9197 INA BOUDIER-BAKKER ESTER F 58 ESTER P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. AMSTERDAM 3g/ioti. TOONEELSPEL IN VIJF BEDRIJVEN DOOR INA BOUDIER-BAKKER ■HIJ WmMm PERSONEN HADASSA, later ESTER, nicht van Mordechai. MORDECHAI, een Jood. AHASVEROS, Koning van Perzië. HAMAN, een Amelekiet. ZERES, vrouw van Haman. EEN VRIEND van Haman. HEG AI, een Pers, bewaarder der Koninklijke vrouwen. HATACH, kamerling der Koningin. HARBONA, kamerling des Konings. VRIENDIN uit Esters jeugd, in haar gevolg. JONGE DOCHTERS in Esters gevolg. TWEE KAMERLINGEN. JODEN, MANNEN VAN VERSCHILLENDEN LANDAARD, VROUWEN. EERSTE BEDRIJF Eerste Tooneel (Joden, Perken e.a. op het plein voor den Koningsburcht te Susan bij elkaar — druk gebarend en sprekend. Bij de poort de woning van Mordechai. Rechts die van Haman). EERSTE MAN: Wat is gebeurd? Wat is er toch geschied ? TWEEDE: Wéét gij het niet, dat op het feestgelag Waar véle vorsten aangezeten waren — De koning vroolijk en vol zoeten wijns .... EERSTE: Ha ja! Ik wil 't gelooven! Honderdtachtig Dagen reeds vierden zij dus feest 1 TWEEDE: Val mij niet in de rede! De koning dan, Hij wilde Vasti, de wondermooie koningin, Zijn gasten toonen. Dat is natuurlijk niet? Toont niet een iedre rijkaard aan zijn gasten Zijn schoonsten edelsteen? ALLEN: Ja — en? TWEEDE: Toen — ja 't is ongelooflijk, maar ik weet Het zeker, 'k hoorde het van Abram, die een zoon Is van mijn neef, die diende op 't festijn.... De koningin — zij weigerde te komen! ALLEN: Zij weigerde?! Onmooglijk! En de koning? EENIGEN: Wat deed Ahasveros? TWEEDE: Ahasveros was zéér vertoornd — hoe Kan 't anders? Hij zwoer een duren eed Haar te verstooten. ALLEN: Ah! Ach! TWEEDE: Want al de vorsten vielen hem op 't lijf En drongen hem, en riepen: Als 's konings gemalin zulk voorbeeld geeft, Hóe zal het óns, met ónze vrouwen dan vergaan! Zij zullen opstaan, mannenheerschappij Met voeten treden — als Vasti deed! Het werd een groot tumult! Zij dronken véél, 't Zijn groote heeren, machtig, trotsch! Mijn neef zegt.... EERSTE: Maar Vasti? TWEEDE: Dat weet ik niet. Ahasveros, zoo zegt mijn neef, Zat daar zoo duister, koud en hard, Dat wie hem zag, het bloed bevroor. Voorzeker peinsde hij op gruwelijke straf. (Twee vrouwen naderbij). EERSTE VROUW: Hoor Ruth, 'k begrijp het goed! De koning en zijn gasten waren dronken; De arme koningin.... TWEEDE VROUW: Niet als een voorwerp Wilde zij getoond zijn aan de vorsten, Wanneer de koning sprak: „Mijn duur bezit Is deze vrouw — bezie haar goed Ja deze Petóen, zij zijn allen 't zelfde. EERSTE VROUW: Nu! En had Vasti geen gelijk, Dat zij zich niet vernederen liet, Al was 't honderdmaal Ahasveros? EEN MAN: Nu ziet ge wat het slechte voorbeeld werkt. Nu spreekt zoo'n wijf reeds in opstandige taal! ANDERE MAN: Zoo'n vrouw, zoo'n koningin, een pest is zij voor 't land! EERSTE VROUW: Een angel in der mannen trots! Spoor in hun ijdelheid! Zij hebben angst Hun heerschappij verloren te zien gaan! (De vrouwen lachen luid). (Mordechai is op den drempel van 7Ün huis verschenen). ■ EERSTE MAN: Daar 's Mordechai! Zeg vriend, vernaamt ge reeds Het groote nieuws ? MORDECHAI: Ik hoorde iets.... EEN PERS: Pas op de dochter van uw oom, Zooals gij haar steeds pleegt te noemen! Die Joden weten onder vroom gebaar Hun zinnelijkheid wel bot te vieren. Houd vast Hadassa, Jood! Want 'k hoor, Dat 't hof den koning heeft gedrongen, uit De jonge dochters van het land, een nieuwe keus Te doen. TWEEDE MAN: Ja ja, zoo is 't! Ik wou dat juist vertellen! (Luid misbaar en gepraat onder de vrouwen, die pratend aftrekken). Zij denken allen Vasti op te volgen. Maar kom, Ik moet het nog vertellen gaan Aan Sem en David, dat mijn neef.. .. (Af). (Ook de anderen verspreiden \ich). Tweede Tooneel (Alleen Mordechai heeft £ich op den drempel van yijn huis ge^et — in gepeins verbonken). (Na eenige oogenblikken komt Ester uit het huis). ESTER: Wat was dat voor rumoer? En 'k meen, Ik hoorde ook mijn naam.... MORDECHAI: Zij noemden ja uw naam, Hadassa.... ESTER: Waarom? MORDECHAI: Zet eerst u hier.. .. Wat deedt gij hedenmorgen Hadassa? ESTER: Ik heb niet véél gedaan.. .. Ik peinsde Mordechai over al, Wat gij mij gisteren hebt geopenbaard. De diepten van den tijd deedt ge opengaan Voor mij — en 'k heb geschouwd Zóó wonderbare dingen.... MORDECHAI: Wat waren deze wonderbare dingen? ESTER: 'k Zag den Aartsvader Abraham het altaar stichten, Den éénigen God. Ik zag hoe Jozef kwam Tot hooge eer bij Pharao, alleen Door kracht van zijnen geest. En Mozes, hij, de sterke, leidde ons volk, Dat tot te groote macht en rijkdom wies, Egypte uit. Sloeg weerloos 's konings trots, En in de wijde stilte der woestijn Streng toomde het volk binnen de zuiverheid der leer. En ik dacht.... MORDECHAI: Ja wat? ESTER: Hoe steeds macht van den geest de zege wegdroeg Op koninklijk gezag. Maar waar zij samen Kwamen als eens bij Salomo, den groote, Daar moet het heerlijk zijn geweest. Zouden wij ooit nog wederkeeren naar Jeruzalem? MORDECHAI: Lang hebben onder de verbanning wij gezucht, De straf om afval en afgoderij, die brachten Nebukadnezar als een geesel over Israël. En wèl deed Kores, de groote koning, wederkeeren Het volk uit Babel naar Jeruzalem — Want Daniël, Gods Profeet, bezat zijn liefde — En wel is veel hersteld aan d' ouden tempel, Want ook Darius was ons volk genadig, — Trok niet hijzelf eens naar Jeruzalem? — Maar thans is noch het oog des konings, Noch dat des volks ons meer gunstig! Ik voel het onheil naderen — ik weet Het kan niet lang meer duren, of de haat Barst los, en wil zichzelven smoren In bloed als zooveel malen reeds. ESTER: Gij denkt, dat vijanden.... MORDECHAI: Eén bitteren vijand heeft het Jodenvolk: Haman. Zijn stam is aan den onzen Als water is aan vuur, sinds koning Saul Agag versloeg. Van deez' Amelekieten Te veel er leven hier. Ook andere stammen Op ons gebeten, sinds den Tempelherbouw, Als Moabieten, Ammonieten, gereedlijk Op te jagen zijn.. .. Edoch de vlam In ons is niet te blusschen, zal altijd Verjongd herrijzen uit de asch. Er zullen nieuwe, betere tijden komen! Maar dan eerst zal ons lot bestendig zijn En veilig, als een Jood opnieuw den Pers Beheerscht. faacht) En hem regeert met vaster hand Dan d' eigen grootheidswaan.... ESTER: Gij Mordechai! Gij hebt als Jozef eens De gaaf der profetie, der droomen! Gij zijt als Daniël, en als Nehemia, Die beiden leefden aan des konings hart, Geschapen voor dat groote doel! MORDECHAI: Misschien! Reeds werd 't mij gegeven Den aanslag te ontdekken, dien twee wachters Beraamden op den vorst. In de kronieken Is 't vermeld.... Maar wéét, ook vrouwen Wierpen vaak den teerling van het lot, En deden groote dingen! Denk maar hoe Jaël eens Sisera doodde, Israëls vijand, door een hst. En Judith Holofernes! Géén hst Gaat boven vrouwenlist staat er geschreven, Geen toorn is zoo bitter als de toorn eener vrouw. Denk hoe de profetes Deborah met haar zang Een vuur ontstak in Israëls hart — Denk aan den willigen offerdood van Jephta's dochter, En Abimelech ook werd door een vrouw gedood. Zij waren minder in getal, maar waar een vrouw God zelf bezielde en kracht gaf, Zijn zij geweest