol dankbaarheid en onverwijld begaf Olie zich naar den stal. De zwarte ruin was nu uitgerust, de stalknecht had hem rijkelijk voorzien van haver, geroskamd en opgewekt hinnikte het dier, toen zijn meester hem streelde en klopte op schoft en flanken. Olie zadelde het zelf met vaardige handen en weldra reden zij uit in den wintermorgen, door de kale bosschen, glinsterend van rijp. In de dagen en weken, die volgden, ontmoette Ruben de barones niet meer, hetgeen hem vermoeden deed, dat zij een andere streek had verkozen om te rennen en te rossen, uit hoofde van redenen, niet moeilijk te doorgronden. Hij vond het best, met voldoening vaststellend, dat sedert de worsteling, die tusschen hen plaats had gegrepen, zij haar toovermacht verloren had en hem nu koud liet. Ook Beatrijs vernam dit met voldoening, al had zij nimmer gevreesd, zij was toch bezorgd geweest. Een vriendelijken wintermorgen, toen de eerste lentezuchten luwden door de ruimte en gevederde wolkjes kruifden aan den hemel, ontving Ruben een brief van Joost Grabijn van Hattem. De Alcyon voer nu eenzaam op de immenze wateren van den Indischen oceaan. De gezagvoerder zat weer in den bamboestoel en aan de kleine bamboetafel, sierlijk handwerk van Javaansche makelij, aan Ruben bekend. Hij schreef in lange overwogen en welgebouwde zinnen en naarmate Ruben de bladzijden omsloeg, woei hem al sterker een zoete, vreem- de roke tegen, die hij niet kon bepalen. Was het papier bezwangerd geweest met geuren van bloemen en kruiden, gelijk zij alleen in de tropen wassen of was de roke onstoffelijk en ontsteeg zij aan de ziel des schrijvers, waar de bloemen der vreugden en de kruiden der lusten nu verwelkten, terwijl het landschap, tropisch en tragisch, zich langzaam voorbereidde op den dood? Vanwaar de droefgeestigheid, ademend in de regelen, die hij las? Hij, die in occulte geschriften vergeefs den steen der wijzen had gezocht en die zich onledig had gehouden met godgeleerdheid en wijsbegeerte, die alle landen der aarde kende, waar overal de ondeugden de deugden overwoekerden, hij toog nu naar Thibet uit nieuwsgierigheid veeleer dan uit belangstelling, overtuigd dat geen der mahatma's hem den zegen zou verschaffen, dien hij behoefde, die hem onthouden zou blijven, omdat zijn hart den steenen bodem geleek, waarvan het Evangelie gewaagt, en waar het zaad, uitgezaaid door Jezus, nimmer zou gedijen. Deze brief wekte in beiden een deernis, die Rubens genegenheid voor den gezagvoerder deed toenemen en die in Beatrijs het lichte onbehagen ophief, dat nog immer school in heur hart. En Ruben, in den loop van dezen dag voelde kiemen en langzaam wassen het voorgevoel, dat dit schrijven het laatste levensteeken van den eenzame en zoekende zou blijken en dat hij als Balthazar Olierook en vele anderen verzwolgen zou worden door de stilte, het onbekende, gelijk de stem van den roepende in de woestijn. Schaarsch wellicht waren deze stemmen, vergeleken bij de stappen der tallooze wandelaars, die de zee op het strand telkens weder uitwischt. Zij bevroedden, waarom hij Ruben had geschreven, omdat hij in dezen de aanwezigheid voelde van hetgeen hem ontbrak en waarnaar hij haakte. Rubens verbeelding tierde als toen bij het verdwijnen van Olierook. Zoude Joost Grabijn zich eindelijk onbespied onder den flonkerden starrenhemel laten glijden in de rustelooze golven, die daar ter plaatse gedeind hadden hoevele eeuwen geleden met altijd hetzelfde rhythme en evenzoo deinen zouden hoevele eeuwen nog? En zouden de vraatzuchtige haaien den stervenden drenkeling vervolgen en verslinden, voordat de helsche duisternis bereikt was der onpeilbare diepten, waar monsters leven, die door het brein van een waanzinnig geworden Duivel schijnen verwekt? Of zou hij ergens op de steilste hoogten van den Himalaya, waar sneeuw en ijs eeuwig heerschen, verdwaald en alleen neerzijgen, om ingesneeuwd en ingeijsd, langzaam dood te vriezen, terwijl graadsgewijs het bewustzijn doofde, trager dan bij het dalen in de diepten der zee. Dan zouden de gruwelijke gieren met hun naakte halzen naar de doode, witte hoogten stijgen en zich op het bevrozen vleesch storten met afgrijselijk gekrijsch het verscheuren en verslinden met geweld van klauwen en snavels, totdat het gebeente afgekloven verging in de witte stof, die op gindsche hoogten blinkt in het zonlicht en des nachts de schemering gelijkt, waar leven en dood in elkander overgaan. De ondoorgrondelijke Aziaat beschikte over een occulte stille kracht, daarginder werd de zwarte kunst naar het schijnt meer dan elders beoefend. Zoude Joost Grabijn, die begeerde ingewijd te worden in de mysteriën van Thibet