een alvervoerend werktuig. ESTER: Ik ben tevreê, dat God mij stelde op deze plek, Géén gróóte dingen van mij wil.... MORDECHAI: Wie weet.. .. ESTER: Wat meent ge? MORDECHAI: Luister eens Hadassa. Na Vasti's val, Zal Hegai, bewaarder van de vrouwen, Een ruime keuze komen doen uit al de schoonste Dochters van het land. Hij sprak mij heden aan, Hij zag en kende u, gij zult daaronder zijn.... ESTER: Ik?? Neen Mordechai, dat zou verschrikkelijk zijn! Ik was gelukkig in dit huis, na dat Mijn vader stierf. Gij hebt mij al geleerd, Mij al gegeven, wat er te ontvangen En te leeren viel. Ik.... zag door uwe oogen, hoorde door uw oor. MORDECHAI: En hebt ge nooit gedacht Hadassa, dat een man.... ESTER: Een man!.... MORDECHAI: U weg zou voeren van mij, in den echt ? ESTER: Neen Mordechai, er is slechts één mensch in de wereld Dien 'k liefheb — dat zijt gij! En als ik wonen mag als nu toe in uw huis, Als ik mag doen het nederige werk Dat eener vrouwe past — niet een Deborah, Niet een Jaël, maar het kind Hadassa, Dat ik immer voor u bleef — als ik Mag zitten in het stille middaguur, Of 's avonds aan uw voeten, en hooren Wat gij mij leert van 't lot ons volks — Ach Mordechai, dat's al wat ik verlang, Dat wilt ge mij toch niet ontnemen? MORDECHAI: Neen kind! Ik heb u lief zooals gij mij. Sinds ik het jong en hulpbehoevend wicht In mijne armen meenam uit het doodenhuis, Waar ik den oom de laatste eere gaf, Zijt gij geworden mijner dagen zon En 's levens hartslag speurde ik aan uw hart, Dat waren goede jaren.... ESTER: Zij zijn er nog! MORDECHAI: Het zal niet mooglijk zijn ons te verzetten Indien gij zijt gekozen. ESTER: 'k Ben bang! Verberg mij Mordechai! Breng mij weg! Nog heimelijk dezen nacht! Zeg, dat ik u ontvlucht ben, dat gij niet meer weet Waar mij te vinden En versteek mij goed! Dat ik niet word gekerkerd in dat vreemd verblijf Van 's konings vrouwen! Want ik wil Niet voor Ahasveros geroepen worden!! Ik ben een maagd.... en ik kan slechts Aan één mij eenmaal geven. MORDECHAI: Mijn kind — Hadassa — kalm! Als eens Gebeuren mocht — maar 't is zoo ver nog niet ESTER: Zooeven zeidet gij.... MORDECHAI: Ja ja — ik %eide.. .. 'k wéét niet wat ik moet! Zal ik u in mijn armen nemen, mijn Hadassa, En op mijn rijdier zetten? En rijden wèg, Vèr weg — wij met ons beiden? ESTER: Wat kan ons dan gebeuren! Kom Mordechai! Ik zal gereed zijn, wanneer gij mij roept. Dra valt de nacht — het veilig duister ons Verbergen zal in zijnen dichten mantel; En eer de morgen licht, zijn wij reeds ver, Waar niemand ons meer kent.... Waar kijkt gij naar ? MORDECHAI: 't Is Hegai — hij gaat, en zoekt, 't Bevel is reeds in werking.... ESTER: Wat zou 't! Nog zijn wij vrij! MORDECHAI: Neen. Niet meer zijn wij vrij. Dit is Gods hand, die mij Zijn weg opdwingt. In droomen maanden mij reeds weken lang Stemmen, 'k Zag Samuel, zooals hij Saul verscheen — En Nathan — 't was of hij, die eens tot David sprak, Ook mij riep.... ESTER: En is die weg.. .. mij te offeren? Als — Jephta's dochter, een gebroken lam.... MORDECHAI: Verhoede 't God Hadassa! Neen! Maar wèl tot hooge eer te klimmen, Met mij te samen, groote dingen te volbrengen! ESTER: Verloren reis! Vergruisd geluk! De gróóte dingen breken mijn arme hart aan stuk. (Ester af). Derde Tooneel (Mordechai alleen). MORDECHAI: Hoe zwaar is dit.. .. En toch, het moet. Wonderlijk, dat zij, Hadassa, Jozef noemde, Waar ik mij met dien Jozef vereenzelvigd zie. Hadassa uit mijn huis — mijn licht, mijn leven, Hoe moet ik verder nog bestaan!.. .. Maar.... dit is 't oogenblik, waarop ik heb gewacht. En als ik dit niet grijp — is het voorbij! Hoe moeilijk is 't den dobbelsteen te stuiten Eer dat hij verder rolt.... Want waar Wij op den kruisweg staan, daar is De aarzeling: doe 'k goed of niet? En laat ik niet verloren gaan Het beste voor wat ons het betere scheen? Maar ik wéét, ik bèn hier niet geboren om Te sterven een verachte, ongekende Jood. Ik voél, ik heb een rol nog te vervullen. Waarom zou anders manen mij de Aartsvader, En Mozes, en Jozef in zoo menig droomgezicht? En hoe 't mij pijnt, Hadassa is de weg; Zij zal zich voor ons volk moeten offeren, Zij zooals ik.... (Hij heft de oogen naar boven, sluit \e in vervoering). Wègrijden in den fonkelenden nacht! Mijn kostbaarste bezit geborgen aan mijn borst,,.. Niet denken meer aan droom, aan stemvermaan, Aan hoogheid, eer en uitverkorenheid, Maar wezen een.. .. gelukkig man! Gelukkig man.... ik weet het niet; Nu zou ik 't willen zijn en niets dan dat! Maar 't weet, de uren komen, die hun harde hand Zwaar leggen op mijn hart en zeggen: „Mordechai, het leven heeft een anderen kant! Wilt gij niet zijn de man, die 't Jodenvolk Opheft, en uit vernedering en smaad Tot macht en luister brengt....?" En 'k moet weer denken aan dien vreemden droom Dien 'k aan Hadassa niet te duiden waagde: Twee draken stonden hoog, en streden saam. Daar was geschrei en luid gerucht in 't land, En 't volk van Israël bad en riep tot God. En ziet, op eenmaal sprong uit kleine bron Een groote breede waterstroom. De zon ging op, 't Werd licht; verzwonden was de eene draak, De andere zegevierde.... Het heeft gewis groote beteekenis Al weet ik 't niet te klaren nog.... (Hij blijft eenige oogenblikken in gepeins verloren in innerlijken strijd. Ziet dan plotseling op, want Haman verschijnt, schitterend gedost, hoog op %ijn rijdier, omgeven door bedienden. Hij rijdt langhaam voorbij, werpt een gramstorigen blik naar Mordechai, die onbewogen voor %ich %iet, alsof hij hem niet be?nerkt. Als Haman verdwenen is, staat ^ijngedicht strak besloten; hij staat recht). Gelukkig man te zijn is niet voor mij. Ik zal een strijder zijn voor God en voor mijn volk. ( Doek ). Vierde Tooneel. (Voor den voorhof der vrouwen. Mordechai. Later Hatacb). MORDECHAI (heen en weer loopend, rusteloos): Nu is zij daar. Bereiken kan 'k haar niet. Zoo dicht en toch zoo ver. Hoe is zij nu.... Denkt zij nog wel aan mij.... Wat wil ik toch! Ik wil dat zij gena vindt in Ahasveros' oog En hart — want slechts door 's konings hart Kan zij ons volk bereiken; Maar 't mijne in mij bezwijkt. O, God alleen kan in dit vreeslijk uur Mij sterken en behouden. (Hij bidt). Wend u tot mij, want eenzaam ben ik en ellendig. Wees mij genadig Heer, ik roep tot u den ganschen dag, En in den nacht mijner benauwenis. Laat mijn gebed toch tot uw aanschijn komen. En neig uw oor tot mijn geschrei. Geslagen is mijn hart, verdord als gras. Eenzame musch op 't dak werd ik, Klagend bij 't leege nest.... En als Nehemia Roep ik tot u: Och Heere God des Hemels, Gij groote en vreeselijke God! Laat toch uw oor Opmerken en uw oogen open zijn, Te hooren naar 't gebed uws knechts. Gij hebt gezien de ellende onzer vaderen in Egypte, En aan de Schelpzee hun geroep gehoord. Ge hebt teekenen en wonderen gedaan aan Pharao — Gij deedt de schaduw tien graad rugwaarts keeren, Ten einde uw woord gestand te doen aan Hiskia. Wek uwe macht dan op tot onz' verlossing! God van vergeving, genade en barmhartigheid, Gij hebt ons nooit verlaten. Verlaat thans niet een kind, zoo dierbaar aan mijn hart, Dat ik u offerde, om tot uw eer te werken. (Hatach komt, Mordechai schrikt op). HATACH: Vind ik u hier? 