dit vermetel streven eenmaal bekoopen met zijn leven, vermoord, verdelgd worden op de geheimzinnige, huiveringwekkende, onnaspeurlijke wijze, zooals daarginds geschiedt? Gelijk de kaarsvlam, die dooft in den nacht, zoo verzwonden daarginder de menschen. De dagen volgden de dagen, de weken de weken, de maanden de maanden en vergeefs wachtten Vader en schoonzoon eenig bericht van den verren en vreemden mensch, die naarmate hij week in het verleden, hun steeds nader scheen te komen. De Alcyon had het voorloopig doel der reis, Bombay, niet bereikt, geen enkele haven scheen na het vertrek aangedaan en gaandeweg deden geruchten de ronde, de Alcyon was in een stormnacht vergaan, had schipbreuk geleden ergens op een klip, was onverhoeds gezonken door niet op te helderen oorzaken en sommigen fluisterden, dat het jacht in de lucht zou zijn gevlogen. Maar hoe het zij, de eigenaar was met het schip, door hem gebouwd, en de bemanning spoorloos verdwenen. XVIII Kleine Ruben ging school op de dorpsschool, Hester volgde dra. De kinderen leerden met het gemak, waarmede hun ouders hadden geleerd, zoodat deze spoedig besloten hen later het gymnasium in Breda te doen volgen. Kleine Ruben toonde al vroeg de neiging het lijf van speelgoedbeesten, apen, kameelen, olifanten open te peuteren, verbaasd en teleurgesteld daarin altijd dezelfde harige stof te vinden. De ouders meenden in deze nieuwsgierigheid een der eerste verschijnselen te bespeuren, die een medischen aanleg verrieden. Zij zouden gaarne zien, dat de oudste dezelfde loopbaan volgde, door Vader en Grootvader gevolgd. Voor dezen was het dokterschap een roeping geweest veeleer dan een beroep, ook voor Dr. van Meeghen en wellicht voor Dr. Caviaer, schoon deze in Rubens herinnering versteend was tot een sphinx. Gelijk de gemiddelde pastoor als zieltjesjager, is ook de gemiddelde dokter als zakelijk heelmeester de bedroevende karikatuur van den Goeden Herder, die eenmaal, zielen en lichamen heelend, verlossend omging op aarde. Ruben wist, dat de menschheid van nu het geloof verloren had in een toekomst, waarin vrede heerschte en waar de menschen leefden in gelijkheid, vrijheid, broederschap. Erasmus had den vrede door voorlichting mogelijk geacht, tijdens de Fransche omwenteling hadden deze drie beginselen de Platonische en Christelijke Drievuldigheid vervangen. Sindsdien dreunde de wereld op haar grondvesten, een orkaan was losgebroken, die alles scheen te verdelgen. Maar in dezen nood betaamde het pal te staan en niet te versagen, het oog gericht te houden op de groote voorbeelden en rustig verder te arbeiden aan zijn opbouwend werk. De oogen van Hester begonnen steeds meer te gelijken op de oogen van Beatrijs en Ruben dacht vaak aan de eerste ontmoeting in Egmond, toen hij, schouwend in haar kinderoogen, het Licht zag glanzen. De jongste was stiller dan zijn oudere zusje en broertje en wanneer deze speelden, zat Roland en keek. Dan neuriede hij stilletjes voor zich heen, scheen hun spel niet te volgen, amper op te merken. Droomde hij, zag hij in het sprookjesland of zat hij reeds te denken? Aandachtig spiedden de ouders of de kinderblik troebel werd; sluimerden buiten de enge grenzen van het kinderlijk bewustzijn donkere machten, die later eenmaal uit zouden breken? Soms schenen de oogen overdeemsterd als in den staat tusschen waken en droomen. Wederom verstreken de jaren en de herfstmaand was nabij, waarin de scholen heropend worden na de lange vacantie en waarin kleine Ruben zou plaats nemen in de eerste klasse van het gymnasium te Breda. Een der laatste zonnedagen, toen de zomernoen nog sidderde van hitte en Beatrijs, verstellend en mijmerend uitzag over het weiland, waar de ooievaar op zijn nest nog immer prijkte boven het grazend vee, terwijl de gouden aren in de verte sedert lang onder de zwaaiende sikkel gevallen waren, bracht de dienstmaagd een telegram binnen zoo stil, dat Beatrijs schrok. En opeens, gissend hetgeen geschied was, brak zij het brooze hulsel: Vader dood, Moeder. Even zat zij roerloos starend in de verte zonder te zien. Heur hart bonsde, het bewustzijn, een oogenblik scheen geweken. Moeder telefoneerde nimmer, schuwend met ouderwetschen zin dit modern toestel, een tikje hardhoorig daarenboven. Maar zoo stug was deze boodschap, dat Beatrijs haars ondanks zich beklemd gevoelde. Sprak niet uit deze karige woorden een nimmer uitge- sproken wrok, had zich Moeder toch in stilte verongelijkt gevoeld? Zij rees langzaam uit den armstoel, haakte af, gaf aan de verre dienstdoende juffrouw het nummer in Egmond, ging dan weer zitten en wachtte. Een kwartier verstreek, waarin zij toefde, ternauwernood