'k BrenguHadassa'sgroet. Gij zijt voorspoedig meen ik, Mordechai! Hadassa vond genade in 't oog van Hegai. Hij haatte Vasti met een diepen haat Sinds zij eens smadelijk hem vernederd had Voor 's konings oog. Een jacht is thans in hem Haar te vervangen door een andere, vreezend dat De luim des konings keeren mocht.... Want Vasti, thans terug in donker vrouwenhuis, Ontdaan van alle statie, allen glans, Broedt slechts één ding: hoe zij haar plaats Herwinnen kan. Zij spiedt, en konkelt Langs alle duistere wegen naar haar doel. Maar 'k hoor: Hegai gaf Hadassa Reeds veel sieraden, en zeven jonge dochters Uit 's konings huis. En plaatste haar In 't eerste huis der vrouwen. MORDECHAI: ' tWas wijs, dat 'k haar gebood niet te doen blijken Van welk volk zij is. HATACH: Voorwaar! (wijdend naar Haman, die buiten komt): En hij vooral moest het niet weten! Want Haman staat thans in de hoogste gunst. De Koning heeft den Agagiet — vervloekt zij hij I — Aldus verhoogd, dat boven alle vorsten Hij zette zijnen stoel, en heeft bevolen Dat alles voor hem buigen zal. Als Haman wist.... 1 Bitterste vijand hij Van Israël.... (Haman loopt trotsch langs Mordechai, die %ich niet verroert). HATACH: Voorzichtig Mordechai I Pas op, dat gij Niet meerder onheil brengt over uw volkl Want Haman weet zich wèl te wreken! MORDECHAI: De Heere is bij mij — ik zal niet vreezen. Wat kan een mensch mij doen. (fluisterend) Al wat ik doe, heb ik lang overdacht. (Hatach af. Haman met "fijn vrienden komen weer langs). HAMAN: Ziet gij dien Jood, die mij niet groeten dorst ? Mij, 's konings vriend, zijn gunsteling! Ahasveros heeft in mij, nazaat van koningen, Gezien een man hèm waard. En deze hond Durft mij weerstaan! Wat is dat, Jood, Dat gij niet voor mij buigt? MORDECHAI: Ik buig alleen voor God. HAMAN: Voor God, der Joden God, haha! Maar gij weet zooals ik, hij is een machtloos God! Heeft hij geholpen u, toen uit Jeruzalem Uw volk gevoerd werd in de ballingschap? En dacht gij, dat die God u helpen kon, Als ik mijn toorn tegen u verhef? MORDECHAI: Want Hij verlost 't bedrukte volk, Maar de hooge oogen vernedert Hij. HAMAN: 't Bedrukte volk verlossen.... Wèl, (lacht) Smeek vrij tot uwen God, dien poovren God! Gij zult aan Hem en ook aan mij gedenken Als 't laatste uur uws volks geslagen isl (Mordechai, als heeft Haman niets gelegd, loopt trotsch hem voorbij en weg). EERSTE VRIEND: Waarom doodt gij hem niet? TWEEDE VRIEND: Welja, zoo'n hond — sla neer! HAMAN (lachend)-. Dat is mij te gering. Ik wil niet éénen Jood, Maar 't heele volk verdelgen. Zóó zal Mijn vreeselijke straf hem vinden. Want deze Joden hangen aan elkaar. Zij lijden als er één van hen lijdt. En Vriend Mordechai zal krimpen als hij ziet Zijn volk gemoord, eer zelf de dood hem pakt. En dat door zijne schuld. Hoor, ik spreek heden nog Ahasveros Daarover aan, en blaas hem in 't oor, — Want hij is prikkelbaar en vatbaar thans Na Vasti's val, voor wraak op al Wat %ijne macht weerstaat — „Er leeft een volk", zoo zeg 'k — ik noem hen niet — „Verstrooid temidden al uw volken, Dat uwe macht veracht. Hun trots Leeft uwe wet niet na, de hunne toch Is gansch verscheiden van de onze. Zoo zijn ze een groot gevaar, want hoe besmettelijk is Verzet! En thans reeds durft er hier en daar Een openlijk uw dienaars wel te honen. Zij zijn een vlek op uwe heerlijkheid! En als een mol zij ondergraven uwe macht, En maken tot wat lossen grond Wat gij een steenrots dacht. Laat er geschreven worden dat men ze verdoe! Tienduizend zilveren talenten zal Ik storten in 's lands schat, indien het werk Wel waarlijk goed en grondig wordt verricht." En hij zal naar mij hooren! Als ik 's konings ring Bezit, dan is 't gebod in weinig dagen Over 't land verspreid. O deze Joden, Ik heb ze altijd gehaat; en thans is daar De kans, hen grondig uit te roeien! 'k Haat Hun oogen, hun monden, hun misbaar, Hun scherpen geest, die door venijn gewet Altijd een kwetsend woord te plaatsen weet, In schijn onschuldig, onopzettelijk.. .. En ook, zij blijven een gevaar. Hoe dikwijls heeft een Jood den Pers beheerscht, Niet tot ons aller heil! Hun hoogmoed zoekt dien weg, zij achten zich Het uitverkoren volk.... En in dien Mordechai Voel ik den hoogmoed steigeren.. .. Nu zal dat gansche volk door hèm vergaan! (Hegai, bewaarder der vrouwen, komt hem opyjj). HEGAI: Wat raast ge over moord, verdelging, dood? Wij zullen spoedig féésten als nog nooit! Ahasveros toch, hij heeft de jonge vrouw, Die eens reeds bij hem was, en die hij onderscheidde Met ongewone gunst, opnieuw tot zich geroepen. De koning is zéér vroolijk, een ander mensch Dan in de laatste weken, en ik durf Mijn hoofd erop verwedden, dat alreeds De nieuwe koningin gekozen is. HAMAN: Wie is die vrouw ? Ik moet haar daadlijk zien. HEGAI: Dat kan niet, neen, dat waag ik niet! HAMAN: Gij waagt het niet, als ik beveel ?! HEGAI: Uw macht is groot Haman, ik weet 't.. .. HAMAN: Gij zult het ondervinden slaaf! HEGAI: Bedwing uw toorn, 'k Spreek niet slechts voor mijzelf, Maar evengoed voor u. Ahasveros Is dol verliefd, en 't meisje, zij is niet Als d'anderen. Zeer trotsch, teruggetrokken, stil, Maar zoo 'k mij niet bedrieg, reeds zeer bewust Van hare macht door 's konings gunst. Wij moeten zien hoe 't loopt; want niet Wil ik in haar een vijandin mij scheppen. En 'k waarschuw u: laat niet Ahasveros U vinden op den weg naar haar! (Haman en Hegai samen af. Mordechai, die in de poort ■was geweken, komt weer naar buiten). MORDECHAI: „Gij zult aan Hèm en ook aan mij gedenken Als 't laatste uur uws volks geslagen is" Sprak deze Haman. Maar waar 't uur Begon te slaan, daar kan Gods hand Den slag weerhouden. Hij zal den steen, die reeds gewenteld werd, Tot d' eigen hand doen keeren. En Haman zal het éérst aan Hèm En ook aan mij gedenken! ( Beginnend) Nu wordt mij plotseling mijn droom zoo licht: Kleine fontein, die werd tot grooten stroom, En alles klaarde, alle ellende overspoelde, Zijt gij — Hadassa! De twee draken strijdend, Zijn ik en Haman, 't volk van Israël, en 't heidensche. En in den grooten stroom, die heiligend Het land bevrucht — Hadassa's invloed, — Zal ik strijden en Hamans macht verslaan. (Peinst, in strijd met %icb%elf). Haar weg is afgebakend. Ze is niet meer voor mij; Neen — voor geen mensch of man, al wordt Zij koningin. Zij is van God, en 'k dank den Heer, Dat 'k niet ontheiligend mijn handen legde op een, Die voor 't onsterfelijke deel geboren werd. (Ziet luisterend op). De strijd is na! Ik voel het! Een gerucht Van vele wapenen, van angst- en noodgeschrei Is in de lucht.... Ik ruik het bloed! Ik hoor den doodsengel met zwaren vleugelslag Aansuizen over 't land. Mijn God hebt medelij! 't Staat alles in uw macht! En Uwen wil kan niemand wederstaan. Leid Gij den stroom genadig tot ons heil. Leg in Hadassa's teedere hand Uw kracht; Leg in haar mond Uw woord — Uw wijsheid in haar hart; Want haast is d' ure daar, dat Gij bevestigen zult 't Volk Israëls, Uw uitverkoren volk. ( Doek ) TWEEDE BEDRIJF Eerste Tooneel (In de vertrekken der koningin). (Twee kamerlingen). EERSTE K.: De koningin zal dra hier zijn, De jonge koningin. TWEEDE K.: Hóe jong! EERSTE K.: Ja, en hoe schoon! Hegai zegt, Dat 's konings booze luim geheel zich stilde Sinds Ester werd gesteld in Vasti's plaats Als eerste gemalin. TWEEDE K.: Is het geen wonder? Want ik heb gehoord — Ik zeg het niet van wien — dat deze koningin, Al spreekt zij zuiver Persisch, en verraadt Haar blonde blankheid niet het Joodsche bloed, Hoort tot het thans gevloekte volk Israëls. EERSTE K.: Wat zegt ge! Ssst! spreek niet zoo luid! Gij weet toch het gerucht, dat een bevel Van groote Jodenslachting wordt verwacht? 'tls Hamans werk. Men zegt, dat hij Ahasveros Diens toestemming, terwijl hij dronken was, Ontfutseld heeft; den koninklijken ring Met list te krijgen wist TWEEDE K.: 'k Vernam het ja. Maar als het waar is Wat gij zeide, dan zal het Joodsche volk Niet lang gevloekt meer zijn! De koningin heeft reeds zeer groote macht, Hegai zegt, dat toen zij voor Ahasveros verscheen En met een stille, zuivere stem Hem antwoordde op zijn eerste barsche vraag, En niet beangst, gansch rustig voor hem bleef, De koning zeer verbaasd zich rechtte En zag haar aan, en luisterde op haar woord. Zoo.... koninklijk scheen zij toen reeds.... TWEEDE K.: En op het feest.... Ahasveros had voor Geen schepsel oog dan voor de koningin; Zij was betooverend. De kroon Scheen voor haar roodblond hoofd geschapen. Ik denk, 't wordt eerder zaak de gunst der koningin Dan die van Haman nog te zoeken.... (Zij trekken vjch terug, diep gebogen, verwijderen %ich dan, want Ester komt op, met haar vrouwen. Haar eerste vrouw, vriendin uit haar jeugd, "zet %ich aan haar voeten, de anderen blijven op den achtergrond). VRIENDIN: Zijt gij gelukkig, Vrouwe? ESTER: Ik ben.. .. vermoeid. Dat was ik vroeger nooit. Maar sinds ik hier kwam, is het of een last Mijn slapen drukt. VRIENDIN: Toch waart ge zeldzaam schoon op 't feest. De koning heeft geen oog van u gelaten, En allen.... ESTER (invallend): Zit Mordechai daar nog als vroeger in de poort? VRIENDIN: Ik weet het niet, 'k vermoed het wel.... Denkt gij nog veel aan vroeger, Koningin? ESTER: Aan onze kinderjaren meent ge? Ja, Toen gij en ik als kinderen speelden saam.... VRIENDIN: Maar nu zijt gij tot groote eer gekomen! ESTER: Tot — groote — eer. VRIENDIN: Geen vrouw heeft ooit, zoo zegt men, zulk een macht Geoefend op den koning. Ook Vasti niet. ESTER (peinzend): Als Vasti niet gegaan was, zou ik nog Verblijven in 't huis van Mordechai; Hij heeft mij makklijk kunnen missen.. .. Wat is het, dat zij zien ? (Kijkend naar haar vrouwen, die heftig belangstellend naar buiten %ien). VRIENDIN: Ik zal het vragen gaan. (Terugkomend) Een vreemd en onbegrijplijk schouwspel is 't: Veel volk is saamgestroomd, want voor de poort Zit Mordechai in grauwen zak, asch op 't hoofd, En uit zijn mond een luid geklaag weerklinkt. (%acht) En luid misbaren ook al de onzen.. ..! ESTER: In zak en asch? Wat is hem dan geschied? Dat moet iets vreeslijks zijn! Roep Hatach hier. (Hatach verschijnt). Ga gij tot Mordechai; vraag hem uit mijnen naam Wat hem ervoer. (Alleen) O Mordechai, mijn leven en mijn ziel! In zak en asch.... ik zou u willen tooien Met 't beste wat in 's konings schat te vinden is! En ik, die eigen harteleed moedig verbeet, Ik kan uw treurenis niet dragen.... En moet ik thans in macht en heerlijkheid gezeten zijn, En gij daarbuiten zoo vernederd? Wijl Uw geest dus alle andere overstraalt, Dat koninginneglans daarbij verbleekt. Het eenige wat mij 't al verduren deed, Het was 't droombeeld, dat wij samen toch Opstreef den naar de macht, gelijk de vrucht Besloten ligt in bloei van bloem èn blad. En thans — Wat zal dit zijn.... (Hatach komt terug). Wat is het antwoord, dat gij brengt? HATACH: Vrouwe, met luide stem heeft Mordechai Verkondigd mij zijn bitter leed. Haman De vriend des konings, die de Joden haat, En Mordechai voor allen, die niet voor hem boog, Verkreeg des konings ring, te zegelen het bevel Aan stedehouders, landvoogden en vorsten Van elk landschap, elk volk: op éénen dag Te dooden, te verdelgen al het Joodsche bloed, Van jongeling tot grijsaard — kleine kinderen en vrouwen. (Na een huiverende pau^e en stilte). Het zal geschieden Koningin, den dertienden Der maand Adar. ESTER: Was er nog méér dat Mordechai zei? HATACH: O Meesteres, vergeef mij, tooren niet! Ik breng het woord slechts over; dus Zijn boodschap eindigde: „Dat tot den koning ga de koningin, Te smeeken hem genade voor haar volk." (Treedt diepgebogen terug). (Ester ontvet, de vriendin eveneens). ESTER (voor yich heen): Dus weefde 't web van haat en machtswellust Den vasten strik, waarin ons volk Versmoren moet. Maar Mordechai! Doet gif mij dit ?! Nog was het niet genoeg, dat willig ik Verwachtingsvolle jeugd u offerde voor 't Doel! Nu wilt gij, dat ik op den steilen, smallen rand Stap van dien bodemloozen afgrond Dood, Vanwaar geen wederkeeren is naar blij geluk, Naar 't warme leven, waar de hoop nog wonk.... (luid) Hatach! Ga tot den Jood Mordechai, En zeg hem, hoe een elk het is bekend, Dat wie er ongeroepen in den voorhof Des konings komt, zijn leven heeft verbeurd; Tenzij de koning hem den gouden scepter reikt Opdat hij leve.... Ik nu ben In deze dertig dagen niet geroepen Om tot den koning in te gaan. (Hatach af). VRIENDIN: 't Is goed, dat gij dit weigert Vrouwe! De koning géén genade kent voor wie Dit voorschrift overtreedt. En 'k beef voor u.. .. Hoe Mordechai dit vragen dorst! ESTER (bitter): Hij acht mijn leven niets bij 't slagen van zijn plan. Hij wilde 't Joodsche volk bevrijden eerst Met mijn gevangenschap. En thans, Als waar dit niet genoeg nog, met mijn dood. (Hatach komt terug). Wat is uw boodschap? HATACH: Vergeef mij Koningin, dat 'k wederkeere Met Mordechai's zelfde woord. Maar méér Nog zei hij, dat ik voor mijn leven niet Herhalen durf. ESTER: Spreek vrij — en zonder vrees. HATACH: Zoo is dan Mordechai's woord: „Beeld u niet in uw ziel, dat gij ontkomen zult „In 't huis des konings, éér dan d'andere Joden. „Want zoo gij zwijgen zult te dézer stond, „Zoo weet ik, dat ons volk uit andere hand „Verkwikking en verlossing komen zal. „Maar gij zult op dat tijdstip uitgesloten zijn „Gij en uw vaders huis. „En is het niet, dat juist om dézen tijd, „Gij tot dit koningschap geroepen werdt, „Om Gods wil te volbrengen?" (Hatach ^eer diep gebogen terugtredend). (Ester %it roerloos, als luistert ^-ij naar een verre stem). ESTER (voor %icb heen): Om dezen tijd tot koningschap geroepen, Waar schrikklijk onheil Israël met verdelging dreigt... Te doen — Gods wil.. .. ? Ik — kan mij niet verzetten tegen u. Uw stem is hier — diep in mijn hart — Dit wéét gij Mordechai — En laat zich niet verjagen — heb 'k die toch Van kindsbeen af blindlings gehoorzaamd steeds. (Zich herwinnend) Als dit Gods wil dan is, Zoo zal ook Hij mij in dit gruwelijk gevaar Bewaren. Hij zal mijn schreden en mijn woord Geleiden — mijn gedachten richten. Hij Zal ook den koning leiden. (Tot Hatach) Ga! Roep alle Joden die te Susan wonen, saam, En dat zij voor mij vasten; niet eten en Niet drinken, drie dagen en drie nachten lang. En hun gebeden voor mij zeggen. Ikzelf, en mijne jonge dochters, wij Doen evenzoo. Daarna zal 'k tot den koning gaan, Verkrachtende zijn wet. Wanneer ik omkom dan.... zoo kom ik om. (Allen op een wenk van Ester af). ESTER: Als ik nóg weigerde... terugnam't woord... En zoo wij beiden omkwamen — wat dan! Was niet één oogenblik van sterven saam, Voller van leven dan dit levend dood zijn? Als ik den moord liet gaan.... maar 'k kin Mij niet ontworstelen aan zijn wil.... O God, heb medelij! 