wetend of zij waakte dan wel droomde. Toen, gelijk de zon, die breekt door den mist, gloorde de gedachte, de zekerheid, dat Vaders dood de aanvang beteekende eener nieuwe levensphase. De tijd scheen aangebroken, waarop Ruben Vaders praktijk zoude overnemen, dan zouden zij zich wederom vestigen in Egmond, in het huis, waarin zij geboren was, waarin Ruben haar gevonden had, nabij de zee, die hen in zoeten slaap wiegde, in de streek, die eender was gebleven in den loop der eeuwen en waar de konijnen en fazanten tierden als voorheen. Het rinkelen der telefoon schrikte haar wakker. Moeders stem klonk zwak, was het door de verte of door de ontroering? Vader was, terwijl hij zich aankleedde plotseling in elkaar gezakt, een hartverlamming, gelijk de schielijk uit Bergen toegesnelde dokter constateerde. Beatrijs zeide, dat het haar niet mogelijk was de kinderen te verlaten, hoezeer dit haar ook bedroefde, doch Moeders stem bleef flauw en zweeg plots. Zij hing den hoorn aan den haak, ging weer zitten, bedekte haar gezicht met beide handen en brak in tranen uit. Kleine Roland, die tot dusverre zoetjes had zitten neuriën en plaatjes kijken, stond haastig op en strompelde op zijn mollige beentjes naar zijn moeder, beproevend met zijn kleine handjes haar bedauwde handen los te maken. „Moeder, niet huilen." Zij tilde hem op haar schoot, drukte zijn sappige wangetjes tegen haar betraand gezicht en kuste hem onstuimig. „Schat, dierbaar kind, geef Moeder maar veel zoentjes." Gretig kuste hij haar wangen, grommend als een kleine beer. Ruben trad binnen, enkele woorden waren voldoende. Hij tilde het kind van Beartijs' schoot, kuste het stevig op beide wangetjes, plaatste het weer op zijn kussen, en dadelijk begon het zoete manneke weer te neuriën en plaatjes te kijken. Dan zagen de ouders elkander aan, ernst las ieder op de trekken van den ander. „Het lijkt mij het best, dat ik straks Muller opbel, hem verzoek mijn praktijk voor een paar dagen over te nemen. Dan vertrek ik morgen naar Egmond, daar zal mij blijken of Vader in onzen geest heeft besloten, ik geloof het zeker." „Ik geloof het ook." Hun oogen rusten minnend en koozend in elkaar en in beider harten bloeide de voldoening, terug te keeren naar de gewijde streek, waar zij elkander hadden gevonden en waar zij vertrouwden hun verder leven in eendere liefde te slijten. Den volgenden morgen bereikte hij Egmond na een tocht van vier uren. In de buurt van het dorp gekomen groetten hem boeren en visschers met een onderscheiding, waaruit bleek, hoezeer Dr. Wharte bemind was geweest. Den zijweg volgend, die naar het landhuis voerde, zag hij het liggen in de zon met dichte vensters, plechtig van aanzien, omzwegen door de gewijde stilte van den dood. Hij vond zijn schoonmoeder nog verwelkter dan gewoonlijk, een oud vrouwtje leek zij voor een hofje. Hij omhelsde haar hartelijk, maar zonder innigheid en ook ditmaal laakte hij dat tekort in zichzelven. Zij geleidde hem naar het slaapvertrek en Ruben vond zijn schoonvader gelijk hij zijn pleegvader eens gevonden had, verklaard en verstild. Nochtans voelde hij tegenover dezen doode niet de heilige ontroering, die bij het overschot van Dr. van Meeghen hem had bevangen en doen nederknielen. Maar hij wist, dat zijn liefde voor Beatrijs, de genegenheid voor Vader en de achting voor Moeder had opgeslorpt, dat deze beide gevoelens de smalle stroomen geleken, die in den oceaan uitmonden en zich verliezen. Hij legde zijn hand op het voorhoofd, waarvan de rimpels schenen weggevaagd door welk bovenaardsch licht? Het doode vleesch was steenkoud, de lijkenkoude, die hij zoo goed kende, die hem gaandeweg onverschillig geworden was. Alleen bij de lijken dergenen, die hem dierbaar geweest waren gevoelde hij de mengeling van vreugd en droefenis, die zeldzaam is in ieders leven, droefenis omdat men hen verliest, vreugde omdat deze resten getuigen van een bevrijding, die men ook den vijand niet misgunt. Hij legde de rozen en de lelies door Beatrijs in den tuin gelezen op het bed en verliet het vertrek. Beneden legde zijn schoonmoeder hem het testament voor. Dr. Wharte machtigde den schoonzoon zijn praktijk over te nemen, hem nalatend zijn geheelen medischen inboedel, de te vereffenen rekeningen. Ook het huis was ter hunner beschikking, voor Moeder had Vader een geriefelijk huisje gekocht in de kom der gemeente. Beatrijs zou een derde deel erven van het kleine fortuin, door Vader gespaard. Terwijl zij spraken, meende Ruben een vragende uitdrukking te bespeuren in Moeders bedroefde oogen. Haar schroomvalligheid kennend, draalde hij niet: „Mama, als U nog wenschen hebt, spreek