't Is voor mijn zwakke kracht, Mijn afgepijnde hart te veel.... (Het wordt donker). Tweede Tooneel (Het blijft een oogenblik donker, daarna schemerlicht. Men %iet Ester en haar vrouwen bidden — en hoort een gezoem van véle biddende stemmen). ( Doek ) DERDE BEDRIJF Eerste Tooneel (Mordechai uitgeput van angst en vasten %it voor de poort, en %iet onafgewend op naar den koninklijken burcht). MORDECHAI: Nu moet zij zijn gegaan in 's konings voorhof. Wat is er toen geschied! Leeft zij misschien reeds niet meer? Heb 'k Die schoone bloem roekloos geofferd? O Heer, uw hand is zwaar op mij. Geen vreugd heb ik gekend sinds ik haar van mij stiet, En nu dit hard bevel, dat zij gehoorzaamde, Een lam ter slachtbank ging.... Maar neen! Jehova zal zóó wreed niet zijn, dat Hij Mijn klacht, mijn angsten niet verhoort! Want heeft Hijzelf dien droom niet in mijn slaap gemengd! Hij zal 't gebed verhooren, dat mij niet begaf De lange sluipende uren. Want Hij zal Aan Israël gedenken — zal haar redden Van den kwaden mensch, man des gewelds! Zij zullen niets vermogen. Neen! ik wist immers wat ik deed! Ik ken haar als mijzelf, ja beter nog — Want al wat in haar leeft, zaaide ik in haar, Kweekte op met grootste zorg dat jong gewas, En waakte dat zij open bleef Om Gods wil op te vangen, waar en wanneer ook. Zij zal om uitkomst smeeken, en het woord, De wil van God, den weg voorzeker zocht En zonder dwalen vond, recht naar dien zuiveren geest. Zoo moet het zijn gebeurd.... En toch, de angst Wurgt weer mijn keel Wie's daar?! (Hatach komt op). HATACH: Stil. Kunnen wij hier veilig spreken? (Mordechai trekt hem in de schaduw van de poort). MORDECHAI: Vertel! Hadassa. Wat 's met haar geschied ? ? HATACH: Wees kalm. Er is der koningin geen haar gekrenkt. Integendeel, ik meen, zij staat thans vaster In 's konings gunst dan ooit! MORDECHAI: Zeg alles! HATACH: O vriend, nog stolt het bloed mij, als 'k herzie Hoe onverwacht, terwijl zij niet geroepen was, Daar in den voorhof stond de koningin! Op 't kostelijkst gekleed, de kroon op 't hoofd. Zij stond daar marmerbleek, en onbeweeglijk stil; Zoo majesteitelijk, of zij gehoorzaamde Een Goddelijk bevel. Wij werden allen stil, staarden bevroren Op Ahasveros' gelaat, dat toornig eerst, Dan stom verbaasd zich tot haar keerde. Het scheen een eeuw te duren, dat die twee Elkander zoo bezagen, zwijgende, oog in oog. Reeds waande een elk Hadassa reeds verloren — Ester, zooals zij voor den Pers thans heet — Toen uit des konings barsch verwrongen trekken De toorn wegvloeide. De groote rust in heel dit schoone wezen — Als gold het een natuurlijke zaak, Dat ze'ongeroepen hier verschenen was — De liefelijke onschuld van haar oog, Dat alles scheen Ahasveros te verwarren In 't net van een tot nu toe ongekende macht. Wij zagen het met bonzend hart, hoe 's konings hand Langzaam den gouden scepter hief, en dien Toereikte aan de koningin. En Ester naderde, en roerde met Haar blanken vingertop den scepter aan, En wachtte weer. En zweeg. Maar thans, Gebiedster leek zij eer dan smeekeling. Tot eindelijk de stem des konings Schor en onvast nog uitschoot uit zijn keel: „Wat is u Koningin Ester, wat is uw verzoek? Het zal u worden toegestaan, al waar 't De helft mijns koninkrijks." En allen die daar waren, ontzetten zich Over zóó groote gunst. Maar met een glimlach, die gansch haar gelaat In zeldzame bekoring lichten deed, Zij sprak: „Ach, zoo 't den Koning goed dunkt, dan Slechts dit: Ahasveros kome met Haman Heden ten maaltijd, dien ik hem bereid." Een oogenblik weerlichtte in 's konings oog Wantrouwen om verraad, vergif.. .. Maar Esters blik bleef helder, onontrust Hem aanzien, en verloor zijn vastheid niet. Toen sprak de koning: „Dat Haman zich spoede, Opdat hij doe 't bevel der Koningin." En Ester ging gelijk zij was gekomen. MORDECHAI: Zij lééft! Maar dit.... Dit moet een vast plan zijn waarnaar zij handelt. Nu zijn wij allen toeschouwers en buiten spel; (plechtig) Want, 't lot van 't Joodsche volk heeft Hij gelegd In Esters hand. Derde Tooneel (Haman. Een vriend. Zelfde tooneel) VRIEND: En morgen zijt gij wéér verzocht? Hoe was de maaltijd? Hoe de Koningin? En onderscheidde u Ahasveros? HAMAN: Oh wel! 't Ging alles als ik had gedacht! Als iemand ooit mocht twijfelen aan de gunst Waarin ik bij den koning sta, hij zij Thans overtuigd. De koningin? O, zij is schoon, al ken ik schoonere — En dat zij welgezind mij is, 't zal blijken Uit wat ik u vertellen ga. Ahasveros Is zéér verliefd — ja inderdaad! Hij sprak Der koningin toe, nadat hij gedronken had: „Mijn gemalin, zeg mij uw bede thans. Ik heb gezegd, 't zal u geschonken zijn, Al waar 't de helft mijns koninkrijks." En weet gij wat zij zeide — gij raadt het nooit: „Indien 'k genade vond, o Koning, in uw oog, Zoo koom' de Koning morgen weer met Haman Tot mijnen maaltijd — dat ik dan Mijn bede tot u doe." De koning — hij is als was in hare hand — Hij zocht haar oogen, Het geen blik van haar, Vergat te eten en te drinken, en scheen Zich te verzadigen slechts aan haar. Verteedering smolt zijn oog, zoo ras vol toorn, En zacht hij sprak: „Nog eenmaal weer?" Het leek gevaarlijk zóó zijn ongeduld te tergen — Maar zij is slim! Dit was de aanloop slechts! Den tweeden keer, als zij dan eindlijk spreekt, Heeft zij te vaster grond onder den voet! (Hij lacht luid). VRIEND: Zie Haman, dit is alles waarlijk schoon. Maar zijt gij nooit bevreesd.... HAMAN: Bevréésd?? Ik?! VRIEND: 't Lijkt mij te fraai. Wat reden heeft De koningin u daarbij uit te nooden! En wat zal zijn de gunst, haar toegestaan Bij voorbaat? HAMAN: 't Is duidelijk. Zij zoekt bescherming Met Vasti's beeld voor oogen, dunkt 't haar goed, Een machtig vriend te hebben bij den vorst, Mocht eens 't getij zich keeren. Misschien ook wil door mij te vleien, zij Straks sterker staan met haar verzoek; Denkt zij, dat ik, als beider vriend, Tot hulp en steun haar zijn zal.... VRIEND: O Haman! Wees niet al te zeer gerust! Wie kent een vrouw! HAMAN: Ik ken geen vrouw misschien, maar 'k ken de koningin! Ester! Ze is zeer schoon, maar nog zeer jong, Onwetend zooals alle vrouwen zijn. En ze is gelukkig, tot zoo hoogen staat Te zijn geklommen. In haar hoofd Noch in haar hart is plaats voor iets, behalve De wellust deze macht thans uit te buiten; En kinderlijk verkiest zij glans en vreugd, Banket om aan te zitten met den vorst En mij, en dan te vragen.... eenig schoon sieraad, Dat in haar ij dele verbeelding danst.. .. VRIEND: Haman, zie toe! 'k Heb hooren zeggen, dat De koningin gansch niet onwetend is Noch kinderlijk. Dat zij werd opgevoed In wetenschap der oude boeken. HAMAN (lacht)-. Dan zal ik bij die kennis binnenkort Een nieuw hoofdstuk gaan voegen! (Mordechai %et %ich in de poort, en staart voor %ich heen. Hafflans' huisvrouw Zeres is ook naderbij gekomen). HAMAN (plotseling woedend): En wat baat mij al onderscheiding, eer, Zoolang er één is, die mijn macht weerstaat! En openlijk mij hoont. Geen vreugd smaak ik, Zoolang 'k den Jood zie zitten in de poort! Kon ik de maan voort jachten aan den hemel, Dat eindelijk de dag opging, waarin Hij moet ten onder gaan met heel zijn volk! ZERES: Gij gek! Zijt gij niet zeker van de gunst Des konings? Richt den Jood een galg op Van vijftig ellen hoog! En geef bevel Hem daaraan te doen hangen I Bijvallen zal de koning u voorwaar, Daar men u honen dorst. En gij — Ga vroolijk met den koning tot diens feest. HAMAN: Uw raad is goed. Nog heden zal de galg Gericht staan naast mijn huis. En 't uur Dat ik ten maaltijd ga, zal ik den Jood Hoog boven mij verheven zien. (Luid lachend af met de anderen). ( Doek ) Vierde Tooneel (Slaapvertrek van den koning. Ahasveros op \ijn legerstede. Late nacht). AH AS VEROS: De slaap ontvlood mijn brandend brein, Vluchtend voor 't beeld van Ester uit.... Haast is de nacht voorbij, daar kraaide een haan. Zij is veel schooner dan ik eenige vrouw Ooit zag. — Het ranke lijf, zwierig en kuisch, In gratie ongekend.... Het smalle, bleeke hoofd.... Haar haren blond, van rossen gloed dooischoten. En oogen blauw als meren — de zuivere mond Ja wèl geeft mij haar mond, die bron van diepsten lust, Onleschbren dorst.... maar ook zoodra zij spreekt, Dan is het, of een vuurge brug van haar Naar mij geslagen wordt. Diep in mij voel en hoor 'k haar stem. En 'k moet steeds denken: wat wil zij Dan straks mij eindlijk vragen: 't Is mij zoet Nu reeds te weten, dat ik 't toestaan zal, Al wat zij vraagt. (Peinst eenige oogenblikken voor %ich uit). 't Is vreemd, zij is niet hier, en toch bevangt Mij telken keer de wonderlijke waan, Dat zij dicht naast mij staat.... En — tot — mij.... spréékt.... (Hij sluimert even in, ontwaakt dan plotseling. Peinst — slaat dan heftig op een gong. Harbona komt). Geef den bewaarder der kronieken last, Mij te doen brengen 't laatste boek. (Harbona af). (Keert na eenige oogenblikken terug met boek ). (Harbona af). (Ahasveros leest eerst stil, tot hij aan de volgende woor der. komt). AHASVEROS (leest hardop): „En %oo bracht Morde- chai, de food, aan 't licht Het gruwelijk op^et van een moord op Asveros." (opdiende) Mordechai? Wie 's dat? En wat Geschiedde aan den man, die 't lijf mij redde.... (Slaat op gong). (Harbona komt). Zeg mij, wat is geschied aan Mordechai, Den man, die mij het leven heeft gered? Wat eer, wat onderscheiding viel hem toe? Want mijn herinnering zegt mij niets Van eer of onderscheiding. HARBONA: Heer, Mordechai, den Jood, is niets geschied. AHASVEROS: Den Jood — is niets geschied — en waarom niet? Dat is een groot verzuim, en door wiens schuld.... (Peinst lang) 'k Bezin mij nu, dat Haman weken lang, Geen rust mij liet juist over deze Joden; Mij telkens wees op hunnen hoogmoed, trots, Hun star verzet bij wat óns heilig is.... (Begint %ich diep) Hij móet den aanslag wél geweten hebben — Is er iets dat hij niet weet! En dus hield Verzwegen hij den Jood om eigen wrok? (Peinst weer) Hier speur 'k een hoogmoed, die thans al te vast Zich staan voelt in mijn gunst. Eigengerechtig Te handelen zich vermat, in blind vergeten Van eersten plicht. En dien ik fnuiken zal Met eigen wapen. (Tot Harbona) Wie is daar in den voorhof? HARBONA: Haman is in den voorhof, Heer. AHASVEROS: Zoo doe hem komen. (Harbona af). (Haman verschijnt). AHASVEROS (schijnvriendelijk): Haman, gij spruit van ouden vorstenstam, Ik heb u laten roepen, om u Een vraag te doen. HAMAN: De Koning leev' in eeuwigheid! (buigtdiep). AHASVEROS (boosaardig loerend): Daar leeft in deze stad een mensch, Haman, Die hoogsten lof verdient, wijl hij zijn vorst Het trouwst van allen diende. Zegt — Zegt gij mij nu, mijn vriend Haman, wat zal Dien man als loon geschiên voor zijne deugd? HAMAN (in haast niet te verbergen blijdschap): Mijn Heer! Mijn vorst! Dien man zal men Bekleeden met des konings mantel, Hem zetten op het paard dat eens den koning droeg, En hem aldus doen rijden door de stad, En vóór hem roepen: „Zóó geschiedt den mensch, In wien Ahasveros zijn welbehagen vindt." AHASVEROS (steeds met dien booten lach): Zoo — gij hebt wèl gesproken! (lacht luid) Haast u, neem dan dien mantel en dat paard. Zij brengen 't al — zie toe — gelijk gij wenscht. En.... trek het Mordechai die voor de poort zit, aan. En roep gijzèlf dan vóór hem gaande, uit, De woorden, die genegenheid voor mi)\ u ingaf. Uw raad was wijs; laat niet één lettergreep Verloren gaan van wat gij hebt gezegd. (Dreigendplotseling) Want uw wil is thans mijn wil! HAMAN (staat roerloos, verbijsterd. Haperend): O Heer — machtige Koning — deze Jood AHASVEROS (donderend): Redde mijn leven! Voort! (Haman \iet diep gebogen, al dieper %icb krommend tot hem op. Hij voelt bevriezend ongenade — gaat eindelijk geslagen been). ( Doek ) VIERDE BEDRIJF Eerste Tooneel (Voor de poort. Veel volk is daar, en vertelt elkaar van Mordechai's roemvollen tocht). B: Zaagt gij óók Mordechai? A: Hij heeft gezeten hoog te paard! B: In purper en in goud! C: In koninklijken mantel! D: Het koninklijke paard heeft hem gedragen! A: En vóór hem uit — ik zie het nóg!.... ABCD: Wij zien het nóg! (%ij heffen de handen hoog, wiegend en luid lachend) B: Liep Haman, en hij riep: „Alzoo geschiedt den man in wien Ahasveros zijn welbehagen heeft." A: Hij liep als een geslagen hond — B: De stem hem stokte in de keel — C: Maar niet dorst hij te zwijgen! A: Zoo liep hij twee uur lang.. ..! C: Stil — zie — daar komt hij, een gebroken mensch. Want als de bliksemstraal uit heldre lucht, Viel ongenade over hem. (Zij trekken vjch terug. Zij groeten hem niet). (Haman komt langhaam, doodelijk vermoeid op — in rouw het hoofd omhuld; ^iet om %ich heen, hoe alle vreemden %ich van hem afwenden. Bij ^'ijn huis ontvangen hem ^ijn vrouw Zeres en %ijn vriend ^wijgend). HAMAN (stilstaand en pinnend): Als ik ten maaltijd ga, zal ik den Jood Hoog boven mij verheven zien — zeide ik. (bitter) Ja, zoo zal 't zijn, maar anders dan ik dacht. Hoe kwam het alles zoo.. .. ? ZERES: Hoor Haman, tegen dezen Jood Zult gij niets meer vermogen. HAMAN (verward, verbijsterd): Maar.. .. 