dan onbevangen." Hij zag de droefenis toenemen en langzaam biggelden twee zware tranen over haar bleeke slappe wangen. „Mag ik dan niet bij jullie het huishouden doen?" Toen beving Ruben de deernis, die hem zoo menigmaal had bevangen wanneer menschen hun zorgen en moeiten beleden hadden en die nu werd aangewakkerd door het besef, dat hij tegenover haar in gebreke was gebleven. Maar voordat hij spreken kon, had zij haar tranen reeds gedroogd, haar oogen schouwden opeens helder, stellig en een trek van vastberadenheid verscheen op haar afgemat, moegezwoegd gezicht. „Neen, vergeef me, Beatrijs is je huisvrouw, zooals ik de huisvrouw geweest ben van Vader. In ieder gezin behoort één huisvrouw, twee brengen tweespalt, verstoren en verbreken de eendracht. De vrouw is geboren om te offeren, zich toe te wijden. Ik heb mij tijdens mijn huwelijk enkel en alleen gewijd aan het welzijn van mijn man en mijn kind, het stoffelijk welzijn, ik weet te goed wat er aan mij schort, Beatrijs heeft datgene, wat ik niet heb. En zoo ben ik overtollig, ten eenen male overbodig in jullie gezin en ga ik mij terugtrekken in het huisje, dat Vader voor mij gekocht heeft. Steeds zal ik jullie ten dienste blijven, wat mij nog rest aan tijd en kracht zal ik wijden aan armen en zieken." Toen zij zweeg, stond Ruben op en omhelsde haar met zulk een innigheid, dat opnieuw haar tranen begonnen te biggelen. Maar Ruben droogde ze reeds en zeide: „Moeder, ik ben U zoo dankbaar, U hebt gezegd, wat ik had willen zeggen en wat mij erg moeilijk zou gevallen zijn en mij is nu gebleken, dat ik U tekort heb gedaan. Uw hart is grooter dan uw verstand en dat is beter dan het omgekeerde. Moeder, tot dusverre heb ik U geacht, nu zal ik U liefhebben zooals Beatrijs U liefheeft." Dien avond sprak Ruben langen tijd met Beatrijs, ook Moeder zeide haar vele lieve woorden. Zoo waren hier en ginder de zielen ontspannen en klopten de harten weer regelmatig en vreedzaam. Na twee dagen werd Dr. Wharte ter aarde besteld. Een schare deelnemenden was vereenigd om de groeve, verschillende artsen uit Alkmaar en de omliggende dorpen, voorts Bouwen van Ruweel en Mr. Hafner. Velen spraken, maar de grafrede, die Ruben het diepst trof, was die van den predikant, Ds. de Molenaer. Deze torste nog immer zijn echtelijken last en prees thans in welgekozen en diepgevoelde woorden het voorrecht dergenen, die ontheven waren van aardsche lasten en eindelijk daarginds den vrede genoten, waarnaar zij hier vergeefs hadden gehaakt. Bouwen en Mr. Hafner spraken niet, maar drukten Ruben de hand met een warmte en een kracht, die meer zeiden dan woorden soms vermogen. Deze dankte in denzelfden geest, waarin Ds. de Molenaer had gesproken. Aan het korte noenmaal, waar ook de vrienden aanzaten, noodde Ruben zijn schoonmoeder hem straks naar Brabant te vergezellen en eenigen tijd bij hen te vertoeven om uit te rusten en eindelijk eens te verpoozen. Moeder bleef langer dan in het voornemen van Ruben had gelegen. De oude vrouw ontlook, zoo scheen het beiden, in deze omgeving, waarin zij dezelfde nederigheid betrachtte als in het ouderlijk huis. Meer dan ooit Vader had gedaan, bespraken zij met haar velerlei en werden zij overtuigd, dat Moeder beschikte over een gezond verstand, door Vader onderschat. Deze had hun wel toevertrouwd, dat hij zijn gansche leven zich eenzaam had gevoeld, zoo voor als na zijn huwelijk en dat hij zich alleen op zee meer thuis voelde dan in zijn echtelijke woning. Eerst later was hem duidelijk geworden, dat hij de zee nimmer moede geweest was, voorts dat in het huwelijk en het zich nestelen op het land de groote vergissing zijns levens had gescholen. Hij had haar geacht en was haar genegen, maar de liefde, gelijk hij die had zien ontbloeien in Beatrijs'en Rubens harten was hem altijd vreemd geweest. Zoo had hij zich tegenover zijn huisvrouw steeds meer afgesloten en was zij ten slotte niet meer dan zijn huishoudster gebleven zonder de wijding, die het Bijbelsch woord huisvrouw omglanst. Indien Vader den zin had gehad zich in anderen te verdiepen, zoude hij zijn gade misschien uit haar nederigheid hebben opgeheven, maar nu toefde hij ginder en, schouwend met een onbeneveld oog, zag hij de fouten, tijdens zijn aardsche ballingschap begaan. Nu voelden dochter en schoonzoon het als een opgave Vaders fouten te herstellen en waren zij gelukkig te ervaren, dat hun liefde voor Vader, door dezen plicht eer toenam. Immers Vader was onwetend geweest en geenszins boosaardig. Nochtans nam Moeder een zoo gering mogelijk aandeel aan het gezinsleven en sleet de avonden bij voorkeur in de logeerkamer, die zij het gezellig