's konings ring.... en het bevel De Joden uit te roeien is nog van kracht VRIEND: O mensch, bedrieg u niet! Hoop niets, nu gij begonnen zijt te vallen Voor 't aangezicht van Mordechai den Jood! Men heeft het luide uitgeroepen, dat Hij 's konings leven heeft gered! HAMAN (verbijsterd): Ik vallen — gevallen ik — voor Mordechai? (plotseling door angst gegrepen): 'k Ga naar dien maaltijd niet! Het is een val, Een strik!.... De koningin.. .. VRIEND: Is Mordechai's nicht, de dochter van zijn oom! (Haman omhult %ijn gedicht. Terwijl allen verbijsterd staan, komen de kamerlingen des konings. Zij peggen koud en boog, ponder groeten). KAMERLING: Haman, gij wordt geroepen tot het maal Der koningin. Talm niet! (Haman met gebaar van wanhoop af). ( Doek ) Tweede Tooneel (In Esters vertrekken. De maaltijd. De koning, Ester, Haman. Ceremonieel van bedienen — drinken. De koning liet onafgewend naar Ester, die soms den blik even opheft naar de'n koning. Haman bespiedt hen beiden tersluiks angstig. De koning merkt dit, en %egt schijn-vriendelijk): AHASVEROS: Gij schijnt nietvroolijkHaman! Wat kondt gij Voorbij zien trekken heden aan uw hemel? Een booze staartster? schietend met een sleep Van bloedig onheilspellen ? Bedenk, groot is Ahoera Mazda. Hij is overal! Hij weet, waar 's menschen denken zich op richt; Hij weet, wat 's menschen denken naliet. Wie Kan Hem ontkomen! Drink dus, en Uw goed geweten zij u een veilig huis! (Hij wendt %ich tot Ester). Maar zien wij thans die lichte sterre aan — Een spoor van vreugd en schoonheid trekt zij waar Zij gaat. Wat is uw bede, Ester, Koningin? Tart thans mijn ongeduld met langer uitstel niet! Ik hèb gezegd: 't zij u gegund, al waar 't De hèlft mijns koninkrijks. ESTER: O Koning, zoo ik in uw oog Genade vinden mocht — en 't dunkt u goed, Zoo bidde ik om mijn leven uit uw hand. AHASVEROS (hij lacht): Uw leven Ester ? Hoe is dit ? Is niet uw leven dierbaar mij als 't eigen — De parel voor 't geweld des strooms In veilge schelp geborgen? Een vogel in het warme nest? De schaduw, die in 't dal haar rustplaats vindt. Mijn kroonjuweel, blauw als vlietend water, Rood als de zon en wit gelijk de maan, Haar stralen schietend te allen kant! Zoo Ester, Koningin, mijn jonge Koningin, Zijt gij bij mij. En vraagt mij om uw leven? Neen, niet meer wil ik 't afstaan; want Zooals naar avondkoelte die geneest Na 't branden van den dag, Zoo hijgt mijn hart naar u. ESTER: En toch Heer, is mijn leven opgeëischt! i Onveilig! 'k Ben 't gejaagde hert, Dat in benauwenis voor 's roovers mes Vlucht om bescherming onder uwe hand. Nog kort slechts, en ik val vermoord En in mijn bloed! Wij zijn verkocht, o Koning, mijn volk en ik, Dat men ons ombrenge, verdelg' en doode, Tot kind noch grijsaard meer besta op aard. AHASVEROS: Wat taal is dit! Heeft u de hitte Het brein verward? Wie zou dit wagen, Mijn Koningin naar 't leven dus te staan! ESTER: Mijn Heer, in Mordechai's huis, Mijn vaders broeders zoon, werd 'k groot. Wij beiden, hij, die u 't leven redde, Ik, die genade in uw oogen vond, Wij zijn van 't oude Jodenvolk, Dat uitverkoren altijd was door God. Zoo heeft de groote koning Kores ons gekend, Zoo was beschermer ons, Darius, Uw koninklijke vader. En uitverkoren ook werd Mordechai Door onzen God, het leven u te redden. Maar Haman, die zich uw getrouwe noemde, En dien gij onderscheiden hebt met eer, Hij wist langs slinkschen weg uw ring te krijgen Voor 't doel: de Joden, die hij haatte, te verdelgen. Hij sprak niet van den man, die u den moord onttrok! Zoo weinig gold bij hem uw koninklijke leven, Dat hij den redder roekeloos verderven wou. Dra gaan de loopers nu het gansche land In moord en bloed ontsteken tegen ons, En slechts uw al-beheerschend woord Kan nog dit onheil keeren! O Koning, denk aan 't woord van Salomo: „Zoo wie den armen in trouwe recht zal doen, Diens troon in eeuwigheid bevestigd wordt." (Ahasveros vertoornd en geroerd tegelijk, slaat op gong, kamerling snelt toe, met wien bij %ich op den achtergrond onderhoudt. Haman opgestaan, werpt %ich aan Esters voeten). HAMAN: Genade Koningin! Gij zijt de eenige, Die redden kan mijn arme lijf! ESTER: Hadt gij gena voor Mordechai? ('Haman blijft verpletterd liggen. Koning op den voorgrond). AHASVEROS: Verworpene! Voor wien richtet gij dien galg, Van vijftig ellen hoog? (Haman %wijgt). Voor Mordechai nietwaar? Met hem Hebt gij geraakt mijn dierst kleinood, mijn Koningin! Die galg was goed gesteld Haman! En juist te rechter tijd. Beulen voor! (De kamerlingen werpen een doek over Hamans' aangedicht. Beulen komen op). Hangt hem daaraan. (Beulen sleepen Haman weg). Derde Tooneel De Koning. Ester. (Ester valt opnieuw den Koning te voet). ESTER: Mijn Heer, neig nog eenmaal tot mij uw oor! Zoo smeekt u uw slavin, dat gij Wegnemen zult van mij en mijn volk Dat schrikkelijk oordeel. (Koning richt Ester op). AHASVEROS: Ween langer niet. Het is mij zoet te doen Naar uwen wensch. Bij 't Heilig Vuur, vrees niets Voor 't Jodenvolk. Zij zullen veilig zijn Bij mij om uwentwil. Van Hamans huis, Van al wat hij bezat, maak ik u meesteres, Doe gij daarmede naar 't lust. En neem mijn ring en geef dien Mordechai En dat hij schrijv', wat goed hem dunkt Voor Israël. Want in uw kleine hand houdt gij mijn hart, Het wilde, machtige, bedwongen. Zoo heeft de Koning Asveros u lief, En houdt de uwen in zijn gunst bewaard. (Abasveros af). ( Doek ) VIJFDE BEDRIJF Eerste Tooneel (In Esters vertrekken. Ester alleen; op den achtergrond haar vrouwen). ESTER: De storm dreef af. Jehova had erbarmen. Hij stuurde 't wankel schip met sterk beleid: Gevangen vlinder in 't verstrikkend web, Lokte ik den roover en zijn meester, tot Zij beiden zich verwarden in den draad, Die worgde reeds den vijand.... De ander, koning, mijn meester, denkt Mij te bezitten, en vermoedt niet, dat Mijn geest hem steeds ontvlucht. (Peinst een oogenhlik stil, dan met een lachje) Gij zijt thans groot en machtig, Mordechai. Van Hamans huis en al wat hij bezat, Maakte ik u heer. Gij zijt op 't toppunt van den steilen weg, Dien ik voor u moest banen. Nu gaat ge in 't hemelsblauw en wit, Het purpren opperkleed, voor 't oog ons volks.... Zoo zag ik vroeger u reeds in mijn droomen, Ontroerd van zoete hoop. Maar sinds — Boort twijfels scherpe spoor zich in mijn hart. Ik — durf niet meer te hopen, en kan nochtans, 't Niet laten. Want — wat rest mij dan — (Hatach komt op). HATACH: Vrouwe, Mordechai vraagt gehoor. (Ester geeft een teeken). (Hatach af). (Mordechai op). MORDECHAI: Mijn Koningin, ik kom mijn dank u 2eggen Voor wat uw gunst mij schonk. Des konings gave ontving ik uit uw hand, En dubbele gena wierd dus mijn deel. (Buigt %eer diep. Ester geeft haar vrouwen een teeken %ich te verwijderen. Zij bedien elkaar stil ontroerd). MORDECHAI: 't Is nog een wonder mij, Hadassa, Hoe uit zóó diep verval wij plotsling rezen; Als ik u zie, in hoogsten staat.... ESTER (teeder): En Mordechai, thans 's konings gunsteling, In welhaast vorstelijken praal.. .. Maar gij behoeft dien mantel niet; Gij zijt bekleed met hooger eer. Nu scheidt opnieuw geen afstand meer Ons beiden. Nietwaar, nu komt De tijd terug, dat ik gezegend leven zal In uwe zon.... Zoo zet u bij mij. En vertrouw Mij, wat u wedervoer, opdat Uit uwen mond mij de echo roept Al wat er klaagde in eigen borst.... MORDECHAI: Eén ding wil 'k weten slechts — dit dreef Mij naar u toe: zijt gij gelukkig, kind? ESTER: Dit kunt gij vragen? D'eerste maal dat wij Elkaar terugzien, en dit wederzien Mijn hart haast breken doet! Want déze vreugd Na lang verlangen is te groot.... Gij moet toch weten Mordechai, dat 't eenige Wat mij volharden deed toen 'k haast bezweek, 't Geloof was, dat in u ik leef als gij in mij.... Dit gruwzaam lot van Joodsche vrouw Onder de heidenen, was slechts te duren Wijl 'k leefde naar dit oogenblik.... (hartstochtelijk) Uw harteklop wil 'k voelen in mijn borst, In een gehoorzaamheid, die buiten En boven alle wetten diep zich buigt Voor 't zoet geweld van 't bloed — (al meer in vervoering) En wéten: gij en ik — wij samen, in De groote eenzaamheid! (Mordechai %eer geschokt, in strijd, beft afwerend %ijn hand op tusschen hen beiden). MORDECHAI (weemoedig teeder): Kleine fontein, die werd tot grooten stroom.... ESTER: Wat meent ge? MORDECHAI: Hadassa, hoor. Toen vóór den strijd ik stond, En wist, dat schrikkelijke dingen komen gingen, Is mij een droom gezonden, die geklaard Heeft mijn verstand. Mijn hart. Mijn gansche ik. Ik zag uw weg, ik zag den mijnen, en wist: Zij is niet meer voor mij. Zij is voor 't Doel Verkoren, en ik dankte God, dat 'k niet Genomen had, wat niet bestemd mij was. Toen ik u rijzen zag aan Asveros' hemel, Een ster in vaste baan, schitterend, twijfelloos, Bevocht ik en vernietigde eigen wenschen, In harden strijd. Zoo kon ik eindlijk komen En doen mijn vraag, 'k Ben maar een mensch.. ..! ESTER (heftig, al bitterder): Een mensch, die licht en vlug besloten, Mij afstond uit het veilig dierbaar huis; Ten tweeden maal gemakkelijk bereid waart Mij te offeren, willig, aarzelloos, Aan mooglijk wreedsten dood. En dat 'k nog leef, 't is door uw toedoen niet! 'k Mocht slechts een werktuig zijn voor hooger doel Dan eigen arm geluk.. ..! Ik werd het. Nog eenmaal deed ik uw wil En gaf mij over. Toch — zwakheid is een vrouw, Toen Asveros Hamans huis en zijn bezit Me in handen gaf, had ik slechts éénen wensch: Het u te schenken, naast mij u groot te zien. In mijn verlatenheid, zocht nog, hoe diep gewond, Ik u. Maar gij, op 't toppunt van uw macht, (in wilde smart) Heft thans uw hand op tusschen u en mij ? Een wreede, harde, koude hand! Een muur, waartegen mijn zeer hart De vleugels slaat te pletter! Wat deert het u! Gij zijt een man, Profetisch, wijs en hoog — Ik ben.... MORDECHAI: Gij zijt.... de Koningin, Hadassa. Aan u is grooter macht gegeven Dan ooit een vrouw van onzen stam bezat. Die macht zal staan tusschen Ahasveros En 't Joodsche volk. Een zegenende macht. ESTER (van smart en toorn ontbind): Zoo! Gij hebt waar gesproken voor één keer Van mij. 'k Bèn dan de koningin, en niets, Niets meer dan dat! Des konings oogen scherper zien dan de uwe, Zijn hart slaat warmer dan het uwe sloeg. Gij hebt mij opgeofferd, hij verhief mij hoog. 'k Zal u thans toonen welk een macht Hij mij in handen legt. Ik zal u toonen, hoe het kind Hadassa, Dat uit uw huis gij achteloos trekken liet, Onnoemelijke macht heeft in des Konings huis! Thans zal mijn eigen weg ik vinden, Mordechai, Die gaat door 's konings hart. Zoo 'k slechts den wensch Kon uiten, dat gij vielt, gij %oudt vallen, Enkel op mijn woord; als Haman viel, Als duizend morgen zullen vallen Door mij. Door — mij! Niet gij, maar ik zal geven het bevel Dat 't eind zal zijn van alle macht Der vijanden. MORDECHAI: Hadassa! Wélk bevel ? Laat mij eerst weten.... ESTER: Neen! Nèèn! Vergeet gij, Mordechai, Dat 'k ben uw koningin? Geen toorn is zoo bitter als de toorn eener vrouw, Zoo hebt gij mij geleerd — Ik zal u toonen, dat mijn toorn meer vermag Dan ooit uw droomen droomden! ( Doek ) Derde Tooneel (Voor den burcht. Angstige mannen, Amelekieten, Ammonieten, Moabieten e.a. sluipen voorbij, verbergen %ich. 't Is late avond). EERSTE VLUCHTELING: Stil! Zijn wij veilig hier? Het vreeselijk bevel Met 's konings ring gezegeld, dat den Joden Thans toestaat te verdelgen en te dooden Al wie als Jodenvijand staat bekend.. .. Haast is de dag voorbij, rampspoedigste! Maar hoeveel levens zijn gemoord Van mannen, vrouwen, kinderen.... TWEEDE: In Susan hebben op den burcht alleen, De Joden omgebracht vijfhonderd man. EERSTE: En Hamans zonen alle tien — DERDE (hollend)-. Vlucht! Want nog is 't niet gedaan! Nog staat 't Ook morgen weer den Joden vrij te moorden! (Allen angstig en ontvet). ALLEN: Ook morgen nog? EERSTE: Dat is de koningin! TWEEDE: 't Is de Jodin! Wraakgierig, wildbelust Op Jood-vijandig bloed. Wij allen moeten boeten voor Haman! (Luid geschrei): VLUCHTELINGEN: Vlucht! Berg u! Vlucht! ( Doek ) Vierde Tooneel (In Esters vertrekken. Ester komt binnensnellen, als een furie, met achter haar aan wapperenden mantel. Buiten luid gejammer en gegil. Zij luistert een oogenblik stil). (Mordechai komt op). ESTER: Zijt gij voldaan? Hoort! 't Moorden heeft geen eind! Ik was uw „weg" nietwaar? En dit uw wil: Het Jodenvolk uit vernedering en smaad, In ouder tijden macht hersteld. Zie dan, 'k volvoer dien wil nog grondiger Dan gij vermocht! Van Hamans zonen geen het overleefde — Hoe leerde ons Mozes' wet? En dus zal 't zijn! Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, Voet voor voet, brand voor brand, wond voor wond, En buil voor buil! Zóó ondervinden thans mijn macht Twee volken tegelijk, waar één man Die minachtte en weerstond! MORDECHAI: Houd op — Hadassa! ESTER (woest): Noem mij niet bij dien naam! Dat was de naam van een gelukkig kind, Dat argeloos, maar diep en zuiver minde. Maar zij, die slechts een werktuig werd, Heeft niets gemeen meer met het kind Hadassa. Ester ben ik, en zal 'k voor u slechts zijn — Ahasveros' koningin. Hadassa is gemoord Gelijk die allen. Hoort! MORDECHAI: Houd op dan, Koningin Ester! Bezin u! En herwin Hadassa's hart, Haar helderen blik, haar open oor, Haar — vrouwenaard! Want hedennacht had ik een droom.... ESTER (spottend)-. Een nieuwe weg? MORDECHAI (ernstig)-. Gij zegt het. Hoor mij aan. 'k Sliep diep en zwaar. Het was mij of Ik eindeloos beangstigende paden ging, En zocht mijn weg vergeefs. Beklemmend hing het nachtzwart over mij — Ik dwaalde, zocht, en doolde weer — Verstikt mijn adem, en mijn leden zwaar Als lood. Tot plots het donker week Voor een verblindend licht. En een gelaat, Van doornen omkranst, mij aanzag, In bovenmenschelijk leed en Goddelijk erbarmen. Die oogen als een zwaard mijn ziel doorreten; En al wat ik had nagejaagd tot op dat uur, Tot stof werd voor den wind. Diep in mij brandde Hun onuitwischbaar merk zich in. En als een donder Een stem riep door 't Heelal: „Want wie zal den dag Zijner toekomst verdragen, „En wie zal bestaan als Hij verschijnt!" Ik stortte als in een bodemloozen put. — Maar toen 'k ontwaakte, wist ik, dat Ik altijd smachten zal, dat zwaard opnieuw Te voelen door mijn hart. Want als Elisa opwekte uit den dood Het kind, zóó heeft onsterflijk licht gewekt Mijn doode, starre ziel. Gij nu, mijn Koningin! Ons volk zal u Tot op den jongsten dag, zeegnend herdenken In 't Purimfeest. Maar in den staat Waar Asveros door God mij heeft gesteld, Zal ik géén krijg, géén wraak, maar vrede slechts Verkonden in mijn brief aan elk gewest Van 't groote rijk. En met mijn macht Dien vrede handhaven, voor Israël En heel het nakroost! Zoo dan zal in de groote eenzaamheid Als gij het noemde, elk van ons Niet eenzaam zijn. Wij beiden toch den wil Vervullend van Eenen, die nog niet gekomen Op aard, zijn stralen reeds vooruit zond in mijn hart. En dien ik eenmaal te aanschouwen hoop, Zijn nederigste knecht. Dien weg zult gij gaan, Koningin! Want weet, Ik zal als wachter daar staan — tot mijn einde. (Hij doet haar ^acbt neerzitten op den troonzetel, maakt een Zegenend gebaar over haar, en gaat heen. Zij blijft roerloos Zitten een poos, dan langhaam lichten haar oogen, haar gansche gelaat op, als zjet ^jj 'n een hel verschiet). ( Doek ) Utrecht, Sept. 1937.