aanzien eener zitkamer had weten te geven, vermoeidheid voorwendend en lezend in boeken over profeten, apostelen, heiligen, die Ruben volgaarne haar verschafte. Toen zij echter in beiden de neiging bespeurde haar ook in Egmond en voorgoed bij zich te houden, verzette zij zich tegen dit voornemen en betoogde, dat het een schoonmoeder niet betaamde voor altijd deel te nemen aan het echtelijk leven heurer kinderen. Dit achtte zij in strijd met den regel en orde en beiden voelden, dat Moeder gelijk had. De hoofdzaak was, dat Moeder nu tot haar recht gekomen was en dat de ban, waarin zij zoolang geleefd had, geslaakt was. Ruben had in een geneeskundig weekblad een advertentie geplaatst, meldend, dat hij zijn praktijk wenschte over te doen en weldra ontving hij onder enkele brieven een schrijven van een jongen arts, die in het huwelijk was getreden en op het land zijn loopbaan wilde aanvangen. Hij verscheen, bleek ernstig en beschaafd en spoedig waren zij het eens. De villa zou ontruimd worden in de tweede helft der maand October. In de weken, die op dit gesprek volgden, vernam Ruben, dat Marinus Perelaar dood gevonden was in het kreupelhout. Een kogel had zijn slapen doorboord, geen wapen werd op het lijk gevonden. Een strooper werd verdacht en gevat, doch ging vrij uit. Ook dit raadsel werd niet opgelost en de moordenaar bleef ongestraft. Teune Jelles bleef stroopen, drinken, vechten, biechten. De laatste maal, dat hij Ruben raadpleegde omtrent een zeker oud euvel, dat wederom scheen uit te breken, terwijl hij tevens ter vergoeding een koppel versche eenden meebracht, leek hij Ruben zoo ontmoedigd, dat deze hem bij het heengaan hartelijk de hand, de eeltige, knoestige hand drukte. De woeste, trieste blik was toen plotseling zacht geworden en verlegen draaide hij de vieze pet in het rond. „Merokel, een rotzooi, dat is het leven, ik ben het zat." Ruben zag hem aan, langen tijd, ernstig, bijna plechtig. „Het leven hier is anders dan het leven ginder en geen musch valt op aarde dood, zonder Gods wil." Toen zag hij plotseling het brandend somber oog opklaren, een uitdrukking verschijnen als had Teune Jelles den verborgen zin dezer woorden verstaan. Daarop ging hij, Ruben zag hem peinzend na. Den volgenden morgen, toen hij uitreed, ontmoette hij pastoor van Straelen. De geestelijke had juist den zijweg ingeslagen, waaraan de villa lag en wenkte hem. Zijn met duizende rimpels geteekend gezicht scheen bezorgd en ordeloos zwierden de zilveren haren in de morgenzon. Door het open portier- raam bogen zij naar elkander toe en met gedempte stem vertelde de pastoor, dat Teune Jelles zooeven na zijn biecht had verklaard het land voorgoed te zullen verlaten. Waarheen hij zich begaf, wilde hij niet zeggen, maar de pastoor vreesde dat hij zich van het leven wilde berooven. Ruben antwoordde niet dadelijk, hij schroomde nu en hier met den geestelijke te redetwisten over het vraagstuk van den zelfmoord, overtuigd, dat zijn inzicht niet strookte met dat van den priester. Zoo antwoordde hij ontwijkend, verzocht hem des avonds rustig te komen praten. De pastoor beloofde, nam een snuifje en ging heen na wederzijdschen, vriendelijken groet. Hij kwam, zij zaten aan den vlammenden geurenden haard, want het weder was ruw geworden, gedoogde niet buiten te vertoeven. Moeder was boven. Zijn gezicht had nu weer het serene, door Beatrijs en Ruben zoo gaarne aanschouwd. Het was zijn meening, dat God, Hij de Almachtige, de barmhartigheid boven de rechtvaardigheid verkoos, zich liever ontfermde dan kastijdde. Hoe lager de misdadiger, de zondaar verzonken was, hoe meer hij behoefde de ontferming, de genade. Op aarde heerschten van ouds de wetten van belooning en vergelding, voor de menschelijke samenleving onontbeerlijk. Daar echter, waar de tweespalt tusschen geest en stof, goed en kwaad opgeheven was, hadden deze wetten geen kracht meer, waar de strijd was opgehouden, heerschte de vrede, God had Jezus, Zijn Zoon als zoenoffer gezonden, sindsdien was opgehelderd, wat in het menschelijk bewustzijn tot dusverre gesluimerd had. Zij hadden geluisterd met stijgende verwondering en zich afgevraagd, of de spreker deze woorden tegenover de Moederkerk wel kon verantwoorden. Zij sterkten echter beider geloof in de barmhartigheid van het Opperwezen. Enkele dagen later trad Teune Jelles wederom Rubens spreekkamer binnen, zoo daverend van lol, dat het vertrek te nauw scheen voor zijn gestalte en gebaren. „Gisteren was ik op weg naar een ven om me te verzuipen, met een flesch jenever op zak en daar opeens kom ik een kind tegen, dat ganzen hoedt, ze kijkt mij aan, ik kijk haar aan, ik zeg opeens godverdomme, haal de flesch te voorschijn en smijt 'em stuk op den grond. Dan pak ik haar en zoen haar, totdat we allebei in het gras tollen. Toen ik weer op adem kwam, zei ik: meid, je hebt me het leven gered, ik was op weg om me te verzuipen op twee manieren en toen zag ik jou en ik zag, dat jij me een toffen jongen vond. Toen keek ze me an, merokel en zei: Teun, dit is Gods hand, nu moeten we bidden. En we hebben gebeden, allebei op de knieën en ik heb haar gezworen, dat ik nooit meer zou zuipen, stroopen en vechten. Dan zijn wij naar de boerderij gegaan, d'r vader heeft eerst opgespeeld, ik was vullis en miskedee, maar zij wist hem te bepraten en als daglooner ben ik weggegaan, eerst op proef, dan voorgoed." En Ruben luisterend, was meer dan ooit overtuigd van het mystisch wezen der genade, door alle geloovigen aanvaard en afgezworen door de verdwaasden, die bloed, stof, ras aanbidden. Des avonds bezocht hen andermaal pastoor van Straelen en de fijne en toch geenszins brooze trekken glansden nu van een voldoening, die hem een bijna hemelsch aanzien verleende. Gezeten aan den knappenden haard, vertelde hij, dat hij, alvorens hierheen te komen, langen tijd in een dankgebed verzonken was geweest, mede ten behoeve van den geredde, die een tragischen dood tegemoet scheen te snellen. Des middags had Teune Jelles zijn meisje gebracht, zij hadden gebiecht en de pastoor had hen gezegend. XIX Op een dier zeldzame herfstmorgens, rijk aan lichtschakeeringen, door de schilders onzer gouden eeuw in onsterfelijke werken veraanschouwelijkt, toog Ruben wederom over den hobbeligen duinweg die het huis van den straatweg scheidde, naar de zieken, die zoolang het waakzaam oog van Dr. Wharte op zich gericht hadden gezien. De verhuizing was eindelijk voorbij, Moeder bewoonde het geriefelijk huisje in de kom der gemeente, bezocht hen slechts een enkele maal. Ruben Jr. en Hester volgden het gymnasium en de lagere school te Alkmaar, gingen en kwamen met het landelijk treintje. Roland bezocht de dorpsschool. Deze was allengs de lieveling geworden. De stilte die hem omving, die in hem woonde, boeide de ouders nog meer dan Rubens al levendiger wordende belangstelling in de geheimen van plant en dier of dan de gelijkenis zoo innerlijk als uiterlijk van Hester met haar moeder. Roland deed hen vaak denken aan den jongste der broeders Karamazov, den mystikus, den heilige. Zoude hun zoon diens geestelijke voetsporen volgen? Aljoscha, zoo luidde de zoetgevooisde naam van dien uitverkorene en begenadigde, terwijl zijn broeders, Ivan, de verhersende en hartelooze, Dmitri, de losbandige en zedelooze, namen droegen, door tallooze Russen gedragen, die in den nacht van het verleden spoorloos verdwenen. Roland was eenmaal de held, gevallen bij Ronceveaux, de paladijn, de ridder zonder vrees noch blaam, sieraad en voorbeeld voor den mensch der Middeleeuwen. Ging hun zoon een glansrijke toekomst tegemoet? Werd hij de held ofwel de heilige? Doch nu, plotseling was het kind ziek geworden, een influenza, dreigend zich uit te breiden en zich te verwik- kelen. De nieren en ook de blaas schenen aangedaan, hij ijlde in koortsen, sprak wartaal. De directeur-geneesheer van het voornaamste ziekenhuis in Alkmaar, een bejaard man, beroemd wijd in den omtrek om zijn scherpzinnige, bijna altijd juiste diagnozen, had bij het ziekbed vertoefd, het doodzieke kind onderzocht, hoofdschuddend en zwijgend als zijn meening te kennen gegeven, dat hij het geval hopeloos achtte. Nu reed Ruben weder uit na een bijna slapeloozen nacht, waarin de ouders vergeefs beproefd hadden het lijden van het zieltogend kind te verlichten. En Ruben den straatweg volgend, die voerde naar het dorp, gevoelde de behoefte te verpoozen, zijn bezoeken even op te schorten, te vertoeven op het strand, de zee in oogenschouw te nemen en zich te verzadigen aan haar aanblik en haar eeuwig lied. Daar lag zij, zilvergrijs en paarlemoer gelijk de hemel, de Moeder der Aarde, aan welker boezem zijn pleegvader en schoonvader zich gelaafd hadden, en welker schoot den bouwer en gezagvoerder van den Alcyon, den zonderling Balthazar Olierook wellicht en hoevele anderen, talloozen verzwolgen had sedert haar ontstaan, een tijdstip, dat schuil ging in den oernacht van tijd en ruimte? Hij volgde het strand met breede schreden, de eb vergemakkelijkte het loopen en begeerig zogen zijn longen den oerwind in, even zuiver als het water in de diepten der zee of de lucht in de hoogste sferen. Dit was het gebied van het tijdelooze en oneindige, waar de denkende en lijdende mensch kracht schept om de lasten te dragen, die hem worden opgelegd. Straks zou zijn dierbaar kind sterven, een oogenblik, dan was ook zijn uur gekomen, dat van Beatrijs, van zijne kinderen. En opnieuw dreigde de oude twijfel, is het al niet zinneloos? Maar toen voelde hij, wijdbeens en driftig schrijdend, dat lief- de het eenig goed is, dat tijd en ruimte, aarde en stof te buiten en te boven gaat, de mystische bloem, geuriger dan alle aardsche lauweren en waaraan de zielen zich eenmaal zullen verzadigen. Gesterkt keerde hij terug, hernam zijn plaats in den wagen, dien hij gestald had aan het einde der dorpsstraat en volbracht zijn dagtaak. Dien nacht stierf Roland, in de armen der moeder, terwijl Vader machteloos toeschouwde. Het knaapje was bewusteloos, toen de dood intrad en zoodra dit geschied was, geleek het een engeltje, dat in een zoeten sluimer was verzonken. Lang draalde de schaduw in huis en ziel. Ruben en Hester keken ernstig en gaarne zagen de ouders dezen vroegen ernst. Eens vroeg Ruben aarzelend, terwijl zijn denkende blik op Vader was gevestigd, waar Roland zich nu bevinden zou. In den hemel, had Vader glimlachend geantwoord en voor de eerste maal had hij uitvoerig met Ruben gesproken over een bovenzinnelijk gebied, waarin de zielen der afgestorvenen, de vrijheid en de reinheid genieten, die zij in den kerker van het lichaam noode missen. En ook in Hesters brein ontlook dezelfde gedachte, want sedert den dood van Roland gevoelden broeder en zuster zich inniger tot elkander aangetrokken dan voorheen. Ruben Jr. werd de voorganger en voorlichter zijner zuster, en langzamerhand ontbloeide een verstandhouding, tusschen hen, die schoon in kiem aanwezig, den tijd behoefde om te gedijen. Zoo klaarde de stemming van ouders en kinderen gaandeweg op, maar de herfst volhardde in somberheid, bleef troosteloos, de regen stroomde omlaag uit den grauwen, onverbiddelijken hemel, zoodat overal de rivieren wiessen en overstroomden, dijkbreuken ten gevolge hadden, mensch en vee verbijsterd deden vlieden, wanneer zij niet door de ontketende wateren verzwolgen werden. En dagelijks reed Ruben uit voor zijn bezoeken, de regen kletterde op de kap der kleine auto, waarin hij nochtans ongedeerd bleef voor het razen der elementen. En alom, waar hij toefde, in alle stulpen, alle krotten, scheen het hem, dat de armen armer, de zieken zieker waren dan anders. Het was de tijd der westerstormen, vaders, zonen, broeders waren op zee, in nood, de daemonen van hemel en aarde waren losgebroken en heerschten nu oppermachtig. Zoo welden en stroomden de tranen rijker en stegen de zuchten uit dieper gronden. En Ruben lenigde, waar hij kon, sprak allen moed in, beurde op, ook deze vloed van leed zou weder ebben, maar de ontferming wies, naarmate de nood toenam. En tehuis vond hij weer de koesterende warmte, die liefderijke harten vervult en de sfeer van een gezin doordringt. De winter ging voorbij, grimmig als de herfst, toch anders. De stormen waren verstild, de strenge vorst heerschte, ongenaakbaar, onbarmhartig, de duinen lagen onder sneeuw bedolven, de sneeuwbuien dwarrelden met den overvloed en de regelmaat der najaarsregens. Het ruischen der zee was verstomd, de branding bevrozen, de grauwe zee morde niet meer onder den grauwen hemel. De sombere kraaien schenen talrijker, wiekten met hun trage vlucht en schorre krassen door de stille koude lucht. De fazanten en konijnen werden schaarsch, de laatste hadden hun holen maar de eerste? Zij bouwden hun nesten in helm en zand. Waar borgen zij zich nu? En ook de meeuwen vlogen trager, zoo scheen het, terwijl hun schrille kreten naargeestig klonken als het rauwe raspen der bonte kraaien. In de witte stilte, waarin het leven der natuur verstard scheen, waren de dwalende vogels de blijvende boden van den dood. Zoo gingen vele weken langzaam voorbij, waarin het landschap eender bleef, stil, wit, onder den grauwen hemel, waarachter de oude, moede zon, zoo scheen het, zich voor altijd verscholen had. Het wiegelied der zee bleef uit tot verdriet van ouders en kinderen. De schaarsche sporen van konijnen en fazanten bleven gaandeweg achterwege, ook de nog schaarschere afdrukken van laarzen en hoeven. De streek scheen uitgestorven, alleen de meeuwen en kraaien doolden, klagend en manend. Een looden druk woog op de menschen en het land. Maar de sfeer der dokterswoning bleef klaar, onbeneveld, daar overtoog de liefde mensch en ding met een glans, waarvoor alle schaduwen en nevelen feilloos weken. Eindelijk keerde de wind en zwol lenigend aan uithet Zuiden. De dooi begon, de sneeuw smolt, werd grauw door den regen, die dagelijks en gestadig viel in zware stroomen of vochtig stuifsel. Het ruischen der zee was opnieuw hoorbaar, mengde zich soms met het ruischen van den regen, vol werd dan de ruimte van een vreemd gerucht, gelijkend het fluisteren van aardgeesten, in een koor versmolten. Een enkele maal verpoosde de regen en opende het wolkendek zich, dan zonk een matte straal uit een krachtlooze zon, die aanstonds weder schuil ging, terwijl het ruischen der zee nu weer alleen klonk, soms dreef de westenwind het diep het land in. Maar ook de regens hielden op gelijk de dwarrelende vlokken hadden opgehouden, de wolken weken en vloden en weldra rees en daalde de lentezon weer in morgenrood en avondgoud. De hemel overwelfde de aarde met een blauw, vrij van wolken en nevels, waar ook de fijnste spinsels en windveeren ontbraken en dat zich mededeelde aan de zee, zoodat deze scheen te deinen onder een zuidelijken hemel. En weldra herkreeg de streek haar ge- woon aanzien, de duinen glansden weer gulden onder de zon, de karige helm wies en de duinrozen ontbloeiden wederom. De mollige konijnen slopen en sprongen weer rond en de koninklijke fazant voerde opnieuw zijn kudde gouden kuikens door het zand, in de kommen en hoogten. De trage, schorre kraaien waren meerendeels geweken naar noordelijke streken, terwijl de kreten en vluchten der meeuwen andermaal hel en rap waren geworden. En wanneer Beatrijs uitzag in de verten, verpoozend, zag zij weer een ruiter draven heuvel op heuvel af, ofwel een wandelaar, beiden eenzaam en gering in de mateloosheid van ruimte en verschiet. Den Zondagmorgen placht het gezin bij goed weder tezamen te gaan wandelen en zoo geschiedde het, een lentedag, als het leven enkel schoonheid en vreugde schijnt, dat zij langzaam een helling bestijgend, opeens een man op den top zagen verschijnen, wiens blauwe dracht met nikkelen knoopen den koddebeier verried. Men schonk hem weinig aandacht, alleen Ruben nam hem opmerkzaam waar en bespeurde toen, dat de veldwachter zeer verheugd scheen over deze ontmoeting. En plotseling herkende hij Teune Jelles. De schooier met woeste haren en oogen, stoppelige wangen en vuile handen, trad hem tegemoet, als dienaar der wet, hoeder der openbare orde, behoorlijk gekleed en verzorgd. Allen hielden stil en Teune Jelles begroette hen met een deftigheid, die allen, ook hemzelven vermaakte, maar de tederheid, die wederom zijn nog immer ruwe doch niet meer woeste trekken, verzachtte, toen hij de kinderen beschouwde, vertederde ook de harten der ouders. Zij gingen verder in de richting der zee en hij vertelde, dat pastoor van Straelen hem op weg geholpen en dit ambt verschaft had. Sinds kort was hij getrouwd, zij woonden in Bergen, even buiten de kom, waar duinen en weiden in elkaar overgingen, zoodat het gevogelte daar verscheidener was dan in de duinen en de kreten der grutto's zich mengden met die der wulpen, terwijl hij de eerste kievitseieren geraapt had in het gras. Hij zoop niet meer, al pakte hij af en toe een borrel en al lustte hij nog steeds een lekker glas bier. Ook het messentrekken behoorde tot het verleden. Hij hield de stroopers in bedwang met revolver en gummistok, maar hij verkoos het met hen gemoedelijk te praten, hen radend het stroopen en dieven te laten, te zoeken naar werk. Een baan was altijd te krijgen, mits men maar wilde. Het einde van wilddieven en landloopers was om het even: gevangenis, ziekenhuis, kerkhof. Dan was het beter zulke malligheden en narigheden voorgoed prijs te geven en zich te voegen naar orde en regel. Nu was hij getrouwd, het leek hem niet onwaarschijnlijk, dat hij in den laten herfst vader zou worden, dan was eindelijk zijn diepste wensch vervuld en begeerde hij enkel gelukkig verder te leven met huisvrouw en kroost, zijn ambt uit te oefenen, gelijk het hem was ingescherpt, al was hij gelukkiger te overreden, tot inkeer te brengen dan over te leveren aan het gerecht degenen, wier lot hij eenmaal had gedeeld. Terwijl hij deze laatste woorden sprak, ontblootte hij zijn hoofd en zoo oprecht was dit gebaar, dat allen zich beschroomd voelden, zij bereikten de zee en tegenover deze oneindigheid, volhardden zij meer dan ooit in stilzwijgen. Onder het huiswaarts keeren vertelde Ruben, dat hij zijn jongste kind onlangs had verloren. Het gelaat van Teune Jelles had toen een droefenis gespiegeld als betrof het zijn eigen kind, hij sprak geen woord, tikte aan zijn uniformpet en ging heen. Den volgenden morgen bracht Beatrijs bloemen op het graf van Roland, toen zij tusschen de zerken plotseling Teune Jelles bemerkte, die met diepen eerbied haar aanziend, boog en daarna heenging. Het graf was bedolven onder een vloed van versch geplukte duinrozen. December 1936 September 1937